-ocr page 1-

riTDSCHRIFT

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN
Dr. Dr. h.c. J. I. TERPSTRA, Voorzitter
Dr. J. F. WESTENDORP, Penningmeester
Dr. J. GOUDSWAARD, Drs. J. S. VAN DER KAMP.
Drs. C. L. VAN LIMBORGH, Drs. M. A. MOONS,
Drs. J. L. A. M. REMMEN, Dr. D. TALSMA en Drs. G. H. WENTINK, Leden.

REDAKTEUR
J. C. DE GEUS

HONDERD EN DERDE DEEL

G. VAN DIJK B.V. - BREUKELEN - 1978

biBLlOTHEEK DER
k
UKSÜNIVERSITEIT
U T R EC H T

0031 7853

-ocr page 2-

INHOUD

INDEX VAN NAMEN

Auteurs

Aarle. P. A. M. van. 213
Arens, A. C. J., 921

Bakker. J.. 1291
Bakker-de Koff, E. C.. 445
Bercovich. Z.. 407. 833
Bertens, A. P. M. G., 673
Best. A. P.. 1277
Beyer. E. G. M.. 1139
Biewenga. W. J.. 1109. 1130
Blaauw. L. H. de. 889
Boer. E.. 257
Boersema. H. J., 377. 998
Bok. A. M. F. de, 801
Bol, J.. 490
Bolland. E., 1076
Boom. J.. 641

Borgsteede. F. H. M., 279. 417. 685
Borst, G. H. A.. 896
Brandsma. S., 594
Bras. G. E.. 1300
Bremer-Mulder. W. G. M.. 673
Breukink. H. J., 303. 1327
Brink. T. v. d., 167

Brom. W. E. van den. 1065, 1091, 1099

Bruin, J. J. M. de. 1155

Bruijne, J. ,1. de, 1065

Burg, W. P. .1. van de. 279

Bush. B. M.. 750

Cleton. F. .1.. 24
Conbey. R. A. P. H.. I 155
Cremers. H. .). W. M.. 85. 1 114

Daams. J. H . 943
Dam. R. H. van. 894
Demmers. W. A. M.. 257, 268
Dik, K. .1.. 689. 788. 964, 1002
Dijkman, K.. H.. 560
Dijkstra. R. G.. 229, 389
Dobbelaar. M. .1.. 1043
Dorrestem. G. M.. 589, 695
Driessen, J., 389
Drost. M., 387

Edel, W.. 220
Egberts. .1., 844
Eikelenboom. G.. 1002
Eldik, J. van. 91
Elsinghorst. Th. A. M.. 1069
Elving. 1... 184, 187
Embden, J. van, 1211

Franken. P.. 355. 641. 689
Fransen, T., 583
Franssen, P. G. J.. 687
Frik, J. F.. 367

Gaag. 1. van der. 1080
Gaasenbeer, C. P. H., 129
Geenen. P.. 1284
Geerling, W. B. M.. 167
Geräts. G. E., 583
Glessen, R. C. van. 625
Gil, D.. 1104

Goedegebuure, S. A.. 689, 1091, 1099, 1139

Goren, E.. 361. 1217

Goslingen, H., 1057

Goudswaard. J.. 445, 1130

Goverts, .1. Th., 1076

Groes. C. A. M. v. d.. 1155

Grommers, F. J.. 184. 187. 485. 844

Grootenhuis, G., 122.451, 1270

Gruys. E., 85. 641. 498, 1048, 1130

Guinée. P. A. M., 1121

Haagsma. J., 312, 910. 1317
Haan-Dijker, L. M. de. 844
Haaring, H.. 573
Hanstede. H., 798
Harten. S. van, 6
Hackeng, W. H. 1... 1069
Happé, R. P.. 742. 1080
Hazewinkel. H. A. W., 648. 1139
Heidt. P. J.. 899
Hendriks. H. J., 1065
Hendriks. J.. 279. 417
Hendrikse. .1. C.. 548
Hendrikse. J.. 1277
Herweijer. C. H.. 326
Hoeksma. P.. 184
Holst. W, van der. 1277
Holzhauer. C.. 1013
Horst. C. J. G. van der. 422
Huisman. G. H.. 736
Hunneman. W. A.. 538. 801

lordens. G. M.. 589

Jan.segers. L.. 1284
Jansingh, J., 498
Jong, W. A. de, 104
Jong, C. J. G. de, 167
Jong. M. E. de. 1002

Kalis, C. H. J.. 625, 998
Kampelmacher, E. H., 220
Kennis, H. M., 673

-ocr page 3-

Kerte, P. van de. 700
Kessel, A. C. M. van. 899
Kieft. G.
V. d.. 801
Koeman, J. D., 1069, 1139
König. C. D. W.. 167. 532
Kooper. H. G., 594
Koopman, J. P.. 673
Koops. W., 91
Kramer. A. W.. 808
Kroes. R.. 32
Kroese. B., 798
Kruif, A. de, 625

Laak. E. A. ter. 312. 910, 1317
Lagendijk, W., 407
Lambers. Th.. 3
Leeuw. B. de. 889
Leeuwen, J. M. van. 110
Lequin. R. M.. 1069
Leusden. F. M. van. 220. 948
Limborgh, C. L. van, 273
Linde-Sipman, J. S. van de. 498
Linthorst, M. 1. M.. 689
Litjens, J. B., 907

Lubberink. A. A. M. E.. 1048. 1052
Luer. R. J. T. van der. 956

Maatje. K., 594, 976
Mastenbroek, Nel, 758
Meens. M. H. C. C., 907
Meijer. J. C.. 1048
Merkens, H. W.. 788
Michielsen, W. H., 532
Mignon, J., 1284
Mirck. M. H.. 355. 991
Misdorp, W.. 49
Mol. H., 257, 268, 560
Moraal, L. G.. 783

Nes. J. J. van. 1091. 1099
Nijhuis, A. H.. 7.36
Nitschelm. D., 422
Nèmeth, F.. 788
Nooder, H. J.. 1174
Notermans, S., 303, 948. 1327
Nouws. J. F. M.. 140. 435. 725

Okkens, A. C.. 1109

Oldenbroek. J. K.. 91

Ooijen, P. G. van. 1116

Oosterlee. C. C.. 1292

Oosterom. J . 948

Os, J. L. van, 451. 798, 879, 976

Osinga, A.. 1180

Osinga, E. C.. 1076

Ottenschot. 1. R. F.. 1104

Over, H. J., 129

Overgoor, G. H. A., 532

Pieterse. M. C., 852
Pijper, F. W. de, 889
Pekelder, J. J , 129, 1290
Pensaert, M., 473. 523
Peters, A. M., 167
Peterse. D. J., 184. 485
Poelma, F. G., 589

Pol, B. van de. 1099
Postma, A.. 91

Poulos, P. W., 303. 855, 1231

Quak. .L. 758

Ravenswaaij-Kraan. H. P. M. van. 445

Ressang. A. A.. 42. 758

Riel. .1. W. van. 110

Rijnberk. A.. 736. 1041. 1069

Romijn, C., 629

Roseboom. M., 532

Rothuizen. .1.. 1109

Ruitenberg. E. J., 54

Ruiter. T.. 1334

Rutgers. B.. 485

Schaftenaar, W.. 485
Schilthuis. A. P.. 5
Schothorst, M. van, 948
Schut, K.. 257
Smit. M. P.. 1174
Snijders. J. M. A.. 560
Solleveld. H. A.. 899
Sorgdrager. H.. 501
Staal. J. P. W. M.. 268
Stades, 804, 1087
Stam, J. W. E.. 1114
Staman, J.. 1139
Stassen, E.. 1099
Steenberg. P. A.. 54
StokhoL A. A.. 85. 736. 1121
Stonebrink. B.. I 166

Terbijhe. R. .1.. 232

Terpstra, C., 678

Terpstra, .1. I., 19

Teunissen, G. H. B.. 742

1 hienpont. D.. 851

Tielen. M. J. M.. 213. 538. 573. 1155

Tiggele. L. .). van. 129

Toorenberg. J. van. 742, 1080

Truijen. W. 1.. 213, 1155

Tuijtelaars. P. A.. 167

Ulsen, F. W. van. 552
Uwland. .).. 480. 763. 1024
Uyterlinde. P. C.. 852

Vendrig, A. A. A.. 548
Venker-van Haagen. A. J., 1091
Verheijden. J. H. M.. 1265
Verschuur, J. G. C., 451
Verstegen, M. A. W.. 573. 1155
Verwer. M. A. J.. 1046
Vicentie. H. M.. 257. 268
Visser. J. N.. 451
Voermans, J. J. M., 167
Voeten. A. C.. 810. 1284
Voets, M. Th.. 801

Voorhout, G., 648, 855. 1008. 1109. 1339
Vos. J. P. de. 695
Vries, H. W. de. 1057

Wagenaar, G.. 303, 1016, 1327
Walvoort. H. C.. 641

-ocr page 4-

Weijer. K.. 943
Weijman. J.. 1186
Wensing, Th.. 303. 1327
Wensvoorl, P.. 63
Wiel, D. F. M. van de. 91
Wijk, N. van. 157
Willemse. A., 1052

Wolvekarap. W. Th. C., 742. 1080, 1121

Yadin. H.. 783

Zegers. L.. 822
Zimmerman, A. N. E., 1057
Ziv, G.. 140. 435. 725
Zwart. P.. 589
Zwieten, M. J. van. 899

De informatie is in onderwerpen opgesplitst.
Naslag van de index geschiedt hoofdzakelijk
langs twee hoofdingangen:

1. de naam van de ameur(s) In een apart
auteursregister;

2. de onderwerpen, omvattende de titels van
de publikaties en referaten, zoveel mogelijk
per hoofdonderwerp gegroepeerd en waar
nodig - ter bevordering van vlot opzoeken
- van trefwoorden voorzien.

Een speciale codering geeft aan of het artikelen,
referaten dan wel andere rubrieken betreft.

-ocr page 5-

INDEX VAN ONDERWERPEN

Toelichting

De volgende codering (letters) achter de paginanummers bij verwijzing is van toepassing:

a verwijst naar een OORSPRONKELIJK ARTIKEL

k\\ verwijst naar een KLINISCHE LES

sum verwijst naar de rubriek SUMMARY

sc verwijst naar de rubriek SHORT COMMUNICATIONS

pr verwijst naar de rubriek UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

kk verwijst naar de rubriek KLINISCHE KLEIN

br verwijst naar de rubriek BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

vj verwijst naar de rubriek VETERINAIR JOURNAAL

VS verwijst naar de rubriek VETERINAIRE SNAPSHOTS

r verwijst naar de rubriek REFERATEN

va verwijst naar de rubriek VRAAG EN ANTWOORD

in verwijst naar de rubriek INGEZONDEN

bv verwijst naar de rubriek BERICHTEN EN VERSLAGEN

vv verwijst naar de rubriek MEDEDELINGEN VHI VD

mij verwijst naar de rubriek K.N.M.v.D.

A

AAP

Mycotoxicosen, 240 r

\'Simian haemorrhagie fever\' bij rhesus apen, 769 r
ACTINOMYCOSIS - zie HOND
Anaerobe bacteriën - Isolatie en typering van anaerobe
bacteriën op een veterinair diagnostisch laboratorium, 1347 r
ANTHELMINTICA

Fenbendazol (Panacur®) als anthelminticum bij roofvogels, 385 r

Verbetering van de resultaten bij worpen bij zeugen, door voedering van dichlorvos, 456 r
ANTIBIOTICA

Antibiotica-residuen in goedgekeurde runderuiers en in daaruit bereide vleeswaren, 257 a
Behandeling van
Salmonella-dTagers bij enkele reptielensoorten, 673 a

Chlooramphenicol - A study of chloramphenicol distribution and residues in dairy cows, 725 a
Diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen en melk, 703 r

De invloed van antibiotica in het voer op het verloop, groei en uitscheiding bij biggen, die besmet zijn
met
Salmonella lyphimurium. 815 r
Een onderzoek naar de microbiologische kwaliteit van nierweefsel, 268 a
Overtreding Antibioticawet door dierenartsen, 1146 vv

Penicilline residuen bij pinken na preventieve behandeling tegen wrang met een droogpreparaat.
798 pr

Persisterend effect van antibiotica op Si. Aureus na contact gedurende beperkte tijd, 914 r
Tissue distribution and residues of benzylpenicillin and aminoglycoside antibiotics in emergency-
slaughtered ruminants, 140 a

I issue distribution and residues of Oxytetracycline in normal and emergency-slaughtered rumin-
ants. 435 a

ATROFISCHE RHINITIS - zie VARKEN

Audio visual services - University of Guelph Canada. 531 bv

AUJESZKY

Ziekte van Aujeszky; een onderzoek naar de mogelijkheid een besmet varkensfok- of vermeerderings-
bedrijf te onderscheiden van een met Bartha-vaccin geënt bedrijf, 213 a
Ontwikkeling en toetsing van een micro-immunodiffusietest voor het aantonen van antilichamen tegen

Aujeszky-virus in varkenssera, 917 r
Ziekte van Aujeszky via entingen met multipurpose injectiespuiten. 1187 vj

B

Beurzen - Netherlands America Commission for educational exchange, 1015 bv
BOEKBESPREKING

Krankheiten der Kaninchen und Hasen (Kötsche und Gottschalk). 48
Vom Wildtier zum Haustier (Nachtsheim und Stengel). 245
De Kattendokter(McGinnis), 287

-ocr page 6-

Immuunprofylaxe bij nutsdieren. 339
Kleintie\'rVademecum (Schwochow). 376

Rooney\'s guide to the dissection of the horse (Sack and Habel), 457
Dokter in de dierentuin (Taylor). 505
Kliniek der Katzenkrankheiten, 506

Fortpflanzungsstörungen bei den Haustieren (Küst und Schaetz), 556
Virologische arbeitsmethoden (Mayr e.a.), 601
Einführung in die Versuchstierkunde (Müller und Kiessing), 628
Domestic animals of Nepal (Epstein). 647

Lehrbuch der Veterinär-Anatomie. Band 1, Bewegungsapparat (Kock und Berg). 700
Pionierleistungen für die Medizinische Mikrobiologie (Klienberg-Nobel), 706
Narkose der Reptilien. Amphibien und Fische (Bonath). 787
Kompendium der veterinärmedizinischen Mikrobiologie (Petzoldt), 818
EKG beim Hund (Bohn). 843

Neem nou katten (Hanne en Andries van Foreest), 920

Compendium \'Behandelingsadviezen voor ziekten bij nut- en sierpluimvee\', 922
Animal Health Yearbook - 1977, 931

Atlas der Röntgenanatomie von Hund und Katze (Schebitz und Wilkens), 997
Schapenteelt en Schapenziekten, 1188
Kleine Kynologie. 1301

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 156, 557. 684, 970, 1235
Boekennieuws - Recent versehenen werken, 278
BORDETELLA BRONCHISEPTICA - zie VARKEN
BOTULISME - zie RUND, KIP en VOGEL
British Council, -Scholarships, Fellowships and Bursaries, 1138 bv

CAVIA

Nierstenen bij de cavia, 1353

Schimmelinfectie bij de cavia als oorzaak van besmetting bij de mens, 548 kk
CAMPYLOBACTER - zie ook VARKEN en MENS

Campylobacter en enteritis, 701
CARCINOGENEN - zie KANKER
CARCINOOM - zie TUMOR
CEM-BACTERIE - zie PAARD

Centraal Diergeneeskundig Instituut - nieuwe vestiging afdeling analytische chemie en toxicologie van hel

C.D.I.. 1244 bv
CHEETAH

Esophageal Hiatus Hernia Case report of a dog and a cheetah, 742 a
CHEVLETIELLOSIS - zie KAT
CHLOORAMPHENICOL

Behandeling van Salmonella-drapers bij enkele reptielensoorten. 673 a
A study of chloramphenicol distribution and residues in dairy cows, 725 a
CHl.ORMADINONACETAAT - zie RUND
CHORIOPTES BOVIS - zie PAARD
BOTULINUM BESMETTING - rie RUND
COCCIDIOSIS - zie KIP
COCHLOSOMOSE - zie VOGEL
Computer - Dierenartsen en computers, 879 a
CONGRESSEN CURSUSSEN

Bijeenkomst werkgroep Dierpathologen, 18. 380. 1151

Voorjaarsdagen 1978. 152

Zodiac Symposium on Adaptation, 153

3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, 183

Gedrag Proefdieren - Voorjaarssymposium N.V.P.. 183

16. Fachgespräch über Geflügel-krankheiten, 183

X World Congress of Buiatrics, 246

2lst Annual B.S.A.V.A, Congress 1978, 219

Primaten als proefdier: hun betekenis en hun verkrijgbaarheid, 288
2. Fortbildungskursus \'Homoöpathie für Tierartzte\'. 288

1. Kongress der Europäischen Vereinigung der Gesellschaften der Pferdeärtzte, 289

8th Meeting of the European Poison Control Centres; Annual Meeting of the International Association

of Forensic Toxicologists. 291
Colloque- structure de quelques virus animeaux: implication pratiques. 291
A.C.V.-Controle-Studiedag, 325

-ocr page 7-

Symposium Vlees: voedsel uit voeder, 340
Nederlandse Zoötechnische Vereniging - Studiedag, 340
Internationale Vereniging voor Dierhygiëne, 347

VII Symposium of the International Comittee on Laboratory Animals, 366

Mini-symposium \'varkens-infectieziekten\', 393

Symposium: \'Vossen, rabies en jacht\', 393

Zodiac Symposium on Adaptation, 391

XXle Wereld Congres, 403

Fysiopathologie van diarrhee bij het varken, 457

BVA-Congress 1978, Lancaster University, 458

15th International Symposion on the history of veterinary medicine, 459
Congres International vétérinaire de médicine et de chirurgie, 484
Symposium Genootschap ter bevordering van melkkunde, 489

27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der Haustiere, WelsO

Thalheim, Osterreich. 507
Cursus ethologie van landbouwhuisdieren, 613
Cursus klinische immunologie. Gent, 613
Cursus ruimtelijk beleid t.a.v. landelijke gebieden, 615
Infectious diseases of the sheep and the goat, 712
Erstes internationales Symposium über Futterbeliebtheit, 771
DVG-Kongress 1979. Bad Neuheim. 771
Seminar Milieukunde 1978/1979. 771
Symposium \'Poultry Disease\', 875 mij

6. Arbeitstagung der Fachgruppe Pferdekrankheiten der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesell-
schaft e
.V.. 823

Experimenten met dieren. Waarom wel, waarom niet?, 922, 977
22nd Annual Congress B.S.A.V.A., 955
Symposium \'Poultry Diseases\', 988 mij
ITAL-cursussen, 1001
VVDO-dag, 1019

Veterinair Vissymposium, 1036 mij

\'Schapendag\' - Ned. Zoötechnische Vereniging, 1185

Symposium \'Complement\' - Symposium Vereniging voor Immunologie, 1216
6e Kluyver herdenkingsrede - Ned. Ver. voor Microbiologie. 1216
Contactdagen Instituut voor Pluimveeonderzoek \'Het Spelderholt\'. 1251
Current Awareness of Zoonotic Diseases - Royal Society of Medicine. 1276
European Association for Animal Production, Harrogate. 1283
VII Symposium of the International Committee on Laboratory animals, 1302
3. Tagung Uber Pferdekrankheiten, 1303

Tagung \'Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere", 1303

III Tagung über Pferdekrankheiten anlässlich der Equitana in Essen am 9. und 10. März 1979, 1326
Corlicosteroiden in de gastro-enterologie, 608 r

Corynebacterium - Het voorkomen van pili bij pathogene species van het genus Corynehacieriiim. 240 r
COUMAPHOS - zie PAARD
CRYOCHIRURGIE
Verzamelreferaat. 1297

D

Desinfectantia - Toegelaten ontsmettingsmiddelen voor veterinair gebruik, 602 bv
DIAGNOSE

Wat is uw Diagnose?, 648 kk, 1076 kk
Diarrhee - Hoe ontstaat diarrhee?, 1189 r
DICTYOCAULUS ARNFIELDI - zie PAARD en EZEL

Dierenbescherming - Een nieuw maandblad over dieren en dierenbescherming, 612 bv
Dierentuin - Bestrijding van ingewandswormen in dierentuinen, 1189 r

Diergeneeskunde en Samenleving - gebundelde tekst lezingencyclus \'Diergeneeskundige ethiek en realiteit\',
531 bv

DNA - Recombinant DNA onderzoek: een controversieel onderwerp dat (ook diergeneeskundige) be-
loften inhoudt, 1207 a

Doorlopende Agenda, 76, 161, 199, 248, 294, 397, 462, 512, 565, 620, 664, 716, 775, 826, 871, 929, 982,
1029. 1149, 1198, 1250, 1307, 1360

EEND

Mycotoxicosen, 240 r
ESCHERICHIA COLI -
zie RUND, VARKEN

-ocr page 8-

ETHIEK

Awakening ethics. 1046 a

Diergeneeskundige ethiek en realiteit (inleidingencyclus Diergeneeskunde en Samenleving 1978), 196 bv
Toetsingscriteria voor methoden-systemen-ingrepen. waaraan dieren worden onderworpen c.q. die op

dieren worden toegepast (zie ook 187 a). 184 a
Op zoek naar een /.oekdier, 387 in
De gevasectomeerde zoekstier, 852
Zoekstier -
:ie ook onder RUND
EZEL

Onderzoek naar hel voorkomen van Diciyocaulu.s arn/ïekli infecties bij ezels in Nederland, 998 a

F

FACULTEIT

Toxoplasmose onderzoek. 196 bv. 479 bv
Klinische avond. 157 bv. 479 bv. 980 bv
FILAROIDES SP -
:ie HOND
Film - Stichting Film en Wetenschap. 984 bv

G

GEIT

Bluetongue-virus, 73 vv
Enterotoxaemie bij geiten. 1290 vj
Koeroe -
zie SCHAAP koeroe

Een geval van de ziekte van Johne bij de geit, 687 pr
GENEESMIDDEL

A test model for mastitis drugs, 45! bv
Repertorium verpakte geneesmiddelen. 519 mij

Ontwerp l.andbouwkwaiiteitsbesluit gemedicineerd voeder goedgekeurd. 616 vv
Diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen en melk. 703 r

De werkzaamheid van een aantal anticoccidiosismiddelen in de praktijk. 1284 pr
GEZONDHEIDSREGISTRATIE - lie RUND

Gnotobiologie - Verslag van het Vlth International Symposium on Gnotobiology, v/ m 6 t ni 10 juni 1978
GONADOTROPINEN - r/f VARKEN

H

HAAS

Listeriosis - :ie Listeriosis
HAEMOPHILUS PARASUIS -
:ie VARKEN
HAGEDIS

Behandeling van Salmunella-dTdgers bij enkele reptielensoorten, 673 a
HEMODILUTIE -
:ie HOND

HERNIA HIATUS OESOPHAGEI - zie HOND CHEETAH
HERPROGRAMMERING HERSTRUCTURERING -
zie ONDERWI.IS
HOND

Abces - Pyogranulomatous swellings in the submandibular region of ihe dog, caused by Aclinomyces
spp. 1 139 a

Ascites - Exfoliative cytology in the diagnosis of diffuse mesothelioma in the dog, illustration by a case
report. 116 a

Bacteriurie - The incidence of significant bacteriuria in the dog. 750 a

Brillen voor honden en katten, 804 kk

Bril - Toepassing van een bril bij een poedel, 808 kk

Brucella canis - de isolatie van Brucella canis uil prostaat en testikels van een hond, die in de agglutinatie

negatief was t.o.v. B. canis. 1348 r
Carcinoom - Intraveneuze BC\'G-therapie bij honden met mammacarcinoom. 1294 r
Castratie van honden, 1352 r
Cheyletiella - Besmetting bij hond en mens, 975 r

Conjunctivorhinostomie - een chirurgische methode bij epiphora bij hond en kat. 504 r
Corpus alienum - Wat is uw diagnose\'?. 648
Fractuur - Een bijzondere elleboogfractuur. 490 kk

Fractuur - Richtlijnen bij de keuze van het juiste implantaat bij de behandeling van fracturen bij hond

en de kat. 817 r
Fracturen in en rond het schoudergewricht bij de hond. 964 kk
Health care for pets. 1043 a

Heartworm infected dogs in the Netherlands. 1121a

Hemodilutie - Hemodynamic and metabolic consequences of hemodilution with different diluents,
1057 a

-ocr page 9-

Hernia - Esophageal hiatal hernia. Case report of a dog and a cheetah, 742 a

Heupdysplasie - Beoordeling van röntgenfoto\'s van kortbenige hondenrassen in het kader van de

heupdysplasie-bestrijding, 710 bv
Hypercalciëmie - Pseudohyperparathyroidism associated with perirectal adenocarcinomas in eldery

female dogs. 1069 a
Hypothyreose - E.C.G. changes in dogs with hypothyroidism, 736
Kooigrootte - Effect van kooigrootte op de activiteit en gezondheid van beagles, 609 r
Longaandoening door
FHaroides sp bij de hond, 851 bv

Longworm - An infection with the lungworm Filaruides milksi, Whitlock, 1956 (Nematoda; Meta-

strongyloidea) in a dog from Belgium, 85 a
Lysozymurie - Quantitation of lysozyme in the urine of the dog for the diagnosis of proximal tubular

damage in renal disease, 1130 a
Nalidixinezuur intoxicatie bij twee drachtige teven, 899

Osteochondrose - Het schoudergewricht van de hond - Osteochondrose, 1231 kk
Osteodystrofie - Enostosis en hypertrofische osteodystrofie, 1339 kk
Osteodystrofie - Hypertrofische osteodystrofie, 1353 r
Overgevoeligheid t.o.v. voedsel. 338 r

Retina dysplasie - Hereditary retinal dysplasia (RD) in a family of Yorkshire Terriers. 1087 a
Schoudergewricht van hond en kat. Opnametechniek en normaalbeelden, (Röntgenjournaal) 855 kk
(Sub-)luxatie van het schoudergewricht bij de hond, 1008 kk
Tumor - Glomus jugulare tumour in a dog; a case report, 1091 a
Tumor - Secondary bone tumours; a case report. 1099 a

Urine - The clinical refractometer; a useful tool for the determination of specific gravity and osmolality
in canine urine, 1065 a

Urovagina associated with female pseudo-hermaphroditism in four bitches from one litter, 1109 a
Voedselconcurrentie - In hoeverre zijn honden, katten en landbouwhuisdieren voedselconcurrenten
voor de mens?, 273 a
HYPOTHYREOSE -
zie HOND

I

l.B R. - zie RUND
IMMUNITEIT

Allergische reacties op nikkel uit infusietoedieningssystemen, 454 r
Auto-immune hemolytische anemie door gebruik van X-methyl-dopa (Aldomet), 972 r
Beademing en hemodialyse bij een patiënt met foudroyant verlopende dermatomyositis. 608 r
Beenmergkweek, een nieuwe methode van onderzoek in de hematologie. 1238 r
Beenmergtransplantatie en (oQ immunosuppressie met antihymocytenglobijline bij de behandeling van

aplastische anaemie, 701 r
Bevordering van de vorming van actieve anti-lichamen tegen neo-nalale E. co/i-infecties bij biggen, 863 r
Corticosteroiden (toepassing van) bij bloedziekten, 769 r
Diagnostische betekenis van IgM antistoffen bij toxoplasmose, 335 r

Detectie van vertraagd type overgevoeligheid t.o.v. P.P.D. bij experimenteel met M. hovis besmette

runderen d.m.v. lymfocytenstimulatie in vilro, 1350 r
Dysenterie - Tijdstip en duur van hel optreden van antispirocheet-antilichamen in het serum van

varkens experimenteel besmet met dysenterie, 1351 r
Granulocyten - Twee patiënten met te weinig granulocyten, 1190 r
Immunoglobulinen in hel bloedserum van biggen-foeten, 974 r

Klinische en virologische waarnemingen en immuun-response bij varkens congenitaal besmet met

persisterend varkenspestvirus, 659 r
Kwantitatief onderzoek op immunoglobulinen, albumine en totaal eiwitgehalte in sera van kalveren,
1350 r

Ontwikkeling van antilichamen bij varkens, gevaccineerd met een geïnactiveerd parvovirus vaccin, 555 r
Ontwikkeling en toetsing van een micro-immuno-diffusietest voor het aantonen van antilichamen tegen

Aujeszkyvirus in varkenssera. 917 r
Opname van maternale antilichamen door de big na voorafgaande intra-musculaire of intramammaire

vaccinatie van de drachtige zeug, 553 r
Patiënt met proteinurie en microscopische hematurie, 502 r
Plasmaferese, 813 r

Secretoire immuunresponse t.o.v. NCD en de rol hierbij voor IgA, 915 r
Virale arthritis, 554 r

Weefsel antigenen en microbiële infecties, 894 a
INGEWANDSWORMEN -
zie DIERENTUIN

Inkomen prakticus - Gemiddeld inkomen van de prakticus in de V.S.. deel 1. 1237 r
deel II. 1237 r

-ocr page 10-

J

JAAGZIEKTE - r/e SCHAAP
Jaarrede 1977, 7a

Jaarverslag 1976 1977 Cl.O-Instituut voor de Veevoeding „De Schothorst", 296 bv
JOHNE (ziekte van) -
zie GEIT

K

KALKOEN

Kalkoencoccidiosis. 241 r
Mycotoxicosen, 240 r
Pseudomonas infectie, 191 r
KANKER

Ontwikkeling van het onderzoek en de behandeling van kanker. 24 a
Chemische carcinogenen: werkingsschema, voorkomen, detectie en preventie, 32 a
Virus en kanker, 42 a

Diagnostiek en verdere karakterisering van tumoren bij huisdieren, 49 a
Immunologische en immunotherapeutische aspecten van kanker, 54 a
Paneldiscussie, 63
KAT

Brillen voor honden en katten, 804 kk

Carcinoom - Esophageal squamous cell carcinoma in two cats. 1080 a
Cheyletiellosis in long-haired cats, 1104 a
Congenitale defecten bij gedomesticeerde katten. 195 r

Conjunctivorhinostomie - een chirurgische methode bij epiphora bij hond en kat, 504 r
Cushing\'s syndrome due to adrenocortical adenoma in cat, 1048 a
Cryosurgery of eosinophilic ulcers in cats, 1052 a
FelV -
zie KAT lymfosarcoom leukemie

Fractuur - Richtlijnen bij de keuze van het juiste implantaat bij de behandeling van fracturen bij de

hond en de kat, 817 r
Granuloom - Het eosinofiele granuloom bij de kat. 456 r
Health care for pets, 1043

Hernia peritoneo - pericardialis - Wat is uw diagnose, 1076 kk
Leukemie - Uitscheiding leukemie-virus door katten na natuurlijke infectie, 554 r
Lymfosarcoom - De bestrijding van lymfosarcoom leukemie en kattenleukemievirus, 943 a
Schoudergwricht van hond en kat. Opnametechniek en normaalbeelden (röntgenjournaal), 855 kk
Urologisch syndroom - Dieet-mineralen en het urologisch syndroom bij katten, 1023 r
Voedselconcurrentie - In hoeverre zijn honden, katten en landbouwhuisdieren voedselconcurrenten
voor de mens?. 273 a

KIP

Anticoccidiosis - Werkzaamheid van een aantal anticoccidiosis-middelen. Een momentopname in de

praktijk. 1284 pr
Aviaire adenovirussen; een overzicht, 657 r

Botulisme - Experimenteel opgewekte botulisme bij kuikens: de rol van het coecum als plaats van

de produktie van botulinum toxine en absorptie van toxinen, 819 r
Caput femoris - Degeneratie van het caput femoris bij pluimvee, 907 pr
Eischaalvorming - Sulphanilamide en eischaalvorming, 1348 r
Evisceratie - Bacteriologische aspecten van de evisceratie van slachtkuikens, 232 a
Hysterie, 283 r

Immuunresponse - De secretoire immuunresponse t.o.v. N.C.D. en de rol hierbij van IgA, 915 r
Kalkoencoccidiosis, 241 r

Kunstmatig broeden en Europese vorstenhuizen, 629 a

Listeria monocvlogenes - Voorkomen van Listeria monocytogenes in darminhoud van mestkuikens
229 a

Monenzinvergiftigingen bij pluimvee, 810 vj

Mycoplasma synoviae - De invloed van een Mycoplasma ii/ioWae-infectie op de gezondheidstoestand,

de entreacties en de mestresultaten van slachtkuikens, 361 a
Mycoplasma synoviae bestrijding. 1. Studies over thermische gevoeligheid van pathogene aviaire
mycoplasma\'s
(Mycoplasma synoviae. Mycoplasma galiisepiicum en Mycoplasma meleagridis).
1217a

NCD - The influence of the incubation period and the amount of antigen on the haemagglutination

inhibition titres to Newcastle disease virus, 104 a
Pasteurella multocida - Serotypering van Pasteurella muhicoda isolaten uit pluimvee en andere

diersoorten in Nederland, 783 a
5a/mone//a-bestrijding pluimvee, 241 r, 335 r, 385 r. 455 r, 503 r

-ocr page 11-

Salmonella - Een onderzoek naar mogelijkheden voor de produktie van SalmoneUa-\\in]t slacht-
kuikens. 948 a

Voedselconcurrenten - In hoeverre zijn honden, katten en landbouwhuisdieren voedselconcurrenten

voor de mens?, 273 a
Virale arthritis, 554 r
Vitamine E, 609

Wetgeving - Recente ontwikkelingen op het gebied van pluimveewetgeving, 389 bv
Zout; onmisbaar èn gevaarlijk, 655 vj

K.N.M.v.D. — Absyrtus

Verslag reünie oud-Absyrtianen 30 augustus 1978, 1037
K.N.M.v.D. Actualiteiten

Clerx, .1. P. M. - promotie, 721
Danse, L. H. J. C. - promotie, 1312
Gajentaan, J. E. - promotie. 1201

Hoekstra, Prof. dr. P. - Opgeleid aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, 206

Hoenderken, R. - promotie, 667

Holzhauer, C. — promotie, 1367

Jorna, Th. promotie, 1311

l.eeflang, P. — promotie, 668

Molenaar, G. J. — promotie, 778

Muiswinkel. K. van -- directeur bij de Stichting Dierenkliniek - Emmeloord, 80
Nitschelm. D. — promotie, 350
Nouws, J. F. M. - promotie, 569
Osterhaus, A. D. M. E. — promotie. 1256
Overdulve, J. P. - promotie. 1032
Roij, Th. A. J. M. de — promotie, 570
Waal, F. B. M. de - promotie, 81
Wentink, G. H. - promotie, 720
K.N.M.v.D. Afdelingen

Afdeling Noord-Holland - Verslag van het bezoek van de afdeling aan Engeland, 203
In de schijnwerper: afdeling Noord-Brabant. 1035
K.N.M.v.D. - Algemeen

Voortgang van de Herprogrammering van de diergeneeskundige opleiding en het onderbrengen van

stages hierin, 202
Eerste bijeenkomst landbouwwerkgroep Nederland-Brazilië, 206
World Rabbit Science Association, 207
Contactgroep Veterinaire Homoeopathic, 208
Opdoen praktijkervaring van een dierenarts uit Brazilië, 301
Het U.A.F. vraagt steun. 467
Cursus Proefdieren en Proefdierkunde, 468

Federatie van Europese Verenigingen voor Paardenpraktici le congres te Monte Carlo afgelast, 469
Persoonlijke mededeling (Van Swaay),
520
leleac Kijken naar dierverzorging, 721

Bevordering diergeneeskundig en vergelijkend ziektekundig onderzoek, 780

Symposium \'Poultry Disease\' (onder auspiciën van het Dr. Bart Rispens Memorial Award Fund en

Fac. der Diergeneeskunde), 875
Veterinaire Ruiterdag 1978, 938
Heropening dierentehuis Nijmegen, 94!

Oprichting \'European Association for Veterinary Pharmacology and Toxicology\'. 987
Diergeneeskunde, 1257
Heupdysplasiebestrijding, 1260

Samenwerkingsverband praktizerende dierenartsen Zuid-Oost Friesland met de Stichting Dieren-
kliniek Emmeloord. 1313
K.N.M.v.D. Algemeen Bestuur
l ariefsoverleg, 518
Orde voor Dierenartsen. 518
Statuten, 518

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 518
Volksgezondheid, 518

Vestigingsbeleid; Instelling werkgroep praktijkonderzoek: specialisatie: Nalatenschap Mej. H. L.
Posthuma, Tijdschrift voor Diergeneeskunde. 1033
K.N.M.v.D - Bureau
Pluimveestudiedagen, 81

Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding seizoen 1977 1978, 163

-ocr page 12-

Tarieven georganiseerde pluimveezieldenbestrijding 1978, 163

Vacatures in besturen en commissies, verband houdende met de 125e Algemene Vergadering 1978, 299

Jaarboek 1978, 403

Uitwisseling Nieuw-Zeeland, 467

Repertorium Verpakte geneesmiddelen, 519

Uitreiking Diploma\'s dierenartsassistentes, 720

Contributie 1978, 467, 936

Contributievoorstel 1979. 1254
Contributie 1979. 1313
K.N.M.v.D. Ereraad

Verslag van de werkzaamheden 1976-1977. 401

Vermelding van praktijkuitoefening in beroepsgidsen en op telefoonkaarten e.d., 253
Mededelingen (uitspraak in verkorte vorm), 253, 987. 1252. 1253
K.N.M.v.D. Groepen

Groep Praktici Grote Huisdieren Post Academiaal Onderwijs 1978. 669
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier - Voorjaarsdagen 1979. 1202
Groep K.l. en Zootechniek - mededeling, 1152
Groep Geneeskunde van het Rund. 164, 520, 876, 1259
Groep Pluimveewetenschappen bijeenkomst, 1034
K.N.M.v.D Hoofdbestuur

Inleiding (inzet) bij artikel \'Toetsingscriteria voor methoden-systemen-ingrepen, waaraan dieren wor-
den onderworpen c.q. die op dieren worden toegepast (door F. J. Grommers e.a ), 184 a (zie ook 187a)
Uit de vergaderingen: werkgroep Opiumwet, Wetgeving. Adviescommissie Paraveterinaire beroepen.
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren. Honden- en kattenbesluit. Begeleidingscommissie Mest-
kalveren. 252
Vestigingsbeleid. 466
C.H.A.. 466

Paritair tariefsoverleg, 466
Lidmaatschap, 467

Arbeidsongeschiktheidsverzekering. 467
Wetsontwerp Uitoefening, 467
N.C.H.P.. 516

Rapport Functieonderzoek. 516, 666
Teleac. 516

Consulentschap Varkenshouderij, 666
Samenwerking Fondsen, 666
Gesprek met zustermaatschappijen, 666
Commissie Varkensgezondheidszorg. 1034
Erkenning Nederlands diploma, 1034
Stichting Nederlandse Studentenruiters, 1034

Overtreding Antibioticawet door dierenartsen (Naschrift Hoofdbestuur), 1146 vv
,Algemene Vergadering. 1252

Wijziging Statuten en Huishoudelijk Reglement, 1252
Samenstelling Ereraad, 1252

Erkenning en registratie van veterinaire specialisten, 1252

Ti/tlschri/i voor Diergeneeskunde. 1253

Quarterly, 1253

Samenstelling Ereraad, 1253

Zittingsduur bestuurs- en commissieleden. 1253

Mededelingen betreffende samenstelling Ereraad. Algemeen Bestuur. Tarievencommissie. Financiële
Commissie. Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Hoofdbestuur. Paritaireafvaardigingen van
de Tarievencommissie. Contributievoorstel 1979. 1254

K.N.M.v.D. In Memoriam

Amerongen. A. J. van. 1362
Berkemeijer. A. .1. A., 297
Brink, J. ten. 1200
Cremers. .1. H. J.. 515
Grashuis. Dr. J.. 985
Hoekstra, Dr. J., 873
Hoenderken, T. H.. 1309
Hoogendoorn. A.. 1310
Hoogstra. J. S.. 251
Hoogstraten, G., 777
Lohuis. J.. 348

-ocr page 13-

Suurd, P. H., 465
Vermooten, M., 1363
Voorthuysen. W.. 79
Westerhof. W. M.. 348
Wolbert, A.. 78
K.N.M.v.D — Jaarcongres en Algemene Vergadering

Jaarcongres 1978. 81, 205. 298. 466. 568. 623. 719. 779, 828, 829. 874, 898, 906, 912,913, 932, 935, 936,

938. 986, 1031, 1252, 1364
Jaarcongres 1978 — Korte inleidingen sprekers, 832
Samenvatting Jaarrede 1978, 1254
Jaarrede 1978 - - Welkomstwoord, 3

Jaarcongres 1978 — Openingstoespraak Commissaris der Koningin provincie Drenthe, 5
Jaarcongres 1978 — Jaarrede 1977, 5
Jaarcongres 1978 — Uitreiking Jaarprijs 1976, 19

Jaarcongres 1978 -- dankwoord Drs. C. H. Herweijer n.a.v. Jaarprijs 1976, 22
Jaarcongres 1978 — Paneldiscussie, 60
Themacommissie Jaarcongres, 466, 666

125e Algemene Vergadering — Vacatures in besturen en commissies, verband houdende met de 125e
Algemene Vergadering. 299
K.N.M.v.D. — Mond- en klauwzeer

Studenten-assistentie bij de entingscampagne 1977-1978, 395 vv
Jaarlijkse enting van runderen tegen MKZ in de periode 1978-1979, 1202
K.N.M.v.D. — Personalia

82. 165, 209, 255, 300, 352, 403, 470, 520, 571, 622, 670, 722, 780, 832, 877, 939, 989, 1038, 1153,

1205, 1263, 1315, 1368
Lijst van dierenartsen die in 1978 hun jubileum hopen te vieren, 83
K.N.M.v.D. — Post Academisch Onderwijs

Groep Praktici Grote Huisdieren - Post Academisch Onderwijs 1978, 669

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid, 208, 402,
936, 1258, 1368
K.N.M.v.D. — Speciaiistenregistratie

Erkenning en registratie van veterinaire specialisten, 518, 1252
K.N.M.v.D. - Tarieven

Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding seizoen 1977/ 1978, 163
Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding seizoen 1977/1978, 163
Paritair tariefsoverleg, 466
Abonnementstarieven 1979, 1264
K.N.M.v.D. — Vergaderingen

254, 468. 669, 875, 1036. 1152, 1259
K.N.M.v.D. — Vereniging Vrouwen van Dierenartsen

CCC — 10 jaar. Jaarvergadering Breda, 254
K.N.M.v.D. — Veterinair Adviescentrum Ontwikkelingssamenwerking (V.A.C.0.)
Vacature K.1. Project in Zambia, 351
Vacature Farmproject Baghdad, 571
V.A.C.O. en Brazilië, 622
K.N.M.v.D. - World Veterinary Association

Kort verslag van de 25e vergadering van het permanent comité van de W. V A. (Parijs. 27 mei 1978), 935
XXI Wereld Veterinair Congres 1-7 juli 1979. 987, 1152, 1314
KOH METHODE -
zie VLEES
KONIJN

Listeriosis - zie LISTERIOSIS

Listrophorus gihbus: een vachtmijt bij het konijn, 695 kk
Quantitation of P metabolism in the rabbit by means of 32 p, 110a

Sperma — Vergelijking van enkele methodieken ter beoordeling van de morfologie van sperma, 1348 r
Voorkomen, pathologie en microbiologie van de purulente otitis media bij het konijn, 154 r
World Rabbit Science Association, 207 mij

KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Afstamming van biggen bij gebruik van mengsperma, 71 r

Fysiologische factoren, die de vruchtbaarheid bij varkens beïnvloeden. 242 r

Regeling K.I. bij paarden, 282 bv

Effect of storagetime on the fertility of buil semen frozen in straws, 763 a
Onderzoek met mengsperma als vruchtbaarheidstest voor K.I.-beren, 1022 r
Fertiliteit van sperma in mengsperma van beren, 1240 r

-ocr page 14-

De morfologie van levende en dode zaadcellen van de hengst, 1277 a
KWF-Fellowships 1979, 612 bv

L

Landbouwbegroting 1978, 267 bv
LEUKOSE

Uitscheiding van leukemievirus door katten na natuurlijke infectie, 554 r
Overzicht van de leukose-situatie in Nederland per 1 \'2/1978, 913 vj
De bestrijding van lymosarcoom; leukemie en kattenleukemievirus, 943 a
Leukose. 134 r

Bovine leucosis virus — zie RUND leukose

Listeriosis — Verslag van het 7e Internationale Symposium over Listeriosis bij mens en dier. gehouden
van 22-28 september 1977 te Varna-Droeshba (Bulgarije), 388 bv
Listrophorus Gihbus - zie KONIJN
Luyn, Dr. van. Prijs ingesteld, 1216
LYSOZYME —
zie RUND
LVSOZYMURIE —
zie HOND

M

MASTITIS

Celgetal — Invloed van bedrijfsomstandigheden op de variatie van het celgetal van de melk, 976 in

Lysozyme and its presence in bovine milk and serum, 445 sc

Pasteurella multocida - Mastitis t.g.v. een Pasteurella multocida-\'infecüe, 1236 vj

A test model for mastitis drugs. A comparison between Abimasten and Nafpenzal. 122 a

Test model for mastitis drugs, 451 bv

Vatbaarheid — Verschil in vatbaarheid voor mastitis tussen het FH- en het MR Y-veeras. 1270 a
Verwekkers — Een onderzoek naar de frequentie van voorkomen van de verschillende mastitis-
verwekkers bij het rund (Buitenpraktijk), 1265 a
MECONIUM —
zie SCHAAP
MENS

Autoimmune hemolytische anemie door gebruik van X-methyl-copa (Aldomet), 972 r
Bacteriële flora van het infectiemateriaal en de insuline die kinderen met diabetes gebruiken, 502 r
Beademing en hemodialyse bij een patiënt met foudroyant verlopende dermatomyositis, 608 r
Beenmergkweek, een nieuwe methode van onderzoek in de hematologie, 1238 r
Beenmergtransplantatie en/of immunosuppressie met antihymocyten globuline bij de behandeling van

aplastische anaemie, 701 r
Bovine tuberkelbacterie - Infectie door bovine tuberkelbacteriën bij de mens in Nederland in de

periode 1972-1975, 334 r
Campylobacter en enteritis, 701 r
Campylobacter-infecties, een zoönose, I 186 vj
Cheyletiella-besmetting bij hond en mens, 975 r

Communicatie - Hoe is de communicatie met de cliënt te verbeteren?, 553 r

Corticosteroiden (toepassing van) bij bloedziekten, 769 r

Dierproeven — Geldigheid van dierproeven voor de humane geneeskunde, 192 r

Ecthyma — Een veterinair student met ecthyma (mondzeer) van een lam, 917 r

Granulocyten — Twee patiënten met te weinig granulocyten, 1190 r

Kanker — Ontwikkeling van het onderzoek en de behandeling van kanker. 24 a

Kanker Chemische carcinogenen: werkingsmechanisme, voorkomen detectie en preventie, 32 a

Kanker - Immunologische en immunotherapeutische aspecten van kanker, 54 a

Kanker, paneldiscussie, 63

Koeroe — Vermoedelijk ontstaan en verdwijnen van koeroe, 454 r
Leukaemie bij benzeenwerkers. 192 r

Listeriosis — Verslag van het 7e Internationale Symposium over Listeriosis bij mens en dier (Varna-

Droeshba, Bulgarije), 388 bv
Mycotoxicosen, 240 r
Plasmaferese. 813 r

Proteinurie - Een patiënt met proteinurie en microcopische hematurie, 502 r
Schimmelinfectie bij de cavia als oorzaak van besmetting bij de mens, 548 kk

Toetsingscriteria voor methoden-systemen-ingrepen, waaraan dieren worden onderworpen c.q. die op

dieren worden toegepast. 184 a
Toxoplasmose — Diagnostische betekenis van IgM antistoffen bij toxoplasmose, 335 r
Tumor — Diagnostiek en verdere karakterisering van tumoren bij huisdieren, 49 a
Van dodelijk tot dragelijk: 3000 jaar diabetesindustrie, 334 r

Voedsel — In hoeverre zijn honden, katten en landbouwhuisdieren voedselconcurrenten voor de

mens?, 273 a
Virus en kanker. 42 a

-ocr page 15-

Micro-organismen - Het teilen van kolonies van micro-organismen op vaste voedingsbodems. 1166 a

MONENZIN — zie KIP

MUIS

Creutzfeld-Jakob (Ziekte van) overgebracht op muizen, 815 r

Cystopyelonephritis — Door C. renale geïnduceerde cystopyelonephritis bij de muis als experimenteel

model, 383 r
Ondervoedingsonderzoek, 503 r
Perfusie van nieren bij muizen, 455 r
Sendai-virus —
zie PROEFDIEREN
Thymectomie bij de muis, 554 r

Variatie in fenotype van inteelt en random bred muizen, 703 r
Wanneer is een muis oud?, 658 r

Wormbesmetting - Preventie van wormbesmetting door \'filter top kooien\', 241 r
De zwemslag bij muizen als parameter bij toxicologisch onderzoek, 1349 r
MYCOPLASMA SYNOVIAE —
zie KIP

N

NALIDIXINEZUUR INTOXICATIE — zie HOND en VERGIFTIGINGEN
NERTS

Isolatie van Aleutian disease virus bij nertsen in celculturen, 192 r
NEMATODEN —
zie RUND
NEMATODIRUS BATTUS -
zie SCHAAP

O

ONDERWIJS

Enkele facetten van het diergeneeskundig onderwijs, gezien in het licht van herstructurering en her-
programmering, 1180 a
ONTSMETTINGSMIDDELEN -
zie DESINFECTANTIA
OSTERTAGIA OSTERTAGI ~
zie RUND

P

PAARD

Beenschurft — zie onder PAARD Choriopies hovis. 377 pr
CEM — Contagious Equine Metritis (C.E.M.), 237 vj
CEM -- Methoden voor het kweken van de CEM-bacterie, 972 r
CEM — Verdere diagnostische mogelijkheden voor CEM, 1021 r

CEM — Vergemakkelijking van de kweek van het CEM-organisme uit \'Swabs\' met materiaal van de

fossa clitoridis en de sulcus urethralis en praeputeaal-plooien bij de hengst, 1238 r
Choriopies hovis — De effectiviteit van coumaphos tegen Choriopies hovis bij een paard met been-

schurft, 377 pr
Drachtigheidsonderzoek bij merries, 552 vj
Doping Betere controle op doping van paarden, 390 bv
Faeces — Parasitologisch faecesonderzoek bij paarden en pony\'s, 991 a
Health care for pets, 1043 a
Intoxicatie (Monenzin) - bij paarden, 699 vj
Kunstmatige inseminatie (regeling) bij paarden. 282 bv
Leverbotinfecties bij paarden, 609 r
Listeriosis —
zie Listeriosis
Mycotoxicosen, 191 r, 240 r
Oesophagusdivertikel bij een pony, 689 pr

Ontsteking — Besmettelijke baarmoederontsteking bij gedekte merries, 702 r
Podotrochleose — Radiologisch-klinische beschouwingen betreffende podotrochleose, 788 a
Ringworm — Een onderz.oek naar ringworm bij dravers, 916 r

Sirongytodides wesieri Ihle. 1917 (Nematoda: strongyloididae). II. Parasitologische en haematolo-

gische aspecten van de experimentele infectie, 355 a
Tetralogie van Fallot bij een koudbloed veulen, 968 r

Zaadcellen — De morfologie van levende en dode zaadcellen van de hengst, 1277 a
PAARDENPRAKTICI

Nederlandse Vereniging voor Paardenpraktici — 1st meeting of the Federation of European Equine

Veterinary Associations, 164 mij
Federatie van Europese Verenigingen voor Paardenpraktici Ie congres te Monte Carlo afgelast. 469
Najaarsbijeenkomst, 1259 mij
PACHECOS ZIEKTE ~
zie VOGEL
Paneldiscussie, 63

PARATUBERCULOSE - zie RUND

-ocr page 16-

Pasteurella muhocida Serotypering van Pasteurella multocida isolaten uit pluimvee en andere dier-
soorten in Nederland, 783 a
Philips-Duphar — Excursie reünie dierenartsen die in 1973 zijn afgestudeerd, 980 bv
PODOTROCHLEOSE —
zie PAARD
Postbestelling (verkeerde?), 551 bv
PROEFDIEREN

Cursus Proefdieren en proefdierkunde, 468 mij

Diermodellen - Keuze van diermodellen bij respiratoir onderzoek, 284 r
Fenotype - Variatie fenotype van inteelt en random bred muizen, 703 r
Histopathologische veranderingen na euthanasie, 1238 r

Kooigrootte — Effect van kooigrootte op de activiteit en gezondheid van beagles. 609 r
Muizen bij ondervoedingsonderzoek, 503 r

Muizen -- Zwemslag bij muizen als parameter bij toxicologisch onderzoek, 1349 r
Primaten als proefdier: hun betekenis en hun verkrijgbaarheid, 1354 r
Proeven — De geldigheid van proeven voor de humane geneeskunde, 192 r

Sendai epizoötie in een proefdierkolonie, 1. Infectie van de muizekolonie, 11. Infectie van de ratte-
kolonie. 814 r

Sendaivirus — Gevoeligheid van verschillende muizestammen voor het Sendai virus en het voorkomen

van dit virus bij laboratorium knaagdieren, 862 r
\'Simian Haemorrhage Fever\' bij rhesusapen, 769 r
Thymectomie bij de muis, 554 r
Wanneer is een muis oud?, 658 r

Wormbesmetting — Preventie van wormbesmetting door \'filter top kolonie\', 24! r
PROGESTERON —
zie RUND
PROSTAGLANDINEN — z/> RUND
PSEUDOHYPERPARATHRYOIDISME —
zie HOND

Ras — Stichting zeldzame huisdierrassen, 1243 bv
RAT

Mycotoxicosen, 240 r

Vertraagd type overgevoeligheid bij de rat t.o.v. E. coli. Een onderzoek naar de Pathogenese van

chronische haardnefritis, 1020 r
Verzamelen van gal bij de rat, 1229 r
RECOMBINANT DNA —
zie DNA
Rectificaties, 212, 256, 624, 939, 1199, 1313
REDAKTIE

Voorwoord (begin van het nieuwe jaar), I
Introduction (voorwoord Prof. Teunissen-nummer), 1041
REFRACTOMETER HOND

REPTIELEN

Sedatie en anaesthesie van vogels en reptielen, 914 r
RESIDUEN

Antibiotica - - Residuen in goedgekeurde runderuiers en in daaruit bereide vleeswaren. 257 a
Chloramphenicol A study of chloramphenicol distribution and residues in dairy cows, 725 a
Diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen en melk. 703 r
Nitraatproblemen en residubepalingen in E.G.-verband. 923 vv

Penicilline residuen bij pinken na preventieve behandeling tegen wrang met een droogzetpreparaat,
798 pr

Sulfa Residuen door het gebruik van Sulfa, 561 vv
Sulfamethazine - Gewijzigde V.S. bepaling t.a.v. sulfamethazine. 663 vv
Surveillance programma biologische residuen van de V.H.I., 158 vv

Tissue distribution and residues of benzylpenicillin and amino-glycoside antibiotics in emergency-

slaughtered ruminants, 140 a
Tissue distribution and residues of
Oxytetracycline in normal and emergency-slaughtered ruminants.
435 a

Nierweefsel Een onderzoek naar de microbiologische kwaliteit van uierweefsel, 268 a
Vet Residuen in dierlijk vet, 155 r
RETINA DYSPLASIE —
zie HOND
Rieck, Prof. Dr. Wilhelm - 85 .lahre. 967 bv
RINGWORM -
zie PAARD
RUND

Abortus Bang — A Modified Milk Ring Test for detecting Brucella agglutinins in bulk tank coolers.
407 a

Abortus Bang —■ Overzicht bestrijding in Nederland. 1019 vj
XVI

-ocr page 17-

Antibiotica — Tissue distribution and residues of benzylpenicillin and aminoglycoside antibiotics in

emergency-slaughtered ruminants. 140 a
Aujeszky (ziekte van) — na entingen met multipurpose injectiespuiten. 1187 vj
Bluetongue-virus, 73 vv

Boekmaag — Misvorming van boekmaagbladen bij het rund, 956 a
Bos Taurus L — zip RUND nematoden

Botulismus — Voedselvergiftiging bij runderen veroorzaakt door het eten van bierbostel besmet met

Clostridium hoiulinum type B. 303 a
Botulismus — Atypische gevallen van botulismus B bij runderen, veroorzaakt door de bijvoederingvan
bierbostel, 312 a

Botulismus — Een geval van botulismus type B bij runderen, 910 pr

Botulisme — Cellulair gebonden toxine als oorzaak van het optreden van botulismus type B bij
runderen, 1317 a

Botulisme — Voorkomen van Clostridium hoiulinum in pensinhoud en faeces van runderen gevoerd

met bostel welke natuurlijk besmet was met Clostridium hoiulinum. 1327 a
Boutvuur bij runderen na verkavelingswerkzaamheden, 190 vj
Brucella — zie RUND Abortus Bang

Celgetal — De invloed van bedrijfsomstandigheden op de variatie van het celgetal van de melk, 594 a,
976 in, 1351 r

Chlormadinonacetaat (CAP) — Gebruik van bij de voortplanting van het rund, 625 pr

Chloramphenicol — A study of chloramphenicol distribution and residues in dairy cows, 725 a
Cloprostenol — Praktijkervaringen met cloprostenol (Estrumate®) bij rundvee, 480 pr
Colibacillosis — De relatie tussen
Escherichia coli en het syndroom \'Colibacillosis\' bij het kalf, 367 a
Diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen en melk, 703 r
Estrumate —
zie RUND cloprostenol, 480 pr

Fertiliteit — Fertility control in cattle by use of the \'Milk progesterone test\', 91a
Fertiliteit vaarzen na een met prostaglandinen opgewekte abortus, 242 r

Fertiliteit — De invloed van de voeding en de lichaamsconditie op de fertiliteit van vaarzen, 504 r

Fokken op gezondheid. Pleidooi voor een gezondheidsregistratie voor runderen. 10 in

Fokken op gezondheid, een uitdaging voor het onderzoek, 1292 in

Follikel Behandeling van cysteuze ovariële follikels bij het rund, 193 r

Haemorrhagisch syndroom bij koeien, mogelijk veroorzaakt door mycotoxicose, 973 r

Hygiëne — Rol bij ziektepreventie, 1020 r

I.B.R., 1013 pr, 1239 r. 1294 r

Immunoglobulinen — Kwantitatief onderzoek op immunoglobulinen, albumine en totaal eiwitgehalte
in sera van kalveren. 1350 r

Import — Geïmporteerde runderen. 971 vj

Infectie - Invloed kunstmatige besmetting met Fasciola hepatica op verloop van latere Salmonella
duhlin
infecties. 1294 r

Inovulatie - Effect van orale inovulatie van E. coli op antilichamenproduktie in het colostrum van
koeien, 384 r

Inseminatie Effect of storage time on the fertility of buil semen frozen in straws, 763 a
Leukose — Studies on bovine leucosis. V. A comparitive study on the practical value of the agar gel
immunodiffusion test, the indirect fluorescent antibody technique and the micro complement
fixation test for the detection of antibodies to bovine leucosis virus. 758 a
I.eukose — Overzicht leukose-situatie in Nederland per 1-2-1978, 913 vj
Leucose. 134 r

Lever — Afwijkende ademhaling met demping in de thorax bij het rund, veroorzaakt door een uitge-
breide leveraandoening, 641 kl
Lysozyme and its presence in bovine milk and serum, 445 sc

Mastitis — A test model for mastitis, A comparison between Abimasten and Nafpenzal, 122 a
Mastitis t.g.v. een
Pasteurella multocida-inieclie, 1236 vj

Mastitis — Onderzoek naar de frequentie van voorkomen van de verschillende mastitisverwekkers bij
het rund. Een onderzoek in de buitenpraktijk van de Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht, 1265 a
Mastitis — Verschil in vatbaarheid voor mastitis tussen het FH- en het MRY-veeras, 1270 a
Melkzuigen — Een onderzoek naar het melkzuigen bij rundvee, 485
Mvcobacterium avium bij een rund, 70 vj
Mycotoxicosen, 191 r, 240 r

M. bovis — Detectie van vertraagd type overgevoeligheid t.o.v. P.P.D. bij experimenteel met M. hovis

besmette runderen d.m.v. lymfocytenstimulatie in vitro. 1350 r
Nematoden — Enkele nog niet eerder bij het rund
(Bos Taurus L) in Nederland aangetroffen nema-

todensoorten, 685 br
Necrose (cerebrocorticale), 610 r

Neurofibromatose (congenitale) van de huid bij kalveren, 657 r

-ocr page 18-

Oestrusdetectie door gebruik te maken van met testosteron behandelde koeien, 284 r

Oestrus — Het optreden van oestrus m.b.t. het tijdstip van toediening van PGF2x bij vaarzen, 1240 r

Ostertagia ostertagi — The effect of diet on the establishment and growth of Ostertagia ostenagi \\n

calves, 427 a
Oxytetracycline —
zie RUND
Paratuberculose, 1349 r

Plasma proteinebepalingen ter voorspelling van ziekte en sterfte bij kalveren. 1021 r
Progesteron — Fertility control in cattle by use of the \'Milk Progesteron Test\', 91 a
Residuen — Tissue distribution and residues of oxytetracycline in normal and emergency-slaughtered
ruminants, 435 a

Retentio secundinarum — Concentraties van prolactine, oestrogenen en progesteron in het bloed-
plasma van koeien die wel of geen retentio secundinarum hebben vertoond, 455 r
Reticulo-peritonitis — \'Moderne\' traumatische reticulo-peritonitis, 239 vj
Ruwvoer en krachtvoer in de melkveevoeding, 1295 r

Salmonella diihlin — Enkele gegevens over een Salmonella dubhn epizoötie bij vleeskalveren in
Gelderland, 532 a

Stamboek — De herkomst van de zeer hoge melkproduktie van de Friesian Holsteins, 1242 vs
Testosteron —
zie onder RUND oestrusdetectie, 284 r

Toetsingscriteria voor methoden-systemen-ingrepen, waaraan dieren worden onderworpen c.q. die op

dieren worden toegepast (zie ook 187 a), 184 a
Toetsingscriteria — Toetsing van de operatieve zijwaartse penisafleiding bij een zoekstier, 187 a
Trichophytie — Effectiviteit van Natamycine bij de behandeling van trichophytie, 1190 r
Tuberculosebestrijding (resultaten) bij het rundvee over de periode I 11 1976-31 10/ 1977, 861 vj
Vleesstier — Veterinaire begeleiding van een vleesstierenbedrijf, 167 a

Voedselconcurrentie — In hoeverre zijn honden, katten en landbouwhuisdieren voedselconcurrenten
voor de mens?, 273 a

Wrang - Penicilline residuen bij pinken na preventieve behandeling tegen wrang met een droogzet-

preparaat, 798 pr
Zoekstier — Op zoek naar een zoekstier, 387 in
Zoekstier, 157 in

Zoekstier — De gevasectomeerde zoekstier. 852 pr
Zoekstier —
zie ook onder toetsingscriteria
RYEGRASS STAGGERS —
zie SCHAAP

s

SALMONELLA

Salmonella in gehakt afkomstig van 10 vleeskeuringsdiensten in Nederland. 220 a
5a
/m6i/ie//a-bestrijding pluimvee, 241 r, 335 r, 383 r. 455 r. 503

Enkele gegevens over een Salmonella dtihlin epizoötie bij vleeskalveren in Gelderland, 532 a

Overieving van Salmonella in drinkwater, 660 r

Behandeling van Sa/mone/Za-dragers bij enkele reptielensoorten. 673 a

Overleving van Salmonella in chocolade. 705 r

Invloed van antibiotica in het voer op het verloop, groei en uitscheiding bij biggen, besmet met

Salmonella lyphimurium, 815 r
Salmonellae in kuikenvlees, 864 r

Het isoleren van salmonellae uit gemalen vlees m.b.v. een halfvast selectief ophopingsmedium. 889 a
Onderzoek naar de mogelijkheden voor de produktie van
Salmonella-vnje slachtkuikens. 948 a
Salmonella in afkrabsels uit vleestransportauto\'s, 1174 a
SCHAAP

Aujeszky ~ Ziekte van Aujeszky na entingen met multipurpose Injectiespuiten, I 187 vj
Bluetongue-virus, 73 vv

Bronst Met bronstinductie drie maal aflammen in twee jaar. 1334 pr
Creutzfeldt-,lakob (ziekte van) overgebracht op muizen, 815 r
Erysipelothrix-endocarditis bij het schaap, 1293 r

Fasciola hepaiica - The efficiency of diamphenethide in controlling natural infestations of Fasctola

hepalica in lambs. 129 a
Haemonchus concorius besmetting bij het schaap, 1291 vj
Jaagziekte — Eerste geval van \'Jaagziekte\' onder schapen in Nederland, 341 vv
Koeroe - Vermoedelijk ontstaan en verdwijnen van koeroe, 454 r
Kopervergiftiging bij schapen, 381 vj
Listeriosis -
zie Listeriosis

Jaagziekte — Longadenomatose (Jaagziekte) bij geïmporteerde schapen. 326 pr
Jaagziekte — Onderzoek op Longadenomatose bij Engelse schapen. 460 vv
Meconium — Het voorkomen van meconium bij pasgeboren lammeren, 844 a
Mondzeer — Een veterinair student met ecthyma (mondzeer) van een lam, 917 r
Mycotoxicosen, 191 r, 240 r

-ocr page 19-

Nematodirus hallus in Nederland, 279 pr
Ryegrass staggers bij schapen, 500 vj
Scrapie — Produktie van scrapie-resistente schapen, 862 r
SCHILDPAD

Behandeling van Sahnonella-dragers bij enkele reptielensoorten, 673 a
STRONGYLOIDES WESTERI -
zie PAARD
STUDENTENVERENIGINGEN
Cerberus — 17e Dies. 1154
D.S.K. — I.V.S.A., 351

D.S.K. — Negende lustrum der D.S.K. was een groot succes, 352
D.S.K. - Peerdepieten 1978, 470
D.S.K. — Almanak, 1263
D.S.K. — Dankbetuiging, 1366
Duim in\'t Gat — Bestuurssamenstelling, 352
SULFAMETHAZINE -
zie VHI VD

T

TEJU

Behandeling van Salmonella-dragers bij enkele reptielensoorten, 673 a
Tetracycline — Spierbeschadiging veroorzaakt door verschillende oxy-tetracycline-produkten, 1347 r
TETRALOGIE —
zie PAARD

Toxoplasmose — Diagnostische betekenis van IgM antistoffen bij Toxoplasmose, 335 r
Transplantatie — Weefselantigenen en microbiële infecties. 994 a
TRICHOPHYTIE —
zie RUND

TRICHOPHYTON MENTAGROPHYTES — zie CAVIA, MENS
TUMOR

BCG - Intraveneuze BCG via chirurgische therapie bij honden met mammacarcinoom, 1294 r
Beentumor — Secondary bone tumours, 1099 a

Classificatie - Internationaal classificatiesysteem van tumoren bij huisdieren, 384

Esophageal squamous cell carcinoma in two cats, 1080 a

Glomus jugulare tumour in a dog; a case report. 1091 a

Kanker in China, 503

Kanker — zie ook MENS kanker

Leukemie — De bestrijding van lymfosarcoom, leukemie en kattenleukemievirus, 943 a
Neurofibromatose (Congenitale) van de huid bij kalveren, 657 r

Pseudohyperparathyroidism associated with perirectal adenocarcinomas in elderly female dogs, 1069 a

u

U,A.F. — vraagt steun. 467 mij
UROVAGINA -
zie HOND

VACCIN

Aantonen van C.-vaccin in varkens na vaccinatie tegen varkenspest, 678 a

Aujeszky — Ziekte van Aujeszky: een onderzoek naar de mogelijkheid een besmet varkensfok- of

vermeerderingsbedrijf te onderscheiden van een met het Bartha-vaccin geént bedrijf, 213 a
Aujeszky — Ziekte van Aujeszky na entingen met multipurpose injectiespuiten, 1187 vj
De invloed van een
Mycoplasma ivnoviae-infectie op de gezondheidstoestand, de entreacties en de

mestresultaten van slachtkuikens, 361 a
De ontwikkeling van antilichamen bij varkens, gevaccineerd met een geïnactiveerd parvovirus
vaccin, 555 r

Opname van maternale antilichamen door de big na voorafgaande intramusculaire of intramammaire
vaccinatie van de drachtige zeug, 553 r
VARKEN

Abces — Huidabcessen bij biggen, 864 r
Abortus bij zeugen, bloedarmoede en te weinig voeren, 281 vj
Abortus — (infectieuze oorzaken van), 704 r
Ademhalingsstoornissen — Analyse van sectie-uitslagen, 335 r
Adenomatöse — Intestinaal adenomatöse complex, 385 r

Antibiotica — Invloed van antibiotica in het voer op het verloop, groei en uitscheiding bij biggen,

die besmet zijn met Salmonella typhimurium, 815 r
Atrofische rhinitis — Enkele aspecten t.a.v. de bestrijding van Atrofische rhinitis, 801 pr
Atrofische rhinitis — Invloed van besmetting en leeftijd op het ontstaan van Atrofische rhinitis, 833 a
Atrofische rhinitis — Waarde van het röntgenologisch onderzoek van de diagnostiek van Atrofische
rhinitis, 1002 a

-ocr page 20-

Atrofische rhinitis — Waarde van het röntgenologisch onderzoek van de diagnostiek van Atrofische
rhinitis, 1191 r

Atrofische rhinitis — De etiologie van Atrofische rhinitis bij varkens, 1351 r

Aujeszky — De ziekte van Aujeszky: een onderzoek naar de mogelijkheid een besmet varkensfok- of
vermeerderingsbedrijf te onderscheiden van een met het Bartha-vaccin geënt bedrijf, 213 a
Aujeszky — Ontwikkeling en toetsing van een micro-immunodiffusietest voor het aantonen van anti-
lichamen tegen Aujeszky-virus in varkensbedrijven, 917 r
Bedrijfsstructuur/stalbouw — Invloed van bedrijfsstructuur en stalbouw op varkensmestbedrijven op

het voorkomen van long- en leveraandoeningen bij slachtvarkens, 1155 a
Biotin toevoeging aan het voer; het voorkomen van klauw-afwijkingen en beïnvloeding der reproduc-

tiviteit van zeugen, 71 r
Bloedafname bij het varken, 657 r
Campylobacter-infecties, een zoönose?, 1186 vj

Clostridium perfringens — Invloed van Cl. perfringens op varkensvlees, 154 r

C-virus — Aantonen van C-virus in varkens na vaccinatie tegen varkenspest, 678 a

Diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken. Een onderzoek naar de mate van voorkomen en de

invloed van verschillende bedrijfsaspecten op het optreden van diarrhee, 538 a
Diarrhee bij biggen van 2 tot 4 weken, 816 r
Diarrhee — Rotavirus als oorzaak van biggendiarrhee, 1295 r

Dichlorvos — Verbetering van de resultaten bij worpen van zeugen door voeding van dichlorvos, 456 r
Dysenterie — Tijdstip en duur van het optreden van antispirocheet-antilichamen in het serum van

varkens experimenteel besmet met dysenterie, 1351 r
Endotoxaemie — Experimenteel opgewekte bacteriële endotoxaemie en verwerpen bij varkens, 1021 r

Escherichia coli - Diagnostiek van LT en ST gevormd door E. co//-bacteriën, 155r
Escherichia coli — Bevordering van de vorming van actieve anti-lichamen tegen neo-natale E. coli-
infecties bij biggen, 863 r

Gonadotropinen — Effect van de gonadotropinen na spenen van zeugen op bronstoptreden, dracht
en worpgrootte, 1241 r

Haemoglobinegehalte — Relatie percentage dode biggen en hel haemoglobinegehalte in het bloed van

de zeug, 1191 r
Haemophilus parasuis infectie bij varkens, 918 r
Hernia umbilicalis met ectopia cordis bij een big, 498 vs
Hygiëne — rol bij ziekte-preventie, 1020 r
Identificatie- en registratieregeling voor varkens, 563 vv
Immuunglobulinen in hel bloedserum van biggen-foeten, 974 r

Kiemgetal — Effect van atmosferische NH3 op het kiemgetal van de longen bij biggen, 974 r
Kreupelheden - De invloed van de huisveslingswijze op zool- en corpusletsels bij zuigende biggen, 555 r
Listeriosis —
zie Listeriosis

Meningitis bij biggen, veroorzaakt door Sir. suis type 2, 610 r
Milieuverontreiniging met zware metalen, 283 r

M.M.A.-syndroom bij zeugen na natuurlijke of kunstmatige infecties, 242 r
M.M.A.-syndroom — Een preventieve maatregel, 659 r

Mycoplasma hyopneumoniae — Electronen microscopisch onderzoek van trachea en bronchi van

gnolobiotische biggen die geïnfecteerd werden met Mycoplasma hyopneumoniae. 193 r
Mycotoxicosen, 191 r, 240 r

Selenium-vitamine E. deficiëntie bij jonge biggen, 770 r

Slokdarm Behandeling van de slokdarmverstopping bij hel varken, 385 r

SMEDI - Hel SMEDI-syndroom bij het varken: rol van de enlerovirussen en het parvovirus, 336 r

Snuffelziekle — zie ook onder VARKEN M.M.A.-syndroom

Sperma — Afstamming van biggen bij gebruik van mengsperma, 71 r

Sperma — Fertiliteit van sperma in mengsperma van beren, 1240 r

Sperma Onderzoek met mengsperma als vruchtbaarheidstest voor K.I.-beren. 1022 r

Sproeidesinfeclie in een vol bezette stal met varkens, 704 r

Stalbouw — zie VARKEN STALKLIMAAT, 573 a

Stalklimaat en stalbouw in relatie lot de gezondheid van de dieren op varkensmestbedrijven, 573 a
Temperatuur Hoge omgevingstemperatuur en mestvarkens, 1145 r
Tepel — Exogene factoren die lepelkeuze beïnvloeden, 285 r

TGE - - Werkzaamheid van colostrum IgA, IgG en IgM (A) ter bescherming van pasgeboren biggen

legen hel TGE-virus, 285 r
Vaccinatie Opname van maternale antilichamen door de big na voorafgaande intramusculaire of

intramammaire vaccinatie van de drachtige zeug, 553 r
Vaccinatie — De ontwikkeling van antilichamen bij varkens, gevaccineerd met een geïnactiveerd
parvovirus vaccin, 555 r

Varkenspest — Klinische en virologische waarnemingen en immuunresponse bij varkens congenitaal
besmet met persisterend varkenspestvirus, 659 r

-ocr page 21-

Virale ziekten - bestrijdingsmogelijkheden van virale ziekten bij het varken nu en in de toekomst,

I. Algemene beschrijvingen, 473 a

Virale ziekten - Bestrijdingsmiddelen van virale ziekten bij het varken nu en in de toekomst.

II. Specifieke toepassingen. 523 a

Virus — Parvo-virus in verband gebracht met verwerpen en doodgeboorte bij varkens, 194 r
Vliegenoverlast - Een biologische methode ter bestrijding van vliegenoverlast in varkensstallen

m.b.v. Japanse nachtegalen?, 1345 vj
Voedselconcurrenten — In hoeverre zijn honden, katten en landbouwhuisdieren voedselconcurrenten
voor de mens?, 273 a

Vruchtbaarheid — Fysiologische factoren die de vruchtbaarheid bij varkens beïnvloeden, 242 r
Verborgen gebreken — De dierenarts van de koper en de verborgen gebreken, 1016 a

VERGIFTIGINGEN

Bacillus cereus en voedselvergiftiging, 1296 r

Botulismus — Voedselvergiftiging bij runderen door het eten van bierbostel besmet met

dostridium botulinum type B. 303 a
Botulismus -- Atypische gevallen van botulismus type B bij runderen, veroorzaakt door de bij-

voedering van bierbostel, 312 a
Kopervergiftiging bij schapen, 381 vj
Monenzin-intoxicatie bij paarden, 699 vj
Monenzin vergiftigingen bij pluimvee, 810 vs

Mosselen - Vergiftigingsverschijnselen na het eten van mosselen, 1023 r
Nalidixinezuur intoxicatie bij twee drachtige teven, 899 a
Nitraatproblemen en residubepalingen besproken in EG-verband, 923 vv
Polychloorbifenylen in het surveillance-programma van de Veterinaire Hoofdinspectie, 617 vv
Toxische elementen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong 1, 975 r

Vihrio haemolyticus — Temperatuur en zoutgevoeligheid van Vihrio parahaemolyticus. 1352 r
Zout; onmisbaar én gevaarlijk, 655 vj

VHI VD -- .Afrikaanse varkenspest

76, 198, 247, 248, 293, 396, 512, 565, 619, 661, 664, 713, 715. 864, 865, 866, 926, 927, 1027, II49,
1197, 1248, 1359

VHI VD Algemeen

Antibioticawet — Overtreding Antibioticawet door dierenartsen, 1146
Bedwelmingsproblematiek bij het slachten. 1246

Begroting — Memorie van toelichting op dc landbouwbegroting 1979 en de begroting volksgezond-
heid milieuhygiëne 1979. 1193
Beschikking - Wijziging Beschikking invoer fok-en gebruiksdieren 1965,76
Beschikking - Wijziging Beschikkingen, 248

Beschikking - Wijziging Beschikking varkenspestmaatregelen 11, 248
Brandsma, Drs, S. — verlaat de dienst, 1028

Brazilië Landbouwwerkgroep Nederland-Brazilië voor het eerst bijeen, 160 r

Castratie van biggen wordt overbodig, 774

C.D.I. in dc toekomst geheel in Lelystad, 1304

China Nederlandse agrarische missie naar China, \\ 196

Dierenvervoer — Wijziging Beschikking vervoer van gewonde dieren, 248

Dierenvervoer Varkenspest, dierenvervoer en veterinaire wetgeving, 394

Dierenvervoer - Richtlijn dierenvervoer per I augustus in werking, luchtvervoer nog in bespreking,
925

Dierproeven Commissie van advies voor de dierproeven geïnstalleerd. 1146
Dobbelaar, Dr. M. J. Zuid-Amerikaanse reis, 1306

Entingscampagne — Studenten-assistentie bij de entingscampagne MKZ 1977-1978. 395
Everhard; voorlichtingsambtenaar Veterinaire Dienst/Veterinaire Hoofdinspectie — overieden. 1147
Export Wijziging keuringstarieven exportvee, 198

Gemedicineerd voer Ontwerp l.andbouwkwaliteitsbesluit gemedicineerd voer goedgekeurd. 616
Gemedicineerd voer — Nieuwe kwaliteitsvoorschriften gemedicineerd voeder, 826
Gemedicineerd voer Nieuwe regels en voorschriften inzake gemedicineerd voeder. 1245
Hoenderken, Dr. R. adjunct-inspecteur zuidelijk Zuid-Holland, 663
l.B.R. — Het nationale advies over de bestrijding van I.B.R. herzien, 342
Identificatie- en Registratieregeling voor varkens, 563

Invoer — Werkzaamheden van het inspecteam voor de invoer van fok- en gebruiksrunderen uit
Frankrijk, 461

Invoerstop — Geruchten leiden tot invoerstop voor varkens en varkensvlees in Frankrijk, 461
Longadenomatose — Onderzoek op longadenomatose bij Engelse schapen, 460

-ocr page 22-

Meijs. Drs. C. C. J. M. van der — directeur van de nieuwe Directie Voedings- en kwaliteitsaangelegen-
heden, 773

Naamsverandering - Nieuwe telefoonnummers en naamsverandering, 344
Nitraat, nitriet en nitrosaminen. 508

Nitraatproblemen en residu-bepalingen besproken in E.G.-verband. 923
O.I.E. 46e Congres Parijs, 867

Pesticiden Vergadering van het \'Committee of experts van Europa\'. 924

Pluimers, Drs. F. H. -- nieuwe Inspecteur sectie export vlees en vleesprodukten, 1027

Polychloorbifenylen in het surveillance-programma van de Veterinaire Hoofdinspectie, 617

Regulatief Wijziging Onderzoekingsregulatief en keuringsregulatief (Vleeskeuringswet), 1035

Residu - Surveillanceprogramma biologische residuen van de V.H.I.. 158

Sulfa — Residuen door het gebruik van sulfa, 561

Sulfamethazine — Gewijzigde V.S.-bepaling t.a.v. sulfamethazine, 663

Veen. Dr. W. van de — adjunct-Inspecteur in Groningen. 1306

Veewet - Wijziging TariefTïesluit Veewet, 198

Vlooienbanden — Toegelaten vlooienbanden en -penningen of -medaillons voor honden en katten.
1249

Volksgezondheid — Surveillance Programmes of the Veterinary Public Health Inspectorate of the

Ministry of Public Health and Environmental Hygiene in the Netherlands, 819
Welzijn - Commissie Welzijn Landbouwhuisdieren geïnstalleerd, 713
Werkman, Drs. N. F. -- pensionering, 562

VHI VD Blue tongue

73. 285

VHI VD Aujeszky, 870

VHI VD — Besmettelijke dierziekten

75. 161. 199. 247. 293, 344. 396. 462. 512, 564, 619, 664, 715, 775,826,869,927,982, 1028, 1148, 1197,

1248, 1307, 1359
Besmettelijke dierziekten in Europa, 927
VHI/VD Jaagziekte

341. 460. 866
VHI VD - Mond-en Klauwzeer

160. 198. 293. 395. 462. 512, 564. 619, 664. 715. 870. 928. 1148. 1197, 1248, 1307. 1358
Entingsbeschikking runderen MKZ 1978-1979. 1245
VHI VD - Pseudovogelpest
293. 619

VD VHI Rabies, 714, 199, 344. 511
VHI VD Rabies, 714. 199.344.511
VHL VD - Varkenspest

74. 198,343. 344, 394. 511. 512, 616, 662, 772, 774, 870, 982, 1358
VHI VD Vesiculaire varkensziekte

VHI VD Vleeskeuring

Aanwijzing opsporingsambtenaren overtredingen Vleeskeuringswet, 618
Keurmeester — Nascholing keurmeesters, opzichters en controleurs, 714
Keurmeester Opleiding tot keurmeester van slachtdieren en van vlees 1978, 715
Vergoedingsregeling uitvoerkeuring ingetrokken, 198
Wijziging van de Vleeskeuringswet in werking getreden, 197
VIRUS

Abortus Infectieuze oorzaken van abortus. 704 r

Arthritis (virale). 554 r

Aviaire adenovirussen: een overzicht. 657 r

Bestrijdingsmogelijkheden van virale ziekten bij het varken nu en in de toekomst. 1. Algemene beschou-
wingen, 473 a

11. Specifieke toepassingen. 523 a
Bovine leucosis virus —
zie RUND leukose

C. virus - Aantonen van C-virus in varkens na vaccinatie tegen varkenspest, 678 a
Diarrhee bij biggen van 2 tot 4 weken, 816 r

Parvovirus De ontwikkeling van anti-lichamen bij varkens, gevaccineerd met een geïnactiveerd

parvovirus vaccin, 555 r
Rotavirus als oorzaak van biggendiarrhee, 1295 r
Scrapie — Produktie van scrapie-resistente schapen, 862 r

Varkenspestvirus — Klinische en virologische waarnemingen en immuunresponse bij varkens congeni-
taal besmet met persisterend varkenspestvirus, 659 r
VLEES

ClosiricJium perfringens — Invloed van CL perfringens op varkensvlees, 154 r
XXII

-ocr page 23-

Bacterie — Doordringingsvermogen van bacteriën in vlees, 244 r
Botgehalte in mechanisch ontbeend varkensvlees. 583
Groenverkleuring en bederf van vacuum verpakt rundvlees, 386 r
Keuring - Praktische vleeskeuring; vrijbank ja of nee?, 921 in

Keuring - - Wijziging onderzoekingsregulatief en keuringsregulatief (Vleeskeuringswet), 1305
Koeling van pluimvee en de E.E.G.-richtlijn \'Vers vlees van pluimvee\', 195 r
KOH-methode —
:ie VLEES botgehalte

Meat - Microbiologische gesteldheid van kalkoen \'meat\', 1352 r
Nitraat, nitriet en nitrosaminen. 508 vv
Onverpakte levensmiddelen en vleeshygiëne. 286 r

Residuen — Tissue distribution and residues of oxytetracycline in normal and emergency-slaughtered
ruminants, 435 a

Salmonella in gehakt afkomstig van 10 vleeskeuringsdiensten in Nederland, 220 a
Salmonella — Het isoleren van salmonellae uit gemalen vlees m.b.v. een halfvast selectief ophopings-
medium. 889 a
Salmonella in afkrabsels uit vleestransportauto\'s, 1174 a
Worstbroodjes, 1022 r
Y. enterocolitica in vlees en mest. 1192 r
VLEESKEURING —
zie VHI VD en VLEES
VLEESWAREN

Antibiotica-residuen in goedgekeurde runderuiers en in daaruit bereide vleeswaren, 257 a
Groenverkleuring en bederf van vacuum verpakt rundvlees, 386 r
Meat - Canadese luncheonmeat: bacteriologische evaluatie, 337 r
Nitraat, nitriet en nitrosaminen, 508 vv

Uierweefsel — Een onderzoek naar de microbiologische kwaliteit van uierweefsel, 268 a

VOEDINGSMIDDELENHYGIENE
Api-tests (vergelijking van), 817, 1192 r
Bacillus cereus en voedselvergiftiging, 1296 r
Bacteriologische evaluatie van hamburgerdeeg, 243 r
Botgehalte in mechanisch ontbeend varkensvlees, 583 a
Campylobacter-(isolatie van). 1145 r
Clostridium perfringens (twee media voor). 705 r
Clostridium perfringens (de betekenis van) in levensmiddelen. 816 r
Delvotest P. 919 r
Drinkwater, 337 r

Evisceratie — Bacteriologische aspecten van de evisceratie van slachtkuikens, 232 a

Groenverkleuring en bederf van vacuumverpakt rundvlees, 386 r

Koeling van pluimvee en een E.E.G.-richtlijn — \'Vers vlees van pluimvee\'. 195 r

Meat Microbiologische gesteldheid van kalkoen \'meat\'. 1352 r

Onverpakte levensmiddelen en vleeshygiëne, 286 r

Pseudomonas species in drinkwater, 611 r, 660 r

Residuen in dierlijk vet, 155 r

Salmonella in gehakt afkomstig van 10 vleeskeuringsdiensten in Nederland, 220 a
Salmonella Overleving van Salmonella in chocolade, 660 r, 705 r
Salmonellae in kuikenvlees. 864 r

Staphylococcus epidermis — Faagtypering van Staphylococcus epidermis. 770 r
Streptococ - Identificatie van B-Streptococcen. 864 r

Temperatuur - Invloed van de temperatuur op een aantal bacteriën op het oppervlak van runder-

karkassen in de eerste uren na het slachten. 156 r
l etracycline (bepaling van). 1296 r

foxische elementen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong 1, 975 r
Uitbenen (warm), 194 r

Vergiftigingsverschijnselen na hel eten van mosselen, 1023 r

l\'ihrio alginoh iicus infectie, 919 r

Vibrio cholera -- Isolatie van V. cholera spp., 72 r

Vibrio parahaemolyticus — Koudeshock bij Vibrio parahaemolyticus. 974 r
l\'ihrio parahaemolyticus — Temperatuur en zoulgevoeligheid, 1352 r

W.A.F.V.H. Verslag van hel 7e Internationale Symposium van de W.A.F.V.H. te Garmisch-Parten-

kirchen 1977, 557 bv
Worstbroodjes, 1 122 r
K
enterocolitica in vlees en mest, 1192 r
VOGEL

Biologische methode ter bestrijding van vliegenoverlasl in varkensstallen m.b.v. .lapanse nachtegalen?.
1345 vj

Cochlosomose. een probleem bij de opfok van prachlvinken in volières, 589 kk

XXIll

-ocr page 24-

Enzoötisch optreden van salmonellose en mycose bij geïmporteerde grijze roodstaart papegaaien, 244 r
Fenbendazol (Panacur®) als anthelminticum bij roofvogels, 385 r
Fractuurgenezing bij vogels, 286 r
Health care for pets, 1043 a

Ornithose Onderzoek naar het voorkomen van ornithose bij sportduiven en grasparkieten, 973 r
Pachecos ziekte van papegaaien, 1241 r

Pruritis - Ornilhocheylelia Iw/lae Smiley, 1970 (Acarina: Cheyletidae) as the cause of pruritis in a

racing pigeon, 1114a
Sedatie en anaesthesie van vogels en reptielen, 914 r
Serotypering van
P. muhocida zie KIP
Vitamine A gebrek en stomatitis bij papegaaien, 918 r
VOLKSGEZONDHEID -
zw ook VHl VD
Veterinaire Volksgezondheid, 1293 r

w

WETGEVING

Dierenvervoer Varkenspest, dierenvervoer en veterinaire wetgeving, 394 vv
Dierenvervoer Richtlijn dierenvervoer per 1 augustus in werking. Luchtvervoer nog in bespreking,
925 vv

Doping Betere controle op doping van paarden, 390 bv

Gemedicineerd voer — Ontwerp Landbouwkwaiiteitsbesluit gemedicineerd voeder goedgekeurd,
616 vv

Pluimvee - Recente ontwikkelingen op het gebied van pluimveewetgeving, 389 bv
Toetsingscriteria voor methoden-systemen-ingrepen, waaraan dieren worden onderworpen c.q. die op

dieren worden toegepast (zie ook 187 a). 184 a
Wijziging van de Vleeskeuringswet in werking getreden. 197 vv
Wijziging Tariefbesluit Veewet, 198 vv
W.A.F.V.H. — verslag 7e Internationale Symposium, Garmisch-Partenkirchen, 1977, 557 bv

-ocr page 25-

Voorwoord

Het is gebruikelijk aan het begin van het nieuwe jaar enkele zaken uit het
voorgaande jaar te releveren en tevens de blik op de toekomst te richten.

Het Tijdschrift blijft in zijn huidige formaat verschijnen. Mogelijkheden
van een eventuele wijziging in het grotere A-4 formaat werden serieus be-
keken, doch vooralsnog meent de Redaktie hierin geen aanleiding te vinden
om tot verandering over te gaan.

De rubriek „Veterinair Journaal" verheugde zich in een warme belangstel-
ling. Doch de behoefte aan nog méér actuele bijdragen uit de periferie
— individuele op schrift gestelde ervaringen en waarnemingen van collega\'s
uit de praktijk — blijft immer erg groot.

Laat u zich niet weerhouden zèlf naar de pen te grijpen wanneer zich inte-
ressante voorvallen in de praktijk voordoen, die de moeite van het vermel-
den waard zijn! De Redaktie, maar bovenal de andere collega\'s zullen u er
dankbaar voor zijn.

Het aanbod van kopij is redelijk te noemen. Doch waar begin vorig jaar
gewag werd gemaakt van een relatief gesproken grotere toename van En-
gelse dan Nederlandse artikelen, lijkt deze trend thans bestendigd te wor-
den, ja zelfs in zekere zin alarmerende vormen aan te nemen.
Op zich zelf is het grote aanbod van Engelse kopij verheugend. Dit vormt
voor de Redaktie een extra stimulans in haar streven de Quarterly te doen
ontwikkelen tot een geheel Engelstalige wetenschappelijke uitgave.
De redenen van dit streven zijn de volgende:

Onderzoekingen op tal van gebieden van de diergeneeskunde en aanver-
wante wetenschappen worden door een toenemende verscheidenheid van
onderzoekers - dierenartsen, biologen, landbouwkundigen, biochemici enz. -
in steeds grotere hoeveelheid uitgevoerd. Veelal worden de resultaten van
hun onderzoek in het Engels gesteld; met als gevolg hiervan het hierboven
gesignaleerde toegenomen aanbod van Engelse kopij.

Het Nederlandse belang zou ongetwijfeld worden gediend als deze publika-
ties een grotere internationale verspreiding door het Tijdschrift zouden
krijgen als met de huidige opzet van de Quarterly mogelijk is.
Dit heeft geleid tot oriënterende besprekingen met een grote uitgeverij die
ervaring heeft met de internationale verspreiding van wetenschappelijke

-ocr page 26-

tijdschriften en die de beschikking heeft over effectieve distributiekanalen
in het buitenland. Naar het zich laat aanzien zal een Quarterly in nieuwe
opzet en met een geheel eigen gezicht hopenlijk het komende jaar nog zijn
beslag vinden.

Er zal echter rekening mee gehouden moeten worden, dat een dubbel aan-
tal artikelen per uitgave benodigd zal zijn dan nu het geval is.

Daarom is toename van het aanbod van Engelse kopij een goede zaak. De
Redaktie hoopt echter — en dit is eigenlijk de betekenis die aan het boven
genoemde woord „alarmerend" gegeven moet worden —, dat dit niet ten
koste van het aanbod van Nederlandse artikelen zal gaan.
Zij doet daarom een dringend beroep op alle schrijvers, om niettegenstaan-
de de aantrekkingskracht van een Quarterly nieuwe stijl toch ook hun aan-
deel in Nederlandse artikelen voor het Tijdschrift te blijven leveren.

Zij wil dit voorwoord besluiten met allen die in het afgelopen jaar op eni-
gerlei wijze hun medewerking aan het Tijdschrift hebben verleend hiervoor
van harte dank te zeggen en tevens de hoop uit te spreken, dat zij ook in de
toekomst wederom op de steun van lezers en schrijvers mag rekenen ten-
einde door gezamenlijke inspanning haar tweeledige taak op de best moge-
lijke wijze te vervullen, nl: enerzijds door het bevorderen en uitwisselen van
de wetenschap der diergeneeskunde tussen de Nederlandse dierenartsen door
middel van ons aller Tijdschrift voor Diergeneeskunde, anderzijds door het
uitdragen van Nederlandse veterinaire kennis over de grenzen via de
Quarterly.

Tenslotte wenst de Redaktie de lezers en medewerkers van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde een voorspoedig 1978 !

REDAKTIE

-ocr page 27-

JAARCONGRES 1977
TEVENS 124e ALGEMENE VERGADERING

WELKOMSTWOORD1)

TH. LAMBERS2)

Dames en heren,
Goedemorgen!

Ik mag u — namens de Congrescommis-
sie èn namens de afdelingen Groningen/
Drenthe — zeggen dat wij blij zijn met
uw komst. Naar de mate waarin uw aan-
tal toenam, groeide de euphorie!
De afdeling Groningen/Drenthe mocht
nu voor de tweede maal het jaarcongres
voorbereiden en omdat we 10 jaar ge-
leden in Groningen congresseerden, lag
het voor de hand dat we dit jaar kozen
voor Drenthe. Al in een heel pril stadium
hebben we toen contact opgenomen met
het kabinet van de Commissaris van de
Koningin in Drenthe, omdat we graag
zouden willen dat de hoogste autoriteit
het congres zou openen. Dat u, mevrouw
Mr. A. P. Schilthuis, aan ons ver-
zoek hebt kunnen en willen voldoen, er-
varen wij als een grote eer!

1  Welkomstwoord, uitgesproken op 30 september 1977 te Hoogeveen, ter gelegenheid van
het Jaarcongres 1977 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

2  Drs. Th. Lambers; voorzitter van de afd. Groningen/Drenthe van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, Wendtsteinweg 7, Marum (Gr.).

-ocr page 28-

De congresdagen zijn voor ons, dieren-
artsen, hoogtijdagen en de plaats waar
zij gehouden worden krijgt voor ons een
bijzondere betekenis. Dat het gemeente-
bestuur van Hoogeveen hier vertegen-
woordigd is, door burgemeester Mr. J.
O. Oosterhoff èn wethouder E. J.
B 1 o k z ij 1 bewijst ons dat ook zij ons
congres van bijzondere importantie ach-
ten.

De inleiders en de discussieleider van
vandaag verlenen aan dit congres een
extra dimensie, aangezien zij het ons
mogelijk maken deze dag geheel in ple-
naire zitting bijeen te zijn. Zij appeleren
aan de gemeenschappelijke interesse van
dierenartsen van velerlei disciplines. Ik
heet u graag met name welkom: Prof.
Dr. F. J. C 1 e t O n, Dr. R. K r o e s, Dr.
W. Misdorp, Prof. Dr. A. A. Res-
sang, Dr. E. J. Ruitenberg en
Prof. Dr. P. Wensvoort.
De belangstelling van de Overheid in
de persoon van de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
Dr. M. J. Dobbelaar is verheugend.
Namens de regionale inspectie is hier
aanwezig de heer Mager, ook welkom.
De goede relaties met de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren worden ge-
accentueerd door de aanwezigheid van
de heer D. J. V e r v o o r n. De regio is
vertegenwoordigd door de directeuren
van de Gezondheidsdiensten voor Dieren
in Groningen en Drenthe, Dr. J. Hof-
man en de heer J. H. t e r H e e g e,
terwijl ook de voorzitter van het bestuur
van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Drenthe aanwezig is. Mijnheer R.
A 1 i n g h, met de positieve instelling
van u en uw bestuur ten aanzien van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde zijn wij bepaald
gelukkig.

Een congres van dierenartsen heeft in
Nederland veel weg van een familie-
reünie, zij het dat de familie wel heel
groot is geworden en leeftijdsverschil en
spreiding maken dat de familieleden el-
kaar vaak niet meer kennen. Toch heb-
ben we allen een gemeenschappelijke
stamboom, die wortelt in Utrecht en Fa-
culteit der Diergeneeskunde heet.
Als vertegenwoordiger van de Faculteit
begroet ik de dekaan Dr. G. J. W. v a n
der M e ij en de directeur Mr. O.
E.

A. D. V a n d e r W i 1 k. En in hetzelfde
verband de jongste familieleden, de
praeses en ab actis van de D.S.K. de heer

B. Prins en mejuffrouw A. G o t i n k.
Dat onze familie vriendschappelijke re-
laties onderhoudt met andere groeperin-
gen wordt onder meer bevestigd door de
aanwezigheid van de voorzitter van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
ter bevordering van de Pharmacie en de
vice-voorzitter van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij ter bevordering
der Geneeskunst, de heren J. L. M.
Nieuwenhuis en Ch. J. Maats.
De Landelijke Organisatie van Selec-
teurs geeft acte de présence door de
komst van de voorzitter, de heer J. M.
Jeurissen.

Allen hartelijk welkom.
Dat ook over de grenzen heen goede
contacten bestaan, wordt beklemtoond
door de aanwezigheid van de afgevaar-
digde van de Belgische Syndicale Dieren-
artsenvereniging, de heer W. van D a-
1 e n. Dat u gekomen bent, doet ons
deugd!

Voorts begroet ik hier de heer A. A. J.
M e ij e r die aanwezig is voor de Cen-
trale van Hogere Ambtenaren.
Ook uit eigen kring zou ik nog enkele
j
namen willen noemen! Oud-voorzitter
G. M. Smits van de Koninklijke Ne- -i
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Voorzitter Dr. J. I. T e r p s t r a van de
Redaktie van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
en óók degene die ik voor-
alsnog „prijswinnaar van de jaarprijs
1976 van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde" moet noemen, tot Dr. Terp-
stra zijn naam bekend zal hebben ge-
maakt!

Van de Ereleden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde zijn hier aanwezig de col-
legae N. A. Commandeur, Dr. S.
Koopmans en H. A. vanRies-
s e n. Hun aanwezigheid geeft aan hel
congres bijzondere glans!

-ocr page 29-

De leden van het Hoofdbestuur, onze
vertrouwensmensen, leidsmannen èn die-
naren bij uitstek!

Voorzitter Mr. E. G. James en secre-
taris K. S c h u i 1 i n g van de Ereraad,
die in onze organisatie een wel héél be-
langrijke functie vervullen.
De bestuursleden van de Vereniging van
Vrouwen van Dierenartsen die ik — lest
best — wil noemen, vooral om te stipu-
leren dat wij bijzonder verheugd zijn
omdat het damesprogramma dit jaar een
zoveel grotere congruentie vertoont met
het specifiek veterinaire programma. Dit
mag ook tekenend worden genoemd voor
de wijze waarop dierenartsen en hun
echtgenoten samen optrekken.
De tijd dwingt mij tot beperking. Hij of
zij, die ik ten onrechte niet heb genoemd,
moet dit wijten aan mijn tekortschieten
en bepaald niet aan een gebrek aan ap-
preciatie voor zijn of haar aanwezigheid
hier!

Tijdens en na dit congres zal er, onge-
twijfeld terecht, kritiek op ons wonlen
geleverd; maar ik houd het erop dat
voor u allen toch prettige uren te be-
leven zijn bij ons in Hoogeveen.
Dat wens ik u allen onvoorwaardelijk
toe!!

OPENINGSTOESPRAAK VAN DE COMMISSARIS DER
KONINGIN IN DE PROVINCIE DRENTHE1)

Nadat de voorzitter van de afdeling
Groningen/Drenthe de congresgangers
welkom had geheten werd het woord
verleend aan de Commissaris der Ko-
ningin in de provincie Denthe, mevrouw
Mr. A. P. S c h i 11 h u i s, die na een
korte toespraak het Jaarcongres 1977 of-
ficieel voor geopend verklaarde.
Mevrouw Schilthuis sprak haar voldoe-
ning uit over de keuze van Drenthe en
de Tamboer in Hoogeveen als vergader-
centrum en zei o.m. het een goede zaak te
vinden, dat gezien het feit, dat er op het
gebied van de preventie en controle nog
zoveel te doen valt, — waarbij zij met na-
me wees op de sliccesvolle campagne, om
de provincie Drenthe versneld vrij te
maken van rundertuberculose in verband
met de na-oorlogse zuivelleveranties aan
de Amerikaanse troepen in West Duits-
land — het congres een belangrijk stuk
post-doctorale studie omvat doordat er
een wetenschappelijk gedeelte aan toege-
voegd is. „Wij moeten zorgen, dat we
met al onze deskundigheden niet de
plank misslaan, en dat geldt uiteraard
ook voor uw vak", „het is uiterst moei-
lijk om de ontwikkelingen in het eigen
vak bij te houden en dan is de steun via
zo\'n jaarcongres waarschijnlijk een bij-
zonder nuttige maatregel", aldus me-
vrouw Schilthuis.

Zij eindigde haar toespraak met de wens,
dat de congresgangers behalve serieus
vergaderen, ook de nodige prettige
momenten zouden ervaren.

1  Gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, op 30 september 1977 te Hoogeveen.

-ocr page 30-

Mijnheer de voorzitter, mevrouw de
commissaris, mijnheer de burgemeester,
dames en heren.

Het is tiians 10 jaar geleden dat het
Jaarcongres van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde op uitnodiging van de Afdeling
Groningen-Drenthe voor het eerst in de
provincie werd gehouden.
Aanleiding daartoe was het 125-jarig
bestaan van deze Afdeling, waar wij
thans voor de tweede maal te gast zijn.
Dit initiatief heeft weerklank en na-
volging gevonden en heeft geleid tot
een nieuwe traditie waarbij alle Afde-
lingen van onze Maatschappij zich bij
toerbeurt met de organisatie van het
Jaarcongres hebben belast.
Het voorbereiden van deze Congressen
betekende een niet geringe opgave voor
de afdelingsbesturen en hun leden, die
daaraan veel moeite, tijd en arbeid be-
steedden. Het resultaat was echter altijd
weer een hoogtepunt in ons verenigings-
leven. Ook hier gold en geldt nog het
gezegde „men telle de moeiten niet, doch
rekene de uitkomst alleen".
Door deze werkwijze ontstond een gro-
tere betrokkenheid van de Afdelingen
met het werk van onze Maatschappij,
waarbij de intensievere contacten tussen
Utrecht en de Afdelingen van beide
zijde bijzonder zijn gewaardeerd.
Mijnheer de voorzitter van de Afdeling
Groningen-Drenthe, ik noemde reeds
het jubileum, dat uw Afdeling 10 jaar
geleden vierde. Hieruit volgt, dat wij
thans weer in een lustrumjaar bij u te
gast mogen zijn. Met uw 135 jaar is uw
Afdeling een der oudste, zo niet
de
oudste diergeneeskundige vereniging in
Nederland. %

JAARREDE 19771)

S. VAN HARTEN2)

Met dit lustrum wil ik u gaarne geluk-
wensen en tevens de wens uitspreken,
dat de doelstellingen van de K.N.M.v.
D. zoals u die in uw voorwoord van het
programma omschreef ook door uw
Afdeling mogen worden verwezenlijkt.

Mevrouw de Commissaris van de
Koningin,

Hoewel wij thans voor de tweede keei
in het hoge Noorden vergaderen, is het
voor het eerst, dat wij de provincie
Drenthe bezoeken. Wij stellen het op
hoge prijs, dat u als hoogste gezags-
draagster van dit gewest ons de eer hebt
willen aandoen dit Congres te openen.
Aanvaard u daarvoor onze oprechte
dank.

Het zal u bekend zijn, dat de dierge-

1  Uitgesproken op 30 september 1977, ter gelegenheid van de 124e Algemene Vergadering,
tevens Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
te Hoogeveen.

2  Drs. S. van Harten; voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, B 28 a, Ottoland (ZH).

-ocr page 31-

neeskunde een nog betrekkelijk jonge
wetenschap is. Het onderwijs daarin
dateert — althans in Nederland — van
1821. Daarvoor waren reeds eerder
activiteiten op het gebied van het dier-
geneeskundig onderzoek gesignaleerd en
wel in het Noorden van ons land. Hier
werd in 1768 deze streek voor de derde
keer geteisterd door de veepest, een
ziekte, die de veestapel decimeerde en
de boerenbevolking tot grote armoede
bracht.

Het stadsbestuur van Groningen wend-
de zich toen tot de hoogleraren
PetrusGamper en Woutervan
Doeveren om hulp.
Vooral de naam van Camper is
sindsdien aan de bestrijding van deze
ziekte verbonden. Deze medicus ging
zich in het bijzonder toeleggen op de
diergeneeskunde, waarbij hij ook ver-
scheidene zoönosen en parasitaire aan-
doeningen bij dieren bestudeerde.
Daarnaast — en dit is wellicht zijn
grootste verdienste — zag hij het belang
in van
vergelijkend onderzoek tussen
mens en dier, waarbij met name de ver-
gelijkende anatomie zijn aandacht kreeg.
Uit het thema van dit Jaarcongres
,,Oncologie bij mens en dier" blijkt hoe
belangrijk het aspect van vergelijkend
onderzoek ook heden ten dage is. Met
recht mag worden gesteld dat Petrus
Camper, die in deze regio werkzaam
was hiervan één der grondleggers is
geweest.

Mijnheer de burgemeester.
Wij stellen het op hoge prijs, dat u met
uw persoonlijke aanwezigheid het gast-
heerschap van de goede stad Hoogeveen
wilt benadrukken. Wanneer het fraaie
congrescentrum, waarin wij thans ver-
toeven, een afspiegeling is van de ge-
meenschapszin der Hoogeveeners en de
voortvarendheid van uw gemeente-
bestuur, moet het hier goed toeven zijn.
Na afloop van ons Congres zullen wij
gaarne als moderne tamboers de lof van
uw stad en deze moderne accommodatie
verder verbreiden.

Gemeenschapszin is niet alleen binnen
een gemeente maar ook binnen een ver-
eniging als de onze onontbeerlijk. In die
context voelen wij ons met ons Jaar-
congres, dat als uiting van gemeen-
schapszin mag gelden, hier uitstekend
thuis.

Zeer geachte dames,
Het vrouwelijk element wordt op deze
bijeenkomst niet alleen versterkt door
mevrouw de commissaris, maar tevens
door de aanwezigheid van
onze dames,
zulks in tegenstelling tot voorgaande
jaren, waarbij de ochtendzitting van ons
Congres een zaak van louter collegae
was. Ik stel uw aanwezigheid op hoge
prijs en wil van de gelegenheid, dat u
zich onder mijn gehoor bevindt, gaarne
gebruik maken om de rol van de dieren-
artsvrouw wat nader te belichten.
Bij de uitoefening van ons beroep bent
u daarbij veelal intensief betrokken en
betekent het getrouwd zijn met een
dierenarts naast huishouding en gezin
een aanzienlijke
extra belasting.
Het aanzien, dat de Nederlandse dieren-
arts geniet, wordt in niet geringe mate
mede bepaald door
uw inzet en dienst-
baarheid. Deze uitspraak is overigens
niet nieuw. Als jong afgestudeerd die-
renarts heeft een oudere collega eens
tegen mij gezegd: „Kennis komt pas op
de tweede plaats. Zorg dat je met een
goede vrouw getrouwd bent". Velen
uwer zullen ongetwijfeld de visie van
Prof. W e s t e r bekend zijn, die stelde
dat het succes van een dierenarts maar
van twee dingen afhankelijk was:
Ten eerste dat hij een goed verloskun-
dige moest zijn;

ten tweede dat hij met een goede vrouw
getrouwd moest zijn.
U bent echter niet alleen een onmisbare
steun in de eigen werkkring van uw
echtgenoot, maar levert tevens een niet
te onderschatten bijdrage aan het aan-
zien van de diergeneeskunde in zijn
totaliteit. Voor deze steun en toewijding
wil ik u bij deze gelegenheid openlijk
mijn dank betuigen.

.Aan het begin van ons Congres willen
wij traditiegetrouw de collegae her-
denken, die ons in het afgelopen jaar
door de dood zijn ontvallen.

-ocr page 32-

Met hun verscheiden werden vele colle-
giale en vriendschappelijke banden
doorgesneden. Laten onze gedachten
thans een ogenblik bij hen verwijlen,
wanneer ik met het noemen van hun
namen ons aller respect jegens hen be-
tuig. Het waren de collegae:

R. Gol

D. R. Vink

G. P. M. Vullinghs
J. H. L. Habets

Dr. W. C. van Rosmalen
C. A. de Groot

E. H. J. Lenssen
T. Kapteijn

A. J. Breukink

H. J. W. Keidel
M. Karsemeijer

H. M. Th. van Bommel

A. W. Middelberg
J. S. Hoogstra

B. A. Wolbert
W. Voorthuysen
Mej. W. v. d. Deure
A. J. A. Berkemeijer
Th. A. Bloem

J. M. B. Lohuis

L. S. B. G. H. Harmsen

J. Staal

Dr. J. M. P. Tap
P. M. Suurd

Mag ik u verzoeken op te staan om hen
te gedenken.
Dank u.

Moge de goede herinnering aan hen
blijvend zijn en voor ons een aansporing
betekenen hun nabestaanden onze voort-
durende steun en vriendschap te geven.

Naast verdriet was er ook reden tot
vreugde in onze gelederen. Een hoogte-
punt vormde het dit voorjaar te Amster-
dam gehouden Wereldcongres van de
World Small Animal Veterinary Asso-
ciation, dat onder auspiciën van de
Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier werd gehouden. De aanwezig-
heid van Hare Koninklijke Hoogheid
Prinses Beatrix bij de opening van
dit Congres mag door ons allen als een
eervol blijk van belangstelling en waar-
dering voor ons beroep worden be-
schouwd.

Als blijk van waardering voor hun

Vries

Bakkeveen

Horst

Heeswijk-Dinther

Bergen (NH)

Borculo

Brunssum

Capelle a. d. IJssel

Enschede

De Koog (Texel)

Alphen a. d. Rijn

Gemert (N-Br.)

New Zealand

Velp (GId)

Oldenzaal

Alkmaar

Oss

Breda

Baarle-Hertog

Montfoort

Bilthoven

Assen

Ede (GId)

Weesp

Schagen
Eindhoven
Ouderkerk a. d.

IJssel

Anderen zagen het afgelopen jaar
hun wetenschappelijke arbeid met de
doctorstitel bekroond. Het zijn de colle-
gae:

J. H. M. Nieuwenhuys Utrecht
A. A. Stokhof Zeist

J. Egberts Wijk bij Duurstede

Mevr. J. S. v. d. Linden-

Sipman Reeuwijk

Mej. A. A. M. E.

Lubberink Utrecht
F. van Vugt Utrecht

Vanaf deze plaats wil ik u gaarne een
herhaalde gelukwens doen toekomen.
De glans van uw maatschappelijke
en wetenschappelijke onderscheidingen
omgeeft niet alleen u maar straalt
tevens af op ons
beroep in zijn totaliteit.

Oncologie bij mens en dier

Met grote waardering heeft het Hoofd-
bestuur de keuze van de congrescommis-
sie begroet dit jaar in vogelvlucht door
enkele op dit terrein gespecialiseerde
inleiders het onderwerp „Oncologie bij
mens en dier" te doen inleiden. De aard
van het onderwerp en de wijze waarop
het door de respectieve sprekers zal
worden behandeld, heeft er toe geleid,
dat gekozen is (ook in de namiddag)
voor plenaire bijeenkomsten en niet, zo-
als te doen gebruikelijk, voor sectie-
vergaderingen.

Het onderwerp zal door een aantal uwer
als een zuiver wetenschappelijk onder-
werp worden gekwalificeerd, maar het
is goed dat wij, ook al houdt het ons
niet dagelijks bezig, kennis nemen van
de stand van de wetenschap van de
oncologie en tumorziekten. Het is een
onderwerp waarmee wij wat de veteri-
naire aspecten betreft in toenemende
mate zullen worden geconfronteerd.
Daarnaast zullen velen uwer hebben
ervaren dat bij de omgang met de men-
sen om ons heen blijkt, dat wij geacht
worden begrip en kennis te hebben van

arbeid viel een koninklijke onderschei-
ding ten deel aan de collegae:

E. Hakkesteegt
H. M. J. Spoorenberg
A. Hoogedoorn

-ocr page 33-

de problemen waarmee zij op dit gebied
in aanraking komen of waarbij zij zelf
betrokken zijn. Het sociale aspect van
ons beroep treedt hier in een wel heel
bijzondere en delicate vorm naar voren.
De kennis omtrent deze materie is der-
halve ook van betekenis ten behoeve
van onze relatie tot de medemens.

Relatie mens-dier

Een andere relatie tot onze medemens
die voortvloeit uit ons beroep is onze
betrokkenheid bij de relatie mens-dier in
de ruimste zin van het woord. Hierbij
dient onze kennis niet slechts als aan-
leiding en hulp maar is van essentiële
betekenis.

Deze betrokkenheid is een wezenlijk deel
van het beroep als zodanig. Bij het tot
ontwikkeling brengen van beter inzicht
in deze relatie en het bevorderen van
het welzijn van de dieren en daarmee
ook van de mens, wordt van de dieren-
arts een beslissende bijdrage verwacht
en terecht naar ik meen. Reeds verschei-
dene jaren is over dit onderwerp in de
diergeneeskundige wereld gesproken en
geschreven en ook binnen onze Maat-
schappij op Jaarcongressen, symposia
en andere bijeenkomsten. Het lijkt mij
daarom nuttig ook in het kader van een
jaarrede nader op dit onderwerp in te
gaan. Het houdt ten nauwste verband
met de diergeneeskundige ethiek.

De leefomstandigheden van mens en
dier zijn altijd zeer nauw met elkaar
verweven geweest. Toch bestaan daar-
omtrent veel onzekerheden en veel voor-
oordelen aan de ene kant en aan de
andere kant veel gebruiken, gewoontes,
economische wetmatigheden en vanzelf-
sprekendheden die voor de dierenarts
aanleiding moeten zijn daarover zijn ge-
dachten te laten gaan en, voorzover
mogelijk, op grond van zijn deskundig-
heid een invloed ten goede uit te oefe-
nen. Het moet u allen zijn opgevallen,
dat in toenemende mate via de publici-
teitsmedia door verontruste personen en
organisaties de aandacht wordt geves-
tigd op wat naar hun mening scheef is
aan deze relatie; aan de fouten die
worden gemaakt bij het houden en hoe-
den van dieren. Dit geldt zowel voor
individuele dieren als voor dieren die
in groepsverband, en de laatste jaren
ook in massaal verband, worden gehou-
den.

De woorden „houden of hoeden" van
dieren zullen in de tekst en waarin dit
in de wet voorkomt wel gebezigd zijn op
grond van hun juridische betekenis. Het
komt mij voor dat de inhoudelijke, ge-
voelsmatige betekenis van veel groter
belang is en dat er in een aantal geval-
len nauwelijks sprake is van „houden",
laat staan „hoeden", maar het zich feite-
lijk beperkt tot gebruiken, hetzij ten
nutte, hetzij ten pleziere.
De vraag of zich dit alles wei verdraagt
met het welzijn van de dieren wordt
hierbij niet of nauwelijks meer bewust
beleefd.

Daarmee wil bepaald niet gezegd zijn,
dat, wie dan ook, bewust dieren mis-
handelt. Het lijkt veeleer zó, dat op
grond van volstrekt respectabele inten-
ties sedert mensenheugenis dieren wor-
den gehouden, maar dat door allerlei,
zich van buitenaf wijzigende omstandig-
heden in de menselijke samenleving, het
leefmilieu en de levensomstandigheden
van de dieren in de verdrukking zijn ge-
raakt. Dit heeft bovendien in een zoda-
nig langzaam tempo plaatsgevonden, dat
de veranderingen nauwelijks opvielen en
dat ze, althans in het kader van die
wijzigende omstandigheden, zo vanzelf-
sprekend leken, dat wat slordig gezegd
„niemand daar erg in had" en wij het
niet tot ons hebben laten doordringen.
Dat ,,ons" slaat zelfs op opeenvolgende
generaties mensen.

Het is gelukkig één van de wezens-
kenmerken van de mens, dat hij door
zelfstandig en onafhankelijk denken in
staat is telkens opnieuw een balans op te
maken en waar nodig zijn eigen gedrag
zowel persoonlijk als collectief te corri-
geren. Het heeft er alle schijn van, dat
men wat de plaats van het dier in het
milieu betreft (beter gezegd in onze
samenleving) aan een dergelijke balans-
opmaking toe is. Van een streven van
een relatief klein aantal mensen, dat

-ocr page 34-

zich het lot van het dier openlijk had
aangetrokken, is het op het ogenblik ge-
worden tot een algemeen groeiend be-
wustzijn, zodat een ieder, zowel lief-
hebber als deskundige, persoonlijk met
deze problematiek wordt geconfron-
teerd. Wij zijn heden ten dage in een
stadium aangeland dat men te pas en,
het moet helaas gezegd worden, te on-
pas een mening en vaak ook een op-
lossing denkt te hebben voor de proble-
men rondom hem. Dat is overigens een
menselijk trekje dat op allerlei gebied
kan worden waargenomen en waaruit
zelfs het gezegde „niet gehinderd door
de nodige kennis. . ." is gegroeid.
Het mag niet zo zijn, en het is gelukkig
ook niet zo, dat dit gezegde ook op ons,
dierenartsen, althans wat de relatie
mens-dier betreft, van toepassing is. De
kennis mag aanwezig worden veronder-
steld en deze hindert ons niet maar ver-
plicht ons er gebruik van te maken en
op een verantwoorde manier onze in-
breng in de discussies te leveren. Onze
verantwoordelijkheid gaat echter nog
een heel stuk verder. Wij behoren als
beroepsgroep tot die personen die niet
alleen discussiëren maar die voorname-
lijk
handelen, op welke plaats en in
welke functie dan ook.
Om u enkele punten te noemen waaruit
dat mag blijken, noem ik u zo maar
willekeurig: de rol van de diergenees-
kunde inzake proefdieren en de res-
search, de betekenis van de diergenees-
kunde in verband met het voorschrijven
en verstrekken van diergeneesmiddelen,
de begeleiding van grote bedrijven, de
bijzonder intensieve en vaak hoogge-
kwalificeerde diergeneeskunde ten be-
hoeve van gezelschapsdieren enz.
Het zijn maar enkele aspecten, maar ze
geven wel aan hoe sterk en tegelijkertijd
hoe gevarieerd de betrokkenheid van de
dierenartsen is bij ethische vraagstukken
die ik hiervóór genoemd heb.
Ik heb gezegd „de dierenarts is deskun-
dig". Zijn deskundigheid berust op zijn
kennis van de fysiologie en de patholo-
gie van het dier. Niet alleen van enkele
bekende soorten huisdieren maar van
alle dieren waarvan de mens houder of
hoeder pleegt te zijn. Wel is het zo, dat
deze kennis per traditie in eerste instan-
tie is gericht op de lichamelijke gezond-
heid van de dieren en dat onze voor-
naamste belangstelling uitgaat naar het
herstellen van die gezondheid wanneer
deze door ziekteoorzaken is of dreigt te
worden aangetast. Het inbrengen van
deze kennis, met als doel het algemeen
welzijn van het dier, staat daarbij veel
minder op de voorgrond.

Diergeneeskunde en samenleving

Ik ben er van overtuigd, dat het meer
en meer benadrukken van deze
tweede
toepassingsmogelijkheid van onze kennis
veel meer dan tot nu toe de nadruk moet
krijgen. Het lijkt mij een goede zaak en
tegelijkertijd een noodzaak dat hieraan
tijdens de opleiding veel aandacht
wordt besteed. Het is verheugend, dat
dit aspect bij de herstructurering van de
opleiding in het onderwijsprogramma
zal worden ingepast onder de titel
„diergeneeskunde en samenleving". Het
daartoe ontworpen programma is wel-
iswaar klein, maar het kan bij een goede
invulling van dit deel van het curricu-
lum belangrijk bijdragen aan de vor-
ming van de jonge dierenarts. Ik ge-
bruik hier bewust het woord „vorming".
Het gaat nl. niet zozeer om het ont-
breken van de feitelijke kennis, als wel
om het gegeven, dat de dierenarts deze
kennis niet bewust en actief inbrengt in
de problematiek en zijn houding ten op-
zichte van het dier daardoor laat bepa-
len. Omdat dit een kwestie is van vor-
ming èn bewustwording, zal het nodig
zijn, dat dit aspect door de Faculteit niet
uitsluitend wordt gezien als een facetje
van enige uren gedurende de opleiding,
maar dat alle docenten en begeleiders
van de studenten vanuit eenzelfde be-
wustwording deze problematiek voort-
durend betrekken in het onderwijs en de
begeleiding. Dit spreekt temeer, waar
mijns inziens duidelijk is, dat elke vak-
groep deze problematiek op een eigen
wijze ervaart, waardoor deze ook op een
eigen wijze en vanuit een eigen pro-
bleemstelling met de student moet wor-
den besproken.

-ocr page 35-

Eenmaal afgestudeerd, zal elke dieren-
arts (dat houdt ook in
alle afgestudeer-
den van nu) zich blijvend voor deze
problematiek moeten interesseren en
waar nodig zijn kennis moeten verdiepen
en verbreden. Verbreden in die zin, dat
het arrogant zou zijn te veronderstellen
dat de problematiek van de relatie
mens-dier uitsluitend een diergenees-
kundige problematiek zou zijn. Ook eco-
nomie en menswetenschappen zullen
zich indringender dan tot nu toe hier-
mee bezig moeten houden. Het werkelijk
behalen van resultaten en het boeken
van vooruitgang kan namelijk slechts
slagen wanneer de verschillende takken
van wetenschap zich daartoe gezamen-
lijk zetten. Op dit aspect kom ik straks
nog nader terug.

Het beschikken over voldoende kennis
en inzicht in deze materie is op zichzelf
wellicht voldoende om als dierenarts
ieder voor zich die inbreng te leveren
die van hem wordt verwacht.
Het wordt meer en meer duidelijk, dat
van de diergeneeskunde als gehéél meer
wordt verwacht en de dierenarts niet
kan volstaan met een eigen standpunt,
hoe respectabel dat op zichzelf ook mag
zijn. In voorkomende gevallen wordt
van onze beroepsgroep een volstrekt
uniforme mening en derhalve een uni-
form optreden verondersteld, welk op-
treden dan ook nog overeen dient te
komen met de mening die de betreffen-
■ de groepering, vereniging of persoon
daar zelf over heeft. De dierenartsen
zullen zich dan ook zoals de laatste
jaren inoeten bezinnen en zullen, waar
mogelijk, tot voor de samenleving be-
grijpelijke en acceptabele antwoorden
moeten komen.

De Maatschappij rekent het zich tot haar
opdracht, als wezenlijk element van de
bevordering van de diergeneeskunde,
aan deze gezamenlijke meningsvorming
richting te geven om tot een zodanig in-
zicht bij de dierenartsen te komen, dat
van daaruit ieders handelen op een ver-
antwoorde wijze kan plaatsvinden.
De Maatschappij verkeert daarbij in de
bevoorrechte positie onder haar leden
dierenartsen te bezitten die gezamenlijk
op vrijwel alle facetten van deze pro-
blematiek deskundig en werkzaam zijn
en in de gelegenheid zijn op al die
plaatsen met andere betrokkenen van
gedachten te wisselen en hun kennis op
hen over te dragen, en omgekeerd.
Naast elkaar treffen we de dierenartsen
aan die door wetenschappelijk onder-
zoek de kennis vergaard en verdiept
hebben die nodig is voor de andere
dierenartsen, die door toepassing van
deze kennis in het veld het welzijn van
het dier mee helpen bevorderen. IDit be-
vorderen geschiedt zowel als prakticus
in de grote en kleine huisdierenpraktijk
als in dienst van instanties en instellin-
gen die met het welzijn van de dieren
van doen hebben, terwijl ook de dieren-
artsen, belast met de overheidstaken op
dit gebied, hun inbreng in de discussies
leveren.

Zo gezien mag het ons dan ook helemaal
niet verwonderen, dat de samenleving
dat gemeenschappelijk standpunt en dat
uniforme optreden en handelen van ons
verwacht. Eenzelfde opleiding, waarin
geen onderling verschillende „zoge-
naamde scholen" bestaan, eenzelfde
kennis van de fysiologie en de patholo-
gie, één Maatschappij voor Diergenees-
kunde, waarin vrijwel allen zijn ver-
enigd en op de keper beschouwd een
kleinere beroepsgroep die beschikt over
uitstekende onderlinge contacten, onder
meer door middel van één
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
dat door prak-
tisch elke dierenarts wordt gelezen: Een
ideaal uitgangspunt dus om tot een har-
monieus optreden te komen.

Welzijn van het dier

Toch is het niet zo eenvoudig als het
lijkt. Zoals ik al heb gezegd, wordt het
welzijn van het dier in het algemeen ge-
zegd niet behartigd als een doel op
zichzelf, maar wordt tot op de dag van
vandaag het welzijn van het dier be-
paald door de omstandigheden waar-
onder het dier wordt gehouden en door
de handelingen die aan of met het dier
worden verricht.

In deze situatie vervult de dierenarts
veelal een ondergeschikte rol, hetzij als

-ocr page 36-

uitvoerder van opdraciiten door de liou-
ders of hoeders van de dieren, hetzij als
medewerker aan wetenschappelijk on-
derzoek, waarbij het wetenschappelijk
antwoord het primaire doel is en het
dier, de dierproef in dit geval, het on-
vermijdelijke middel is om het doel te
bereiken.

De dierenarts is in geen van deze situa-
ties autonoom en alleen beslissend. De
dierenarts is er per traditie op gericht
geweest, daar waar hem dat werd ge-
vraagd genezing te brengen en bijstand
te verlenen. Als wij al ergens onze pri-
maire verantwoordelijkheid uit het oog
hebben verloren, is het daar waar de
vragen minder met het genezen en het
verlenen van bijstand omwille van het
dier te maken hadden, maar meer met
utiliteitswensen en andere, de mens ge-
legen komende wensen. Wellicht hebben
wij op dit punt het belang van het dier
te gemakkelijk ondergeschikt gemaakt
aan andere belangen en zijn wij in het
vervullen van de rol van de advocaat
van het dier hier en daar tekort gescho-
ten en te gemakkelijk uitsluitend opge-
treden als uitvoerder van opdrachten.

Tussen twee vuren

Wanneer wij ons de feitelijke situatie
goed realiseren, blijkt dat de dierenarts
wat dat betreft maar al te vaak tussen
twee vuren zit. Enerzijds zijn er de legi-
tieme vragen en wensen van de eige-
itaars en opdrachtgevers, vaak op grond
van een gegeven situatie waarin zij met
de dieren verkeren en die ook de dieren-
arts niet in de hand heeft en aan de
andere kant de eigen verantwoordelijk-
heid van de dierenarts op grond van
zijn kennis en inzicht en zijn groeiende
bewustwording van deze verantwoorde-
lijkheid. Deze situatie is natuurlijk niet
nieuw. De dierenarts heeft altijd vanuit
deze positie gefunctioneerd en één van
de inzichten die altijd als fundament
voor het diergeneeskundig handelen
heeft gediend, dat de dierenarts zijn
werk met zo groot mogelijke deskundig-
heid zal doen in dienstbaarheid en be-
trouwbaarheid. Vanuit deze grondregel
heeft in onze beroepsgroep op dezelfde
manier en om dezelfde redenen als bij
soortgelijke beroepsgroepen de behoefte
bestaan aan onderlinge meningsvorming
en het formuleren van gedragsregels op
grond waarvan deze eigen verantwoor-
delijkheid gestalte kon krijgen. In diep-
ste wezen hebben deze gedragsregels,
die door de jaren heen de vorm hebben
gekregen van een op schrift gestelde
Code voor de Dierenarts, dan ook niet
de functie van het veilig stellen van de
onafhankelijke en oprechte uitoefening
van de diergeneeskunde ten dienste en
ten nutte van het dier en onze samen-
leving, waarvan het dier een integre-
rend deel uitmaakt. Om die reden ook
beperken de gedragsregels die door on-
derlinge samenspraak binnen het kader
van de Maatschappij zijn ontwikkeld en
zonodig worden aangepast en aange-
vuld, zich niet tot die dierenartsen die
in het veld daadwerkelijk de praktische
diergeneeskunde beoefenen, maar zijn
zij eveneens van belang voor alle ande-
ren, of het nu ambtenaren, wetenschap-
pelijke onderzoekers, docenten of die-
renartsen in organisatorische of com-
merciële functies betreft.
Een gegeven, dat meermalen als een
groot onderscheid tussen de beide groe-
peringen wordt gezien, is het feit, dat de
praktizerende dierenartsen hun beroep
uitoefenen als vrij beroep, zodat het er
de schijn van heeft, alsof de praktize-
rende dierenartsen volstrekt naar eigen
inzicht en goeddunken kunnen handelen
en alsof de andere groepering slechts
kan handelen zoals zijn instelling of
organisatie dat wenst.
Noch het een, noch het ander is waar.
Wat in gezamenlijkheid is bijeenge-
bracht aan opvattingen en inzichten
geldt voor alle groeperingen in even
sterke mate en allen zijn gelijkelijk ge-
houden zich daaraan te conformeren.

Dienstbaarheid en betrouwbaarheid

Zowel omtrent de dienstbaarheid als
omtrent de betrouwbaarheid zou ik en-
kele opmerkingen willen maken: Een
aspect van de eerste karakteristiek,
de
dienstbaarheid,
waaraan de dierenarts
zich onder geen enkele voorwaarde mag
onttrekken, is de plicht van zijn beroep,

-ocr page 37-

hetzij persoonlijlc, hetzij in afspraalc met
anderen, de ononderbrolcen dienstver-
lening waar te maken. De veranderin-
gen in de samenleving, die de laatste
decennia zijn opgetreden, hebben ook
het leefklimaat van de dierenarts niet
onberoerd gelaten. Daardoor is met
name de beschikbaarheid gedurende 24
uur per dag en 7 dagen per week in veel
gevallen veranderd tot het functioneren
in groepsverband, met taakverdeling en
dienstroosters. Geconstateerd moet wor-
den, dat daarmee de relatie tussen eige-
naar en dierenarts in een aantal geval-
len onpersoonlijker is geworden. Dit
heeft op zichzelf geen achteruitgang in
de kwaliteit van de diergeneeskundige
verzorging tot gevolg gehad, integen-
deel, het heeft tot een verbetering van
deze verzorging geleid en de kwaliteit
en de deskundigheid aanmerkelijk ver-
beterd.

Het voldoen aan het begrip dienstbaar-
heid in engere zin heeft daardoor wel
een andere klank gekregen. Door de
veranderingen in het sociale klimaat is
ook bij onze beroepsgroep meer behoefte
gekomen aan vrije tijd en ontspanning.
Deze wordt ons overigens gaarne ge-
gund, wij hebben dat tot ons genoegen
kunnen constateren, maar het houdt wel
in, dat aan het begrip ononderbroken
dienstverlening niets tekort mag worden
gedaan. Helaas moet ook worden ge-
constateerd, dat dit niet altijd zonder
strubbelingen verloopt.

De wijze waarop afwezigheid wegens
vakantie of bij weekend of anderszins
wordt geregeld, kan niet altijd dc toets
der kritiek doorstaan. Ook het prakti-
zeren naast het vervullen van een ande-
re functie, die aan uur en tijd gebonden
is, levert situaties op, die niet in over-
eenstemming zijn met het begrip dienst-
baarheid en ononderbroken dienstver-
lening.

Het Hoofdbestuur heeft zich dan ook
tezamen met de Ereraad genoodzaakt
gezien daarover in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
een publikatie te doen
verschijnen. Ik zou vanaf deze plaats
die publikatie met nadruk onder uw
aandacht willen brengen. Het op dit
punt voldoen aan onze Code, aan onze
gedragsregels, is één van de criteria
waaraan de kwaliteit van onze dienst-
verlening wordt gemeten en, naar ik
meen, met recht. Het voldoen aan deze
gedragsregels mag worden gezien als
één van de maatstaven waaraan ge-
meten kan worden hoe serieus wij het
met ons beroep nemen.
Naast deze opmerkingen omtrent de
dienstbaarheid, gericht aan de dieren-
artsen, heb ik er ook behoefte aan, over
hetzelfde onderwerp een opmerking te
maken, gericht aan het publiek. De ver-
wachtingen omtrent de dienstbaarheid
bij het publiek gaan in een aantal om-
standigheden wel ver. Zover, dat het
voldoen eraan in redelijkheid niet van
de dierenarts kan worden verwacht.

Het toenemen van het inzicht, dat aan
het welzijn van het dier nog veel kan
worden verbeterd, welk inzicht vaak ge-
paard gaat met medelijden met het dier
en een gevoelsmatige bezorgdheid, be-
hoeft niet in te houden, dat de dieren-
arts vanuit een precies gelijke innerlijke
opstelling functioneert. Juist vanuit de
eigen verantwoordelijkheid van de die-
renarts voor zijn doen en laten zal hij
noodgedwongen onder bepaalde om-
standigheden een „nee" moeten laten
horen of een behandelingswijze kiezen
of nalaten, anders dan de eigenaar zich
had voorgesteld of gewenst. Dienstbaar-
heid betekent ook niet onder alle om-
standigheden een onvoorwaardelijk, a la
minute, ter beschikking staan. Ook een
dierenarts is maar een mens en de be-
perking die dat inhoudt in plaats en tijd,
onder normale praktijkomstandigheden,
wordt nogal eens uit het oog verloren en
leidt tot kritiek en klachten waarvan de
dierenarts niet kan worden beticht.
Een ander aspect dat bij de dierenartsen
zo langzamerhand tot irritatie leidt, is
de vrij regelmatig gehoorde suggestie,
dat de dierenarts zijn activiteiten in het
kader van de dierenbescherming en het
welzijn van de dieren vanuit eenzelfde
positie, namelijk als dierenvriend, in zijn
vrije tijd en om niet of tegen een sterk
gereduceerd honorarium zou moeten
verrichten. (Ik denk hier met name aan

-ocr page 38-

het verlenen van hulp onder acute om-
standigheden, zoals verkeersongevallen,
dierenmishandeling, alsmede aan het
uitvoeren van castraties en sterilisatie).
Ik veronderstel, dat hier een ernstige
denkfout wordt gemaakt en twee be-
grippen worden vermengd, nl. dieren-
liefde en liefdadigheid. Dierenliefde be-
zitten de dierenartsen allemaal. Inge-
bakken, zou ik bijna zeggen.
Het is zelfs zó, dat het één van de fun-
damenten is van hun beroepskeuze.
Doordat het een „beroep" is geworden
(en niemand zal toch willen beweren dat
het geen noodzakelijk beroep is in onze
samenleving), moet ook dit beroep die-
nen om door middel van passende hono-
raria in het onderhoud van de dieren-
arts en dat van zijn gezin te voorzien.
Het is niet terecht, voor een deel van
zijn beroepsmatige inzet een beroep te
doen op de liefdadigheid van de dieren-
arts.

Ook voor deze inzet zal een passend
honorarium moeten worden betaald. De
betreffende verrichtingen maken voor
vele dierenartsen een aanmerkelijk deel
van hun inkomen uit en dat deel zal in
de toekomst naar alle waarschijnlijkheid
nog toenemen. Deze dierenartsen kunnen
zich een dergelijke opstelling dus een-
voudig niet permitteren en het mag
daarom in redelijkheid niet van hen
worden gevraagd. Zeker niet waar kan
worden gesteld, dat men met hetzelfde
gemak waarmee dit van de dierenarts
wordt verlangd, niet bereid is voor an-
dere zaken naar rato meer te betalen. Ik
ben hier speciaal op ingegaan omdat ook
vooraanstaande personen, van wie meer
begrip en beter inzicht in deze materie
mocht worden verwacht, opvattingen in
deze zin hebben verkondigd.

De tweede karakteristiek die de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde hoog in
het vaandel heeft geschreven is de
be-
trouwbaarheid.
Ook hierover is in de
loop der jaren een aantal gedragsregels
ontwikkeld dat eveneens in de Code
staat opgetekend. Vooral wat de be-
trouwbaarheid betreft heeft ons beroep
een lange evolutie doorgemaakt en zijn
de nodige stormen over ons heengegaan.

Dat is ook niet te verwonderen en als
wij ons realiseren, dat wij diergenees-
kunde uitoefenen en toepassen op die-
ren, dat wil dus zeggen op padënten die
zelf geen actieve inbreng hebben in de
besluitvorming, en dat wij ons werk ver-
richten op verzoek van en steeds meer
in
opdracht van de bezitters van dieren.
Hierbij moet worden bedacht, dat bij het
bezitten, voorzover het landbouwhuis-
dieren betreft, de nadruk steeds meer is
komen te liggen op het economische
aspect van de dierhouderij en dat voor-
zover het bezitters van gezelschaps-
dieren betreft geconstateerd moet wor-
den, dat aanpassingen aan het leef-
milieu vrijwel uitsluitend van het dier
hebben moeten komen.

De Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde heeft
zich zoals ik in het begin reeds zei met
deze materie de laatste jaren meer dan
daarvoor beziggehouden en door middel
van symposia en publikaties getracht
een bijdrage te leveren aan het verant-
woord handelen van de dierenarts en
aan de inbreng van de dierenarts in de
discussies over deze aangelegenheid,
zowel veterinair-wetenschappelijk als so-
ciaal-maatschappelijk. Dit heeft geleid
tot een redelijke uniformiteit in denken
en inzicht. Maar juist in deze materie,
waarbij sprake is van een vermenging
van diergeneeskunde in engere zin met
diergeneeskundige verrichtingen en toe-
passingen met een minder duidelijk
diergeneeskundig doel, wordt het steeds
duidelijker, dat wij niet meer kunnen
volstaan met een eigen diergeneeskundi-
ge communis opinio, maar dat wij ons
enerzijds intern zullen moeten beraden
op de zin en de toelaatbaarheid van wat
ons gevraagd wordt en daar steeds mee
bezig zullen moeten blijven en dat wij
anderzijds door in overleg te gaan met
groeperingen en organisaties die vanuit
hun invalshoek met het houden en het
welzijn van dieren zijn betrokken ge-
zamenlijk tot overeenstemming geraken
over wat aan diergeneeskundig hande-
len toelaatbaar is of wat daaraan zou
moeten worden verbeterd of wat daar-
van moet worden weggelaten.

-ocr page 39-

Wij moeten ons realiseren, dat de dis-
cussies zich veelal toespitsen op concrete
gevallen of situaties, waarbij te weinig
wordt gedacht en geredeneerd vanuit de
fundamentele waarden en normen die
bepalend zouden moeten zijn voor ons
uiteindelijk standpunt. Dit heeft tot ge-
volg, dat zowel binnen als buiten de
diergeneeskunde verschil van opvatting
bestaat en ook zal blijven bestaan over
deze ingrepen. Dit verschil van opvat-
ting zal zowel betrekking hebben op de
handelingen in het algemeen, als op het
feitelijk handelen in concrete gevallen.
Niemand heeft het recht of de plicht zijn
eigen opvatting of standpunt de ander
op te leggen en afwijkend gedrag of af-
wijkende opvatting van de ander te
„verketteren". Dit geldt naar mijn
mening zowel binnen als buiten ons be-
roep.

Het zal duidelijk zijn, dat de Maat-
schappij als beroepsorganisatie een to-
taal andere benaderingswijze van deze
problematiek heeft dan actiegroepen die
zich ad hoe inzetten voor een bepaalde
situatie. Het is opzichzelf niet zo moei-
lijk, van de gegroeide omstandigheden
zoals ik hiervoor al heb aangeduid, deze
of gene misstand te signaleren en ver-
andering in deze situatie te bepleiten, zo
niet te eisen, zonder rekening te houden
met de omstandigheden die tot de situa-
tie hebben geleid of door omstandig-
heden die een herstel in de weg staan
als bijkomstigheden terzijde te schuiven.
Wij moeten erkennen, dat in veel ge-
vallen, zeker in deze technocratische
tijd, de actie als een gangbaar hulp-
middel is ingeburgerd om wensen naar
voren te brengen. Het gevaar bestaat
dat door de veelheid van acties, die
tegenwoordig worden gevoerd de
samenleving daardoor een zekere on-
verschilligheid zal gaan vertonen en het
niet meer opbrengt elke actie afzonder-
lijk op zijn waarde te toetsen.
Het karakter van de Maatschappij en
andere gelijksoortige verenigingen of
instellingen vertoont een veel stabieler
beeld van opbouw en aanpak en kan
door de continuïteit van de werkzaam-
heden en activiteiten op de lange duur
een grotere invloed uitoefenen op de
samenleving. Een intensieve samen-
werking met andere organen en instel-
lingen op dit gebied zal het effect be-
langrijk kunnen vergroten, temeer waar
deze bezinning ten diepste niet zozeer
berust op een verplichting ten opzichte
van het dier, maar veel meer op een
verplichting ten opzichte van de mens
en de samenleving zelf. Wij zijn geza-
menlijk verantwoordelijk, wij zullen dan
ook gezamenlijk moeten overleggen en
zonodig gezamenlijk moeten handelen.

Waken voor suggestieve en gevoels-
matige opvattingen

Een waarschuwing is hier wel op zijn
plaats. Er zal voor gewaakt moeten
worden dat, hoe goed ook bedoeld,
suggestieve en gevoelsmatige opvattin-
gen niet de overhand krijgen ten op-
zichte van concreet meetbare en ver-
klaarbare effecten en resultaten bij onze
omgang met dieren. De grote variatie
in opvattingen die over deze materie
bestaat op grond van onderling sterk
verschillende argumenten, waarbij voor-
al de prioriteit van de respectievelijke
argumenten sterk verschilt, geeft aan-
leiding tot de vele meningsverschillen
en verschillen in standpunten. Bij het
bepalen van het standpunt van de dier-
geneeskunde in gevallen waar dat mo-
gelijk is, zullen alle aspecten, zowel
veterinaire als niet-veterinaire in ogen-
schouw moeten worden genomen en zo
goed mogelijk tegen elkaar moeten wor-
den afgewogen.

Het Hoofdbestuur is er zich terdege van
bewust, dat alle aspecten niet in vol-
strekte harmonie met elkaar kunnen
worden gebracht en dat daarbij het in
het geding brengen van materiële be-
langen onvermijdelijk is. Dit alleen al
vanwege het enkele feit, dat bijvoorbeeld
een mutilatie een waarde-oordeel is van
nu, door mensen van nu, in een samen-
leving die in beweging is en waarin waar-
de-oordelen en omstandigheden voortdu-
rend aan verandering onderhevig zijn.
In dit licht bezien is het afwijzend
standpunt van de Maatschappij over het

-ocr page 40-

couperen van staarten bij runderen te
zien als een neerslag van het denken van
nu in een situatie waarin deze opvatting
omtrent het houden van runderen
zonder onoverkomelijke bezwaren van
welke belanghebbende groepering dan
ook kon worden geïntegreerd. De cor-
rectie van de tongpunt is van wezenlijk
andere orde. Dit is een ingreep die
wordt toegepast op individuele dieren
als oplossing in ultimo ratio, waarbij
het alternatief is het dier te laten slach-
ten.

Een wel gesuggereerde andere oplos-
sing als het afzonderen van het dier van
de koppel wordt terecht door de vee-
houder als onuitvoerbaar afgewezen.
Ook andere oplossingen, zoals het aan-
brengen van een neusring of prikband
of het beperken van de bewegingsvrij-
heid van het dier zijn niet afdoende,
maar leveren bovendien voor het dier
eveneens kwellende omstandigheden op.

Elke dierenarts heeft tegen elke tot nu
toe bekende oplossing grote bedenkin-
gen. Het is derhalve zaak, dat onder-
zoek opheldering brengt in de oorzaak
van het fenomeen zodat door het weg-
nemen van deze oorzaak alle ingrepen
tot het verleden kunnen gaan behoren.
Het zou te ver voeren hier dieper op de
betekenis en de al dan niet toelaatbaar-
heid van een aantal ingrepen bij dieren
in te gaan. Wél blijkt, dat belanghebben-
den en betrokkenen zich gezamenlijk op
deze aangelegenheden zullen moeten be-
zinnen.

Op voorhand staat hierbij vast, dat de
diergeneeskundige mogelijkheden niet
bepalend zullen zijn voor de uiteinde-
lijke gezamenlijke inzichten. Tenslotte
zullen de verkregen inzichten moeten
worden geformuleerd, zodat komt vast
te staan aan welke normen een ieder
zich gebonden weet.

Betrouwbare diergeneeskunde blijft mo-
gelijk met adequate wetgeving

Hier speelt de overheid een belangrijke
rol. Niet dat de overheid uit zichzelf de
spelregels zou moeten bedenken en in
wetten vastleggen, maar wel dat de
overheid er zorg voor draagt, dat wat
door representatieve organen en in-
stellingen als noodzakelijke of voor een
ordentelijk verkeer gewenste afspraken
en maatregelen nodig geacht wordt, ook
daadwerkelijk in wetten en bepalingen
wordt vastgelegd. Met name is dit nodig
omdat aan het naleven van de gemaakte
afspraken grote economische of gevoels-
matige consequenties verbonden kunnen
zijn en het voor alle betrokkenen indivi-
dueel grote moeite kan kosten zich
daaraan te onderwerpen. Het is zonder
meer onwerkelijk te verwachten dat alle
betrokkenen zich bij hun eigen proble-
matiek de gezamenlijk verkregen inzich-
ten zullen herinneren en daarnaar zullen
willen handelen. Dit is geen gebrek aan
vertrouwen, maar het erkennen van de
tekortkomingen van de mens, de dieren-
arts incluis. Ik ga hier wat uitvoeriger
op in, omdat wij moeten constateren, dat
de wetgeving die ik in dit verband be-
doel, met een voor ons onbegrijpelijke
en ook eigenlijk onaanvaardbare traag-
heid tot stand komt.

Dit raakt ons temeer, omdat wij menen,
dat een betrouwbare diergeneeskunde
onder de huidige tijdsomstandigheden
niet meer overeind te houden is zonder
voldoende wettelijke fundamenten.

Bijna jaarlijks wordt in de Jaarrede wel
iets over de wetgeving gezegd en het
lijkt wel alsof wij van al die wetten
beter moeten worden in materiële zin.
Niets is minder waar, maar wanneer er
één beroep is dat onder de druk van de
omstandigheden kan afglijden tot onbe-
trouwbaarheid, is het wel het onze. Bij
een andere gelegenheid heb ik het wel
eens zó geformuleerd: een goede wet-
geving maakt van ons geen betere die-
renarts, maar het ontbreken van een
goede wetgeving leidt er toe, zowel door
invloeden binnen eigen kring, als door
krachten en pressie van buitenaf, dat
alle betrokkenen de weg gaan kiezen
van de minste weerstand, met alle kwa-
lijke gevolgen van dien. Van onze hoog-
geroemde betrouwbaarheid zal op die
manier niet veel overblijven.

-ocr page 41-

Wetgeving, Code en Bindende Besluiten
vormen één samenstel

Dat ontslaat ons intussen niet van de
plicht zo goed en zoveel als wij kunnen
de betrouwbaarheid hoog te houden
door het naleven van de Code en door
het bij voortduring ons realiseren van
onze eigen verantwoordelijkheid. In dit
licht vormen ook de bindende besluiten
een ruggesteun voor de dierenarts als
deel van zijn totale werkklimaat van
waaruit hij zijn taak op verantwoorde
wijze kan vervullen. Wetgeving, Code
en bindende besluiten vormen één sa-
menstel, dat onlosmakelijk met elkaar is
verbonden. Ik acht het een achterhaalde
gedachte dat al deze afspraken als we
ze zo mogen noemen, moeten worden
gezien als evenzovele belemmeringen
voor ons dagelijks werk; wij zullen ze
moeten zien als een voor allen gelijke,
fundamentele basis van waaruit ieder
voor zich zijn werk kan doen en moet
doen en een ieder erop moet en mag
kunnen vertrouwen, dat ook de ander
op dezelfde manier zal functioneren.

Verontrustende toename van het aantal
dierenartsen

Een gegeven, dat in de nabije toekomst
een ingrijpende en tegelijkertijd een on-
gunstige invloed zou kunnen hebben is
de verontrustende toename van het aan-
tal dierenartsen. Uitgaande van het
recht op vrije vestiging, moet worden
aangenomen, dat waar het aantal gesa-
larieerde functies slechts een geringe
uitbreiding zal ondergaan (waarvoor
overigens, gezien de gang van zaken tot
nu toe, bij jong afgestudeerden maar
een zeer matige interesse bestaat), het
aantal praktizerende dierenartsen on-
evenredig snel zal stijgen.
Het tot beroepsuitoefening komen zal in
een toenemend aantal gevallen niet kun-
nen geschieden door overname van een
praktijk of associatie maar veelal zal
als laatste mogelijkheid de weg van de
vrije vestiging worden gekozen. Wan-
neer deze vestigingen zich zó zullen ont-
wikkelen, dat maar nauwelijks van een
„living" sprake is en waar bovendien de
reeds gevestigde collegae dit als een
aantasting van hun bestaan niet alleen
kwalificeren, maar ook feitelijk onder-
vinden, zal een zware claim worden ge-
legd op de betrouwbaarheid.
Wanneer zich dat nu ook nog afspeelt
in een periode waarin aan het handelen
van de dierenartsen en de wensen en
verlangens van de dierbezitters uit mo-
tieven van algemeen belang en het wel-
zijn van dieren beperkingen worden ge-
steld, (ik denk hier bijv. aan eisen van
volksgezondheid i.v.m. geneesmiddelen-
voorziening, aan meer reglementering
inzake castratie en sterilisatie en andere
minder gewenst geachte ingrepen en
toepassingen), is er weinig fantasie voor
nodig zich situaties voor te stellen dat
het wat de dierenarts betreft minder
nauw met de betrouwbaarheid zal wor-
den genomen en dat wat de dierbezitter
betreft volop verleiding ontstaat die
verrichtingen en toepassingen te vragen
die hem goeddunken.
Het is mijns inziens een illusie, dat dit
door controle kan worden voorkomen.

Goede uitoefeningswet, diergeneesmid-
delenwet en tuchtwet dringend gewenst

De enige oplossing zal zijn, dat aan de
dierenartsen gezamenlijk door de over-
heid ruggesteun zal worden gegeven,
zodat zijn hun werkzaamheden naar be-
horen kunnen verrichten en daarover de
volle verantwoordelijkheid kunnen aan-
vaarden, die zij gewild of ongewild nu
eenmaal geacht worden te dragen. Wij
willen die verantwoordelijkheid wel
dragen en wij
kunnen die ook wel dra-
gen, maar dan op een ordentelijke ma-
nier. Of dit alles naast een goede uit-
oefeningswet en andere wetten, zoals
tuchtwet, diergeneesmiddelenwet en
dierenwet, ook nog ooit zal moeten uit-
lopen op inmenging van overheidswege
in het vestigingsrecht, kan ik op dit
moment niet overzien en ik wil me daar-
over ook niet uitspreken.

Orde van dierenartsen zaak van hoge
prioriteit

Wèl ben ik van mening, dat zeer serieus
de mogelijkheid zal moeten worden on-
derzocht tot het instellen van collectieve

-ocr page 42-

regelingen voor alle dierenartsen zoals
met name een Orde van Dierenartsen.
Dit zou wel eens een zaak van hoge
prioriteit kunnen zijn. Het is om die
reden, dat het Hoofdbestuur zeer bin-
nenkort een nota aan alle leden zal doen
toekomen, waarin deze problematiek
wordt behandeld, zodat daarover in de
volgende Jaarvergadering een stand-
punt kan worden bepaald.
Het is niet overdreven te constateren,
dat de inzichten en opvattingen over de
relatie mens-dier bezig zijn diep ingrij-
pende wijzigingen te ondergaan. De
diergeneeskunde is daarbij ten nauwste
betrokken, dat wil zeggen: alle dieren-
artsen zijn daarbij ten nauwste betrok-
ken, als persoon en als Maatschappij
voor Diergeneeskunde. Een Maatschap-
pij die door haar omvang en structuur
nog steeds de gelegenheid biedt en in
staat is er een ieder die dat wil gelijke-
lijk bij te betrekken.

Laten we niet alleen de moeite nemen,
maar veel liever het élan opbrengen
door onderlinge discussie en opbouwen-
de kritiek tot heil van mens en dier dat-
gene te bereiken en aan de samenleving
aan te bieden wat op grond van onze
deskundigheid en dienstbaarheid van
ons wordt verwacht.

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
Bilthoven, dinsdag 31 januari 1978

De bijeenkomst zal \'s middags worden ge-
houden (aanvang 14.00 uur) in vergaderzaal 14.50
T van het Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid, Antonie van Leeuwenhoeklaan 9, Bilt- 15.20
hoven. 15.40

handelde eiwitten;
W. Misdorp: Tumoren bij jonge
dieren en kinderen;
Pauze

1. van der Gaag, D. Tibboel,
M. W i e b
O s c h-S t e e m a n, C. J.
van N ie en J. C. M o 1 e n a a r:
Congenitale dunne en dikke darm af-
wijkingen bij mens en huisdieren:

1. Casuïstiek: spontane gevallen,

2. Experimenteel onderzoek met be-
hulp van embryo\'s van de kip.

Programma

14.00 M. J. van Zwieten: Immunolo-
gische aspecten van interstitiële nefri-
tis in enkele diermodellen;

14.25 R. B. Beems en B. J. Spit: Nier-
afwijkingen bij ratten na alkalisch be-

-ocr page 43-

UITREIKING JAARPRIJS 1976*)

J. I. TERPSTRA1)

Meneer de voorzitter,
Dames en Heren,

Vanmorgen vraag ik graag enkele ogen-
blikken uw aandacht voor de lezers en
schrijvers van ons tijdschrift. Ik zou iets
willen vertellen over hun aardigheden en
eigenaardigheden, zoals wij deze in de
loop van enkele jaren leerden kennen.
De schrijver produceert zijn artikelen,
de lezer beoordeelt deze als min of meer
informatief of interessant en geeft zo-
doende tenslotte een oordeel over het
tijdschrift als geheel. Er is dan ook wel
gezegd dat het tijdschrift, dat het meest
tegemoet komt aan de wensen van de le-
zer, als het beste moet worden gezien. Op
weg naar dit ideale tijdschrift nu, ont-
moet de Redaktie een moeilijkheid. De
lezer uit zich namelijk gewoonlijk niet
tegenover de Redaktie over de techni-
sche, noch over de inhoudelijke kwali-
teiten van het tijdschrift.
Er is de laatste jaren nogal wat geëxpe-
rimenteerd met de opmaak van ons blad,
bovendien werden enkele nieuwe rubrie-
ken ingevoerd, waardoor bepaalde aspec-
ten wat meer aan de orde kwamen dan
vroeger. Nu heeft geen van ons ooit ver-
wacht, dat wij op een goede dag in de
Julianalaan te Utrecht nog eens een op-
loop van collega\'s zouden meemaken,
waarbij met ballonnetjes werd gezwaaid
met de spreuk: „o, wat zijn we heden
blij", als uiting van grote vreugde over
de koers die met het tijdschrift was uit-
gezet. Ook is nooit de mogelijkheid on-
der ogen gezien, dat betogingen zouden
worden georganiseerd om te protesteren
tegen de gang van zaken met ons tijd-
schrift. Maar we hebben wel altijd ge-
hoopt op een reactie — een mening —
over deze of gene verandering, zodat
daaruit lering kon worden getrokken
voor heden en toekomst van ons blad.
Dat is bij mijn weten de laatste vier ja-
ren niet gebeurd. Ook een enquête over
de leesgewoonten van onze cliëntele en
een schriftelijk verzoek om wensen over
behandeling van bepaalde onderwerpen
aan de verschillende groepen in de Maat-
schappij bracht bitter weinig op. Het is
mij gebleken, dat men nog de meeste in-
formatie krijgt door een collega, die men
toevallig ontmoet, schijnbaar achteloos
te vragen: „wat zeg je van ons tijd-
schrift"; maar je moet wel onthouden
aan wie je die vraag stelt. Want als de-
zelfde persoon hierover voor een tweede
of derde keer wordt benaderd, komt al
gauw de waardevolle inlichting: „Dat
heb je me al eens eerder gevraagd".

Een les die ik bij deze persoonlijke en-
quêtes ook heb geleerd is: „graaf niet
te diep naar de innerlijke roerselen van
de lezer". Bedenkend namelijk dat een
glimlach de lezer van ons tijdschrift af
en toe niet zou misstaan, hebben wij nu
en dan een grappig tekeningetje laten
publiceren, dat iets met dieren te maken
had. Maar op mijn vraag: „hoe vind je
die tekeningetjes", ben ik tot nu toe niet
anders tegengekomen dan: „ik begrijp
niet wat je bedoelt". Ik heb begrepen
dat het met lezers van andere tijdschrif-
ten — waartoe ook ik behoor — niet an-
ders is gesteld. Maar als lid van de Re-
daktie van ons tijdschrift vind ik het
jammer en een beetje gevaarlijk ook, dat

1  Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra; voorzitter Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Staten-
singel 187a, Rotterdam.

-ocr page 44-

de initiatieven tot verbetering vrijwel al-
leen van de Redaktie uit moeten gaan.
Toch meen ik, dat wij niet ontevreden
mogen zijn, wat de verspreiding van ons
blad betreft. Volgens mijn informatie
ontvangt ± 90% van de collegae in Ne-
derland het tijdschrift. Als men verder
bedenkt, dat er onder de overige 10%
verschillende zijn, die in de loop van de
jaren een ander beroep hebben gekozen
en dat in huwelijken waarvan beide
partners dierenarts zijn, er vaak slechts
één lid is van onze Maatschappij, dan
is het aantal niet-Iezers van ons tijd-
schrift betrekkelijk klein.
Toch zit er in deze restgroep een ele-
ment dat onze aandacht in hoge mate
verdient. Wij hebben namelijk moeten
concluderen, dat meer dan 30% van d?
collegae van onze Faculteit ons tijd-
schrift niet ontvangt en dat er vakgroe-
pen zijn waarbij men dit nauwelijks aan-
treft. Ik meen ook de redenen hiervan te
kennen, maar deze hebben mij over het
algemeen niet kunnen inponeren. Eén is
er echter die mij blijft bezighouden. In
ons blad zou te weinig te lezen zijn over
het vakgebied, waarop men werkzaam is.
Natuurlijk kan de bacterioloog, viroloog,
patholoog enz. het niet stellen zonder
zijn vakliteratuur. Maar kan dit ooit een
reden zijn het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
niet te lezen?

Toen wij nog niet beschikten over een
vaccin tegen Mond en Klauwzeer, hoor-
de ik tijdens een uitbraak van deze ziek-
te een wanhopige boer tegen de prakti-
cus zeggen: ,,de heren weten tegenwoor-
dig zo ontzaglijk veel, maar ik ben bang
dat ze aan de bestrijding van Mond en
Klauwzeer voorbijgestudeerd zijn". Het
komt me voor, dat er ook nu nog sprake
kan zijn van heren, die veel weten en
toch aan enkele belangrijke elementen
uit onze samenleving voorbijgestudeerd
zijn — of anders gezegd — iets verge-
ten zijn. De eerste zinnen van het voor-
woord uit: „Van Gildestein tot uithof",
het boek dat 150 jaar diergeneeskundig
onderwijs in Nederland behandelt, lui-
den : „Als er wetenschappen zijn, die niet
lang naar hun legitimatiebewijs tegen-
over de buitenwacht behoeven te zoeken,
de diergeneeskunde valt er stellig onder.
Uit de praktijk geboren, op de praktijk
gericht, is haar ontwikkeling niet los te
denken van de economische en affectieve
rol, die het dier in de menselijke samen-
leving speelt ergo niet los te denken van
die menselijke samenleving zelf". In dit
boek, wordt verder veel aangehaald uit
de annalen van ons tijdschrift; en met
recht, want deze zijn daarvoor als het
rijke land vlak bij de hand.
De veranderde wereld in wetenschappe-
lijk en maatschappelijk opzicht, waaraan
in ons tijdschrift altijd ruim aandacht
is besteed, roepen immers belangrijke ve-
terinaire vragen op over leven, ziekte en
gezondheid. Zou deze lectuur nu niet
meer geschikt zijn voor hen die geroepen
zijn onze toekomstige collegae rijp te ma-
ken voor deze maatschappij?
„Ik kan niet veel begrip opbrengen voor
hen, die hun leven te bijzonder vinden
voor de gewone normen, waarmee wij
het allemaal moeten doen", schrijft de
psycholoog Olson.

In onze gemeenschap hebben wij alle-
maal heel veel met elkaar te maken, als
wij in deze maatschappij optimaal zul-
len functioneren. Hoe zou dit kunnen
zonder een gemeenschappelijk medium?
Van harte hoop ik, dat de woorden van
één van de prominenten van de Harvard
University straks niet op ons van toepas-
sing zullen zijn, als hij schrijft: „Ameri-
kaan.se universiteiten zijn afgedwaald
van algemeen opvoedkundige eisen, zo-
dat studenten specialisten zijn geworden
zonder een grootste gemene deler, met
het gevolg, dat ze tot een toren van Ba-
bel zijn geworden, waarin de mogelijk-
heid is verloren tot een gemeenschappe-
lijk gesprek en gedeelde waarden".
Hiermee zou ik de opmerking over de
lezer en de problematiek van de niet-
lezers van ons tijdschrift willen beslui-
ten om nog iets te zegen over onze schrij-
vers.

Ik meen dat veel van wat wij tot uit-
drukking proberen te brengen door
woord, geschrift of anderszins vaak min-
der goed tot zijn recht komt dan wij be-
doelen.

Schrijvers hebben nogal eens de neiging

-ocr page 45-

hun waarnemingen en gedachten daar-
over als het ware van binnen uit op te
schrijven. Zodoende wordt het echt iets
van hen zelf en als zodanig gekoesterd.
Maar de vraag is of dit de lezer voor wie
hij schrijft wel voldoende aanspreekt.
Als de Redaktie meent, dat dit niet het
geval is, probeert deze daar wat aan te
doen.

In dit verband zou ik enkele van de
meest voorkomende oorzaken willen noe-
men die de lust tot lezen van een weten-
schappelijk artikel over het algemeen niet
bevorderen.

1. Het gebruik van de woorden, ik, wij,
mijn of onze zijn vrijwel altijd overbodig.
De naam van de schrijver is na het noe-
men van de titel van het artikel al aan-
gegeven. Er hoeft dus niet nogmaals aan
zijn bestaan te worden herinnerd.

2. Sommige artikelen zijn onnodig lang.
De oorzaak ligt vaak in het feit, dat de
schrijver uitvoerig stilstaat bij verschil-
lende manieren van onderzoek, die hij
toepaste en die niet tot resultaat leidden,
om tenslotte met de juiste benadering
voor de dag te komen. De lezer heeft
echter totaal geen behoefte om met de
pijn en moeite van de schrijver gecon-
fronteerd te worden. Hij wil alleen de
oplossing van het gestelde probleem ken-
nen en het is dus beter hem deze zonder
omwegen duidelijk te maken.

3. In een artikel kan men aan het eind
van een zin vaak een cijfer aantreffen,
dat tussen haakjes is geplaatst. Dit ver-
wijst naar een publikatie onder dat ge-
tal aan het eind van het artikel. Soms
komen er zoveel cijfers in de tekst voor,
dat bladzijden met namen van titels en
schrijvers van gerefereerde artikelen, de
eigenlijke publikatie als het ware achter-
volgen.

Ik wil er hier alleen dit van zeggen: Re-
ferenties naar literatuur kunnen vaak
niet worden gemist. Maar een teveel
maakt het artilcel als regel weer onnodig
lang en wekt dan eerder verdenking dan
ontzag voor de waarde van de publika-
tie.

4. Erg lange zinnen in een artikel doen
het ook niet. Ik weet, dat ik daar nog
al eens aan heb gezondigd. Het eind van
mijn proefschrift probeerde ik te beslui-
ten met een zin die driekwart van een
bladzijde besloeg. Er stond mijns inziens
alles in over het behandelde onderwerp,
wat ik aan kennis, geloof, hoop en liefde
kon opbrengen. En wat ik daaraan zo
mooi vond, was wel dat ik hem zo mooi
vond. Maar de toenmalige Dr. M e i -
1 i n g, die mij in die tijd bij mijn werk
begeleidde, zei: „dit feest gaat niet door.
Ik heb zo\'n idee, dat ik begrijp wat je
bedoelt maar of anderen dat ook zullen
doen, betwijfel ik. Probeer voor alles een-
voudig te schrijven, dan heb je kans, dat
je boodschap overkomt".
Dat deed echt pijn in het begin. Maar
ik begreep al gauw, dat hij gelijk had en
tenslotte heb ik ook nog om mijn lucht-
kasteel kunnen lachen.

Een beetje humor is inderdaad een be-
langrijk wapen voor de schrijver om te-
leurstellingen te verwerken. Lachen om
jezelf; jezelf een keer heel hard uit-
lachen, werkt buitengewoon objective-
rend. Het is als een verfrissend bad dat
alle zelfgenoegzaamheid en waanvoor-
stellingen wegspoelt. Maar dat lukt niet
altijd direct en niet iedereen. Zeker niet
de perfectionist, die men af en toe tegen-
komt en die blijft zeuren over enkele
kleinigheden, ondanks het vele dat hem
geschonken werd. In zo\'n geval wordt
overeenstemming stroef bereikt. Een en-
kele keer moet een artikel worden afge-
keurd, omdat de opzet van het onder-
zoek niet deugde, of belangrijke waarne-
mingen foutief werden geïnterpreteerd.
Zoiets is bijzonder triest.

Na deze laatste opmerkingen zou u de
indruk kunnen krijgen, dat het redigeren
van ons tijdschrift één lange lijdensweg
is. Het tegendeel is waar. Over het alge-
meen is er een zeer goede samenwerking
en verstandhouding tussen schrijvers en
de Redaktie. Er bestaat bij ons ook dui-
delijk een gevoel van dankbaarheid voor
de vele waardevolle kopij, die wij elk
jaar weer mogen ontvangen. Dit is één
van de redenen van de toekenning van
de jaarprijs voor een ingediend artikel.
Vaak is de keus daarvan moeilijk. Dit
jaar echter niet. Hij viel op een onder-

-ocr page 46-

werp waarvoor de Redaktie beliandeling
liad gevraagd.

De sclirijver deed dit volgens ons voor-
beeldig, omdat zijn wijze van benadering
een getuigenis inhield van dienstbaar-
heid aan de praktijk, waarbij het waken
over gezondheid en ziekte van het dier,
de bron van voortdurende inspiratie
vormde. Het betreft hier de publikatie
van collega G. H. H e r w e ij e r met
het onderwerp:

„Enige met locomotiestoornis gepaard
gaande aandoeningen bij schapen."
(Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 101,
944 (1976)).

Jaarprijswinnaar Drs. C. H. Herweijer dankte de voorzitter van de
Redaktie met de volgende woorden:

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.
Mij wordt weieens verweten, dat ik langdra-
dig ben, dus ik zal proberen het zo kort mo-
gelijk te doen.

Ik dank u voor de vriendelijke woorden. Of
het allemaal waar is, is natuurlijk nog de
vraag. Maar in elk geval, is het voor mij een
grote eer, deze prijs te ontvangen. Ik begreep
niet goed waarom toen u mij meedeelde, dat
deze plechtigheid zou gebeuren. Wie ben ik
die een oordeel kan vellen over een dergelijke
deskundige jury als de Redaktie van het Tijd-
schrift? In elk geval, ik voel me zeer geëerd,
dat u mij heeft toegevoegd aan de kleine groep
van uitverkorenen die u telken jare aanwijst
en waar u u bijzondere waardering over uit-
spreekt. Maar er is nog iets anders. De voor-
zitter van de Maatschappij heeft zojuist, o.a.
in zijn zeer uitvoerige rede, de deskundigheid
van de dierenarts op de diverse terreinen.

-ocr page 47-

waar hij werkzaam in is, gememoreerd. Hij
heeft ook laten zien, wat er allemaal aan vast
zit, aan die diergeneeskunde, en ik geloof wel,
dat diergeneeskunde in Nederland zich be-
weegt op een vrij hoog niveavi. Maar ik ge-
loof ook, dat wat betreft de ziektekunde van
het schaap toch nog altijd een min of meer
achtergebleven gebied bestaat. En daarom
vind ik het zo bijzonder verheugend, dat u
deze keer de prijs van het Tijdschrift heeft
bestemd voor de ziekte van het schaap. De
schapenhouderij is in beweging. De voorzitter
van de Maatschappij heeft gezegd: „de hele
gemeenschap is in beweging", maar de scha-
penhouderij ook. De laatste tien jaar is het
aantal schapen in Nederland ongeveer ver-
dubbeld, zonder dat het aantal schapenhou-
ders is toegenomen, d..w.z. er is een enorme
schaalvergroting geweest en een geweldige toe-
name van het aantal dieren per bedrijf. Dat
houdt in, een groter gevaar voor ziekte en
een meer intensieve begeleiding, veterinaire
begeleiding, van de bedrijven. Dat betekent —
gesproken dus over deskundigheid die de
dierenarts moet hebben — dat ook op de des-
kundigheid van de dierenarts wat betreft scha-
penziekten in grotere mate dan in het verle-
den het geval is geweest een beroep zal wor-
den gedaan.

Daarom, mijnheer de voorzitter van de Re-
daktie, hoop ik ook, dat — en ik vertrouw
erop — het
Tijdschrift voor Dier geneeskunde
zijn communicerende en informerende functie,
ook wat betreft de schapenziekte, in de toe-
komst zal blijven behouden en die hoop aan-
vaard ik gaarne deze mij toegekende prijs.

-ocr page 48-

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven over het voor-
komen van kanker met de nadruk op geogra-
fische verschillen. Enkele therorieën over het
ontstaan van kanker worden besproken. Ver-
volgens worden enkele nieuwe ontwikkelingen
op het gebied van de kankerbehandeling ge-
noemd. De voornaamste vooruitgang in de
behandelingsresultaten worden bereikt met
chemotherapie. De chemotherapie heeft een
grote vlucht genomen, waarbij vooral van de
combinatie van de verschillende chemothera-
peutica met bestraling en chirurgie in de
toekomst veel verwacht kan worden.

Summary

The epidemiology of cancer is reviewed with
particular emphasis on the geographic varia-
tions in the incidence of certain types of
cancer. Several new developments in the pre-
vention and treatment of cancer are discussed.
The main advance in the results of treatment
is due to chemotherapy, preferably in con-
junction with radiotherapy and surgery.
Much is expected of this procedure for the
future.

Kanker is een verzamelnaam voor een
aantal ziekten, die met elkaar gemeen
hebben, dat ze gekenmerkt zijn door een
ontregelde groei van cellen. Het is dus
een heterogene groep van ziekten, die
een grote variatie toont in haar ver-
schijningsvormen en haar klinisch be-
loop.

In West-Europa zijn er jaarlijks onge-
veer 300 nieuwe gevallen van kanker
per 100.000 inwoners, hetgeen voor
Nederland betekent dat er iets minder
dan 40.000 nieuwe gevallen per jaar
verwacht kunnen worden. Door het ont-

breken van een kankerregistratie is het
werkelijke getal niet bekend. Uit de
sterftestatistieken van het C.B.S. weten
we dat jaarlijks ongeveer 26.000 mensen
aan één of andere vorm van kanker
sterven.

In tabel 1 worden de voornaamste vor-
men van kanker en hun frequentie bij
de man en de vrouw weergegeven voor
een representatieve bevolking in West-
Europa. Hieruit valt op te maken dat
bronchuscarcinoom bij de man de kwan-
titatief belangrijkste vorm is en voor de
vrouw het mammacarcinoom. Wanneer

ONTWIKKELING VAN HET ONDERZOEK EN DE
BEHANDELING VAN KANKER1)

Developments in Research on and Treatment of Cancer
F. J. CLETON2)

1  Voordracht, op 30 september 1977 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1977,
tevens 124e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Hoogeveen. (Congresthema: „Oncologie bij mens en dier").

2  Prof. Dr. F. J. Cleton; directeur Nederlands Kankerinstituut, Antonie van Leeuwenhoek
Ziekenhuis, Amsterdam.

-ocr page 49-

we dergelijke getallen bekijken voor
Japan (tabel 2), dan valt op dat bron-
chuscarcinoom minder voorkomt, maar
we zien een opvallend grote frequentie
van maagcarcinoom. Mammacarcinoom
komt in Japan minder frequent voor
dan in ons land, terwijl de leeftijdsver-
deling van de patiënten geheel anders
is.

Dergelijke geografische verschillen in
het voorkomen van kanker, lenen zich
goed voor het epidemiologisch onder-
zoek naar oorzaken van kanker. Dit is
de reden dat het „International Agency
lor Research on Cancer" (lARC) te
Lyon, het geografisch epidemiologisch
onderzoek als voornaamste onderzoeks-
gebied heeft gekozen.
Uit experimenteel kankeronderzoek is
gebleken dat kanker door een aantal
factoren wordt veroorzaakt. Deze zijn te
onderscheiden in twee groepen; endo-
géne factoren, zoals erfelijkheid, hormo-
nale constitutie en exogene factoren,
zoals carcinogene stoffen, physische in-
vloeden (licht, röntgenstralen) en moge-
lijk virus.

In het dierexperiment is het vaak goed
mogelijk deze factoren afzonderlijk te
bestuderen. Zo kunnen ingeteelde stam-
men van knaagdieren gekweekt worden,
waarin alle dieren een bepaalde tumor
krijgen. Hormonale invloeden kunnen
door het wegnemen van endocriene
organen, orgaantransplantatie en het
toedienen van hormonen worden onder-
zocht. Hetzelfde geldt voor systematisch
onderzoek van chemische carcinogenen
en van tumorvirus.

Tabel 1. Jaarlijkse incidentie van kanker per 100.000 inwoners, Engeland, Wales en Liverpool

1968-1972*

TUMORTYPE

MANNEN

VROUWEN

BRONCHUS

122

24

MAAG

39

26

COLON RECTUM

44

49

PROSTAAT

24

-

BORST

0.5

75

CERVIX, OVARIUM, UTERUS

-

49

\'Cancer Incidence in Five Continents, Lyon 1976.

Tabel 2 Jaarlijkse incidentie van kanker per 100.000 inwoners, Japan, Miagy prefectuur

1968-1971*

TUMORTYPE

MANNEN

VROUWEN

BRONCHUS

18

(122)**

7.4

(24)

MAAG OESOFAGUS

89

(39)

49

(26)

COLON RECTUM

11

(44)

11

(49)

PROSTAAT

2.4

(24)

-

-

BORST

0.1

(0.6)

14

(75)

CERVIX, OVARIUM,

UTERUS -

-

19.3

(49)

* Cancer Incidence in Five Continents, Lyon 1976
** ( ) Vergelijking met Engeland.

-ocr page 50-

In de humane pathologie zijn we groten-
deels op beschrijvend epidemiologisch
onderzoek aangewezen, wanneer we de
oorzaken van kanker willen bestuderen.
Ondanks de beperkingen van het onder-
zoek bij de mens, kunnen toch een aantal
endogene en exogene factoren herkend
worden. Het is duidelijk dat een aantal
vormen van kanker dominant erfelijk
zijn, zoals het retinoblastoma en de fami-
liaire polyposis van het colon, die vrij-
wel altijd op het 60e jaar in een adeno-
carcinoom is ontaard.
Het risico om kanker te krijgen van een
nakomeling van een patiënt met retino-
blastoom is ongeveer 100.000 maal zo
groot als van iemand die niet erfelijk
belast is; voor het coloncarcinoom risico
in een polyposis coli familie is het risico
1000 maal zo groot. Behalve deze duide-
lijke voorbeelden van dominant erfelijke
vormen van kanker, zijn er aanwijzingen
dat bij vele vormen van kanker erfelijk-
heid een factor is.

Zo is de kans voor een le graads fami-
lielid van een borstkanker- of leukemie-
patiënt om dezelfde maligne ziekte te
krijgen 2-3 maal zo groot als voor
iemand uit de gemiddelde populatie
(fig. 1).

Behalve deze erfelijke aanleg is er veel
bewijs voor de carcinogene effecten uit
het milieu. De eerste observatie was die
van sir P e r c i v a 1 P o 11, die scrotum-
carcinoom waarnam bij Londense
schoosteenvegertjes, waarschijnlijk ver-
oorzaakt door teer. Later zijn een groot
aantal chemische carcinogenen herkend
zoals bijvoorbeeld aniline-kleurstof en
blaascarcinoom en fysische carcinogene
factoren, zoals röntgenstraling en ultra-
violet licht. Vrij algemeen wordt aange-
nomen dat meer dan de helft van het
aantal kankergevallen grotendeels door
uitwendige factoren zijn bepaald.
In de laatste jaren is gebleken dat de
meeste carcinogenen ook een mutagene
werking hebben en dat tumoren meestal
ontstaan uit proliferatie van één maligne
getransformeerde cel (monoclonale woe-
kering van lymfoblasten, enzym-mozaik
merkers, zoals G6PD). K n u d s o n heeft

-ocr page 51-

op grond van de erfelijke factoren en de
mutatie door carcinogenen een theorie
gebaseerd, waarin hij stelt dat mutaties
in kiemcellen verantwoordelijk zijn voor
erfelijke vormen van kanker en mutaties
in somatische cellen voor door het
milieu bepaalde kanker. Op grond van
de geringe kans op maligne transfor-
matie van een cel bij een erfelijke predis-
positie (1 op miljarden cellen) neemt hij
aan dat er meestal naast de mutatie van
de kiemcel later een tweede mutatie
door uitwendige factoren nodig is voor
de maligne transformatie. Inderdaad
hebben carcinogene stoffen vrijwel altijd
een sterk mutageen effect. De moderne
screening op carcinogenen berust op een
test voor mutatie in bacteriekweek. De
theorie van K n u d s o n zou een aantal
klinische waarnemingen kunnen verkla-
ren zoals het bestaan van bepaalde
families waarin veel kanker vóórkomt
en de hoge frequentie van kanker bij
aangeboren afwijkingen, die gepaard
gaan met chromosoombreuken, zoals het
syndroom van Fanconi (aplastische ane-
mie, nierafwijkingen) en het syndroom
van Bloom. Zo zouden erfelijke gepre-
disponeerde mensen die sigaretten roken
een sterk verhoogde kans op longkanker
kunnen hebben.

De toename van kanker in ons land is
voornamelijk veroorzaakt door de stij-
gende frequentie van longkanker bij
mannen. Er zijn voldoende aanwijzingen
dat dit verband houdt met het roken van
sigaretten.

In de figuur 2 is de beangstigende toe-
name van longkanker bij de man weer-
gegeven. In de frequentie van andere
vormen van kanker, is minder verande-
ring waargenomen; pancreas- en testis-
tumoren tonen een geringe stijging en
maagkanker enige daling.
In het voorgaande stipte ik al de geo-
grafische verschillen in kankerfrequen-
tie aan. Systematische kankerregistratie
bij migrerende populaties liet zien dat
de migranten na één of twee generaties
dezelfde frequentiepatronen krijgen als
de bevolking waarin zij zijn opgenomen.
Een goed voorbeeld hiervan is de fre-
quentie van borstkanker bij Japanners

die naar Californië zijn geëmigreerd.
De frequentie van borstkanker bij Ja-
panse vrouwen vertoont een ander pa-
troon dan dat in West Europa. Vooral
de frequentie na de menopauze is in
Japan veel lager. Bij geëmigreerde
Japanners in Hawaii en de Verenigde
Staten toont de frequentie een patroon
dat tussen West Europa en Japan in ligt.
Nu blijkt dat ook in Japan het patroon
van de borstkankerfrequentie zich gaat
ontwikkelen tot het westelijke type. Men
neemt aan dat de invloeden uit het
milieu, zoals leefgewoonten en dieet,
een belangrijke oorzaak hiervan zijn.
In het internationale centrum (lARC)
te Lyon meent men dat meer dan 80%
van de kankergevallen door uitwendige
invloeden zijn bepaald. Dit geeft dus
mogelijkheden tot preventie, hoewel
hierbij een gematigd optimisme gerecht-
vaardigd is, als we het resultaat van de
„anti-rook" actie bekijken.
Voor de behandeling van kanker staan
drie methoden ter beschikking: chirur-
gie, radiotherapie en chemotherapie.

-ocr page 52-

Ongeveer 40-50\'% van de patiënten
kunnen curatief behandeld worden. Het
resultaat is vaak sterk afhankelijk van
de uitbreiding van de tumor. Locaal be-
perkte tumoren zijn te genezen door
excisie of door intensieve bestraling.
Een groot gedeelte van de tumoren is
bij de diagnose echter al gemetasta-
seerd, zodat een systematische behande-
ling moet worden gegeven in de vorm
van chemotherapie. Bij veel tumoren,
zoals bijvoorbeeld het melanoom, het
cervixcarcinoom en het mammacarci-
noom, is vroege diagnostiek van het
grootste belang. Locaal beperkte tumo-
ren van deze groep, kunnen in meer dan
70% van de gevallen door chirurgische
behandeling worden genezen. Een door-
groeien in omliggend weefsel of metas-
tasering in de regionale lymfklieren,
vermindert de kans op genezing aan-
zienlijk. Van de systemische behande-
ling wordt hier de hormonale- en de
immunotherapie buiten beschouwing ge-
laten. Er is een belangrijke ontwikkeling
op het gebied van de chemotherapie en
vooral op het gebied van de combinatie-
behandelingen („combined modality
treatment") met chirurgie, radiotherapie
en chemotherapie.

Het doel van de moderne chemotherapie
is het doden van zoveel mogelijk tumor-
cellen. Dit gebeurt door het verstoren
van de stofwisseling van de tumorcel.
In het algemeen is er een groter effect
op snel delend weefsel. Het grote be-
zwaar van de kanker chemotherapie
wordt gevormd door het ontbreken van
selectiviteit van de toegepaste middelen.
Snel delende normale weefsels, zoals het
beenmerg, de slijmvliezen en de repro-
ductieve organen, zijn zeer gevoelig en
daarom is de therapeutische breedte in
de chemotherapie gering. De effecten op
normale weefsels worden bij de patiënt
bemerkt als beenmergdepressie, misse-
lijkheid, braken en diarree en haar-
uitval.

Van nadelige effecten op lange termijn,
zoals longfibrose, levercirrhose, carci-
nogene- en teratogene werking, wordt
pas in de laatste jaren meer bekend. De
vooruitgang in de resultaten van che-
motherapie zijn te danken aan het betere
inzicht dat we hebben in de farmacolo-
gie en in de celbiologie. Het is bekend
dat cellen in deling en vaak in een be-
paalde fase van de celcyclus, gevoeliger
zijn voor cytostatica. Wanneer de groei-
kenmerken van een bepaalde tumor be-
kend zijn, kan meii gebruik maken van
een dergelijke eigenschap. Verder is be-
kend dat met één dosis van een chemo-
therapeuticum steeds een bepaalde frac-
tie van tumorcellen wordt gedood, on-
afhankelijk van de grootte van de
tumor. Een verkleining van 1 miljoen
cellen tot 100.000 cellen, is dezelfde
cytostatische werking als van 10 cellen
tot 1 cel. Dit impliceert dat tumoren met
een kleine massa weinig cellen, makke-
lijker te genezen zijn dan die met een
grote massa. Om de gedachten te bepa-
len kan een tumor van 1 kg op lO^^
cellen worden geschat, een tumor van
1 gram op lO^\' cellen. Bij een reductie
met een factor 1000 (3.log) blijft bij een
grote tumor nog een overlevende massa
van 10\'^ cellen over, die vrijwel niet
meer waarneembaar is.

Door de groep van Skipper in de
V.S. is met dit soort berekeningen veel
experimenteel werk verricht. Er zijn nu
een groot aantal geneesmiddelen met
cytostatische werking beschikbaar.
Naar werkingsmechanisme ingedeeld
onderscheiden we alkylerende midde-
len, anti-metabolieten, mitoserernmers,
antibiotica en diversen. In de routine
worden nu in ons Instituut meer dan 20
verschillende middelen toegepast.

In de laatste 10 jaar worden steeds
meer combinaties van cytostatica gege-
ven. Het is gebleken dat de tolerantie
van de normale weefsels bij combinaties
relatief groter is dan de tolerantie van
de tumor. Pas na het toepassen van deze
combinatie therapie zijn bij een aantal
tumoren langdurende complete remis-
sies en zelfs genezingen te bereiken. Het
resultaat van chemotherapie geeft on-
danks deze successen nog geen reden tot
overdreven optimisme. De zeer goede
resultaten worden bereikt bij minder
dan 10% van de patiënten en een tijde-

-ocr page 53-

lijk effect bij minder dan 30%. De tu-
moren, die goed reageren op chemo-
therapie en waarbij in een gedeelte van
de patiënten een genezing kan worden
bereikt, zijn samengevat in tabel 3. Een
aantal tumoren waarbij enige ver-
lenging van het leven kan worden be-
reikt en soms een goed tijdelijk palliatief
effect, zijn vermeld in tabel 4.
Er zijn dus een aantal tumoren, waarbij
nog geen gunstig resultaat met chemo-
therapie is bereikt. Hieronder vallen
enkele van de frequente tumoren zoals
het plaveiselcelcarcinoom van de bron-
chus, tumoren van de tractus digestivus
en van de urinewegen (tabel 5).
Een vrij recente ontwikkeling in de
chemotherapie is de zogenaamde adju-
vant-therapie. Hieronder verstaat men
de chemotherapie nadat de locale tumor
door middel van chirurgie of radio-
therapie afdoende behandeld is. Er
wordt aangenomen dat bij ongeveer de
helft van alle tumoren bij de eerste
diagnose al een metastasering op af-
stand bestaat. Meestal zijn deze metas-
tasen occult, d.w.z. niet klinisch vast te
stellen. De kleine occulte metastasen
hebben in theorie een grote prolifera-
tieve celfractie, hetgeen betekent dat zij
zeer gevoelig voor cytostatica moeten
zijn. Het behandelen van patiënten met
micrometastasen is dus een effectieve
manier van chemotherapie. Uit experi-
menteel onderzoek is gebleken dat het
effect beter is als er een hoge dosering
gedurende voldoende lange tijd (12
maanden of meer) wordt gegeven. De
indicatie wordt gesteld bij die tumoren,
die in een vroeg stadium metastaseren.
De clinicus zal het te behalen nuttig
effect moeten afwegen tegen de toxici-
teit van de behandeling. Een dergelijke
adjuvanttherapie wordt op het ogenblik
gegeven in het kader van een klinisch
onderzoek, controlled clinical trial,
waarbij steeds twee manieren van be-
handeling op statistisch verantwoorde
wijze wordt vergeleken. Van het
mammacarcinoom is bekend, dat patiën-
ten met meer dan 4 lymfkliermetastasen
m de oksel, een zeer grote kans op hae-

Tabel 3 Maligne tumoren die goed reageren op cytostatica

ALL BIJ KINDEREN
EWING SARCOOM
RETINOBLASTOOM
HODGKIN

CHORIOCARCINOOM BIJ DE VROUW

RHABDOMYOSARCOOM
WILM\'S TUMOR
BURKITT TUMOR
TESTIS TUMOREN

Tabel 4 Maligne tumoren waarbij de levensverwachting is verbeterd door cytostatica

OVARIUM CARCINOOM

MAMMA CARCINOOM

ACUTE LEUKEMIE

ZIEKTE VAN KAHLER

MALIGNE LYMFOMEN

MALIGNE INSULINOOM

Tabel 5 Maligne tumoren,

ongevoelig voor cytostatica

HYPERNEFROOM

OESOFAGUS CARCINOOM

BLAAS CARCINOOM

PANCREAS CARCINOOM

BRONCHUS CARCINOOM

(PLAVEISELCEL TYPE)

LEVER CARCINOOM

SCHILDKLIER CARCINOOM

-ocr page 54-

matogene metastasen hebben. Dit is be-
kend uit de 5-j aars overleving die
slechts omstreeks de 30% is.
Er zijn twee grote onderzoeken ge-
weest over adjuvant-ehemotherapie bij
mammacarcinoom. In een Amerikaans
onderzoek kreeg de helft van de patiën-
ten na de operatie chemotherapie met
Melphalan (L-PAM) gedurende een
jaar. De behandelde groep toonde min-
der metastasen na 2 jaar; hoewel dit
verschil beperkt bleef tot de jongere
patiënten onder de 50 jaar. Dit effect
is door velen toegeschreven aan een
chemische castratie, die resulteert in
groeiremming van een hormoonafhan-
kelijke tumor. In een Italiaans onder-
zoek werd in plaats van Melphalan een
combinatie van cyclofosfamide, metho-
trexaat en 5-fluorouracil gegeven. Deze
intensieve behandeling gaf een beter
resultaat, aanvankelijk ook bij de pa-
tiënten in de menopauze. Na 3 jaar
blijken de verschillen tussen de oudere
patiënten in de behandelde groep en in
de controle groep echter niet meer
statistisch significant te zijn. In ieder
geval is er ongeveer 2 jaar uitstel van
de manifeste groei van metastasen be-
reikt.

Een tweede indicatiegebied is het osteo-
sarcoom. Patiënten met osteosarcoom
van de ledematen, krijgen 1 jaar na
locale behandeling (amputatie) in 70%
van de gevallen longmetastasen.
Met adjuvant-ehemotherapie lijkt het
mogelijk dit te beïnvloeden. Het onder-
zoek op dit gebied in de Verenigde
Staten is echter aan ernstige kritiek
onderhevig, omdat als controle een
groep vroegere patiënten is genomen
(historische controle), hetgeen statistisch
niet verantwoord is. Van één tumor-
soort staat het effect van adjuvant
radiotherapie en chemotherapie onom-
stotelijk vast. Dit is het nephroblastoom,
de Wilm\'s tumor bij kinderen, waar na
nephrectomie bestraling en chemothera-
pie de overleving in grote mate hebben
verbeterd.

Uit deze korte rondgang in de chemo-
therapie zal het u duidelijk zijn gewor-
den dat moderne kankerbehandeling het
werk is van verschillende specialisten,
die goed gecoördineerd moeten samen-
werken. Naast een goede biologische
beoordeling van de tumor, moet er een
nauwkeurige klinische stagering plaats
vinden. Dit is misschien het beste te
illustreren aan de behandeling van de
ziekte van Hodgkin. De verspreiding
hiervan gaat via een vrij goed te voor-
spellen wijze via de lymfbanen. Met be-
hulp van klinisch onderzoek, röntgen-
foto s van het mediastinum en lymfo-
grafie van de retroperitoneale klieren
is een vrij goede indruk van de ver-
spreiding en het klinisch stadium te
krijgen. Bestraling van de aangedane
klierstations met een voldoende dosis,
resulteert in een genezing binnen het
bestraalde gebied. Recidieven ontstaan
meestal buiten het bestraalde gebied.
Wel is gebleken dat de para-ortale klie-
ren in het hoog-lumbale gebied en de
milt, de meest frequente plaats van reci-
dief was.

Daarom is besloten bij iedere patiënt
via een laparotomie de klierstations te
onderzoeken en de milt te verwijderen.
In 30% van de gevallen blijkt de milt
micrometastasen te bevatten. Na een
dergelijke klinische stagering, waarbij
de patholoog-anatoom, röntgendiagnost,
internist en chirurg aan te pas komen,
is meestal een curatieve radiotherapie
mogelijk.

Ook in de vergevorderde stadia, waar
vrijwel alle lymfklierstations in het
lichaam en enkele organen zijn aange-
daan, is met een goed gecoördineerde
chemotherapie en radiotherapie nog
vaak een genezing te verkrijgen. Een
dergelijk resultaat is behaald door een
systematisch onderzoek met behulp van
een reeks clinical trials, waaraan dui-
zenden patiënten hebben meegewerkt.
In Europa is dit gebeurd in het kader
van de EORTC (European Organizat-
ion for Research on the Treatment of
Cancer), waaraan door Nederlandse
Centra veel is bijgedragen. Geleidelijke
vooruitgang in de resultaten van chemo-
therapie, in combinatie met chirurgie,
radiotherapie en immunotherapie, is

-ocr page 55-

alleen met een dergelijk systematisch
onderzoek mogelijk.

Uit het voorgaande kunnen we enkele
conclusies trekken aangaande de bestrij-
ding van kanker. Het is van primair
belang dat er een verbetering van de
preventie komt, door het herkennen van
risico-factoren en het beschermen van
de bevolking hiertegen. Uit ervaringen
van de laatste 10 tot 20 jaar blijkt dat
het herkennen alleen niet voldoende is.
Het veranderen van gewoontes, bijvoor-
beeld dieet en roken, is een langdurig
proces.

Een tweede factor is de vroege diag-
nostiek van kanker. Hiertoe is weer de
selectie van risicofactoren en hoge-risi-
co groepen in de bevolking een vereiste.
Dit is absoluut noodzakelijk voor het
verrichten van effectief bevolkings-
onderzoek. De ervaring heeft geleerd
dat regelmatig onderzoek van de totale
bevolking een bijzonder kostbare en
weinig nuttige aangelegenheid is.
De behandeling van kanker komt hier
op de derde plaats. Hoewel een goede
multidisciplinaire aanpak van de behan-
deling met alle ons ten dienste staande
middelen, geleidelijk een verbetering
van de resultaten geeft, is hiervan op
korte termijn geen grote vooruitgang te
verwachten. Goede vorderingen worden
geboekt bij een klein aantal tumoren, ten
koste van een relatief grote inspanning.

-ocr page 56-

CHEMISCHE CARCINOGENEN: WERKINGSMECHANISME,
VOORKOMEN, DETECTIE EN PREVENTIE1)

Chemical Carcinogens. Mechanisms of Action, Presence, Detection and Prevention
R. KROES**)

Samenvatring

Het merendeel van het aantal gevallen van
kanker bij de mens wordt veroorzaakt door
omgevingsfactoren, welke voor een groot deel
chemische factoren zijn.

In dit overzicht worden de chemische carci-
nogenen kort besproken. Nadat allereerst de
stand van zaken van de kennis van het wer-
kingsmechanisme wordt behandeld, wordt ver-
volgens aandacht besteed aan het voorkomen
van kankerverwekkende stoffen in ons milieu
en de aard van deze stoffen. Met betrekking
tot de detectie van kankerverwekkende eigen-
schappen van chemische stoffen wordt een
kort overzicht gegeven van de gebruikelijke
methoden. Naast langdurende dierexperimen-
ten worden ook de zogenaamde screenings-
testen behandeld. De voorspellende waarde
van de besproken methoden van onderzoek
wordt geëvalueerd.

Tenslotte wordt aangegeven in hoeverre pre-
ventie zinvol lijkt en hoe een adequate pre-
ventie zou kunnen worden uitgevoerd. In dit
kader wordt gewezen op het grote belang van
een kankerregistratie die in Nederland ont-
breekt.

In ons milieu dienen geen carcinogenen voor te komen. Voorzover aanwezig zullen deze zoveel
mogelijk geëlimineerd moeten worden, terwijl introductie van nieuwe carcinogenen zoveel
mogelijk moet worden tegengegaan. De mens zal echter steeds geconfronteerd worden met de
aanwezigheid van carcinogenen in zijn omgeving omdat de voorkomende gehalten niet (verder)
zijn terug te dringen of omdat er bepaalde en dringende redenen zijn (sociale, medische of
economische) om bepaalde carcinogenen toch voor gebruik toe te laten. Het is van belang in
deze gevallen in staat te zijn het risico dat de mens loopt te schatten waartoe een profijt risico
analyse wordt uitgevoerd. Een dergelijke analyse is slechts mogelijk wanneer voldoende onder-
zoekgegevens van de betreffende stof bekend zijn.

Bij het berekenen van een zogenaamd aanvaardbare dosis voor de mens wordt algemeen uit-
gegaan van een mathematisch extrapolatie model, waarbij bij een gegeven te accepteren
tumorincidentie de aanvaardbare dosis kan worden berekend.

Summary

The majority of cases of human cancer are caused by environmental factors, a large part of
which are chemical in character.

The chemical carcinogens are briefly discussed in the present review.

1  Voordracht, op 30 september 1977 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1 977,
tevens 124e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Hoogeveen. (Congresthema: „Oncologie bij mens en dier").

-ocr page 57-

The current state of knowledge of the mechanisms of action having been dealt with, attention
is paid to the presence of carcinogenic substances in the environment and the nature of these
substances. The usual methods adopted to detect any carcinogenic effects of chemicals are
briefly reviewed. In addition to long-term experiments in animals, so-called screening tests are
di.scussed. The predictive character of these methods of investigation is evaluated.
Finally, the extent to which prevention appears to be effective and the methods by which ade-
quate prevention could be carried out, are discussed. The vital importance of cancer recording
which is absent in the Netherlands, is stressed.

Carcinogens should not be present in the environment. In so far as they are present, they will
have to be eliminated wherever possible, and the introduction of fresh carcinogens should be
prevented if possible. However, man will continue to be confronted with the presence of carci-
nogens in his environment as the concentrations which are present cannot be reduced to any
further extent and as there are special and imperative (social, medical or economic) reasons
for permitting the use of particular carcinogens. It is essential to be in a position to estimate
the risk run by man, for which purpose a profit-and-risk analysis should be made. This ana-
lysis will only be practicable when sufficient results of studies on the substance concerned are
available. Calculation of a so-called permissible human dose is usually based on a mathema-
tical extrapolation model. In the case of a given acceptable incidence of tumours, the per-
missible dose can be calculated from this model.

Inleiding

Ruim 200 jaar geleden was het P e r-
civall Pott (15) die voor het eerst
een relatie legde tussen het voorkomen
van kanker en de aanwezigheid van
chemische stoffen. De „chimney sweep-
er\'s cancer", een kanker van het scro-
tum, zou veroorzaakt worden door het
verblijf van roet in de plooien van het
scrotum. Pott heeft niet kunnen voor-
zien dat nu. ruim 200 jaar later, men
het er algemeen over eens is dat het
merendeel van het aantal gevallen van
kanker bij de mens veroorzaakt wordt
door omgevingsfactoren (6, 7, 22),
welke voor een groot deel chemische
factoren zijn (3).

Dat chemische stoffen in staat waren om
kanker te veroorzaken werd experimen-
teel pas in 1915 door Japanse onder-
zoekers (26) aangetoond.
Het regelmatig insmeren van de huid
van konijnen met teer leidde tot de ont-
wikkeling van een huidcarcinoom.
Sindsdien heeft het onderzoek der
chemische carcinogenese een grote
vlucht genomen. .Aanvankelijk werd
vooral de aandacht gericht op het on-
derzoek naar de mogelijke carcinogeni-
teit van allerlei stoffen, later kwam ook
het zo belangrijke onderzoek naar het
werkingsmechanisme van de grond.
In dit artikel zal kort worden ingegaan
op hetgeen bekend is van het werkings-
mechanisme. Voorts zal aandacht wor-
den besteed aan de aard van kanker-
verwekkende stoffen, het voorkomen er-
van, de wijze waarop de carcinogeniteit
kan worden vastgesteld en de mogelijk-
heden van preventie.

Werkingsmechanisme

Hoewel al snel werd vermoed dat be-
paalde metabolische omzettingen van
chemische stoffen noodzakelijk waren
om de carcinogene activiteit tot uitdruk-
king te laten komen, is het uiteindelijke
werkingsmechanisme ook nu nog steeds
niet bekend. Door de grote variatie
welke er bestaat in de structuur van
carcinogene verbindingen, is men gaan
veronderstellen dat de gelijkheid in
werking van deze stoffen niet zozeer in
hun structuur, maar in hun uiteinde-
lijke, door metabolische omzettingen te
vormen produkt, gezocht zou moeten
worden. Vooral enkele .Amerikaanse
groepen hebben in de laatste 10 jaren
gezorgd voor aanzienlijke doorbraak in
de kennis van het metabolisme van car-
cinogenen. Aangetoond kon worden dat
de meeste carcinogene verbindingeii in
het lichaam omgezet moeten worden tot
chemisch reactieve derivaten, willen zij
hun werking uitoefenen. Sommige car-
cinogene stoffen echter bleken zelf al
voldoende reactiviteit te bezitten. Op
basis van deze gegevens is men de
chemische carcinogenen gaan onder-
scheiden in procarcinogenen, „proxi-

-ocr page 58-

mate" en „ultimate" carcinogenen. Een
procarcinogeen is een stof die slechts na
metabolische omzetting zijn carcinogene
werking kan uitoefenen. Een „proxi-
mate" carcinogeen is een stof welke na
metabolische omzetting een verhoogde
carcinogene potentie heeft maar nog niet
het uiteindelijke reactieve produkt is,
terwijl het „ultimate" carcinogeen de
uiteindelijke reactieve verbinding is die
het carcinogene effect
direct kan op-
wekken.

Alle reactieve stoffen („ultimate" carci-
nogenen) blijken nu electrophiele ver-
bindingen te zijn welke een binding aan
kunnen gaan met cellulaire macromole-
culen, zoals het DNA, RNA en andere
celeiwitten (13).

De meest interessante vorm van binding
is die van electrophiele stoffen aan het
DNA, waarbij deze binding met name
bepaalde basen, zoals quanine en ade-
nine betreft. De plaats van binding
wordt voor een groot deel bepaald door
de sterische structuur van de electro-
phiele verbindingen.

Op het ogenblik wordt het genetische
materiaal van de cel, het DNA, als
primair doelwit beschouwd van de uit-
eindelijke metabolieten, wat er dus op
zou wijzen dat het carcinogenese proces
beschouwd zou moeten worden als een
somatische mutatie van cellen. Deze
mutatie zou dan als irreversibele ver-
andering de eerste stap zijn in een pro-
ces van meestal meerdere stappen wat
tot de vorming van een kankercel zal
leiden.

Chemische carcinogenen: aard en voor-
komen

Een indeling van chemische carcinoge-
nen kan, arbitrair, geschieden op basis
van structuur, origine en gebruik van
deze stoffen.

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

Een belangrijke groep vormen de poly-
cyclische aromatische koolwaterstoffen
(PAH). Deze stoffen worden gekarakte-
riseerd door aromatische ringsystemen
waarvan de kankerverwekkende verbin-
ding meestal een 4, 5 of 6-ringsysteem
bezitten, waarin een phenanthreen skelet
is te herkennen. De meest bekende stof
is wellicht het benz(a)pyreen (B(a)P),
hetgeen evenals andere PAH-stoffen voor-
komt in roet, teer, pek en minerale
oliën. PAH ontstaan echter ook in aller-
lei (technische) processen waarbij ver-
branding een rol speelt: bij de verbran-
ding van benzine, kolen, gassen, oliën
en hout. P.-\\H ontstaan eveneens in niet
te onderschatten hoeveelheden bij het
roken van sigaretten.
Het behoeft geen betoog, dat PAH vrij-
wel overal in lucht, water en bodem
kunnen worden aangetoond. Daarnaast
zijn PAH aanwezig als contaminanten
in voedsel. .Alleen al in de Verenigde
Staten (14) werd de totale emissie van
B(a)P bij technologische processen ge-
schat op 1278
ton per jaar (tabel 1).
Fritz (5) becijferde op basis van ge-
vonden B(a)P gehalten in voedsel dat
de mens circa 0,35-1,2 mg per jaar op-
neemt. PAH ontstaan ook in zeer kleine
hoeveelheden bij het grilleren, braden,
bakken en barbecuen van levensmidde-
len.

N-nitrosoverbindingen

Een tweede, zeer belangrijke groep van
verbindingen zijn de N-nitroso-verbin-
dingen, gekenmerkt door de volgende
algemene formule

De meer stabiele nitrosaminen zijn in
feite genitroseerde secundaire aminen,
terwijl de veel minder stabiele en zeer
reactieve nitrosamiden meestal genitro-
seerde ureum of urethaan-verbindingen
betreffen. N-nitrosoverbindingen kun-
nen ook gevormd worden bij aanwezig-
heid van nitriet enerzijds en secundaire
en tertiaire aminen of amiden ander-
zijds. N-nitroso-verbindingen komen in
onze omgeving voor. Al ouder zijn de
bevindingen dat meetbare hoeveelheden
kunnen voorkomen in visprodukten.
Van recenter datum zijn de gegevens dat
N-nitrosoverbindingen ook in vlees-
waren kunnen voorkomen, terwijl nu
ook de aanwezigheid in sigarettenrook
en in lucht, met name in industriegebie-
den, beschreven is.

-ocr page 59-

Tabel 2 geeft een indicatie van de hoe-
veelheden van deze stoffen, welke in
vlees- en visprodiikten kunnen worden
aangetroffen.

Mogelijk van een groter importantie is
echter de mogelijkheid van vorming van
N-nitroso-verbindingen
in vivo en wel
in de maag van mens en dier, uit bouw-
stenen van nitriet en secundaire en terti-
aire aminen en amiden, die met het
voedsel kunnen worden opgenomen (9,
18, 19). Cuello
et al (4) toonden in
een epidemiologisch onderzoek in Co-
lumbia een correlatie aan tussen het
voorkomen van maagkanker en de op-
name van nitraat.

Natuurlijke carcinogenen

Van bepaalde planten, bacteriën of
schimmels is het bekend dat zij in staat
zijn carcinogene stoffen te vormen. Bij
planten denkt men dan aan bijvoorbeeld
pyrrolozidine alkaloïden, cycasin en
safrol, bij bacteriën aan streptozotoxin
en actinomycine D en bij schimmels aan
met name aflatoxine B^, een van de
meest potente carcinogene verbindingen.
Het voorkomen van aflatoxine is vrij
ubiquitair. Vooral in produkten waar
nogal eens schimmelgroei kan optreden,
en bij voorkeur in (grond)noten, kan
aflatoxine-produktie worden waargeno-
men. In dergelijke produkten kunnen
hoeveelheden worden gevonden die va-
riëren van 5-260 /xg/kg (16). Door de
grote stabiliteit van aflatoxine B^ vindt
men deze stoffen ook in vele verwerkte
en voor consumptie gerede produkten.
Aangezien aflatoxine-bevattende pro-
dukten in voedsel voor de mens zoveel

Tabel 1. Totaal geschatte emissie van Benz(a)pyreen per jaar bij technische processen in de

Verenigde Staten.

Eraissiebron

Benz(a)pyreen emissie
(x 1000 kg/jaar)

%

Verwarming energie

465

36.0

Afvalverbranding

584

46.0

Industriële emissie

206

16.0

Gemotoriseerd verkeer

23

2.0

Totaal

1278

(Nat.Acad.Sci. 1972, 14)

Tabel 2. N-nitrosoverbindingen in voedsel (in t^g/kg)*.

Vleesprodukten:

N-nitrosodimethylamine
N-nitrosodiethylamine
N-nitrosopyrrolidine

135 (5 - 400) N = 6

N-nitrosopiperidine

Visprodukten:

N-nitrosodimethylamine

3.1(1-3) N = 37

I.2 (0.5 - 25) N = 38

10.7 (2 - 164) N = 42

5.5 (0.4 - 60) N = 42

(WHO Scientific Group 1976, 24)

* Alle weergegeven waarden zijn bevestigd met behulp van massaspectrometrisch
onderzoek

-ocr page 60-

mogelijk worden geweerd, worden veel
van deze produkten in het veevoer ver-
werkt.

Dat we hiermede naast de dieren ons-
zelf geen dienst bewijzen moge blijken
uit het volgende: aflatoxine Bj^ wordt,
wanneer toegediend aan het rund, om-
gezet in aflatoxine Mj, hetgeen even-
eens carcinogeen is. Dit aflatoxine M^
wordt gemakkelijk in de melk uitge-
scheiden. Zo wordt de mens dus toch
weer zij het indirect, aan aflatoxine
blootgesteld.

Een ander voorkomend natuurprodukt
is safrol dat o.a. in zwarte pepernoten
en muskaatnoten in geringe hoeveel-
heden kan voorkomen.

Pesticiden

Een andere groep stoffen waarin stoffen
met carcinogene werking, of stoffen
verdacht van carcinogene werking,
voorkomen is de groep van pesticiden.
Stoffen die allen gemeen hebben dat ze
schadelijk zijn voor allerlei soorten on-
gedierte (insecten, wormen, mijten),
schimmels of onkruid. In de loop der
jaren zijn verschillende stoffen, oor-
spronkelijk veel gebruikt als pesticiden,
weer uit de markt genomen omdat be-
kend werd dat ze een carcinogene po-
tentie hadden. Nog steeds echter zijn er
in een aantal landen stoffen met een
carcinogene werking in gebruik, zij het
vaak voor beperkte toepassing (aramite,
chloordecone, dibroomethaan en di-
broomchloorpropaan).
Een aantal pesticiden zijn op zichzelf
niet carcinogeen, maar kunnen onder
bepaalde gunstige omstandigheden ge-
nitroseerd worden en zo tot de vorming
van soms carcinogene nitrosaminen aan-
leiding geven.

Anorganische verbindingen

Een aantal anorganische verbindingen
van lood, cadmium, nikkel, chroom en
arseen en voorts asbest zijn carcinogeen
en komen in ons milieu voor.
Zo komt asbest voor in lucht en leiding-
water, terwijl lood wordt gebruikt als
kleurpigment maar tevens in benzeen
als additief en in leidingwater en lucht
als contaminant voorkomt. Cadmium
bevindt zich eveneens in lucht en drink-
water en wordt ook als kleurstof ge-
bruikt in keramische produkten. De op-
name van deze verbindingen via het
voedsel is relatief gering.

Voedseladditieven

Hoewel het toelatingsbeleid terzake van
voedseladditieven in de gehele wereld
erop gericht is, alleen die stoffen toe te
laten die niet schadelijk zijn, zijn er in
het verleden in verschillende landen
toch een aantal stoffen toegelaten,
waarvan later bleek dat ze carcinogeen
waren of sterk van carcinogene werking
moesten worden verdacht (botergeel en
andere azo-verbindingen, ponceau 3R,
ponceau CX, fuchsine, guinea green,
amarant, dulcin, furylfuramide). Vrij-
wel al deze verbindingen zijn thans in
Nederland verboden.

Geneesmiddelen

Deze categorie van stoffen neemt een
bijzondere plaats in. De behandelende
(dieren)arts zal telkens het profijt van
de behandeling afwegen tegen de risi-
co\'s. Een aantal geneesmiddelen heeft
onmiskenbaar carcinogene potentie.
Vooral sterk verdacht zijn de kanker-
chemotherapeutica.

Sommige van deze stoffen echter wer-
den of worden ook voor andere ziekten
dan kanker aangewend. Een aparte
plaats nemen de groeipromotoren in,
welke in de veeteelt gebruikt worden.
Enkele daarvan worden er ook van ver-
dacht een carcinogene potentie te be-
zitten .

Aangezien grote hoeveelheden worden
aangewend, is dit een vrij grote poten-
tiële bron van contaminatie, welke be-
zorgdheid wekt.

Overige

Hiertoe behoort nog een scala van stof-
fen zoals alkylerende agentia; aromati-
sche aminen, sigarettenrook e.a., waar-
van het vóórkomen vrij algemeen is.
Een goed voorbeeld is het voorkomen
van het monomeer vinylchloride in het
polymeer polyvinylchloride (pvc). Aan-
vankelijk werd aangenomen dat het
zeer reactieve vinylchloride wel totaal

-ocr page 61-

zou polymeriseren. Toen de carcinogene
activiteit van vinylcliloride beleend
werd en men daardoor geschrokken in
het pvc bepalingen op het vinylchloride
uitvoerde, ontdekte men dat vrij belang-
rijke hoeveelheden vinylchloride in het
pvc aanwezig konden zijn. Dit vinyl-
chloride bleek ook gemakkelijk te kun-
nen migreren in produkten welke in pvc
verpakt waren. Tegenwoordig is in
Nederland dan ook het gebruik van pvc
alleen toegestaan als aangetoond wordt
dat uit dit produkt geen aantoonbare
hoeveelheid vinylchloride vrijkomt.
Chemische carcinogenen komen, zoals
uit bovenstaande moge blijken, veelvul-
dig voor in ons milieu en in ons voedsel.
Het betreft echter over het algemeen
vrij kleine hoeveelheden. Het chronische
karakter van de expositie echter, maakt
dat ook deze kleine hoeveelheden een
potentieel gevaar zijn. In een aantal
standaardwerken (8, 17, 21) zijn een
groot aantal stoffen gerubriceerd welke
op carcinogene werking zijn onderzocht
en waarbij de carcinogene potentie is
geëvalueerd.

Detectie van carcinogene eigenschappen
van chemische stoffen

Het vaststellen van carcinogene activi-
teit zal idealiter altijd gebeuren door
middel van onderzoek met proefdieren.
Van een aantal stoffen echter is de car-
cinogene potentie gebleken uit observa-
ties bij de mens. Op een enkele uitzon-
dering na bleek later dat deze stoffen
ook voor proefdieren carcinogeen waren
(tabel 3). Op basis van dit gegeven en
eveneens omdat onderzoek naar de car-
cinogene potentie van stoffen bij de
mens onvoorstelbaar is, is het proefdier-
experiment al jaren de aangewezen
methode om de mogelijke carcinogeni-
teit van stoffen aan te tonen. Hiertoe
wordt aan grote groepen proefdieren
(meestal ratten of muizen) de te onder-
zoeken stof in een z.g. maximaal toe-
laatbare dosis en in één of meerdere
lagere doses toegediend in dieet, drink-
water of op een andere met de expositie
aan de mens vergelijkbare wijze. De stof
wordt gedurende een zeer groot deel
van het ratte- of muizeleven toegediend
(ruim 2 jaar, resp. ruim I/2 jaar),
waarbij gelet wordt op het mogelijke
ontstaan van tumoren. Hoewel in de
meeste gevallen ratten en muizen als
proefdier worden gebruikt, is het be-
kend dat bepaalde, óók voor de mens,
carcinogene verbindingen bij deze die-
ren géén carcinogene response geven.
Deze zeer kostbare en tijdrovende dier-
proeven kunnen uiteraard slechts in be-
perkte mate worden uitgevoerd en het is
daarom ook een goede zaak dat in de
laatste jaren door veel onderzoekers
aandacht is besteed aan de ontwikkeling
van kortdurende carcinogeniteitstesten.
Hoewel geen enkele „positieve" kort-
durende test tot nu toe als een definitief
bewijs voor carcinogene activiteit kan
worden beschouwd, is de laatste jaren
wèl gebleken dat bepaalde testen zeer
indicatief zijn. Het uitvoeren van enkele
van deze kortdurende testen naast el-
kaar zal deze indicatie nog sterker ma-
ken. Kortdurende testen zijn o.a. het
aantonen van mutagene activiteit van
stoffen bij bacteriën, waarbij gebruik
gemaakt wordt van een metabolische
activering van deze stoffen door middel
van microsomale leverenzymen (de zgn.
„Ames" test (1, 10, 11)). Een andere
toets is de DNA-repair test (20): de door
carcinogenen geïnduceerde beschadiging
aan het DNA van cellen wordt bepaald
door een verhoogde DNA-repair activi-
teit te meten. Een derde op het ogenblik
in de belangstelling staande test is de
in vitro transformatietest, waarbij in
vitro
gekweekte cellen na expositie aan
carcinogenen, transformeren tot kwaad-
aardige cellen met speciale groeikarak-
teristieken waardoor ze van normale
cellen kunnen worden onderscheiden.
Het is duidelijk dat de introductie van
deze kortdurende testen zeer belangrijk
is, aangezien nu een veel groter aantal
stoffen „gescreend" zal kunnen worden
op mogelijke carcinogene eigenschap-
pen.

Mogelijkheden van preventie

Reeds in de inleiding werd aangegeven
dat het grootste deel van het aantal ge-

-ocr page 62-

vallen van kanker bij de mens door
chemische stoffen wordt veroorzaakt (3,
6, 7, 22). Van het overgrote deel van de
chemische stoffen is echter niet bekend
of ze wel of niet carcinogene potentie
hebben. Van de ca. 2 miljoen chemische
verbindingen die de wereld nu kent, zijn
er namelijk slechts ca. 3000 adequaat
onderzocht (2)!

V^an een aantal stoffen weten we dat
deze carcinogenen zijn en we kunnen
deze dan ook uit ons milieu trachten te
weren. Gemakkelijk zal dat niet zijn.
Vooral wanneer men zich realiseert hoe
veelvuldig sommige stoffen wel voor-
komen. Weliswaar zijn de gehalten in

Tabel 3. Vergelijking van het tumorinducerende vermogen bij mens en dier van bij de mens,
bekende of verdachte carcinogene stoffen.

stof

expositie

doelwitorgaan

doelwitorgaan

mens

mens

proefdier

aflatoxine

dieet

lever

lever e.a.

4-Aminobiphenyl

werkomgeving

blaas

blaas e.a.

arseen

werkomgeving

huid

-

asbest

werkomgeving

long

long

mesotheel

mesotheel

maag-darm-

kanaal?

auramine

werkomgeving

blaas

long

darm

plaatselijk

benzeen

werkomgeving

beenmerg

beenmerg?

bischloormethylether

werkomgeving

long

long

huid

plaatselijk

cadmiumoxide en

werkomgeving

pros taat

testris

cadmiumsulfaat

long

plaatselijk

chroomverbindingen

long

long plaatselijk

haematiel:

werkomgeving

long

-

2 naphtylamine

geneesmiddel

blaas

blaas

werkomgeving

long

roet, teer

werkomgeving

huid

huid

plaatselijk

long

long

diethylstilboestrol

geneesmidde1

vagina

vagina

uterus

mainma

nier

vinyichloride

werkomgeving

lever

lever

hersenen

long

long

nier

oorsmeerklier

hersenen

-ocr page 63-

het algemeen gelukkig laag: de gevon-
den gehalten aan PAH zijn een factor
10\'^ lager dan de kleinste hoeveelheid
die bij proefdieren nog een carcinogeen
effect had en eenzelfde factor werd
voor N-nitrosoverbindingen gevonden.
I3c gevonden gehalten aan aflatoxine in
voedsel zijn echter in sommige gebieden
van de wereld vrijwel gelijk en soms
veel groter dan de kleinste hoeveelheid
die bij proefdieren nog tumoren indu-
ceerde. Met kracht zal dan ook het
terugdringen en de eliminatie van nu
bekende carcinogenen uit ons milieu ter
hand moeten worden genomen.
Voorts zal een goed opgezette screening
door middel van in eerste instantie kort-
durende testen van onbekende stoffen,
van grote preventieve waarde zijn. Het
lijkt juist, aan te bevelen dat elke stof
die nieuw gesynthetiseerd is en die voor
welk gebruik dan ook in produktie
wordt genomen, onderzocht zal worden
door middel van enkele kortdurende
testen. Het is verheugend te kunnen
constateren dat dit inderdaad reeds
veelvuldig geschiedt.

Een belangrijke mogelijkheid van pre-
ventie is het stoppen van de produktie
van bekende carcinogenen en voorzover
deze wel geproduceerd moeten worden,
de wegen aan te geven hoe deze het best
kunnen worden vernietigd na verant-
woord, noodzakelijk gebruik. Men diene
in dit verband echter niet alleen aan
, pure" chemicaliën te denken, maar ook
aan produkten die door hun bijzonder
gebruik de gezondheid van de mens
ernstig beïnvloeden.

Immers 23% van het aantal personen
(28.000) dat in Nederland jaarlijks aan
kanker sterft, sterft aan longkanker. Het
afschaffen van de rookgewoonte in
Nederland zal leiden tot een zéér drasti-
sche verlaging van het aantal gevallen
van longkanker, terwijl daarnaast ook
de incidentie van enkele andere vormen
van kanker (blaas, oesophagus, mond-
holte) zal afnemen. McMahon
et al
(12) becijferden dat eliminatie van be-
kende carcinogenen reeds een zeer be-
langrijke daling in tumorincidentie zou
veroorzaken. Zo zou het ophouden met
roken bij de Engelse mannelijke popu-
latie de totale kankerincidentie terug-
dringen met ca. 50% (!), terwijl het
elimineren van andere carcinogenen zo-
als asbest, vinylchloride, cytostatica e.d.,
nog een reductie in kankerincidentie van
10% zou opleveren.

W y n d e r en G O r i (25) geven aan dat
zowel bij de mannelijke als bij de vrou-
welijke populatie het dieet, naast roken
en alcohol, één van de belangrijkste
oorzaken is voor het optreden van kan-
ker en dat deze drie factoren tezamen
verantwoordelijk zijn voor ca. 70% van
het totaal aantal gevallen van kanker!
Voor een goede preventie is het van be-
lang te kunnen beschikken over een goed
„monitoring" systeem, om de aanwezige
gehalten van carcinogenen te meten, en
het effect van genomen maatregelen te
kunnen bepalen. Nadeel is dat een der-
gelijk kostbaar systeem slecht kan wor-
den uitgevoerd voor bekende carcino-
genen. Het effect van genomen maat-
regelen kan echter pas worden bepaald
wanneer men tevens beschikt over een
goede registratie van het voorkomen
van gevallen van kanker, een registratie
echter die in Nederland, zo vooroplo-
pend in haar gezondheidszorg,
niet aan-
wezig is.

Tenslotte is een adequate preventie óók
slechts mogelijk wanneer een goed in-
zicht bestaat in het proces van de carci-
nogenese. Fundamenteel onderzoek op
dit gebied is en blijft nodig om meer
inzicht te verkrijgen in het mechanisme
van kankervorming. Terwijl men aan-
vankelijk vaak de oorzaak van kanker
bij de mens zocht bij een bepaalde
chemische stof, raakt men er nu steeds
meer van overtuigd, dat het ontstaan
van kanker vooral daar waar het bloot-
stelling aan lage concentraties betreft,
een multifactorieel proces is. Kennis van
het effect van de zgn. ,,modifying" fac-
tors; allerlei factoren die op verschillen-
de manieren het proces der carcinoge-
nese zowel gunstig als ongunstig kunnen
beïnvloeden, is tevens van belang. Meer
inzicht zal leiden tot een betere beoor-
deling van de risico\'s die we lopen bij
het gebruik van bepaalde (groepen van)

-ocr page 64-

chemische stoffen, waarbij een profijt- worden gesteld dat voor carcinogene

risicoanalyse zal moeten uitmaken of stoffen geen niet-werkzame dosis (no

het gebruik van dergelijke stoffen wel effect level) kan worden vastgesteld. Bij

of niet kan worden gecontinueerd. het berekenen van een „aanvaardbare

Een dergelijke analyse is slechts moge- dosis" voor de mens wordt algemeen

lijk wanneer voldoende onderzoekgege- uitgegaan van een mathematisch extra-

vens van deze stoffen bekend zijn, waar- polatiemodel waarbij bij een gegeven

bij experimenteel dieronderzoek essen- aanvaardbare tumorincidentie de „aan-

tieel is. Op theoretische gronden kan vaardbare" dosis kan worden berekend.

LITERATUUR

L Ames, B. N.: Detection of chemical mutagens with enteric bacteria. In: A. Hollan-
der (ed.). Chemical mutagens: principles and methods for their detection, p. 267-282.
Plenum press. New York, 1971.

2. Anonymus: Control of Toxic Substances an idea whose time has nearly come. Science,
191, 541, (1976).

3. Boyland, E.: The correlation of experimental carcinogenesis and cancer in man. Pros.
Exp. Tumor Res.,
11, 222, (1969).

4. C u e 1 1 o, C., C o r r e a. P., H a e n s z e\'1, W., G o r di 1 1 o, G., Brown, C., Archer,
M., and Tannebaum, S.: Gastric cancer in Colombia. 1. Cancer risk and suspect en-
vironmental agents.
J. Nat. Cancer Inst., 57, 1015, (1976).

5. Fritz, W.: Umfang und Quellen der Kontamination unserer Lebensmittel mit krebs-
erzeugenden Kohlenwasserstoffen.
Ernährungsforschung, 16, 547, (1971).

6. H i g g i n s o n, J.: Present trends in cancer epidemiology. Proc. 8th Canad. Cancer Con-
ference, Pergamon, Toronto, p. 40-75, 1969.

7. H i g g i n s o n, J., and M u i r, C. S.: The role of epidemiology in elucidating the im-
portance of environmental factors in human cancer.
Cane. Detection and Prevention, 1,
79, (1976).

8. lARG - International Agency for Research on Cancer. Lyon. lARC Monographs on the
evaluation of carcinogenic risk of chemicals to man. Vol. 1-15, 1972-1977.

9. L i j i n s k y„ W., Conrad, E., and van de Bogart, R.: Formation of carcinogenic
nitrosamines by interaction of drugs with nitrite. In: N-Nitroso Compounds Analysis and
Formation. Proceedings of a Working Conference held in Heidelberg. 1971, Edited by
P. Bogovski, R. Preussmann and E. A. Walker, lARC Scient. Puhl., no 3, p.
130.

10. McCann, J., Choi, E., Yamasaki, E., and Ames, B. N.: Detection of carcinogens
as mutagens in the Salmonella/microsome test: Assay of 300 chemicals.
Proc. Nat. Acad.
Sci.,
71, 5135, (1975).

11. McCann, J., and Ames, B. N.: Detection of carcinogens as mutagens in the Salmo-
nella/microsome test: Assay of 300 chemicals: Discussion.
Proc. Nat. Acad. Sci., T3, 950,
(1976).

12. M c M a h o n, B., C o ! e. P., and Brown, J.: Ethiology of human breast cancer: Re-
view.
J. Nat. Cane. Inst., 50, 21, (1973).

13. M i 11 e r, J. A., and Miller, E. C.: Chemical Carcinogenesis: Mechanisms and ap-
proaches to its control, ƒ.
Nat. Cane. Inst., 47, V-XIV, (1971).

14. National Academy of Sciences, Particulate polycyclic organic matter. Report of the Com-
mittee on Biological Effects of Atmospheric Pollutants, Washington, 1972.

15. Pott, P.: Chirurgical observations relative to the cateract, polypus of the nose, the
cancer of the scrotum, the different kinds of ruptures and the mortification of the toes
and feet. P. 63-68. Hawes, Clark and Ollings, Londen, 1 775.

16. Preussmann, R.: Chemische Carcinogene in der menschliche Umwelt. Handbuch
der allgemeinen Pathologie. Springer Verlag, Berlin, 6, 421-594, 1975.

17. S h u b i k. P., and H a r t w e 11, J. R.: Survey of compounds which have been tested for
carcinogenic activity. Washington D.C. Gov. Printing Office (U.S. Publ. Health Service
Publ. no. 149 and supplements), 1957-1973.

18. S p i e g e 1 h a 1 d e r, B., E i s e n b r a n d, G., and Preussmann, R.: Influence of
dietary nitrate on nitrite content of human saliva: possible relevance to
in vivo formation
of N-Nitroso compounds.
Fd. Cosmet. Toxicol., 14, 545, (1976).

-ocr page 65-

19. S t e p h a n y, R. W., en S c h u 11 e r, P. L.: De aanwezigheid van nitriet in het menselijk
speeksel en het N-Nitrosamine probleem. Berichten uit het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid, 33/34, Utrecht; waarin:
Liber Amicorum, p. 184, 1975.

20. Stich, H. F., Lam, P., L o, L. W., K o r o p a t m i c k, D. J., and San, R. H. C.:
The search for relevant short term bioassays for chemical carcinogens: the tribulation of
a modern Sicyphus.
Can. J. Genet. CytoL, 17, 471, (1975).

21. Teichmann, B. und Schramm, T.: Substanzen mit kanzerogener Wirkung. In:
Akademie der Wissenschaften der DDR, Zentral Institut für Krebsforschung, Berlin-Buch,
1975.

22. World Health Organization. WHO Technical report series no. 276. Prevention of
cancer, Geneva, 1964.

23. World Health Organization. Scientific group. Assessment of the carcinogenicity and muta-
genicity of chemicals. WHO technical report series no. 546, Geneva, 1974.

24. World Health Organization. Task group on environmental health criteria on nitrites, ni-
trates and nitrosamines. WHO in press, 1976.

25. Wynder, E. L., and G o r i, G. B.: Contribution of the environment to cancer. An
epidemiologic exercise.
J. Nat. Cancer Inst., 58, 825, (1977).

26. Y a ra a g i w a, K. und I c h i k a w a, K.: Uber die künstliche Erzeugung von Papillom.
ƒ.
Path. Ges., 5, 142, (1915).

-ocr page 66-

VIRUS EN KANKER1)

Virus and Cancer
A. A. RESSANG2)

Samenvatting

Het artikel beoogt een algemene indruk te
geven over de rol van virussen bij maligne
aandoeningen. Kanker is een multicausale
ziekte waarbij genetische factoren een essen-
tiële rol spelen. Oncogene virussen kunnen zo-
we! DNA als RNA virussen zijn. Om cellen
tot transformatie te kunnen brengen, moet het
oncogene virus eerst in het genetische mate-
riaal van de cel geïntegreerd zijn. Voor
DNA tumorvirussen is dit niet ingewikkeld.
RNA oncogene virussen moeten daarentegen
eerst een dubbelstrengige DNA copie maken
van het eigen éénstrengige RNA. Na inte-
gratie gedragen zij zich verder als een DNA
virus. De synthese van RNA tot DNA ge-
beurt met behulp van het enzym reverse
transcriptase dat in het virion aanwezig is. In
het algemeen transformeren oncogene DNA
virussen cellen als na de integratie virusver-
menigvuldiging onderdrukt wordt.
Bij oncogene RNA virussen behoeven virus-
replicatie en tumorinductie elkaar niet uit te
sluiten. Het virale deel dat geïntegreerd
wordt, is maar een klein deel van het totale
virusgenoom. Bij kippe- en muizesarcomen is

aangetoond dat alleen één gen verantwoordelijk is voor de oncogene eigenschap van het virus.
Dit gen wordt sarc gen genoemd.

In de tabellen 1-3 worden virussen vermeld die tumoren kimnen verwekken bij dieren en moge-
lijk bij de mens. RNA virussen die geïsoleerd zijn uit patiënten met maligne aandoeningen zijn
vermeld in tabel 4.

Er zijn verschillende methoden bekend om oncogene virussen, tumor antigenen en de ertegen
gerichte antilichamen te kunnen aantonen.

Deze zijn bijv. electronen microscopie, co-cultuur technieken, radioimmunoassays, hybridizatie-
technieken, het aantonen van reverse transcriptase activiteit en 70 S RNA complexen enz.
De kernvraag in hoeverre oncogene virussen een rol spelen bij humane gevallen van kanker kan
vooreerst nog niet definitief worden beantwoord.

Summary

A general review is given on the role of viruses as a cause of malignancies. Cancer is a multi-
causa! disease in which genetic factors play an essential role. Oncogenic viruses are found with-
in both groups of DNA and RNA viruses. Integration of viral genome into the cellular genome
is a prerequisite for cellular transformation.

In general DNA viruses only transform cells if after integration virus replication is repressed.
Prior to integration RNA viruses build a replica of their genome with the help of an enzyme
named reverse transcriptase present in the virion. In several steps of synthesis a double strand-

1  Voordracht, op 30 september 1977 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1977,
tevens 124e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Hoogeveen. (Congresthema: „Oncologie bij mens en dier").

2  Prof. Dr. A. A. Ressang; wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, postbus 6007, 3002 AA Rotterdam.

-ocr page 67-

ed DNA is produced using as template the viral single stranded RNA. In RNA viruses repli-
cation and transformation after integration may occur Independently.

The integrated part of the genome of DNA and RNA oncogenic viruses is just a small part
of the total viral genome. In poultry and murine sarcomas it has been proved that only one
gen is responsible for the oncogenic property of the virus; this gen is called sarc gen.
In tables 1-3 are listed DNA and RNA viruses associated with tumors in experimental animals
and man. RNA viruses are also isolated from blood and tumor cells of humans with malignan-
cies (Table 4).

Methods for the demonstration of tumor viruses, tumor antigens and specific antibodies include
electron microscopy, co-cultivation techniques, radioimmunoassays, molecular hybridization,
search for reverse transcriptase activity and 70 S RNA-complexes etc.

The crucial question on the role of oncogenic viruses in human cancer remains, for the time
being, unanswered.

Virussen belioren, naar gelang de samen-
stelling van hun nucleinezuur, óf tot het
RNA óf tot het DNA type. Voor hun
bestaan zijn ze afhankelijk van de gast-
heercel die de benodigde energie levert.
Virale infectie geschiedt door partikel-
tjes, die electronen microscopisch een ken-
merkende morfologie hebb?n.
In het DNA is de genetische informatie
gecodeerd die noodzakelijk is voor de
synthese van eiwitten. RNA is betrok-
ken bij de vertaling van deze informatie
in eiwitten. DNA is verder een zichzelf
vermenigvuldigend molecuul, terwijl
RNA op een DNA-keten wordt gesyn-
thetiseerd. De relatie is aldus: DNA —>
RNA ^ eiwit. Het virale RNA vormt
hierop een uitzondering. Het kan zich
zowel vermenigvuldigen als pro-
grammeren voor eiwitsynthese. Door ge-
bruik te maken van specifieke remmers
van de DNA synthese kan men aantonen
dat het virusgen cel-DNA nodig heeft
voor replicatie. Het virale RNA bevat
zelf de informatie voor een replicatie-
enzym, het polymerase, dat gebruik
maakt van het eigen RNA als matrijs en
nucleotiden van dc gastheer als bouw-
steen.

Het replicatieproces verloopt bij onco-
gene en niet kanker verwekkende virus-
sen vrijwel identiek. Het virusdeeltje
hecht zich aan de celwand en dringt dan
in het cytoplasma door. Hierna volgt
een eclips-fase waarin geen intact virus-
deeltje in de cel te zien is. Na enige tijd
is het virus-nucleinezuur óf in dc kern
óf in het cytoplasma aanwezig.
De complete synthese kan nu in de kern
of in het cytoplasma verlopen.
Het kan echter ook zo zijn dat na nu-
cleinezuursynthese in de kern de eiwit-
synthese in het cytoplasma plaats vindt,
waarna de assemblage van het complete
virus eveneens in het cytoplasma ge-
schiedt.

De gevolgen van een virale infectie kun-
nen van tweeërlei aard zijn n.1. a) des-
tructie van de cel of b) transformatie.
We gaan hier nader op in.
ad 1. Kort na infectie worden intacte
virale nucleinezuurmoleculen in de cel-
kern aangetroffen, gelocaliseerxl bij de
chromosomen.

Ook is het mogelijk dat het virusgenoom
zich in het genetisch materiaal van de
geïnfecteerde cel integreert. De cel gaat
nu een virusspecifiek eiwit, het zgn. T-
antigeen maken. De functie van dit eiwit
is nog onbekend en het kan met behulp
van immunofluorescentie worden aange-
toond. Spoedig daarna begint de aan-
maak van nieuwe virusdeeltjes. In de cel-
kern vindt synthese van virus DNA en in
het cytoplasma van virus manteleiwit
plaats.

De manteleiwitten bewegen zich naar de
kern waar de assemblage van het com-
plete virus plaats vindt. Zoals boven ver-
meld kan assemblage eveneens in het
cytoplasma geschieden. De cel gaat dood
door overmaat van virussen.
ad 2. In geval van transformatie wor-
den geen complete virusdeeltjes gevormd
en gaat de cel niet te gronde. In de ge-
transformeerde cellen kunnen, behalve
T-antigeen, ook een zgn. oppervlak of
transplantatie antigeen worden waarge-
nomen. Dit antigeen is eveneens een
virusspecifiek eiwit dat aan het opper-
vlak der cel gelocaliseerd is. De aanwe-
zigheid van deze virusspecifieke anti-

-ocr page 68-

genen is een sterke aanwijzing dat er een
genetische informatie van het virus in
de cel aanwezig is.

T e m i n heeft gevonden dat voor de
vermenigvuldiging van RNA kanker vi-
russen DNA synthese nodig is. Deze
DNA synthese is mogelijk met behulp
van een bepaald enzym het zgn. RNA
afhankelijke DNA polymerase of het re-
verse transcriptase. De DNA copie van
het virus fungeert als matrijs voor de
synthese van nieuw virus RNA. T e m i n
veronderstelt nu dat de DNA copie als
pro-virus opgenomen wordt in het ge-
noom van de gastheercel en zodoende
kanker veroorzaakt. Lijnrecht hier tegen-
over staat de bevinding van Bentvel-
ze n. Deze heeft bij een bepaalde mui-
zenstam gevonden dat het muizeleukemie
virus (MLV) zich als een erfelijke fac-
tor gedroeg. Hij ontdekte een genetisch
systeem dat alleen voor de transmissie
van het virus via de geslachtscellen zorg-
de. Iedere muis van deze stam bezit dus
in één van zijn chromosomen een DNA
copie van het MLV dat tot de RN.A. vi-
russen behoort. Dit virus kan onder be-
paalde omstandigheden worden vrijge-
maakt en bij de betreffende muis kanker
(leukemie) veroorzaken. Zulk een „re-
lease" van het virus kan tot stand ge-
bracht worden door X-bestraling, door
hormonale evenwichtsstoornis of door
ouderdom.

De theorie van T e m i n zegt dus dat de
DNA copie van het RNA oncogene vi-
rus in het genoom van de cel geïnte-
greerd moet worden om een transforma-
tie (tumorvorming) tot stand te bren-
gen. De theorie van Bentvelzen
zegt dat de geïntegreerde DNA copie
juist in het RNA virus vertaald moet
woiTlen wil tumorvorming teweeg ge-
bracht worden.

Bentvelzen heeft nog gepoogd om
beide theorieën inéén te laten smelten
om tot een aanvaardbare hypothese over
het proces van transformatie te komen.
We zullen hier niet verder op ingaan.
Hoe het ook zij voor een celtransforma-
tie door een DNA of een RNA virus is
het noodzakelijk dat het DNA van het
virus of een deel hiervan wordt geïnte-
greerd in het DNA van het genoom van
de gastheercel.

Dit deel is bij sommige oncogene virussen
slechts een betrekkelijk gering percen-
tage van het totale virusgenoom. Bij
adenovirussen is b.v. 71/2% van het
virus DNA al voldoende om rattecellen
te transformeren.

In de tabellen 1 en 2 worden verschil-
lende DNA virussen met een oncogeen
vermogen aangegeven. Tevens worden
de proefdieren vermeld waarbij tumoren
kunnen worden opgewekt. Deze experi-
mentele dieren zijn meestal pasgeboren
knaagdieren. Infectie dient te geschieden
op een tijdstip waarbij het immuun-
apparaat van het proefdier nog niet tot
volle ontwikkeling is gekomen.
Adenovirussen, waarvan vele vertegen-
woordigers bekend zijn, veroorzaken
vooral bij kinderen keelaandoeningen.
Eén ervan het zgn. type 12 bleek voor
hamsters sterk oncogeen te zijn. Bij het
rund zijn 9 typen bekend. Hiervan zijn
de typen 3 en 8 oncogeen voor de jonge
hamster.

Het SV40 virus behoort, evenals het po-
lyomavirus en het menselijke wratvirus
tot de papovavirussen. Het komt bij
rhesusapen voor en het veroorzaakt bij
pasgeboren knaagdieren tumoren (sar-
comen). Cultuurcellen van muizen en
mensencellen die met dit SV40 virus be-
smet waren vertoonden foei van getrans-
formeerde cellen. Een aantal jaren ge-
leden zijn een aantal poliovaccins die op
apenieren gekweekt werden verontrei-
nigd geraakt met SV40 waardoor een
groot aantal mensen met SV40 werd
besmet.

Er is tot dusver geen aanwijzing gevon-
den dat menselijke tumoren door dit vi-
rus veroorzaakt zouden kunnen worden.
Naast het menselijke wratvirus is het
door Shope ontdekte virus dat papil-
lomen bij tamme en wilde konijnen ver-
oorzaakt een bekend voorbeeld uit de
groep van Papova virussen. Enkele vi-
russen, die tot de groep van pokken-
virussen behoren, kunnen eveneens goed-
aardige huidgezwellen veroorzaken. Vac-
cinia virus waarmee wij tegen het zo ge-
vaarlijke pokkenvirus worden ingeënt,

-ocr page 69-

kan bij muizen zeer kwaadaardige ge-
zwellen doen ontstaan.
Het polyomavirus werd uit een spontaan
kwaadaardig gezwel dat in de speeksel-
klier van de muis voorkomt, geïsoleerd.
Het wordt polyomavirus genoemd om-
dat dit virus wel 20 verschillende ge-
zwellen in diverse diersoorten veroor-
zaakt.

Onder de herpesvirussen is voor veteri-
nairen het meest belangrijke het virus dat
de ziekte van Marek veroorzaakt.
Bij de mens wordt een herpesvirus, dat

Tabel 1. DN A-virussen met oncongene eigenschappen.

DNA-virussen

Voorkomen

Tumoren bij:

Adenovirus

mens, aap, rund,
vogel

hamster, muis, rat

Papovavirus

Papillomavirus

konijn

konijn, andere
kleine zoogdieren

Polyomavirus

muis

muis, rat, hamster,
konijn, marmot

SV40 virus

aap

hamster

Pokkenvirus

mens, aap

muis

Herpesvirus

kip (ziekte van Marek)
kikker (ziekte van Lacrê)
aap (H.saimiri, H.ateles)

kip

kikker, salamander
aap

Tabel 2. Met tumoren geassocieerde virussen bij de mens.

DNA-virussen

Voorkomen

Tumoren bij:

a) Ebstein-Barrvirus

mens

mens:

Burkitt lymfomen
nasopharyngeaal Ca
ziekte van Pfeiffer

b) Herpes type II

mens

cervicaal Ca (?)

c) Papillomavirus

mens

wratten

onder de naam Ebstein-Barr (EB) virus
bekend staat in verband gebracht met
het ontstaan van Burkitt\'s lymfomen,
naso-pharyngeaal carcinoom vooral bij
Chinezen in Singapore en de ziekte van
Pfeiffer. Bij deze drie aandoeningen wor-
den antilichamen tegen het EB-virus in
significante en stijgende titers aange-
troffen. Het Herpes virus type H wordt
wel geassocieerd met cervicaal carcinoom
bij de vrouw. Een vaststaand bewijs van
het oncogeen vermogen van dit laatste
virus is echter nog niet geleverd.

-ocr page 70-

Wat betreft de RNA oncogene virussen
kan het volgende worden gezegd (tabel
3). Het Rous-sarcoomvirus veroorzaakt
bij kippen een kwaadaardig transplanta-
bel gezwel. Het bleek dat dit virus ook
bij pasgeboren zoogdieren (apen), in
combinatie met andere niet oncogene vi-
russen, oncogene eigenschappen vertoon-
de. Het virus kan
in vitro een cultuur
van menselijke cellen tot transformatie
brengen.

Het mammary tumor virus (MTV)
wordt via de moedennelk overgedragen.
Pasgeboren muizen nemen het virus via
de melk op en ontwikkelen veel later de
tumor.

Specifieke overdraagbare virusinfecties
die maligne groei tot gevolg hebben vin-
den we vooral onder de leukose en sar-
coomvirussen. Deze virussen zijn morfo-
logisch niet van elkaar te ondei-scheiden
en hebben vele biologische en bioche-
mische eigenschappen gemeen. Ze wor-
den daardoor onder één groep virussen
gebracht. Leukosevirussen kunnen geen
sarcomen opwekken maar kunnen sar-
coomvirussen wel helpen (helpervirus).
Het sarcoomvirus is nl. niet compleet.
Zij hebben de enveloppe van leukose-
virussen nodig om cellen te kunnen in-
fecteren. Zelf zijn ze niet in staat om
een virusenvelop te vormen.
Voorbeelden van overdraagbare RNA
leukemievirussen zijn eveneens in tabel
3 aangegeven. In Nederland staat tegen-
woordig in het middelpunt van de be-
langstelling de leukose bij de kat en bij
het rund. We komen hier straks nog op
terug.

RNA-virussen

Voorkomen

Tumoren bij:

Rous sarcoma virus

(RSV)

kip

kip e.a. gevogelte,
muis, konijn, aap,
menselijke cultuur-
cellen

Mammary tumor virus

(MTV)

muis

muis

Leukosevirus

-gevogelte

-reptielen

-zoogdieren:
muis, cavia, kat,
varken, schaap,
gibbon, baviaan,
rhesusaap, rund

kip
slang

resp. zelfde
zoogdieren

Sarcomavirus

muis

kat

rund

muis
kat

kalf (bovine jeugd-
leucose ?)

In hoeverre oncogene RNA-virussen een
rol spelen bij leukemieën en andere ma-
ligne aandoeningen van het hemopoie-
tische- en lymfatische apparaat bij de
mens is nog moeilijk te zeggen. In tabel
2 zijn namen vermeld van onderzoekers
die een RNA virus bij verschillende ge-
vallen van maligniteiten hebben ge-
ïsoleerd. De kernvraag of de geïsoleerde
RNA-viixissen de oorzakelijke agens zijn
dan wel „passagier"-virussen zijn, blijft

-ocr page 71-

vooreerst nog onbeantwoord. Interes-
sant is te vermelden dat enkele van de
geïsoleerde virussen een kruisreactie ver-
tonen met een baviaan en een gibbon
RNA virus en het simian sarcoma virus.
De technieken die gebruikt worden om
tumorvirussen, tumorantigenen of de er-
tegen gerichte antilichamen aan te tonen
zijn bijv.:

— de co-cultuurtechniek, waarbij men
een suspensie van tumorcellen samen-
kweekt met gevoelige cellen;

— de COFAL (complement fixation
for avian leucosis virus), de N.P.
(non-producers) test en de RIF (in-
terferentie) test voor het aantonen
van aviaire leucose virus;

— de inductie van latent virus tot re-
plicatie met behulp van chemische
stoffen (b.v. 5-bromodeoxyuridine)
of hormonen (bijv. decamethason);

— radioimmunoassay voor het aantonen
van specifieke virale eiwitten of anti-
lichamen ;

— moleculaire hybridizatietechnieken
voor het ontdekken van virusspeci-
fieke nucleinezuren;

— biochemische technieken voor het na-
gaan van de aanwezigheid van re-
verse transcriptase, van deeltjes met
een bepaalde moleculaire dichtheid
(bijv. 1,16-1,18 g/ml) of van I-INA-
eiwitcomplexen met een bepaald se-
dimentatiecoëfficiënt (bijv. 60-70
S);

— electronen microscopie;

— experimentele transmissie;

— de immunofluorescentietechniek, de
serum neutralisatietest, de comple-
mentbindingsreactie, de agar gel im-
munodiffusietest, enzym linked im-
munosorbent assay (ELISA) voor het
aantonen van antilichamen.

Bij de kat kan het antigeen van het
katteleukemievirus door middel van de
immunofluorescentietechniek in uitstrijk-
jes van perifeer bloed in de witte bloed-
cellen en in thrombocyten worden aan-
getoond (collega Wijers, Anth. van
Leeuwenhoekhuis, Plesmanlaan, Amster-
dam).

Bij het rund kan het bovine leukemie
virus door middel van de co-ocultuur-
techniek worden geïsoleerd en de er-
tegen gerichte antilichamen op diverse
wijzen worden aangetoond (CDI, Rot-
terdam).

Nog een kort woord over de verspreiding
van infectie. Deze geschiedt zowel verti-
caal als horizontaal. Onder verticale ver-
spreiding wordt tegenwoordig bij zoog-
dieren verstaan het doorgeven van het
virus via de gameten aan de nakomelin-
gen. Het MLV verspreidt zich vrijwel
uitsluitend langs deze weg. In leuke-
mische muizenstammen hebben alle
kernhoudende cellen van de ogenschijn-
lijk gezond geboren nakomelingen het
virusgenoom als onderdeel van één van
de chromosomen. Op latere leeftijd
komt dit (germinale) pro-virus tot ex-
pressie en het dier gaat viraemisch en
leukemisch te gronde. Alle andere wijze
van infectie (transuterine, neonatale bijv.
door colostrum of melk, direct contact of
via excreta) wordt onder horizontale
transmissie gerekend.

Tabel 4. Potentiële RNA tumorvirussen bij de mens.

Isolaat uit

cultuur

leukemische cellen

(Stewart, 1964)

uit

cultuur

Ijmifosarcoomcellen

(Priori, 1971)

uit

cultuur

sarcoomcellen

(Stewart, 1972)

uit

cultuur

leukemische cellen

(Zhdanov, 1972)

uit

cultuur

leukemische cellen

(Gallo, Gallagher, 1976)

uit

cultuur

botsarcoomcellen

(De Man, Leiden, 1975)

uit cultuur beenmergcellen

(Mooter, Rijswijk, 1975)

-ocr page 72-

L Bentvelzen, P.: Chemisch Weeicblad, maart 1974.

2. Bloemendaal, H.: Natuur en Techniek, 10, (1969).

3. Chan, E.: Nature, 260, (1976).

4. Nooter, K.: Nature, 256, (1975).

5. Pauw, W. en N o o r d a, J. v. d.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 117, (1973).

6. Stephenson, J. R.: Nature, 261, (1976).

7. Teich, M. T., and W e i s s, R. A.: Nature, 256, (1975).

8. Wyers, M.: Réc. Méd. Vétér., 151, (1975).

BOEKBESPREKING

KRANKHEITEN DER KANINCHEN UND HASEN

W. K ö t s c h e und C. G o t t s c h a 1 k
(Fischer Verlag, Jena, pp. 319, 1977)

Dat reeds 5 jaar na de eerste editie, een
tweede, opnieuw bewerkte, uitgave verschijnt,
is significant voor de kwaliteit van het boekje
en tevens voor de toenemende betekenis van
tamme en wilde konijnen en hazen. Onverkort
geldt de korte karakterisering, die in 1973
gegeven werd: „De auteurs zijn er in geslaagd
in een klein bestek, mede door een zeer com-
pacte, weloverwogen schrijfwijze, een grote
hoeveelheid informatie in een goed hanteer-
bare vorm te presenteren"
(Ref.).
De problematiek van ziekten van konijn en
haas wordt gepresenteerd in samenhang met
voeding, stalbouw, stalklimaat en met fac-
toren in het ecosysteem in de natuur. Daar-
naast worden preventie en therapie behan-
deld.

De betekenis der ziekten bij consumptie door
de mens en de daaruit voortvloeiende keu-
ringsbeslissing vormen het eind van elke para-
graaf.

Het boekje is van belang voor dierenartsen
die te maken hebben met konijnenfokbedrij-
ven, konijnen van liefhebbers, konijnen als
jachtwild en konijnen als consumptiegoed.
Een alleszins aanbevelenswaardig werk.

P. Zwart.

-ocr page 73-

DIAGNOSTIEK EN VERDERE KARAKTERISERING VAN
TUMOREN BIJ HUISDIEREN1)

Diagnosis and Further Characteristics of Tumours in Domestic Animals
W. MISDORP2)

Samenvatting

De ervaren patlioloog kan in tegenstelling tot
de clinicus meestal bepalen of een zwelling
een tumor is, en of deze kwaadaardig is.
Soms zelfs kan hij iets over de prognose zeg-
gen.

Kwaadaardige gezwellen bedreigen het leven
van mens en dier door uitzaaiing en/of locale
destructieve groei. Deze laatste eigenschap
vereist ruime verwijdering ter voorkoming
van, vaak inoperabel, recidief.
Om kanker, de vijand van mens en dier, goed
te kunnen bestrijden dient men zijn verschil-
lende eigenschappen te leren kennen: karakte-
risering. Deze eigenschappen zijn te verdelen
in tumor- en populatie-eigenschappen. Som-
mige van deze eigenschappen blijken van in-
vloed op de prognose.

De prognose wordt vaak uitgedrukt in de
overlevingstijd na behandeling en deze kan
worden bepaald door follow-up onderzoek.
De prognose van het mammacarcinoom van
de hond bleek als bij de mens voornamelijk
te worden bepaald door het type en groei-
wijze van de tumor en het klinische stadium.
Bij het osteosarcoom van de hond is vooral
de grootte van prognostische betekenis.

Vooral de experimentele (immuno) therapie en de virologische studies lijken gebieden te zijn
waarop de modelstudie bij huisdieren kan bijdragen aan een beter inzicht in en beïnvloeding
van kanker bij dier en hopelijk ook bij de mens.

Summary

Unlike the clinician, the experienced pathologist will usually be able to determine whether a
swelling is a tumour and whether it is malignant. In some cases, he will even be able to tell
something about the prognosis.

Malignant neoplasms menace the lives of man and animals by metastasis and/or local destruc-
tive growth. The latter characteristic requires extensive removal to prevent recurrences which
will frequently be inoperable.

In order to treat cancer, the enemy of man and animals, effectively, practitioners should be-
come acquainted with its various characteristics: charactization. These characteristics can
be classified into tumour and population characteristics. Some of these characteristics are found
to be prognostic factors. Prognosis is often expressed in terms of survival following treat-
ment, a period which can be assessed by follow-up studies.

1  Voordracht, op 30 september 1977 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1977,
tevens 124e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Hoogeveen. (Congresthema: „Oncologie bij mens en dier").

2  Dr. W. Misdorp; Nederlands Kanker Instituut, Antonie van Leeuwenhoek Ziekenhuis,
Amsterdam.

-ocr page 74-

The prognosis of mammary carcinoma in dogs is mainly determined, as it is in human carci-
noma of the breast, by the type and growth of the tumour and by the clinical stage.
In canine oste jsarcoma, the size of the tumour is of particular importance in the prognosis.
Especially experimental (immuno) therapy and virological studies are fields in which model
studies in domestic animals may contribute towards a better luiderstanding and influencing of
cancer in animals and, it is to be hoped, also in man.

De eerste vraag moet luiden: Wat is een
tumor?

Letterlijk en in ruime zin is een tumor
een zwelling of een knobbel. Maar elke
knobbel is nog geen tumor. Een knobbel
J;an o.m. zijn een kwaadaardige tumor,
3en goedaardige tumor of een ontste-
king.

Voor de klinicus is het in het algemeen
moeilijk vast te stellen welke de ware
aard van een knobbel is. De patholoog
zal vaak wel een diagnose kunnen stel-
len, mits hij vertrouwd is met de micro-
scopische beelden van de verschillende
aandoeningen in de verschillende or-
ganen en ook weet hoe het biologische
gedrag van deze aandoeningen is.
De klinicus kan de patholoog in zijn taak
steunen door:

1. Goed gefixeerd materiaal in te sturen.
Het weefsel moet in een ruime pot
(met wijde hals) waarin voldoende
(verhouding fixatief - tumor 10:1)
formaline (4%).

Wanneer meerdere stukken weefsel
ingestuurd worden, moet dit in apar-
te potten geschieden met goede eti-
kettering.

2. Repre.sentatief materiaal in te stu-
ren, met andere woorden het grens-
gebied met het normale omgevende
weefsel moet aanwezig zijn en veixler
zo weinig mogelijk necrotisch weef-
sel.

3. Goede inlichtingen te geven over de
juiste localisatie en grootte van dc
tumor, de relatie tot de omgeving
(los of vergroeid, ulceratie), de ob-
servatieduur, groeisnelheid, ras, ge-
slacht, leeftijd van de patiënt, naam
eigenaar.

4. Medewerking te verlenen aan even-
tueel follow-up van de patiënt na be-
handeling. Daardoor kunnen ge-
gevens verkregen worden over optre-
den van recidief, metastasen en even-
tueel intercurrente (andere) ziekten.

Erg belangrijk is ook de medewer-
king van de klinicus bij het verkrij-
gen van toestemming om sectie te
laten verrichten.

Van het grootste praktische en weten-
schappelijk belang zijn de
kwaadaardige
tumoren.

De patholoog moet kunnen bepalen of
de tumor kwaadaardig is en hoe kwaad-
aardig. Verder moet hij kunnen be-
palen, of de tumor radicaal verwijderd
is.

Hij zal iets over de prognose moeten
weten.

Tumoren kunnen kwaadaardig zijn door:

1. Locale destructieve groei.

2. Metastasering.

De meeste maligne tumoren zijn kwaad-
aardig op beide manieren, bijv. mam-
inacarcinoom bij hond en kat, osteosar-
coom bij de hond, oogcarcinoom bij het
lund. Dit geldt ook voor de meeste
kwaadaardige tumoren bij de mens.
Sommige tumoren zijn alleen maar
kwaadaardig door hun locale destruc-
tieve groei en metastaseren niet of zeer
laat.

Voorbeelden:

Mastocytoom en haemangiopericytoom
\\\'an huid en weke delen bij de bond, ba-
sale cellen carcinoom van de huid en
cylindroom van de speekselklieren bij de
iTiens.

Locaal destructieve tumoren zijn vaak
moeilijk radicaal te verwijderen zonder
uitgebreide en vaak verminkende ope-
ratie en de recidiefkans is groot. Dus zal
er vaak aanvullende therapie, zoals be-
straling bij mastocytomen nodig zijn, of
andere aanvullende therapie.
Vaak
lijken tumoren goed begrensd, ter-
\\vijl microscopisch onderzoek leert, dat
dit niet zo is. Dergelijke tumoren worden
dan vaak te krap verwijderd, waardoor
recidieven ontstaan, die vaak moeilijk te

-ocr page 75-

verwijderen zijn, terwijl bovendien de
kans op metastasering stijgt.
Als algemene regel bij verwijdering van
een knobbel moet aangehouden worden,
dat
geen tumorweefsel zichtbaar mag
zijn in de snijvlakken,
met andere woor-
den er moet altijd voldoende vet- of
bindweefsel omheen zitten. Dit is boven-
dien van belang voor een goede diag-
nostiek van de groeiwijze van de tumor.
Op bovenbeschreven wijze wordt zoveel
mogelijk vermeden, dat een patiënt ten
gronde gaat door onzorgvuldige behan-
deling door een clinicus. Dit zelfde geldt
ook voor de situatie bij de mens.
Samenvattend: het z.g.
uitpeilen is een
kunstfout met vaak ernstige gevolgen.
Metastasering is zowel bij mens als dier
de grote bedreiging en berust op versle-
ping van tumorcellen en het uitgroeien
van dochtergezwellen: metastasen.
Er zijn 3 wegen van versleping:

1. Langs de lymfvaten naar de lymf-
klieren en vandaar uit eventueel via
andere lymfklieren tenslotte naar het
veneuse bloed.

2. Langs (veneuse) bloedvaten naar de
longen (of lever) en daarna naar al-
lerlei andere organen.

3. Via de lichaamsholten, bijv. borst-
holte of buikholte.

De meest voorkomende bedreiging voor
het leven is de metastasering naar de
longen met als gevolg benauwdheid.
Een andere groep ziekten, de leucaemie-
en, is gekenmerkt door vroege
generali-
satie
en daarom alleen met chemo- en/of
immunotherapie te bestrijden.
Kanker is dus een
vijand, die wil men
deze doeltreffend bestrijden, goed moet
leren kennen.

liet leren kennen van het karakter van
de verschillende tumorziekten, de
karak-
tisering
berust op een analyse van de
verschillende eigenschappen, welke ver-
deeld kunen worden in
tumoreigen-
schappen
en populatie-factoren.

Tumoreigenschappen:

1. Type en groeiwijze.

2. Aantallen kerndelingen (mitose-
index), de verschillen in grootte en
vorm van de tumorcellen polymorfie
en de mate van gelijkenis met het
weefsel, waaruit de tumor stamt (dif-
ferentiatie).

3. De uitgebreidheid van de ziekte voor
wat betreft de locale primaire tumor
en andere organen, zoals lymfklieren
en longen (klinisch stadium).

4. Groeisnelheid.

Populatiefactoren:

1. Diersoort

2. Ras

3. Geslacht

4. Leeftijd.

Voor een goede karakterisering zijn ver-
der gegevens nodig over de prognose van
de tumorziekte. Deze wordt bij mens en
dier meestal uitgedrukt in het percen-
tage van de patienten, die een bepaalde
overlevingstijd na behandeling haalt.
(Bij de mens 5, 10 of 15 jaar bij de hond
2 jaar).

Dit principe is toegepast bij onze karak-
terisering van het mammacarcinoom bij
de hond en de kat.

Een ander criterium voor de prognose
kan zijn de aanwezigheid van metastasen
bij groepen onbehandelde of behandelde
dieren bij sectie. Deze methode is toege-
past bij onze karakterisering van osteo-
sarcoom bij de hond.
Van groot belang is de statistische ana-
lyse van de relatie tussen de verschillen-
de factoren (tumoreigenschappen en po-
pulatiefactoren) en tussen deze factoren
en de prognose.

Tenslotte is een uitvoerige sectie van be-
lang om na te gaan of nieuwe tumoren,
metastasen, recidief of andere laesies aan-
wezig waren.

le .Analyse:

Maligne mammatumoren hond (240 die-
ren).

Verscheidene factoren werden geanaly-
seerd in relatie tot de prognose, welke
werd uitgedrukt in 2 jaars-overleving,
zoals histologisch type, histologische ma-
ligniteitsgraad, wijze van infiltratie
(groeipatroon), localisatie (voor of ach-
ter), klinisch stadium, ingroei in lymf-
vaten, aantasting van de regionaire lymf-

-ocr page 76-

klieren, type chirurgische therapie
(block-operatie of eenvoudige mastecto-
mie).

Vergelijking tussen de resultaten, ver-
kregen bij ons onderzoek bij de hond en
gegevens uit de literatuur, betreffende
mammacarcinoom bij de mens, toont
een aantal overeenkomsten en een enkel
verschilpunt.

Het bleek, dat vooral grootte en volume
van de tumor
van invloed was, hoe gro-
ter de tumor, hoe vaker longmetastasen.
Verder bleek, dat osteosarcomen in de
voorste ledematen minder vaak metasta-
sen hadden veroorzaakt dan die in de
achterste.

Net als bij de mens bleek een type osteo-
sarcoom, dat van het fibrosarcomateuse

Invloed op prognose bij
hond mens

Factoren:

Uitstel van operatie
Type chirurgische therapie
Localisatie
Klinisch stadium
Grootte, volume
Histologisch type
Histologische maligniteitsgraad
Type van infiltratie
Tumor positieve lymfklieren

dz

4-

-h

De laatste tegenstrijdigheid is mogelijk
meer ogenschijnlijk dan werkelijk omdat
de regionaire (lies) lymfklieren bij de
hond in zekere zin te vergelijken zijn met
de onderste of basale oksel klieren bi j de
vrouw, bij aantasting waarvan de prog-
nose nauwelijks ongunstig beïnvloed
wordt.

2e Analyse:

Osteosarcoom hond (144 dieren).
Geen van de lionden was behandeld en
alle honden waren post mortaal onder-
zocht.

Door middel van grote coupes van de ge-
hele tumor en omgevend bot kon een
aantal karakteristieken bepaald worden,
bijv. uitbreiding van de tumor, grootte
en volume, type tumor, hoeveelheid ne-
crose, graad van polymorfie en differen-
tiatie.

Er werden 13 tumor- en populatie-
eigenschappen getest in relatie tot elkaar
en tot de prognose, welke werd uitge-
drukt in de aanwezigheid van longme-
tastasen,

Longmetastasen vormen zowel bij mens
als hond de grootste bedreiging voor het
leven.

type, een gunstiger prognose te hebben.
Alleen tumoren, die buiten
het bot
groeiden, hadden in een aantal gevallen,
gemetastaseerd.

Wat is nu het belang van dit soort onder-
zoek:

1. Het beter leren kennen van tumor-
ziekten bij dieren en

2. Het vergelijken met schijnbaar over-
eenkomstige tumorziekten van de
mens. (het tumormodel begrij))

3. Karakterisering als basis voor experi-
mentele therapie. Hierbij wordt voor-
al gedacht aan immunotherapie in
combinatie met chemotherapie (leu-
cose) of chirurgie (mammacarci-
noom) in een zo vroeg mogelijk sta-
dium.

Hoe kan de tumorpatholoog bijdragen
aan oncologisch onderzoek?
Dit zal in het algemeen in teamverband
moeten gebeuren.

Mogelijkheden:

a. Vergelijkende studies met humane
pathologen en proefdierpathologen op
basis van internationaal erkende classifi-
catiesystemen van tumoren, zoals het

-ocr page 77-

classificatiesysteem van de Wereldge-
zondheidsorganisatie (WHO).
De tumoren van de huisdieren zijn zo-
veel mogelijk in relatie met tumoren bij
de mens beschreven en gefotografeerd.

b. Epidemiologische studies bijv. van
runder leucose. Samenwerking met sta-
tistici, clinici, vleeskeuringsmensen en
laboratoriumwerkers.

c. Nieuwe therapieën.

Deze zijn dringend noodzakelijk, zowel
voor de huisdieren als patiënten en als
modellen voor de humane situatie.
Net als bij de mens is het mammacarci-
noom van hond en kat onvoldoende te
bestrijden. Leucose bij de hond en vol-
wassen mens wordt nog onvoldoende on-
derdrukt door gecombineerde chemothe-
rapie.

Aangezien de tumorziekten van huisdie-
ren vrij veel overeenkomsten vertonen
met bepaalde tumorziekten van de mens,
lijkt hier een veld te liggen voor model-
onderzoek naar bijv. de invloed van im-
munothérapie.

Samenwerking met clinici, statistici, im-
munologen en chemotherapeuten.
d. Aetiologische studies bijv. leucose
kat, rund, kip, hond; mammacarcinoom
kat. Samen met virologen en clinici.
Tenslotte, de tumorpatholoog wordt
vaak op zekere afstand geconfronteerd
met allerlei ellende, zoals recidief en me-
tastasering.

Laten we hopen, dat door genoemde in-
terdisciplinaire samenwerking, een op-
gaande lijn bereikt kan worden in onze
kennis en beïnvloeding van kanker. Dit
tot heil van mens en dier.

-ocr page 78-

IMMUNOLOGISCHE EN IMMUNOTHERAPEUTISCHE
ASPECTEN VAN KANKER*)

Immunological and Immunotherapeutical Aspects of Cancer
E. J. RUITENBERG**) en P. A. STEERENBERG**)

Samenvatting

Bij het ontstaan en de regulering van kanker
neemt het natuurlijke afweermechanisme een
belangrijke plaats in, waarbij macrofagen een
essentiële rol spelen. De regulerende werking,
die macrofagen op tumorcellen uitoefenen,
berust vermoedelijk op exocytose (uitstoting)
van lysosomale enzymen in de tumorcellen.
Fagocytose volgt pas na de dood van de
tumorcel.

Er wordt ingegaan op de wijze waarop macro-
fagen kunnen worden geactiveerd.
De cytotoxische werking van geactiveerde
macrofagen, hoewel niet specifiek in een im-
munologische betekenis, is toch selectief, aan-
gezien getransformeerde, dat wil zeggen ma-
ligne cellen, veel gevoeliger zijn dan normale
cellen.

Niet-specifieke activering van macrofagen kan
plaatsvinden door immunisatie met verschil-
lende agentia, waaronder
Bacillus Calmette
Guérin
(BCG) en Corynebacterium parvum
(C. parvum).
De werking van deze immuno-
stimulantia kan in experimenteel geïnduceer-
de tumormodellen bij proefdieren worden be-
studeerd. Het nadeel van deze proefdier-
modellen is, dat het hier meestal chemisch

geïnduceerde, al of niet immunogene, al of niet metastaserende, mesenchymale, solide tumoren
betreft, terwijl bij de mens de belangrijkste vormen van kanker van epitheliale oorsprong zijn
(mammacarcinoom, bronchuscarcinoom). Daarom is het van belang om andere therapiemodel-
len ter beschikking te hebben. Bij zowel gezelschaps- als nutsdieren komen tumoren voor, die
veel meer op de belangrijkste tumorziekten bij de mens gelijken. In verband hiermee werden
de eerste resultaten van een onderzoek vermeld naar de werking van BCG op het plaveiselcel
carcinoom van het oog bij het rund (een natuurlijk voorkomende, metastaserende, epitheliale,
solide tumor).

Summary

The natural defence mechanism occupies an important place in the pathogenesis and control
of cancer, macrophages being an essential factor in this defence mechanism. The regulating
action of macrophages on tumour cells is probably based on exocytosis (expulsion) of lysosomal
enzymes in the tumour cells. Phagocytosis only occurs after the death of the tumour cell.
The methods by which macrophages may be activated, are discussed.

The cytotoxic action of activated macrophages, though not specific in the immunological sense,
nevertheless is selective as transformed, i.e. malignant cells, are much more sensitive than nor-
mal cells.

Voordracht, op 30 september 1977 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1977,
tevens 124e Algemene Vergadering, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Hoogeveen. (Congresthema: „Oncologie bij mens en dier").
Dr. E. J. Ruitenberg en P. A. Steerenberg; Laboratorium voor Pathologie, Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 79-

Non-specific activation of macrophages may be produced by immunization with various agents
such as
Bacillus Calmette-Guerin (BCG) and Corynebacterium parvum (C. parvum). The
action of these immunostimulants may be studied in tumour models induced experimentally
in laboratory animals. The drawback to these experimental-animal models is that it usually
concerns chemically induced, immunogenic or non-immunogenic, metastasizing or non-metas-
tasizing, mesenchymal solid tumours, whereas the most important forms of human cancer are
of epithelial origin (carcinoma of the breast, bronchogenic carcinoma). The availability of
other therapy models therefore is of importance. Tmours bearing a closer resemblance to the
most important forms of malignant disease in man, occur both in pets and in livestock. In
view of this fact, the initial results of studies on the effect of BCG on ocular squamous cell
carcinoma in cattle (a spontaneous, metastasizing, epithelial solid tumour) were reported.

1. Inleiding

Wanneer we over kankertherapie spre-
ken, dienen we een onderscheid te ma-
ken tussen de volgende vormen: chirur-
gie, bestraling, chemotherapie en de
sinds een tiental jaren in zwang gekomen
immunotherapie.

Wat beogen we met kankerbehandeling?
In de eerste plaats moet de primaire tu-
mor worden verwijderd, al dan niet met
de regionale lymfklier, maar het uitein-
delijke doel bij de behandeling van de
meeste vormen van kanker is dat metas-
tases dienen te worden voorkomen. Bij
het bepalen van een strategie bij kanker-
behandeling zal de primaire tumor over
het algemeen door middel van conven-
tionele methoden worden verwijderd, nl.
door chirurgie, bestraling of chemothera-
pie. Chemotherapie al of niet onder-
steund door immunotherapie dient er
voor om te trachten metastases te voor-
komen.

Bij de meeste klinische onderzoekingen
bij de mens wordt in eerste instantie een
conventionele therapie toegepast, dat wil
zeggen chirurgie en chemotherapie om
tot een reductie van de tumormassa te
komen en in tweede instantie wordt pas
immunotherapie gebruikt, die dan be-
staat uit het verhogen van de specifieke
of niet-specifieke weerstand. Theoretisch
is dit wellicht niet geheel correct, omdat
bij een immunologische therapie het oor-
zakelijke antigeen nog in grote hoeveel-
heden aanwezig dient te zijn. Als men er
mi van uitgaat, dat tumoren antigeen
zijn, dan zou men eigenlijk in plaats van
de tumor weg te halen en vervolgens im-
munotherapie toe te passen, beter eerst
immunotherapie kunnen uitvoeren.
Hierbij maakt men dan gebmik van de
oorspronkelijke tumormassa, dat wil zeg-
gen van de immunogene tumorcellen en
vervolgens stelt men pas een conventio-
nele therapie in. Deze laatste behande-
lingswijze vindt echter nauwelijks klini-
sche toepassing bij de mens, omdat men
om ethische redenen in eerste instantie
die therapeutische behandeling uitvoert,
die reeds in het verleden succes heeft ge-
boekt. Hieruit volgt dat de huidige wijze
van toepassing van immunotherapie bij
de mens wellicht niet de optimale is om
het effect ervan op juiste wijze te beoor-
delen.

Bij de immunotherapie staat het lymfa-
tische apparaat centraal Daarom zal al-
lereerst de wijze waarop het immuunap-
paraat tot afweer in staat is — met name
ten opzichte van tumoren — worden be-
sproken. Vervolgens zal worden inge-
gaan op een aantal aspecten van de spe-
cifieke en niet-specifieke immunothera-
pie ten opzichte van kanker en de wijze
waarop deze klinisch en praeklinisch met
behulp van diermodellen kan worden ge-
toetst.

2. Het lymfatische apparaat

Bij het lymfatische apparaat onderschei-
den we die weefsels die een centrale
plaats innemen, beenmerg en thymus, die
een dirigerende functie hebben en de
weefsels die een perifere plaats innemen
en de eigenlijke operationele functie uit-
oefenen, namelijk de milt en de lymf-
klieren. Nu vertonen deze organen een
onderlinge samenhang en we zouden het
beenmerg eigenlijk als het meest centrale
orgaan kunnen beschouwen waarvan cel-
len uitzwermen die ófwel direct naar de
operationele organen milt en lymfklier
gaan ófwel via de thymus deze organen
bereiken. Men onderscheidt de lymfo-
cyten waar het in dit geval om gaat dan

-ocr page 80-

ook als beenmerg-afhankelijke B-lymfo-
cyten en thymus-afhankelijke T-lymfo-
cyten.

Bij de werking van het immunologische
apparaat dient men onderscheid te ma-
ken tussen de cellen voor antigeenher-
kenning en de effectorcellen. Tot de cel-
len voor antigeenherkenning behoren in
de eerste plaats de macrofagen en ver-
volgens de B- en T-cellen. Tot de effec-
torcellen behoren de macrofagen, de
plasmacellen (de uitgerijpte B-cellen) en
de gesensibileerde T-cellen.
De macrofagen oefenen hun werking uit
door middel van lysosomale enzymen, de
plasmacellen zijn de producenten van
immunoglobulinen en specifieke anti-
stoffen en de gesensibiliseerde T-cellen
produceren lymfokinen.

Hoe werken deze cellen nu in het alge-
meen als effectorcel. Ten eerste de ma-
crofagen. De meest bekende eigenschap
van macrofagen is dat zij in staat zijn
tot fagocytose van inerte deeltjes, doch
o.a. ook van bacteriën, die zij dan ver-
volgens via intracellulaire digestie kun-
nen doden. Deze eigenschap van macro-
fagen is voor de afweer ten opzichte van
tumoren van minder belang, aangezien
een tumorcel als zodanig niet in eerste
instantie wordt gefagocyteerd. Belang-
rijker is het feit dat macrofagen ook tot
zgn. exocytose in staat zijn, waarbij zij
celprodukten uitscheiden en dan aanlei-
ding geven tot extracellulaire cel- en
weefselbeschadiging. Dit is een mecha-
nisme dat een belangrijke rol speelt bij
de afweer ten opzichte van tumoren. De
T-cellen oefenen hun werking uit door
middel van Ivrnfokinen.

Deze lymfokinen kunnen nu verschillen-
de werkingen hebben. In de eerste plaats
een direct cytotoxisch effect, waardoor
zij bijvoorbeeld tumorcellen direct kun-
nen doden, in de tweede plaats kunnen
er specifieke lymfokinen ontstaan, die
macrofagen kunnen activeren, dat wil
zeggen het metabolisme van macrofagen
verhogen (1) waardoor zij beter in staat
zijn tot intracellulaire digestie en e.xocy-
tose (voor een overzichtsartikel, zie 8).

3. Immunotherapie van kanker

Bij de immunotherapie van kanker on-
derscheiden wij: a) stimulering van de
tumor-specifieke immuniteit — dit
hangt af van de immunogeniciteit van de
tumor — en b) stimulering van de niet-
specifieke immuniteit, waarbij tevens
een algemene verbetering van de immu-
nologische afweer optreedt. Dit is van
belang, aangezien bij veel kankerpatiën-
ten de iminunologische afweer op een
lager niveau staat. In tabel 1 is dit zeer
beknopt weergegeven.
De specifieke afweer ten opzichte van tu-
moren is te bereiken door de patiënt te
immuniseren met bijvoorbeeld door mid-
del van bestraling van tevoren gedode
tumorcellen, die vervolgens een specifie-
ke afweer geven, waarbij lymfocyten en
macrofagen een rol spelen. Lymfocyten
produceren in eerste instantie lymfoki-
nen, die nu ófwel direct de homologe tu-
mor kunnen doden, ófwel macrofagen
tot een hogere activiteit stimuleren,
waardoor deze macrofagen een cytotoxi-
sche werking ten opzichte van de homo-
loge tumor ontplooien.
In de tweede plaats bestaat de niet-spe-

Tabel 1. Vormen van immunotherapie van Icanker.

Tumorcel cytotoxiciteit
sensibilisering mechanisme doelwit

specifiek
niet-specifiek

tumorcellen 1) lymfocyt macrofaag homologe tumor

2) lymfocyt

stimulans 1) lymfocyt -f macrofaag 1. homoloog

2) macrofaag 2. heteroloog

2.1 pathogenen

2.2 tumorcellen

-ocr page 81-

cifieke stimulering, die gebruik maakt
van andere agentia, zoals
Bacillus Cal-
mette Guérin
(BCG), Corynebacterium
parvum
(C.p.) en het anthelminticuin
levamisol. Met deze stimulantia zijn nu
twee wijzen van activering mogelijk. In
de eerste plaats, zoals dit bij BCG het
geval is, worden lymfocyten specifiek
gestimuleerd en lymfokinen van deze
specifiek gestimuleerde lymfocyten kun-
nen dan macrofagen activeren (1).
Deze macrofagen zijn nu instaat om zo-
wel de homologe agentia te doden, dat
wil zeggen in dit geval zijn deze macro-
fagen in staat om de mycobacteriën te do-
den, aan de andere kant zijn deze macro-
fagen nu ook in staat om heterologe an-
tigenen, zoals pathogenen (bijv.
Listeria
monocytogenes)
maar ook tumorcellen
te doden. Daarnaast kunnen macrofagen
ook direct zonder tussenkomst van ge-
sensibiliseerde lymfocyten door stimulan-
tia geactiveerd worden. Dit is het geval
hij
Corynebacterium parvum. De reden
\\oor deze niet-specifieke cytotoxische
werking, is nog niet geheel duidelijk. Het
is wel bekend, dat aldus geaktiveerde
macrofagen een onderscheid kunnen ma-
ken tussen normale en maligne ontaarde
cellen. Nadat de macrofagen via exocy-
tose hun intracellulaire biochemische pro-
dukten, met name lysosomale enzymen,
in de tumorcel hebben gebracht (4),
vindt dood van de tumorcel plaats en
wordt de gedode tumorcel vervolgens
door de macrofaag gefagocyteerd.

4. Immunostimulatoire agentia

Tot de immunostimulatoire agentia be-
horen
Bacillus Calmette Guérin (BCG),
Corynebacterium parvum (C.p.), dit is
een rnet formaline gedood vaccin, van
Corynebacteriën en ook het anthelmin-
ticum levamisol. Deze agentia kunnen
op verschillende wijzen toegediend wor-
den. BCG en
C. parvum worden intra-
turnoraal geappliceerd, terwijl BCG bo-
vendien nog percutaan door middel van
scarificaties, intrapleuraal en oraal kan
worden toegediend.

C. parvum kan ook subcutaan worden
toegediend. Levamisol wordt oraal of
systemisch (subcutaan; intramusculair)
toegediend.

5. Werkzaamheidsonderzoek van immu-
nostimulatoire agentia

Bij het werkzaamheidsonderzoek is het
klinisch onderzoek bij kankerpatiënten
het meest belangrijk. Daarnaast is echter
evenzo essentieel, dat er praeklinisch on-
derzoek geschiedt. Dit praeklinisch on-
derzoek kan met behulp van dierlijke tu-
mormodellen worden uitgevoerd. Hier-
bij dient men zich te realiseren dat deze
modellen relevant moeten zijn voor de si-
tuatie bij de mens. Daarnaast is het na-
tuurlijk vanuit de veterinaire praktijk
van belang om te bestuderen of ook bij
dieren voorkomende tumoren wellicht
met behulp van deze immunostimula-
toire stoffen genezen kunnen worden
c.q. of men metastasen kan voorkomen.
De criteria voor een anti-tumoreffect
zijn in de eerste plaats de zogenaamde
remissietijd (de tijd dat de patiënt vrij
is van de tumor) en in de tweede plaats
de overlevingstijd. Nu zijn er vanaf 1968
al verschillende onderzoekingen bij de
mens beschreven na de eerste hoopvolle
onderzoekingen van Mathé (7), die
een groep van kinderen met leukemie
met BCG behandelde. Er is echter veel
aan te merken op de in de loop der tijd
uitgevoerde onderzoekingen, met name
omdat vaak gebruik gemaakt werd van
zogenaamd historische controles, dat wil
zeggen controlegroepen werden niet te-
gelijkertijd met de behandelde groep in
het protocol opgenomen, doch men be-
diende zich van patiënten die in het ver-
leden een dergelijke ziekte hadden door-
gemaakt en met conventionele methoden
waren behandeld.

Hiertegen is echter veel kritiek in te
brengen, aangezien er in de loop van de
jaren toch veranderingen optreden in
het therapeutische protocol.

Een van de beste onderzoekingen van de
laatste jaren is die van MacKneally
et al., (6). Zij verdeelden patiënten met
een longcarcinoom nä chirurgie in twee
groepen, waarvan de éne groep intra-
pleuraal behandeld werd met BCG en de
andere groep verder geen therapie ont-
ving. In het onderzoek, dat inmiddels
een 2 jaar voor een aantal patiënten
duurt, blijkt dat BCG-behandeling tot nu

-ocr page 82-

toe noch remissie heeft gegeven, noch
aanleiding tot dood, terwijl in de onbe-
handelde groep reeds een aantal patiën-
ten wederom kanker vertoonde en ook
een aantal patiënten is gestorven.

Tabel 2. Karakteristieken van tumorziekten.

epitheliaal

of

mesenchymaal

solide

of

systemisch

metastase

of

geen metastase

immunogeen

of

niet immunogeen

„natuurlijk"

of

geïnduceerd

Bij het zoeken naar adequate diermodel-
len dient men zich te realiseren, wat de
karakteristieken van de tumorziekte zijn
(tabel 2). We onderscheiden: a) epithe-
liale en mesenchymale tumoren, b) soli-
de of systemische tumoren, die (syste-
misch) in het gehele weefsel verspreid
zijn, bijvoorbeeld leukemie, c) het optre-
den van wel of geen metastase, d) een
vierde onderscheid is de mate van immu-
nogeniciteit van de tumor, e) een belang-
rijk onderscheid is of de tumor „natuur-
lijk" is, ofwel dat deze op een of andere
wijze experimenteel geïnduceerd is.
Experimentele inductie van tumoren kan
plaatsvinden met virale agentia en ook
met chemische stoffen, terwijl de zoge-
naamde natuurlijk voorkomende tumo-
ren waarschijnlijk ook wel geïnduceerd
zijn, doch op dit moment is de ontstaans-
wijze onbekend. Bij het zoeken naar re-
levante diermodellen zouden we ons moe-
ten concentreren op die diermodellen, die
inderdaad analoog zijn met de bij de
mens meest belangrijke tumorziekten,
meestal epitheliale, metastaserende tu-
moren, zoals borst- en longkanker. Nu is
het helaas zo, dat de meeste experimen-
tele modellen gebaseerd zijn op chemisch
geïnduceerde tumoren, die mesenchy-
maal zijn, al of niet immunogeen en al
of niet metastaseren.

5.1. Chemisch geïnduceerd fibrosarccwm mo-
del bij de muis

Het model, waarvan wij ons bedienen,
is een met behulp van 20 methylcholan-
treen geïnduceerde tumor (een fibrosar-
coom) bij de Balb/c-muis.
Een aantal tumorcellen wordt in de poot
van een muis ingespoten en de pootdikte
dient als criterium voor turaorgroei. Ver-
volgens kunnen deze dieren behandeld
worden met agentia en in ons geval heb-
ben wij onderzoek gedaan met BCG en
C.
parvum. Toediening geschiedde ofwel
als mengsel, dus de tumorcellen werden
bijgemengd met BCG c.q.
C. parvum,
ofwel door BCG c.q. C. parvum van te-
voren in te spuiten (een profylactisch
tumormodel), ofwel door BCG c.q.
C.
parvum
toe te dienen (therapeutische
modellen) nadat de tumor reeds ont-
staan was. In figuur 1 zien we het resul-
taat van bijmenging van BCG c.q.
C.
parvum
met tumorcellen. Het is duide-
lijk dat
C. parvum hier een zeer sterke
groei-inhibitie geeft. Interessant is vast
te stellen, dat BCG bijgemengd met tu-
morcellen aanleiding geeft tot een ver-
snelde groei, dus een tegensteld effect. In
dit verband is het goed op te merken,
dat tumorcellen niet zo maar weerloos af-
wachten, wat de gastheer van plan is met
hen te doen, doch dat zij ook bepaalde
wijzen hebben om aan de verdediging
van de gastheer te ontsnappen. Eén van
deze ontsnappingsmechanismen is het op-
roepen van zogenaamde blokkerende an-
tistoffen. Dit zijn antistoffen die welis-
waar tegen de tumor zijn gericht, doch
geen gastheer bescherming geven, maar
als het ware een laagje antistoffen om
de tumorcel vormen, waardoor de tumor-
cel niet door andere afweermechanismen
van de gastheer bedreigd kan worden.
We noemen dit het zogenaamde enhan-
cement-fenonieen. Het is van belang om
op dit fenomeen tc wijzen, omdat dit niet
alleen in het experimentele model naar
voren kan komen, doch zich ook in de
praktijk in een klinisch onderzoek kan
manifesteren. Het is dan ook zeer belang-
rijk om een juiste combinatie van a) do-
sis, b) route en c) tijdsinterval vast te
stellen. In fig. 2 is het resultaat weerge-
geven, wanneer BCG gegeven werd in
een therapeutische situatie, dat wil zeg-
gen op dag 7 intraveneus. Nu is wél van
een groei-inhibitie sprake.

Een ander belangrijk facet, dat met dit
model te bestuderen is, is de reactie van
de gastheer op een dergelijke vorm van
therapie, indien de immunologische af-

-ocr page 83-

Effect of BCG or C.parvum mixed with tumor cells on growth of fi-
brosarcoma (initially induced by 20-methylcholanthrene) in the foot
of Balb/ c mice.

mm - 5x10^ tumor cells

- 3.5x10^c.p.BCG

- 700yug C.parvum
® significant from

tumor cells alone
(p<0.01)

-12
(fl

111

nl

^10
ra

OJ o
-i
S 7

<v

O
O

I

tumor cells BCG

tumor cells diluent of C.parvum
tumor cells*diluent of BCG
tumor cells alone

tumor cells C.parvum

7 11 13 15 18 20 22 25 27 29 33

days p.i

Fig. 1. Effect van BCG of C. pan.\'um gemengd met tumorcellen op de groei van een fibro-
sarcoom (oorspronkelijk opgewekt met 20-methylcholantreen) in de voet van Balb/c muizen.

weer op een lager niveau staat c.q. zelfs
praktisch afv^/ezig is. Figuur 3 laat zien,
dat wanneer BCG ofwel
C. parvum toe-
gediend werd bij muizen, die geen thy-
mus-afhankelijke immunologische afweer
hebben (de zogenaamde congenitaal thy-
musloze muizen),
C. parvum dan wèl in
staat is tot tumor reductie (kennelijk
kunnen macrofagen geactiveerd worden
zonder de aanwezigheid van T-cellen),
terwijl BCG weliswaar geen inhibitie laat
zien, doch evenmin het negatieve effect
(het enhancement-fenomeen). Activering
van macrofagen door BCG is derhalve
thymus-afhankelijk. Klinisch is dit be-
langrijk, aangezien het erop lijkt, dat C.
parvum ook werkzaam zou kunnen zijn
bij individuen, die een lagere immunolo-
gische afweer hebben.

5.2. Oogcarcinoom bij het rund

Het onderzoek bij zogenaamde natuur-
lijk voorkomende tumoren is echter van
groter belang. Derhalve is een onderzoek
bij het plaveiselcel carcinoom van het
oog bij het rund, een natuurlijk voorko-
mende epitheliale, metastaserende tumor
begonnen. Spradborowen medewer-
kers (9) waren in staat om een specifie-
ke immunotherapie met een extract van
oogcarcinoom te bewerkstelligen. Oog-
carcinoommateriaal werd intramuscu-
lair ingespoten en bij 39 van de 46 be-
handelde dieren werd een regressie van
de tumor waargenomen. Bij 1 van de 22
controledieren werd ook regressie gezien.
Hier dienen we te spreken van een speci-
fieke immunotherapie. In verband met
de niet-specifieke immunotherapie is een

-ocr page 84-

Effect of therapeutical administration of BCG on growth of
fibrosarcoma (initially induced by 20-methycholanthrene)
in the foot of Balb/c mice

mm
8

fO <1

E \'

c
rt

LT) 6

C
rt
O)

S

in
01
(i>

— 5 X 10^ Tumor cells

— open symbols: significant (p<0.01)
from tumor cells alone

I3

02

A

20 22
— days p i.

18

13 15

11

Fig. 2. Effect van een therapeutische toediening van BCG op de groei van een fihrosarcoom
(oorspronkelijlc opgewekt met 20-methylcholantreen) in de voet van Balbjc muizen-

recent onderzoek van Kleinschus-
ter et al. (5) van belang, die aantoon-
den, dat indien de oogtumor werd be-
handeld met een BGG-celwand- vaccin,
dit is een preparaat gemaakt van BGG-
celwanden, geëmulgeerd in olie (10), bij
17 van de aldus behandelde 24 dieren een
regressie ofwel totale teruggang van de
tumor ontstond, terwijl bij 9 controledie-
ren die of met niet-actief vaccin werden
of in het geheel niet werden behandeld,
geen sprake was van tumorregressie. Re-
cent onderzoek dat in ons Instituut in
samenwerking met de Veterinaire Heel-
kunde (Prof. Dr. S. R. Nu mans en
Drs. W. Klein) en het Nederlands
Kankerinstituut (Dr. W. Misdorp)
wordt uitgevoerd, tracht dit onderzoek
op een iets andere wijze te herhalen. Voor
dit doel worden dieren door middel van
loting in vier groepen geplaatst. Groep
1 ontvangt het BCG-celwand preparaat
dat ook door de groep van Klein-
s c h u s t e r werd gebruikt. Groep 2 ont-
vangt een levend BGG-preparaat van het
RIV. Bij groep 3 worden oog en regio-
nale lymfklieren door middel van blok re-
sectie verwijderd (samenwerking met de
afdeling voor kaakchirurgie, Dr. J. B i e r,
Klinikum Steglitz, Berlijn). Bij dit on-
derzoek dat nog in een beginstadium ver-
keert, wordt BCG intratumoraal toege-
diend. In een enkel geval werd een re-
ductie gezien na 6 weken. In één geval

-ocr page 85-

Effect of BCG or C parvum mixed with tumor cells on
growth of fibrosarcoma (initially induced by 20-methyl-
cholanthrenelin the foot of BioLP-oy/nu mice.

mm - 5x10^ tumor cells

- Z.X10® C.P BCG

- 700/jg C.parvum
® Significant (p<Q02) from

tumor cells alone

<s>—® tumor cells
♦ C.parvum

c
(TJ c;
0» ^

in
in

0) -3

c ^

Jt:

^ Q

c

nJ 7
Ln

06

tumor cells
alone

tumor cells
♦ BCG

Z2

o 1
o

C. parvum
alone
BCG alone

I

19 21
- days p.i

17

10 13

Fig. 3. Effect van BCG of C. parvum gemengd met tumorcellen op de groei van een fibro-
sarcoom (oorspronkelijk opgewekt met 20-methylcholantreen) in de voet van BwLF
nu/nu

muizen.

werd echter ook een spontane regressie
waargenomen. Op dit moment kan hier-
over derhalve nog geen uitspraak gedaan
worden. Veel zal afhangen van de be-
schikbaarheid van deze dieren om het
onderzoek uit te voeren. We doen dan
ook gaarne. een beroep op alle practici
om voor dit doel contact met ons op te
nemen.

6. Discussie en conclusie

In het bovenstaande werd allereerst in-
gegaan op de doelstellingen van kanker-
immunotherapie en een onderscheid ge-
maakt tussen de specifieke en de niet-
specifieke immunotherapie en de rol be-
licht, die de niet-specifieke agentia, zoals
BCG en C.
parvum hierin zouden kun-
nen spelen. Alhoewel klinische onderzoe-
kingen bij de mens reeds gedurende de
laatste tien jaar worden verricht, zijn er
behalve incidenteel geen duidelijke aan-
wijzingen, dat deze vorm van immuno-
therapie werkelijk effect heeft. Aan de
andere kant dienen we ons te realiseren,
dat de wijze, waarop de immunotherapie
is uitgevoerd, vaak namelijk nadat an-
dere vormen van therapie zijn toegepast,
wellicht een goede evaluatie van de wer-
king van immunostimulantia in de weg
staat, aangezien het gebruik van stimu-
lantia veronderstelt, dat er immunogene
tumoren aanwezig zijn, terwijl in de
meeste onderzoekingen de tumormassa
in eerste instantie verwijderd wordt. Van
belang is verder op te merken, dat er een

-ocr page 86-

discrepantie bestaat tussen de resultaten,
die bij experimenteel geïnduceerde proef-
diermodellen werden verkregen en waar-
bij over het algemeen een duidelijke in-
hibitie van tumorgroei is waargenomen
en de povere resultaten in de kliniek. De
reden hiervoor is waarschijnlijk, dat bij
de diermodellen gebruik gemaakt wordt
van sterk immunogene tumoren, over het
algemeen van mesenchymale origine, die
zich wellicht gemakkelijker voor deze
vorm van therapie lenen. De teleurstel-
lende resultaten bij de mens, waar de
epitheliale metastaserende tumoren in het
centrum van de belangstelling staan,
duiden er wellicht op, dat nog andere
maatregelen genomen moeten worden
om een immunotherapie helemaal suc-
cesvol te doen zijn. In dit verband is het
van belang op te merken, dat recent on-
derzoek met behulp van neuraminidase
bij proefdiermodellen en de mens succes
heeft opgeleverd (3). Hierbij verwijdert
men tumorcellen uit de tumor, vervol-
gens worden de tumorcellen bestraald en
behandeld met het enzym neuramini-
dase. Door dit enzym worden de op de
tumorcellen aanwezige oppervlakte-anti-
genen gedemaskeerd. Dan worden de tu-
morcellen ingespoten, waarna zij wél im-
munogeen zijn. Dit procédé is in combi-
natie met niet-specifieke immunostimu-
latie wellicht een methode, die in de toe-
komst meer succes zal afwerpen. Ten
aanzien van het experimentele onder-
zoek, dient opgemerkt te worden, dat
veel van de proefdiermodellen weinig re-
levantie met de situatie bij de mens ver-
tonen (2). Natuurlijk voorkomende tu-
moren, zoals het oogcarcinoom bij het
rund, of het mammacarcinoom bij de
hond (lopend onderzoek van Dr. W.
Misdorp), zijn qua tumortype en tu-
morbiologie, meer interessante objecten
voor vergelijkend onderzoek en het is
dan ook duidelijk, dat voor de veteri-
naire professie hier een mogelijkheid ligt
om actief aan een onderzoek naar deze
vorm van kankertherapie mede te wer-
ken. Dit is overigens niet alleen van be-
lang omdat dan tumorziekten als model-
systemen voor de mens kunnen dienen,
doch ook ter verbetering en verbreding
van de therapeutische maatregelen, die
bij onze landbouw-huisdieren, maar spe-
ciaal bij onze gezelschapsdieren kunnen
worden uitgevoerd.

LITERATUUR

Alexander, P.: The functions of the macrophage in malignant disease. Ann. Rev.
Med.,
27, 207, (1976).

Bast, Jr., R. C., Bas t, B. S., and R a p p, H. J.: Critical review of previously reported
animal studies of tumor immunotherapy with non-specific immunostimulants.
Ann. New
York Ac. Sciences,
277, 60, (1976).

Bekesi, J. G., R o h o z, J. P., and Holland, J. F.: Therapeutic effectiveness of
neuraminidase-treated tumor cells as an immunogen in man and experimental animals
with leukemia.
Ann. New York Ac. Sciences, 277, 313, (1976).

H i h h s, Jr., J. B.: Heterocytolysis by macrophages activated by Bacillus Calmette Guérin:
lysosome exocytosis into tumor cells. Science, 184, 468, (1974).

K 1 e i n s c h u s t e r, S. J., R a p p, H. J., I. u e k e r, D. C., and K a i n e r, R. A.: Re-
gression of bovine ocular carcinoma by treatment with a mycobacterial vaccine, ƒ.
Nat.
Cancer Inst.,
58, 1807, (1977).

M c K n e a 11 y, M. F., M a v e r, C., and K a u s e 1, H. W.: Regional immunotherapy
of lung cancer with intrapleural B.C.G.
Lancet, Febr. 21, 377, (1976).
Ma thé, G., A m i e 1, J. L., Schwarzenberg, L., Schneider, M., Cattan,
A., Schlumberger, J. R., H a y a t, M., and De Vassal, F.: Active immuno-
therapy for acute lymphoid leukemia.
Lancet, 1, 697, (1969).

Ruitenberg, E. J.: Immunologische afweer en ontsteking. Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 1073, (1977).

Spradborow, P. B., W i 1 s o n, B. E., H o f f m a n n, D., K e 1 1 y, W. R., and
Francis, J.: Immunotherapy of bovine ocular squamous cell carcinomas.
Vet. Rec.,
100, 376, (1977).

Z b a r, B., R i b i, E., Meyer, T. J., A z u m a, J., and R a p p, H. J.; Immunotherapy
of cancer: regression of established intradermal tumors after intralesional injection of
mycobacterial cell walls attached to oil droplets, ƒ.
Nat. Cancer Inst., 52, 1571, (1974).

2.

3.

4.

5.

6.

9.

10.

-ocr page 87-

PANEL-DISCUSSIE1!

Paneldiscussie. V.l.n.r. Dr. E. Kroes, Prof. Dr. F. J. Cleton, Prof. Dr. P. Wensvoort, Dr. E. ].
Ruitenberg, Dr. W. Misdorp en Prof. Dr. A. A. Ressang.
 (Foto H. A. IJnnewiel)

Introductie

Prof. Dr. P. Wensvoort2)
Na deze indrukwekkende voordrachten
reeks vraag ik Uw aandacht voor het
panel, dat is samengesteld uit de spre-
kers van vandaag en dat gaarne in wil
gaan op de vragen die bij U naar aan-
leiding van de lezingen ongetwijfeld zijn
gerezen.

Vraag

Drs. B. de Vlas:

De heer Ruitenberg liet ons zo mooi zien dat
macrofagen zo vlot tumorcellen kunnen ver-
nietigen. Maar bij mij kwam de vraag op in
hoeverre de macrofagen selectief zijn. In de
buurt van de tumor zullen zich ook wel ge-
zonde, normale cellen bevinden. Lopen die
de kans ook gedestrueerd te worden?

Antwoord

Dr. E. J. R u i t e n b e r g:

Dit is een bijzonder intrigerende vraag. Het
antwoord daarop is eigenlijk moeilijk te geven.
Er zijn aanwijzingen, maar niet meer dan
aanwijzingen, dat macrofagen inderdaad een
selectie kunnen maken tussen normale en ma-
ligne- ontaarde cellen; dat de macrofagen in
staat zijn maligne- ontaarde cellen op een be-
paalde manier te herkennen en te doden. Dit
gebeurt eerst door exocytose waarbij cytotoxi-
sche stoffen vrijkomen en vervolgens, nadat de
tumorcel op deze wijze gedood is door fago-

1  Panel-discussie, op 30 september 1977 naar aanleiding van de wetenschappelijke voor-
drachten gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1977, tevens 124e Algemene Ver-
gadering, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Hooge-
veen. (Congresthema: „Oncologie bij mens en dier").

Panelleden: Prof. Dr. F. J. Cleton, Dr. R. Kroes, Prof. Dr. A. A. Ressang, Dr. VV. Mis-
dorp en Dr. E. J. Ruitenberg.

Dc panel-discussie vond plaats onder leiding van Prof. Dr. P. Wensvoort.

2  Prof. Dr. P. Wensvoort; hoogleraar aan de Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep Pa-
thologie, Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 88-

cytose. In de macrofaag heeft dan de totale
digestie van de tumorcel plaats. Waarop ech-
ter het discriminerend vermogen van de ma-
crofaag ten opzichte van de maligne- ontaar-
de cel versus de normale cel berust is niet dui-
delijk. Maar dat het bestaat is zeker hoewel
het mechanisme nog onbekend is.

Vraag

Prof. Dr. P. W e n s V O O r t:
Mag ik, Dr. Ruitenberg, hier even op inhaken?
U spreekt van fagocytose, maar toch ziet men
in tumoren, wanneer macrofagen aanwezig
zijn, bijzonder weinig van de opname van
partikels van tumorcellen. In Uw betoog wees
U ook op de mogelijkheid van cytotoxische
destructie op basis van exocytose. Is het mo-
gelijk dat een der cytotoxische effecten be-
staat uit lysis van de tumorcel en heeft U een
bepaalde voorkeur tussen het verdwijnen van
de tumorcel door lysis of door fagocytose?

Antwoord

Dr. E. J. R u i t e n b e r g:
Ik geloof dat het in zijn algemeenheid zo is,
dat het een twee fasisch proces is en dat ma-
crofagen inderdaad twee dingen kunnen doen
namelijk: fagocyteren en een „intracellulaire
killing" manifesteren. Dit is een proces dat
vergelijkbaar is met de opname en de uitein-
delijke destructie van micro-organismen. Uit
een onderzoek van de groep van H a n n a
kwam bijzonder ilustratief naar voren dat de
biocheinische afgifte van stoffen, de exocytose
dus, iets is, dat men morfologisch kan volgen
en dat dat het mechanisme is, waarmee tu-
morcellen worden gedood. Het is dus niet zo
dat tumorcellen, levende tumorcellen als zo-
danig, direct gefagocyteerd worden. Ze moe-
ten eerst door de exocytose verlamd of ge-
dood worden en vervolgens in tweede fase, na-
dat de dood is opgetreden, gefagocyteerd en
vervolgens gelyseerd worden. Maar er is nog
veel onduidelijkheid in dit gebeuren.

Vraag

Prof. Dr. P. W e n s V O O r t:
We hebben gehoord dat er een selectieve re-
latie kan bestaan tussen de tumorcel en de
macrofaag, dat deze relatie op een bepaalde
wijze vernietiging van de tumorcel met zich
mee kan brengen, maar, Dr. Ruitenberg, in
hoeverre is hierbij ook een kwantitatieve fac-
tor van betekenis, nrnl. de grootte van de tu-
mor zelf en rekening houdend met de snel-
heid van mitose, de aanmaak van nieuwe tu-
morcellen met daar tegen overgesteld het leger
van macrofagen, dat, mijns inziens toch wel
aan een bepaalde omvang is gebonden.

Antwoord

Dr. E. J. R u i t e n b e r g:
Ja, er is een uiterst subtiele balans, waarbij
aan de ene kant de deling van tumorcellen
blijft doorgaan, maar aan de andere kant door
middel van de immuunstimulans, ook de aan-
maak van nieuwe macrofagen. Het is niet al-
leen een kwalitatief verschil tusen de tumor-
celpopulatie en de macrofagen. De laatste zijn,
nadat zij indirect of direct met deze immuno-
stimulantia geprikkeld en gespecificeerd zijn
en kwalitatief tot meer digestie, tot meer exo-
cytose in staat. Er komt tevens een zuiver
kwantitatief element in de vorm van meer
cellen. We weten bijvoorbeeld, dat als BCG
of
C. parvum wordt toegediend, dat er dan
meer buikholtemacrofagen ontstaan, afkom-
stig van meer precursor cellen uit het been-
merg. In hoeverre er een discrepantie blijft
bestaan met het aantal cellen en de cel-aan-
maak tussen de macrofagen en de tumorcel-
populatie is nog onvoldoende nagegaan. Er
bestaat zoiets als een kwantitatief en kwalita-
tief aspect.

Vraag

Drs. J. M. d e Jong:
Nu het zo is dat verondersteld mag worden
dat de meeste tumorcellen lichaamsvrecmde
antigenen bezitten, bestaat dan de mogelijk-
heid met behulp van een biopsie een auto-
vaccin te maken?

Antwoord

Dr. E. J. Ruitenberg:
Er zijn verschillende wijzen waarop men tu-
morcellen kan karakteriseren. Eén van die ka-
rakteristieken is wel of niet immunogeen zijn.
Heel extreem zou men kunnen stellen, dat de
fraaie resultaten die geboekt zijn bij proef-
diermodellen met BCG en
C. parvum, het ge-
volg is van het feit dat tumorcellen bij proef-
dieren veel meer immunogeen zijn dan bij de
mens. Zwart-wit geredeneerd zou men kunnen
zeggen dat bij proefdieren de over het alge-
meen chemisch geïnduceerde tumoren in het
algemeen sterk immunogeen zijn, en daarom
in veel mindere mate metastasen geven. Om-
gekeerd, daar bij de mens over het algemeen
veel metastasen optreden er wellicht tumoren
in het spel zijn met een mindere immunogeni-
teit.

Nu zijn er in die richting zeer interessante
proefnemingen, waarbij men probeert om de
immunogenen te déniasqueren. Men neemt
daarbij aan, dat in feite elke tumorcel immu-
nogeen is, maar dat hij dat niet zonder meer
is omdat hij als het ware een jasje heeft dat
er af gepeld moet worden. Dat afpellen, is ex-

-ocr page 89-

perimenteel dan weer mogelijk met neuromini-
dase waardoor de tumorcel meer imnmnogeen
wordt. Proeven onder andere, met het mam-
macarcinoom bij de hond waarbij cellen van
mammacarcinomen worden geïsoleerd, ver\\\'ol-
gens behandeld met neurominidase en daarna
weer ingespoten, wijzen er misschien op, maar
ook daar is de evidentie nog onvolledig van,
dat men op die manier wellicht een soort vac-
cin zou kunnen maken met die tumorcellen.

Vraag

Drs. J. M. d e Jong:

Prof. Cleton heeft vanmorgen statistieken van
verschillende landen laten zien en gegevens
over immigranten over en weer. Nu heb ik me
afgevraagd of in die verschillende landen de
diagnostiek van de kanker wel vergelijkbaar
is, want zoniet dan zouden deze statistieken
enigszins aanvechtbaar zijn.

Antwoord

Prof. Dr. F. J. Cleton:

Ja dat is een heel belangrijk probleem. In
Lyon wordt een groot boek uitgegeven,
waar de uitkomsten van de verschillende kan-
kankerregistraties van de hele wereld in staan
maar in de inleiding van het boek, staat heel
duidelijk dat men moet oppassen en dat men
niet zonder meer mag vergelijken. In een hele-
boel landen is de diagnostiek niet altijd opti-
maal. Dit bleek laatst op een congres in Italië.

In Afrika is deze zaak op het moment gewel-
dig in beweging, nu aldaar de diagnostiek
veel beter wordt, blijkt dat bijvoorbeeld kin-
derleukemie; dat niet zou bestaan in Afrika,
er net zoveel voorkomt als hier, nu de regis-
tratie beter is. De getallen die ik heb laten
zien uit Japan en uit West-Europa komen al-
lebei uit een gebied waar ik er wel voor kan
instaan, omdat de diagnostiek ongeveer op de-
zelfde manier gedaan wordt. De getallen die
ik tijdens dit congres op een ander staatje, ik
geloof van Collega Kroes heb gezien, over
Oeganda, die waren uit de tijd voor Amin,
toen de Engelsen daar in Kampala een heel
goede universiteit hadden en één van de beste
kankerregistraties van de hele wereld verzorg-
den. De getallen die we hebben laten zien zijn
echter met zorg daarvoor uitgekozen. U heeft
helemaal gelijk, om zeer kritisch tegenover dit
soort vergelijkingen te staan.
Doet men dit en blijken getallen vergelijkbaar,
dan is het mogelijk veranderingen in het pa-
troon waar te nemen zoals in Japan waar de
gegevens parallel gaan lopen met het meer
westers worden van dit land.

Vraag

Drs. C. L. van Limborgh:

Allereerst een opmerking over een gebied,
waar ik zelf mee te maken heb. Bezwaar maak
ik tegen de generalisatie van Collega Kroes
over het al of niet verdacht zijn van carcino-
geen-zijn van bepaalde stoffen. Men kan na-
tuurlijk stellen dat alle stoffen carcinogeen
zijn, tenzij het tegendeel bewezen is. Ook, dat
alle stoffen niet-carcinogeen zijn, tenzij het
tegendeel bewezen is.

Er is op dit gebied nog een groot niemands-
land, dat U bij Uw generalisatie heeft betrok-
ken. U heeft de bewezen carcinogeniteit en de
niet-bewezen carcinogeniteit op één hoop ge-
veegd. Een andere generalisatie betreft de ad-
ditieven, omdat U daarbij een verkeerde de-
finitie gehanteerd heeft. Deze, in E.E.G. ver-
band gebruikt, vermeldt een aantal stoffen die
niets met elkaar te maken hebben, namelijk
mogelijk kwaadaardige stoffen, mogelijk on-
schuldige stoffen die pertinent bekend staan
als nutriënten zoals aminozuren, vitaminen,
spore- elementen e.d. Deze laatste zijn ook
additieven. Dus ik zou graag zien dat het
woord „additieven" niet als groep van poten-
tieel carcinogene stoffen naar voren werd ge-
bracht, maar dat daarin de nodige differen-
tiatie in acht wordt genomen. De vraag slaat
op de therapiën die naar voren zijn gekomen.
Ik vraag me af, of het misschien mogelijk is,
om, uitgaande van de veranderde stofwisseling
van tumorcellen naar therapeutische mogelijk-
heden toe te redeneren. Waarom laat het li-
chaam de kwaadaardigheid toe. Men zou kun-
nen veronderstellen, dat groepen tumorcellen
of zelfs misschien al één tumorcel, bepaalde
stoffen uitzendt die het lichaam induceert om
de bloedvoorziening juist bij kwaadaardigheid
ter plaatse sterker te doen plaatsvinden dan
bij goedaardigheid. Kunnen deze stoffen op
één of andere manier niet herkend worden,
zodat langs deze weg de kwaadaardigheid is
te bestrijden? Mogelijk ligt de stofwisseling
van de tumorcellen hoger dan die van de nor-
male cellen uit de omgeving. Zou deze stof-
wisseling kunstmatig niet nog hoger op te ja-
gen zijn, zodat de tumorcel over de kop ge-
jaagd wordt, zoals bijvoorbeeld bij bepaalde
treponemaziekten te bereiken is door de koorts
op te voeren? Misschien is daardoor het im-
munologisch systeem of een ander stofwisse-
lingssysteem te beïnvloeden hetgeen bij nor-
male temperatuur of bij een andere normale
stofwiselingssituatie niet mogelijk zou zijn?

Introductie

Prof. Dr. P. Wensvoort:

Ik zou graag de opmerkingen en de vragen

-ocr page 90-

aan verschillende mensen willen toewijzen. De
eerste opmerking deed mij sterk denken aan
het plaatje dat vanmorgen getracht werd te
projecteren. Hierop waren twee mannetjes aan
het vechten. Door een technische storing heb-
ben we het verscheidene keren gezien. Zou
het toch nog onvoldoende indruk achter gela-
ten hebben? Collega Kroes had Uw kritiek
al voorzien en mag opnieuw in discussie gaan.
Bovendien, wanneer dit niet te lang duurt, een
nadere precisering kunnen geven van het be-
grip „voederadditief".

Antwoord

Dr. R, Kroes;

Het is bewust niet mijn bedoeling geweest om
grote groepen van stoffen verdacht te maken.
Ik heb steeds bedoeld te zeggen dat op de lijst
die ik gaf stoffen staan, die ofwel bewezen
carcinogeen zijn of verdacht zijn daarvan.
Naar aanleiding van dierexperimenten wil ik
nog niet zeggen dat ze carcinogeen zijn bij de
mens. Wel heb ik trachten aan te tonen dat
er een redelijke relatie bestaat tussen carcino-
gcen-zijn in het diere.xperiment en het carci-
nogeen-zijn voor de mens. Wat betreft de ad-
ditieven, is het ook niet mijn bedoeling ge-
weest, om alleen maar één groep daaruit te
nemen. Ik heb in het kader van de voeder-
additieven een aantal voorbeelden genoemd
en dat zijn dan voornamelijk kleurstoffen ge-
weest, die in de loop der jaren geïntroduceerd
werden maar later moesten worden terugge-
nomen, omdat ze carcinogeen waren. Het zijn
slechts voorbeelden geweest waarmede ik niet
heb willen zeggen dat daarmee alle voeder-
additieven/voedseladditieven worden bedoeld.
Het tegendeel is waar.

Introductie

Prof. Dr. P. Wensvoort:
Dan zou ik de twee vragen die U stelde be-
treffende het metabolisme van de tumorcel in
vergelijking tot het metabolisme van de nor-
male cel, graag voor willen leggen aan Prof.
Cleton. Het betreft in ieder geval de aanwe-
zigheid van een angiogene factor in de tumor-
cel en in een ander geval dus de mogelijkheid
om de tumorcel dusdanig te laten stofwisse-
len, dat ze deficiënt raakt aan hulpmiddelen
omdat te kunnen bereiken.

Antwoord

Prof. Dr. F. S. Cleton:

Het zijn niet zulke eenvoudige vragen. Een be-
langrijk facinerend facet is, dat de patiënt ca-
chectisch wordt, terwijl de tumor met gelijke
tred doorgroeit ondanks het vermoeden dat er
in het hele lichaam een gebrek bestaat aan
nutriënten. Nu is het waarschijnlijk zo, dat
de tumor een groot aantal stoffen, die voor
een groot deel nog niet bekend zijn, maar ook
een aantal hormonen en allerlei vreemde stof-
fen uitscheidt. Deze stoffen worden verant-
woordelijk gesteld o.a. voor temperatuursver-
hogingen in het lichaam. Het zijn pyrogenen.
Aan de andere kant zijn er waarschijnlijk stof-
fen die op een of andere manier cachexie ver-
oorzaken zoals uit proefdierexperimenten bleek.
Het is echter allemaal nog ontzettend vaag.
Het andere punt dat U aansnijdt, is die vreem-
de angiogene factor. Er is een groep in Cana-
da, die daar al een jaar of vijftien over werkt.
Er wordt hierover echter de laatste vijf jaar
niet zoveel meer over gehoord. Bovendien is
dit onderzoek door niemand anders goed na-
gedaan. Die tumoren maakten dus een of an- ;
dere factor waardoor de groei van vaten be-
vorderd werd. Ik ben bang, dat ze in proble-
men zijn geraakt en dat je er daarom niets
meer over hoort.

Het andere punt dat U aanraakte betrof het
opjagen van stofwisseling van tumorcellen. U
weet, dat de koolhydraatstofwisseling in ieder
geval in de meeste tumorcellen kwantitatief
verschilt maar kwalitatief niet. Ze werken ge-
woon wat harder. In de kliniek is geprobeerd
hormoongevoelige tumoren, bijvoorbeeld mam-
macarcinomen te prikkelen door oestrogenen,
en de tumor op te jagen in de verwachting
dat de tumor necrotisch zou worden. Of in
diezelfde tijd een aanvullende chemotherapie
te geven en na te gaan of de dan hiervoor ge-
voelig zou worden. Daar zijn we jaren mee
bezig geweest maar is een mislukking gewor-
den. Er is wel iets dat daar op lijkt maar dat |
met temperatuur te maken heeft. Het is de i
hyperthermische behandeling van tumoren.
Als men tumoren verwarmt of bijvoorbeeld
een ledemaat waarin een tumor verwarmt, dan
blijken de normale weefsels veel beter tegen
de warmte te kurmen dan de tumorcellen.
Maar er komt tevens een vergrote gevoelig-
heid, zowel voor cytostatica als voor bestra-
ling. Daar wordt op het ogenblik, vooral ex-
perimenteel, hard aan gewerkt.

Vraag

Dr. S. Koopmans:

We hebben zoveel interessants gehoord de hele
dag door maar voor een dergelijk groot pro-
bleem, van alle kanten belicht, zou het waar-
schijnlijk nog wel een hele dag kunnen duren,
voordat we enigszins op de hoogte zijn. Daar-
om zal ik het dan ook kort houden en graag
in de eerste plaats de dank van ieder over-
brengen voor alle interessante discussies en de
vele lezingen die we vandaag hebben gehoord.

-ocr page 91-

Maar ten aanzien van één facet kan collega
Ruitenberg mij misschien uit de droom kun-
nen helpen. We hebben bij de bespreking van
het tumorprobleem gehoord, dat virussen een
ethiologische rol kunnen spelen, en dit ook
doen bij Leukemie, de ziekte van Kahler,
Hotchkin enz. Ik ben daar niet zo op inge-
schoten, maar dit is toch ook het geval bij
de Leukose van onze kippen. Deze vaccineren
we en niet beter te weten, heeft dat een bui-
tengewoon succes. Dit heeft mij bijzonder ge-
intrigeerd maar dat ligt blijkbaar bij de leu-
caemiën van andere species op een ander
vlak. Ik weet niet of men bij de Leukose van
de kip immunolichamen kan aantonen, en of
de macrofagen van betekenis zijn, of dat er
een heel ander mechanisme aan ten grondslag
ligt. Daarom zou ik aan College Ruitenberg
willen vragen, of dit inderdaad juist is en of
er inderdaad een ander mechanisme aan ten
grondslag ligt.

Introductie

Prof. Dr. P. W e n s v o O r t:

Wij willen daar graag op antwoorden, maar
ik zou toch liever de voorkeur geven aan Prof.
Ressang, en met toestemming van Collega
Ruitenberg, hem dan ook vragen om hier een
antwoord op te geven.

Antwoord

ProL Dr. A. A. Ress ang:

Bij de acute leukemie bij kinderen en met
name de acute lymfatische leukemiën, maar
vooral de acute neoblastische leukemieën, is
het gelukt een virus te kweken. Wat U be-
doelt is niet zozeer een vaccinatie van deze
kinderen, maar dat men als therapeutische
ingreep van patienten, leucocyten uit de cir-
culatie haalt, deze bestraalt, en dan weer terug
spuit. Een eigenlijke vaccinatie-procedure be-
staat nog niet. Men kan eigenlijk pas van vac-
cinatie spreken, wanneer men een bepaald vi-
rus isoleert, de virulentie op de een of andere
manier uitschakelt, dat terugspuit bij kinderen
om daarmee een effect te veroorzaken. Als U
bedoelt, de behandeling met BCG, dat ligt
op een heel ander vlak, dat is een therapie
die geen vaccinatie in de ware zin des woords
is.

Introductie

Prof. Dr. P. W e n s v o O r t:

Ik meende, dat college Koopmans ook refe-
reerde aan de ziekte van Marek en de kippe-
leucose en informeerde welk mechaniek aan
deze vaccinatie ten grondslag lag.

Antwoord

De vaccinatie van Marek berust hier op, dat
men een virus gebruikt, dat minder virulent
gemaakt wordt, of gebruik maakt van een
minder virulente virusstam of van een virus,
dat afkomstig is van de kalkoen. Als men dit
vaccin inspuit, beschermt men de dieren tegen
de klinische vorm van Marek. Maar het gekke
is dat de dieren geen weerstand hebben tegen
een invasie van virulente virussen uit de om-
geving. Ze geven wel dus een bescherming te-
gen de klinische vorm en er ontstaan geen tu-
moren terwijl bovendien de kans bestaat dat
de dieren wel viraemie tonen maar dit op een
laag pitje blijft. Dit is een vorm van immuni-
satie die zeker bij de mens op korte termijn
geen toepassing kan vinden. De klinische
vorm van tumoren wordt voorkomen maar de
kippen zijn niet beschermd tegen invasie van
virulent Marekvirus.

Bovendien is er nog één potentieel gevaar. We
beschermen nu het dier tegen één soort virus
maar aan de andere kant halen we het risico
op de hals, dat we andere tumoren induceren.
Bescherming van het dier tegen één virus
houdt een potentieel gevaar van induceren
van andere mogelijke tumoren in.

Vraag

Prof. Dr. Dr. h,c. G. H. B. T e u n i s s e n:
Bij de hond kennen wij twee tumorvormen,
waar wel van wordt aangenomen dat die be-
rusten op een virusinfectie. Dat zijn de pa-
pillomen bij de jonge hond van het mond-
slijmvlies en de venerische sarcomen, ook bij
oude honden voorkomend. Ik zal mij geen
oordeel aanmatigen, of de experimenten die
beschreven zijn, dat deze tumoren werkelijk
op een virusinfectie berusten, juist zijn, maar
aan de andere kant hebben wij bij deze tumo-
ren toch wel dingen gezien die in de richting
van mogelijk een virus zouden kunnen wijzen.
De besmettelijkheid daarvan is meestal wel
heel duidelijk, vooral van de venerische sar-
comen.

Wat de papillomcn betreft bij de jonge hond-
jes en die tijdens en na de oorlog veel werden
gezien, is het mogelijk dat naast virus, hier
het milieu een belangrijke rol gespeeld heeft.
Deze Papillomen zijn jarenlang behandeld met
colchicine, een cytostaticum. Er is ook wel een
vaccin tegen gemaakt, maar wij menen bij
deze papillomen goed succes te hebben gezien
van het endoxan in een dosering, die tenge-
volge had dat het aantal witte bloedcellen
ging dalen. Het endoxan is niet actief bij deze
venerische sarcomen en nu is mijn vraag of
deze tumoren misschien nog een rol zouden
kunnen spelen in de bestudering van de kan-
kcrcthiologie?

-ocr page 92-

Antwoord

Dr. W. Misdor p:

Ja, ik geloof dat de venerische sarcomen, zo-
als men ze meestal noemt een heel bijzondere
ziekte is en zeker interessant vanuit oncolo-
gisch oogpunt. Men heeft namelijk een paar
merkwaardige dingen gevonden. Het eerste,
dat ze ontstaan door contact bij de coitus
waarbij er een soort cellulaire transplantatie
plaatsvindt van tumorcellen van het geslachts-
apparaat van mannelijk naar vrouwelijk dier
vice versa eventueel. En ten tweede dat er
bijzondere sterke afwijkingen geconstateerd
zijn van het aantal chromosomen en het type
van de chromosomen in deze tumorcellen.
Vervelend is dat er de laatste tien jaar in Ne-
derland nauwelijks één, misschien één geval
zich voordeed. Dus helaas is het in Nederland
niet meer mogelijk om deze tumorziekte te be-
studeren, maar in bepaalde landen, in het Ver-
re Oosten, is deze tumor nog steeds aanwezig
en dat is één van de punten die op het ogen-
blik in discussie is met Indonesische collega s
die op het ogenblik bezig zijn hun kanker-
instituut te organiseren en nagaan of er een
bepaald diermodel gevonden kan worden voor
het bestuderen van tumorziekten. Dit veneri-
sche sarcoom is een eventuele potentiële kan-
didaat.

Aanvulling

Prof. Dr. A. A. R e s s a n g:
Het venerische sarcoom komt veel op Bali
voor, en in mijn Indonesische jaren heb ik
mijn aandacht geschonken aan dit sarcoom.
Dit wordt veroorzaakt door een virus en wel
een virus dat sterk celgebonden is. Een dier
dat een sarcoom heeft, een venerisch sarcoom
welgezegd, bouwt waarschijnlijk antilichamen
op, wat zo n dier ongevoelig maakt tegen on-
derhuidse implantatie van verse sarcoomcel-
len. Dat wijst erop dat hier van een zekere
immuniteit sprake is.

Vraag

Drs. W. J. Roepke:

Het is mij even ontgaan, wat nu de werking
is van het BCG en wat voor verband er be-
staat tussen de werking van BCG, wat toch
een vaccin is tegen een bacteriële ziekte, en
zijn irnmimogene werking tegenover tumor-
cellen?

Antwoord

Dr. E. J. Ruitenberg:
BCG wekt ten opzichte van zichzelf een im-
muniteit op middels macrofagen die geacti-
veerd worden. Deze geactiveerde macrofagen

hebben een specifieke werking tegen BCG. Als
bijproduct blijkt, dat de aldus geactiveerde
macrofagen ook een verhoogde activiteit heb-
ben ten opzichte van niet-gerelateerde, hete-
rologe systemen. Bijvoorbeeld tegen andere
bacteriën waardoor deze aldus geactiveerde
macrofagen ook beter in staat zijn om bijvoor-
beeld
Salmonella of Listeria te doden. Ze zijn
tevens in staat tot verhoogde exocytose waar-
door tumorcellen gedood kunnen worden.
Dit is het niet-specifiek bijprodukt van een
specifieke stimulatie van macrofagen ten op-
zichte van BCG.

Vraag

Drs. W. J. Roepke:

Dank U wel. Is dat van andere vaccins ook i
te verwachten in een dergelijke vorm?

Antwoord

Dr. E. J. R u i t e n b e r g:
Ook
Corynebacterium parvum levert deze niet-
specifieke bijwerking. Hetzelfde geldt voor
Lis-
teria,
dat ook een intracellulaire bacterie is,
zoals BCG. Op het ogenblik zijn wij bezig met
een experiment waarbij dieren met trichine
worden behandeld. Afhankelijk van de dosis
treedt hetzelfde effect op en worden macro-
fagen gestimuleerd, die evenals in het muis-
tumormodel een reductie geven van tumoren.
Hier dus een positief effect van een lage hoe-
veelheid parasieten. Dus met andere woorden:
het is een heel algemeen mechanisme waar we
gebruik van maken.

Sluiting

Prof. Dr. P. Wensvoort:
Geachte toehoorders, aan het eind gekomen
van het wetenschappelijk gedeelte van deze
congres-dag zou ik U willen voorstellen deze
panel-discussie tc sluiten. Dit wil ik vergezeld
laten gaan met een bedanken: een bedanken
aan Dr. Ruitenberg die zo indringend
zijn betoog heeft gehouden en nog indringen-
der zijn antwoorden heeft geformuleerd; aan
Prof. R e s s a n g, die op een zeer prettige
wijze U de verschillende facetten van de vi-
rale ethiologie heeft voorgeschoteld en daarbij
de mens in zijn beschouwing heeft opgenomen;
aan Dr. M i s d o r p die ons op pedagogisch
juiste wijze ondersteunde in het opvijzelen van
onze kennis en richtlijnen gaf hoe in verdere
kennisvergaring te participeren, aan Dr.
Kroes die zo dirigerend optrad dat dit ook
enige reactie uit de zaal heeft opgewekt. Prof.
C 1 e t O n, U had een ontsluitend verhaal daar
U bovendien gemakkelijk sprak had Uw ont-

-ocr page 93-

sluitend optreden de sympathie van de toe-
hoorders tot gevolg. Wij danken U bijzonder
hartelijk voor de algemene inleiding die U
hield en hopen dat U nog eens in onze krin-
gen mag verkeren, opdat we opnieuw kunnen
vernemen en ons voordeel kunnen doen van
datgene wat U over deze gevreesde ziekte kunt
vertellen.

Auditorium, U was bijzonder attent; U was
een dankbaar publiek. Wij zijn met genoegen
opgetreden, wij danken U ook hartelijk. Aan
het Organiserend Comité wil ik mijn compli-
menten laten uitgaan voor de keus van het on-
derwerp en het scheppen van de omstandig-
heden, die tot dit slagen in sterke mate hebben

bijgedragen.

Hartelijk dank.

Dankwoord

Drs, A. R. B a r k e m a:

En nu vergeet U er één, Prof. Wensvoort,
en dat bent Uzelf.

Dit is begrijpelijk, maar nu wil ik U en het
hele team, mede namens Jan van der
Kamp, hartelijk danken voor de prettige ma-
nier waarop we hebben voorbereidt en voor
de bijzondere mooie manier, waarop U het
heeft uitgewerkt.

-ocr page 94-

Mycobacterium avium bij een rund

Door de behandelende collega werd een
faeces monster van een vaars ingezon-
den met het verzoek, onderzoek te ver-
richten naar de ziekte van Johne. Bij de
aanvraag werd vermeld: „klinisch nogal
verdacht".

Bij het bacterioscopisch laboratorium on-
derzoek werden geen
M. johnei-bacte-
riën gevonden. Bij onderzoek naar worm-
eieren werden zeer weinig eieren van het
strongylustype gevonden.
Drie dagen na het onderzoek ontvingen
wij, via de keuringsdierenarts bij het Ge-
meentelijk Abattoir te Hilversum het
darmkanaal van dit rund, met opnieuw
de vraag om onderzoek op paratubercu-
losis. Bijgevoegd was de schets. Daaruit
bleek, dat het ging om een rund van
twee en een half jaar oud, dat inmid-
dels bij de derde eigenaar was, sinds een
half jaar.

Bij navraag omschreef de behandelend
collega het dier als een „kümmerer".
Bij macroscopische onderzoeken bleken
de mesenteriale lymfklieren erg hyperae-
misch te zijn, terwijl in de mucosa van
het ileum, diverse kleine prononcerende

pus

haardjes zichtbaar waren, waarin
aanwezig was.
Het bacterioscopisch onderzoek naar M.
johnei verliep ook nu negatief. Wel wer-
den enkele grote staafvormige bacteriën
gezien, die na toepassing van de Z.N.-
kleuring, rood gekleurd waren. Deze
staafvormige bacteriën kwamen voor in
de pushaardjes, maar werden niet ge-
vonden in een afkrabsel van de normale
darmmucosa. Op ons verzoek heeft het
C.D.I. te Rotterdam het bacteriologisch
onderzoek voortgezet. Daarvan ontvin-;
gen wij de volgende uitslag:
„Bij het culturele onderzoek werd uit de
mesenteriale lymfklier
M. avium geïso-
leerd. Het onderzoek op paratuberculose
verliep daarentegen negatief".

Discussie

Uit het bovenstaande blijkt, dat besmet-
ting met
M. avium bij een jong rund een
klinisch beeld kan opwekken, dat lijkt op
infectie met
M. johnei. ■

(Gezondheidsdienst van Dieren
in Utrecht)

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 95-

REFERATEN

Varken

BIOTIN TOEVOEGING AAN HET VOER; HET VOORKOMEN VAN KLAUW AF-
WIJKINGEN EN BEÏNVLOEDING DER REPRODUGTIVITEIT VAN ZEUGEN

Brooks, P. H., S m i t h, D. A., and Irwin, V. O. R.: Biotin-supplementation of diets; the
incidence of foot lesions, and the reproductive performance of sows.
Vet. Rec., 101, 46-50,
(1977).

In 1974 werd bij de fokzeugen van Seale-
Hayne College, Newton Abbot, toenemende
kreupelheid waargenomen. Nauwkeurig on-
derzoek bracht klauwaandoeningen aan het
licht, die gelijkenis vertoonden met afwijkin-
gen opgewekt met Biotin deficiente voeding
(Cunha e.a. 1946; Bühlmann e.a. 1973;
Glättli e.a. 1975, Pohlenz 1974, 1975
en Glättli 1975).

Op grond hiervan werd nader onderzoek ge-
daan met extra Biotin toevoeging aan de voe-
ding. Duidelijke beschrijving van de waarge-
nomen klauw-afwijkingen wordt gegeven; in
de groep zeugen gevoerd met extra Biotin-
toevoeging werd vermindering van het aantal
klauwlaesies waargenomen. Tevens werd vast-
gesteld dat extra Biotin aanvulling met name
ten aanzien van tweede worps-zeugen een ver-
hoging der reproductiviteit te zien gaf. (Ver-
korting van de tijd tussen het spenen en de
berigheid; meer levend geboren biggen; te za-
men een verschil van 3,9 levend geboren big-
gen per tweede worps zeug!)
Ofschoon steeds aangenomen werd, dat Biotin
voldoende in de voeding voor zeugen aanwe-
zig zou zijn blijkt dit niet altijd het geval te
zijn, mogelijk door verschillen in opneembaar-
heid. O.a. sulfa preparaten kunnen nadelige
invloed hebben; bij sommige granen en in vis-
meel is slechts 25-50% opneembaar terwijl
uit soja-bonen 100% benutbaar is.

ƒ. M. Wijsmuller.

DE AFSTAMMING VAN BIGGEN BIJ GEBRUIK VAN MENGSPERMA

H e y d o r n, K. P., M e y e r, N. J., Bruns, E. und P a u f 1 e r, S.: Unerwartete Befruch-
tungsergebnisse nach Schweinebesamung mit Disperma.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 84, 286-270,
(1977).

sentijd van 8-12 uur geïnsemineerd met meng-
sperma.

Het aantal spermiën bedroeg 5 x 10® (2.5 x
10» per beer).

Andere zeugen, op hetzelfde bedrijf, werden
geïnsemineerd met 5 x 10® spermiën van één
beer.

De bevruchtingsresultaten en de gemiddelde
toomgrootte van de proefgroep waren gelijk
aan die van de controlegroep (beiden 11,5
biggen bij de geboorte). Op 4-6 weken leef-
tijd waren nog 99 biggen aanwezig waarvan
bloed werd genomen voor bloedgroepenbepa-
ling. Van 6 biggen kon niet met zekerheid de
afstamming worden vastgesteld.
Bij de combinatie B C waren 37 van de 40

*■) Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialieerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

Naar aanleiding van een eerder experiment
met mengsperma van twee beren (zie referaat
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1105, (1977))
waarbij men in het algemeen betere bevruch-
tingsresultaten verkreeg dan met sperma van
één beer, werd in een volgende proef het
vaderschap onderzocht van de biggen, die
werden geboren uit inseminaties met meng-
sperma van twee beren.

Drie beren uit de vorige proef, die een duide-
lijk verschillend bloedgroepenpatroon hadden,
werden daarvoor in 3 combinaties gebruikt.
(A-t-B, A-l-C, B C).

Op een bedrijf van 80 zeugen werden 12
oudere zeugen, die tussen 2 en 11 keer gebigd
hadden, 2 x in één bronstperiode met een tus-

-ocr page 96-

biggen afkomstig van beer B (5 tomen).
De combinatie A B en A C hadden een
vrijwel gelijke verdeling van respectievelijk:
4 tomen en 17 biggen van A en 14 van beer
B en 3 tomen met 13 biggen van beer A tegen
9 van beer C.

Uitsluitend de combinatie B C gaf signifi-
cant meer biggen van beer B (P < 0,01).
De 5 zeugen van deze combinatie waren op
verschillende momenten en met sperma van
verschillende ejaculaten van de beren B en C
geïnsemineerd, zodat bevruchtingstechnische
redenen niet de oorzaak konden zijn.
Bovendien werden met sperma van beer C
van dezelfde ejaculaten goede bevruchtingsre-
sultaten behaald bij de controledieren.

Ook de zeugen droegen niet verschillend bij
aan het resultaat want de 3 biggen van beer
C waren over 3 tomen verdeeld.
Schrijvers vragen zich af of het verschijnsel
veroorzaakt wordt door een wisselwerking tus-
sen de spermiën.

De wisselwerking tussen deze ejaculaten zou
uiteraard ook de reden kunnen zijn van de
lagere bevruchtingsresultaten van sommige
combinaties, die in de vorige proef werden
gevonden. De schrijvers vermelden niet of de-
zelfde combinatie B en C ook in \'t vorige ex-
periment werd gebruikt en hoe de bevruch-
tingsresultaten toen waren.

C. M. Willems.

vormt wederom een belangrijk internationaal
volksgezondheidsprobleem. Deze ziekte heeft
zich gedurende het laatste decennium ver-
spreid van Indonesië naar Azië, het Midden-
Oosten, Europa (Italië, Portugal), Afrika en
de USA (Texas).

In de ontwikkelingslanden waar een gebrek
is aan sanitaire voorzieningen, zal deze ziekte
het meest frequent voorkomen, maar import
in de ontwikkelde landen is niet te voorko-
men.

De snelle en accurate diagnose wordt dus
voor diagnostische laboratoria weer uiterst
belangrijk. Een zeer goed selectief medium
voor de isolatie van Vibrionen is thiosulfaat
citraat galzouten saccharose agar (TCBS)
(Eiken, Difco, BBL).

Om de optimale selectiviteit van dit medium
nog verder te verhogen gebruiken de auteurs
NaCl. Zij testen alle drie merken plus een
eigen recept (5 g gistextract, 10 g proteose
pepton nr. 3, 10 g Nacetraat, 10 g Nathio-
sulfaat, 8 g Ossegal, 20 g saccharose, 10 g
NaCl, 1 g Ferricitraat, 0.04 g broomthymol
blauw, 0.004 g thymol blauw en 15 g agar
in 1 liter aqua dest.).

Al deze TCBS agars werden met toegevoegd
zout verhit tot kookpunt en in platen gego-
ten zonder verdere sterilisatie.
Op deze platen werden stammen van de nor-
male darmflora
Klebsiella spp, Proteus spp,
Enterococcen en Vibrionen
V. cholerae, V.
cholerae
El Tor, V. parahaemolyticus apart
en in pools met een overwegende verontrei-
rigingsflora geënt.

Verhoging van het NaCl gehalte tot 2,5%
gaf een totale remming van de drie veront-
reinigende species maar remde ook de klas-
sieke
V. cholerae stammen. V. cholerae El
Tor en
V. parahaemolyticus werden niet ge-
remd.

De resultaten van de 3 merken en de eigen
leceptuur verschilde nogal in de remming
der normale faecale flora, benodigde hoeveel-
heid zout om de selectiviteit te verhogen en
de remming van Vibrionen.
Volgens de auteurs was van de commerciële
media het Eiken medium het beste.
(Het in de tabellen gegeven cijfermateriaal
indiceert dat dit medium zeer geschikt is
voor het isoleren van
V. parahaemolyticus.
Of dit medium beter is dan de tot nu toe in
dc hygiënische microbiologie gebruikelijke
media is niet zeker, maar beproeving van dit
medium lijkt alleszins de moeite waard;
Ref.)

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

ISOLATIE VAN VIBRIO CHOLERA SPP

Morris, G. K., De Witt, W. E., G a n g a r o s a, E. J. and M c C o r m a c k, W. M.:
Enhancement by Sodium Chloride of the Selectivity of Thiosulfate Citrate Bile Salts Sucrose
Agar for Isolating
Vibrio cholerae Biotype E! Tor. J. Clin. Microbiol., 4, 133-136, (1976).

Cholera, veroorzaakt door Vibrio cholerae,

-ocr page 97-

Tot dusver onbekende stam van
Bluetongue-virus in Australië

Via de Australische ambassade ontving
de Veeartsenijkundige Dienst bericht
van het Australische Bureau of Animal
Health, waarin de minister van Land-
bouw van Australië, mr. fan Sin-
clair, mededelingen deed over het op-
treden van een nieuwe stam van het
j Bluetonguevirus in het Gemenebest.
! Hij deelde mee, dat op 18 november de
\' identificade van een Bluetonguevirus,
dat bij insecten uit het noordelijke ge-
bied was gevonden en dat nog niet eer-
der was geregistreerd, door het onder-
zoeklaboratorium te Onderstepoort in
; Zuid Afrika was bevestigd.
Aanwijzingen hiervoor werden op 24 ok-
tober voor het eerst ontvangen van een
laboratorium in de Verenigde Staten.
I Gemeld werd dat uit insecten, afkom-
\' stig uit Beatrice Hill bij Darwin virus
was geïsoleerd, dat karakteristieken ver-
toonde van de Bluetongue-groep.
Bloedonderzoek wees uit dat rundvee op
het overheidsonderzoekstation te Beatrice
Hill met het virus was geïnfecteerd. Se-
rologisch onderzoek in de omgeving toon-
\' de aan dat dezelfde besmetting optrad
bij andere dieren, enkele kilometers ten
( zuiden van Beatrice Hill.
Schapen bij Darwin, die in contact wa-
ren geweest met de kudde van Beatrice
Hill, vertoonden verschijnselen die aan
■ Bluetongue deden denken. Mr. Sinclair
deelde mee dat de Australische Land-
bouwraad, waarvan hij voorzitter is, is
geadviseerd onmiddellijk strenge preven-
tieve maatregelen te nemen om even-
tueel verdere verspreiding van het virus
tot staan te brengen.

Ook zijn beperkingen afgekondigd voor
de verplaatsing van vee van het noorde-
lijk territoir naar omliggende gebieden.
• Beatrice Hill wordt voortdurend onder
controle gehouden.

Bloedonderzoek

Zowel in het noordelijke gebied als in
veel andere delen van Australië wordt
met spoed bloedonderzoek verricht, ten-
einde de grenzen van de virusinfectie
vast te stellen. Alle Australische dieren-
artsen zijn gealarmeerd, speciaal te let-
ten op symptomen van Bluetongue bij
schapen, geiten en runderen.

In een laboratorium te Brisbane worden
transmissie-tests verricht teneinde achter
de juiste effecten van het speciale virus
op schapen en runderen te komen. Het
buitenland is van de ontwikkelingen op
de hoogte gesteld en ook via het O.I.E.
worden mededelingen verspreid.
Aangenomen wordt dat het virus Austra-
lië is binnengekomen via insecten uit
Zuid-Oost-Azië. Dit zou reeds begin 1975
het geval zijn geweest.

In zijn mededelingen zegt mr. Sinclair
nog, dat het laboratorium in Amerika,
dat een leidende rol in de wereld ver-
vult, een jaar nodig heeft gehad om
het virus te isoleren en te identificeren.
Het was er één van de 91 die werden
gevonden in circa 235.000 insecten uit
het gebied van Beatrice Hill.

Alle onderzoek sedert de eerste positieve
identificatie van het virus is erop ge-
richt, zowel kennis omtrent de karakte-
ristiek te verkrijgen als antwoord op de
vraag of en in welke mate vee erdoor
wordt beïnvloed.

Omstreeks 4000 serum-neutralisatietests
hebben tot dusver uitgewezen dat de vi-
rusinfectie waarschijnlijk beperkt is ge-
bleven tot de noordelijkste streken van
Austrahë. Gehoopt wordt het virus te
kunnen ehmineren en verplaatsing naar
andere delen van Australië te voorko-
men.

De .Australische Hoge Commissie te Lon-
den maakt nader bekend, dat tot eind

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

-ocr page 98-

november de ziekte klinisch nog niet on-
der het vee was vastgesteld. Wel zijn se-
rologische reacties geconstateerd bij run-
deren en waterbuffels op enkele honder-
den kilometers van de plaats waar de
insecten, waaruit het virus werd geïso-
leerd, voorkwamen.

Er is inmiddels een voorstel gedaan
Bluetongue op de agenda van een van
de volgende vergaderingen van het Per-
manent Veterinair Comité van de E.G.
te plaatsen.

Verspreiding

Bluetongue (Febris catarrhalis ovium) is
een virusziekte vooral bij schapen, doch
ook bij andere herkauwers, die wordt
overgebracht door een virusdragend
insect.

Bij schapen wordt de ziekte onder meer
gekenmerkt door koorts, vermagering,
mondbeschadigingen, vaak een opgezette
blauwkleurige tong, verlammingen en
een aanzienlijk sterftecijfer met de groot-
ste verliezen onder lammeren.
De incubatieperiode bij schapen be-
draagt van 1 tot 7 dagen.
De ziekte komt wijd verspreid voor in
Afrika, vooral in het oosten en zuiden.
Het virus werd in 1905 in Afrika ont-
dekt door Theiler. Tot 1932 werd
gedacht dat de ziekte uitsluitend voor-
kwam onder schapen. Toen werd ont-
dekt dat in een uitgestrekt gebied in
Zuid-Afrika ook runderen waren aange-
tast.

In 1924 werd de ziekte buiten Afrika
voor het eerst waargenomen op Cyprus.
Dit herhaalde zich in 1943, waarna de
infectie ook werd geconstateerd in Tur-
kije en in de vijftiger en zestiger jaren
volgde verspreiding naar Spanje, Portu-
gal, Pakistan, India en Japan.
In 1948 werd Bluetongue geconstateerd
in Texas en in snel tempo verspreidde de
ziekte zich over aangrenzende staten van
de U.S.A. De laatste jaren is een over-
eenkomstige ziekte geconstateerd in Zuid-
Amerika.

Deze verspreiding van het virus naar an-
dere delen van de wereld heeft de be-
langstelling voor en de bestudering van
de ziekte de laatste jaren sterk gestimu-
leerd.

Klassieke varkenspest in
West-Duitsland

Bloedonderzoek heeft aan het licht ge-
bracht dat in West-Duitsland de laatste
tijd virus van klassieke varkenspest aan-
wezig is. Reeds in september werd op 8
bedrijven te Zuid-Oldenburg in Nieder-
sachsen na serologisch onderzoek var-
kenspest vastgesteld. De besmetting ver-
liep aanvankelijk chronisch met zeer
zwakke klinische verschijnselen en werd
daardoor niet direct als varkenspest her-
kend.

De ziekte werd door een veehandelaar
bij de levering van biggen naar de be-
drijven versleept. In Nordrhein-Westfa-
len zijn onlangs in een drietal Kreisen
eveneens gevallen van varkenspest ge-
constateerd. Het betrof 8 gevallen in
Herford, 9 in Lippe en een geval in Höx-
ter. In het merendeel der gevallen kon
ook hier de diagnose alleen na serolo-
gisch onderzoek worden gesteld.
De verspreiding van de besmetting was
het gevolg van de verhandeling van big-
gen en op enkele bedrijven kon worden
vastgesteld dat een dierenarts, die pre-
ventieve entingen tegen vlekziekte ver-
richtte, het virus had versleept.
Inmiddels is op 6 december van de Duit-
se delegatie bij de E.G. te Brussel be-
richt ontvangen van het optreden van
klassieke varkenspest. Tot die datum
hadden zich in totaal in Nordrhein-West-
falen 21 gevallen voorgedaan.
Alle circa 3000 varkens van de besmette
bedrijven zijn afgemaakt en de aange-
taste gebieden zijn onder controle ge-
steld.

Tweede rabiesconferentie van de
Wereld Gezondheidsraad

Van 15 tot 19 november is te Frankfurt
am Main de tweede conferentie van de
Wereld Gezondheidsraad over „surveil-
lance and control of rabies" gehouden.
Aan deze conferentie namen vertegen-
woordigers van 32 landen deel.
De delegatie van elk land bestond uit
tenminste twee beleidsfunctionarissen,
één van de Veterinaire Dienst, belast
met bewaking van en controle op rabies

-ocr page 99-

bij dieren en één van de Volksgezond-
heid, verantwoordelijk voor de voor- en
nabehandeling van mogelijk aan rabies-
virus blootgestelde mensen.
De Nederlandse delegatie bestond uit
Dr. H. B ij k e r k, hoofd van de afdeling
Infectieziekten van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Dr.
J. Haagsma, wetenschappelijk mede-
werker bij de afdeling Rotterdam van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
en Drs. C. J. Vermeulen, inspecteur
in algemene dienst van de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
belast met de sectie van onder meer zo-
onosen en gezelschapsdieren.

Conclusies

De conferentie kwam tot 24 conclusies
en 34 aanbevelingen. De voor ons land
belangrijkste conclusies zijn:
1. In Europa vraagt het voorkomen van
rabies bij mensen nog steeds de aan-
dacht.

Het voorkomen van in het buiten-
land opgelopen en daarna geïmpor-
teerde rabies wijst op gebrekkige
voorlichting en onvoldoende interna-
tionale uitwisseling van ziektegege-
vens.

; 3.

■ 2.

De vos is de verspreider van rabies in
Centraal Europa, andere diersoorten
zijn er pas in tweede instantie bij be-
trokken en er hebben zich geen onaf-
hankelijke kringlopen ontwikkeld.
Knaagdieren als ratten, muizen, eek-
hoorns enz. spelen geen rol bij de epi-
demiologie van rabies.
De verbreiding van rabies bij vossen
is te verklaren, ook zonder de even-
tuele aanwezigheid van een onbekend
rabiesreservoir bij andere dieren.
De vos heeft bewezen zich te kunnen
aanpassen aan variërende ecologische
omstandigheden. Als gevolg van de
hoge voortplantingsgraad is, na uit-
dunning door intensieve bestrijdings-
maatregelen, herstel van de popula-
tiedichtheid binnen 2 tot 3 jaar mo-
gelijk.

Controle op het honden- en katten-
bestand en het uit de weg ruimen
van zwerfhonden en -katten zijn de

voornaamste eisen voor de bestrijding
van rabies bij huisdieren.

5. Controlemaatregelen voor honden en
katten moeten, waar mogelijk en in-
dien de epidemiologische omstandig-
heden het vereisen, worden aange-
vuld met een systematische vaccina-
tie van beide diersoorten.

6. Sinds de eerste conferentie in 1968
is de ontwikkeling van sera en ent-
stoffen verbeterd. Thans is immuni-
seren tegen rabies veiliger, doeltref-
fender maar ook duurder en daarom
is een exacte anamnese voor het risi-
co dat een patiënt bij een incident
loopt essentieel.

Aanbevelingen

De belangrijkste aanbevelingen betref-
fen:

1. Voortzetting van de activiteiten van
het WHO Collaborating Centre for
Rabies Surveillance and Research in
Tübingen wordt aanbevolen.

2. Gegevens betreffende besmetting en
behandeling van de mens en positie-
ve gevallen bij de mens zouden moe-
ten worden opgenomen in het rabies-
surveillance systeem. Bovendien zou-
den nationale gezondheidsdiensten
als informateurs en ontvangers van
informatie, bijv. eens per kwartaal
een rabiesbulletin, moeten worden
toegevoegd.

3. Speciale nadruk zal moeten worden
gelegd op passende voorlichting en
opvoeding van het publiek. De infor-
matie, verschaft door het Europeaan
rabies surveillance centre, kan voor
dit doel worden gebruikt.

4. Hoewel doeltreffender vaccins zijn
ontwikkeld ter bescherming van de
mens, blijft de bestrijding van rabies
bij zowel huisdieren als in het wild
levende dieren de belangrijkste pre-
ventieve maatregel.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 22 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 november 1977, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige besmet-
telijke dierziekten:

-ocr page 100-

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal meldt over oktober 22 door Afri-
kaanse varkenspest besmette bedrijven in 16
districten.

Op deze bedrijven waren 18.233 varkens aan-
wezig, waarvan er 7003 aan de ziekte stierven
en 11.230 werden opgeruimd.

Atrofische rhinitis

Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten:

Drenthe
Overijssel
Utrecht
Zuid-Holland
Limburg

1 geval

3 gevallen

2 gevallen

1 geval

2 gevallen

Schurft

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten:

Groningen

Friesland

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Rotkreupel

Totaal 36 gevallen in 29 gemeenten:

7 gevallen in 3 gemeenten
6 gevallen in 3 gemeenten
14 gevallen in 11 gemeenten

geval

geval

gevallen

geval

geval

geval

geval

1 geval

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant

Mihvuur

Overijssel

gevallen
gevallen
geval

1 geval
1 geval

Wijziging beschikking

Bij besluit van 17 november 1977, nr.
J 3280, heeft de minister van Landbouw
en Visserij de Beschikking invoer fok-
en gebruiksdieren 1965 gewijzigd.
Hierdoor dienen met ingang van 24 no-
vember 1977, de dag na publicatie in
Stcrt. nr. 229, alle runderen die in
Nederland worden geïmporteerd te zijn
voorzien van een „leucosecertificaat".
Onder bepaalde voorwaarden kan een
uitzondering worden gemaakt voor kal-
veren jonger dan een maand, die zijn
bestemd voor de vleesproduktie.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In Italië is op een bedrijf te Mantua vesicu-
laire varkensziekte geconstateerd.

DOORLOPENDE AGENDA

1978.
Januari,

Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering varkens. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
(pag. 18)

Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering kleine huisdieren. Prov. Ge-
zondheidsdienst Boxtel.

C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren. Prov. Gezond-
heidsdienst Boxtel.

Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

11,

19,
31,
31,

Februari,

9,

15,

15—16,
23,

Maart,

13,

14,

16,

-ocr page 101-

23, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering
pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116).

15—17, Xin International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)
25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
i 27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

! te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

j 28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.
I Mei,

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België,
(pag. 1398)

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,

secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070 -98 85 49).
13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -

20th Anniversary, (pag. 1008)
26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

«Juli,

\\ 4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
• of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

: Augustus,

) 16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
\' 20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

\'■September,

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum

1 te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

\' 26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-

zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

Oktober,

5— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.
November,

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
768).

-ocr page 102-

In memoriam

B. A. WOLBERT

Bernardus Antonius Wölben werd op 4 februari
1910 geboren te Lemselo gemeente Weerselo.
Als oudste van het vier zonen en één dochter
tellende landbouwersgezin Wolbert, verkoos Ben
de studie boven het Twents gebruik van
bedrijfsopvolging door de oudste zoon.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling onderwijzer
te worden, plaatsingsproblemen aan de
toenmalige Kweekscholen waren de oorzaak dat
Ben, na het doorlopen van de Mulo, overstapte
naar het Carmelcollege te Oldenzaal, alwaar hij
in 1931 hel HBS-B diploma haalde.
Ingeschreven aan de Faculteit voor
Diergeneeskunde, wist hij tijdens zijn studiejaren
in Utrecht al het nuttige met het aangename op
de meest zinvolle en gemoedelijke wijze te
verenigen.

In oktober 1938 studeerde hij af en werd
vanwege de nog te vervullen militaire
dienstplicht, ingelijfd bij „het paardenvolk". Na
de offiviersopleiding afgerond te hebben zwaaide
hij af en ging waarnemen, o.a. bij de collegae
Brummelhuis, Kemna en Hage, resp. in
Denekamp, Goor en Oldenzaal.
Tijdens de mobilisatie diende hij het Vaderland
als paardenarts met legerplaats Leerdam. Na de
capitulatie in mei 1940 bleef hij nog een tijd
werkzaam bij de zg. Opbouwdienst.
Per 1 januari 1942 werd hij benoemd tot hoofd
van de Vleeskeuringsdienst Groesbeek, eerst nog
een zelfstandige dienst, later samengegaan met de
kring Nijmegen. Consequenties zou dit
samengaan voor Ben niet hebben.
In overleg met Overheid en de in Groesbeek
gevestigde collega Hommels, werd van de
mogelijkheid tot praktijkuitoefening gebruik
gemaakt. Zijn praxis groeide en bloeide snel tot
in de wijde omgeving.

In september 1943 trad hij in het huwelijk met
Annie Tijman op Smeyers uit Noord- Berghuizen
gemeente Losser.

Groesbeek bleef niet gespaard van
oorlogsgeweld, in 1944 werd evacuatie zelfs
noodzakelijk. Ondergebracht in Wychen en
omstreken, bleef Ben ook daar een grote steun
en raadsman voor zijn boeren.
Na de tweede wereldoorlog begon hij mei frisse
moed en in nauwe samenwerking met de zwaar
getroffen bevolking aan de wederopbouw.
De opkomende kunstmatige inseminatie bij hel
rund betekende voor hem een nieuwe functie
erbij: toezichthoudend dierenarts bij de K.I.
Daarnaast was hij plv. Inspecteur en

Rijkskeurmeester i.b.d. en maakte in de na-
oorlogse jaren tevens deel uil van hel
afdelingsbestuur van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Ben was een graag geziene figuur op de
vergaderingen en wist door zijn gulle lach vele
opgewekt karakter en door zijn gulle lach vele
vrienden onder de collegae vaak tot in de kleine
uurtjes te boeien.

Dienstbaarheid stond bij Annie en Bert hoog in
het vaandel geschreven. Het verzoek een
kindje te willen adopteren was aan hen niet
tevergeefs gericht. Liefderijk en gelukkig hebberi,
zij samen de verzorging en opvoeding van hun
Helma ter hand genomen en voltooid.
Ondanks de sterke binding met Groesbeek en
zijn bevolking, bleef het Twenteland hen toch
trekken. Toen eenmaal de beslissing was gevallet
het wat rustiger aan le gaan doen, was de keuze
lussen een aangeboden functie bij de
Gezondheidsdienst Gelderland en de sollicilalie
naar een vacature bij de Vleeskeuring Oldenzaal,
niet al te moeilijk. Hel werd uiteraard Oldenzaal
De praktijk werd overgedragen aan collega
H. Schollen en het gezin Wolbert vestigde zich
in Oldenzaal temidden van een uitgebreide
familiekring van beide zijden.
Vanaf 1 mei 1958 tot zijn pensionering was Ben
Directeur van hel Openbaar Slachthuis en teveru
Hoofd van de Keuringsdienst van slachtdieren ei
van vlees, omvallende de gemeenten Oldenzaal,
Losser, Denekamp, Ooimarsum en Weerselo.
Evenzo verrichtte hij vele werkzaamheden in
opdracht van de Veterinaire Dienst le Zwolle.
De vriendschapsbanden met de Groesbekers zijn
nimmer verdwenen, de vakanties werden dan
ook meestal op een bezoek aan vele oude
vrienden in Groesbeek en omgeving afgestemd.
Begin 1966 voelde Ben dat er iets haperde aan
zijn gezondheidstoestand. Een uitgebreid medisci
onderzoek bracht aan hel licht dal herstel niet
meer mogelijk zou zijn.

Ben heeft dat aanvankelijk niet geweten, maar ir
een later stadium wel volledig geaacepleerd. Hij
bleef als altijd opgewekt en knokte door lol het
laatst. Zijn handicap bracht mee dat hij
praktisch niet meer naar builen irad.

-ocr page 103-

vergaderingbezoek en andere afdelings-
acliviieilen werden hem te zwaar, maar hij bleef
vol belangstelling voor alles, ook het veterinaire
gebeuren.

Ben was een bescheiden en inleger mens, een
goede raadgever, een uitstekend gastheer, een
milde schenker voor de mens in nood, een diep
godsdienstig man, een fijne collega en bovenal
een voorbeeldig echtgenoot en vader.
Op I maart 1975 viel, wegens hel bereiken van
de pensioengerechtigde leeftijd, hel afscheid hem
zwaar. Vee! overredingskracht was nodig om
hem erin te laien toestemmen, dat Overheid,
medewerkers en collegae, ieder op hun beun, de
gelegenheid kregen, in intieme kring hem de
hand te drukken en van hun waardering blijk te
geven.

Vanaf die lijd ging hel mei zijn mobilileil helaas
snel bergafwaarts. Gekluisterd aan zijn stoet wisl
hij de lange dagen verrassend goed door te
komen met lezen, puzzelen en de TV. Het meest
kon hij genieten van de lange tochten wanneer

zijn Annie hem in hel invalidenwagentje naar de
familieleden bracht.

Hel einde kwam toch nog plotseling en zeker
onverwacht. In alle rust en volle overgave
overleed Ben op 4 mei 1977.
Naast zijn familie hebben zeer velen, waaronder
al zijn oud-medewerkers en een groot aantal
collegae, op 7 mei daaraan volgend de plechiige
Uitvaartdienst bijgewoond en Ben begeleid naar
zijn laatste welverdiende rustplaats.
Annie, voor Ben kwam de verlossing, voor jou de
grote leegte, maar in de afgelopen maanden zal
je nög duidelijker geworden zijn, wat een hechte
familieband in dergelijke omstandigheden,
vermag te verzachten.

Met Ben Wolbert is ons een goed mens en een
fijne collega ontvallen.
Dal hij moge rusten in vrede.

Beuningen,
Oldenzaal,

H. G. A. OLDE RIEKERINK
J. A. J. M. PETERS

In memoriam
W. VOORTHUYSEN

Op 13 mei 1977 is onze collega Willem
Voorthuysen na een kort ziekbed gestorven.
Collega Voorthuysen (voor z\'n vrinden en goede
kennissen Wim) werd op 19 januari 1890 in
Bandung geboren. Vijf jaar laler trok de familie
Voorlhuysen naar Nederland en vestigde zich in
Kampen.

Daar heeft Wim in 1909 met goed gevolg
eindexamen H.B.S. gedaan en datzelfde jaar ging
hij naar Ulrechi naar de toenmalige Rijks
Veeansenij School, waar hij in 1913 het diploma
van veearts verwierf.

Kort daarna werd hij benoemd lot keurings-
veearls bij de Vleeskeuringsdienst le Haarlem.
Zijn benoeming lol adjuncl-direcleur aldaar
volgde in oktober 1913.
In 1914, bij hel begin van de Eerste
Wereldoorlog, werd Wim als reserve-paardenarts
opgeroepen om in mililaire dienst le komen. Dit
heeft geduurd lot in 1918, maar hij had toen al
officieus vrijheid om werkzaam le zijn in de
Vleeskeuringsdienst le Rollerdam.
In 1916 trouwde Wim mei Ans A. de Regl. Uil
dit huwelijk werden twee dochters en twee zonen
geboren.

In 1920 volgde zijn benoeming lol directeur van
de Vleeskeuringsdienst le Alkmaar. Korte tijd
later werd hij levens directeur van hel
marktwezen.

Wim had een zeer veelzijdige belangstelling en
dit bezorgde hem lal van functies, onder meer 8
jaar lid van Provinciale Slalen van Noord-
Holland, verder bij de Nutsspaarbank, de Volks
Universiteit, hel Witte Kruis enz. enz.
Vele jaren gaf hij les aan adelborsten van de
A.T. (Administratie Troepen) uil Den Helder in
de vleeskeuring c a. In 1953 werd hij hiervoor via
Den Helder geridderd (R.O.N.).
Hij was ook altijd zeer geïnteresseerd in hel wel
en wee van zijn medewerkers van hoog lol laag.
De verhouding met zijn personeel was dan ook
buitengewoon goed en hij was altijd voor
iedereen bereikbaar. En altijd bereid iemand te
helpen als er moeilijkheden waren.\'
Velen waren naar Weslerveld gekomen voor hel
laatste afscheid.

De oudste zoon gaf bij de herdenking een
treffende karakteristiek van zijn vader. De grote
waardering die Wim genoot voor zijn persoon en
zijn werk moge de familie lol een iroosl zijn!
Toen ik bij Ans op bezoek was, zei ze: „ Wim is
altijd een besle man voor mij geweest en een
beste vader voor de kinderen!"
En dal was Wim ten voelen uil; een goed mens!

D. REMPT.

-ocr page 104-

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op woensdag 16 november
1977 de heer
F. B. M. de Waal. geboren in
1948 te Den Bosch en wonende te Arnhem,
Fred, van Eedenstraat 41, tot doctor in de
wiskunde en natuurwetenschappen op het
proefschrift:

Agonistische interacties en relaties
tussen Java-apen

(Agonistic Interactions and Relations
among Java-monkeys)

Korte samenvatting van het proefschrift:

Het „recht van de sterkste" is in samenlevingen
van apen net zo min algemeen geldig als in onze
menselijke samenleving. De dominante
verhouding tussen twee apen wordt niet alleen
bepaald door hun fysieke krachtsverhouding,
maar ook (en mogelijk zelfs, vooral) door de
relaties van beiden met andere leden van hun
groep. Indien, bijvoorbeeld, de moeder van een
jonge aap zeer hooggeplaatst is in de hierarchic
van de groep, beschikt het jonge dier tegenover
anderen over een sociaal wapen van enorme
betekenis. Met steun van de moeder kan het
kind dominant worden over alle groepsleden die
aan de moeder ondergeschikt zijn. Dit
verschijnsel van „afhankelijke rang" is reeds
langer bekend.

Tot nu toe was er echter groot gebrek aan
onderzoek naar de totstandkoming van
dergelijke verschijnselen.

Op het Laboratorium van Vergelijkende
Fysiologie te Utrecht worden twee groepen
Java-apen (een makakensoort) gehouden. Het in
de dissertatie beschreven onderzoek richtte zich
op de spontaan in de groep voorkomende
complexe agonistische interacties (conflicten met
drie of meer betrokkenen).
Het uitgroeien van een conflict tussen twee apen
kwam veelal tot stand door interventie door
derden. De aanvankelijk betrokkenen kunnen de
kans op bemoeienis door derden vergroten door
het vertonen van een bepaald type agressief
gedrag, waarbij ze een beroep doen op
buitenstaanders. Men zou dit gedrag
„steunwerving" kunnen noemen. Bij het
totstandkomen van „afhankelijke rang" lijkt dit
gedrag een zeer belangrijke rol te spelen. Jonge
apen gebruiken dit steunverwervende type
agressie tegen de oudere apen waarover ze later
(naar alle waarschijnlijkheid) dominant zullen
worden. Het proces waarin ze dominantie over
oudere partners bereiken, duurt jaren en de
verzamelde gegevens leidden tot een vrij
gedetailleerde hypothese omtrent de fasering van
dit proces.

Een ander verschijnsel waaraan vrij veel
aandacht is besteed, is dat van de „zondebok".
In elk van de twee groepen bleken enkele zeer
laaggeplaatste apen bij tijd en wijle het mikpunt
van heftige groepsagressie. Er wordt
verondersteld, dat de hooggeplaatste apen hun
onderlinge spanningen op deze wijze afreageren.
Of deze gezamenlijke agressie tegen
„gemakkelijke" slachtoffers ook werkelijk
bijdraagt tot een verbetering tussen
hooggeplaatsten kon niet getoond worden. Wel
bleek, dat twee volwassen mannen (vader en
zoon) uit een der groepen opvallend vaak
agressieve samenwerking vertoonden in een
periode van ogenschijnlijk grote spanningen
tussen hen tweeën.

De heer De Waal begon de studie biologie
aan de Nijmeegse Universiteit. Het
kandidaatsexamen werd behaald in 1970.
Het doctoraalexamen werd afgelegd in 1973
aan de Rijksuniversiteit van Groningen.
Sindsdien is promovendus verbonden aan
de afdeling ,,Gedragsonderzoek" van de
vakgroep Vergelijkende Fysiologie van deze
Universiteit.

Vanaf eind 1975 doet de heer De Waal
onderzoek aan de bekende chimpansee
kolonie van Burgers\' Dierenpark te
Arnhem.

Promotor: Dr. J. A. R. A. M. van Hooff,
gewoon lector in de vergelijkende
fysiologie.

Drs. K. van Muiswinkel
directeur bij de Stichting
Dierenkliniek-Emmeloord

Met ingang van 7 december 1977 is
K. van Muiswinkel, dierenarts, belast met
de directie van de Dierenkliniek-
Emmmeloord te Emmeloord.
De heer Van Muiswinkel volgt als directeur
van de Dierenkliniek-Emmeloord
Dr. W.
M. Verhaar
op die op 27 oktober 1977 is
overleden.

Naast de verzorgende en administratieve
medewerkers zijn als dierenartsen aan de
kliniek verbonden, mevrouw
I. C. Verhaar-
Loeber
en A. J. A. Hartman.

Promotie de heer Drs. F. B. M. de Waal (Arnhem)

-ocr page 105-

Van het Bureau

!

Pluimveestudiedagen

Op 24 cn 25 november jl. zijn voor de
eerste keer de Pluimveestudiedagen
gehouden, welke zijn georganiseerd door de
Commissie Post Academisch Onderwijs van
de Groep Praktici Grote Huisdieren.
Uit de reacties van de deelnemers is
gebleken, dat dit Post Academisch
Onderwijs zeer gewaardeerd wordt. Voor
hen die verhinderd waren de studiedagen
bij te wonen, zijn samenvattingen van de
gehouden inleidingen verkrijgbaar door
overmaking van ƒ 12,50 op gironummer
511606 t.n.v. de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, onder
vermelding van: ,,inleidingen pluimvee-
I studiedagen".

Hoofdbestuur en
het Secretariaat van
de K.N.M.v.D.
wensen alle leden
een gelukkig en
voorspoedig nieuwjaar
en hopen dat de goede
contacten die in 1977 met
de leden bestonden
in 1978 voortgezet
zullen worden.

JAARCONGRES 1978

-ocr page 106-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

Elenbaas, L.; 1977; Amsterdam, Linnaeusparkweg 156.
Meijer, Mej. H. C.; 1977; Leeuwarden, Watermunt 15.
Zwart. Mej. M. de; 1977; Utrecht. A. Mattheuslaan 21.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Scholten, D.; 1977; Utrecht, Biltstraat 176.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. A. J. M. Brekelmans, Koningslaan 93, Utrecht.
Mej. M. C. B. Kampert, Oude Daalstraat 12, Utrecht.
A. G. Peters, Burg. Reigerstraat 65 bis. Utrecht.
Mej. L. P. van de Ven, Koningslaan 2, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

169 Ariëns. J. S.: 1962; Dongen; tel. (01623)
12346; p., geass. met G. M. Sueters (assoc.
met J. F. Overbeek beëindigd).

170 *Baayen. M. Th.: 1977; Utrecht, Oude
Gracht 125 bis; tel. (030) 318232; wnd. d.

181 *Buttinger-Harmsen, Mevr. F. G. C.: 1977;
Zeegse, Kampweg 4.

183 Daas. G. H. den: 1954; Wamel (GId ); p.,
geass. met T. E. A. Eijberts.

183 Dekker. A.: 1957; Zuiddorpe (Z.VI ), Dorps-
plein 17; tel. (01156) 487 (privé), (09-32-91)
512471 (bur.); dir. Trouw en Co. N.V.

184 Dobbelaar, Dr. M. J.: 1954; U-1962; Wasse-
naar, Kerkeboslaan 13; tel. (01751) 79319
(privé), (070) 814231 (bur.).

186 Drogt, J.: 1972; Ruinen (Dr.), Kerkdijk 36.

186 \'Dijker. J.: 1977; Utrecht, Krijtstraat 7; d.

190 \'Eijberts, T. E. A.: 1976; Wamel; p., geass.
met G. H. den Daas.

199 Hartman, A. J. A.: 1977; Emmeloord; p.,
,, Dierenkliniek-Emmeloord".

21} Kteinjan, P.: 1949; Wolvega;tel.(05610)3662
(privé), 2425 (bur.).

214 Kok. A. G. G.: 1975; Soest, Wilhelminalaan
1; tel. (02155) 12037; wnd. d. (zie ook pag.
273).

221 *Lee. Mej. E. van der: 1977; Utrecht; J. W.
Frisostraat 26; tel. (030) 516265; wnd. d.

227 \'Meijer. Mej. H. C.: 1977; Leeuwarden,
Watermunt 15; tel. (05100) 82189; wnd. d.

229 \'Michielsen. W. H.: 1977; Utrecht, Adm. van
Gentstraat 1; tel. (030) 714866; wnd. d.

233 Nijhoff. 1974; Vries, Tynaarlosestraat 76;
tel. (05921) 1216.

237 Overbeek. J. F.; 1946; Dongen; tel. (01623)
12345; r.d. (assoc. met J. S. Ariëns beëin-
digd).

237 \'Overbruggen, P. J. J. van: 1977; Nieuwe-
gein-zuid. Hondsdraf 6; tel. (03402) 36451;;
wnd. d.

Saaihof, N. P.: 1952; Nijveen; tel. (05229)
1272; p. (assoc. met P. de Vrey beëindigd), i
\'Schaap. F. A.: 1977; Utrecht, Padangstraati
5; tel. (030) 945009; wnd. d. j

247 Schollen. D.: 1977; Utrecht, Biltstraat 176;j
tel. (030) 714817; wnd. d. (toevoegen als lid).

248 Schuring. H. J.: 1929; Nijkerk, Hoefslag 126.j
252 Solleveld. H. A.: 1976; Leiden, Kruisbes 23;j

tel. (015) 140930 (bur.). \'

\'Steur. K. C.: 1977; Vianen, Langeweg 119;
tel. (03473) 3322 (privé), 1260 (prakt.); p.,
ass. bij D. Oskam.
254 Stoel. J.: 1975; Middelburg, Rusthofstraat
45; tel. (01180) 13118; p., ass. bij L. A. van
Dijk, A. J. G. M. Ruys en L. J. J. Schofaerts.
\'Sueters. G. M.; 1976; Utrecht; p., geass. met
J. S. Ariëns.

\'Toor. A. J. van: 1977; Utrecht, Van Speyk-
straat 8; tel. (030) 717357; wnd. d.
Vermeulen. A. W. A. J.; 1976; Winterswijk,
p/a Spoorstraat 29; tel. (05430) 7594(privé),
2385 (prakt.); p., ass. bij B. G. Schooneman
en D. J. Ubbels.

\'Vierssen Trip. Mej. A. S E. van: 1977;
Utrecht. W. Barentszstraat 47; d.
Vrev. P. de: 1973; Doorn, Perengaard 14; tel.
(03430) 3592 (privé), (030) 760772 (bur ); d.
toeleveringsbedrijf C.D.I. (assoc. met N. P.
Saathof beëindigd).

\'Vijver. J. W. van de: 1977; Utrecht, Kers-
straat 30; tel. (030) 511377; wnd. d.
279 Wilderheek, A. Th. M.; 1976; Teboursouk
(Tunesië), Poste Restante; d. DTH.
Winters, A. H. H. M.: 1973; Veghel, Wulp-
donk 8; tel. (04130) 64589.
\'Witjens. P. C.: 1977; Utrecht, C. Houtman-
straat 6; d.

245

246

254

255

258

261

262

264

265

269

-ocr page 107-

279 Yagil, R.: 1969; Beer-Sheva (Israel). Dep. of
Comparative Medicine, Center for Health
Sciences, Ben Gurion University of the
Negev; Senior lecturer.

Overleden:

C. Hoogenboom te Benschop op 1 december 1977
Jubilea

C. G. Sala te Venray (aanwezig) SOjaarop 19 jan.
1978;L. M. J. Flamand te Maastricht (afwezig)
55 jaar op 21 jan. 1978; Dr. S. W. J. van Dieten te
Oerle (afwezig) 35 jaar op 22 jan. 1978; F. M.
Viguurs te Cuyk (afwezig) 35 jaar op 22 jan. 1978.

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

Ö.d. 24 november 1977
Geslaagd ..mei genoegen":
M. Th. Baayen

Geslaagd:
}. Dijker

Mej. E. van der Lee
Mej. H. C. Meijer
P. J. J. van Overbruggen
F. A. Schaap

A. J. van Toor
J. W. van de Vijver
W. H. Michielsen
P. C. Witjens

Mej. A. S. E. van Vierssen Trip

Het bestuur van „Cerberus" is als volgt samen-
gesteld:

B. M. Schumacher Praeses
R. W. F. Becking Ab-actis
J. M. Lourens Fiscus

C. A. W. van Helbergen Vice-Praeses
H. P. Meyer Commissaris

Het bestuur van de VSR „De Solleysel" is als volgt
samengesteld:

Winand Kessels Praeses

Margreet Vroom Ab-actis

Dror Reznikov Fiscus

Sylvia Singewald Comm. paarden
Hilmar van Weering Comm. materiaal

Ab Heijn Vice-praeses

Lijst van dierenartsen die in 1978 hun jubileum hopen te vieren
!5 jaar jubileum (jaar 1953)

,3 februari

A. M. F. de Bok

Haaren (N.Br.)

(Aanwezig)

{3 februari

J. Kramer

Wolvega

(Afwezig)

\'3 februari

Dr. A. Schukken

Heerenveen

(Afwezig)

20 februari

Mej. A. C. Bander

Wassenaar

(Aanwezig)

27 april

A. van de Kamp

Assen

(Afwezig)

13 mei

L. Zegers

Bloemendaal

(Afwezig)

15 mei

G. Jensma

Balk

(Afwezig)

23 mei

Mevr. J. H. C. Brooymans-

Schallenberg

\'s-Gravenhage

(Afwezig)

3 juni

Dr. H. A. Brouwer

Hoofddorp

(Aanwezig)

6 juni

D. B. Streefkerk

Heenvliet

(Aanwezig)

4 juli

J. Driessen

Voorburg

(Afwezig)

10 juli

P. Huchshorn

Barneveld

(Afwezig)

10 juli

A. Langevoort

Enschede

(Afwezig)

!0 juli

Mevr. A. H. P. Syatauw-van

Oosterwijk Bruijn

Wassenaar

(Afwezig)

10 juli

Dr. J. H. G. Wilson

Hilversum

(Afwezig)

f7 augustus

K. P. Postma

Aerdenhout

(Afwezig)

24 september

J. J. Knape

Boekelo (Ov.)

(Afwezig)

13 oktober

Prof. Dr. J. Bouw

Wageningen

(Afwezig)

13 oktober

S. van Harten

Ottoland

(Aanwezig)

13 oktober

H. Jonker

Vaassen

(Aanwezig)

13 oktober

J. Kruize

Aalten

(Aanwezig)

13 oktober

H. B. Lammerts

Berkenwoude

(Afwezig)

13 oktober

G. H. A. Overgoot

Velp (GId.)

(Afwezig)

13 oktober

J. A. D. M. Ruijs

Eerscl

(Afwezig)

13 oktober

J. E. Smit

Bosschenhoofd (N.Br.)

(Aanwezig)

30 oktober

Dr. 0. L. Beiboer

Ureterp (Fr.)

(Aanwezig)

30 oktober

J. Dersjant

Buren (GId.)

(Afwezig)

-ocr page 108-

30 oktober
30 oktober
30 oktober

24 november
26 november
26 november
12 december
12 december

F. P. G. Schwering
J. P. Westerman
Dr. G. Bijlenga

B. C. Koeslag

B. H. Spijker

J. P. H. Vermei]

C. M. J. Blok

D. van der Zee

Bergen (L.)

Bloemendaal

St. Didier au Mont

d\'Or (Frankrijk)

Dalfsen

Apeldoorn

Leerdam

Oud-Beijerland

Workum

(Afwezig)
(Afwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

30 jaar jubileum (jaar 1948)

7 mei
19 juni
19 juni

3 juli

5 juli
9 juli

35 jaar jubileum (jaar 1943)

22 januari
22 januari

22 februari

11 maart

24 maart

40 jaar jubileum (jaar 1938)

8 april

6 mei
30 juni

7 oktober

5 november

45 jaar jubileum (jaar 1933)

4 maart

23 juni

6 juli

18 juli

3 oktober
3 oktober

19 december

50 jaar jubileum (jaar 1928)

19 januari
28 april
28 april

28 april

9 oktober

SS jaar jubileum (jaar 1923)

21 januari
3 juli
3 juli
3 juli
3 juli
3 juli
3 juli
3 oktober

60 jaar jubileum (jaar I9I8)

8 februari

29 juni

12 oktober

25 oktober

J. P. Coppoolse
H. A. van den Berg
W. T. Koopmans
J. H. de Boer
H. J. Oosting
B. R. de Vries

Dr. S. W. J. van Dieten
F. M. Viguurs
H. Sorgdrager
F. J. ter Beek Sr.
W. Hiddema

B. L. Thien

Th. Kreuger

Prof. Dr. A. A. E. van

Tongeren

W. Weening

T. H. Hoenderken

Dr. C. A. van Dorssen

H. H. J. Frederiks

F. J. Hilwig

A. W. Groenewoud

R. Schuring

H. A. M. van de Vijver

P. G. Giskes

L. C. G. Sala

A. H. P. van der Put

P. van Rijn

H. H. H. Schreinemakers
A. W. M. Dogterom

L. M. J. Flamand
J. C. Choufour
W. H. J. van Heukelom
J. Nip

D. de Putter
D. Rempt
J. A. de Wolf
K. F. M. H. Bloemen

Dr. C. J. A. Kerstens
D. Hendrikse
J. Lako

P. W. M. van Maanen

Voorthuizen

\'s-Gravenhage

Franeker

Giessenburg

Assen

Ten Arlo, Zuidwolde (Dr.)

Oerie
Cuijk

Haren (Gr.)
Naarden

West-Terschelling

\'s-Hertogenbosch
Amsterdam-C.

Oegstgeest
Noordwijk aan Zee
Haren (Gr.)

Uddel
Epe

Heusden
Assen

Oldeberkoop (Fr.)

Biervliet

Rotterdam

Venray

\'s-Gravenhage

Bilthoven

Roermond

Kesteren

Maastricht

Enschede

Valkenburg

Meppel

Middelburg

Alkmaar

Assen

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)

(Afwezig)
(Afwezig)

(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)

(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)

Heel

Breda
Gorinchem
Apeldoorn
Arnhem

-ocr page 109-

AN INFECTION WITH THE LUNGWORM FILAROIDES
MILKSI Whitlock, 1956
(NEMATODA: METASTRONGYLOIDEA)
IN A DOG FROM BELGIUM

H. J. W. M. CREMERS1), E. GRUYS2) and A. A. STOKHOF***)

Summary

A one-year-old male boxer coming from Belgium was presented at the Small Animal Clinic
with signs of respiratory distress which had been present for three weeks.

A radiograph of the thorax showed features of peribronchitis and infiltration in both lungs.
In spite of antibiotic and supportive therapy the dog died. Postmortem examination of the
lungs revealed a large number of nematodes in most of the bronchioles and alveoli.
These nematodes were identified as
Filaroides niilksi, Whitlock, 1956, a lungworm of dogs
which has not been reported in Europe previously.

1 Samenvatting

Een éénjarige boxerreu, afkomstig uit België, werd aangeboden met ademhalingsmoeilijkheden,
die al sinds drie weken bestonden. Een röntgenfoto van de thorax toonde het beeld van peri-
bronchitis en infiltraties in beide longen. Ondanks een medicamenteuze behandeling stierf de
hond. Bij sectie bleken de meeste bronchioli en alveoli overvuld met nematoden. Deze werden
geïdentificeerd als
Filaroides milksi, Whitlock, 1956, een longworm van de hond, die nog niet
eerder in Europa is aangetoond.

Introduction Case report

Filaroides milksi has been described as In Februar)\', 1976, a one-year-old male boxer
• occurring in the kings of dogs in the f™™ a breeding kennel in Belgium was
USA (2, 11, 12, 14), Canada (7) and brought to the Small Animal Clinic of the
Japan (15) and in the lungs of the strip- University of Utrecht because of anorexia and
11 1 /It L.1 ■,.■ ,.1 1 • ..u shortness of breath for the preceding three

ed skunk (Mephitis mephitis) in the , ,, . ... • j .. j i .

\' 1 weeks. During this period the dog lost con-

USA (10). In several cases there were ^eiousness once. The dog had been treated

no clinical symptoms and eggs or larvae elsewhere with Coramine®°) and bacitracin,

could not be found in the faeces, al- There were no abnormalities in water in-

though the bronchioles and alveoli were take, defaecation or urination. According to

filled with large numbers of adult nema- the owner, the dog did not cough. Some

todes. months previously the dog had been treated

. , ^u r- 1- _ f with an antibiotic ocular ointment because of

This report concerns the finding of a , . • .

. , . . , . opalescent patches in the cornea,

massive lung infestation with F. milksi, examination revealed a weak

; causing respiratory distress m a young „f 75 ^eats per minute, of equal force

■ dog from Belgium. in both femoral arteries. The respiration was

,To our knowledge this is the first report of the abdominal type with a frequency of

of the occurence of F. milksi in Europe. 70/min. T\'he mucous membranes were pale.

1  H. J. W. M. Cremers; Institute of Veterinary Parasitology and Parasitic Disease, State
University of Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht, the Netherlands.

2  E. Gruys; Institute of Veterinary Pathology, State University of Utrecht, Biltstraat 166,
Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 110-

fl

/. Section of lungtissue, which contains multiple cross sections of F. milksi. HE: x 40

•L • "I : " -V\'\' \\ \' .r \'

t

Fig. 2. Detail of female of F. milksi with embryonated eggs. Note the wide tegurninal sheath

Native; x 100.

"1

-ocr page 111-

In both eyes a small ulcus corneae was found.
Auscultation of the thorax revealed bronchial
sounds during the respiratory cycle. No ab-
normal sensibility of the trachea was elicited
by palpation. A 12 lead ECG tracing showed
a normal sinus rhythm and no abnormalities.
The radiograph of the thorax obtained at the
initial examination showed signs of peri-
bronchitis with interstitial and alveolar infil-
trations in both lungs. Blood examination re-
vealed the following: PCV 58%; leucocyte
count 9,9 x differential count 14%

lymphocytes, 4% monocytes, 0% juvenils and
band cells, 72% segmented neutrophils, 7%
eosinophils and 3% basophils; blood urea
5,3 mmol/1.

The animal was hospitalized and treated with
Vibramycin®1) and Alupent®2), but its
condition deteriorated and after three days
there was subcutaneous emphysema. A radio-
graph taken at this time revealed the previous
abnormalities complicated by pneumomedias-
tinum. There were no signs of pneumothorax.
The condition further deteriorated and on the
fifth day of hospitalization the animal died.
At post mortem examination the body was
in good nutritional condition.
Several small haemorrhages in the subcuta-
Ineous tissues and the muscles were found.
The liver was congested and the spleen slight-
ly swollen. The most significant lesions were
observed in the lungs, which were noncol-
\' lapsed, oedematous and increased in density.
In all lobes there were small, gray, regularly
distributed subpleural foci which consisted of
accumuladons of nematodes. There were
scattered foci of alveolar emphysema. There
were many threadlike nematodes on the cut
surfaces of the lungs. The trachea, bronchi
and bronchioles contained clear oedema fluid
and there were many nematodes, especially in
the smaller bronchi and bronchioles.

In nearly all histological sections of the lungs,
bronchioles and adjacent alveoli were com-
pletely filled with cross-sections of worms, but
there was virtually no inflammatory reaction.
The alveolar epithelial cells were flattened.
iOnly a few alveoli contained desquamated
\'.epithelial cells and macrophages in addition
.to the nematodes. In some areas the alveoli
(were filled with oedema fluid or were over-
vdistended with air. There were focal lympho-
cytic infiltrations in the lamina propria and
adventitia of the bronchioles and in the ad-
\'ventitia of the blood vessels. A mild fibro-
plastic reaction was observed in the alveolar
septa. There were no other significant lesions
except for slight reticuloendothelial hyper-
plasia in the spleen.

Parasitological findings

Very large numbers of nematodes were
collected from the lungs. The majority
were adult worms but some immature fe-
males were also found. Most of the
worms were disrupted and the teguminal
sheath was very loose.
The morphology of the worms was as
follows :

Mature female. Length: 8.9 to
12.3 mm (average 9.9 mm). Width: 75
to 130 fim excluding the teguminal
sheath and 118 to 170 /xm including the
teguminal sheath. Length of the oeso-
phagus: 113 to 190 /im (average 130

Mm).

Distance from vulva to tip of tail: 35 to
79 ^m and from anus to tip of tail: 24 to
33 |U.m (in most females the tail was bent
and it was difficult to obtain exact mea-
surements of these distances).
A strongly developed ovijector was pre-
sent. Most of the eggs in the uterus con-
tained a larva but some eggs were un-
developed. Eggs: 70 to 99 fim by 30 to
56 jixm. The larvae in the eggs had a
length of 130 to 250 /xm and a width of
about 13 fj.m. Most of them were darkly
granulated. The anterior part of the in-
testine of the majority of the females
contained red-brown pigment.
Immature female. Length: 5.6
to 6.6 mm. Width: about 56 /xm, ex-
cluding teguminal sheath.
Male. Length: 1.5 to 2.5 mm (ave-
rage 1.8 mm). Width: 23 to 52 jum ex-
cluding the teguminal sheath and 60 to
91 /tm including the teguminal sheath.
The posterior end was blunted. Spicules
were crescent-shaped and of approxi-
mately equal length, which was 33 to 48
/xm.

In the lung tissue only a few first-stage
larvae could be found outside the female
worms. These had a length of 195 to 260

1  Vibramycine®: Doxycycline; Pfizer, Rotterdam.

2  Alupent®: Orciprenaline; Boehringer Ingelheim, Haarlem.

-ocr page 112-

;um with a diameter of 15 to 21 ^m and
a kinked tail. The intestine was darkly
granulated.

One older stage larva was found lying
coiled near the adult worms and had a
length of 520 ;um.

No eggs or larvae were found in the con-
tents of the rectum, using flotation tech-
niques with saturated sodium chloride
and zinc sulphate and the Baermann
technique.

The kennel

The kennel from which the dog came,
was located in a wooded area near Ant-
werp, Belgium. It was a breeding ken-
nel for boxers and Boston terriers.
In addition to the dogs there were goats
and chickens on the premises.
All dogs were housed in a brick building
with outdoor fenced cages on a concrete
floor. There was also a fenced play-
ground near the house with some fir-
trees and a sandy bottom scarcely over-
grown with grass. The dogs were fed
raw meat, vegetables, bread and com-
mercial food. All dogs were in healthy
condition and there were no symptoms
of respiratory distress or coughing.
Faeces of all dogs were examined ( 11
boxers and 4 Boston terriers) by the me-
thods described above. No eggs or larvae
were found in the faeces of the Boston
terriers but in five of the boxers there
were a few larvae, nearly all degene-
rated, with a length of 175 to 273 fim
and a kinked tail. These five dogs con-
sisted of four bitches aged 9 months, 2,
3 and 6 year respectively, and a four-
months-old male. In the latter there was
also a lar\\\'ated egg measuring 74 to 45
The affected dogs were the mother,
the grandmother and a nephew of the
dog in the case raport and two bitches of
another bloodline. The grandmother was
the daughter of a bitch imported from
the USA eight years previously. The
oldest Boston terrier bitch had an Ame-
rican father.

Two months after faecal examination
one of the bitches with positive faecal
results whelped. Faeces of the bitch and
her pups were examined ten days after
delivery but no larvae could be found.
A small milksample collected from the
bitch contained a second stage lar\\\'a of
Toxocara canis but no Filaroides larvae.
In the period of 1 J/a years after the death
of the dog in this case report there were
no symptoms of respiratory distress in
any dog of the kennel and none of the
dogs died.

Discussion

The lungworms in the dog of this case
report were identified as
Filaroides milk-
si
because of the morphological charac-
teristics and the location in the lungs.
However, the length of the males and
the length of the oesophagus of the fe-
males were slightly shorter than those
described by W h i 11 o c k (14). In
agreement with P e c k h a m ei a/. (12)
we found also shorter spicule lengths.
Comparison of our measurements with
data in the literature is limited by the
fact that many authors could not collect
intact worms. The measurements given
by Georgi and Anderson (4) in
their description of
F. hirthi found in
the lungs of many beagle dogs bred for
research purposes in the USA are also
shorter than those of
F. rnilksi, but other
morphological characteristics and the lo-
cation in the lungs are the same. In our
opinion an exact comparison of the mor-
phological data of all lungworms thus
far identified as
F. milksi or F. hirthi is
necessary to resolve the species identity
of these nematodes.

The clinical manifestations in our patient
were similar to those described by some
other authors (2, 12) although coughing
was not seen in this dog.
In some cases described in the literature
there were no symptoms observed at all
(7, 11). Georgi
et al. (5) saw no cli-
nical signs in beagles infected with
F.
hirthi
but the numbers of worms found
in the lungs of their animals were much
smaller than in cases with clinical signs
due to
F. milksi.

The pathological changes in the lungs
of this patient were comparable to those
described in other cases (2, 7, 9, 11, 12).
It is remarkable that only slight inflam-

-ocr page 113-

matory reaction has been seen in most
cases and virtually no significant reac-
tion was found in this case.
Since other authors observed a tissue
reaction only against first-stage larvae or
degenerated worms, the very slight tissue
reaction in this case probably be ex-
plained by the presence of only a few
lar-vae outside the female worms and the
probability that the majority of the
adult worms were still living during the
last days of dog\'s life.
The negative results of faecal examina-
tion in this patient agree with the find-
ings of P e c k h a m aZ. (12) with re-
gard to F.
milksi and of G e o r g i et al.
(15) with regard to F. hirthi. Other
authors did not mention faecal examina-
tion.

At the present time it is difficult to de-
tect
F. milksi or F. hirthi in an animal
during life. Eggs or larvae may be found
incidentally in the tracheal fluid (2) or
in the faeces, as in some of the dogs of
the kennel from which our dog came.
Since nothing is known about the life
cycle and the transmission of
F. milksi
we can only speculate as to the origin
\\ of the infection in this patient.

Many metastrongyloids have an inter-
mediate host, usually a snail, and this is
also true of some
Filaroides spp. such as
F. martis in mink (1) and F. falciformis
in badgers (13).

However, a direct cycle was demonstrated
byDorrington (3) for
F. osleri, a
lungworm found in nodules in the wall
of the trachea and main bronchi of dogs,
and by G e o r g i (6) for
F. hirthi in the
bronchioles and lung tissue of beagles.
The embryonated eggs or the first-stage
larvae are in these cases the infective
stages. The apparent similarity between
F. milksi and F. hirthi, the absence of
eggs or larvae in the faeces or this pa-
tient and the accomodations in the ken-
nel make a direct cycle of
F. milksi ac-
ceptable.

Transmission of eggs or larvae passage
via the faeces does not appear to be im-
portant, since faecal examination was
negative even in the presence of consi-
derable numbers of parasites. G e o r g i
et al. (5) found the same results in dogs
infected with
F. hirthi. They suggested
that the eggs in the uterus of the mature
female worm are laid only when a phy-
siological mechanism of the host dictates
the oviposition. This could also explain
the almost complete absence of larvae in
the lungs outside the female worms. The
few larvae which do leave the uterus
could be destroyed by the inflammatory
reaction of the host, not only in the
lungs but also in other organs, as found
by Jubb (9).

The positive results of faecal examina-
tion in dogs in the female bloodline of
this patient and the American descent of
these dogs could be an indication that
the bitch plays an important role in the
transmission of
F. milksi to the young
dog. Further research is necessary to de-
termine the possibilities of transplacental
or galactogenous transmission.

An alternative hypothesis suggested by
G e o r g i (6) is that if the first-stage lar-
vae of
F. hirthi are infective an autoge-
nous reinfection should be possible. The
absence of many developing stages in the
lungs in this dog seems to contradict this
possibility, but reinfection may be occur
only during definite physiological or
pathological states such as oestrus, lac-
tation, disease, etc.

More research is necessary to determine
the exact mode of transmission, the host
specificity and the influence of
F. milksi
on the tissues of the host. It is also un-
certain whether
F. milksi has been im-
ported recently into Europe from the
USA, as may be possible in the kennel
in this report, or whether the worm has
already existed undetected for a long
time in Europe.

REFERENCES

1. A n d e r s o n, R. C.: The systeraatics and transmission of new and previously described
metastrongyles (Nematoda:
Metastrongytoidea) from Mutela vison. Canad. ]. Zool., 40,
893, (1962).

-ocr page 114-

2. Corwin, R. M., Legendr e, A. M., and D a d e, A. W.: Lungworm (Filaroides
milksi)
infection in a dog. ƒ. Am. Vet. Med. Assoc., 165, 180, (1974).

3. D o r r i n g t o n, J. E.: Studies on Filaroides osleri infestation in dogs. Onderstepoort J.
vet. Res.,
35, 225, (1968).

4. Georgi, J. R., and Anderson, R. C.: Filaroides hirthi sp.n. (Nematoda: Meta-
strongyloidea)
from the lung of the dog. J. ParasitoL, 61, 337, (1975).

5. G e o r g i, J. R., F 1 e m i n g, W. J., H i r t h, R. S., and C 1 e v e 1 a n d, D. J.: Prelimi-
nary investigation of the life history of
Filaroides hirthi Georgi and Anderson, 1975.
Cornell Vet., 66, 309, (1976).

6. Georgi, J. R.: Filaroides hirthi: Experimental transmission among Beagle dogs through
ingestion of first-stage larvae.
Science, 194, 735, (1976).

7. G r e e n w a y, J. A., and S t o c k d a 1 e, P. H. G.: A case tentatively diagnosed as Fila-
roides milksi
in a dog. Canad. Vet. J., 11, 203, (1970).

8. H i r t h, R. S., and Hottendorf, G. H.: Lesions produced by a new lungworm in
beagle dogs.
Vet. Path., 10, 385, (1973).

9. Jubb, K. v.: The lesions caused by Filaroides milksi in a dog. Cornell Vet., 50, 319,
(1960).

10. Levine, N. D., I v e n s, V., R e i 1 1 y, J. R., and Simon, J.: Filaroides milksi (Ne-
matoda:
Filaroididae) in the lungs of a striped skunk. Mephitis mephitis. J. ParasitoL,
51, 628, (1965).

11. M i 11 s, J. H. L., and Nielsen, S. W.: Canine Filaroides osleri and Filaroides milksi,
infection, ƒ. Am. Vet. Med. Assoc., 149, 56, (1966).

12. P e c k h a m, J. C., G u 1 d n e r, J. S., and W i n e g a r d e n, R. L.: The "lungworm"
Filaroides milksi in Iowa dog. loiva State Coll. Vet., 22, 129, (1960).

13. Wetzel, R.: Zur Entwicklung des Dachslungenwurmes Filaroides jalcijormis (Schlegel,
1933).
Sitzungsberichte Gesellsch. Naturforsch. Freunde, 1, (1937).

14. W h i 11 o c k, J. H.: A description of a new dog lungworm. Wien. Tierärztl. Monatschr.,
43, 730, (1956).

15. Y a s u d a, N., Sakamoto, H., and K o n o, I.: On Filaroides milksi found for the
first time in Japan.
Bull. Facult. Agricult., Kagoshima Univ., 26, 113, (1976).

-ocr page 115-

FERTILITY CONTROL IN CATTLE BY USE OF THE "MILK
PROGESTERONE TEST"

D. F. M. VAN DE WIEL, Mrs. J. VAN ELDIK, W. KOOPS, A. POSTMA and J. K.
OLDENBROEK1)

Sununary

The development and validation of a radioimmunoassay for progesterone in cow\'s milk is
described. Control of the temperature during storage of the milk and also during the sample
incubation procedure appeared to be a critical requirement with respect to reduction of non-
specific binding of tritiated progesterone. Ranges of milk progesterone levels were established
during pregnancy as well as during the luteal and the follicular phase of the oestrous cycle.
Finally the
milk progesterone test was used for a year for diagnosis of oestrus and of preg-
nancy in three trials on two experimental farms. The mean accuracy with respect to the dia-
gnosis "pregnant", "non-pregnant" or "not in oestrus" were 84.0, 97.6, and 100%, respec-
tively. By leaving out of account all animals with high progesterone values (> 10 ng. ml"\'^)
on day 1 ( = day of insemination) the accuracy of the diagnosis "pregnant" was improved to
87.1%.

Samenvatting

Een radioimmunologische bepalingsmethode voor het meten van progesteron in rundermelk
werd ontwikkeld en uitgetest. Het bleek dat controle van de temperatuur tijdens het bewaren
van de melk en ook tijdens de incubatie erg belangrijk is, in verband met vermindering van
de niet-specifieke binding. Normaalwaarden voor progesteron werden vastgesteld gedurende de
drachtigheid, en tevens tijdens de luteale en de folliculaire fase van de bronstcyclus. Tenslotte
werd de progesteron-melk-test gedurende één jaar toegepast ten behoeve van drachtigheids-
diagnose en bronstcontrole, in drie experimenten op twee proefbedrijven. De gemiddelde waar-
den voor de nauwkeurigheid met betrekking tot de diagnoses „drachtig", „niet-drachtig" en
„niet in bronst" waren respectievelijk 84,0, 97,6 en 100%. Door weglating van alle dieren
met hoge progesteronwaarden (> 10 ng. ml"^) op dag 1 (= dag van inseminatie) kon de
nauwkeurigheid van de diagnose „drachtig" worden verbeterd tot 87,1%.

Introduction nancy, and low during the oestrous pe-

The milk progesterone test as a possible riod and some days thereafter. From

method of diagnosing pregnancy in the earlier work it became clear that, in the

bovine was developed in 1973 simulta- goat, mammary gland progesterone pas-

neously by Heap et al. (1) and by sed from the arterial blood into the

Hoffmann and Hamburger milk (4). Further is was found that pro-

(2), after it had already been suggested gesterone patterns in milk during the

in 1971 by L a i n g and Heap (3). oestrous cycle or during pregnancy in

The principle of the test is based on the the cow were very similar to the pat-

fact that in non-pregnant animals the terns in blood plasma (2,3). Since the

corpus luteum stops producing progeste- introduction in the early sixties of very

rone on about day 18 of the oestrous sensitive methods for the measurement

cycle, whereas in the pregnant animal of hormones („competitive protein bin-

progesterone production is continued. ding" and „radioimmunoassay") it be-

This is reflected in the blood-plasma le- came possible to analyse milk samples for

vels of progesterone, which are high du- progesterone rapidly and on a routine

ring the luteal phase, and during preg- scale.

1  D. F. M. van de Wiel, Mrs. J. van Eldik, W. Koops, A. Postma, J. K. Oldenbroek;

Research Institute for Animal Husbandry "Schoonoord", Driebergseweg lOd, Zeist, the

Netherlands.

-ocr page 116-

Materiak and methods
Chemicals

Tritiated progesterone (l,2,6,7(n)-®H proges-
terone) was obtained from the Radiochemical
Centre, Amersham, UK, with a specific acti-
vity of 94 Ci.mmol"^. A working solution was
prepared in incubation buffer to a concen-
tration of 10® dpm.ml"! and stored at 4° C.
Crystalline progesterone (A\'\' - pregnen-3,20-
dione) came from Sigma Chemicals, St.
Louis, Missouri, USA, and a standard solu-
tion of 10 ng.ml"^ in benzene/ethanol (9:1)
was prepared.

The incubation btiffer contained 0.1 M
Na2HP04, 0.9% NaCI, 0.1% gelatin, and
0.1% NaNa, adjusted to pH 7.4 with 4 N
HCl, and was stored at 4° C.
A suspension of coated charcoal was prepared
by adding Dextran T70 (Pharmacia, Upp-
sala, Sweden) to the incubation buffer at a
concentration of 0.05%, followed by the ad-
dition of charcoal (Norit A Speciaal, N.V.
Algemene Norit Maatschappij, Amsterdam-
C) at a concentration of 0.5%.
The suspension was then stirred for several
hours at 4° C. The properties of the proges-
terone antisenim (a gift from Dr. J. J.
Pratt, Central Isotope Laboratory, Acade-
mic Hospital, Groningen) were partly des-
cribed in a previous report (5). The anti-
serum was diluted 1:20.000 in incubation
buffer and stored at 4° C. Radioactivity was
counted in a liquid scintillation counter (Iso-
cap, Searly Analytic), the external standard
ratio method for correction of quenching
being used. The scintillation cocktail was pre-
pared according to W i e g m a n
et al. (6),
giving a counting efficiency for an unquench-
ed tritium sample of about 50%. All other
chemicals were of analytical grade and were
obtained from Merck (Darmstadt, GFR).

Radioimmunoassay

The radioimmunoassay was performed accord-
ing to a modification of the method of
Gads by
et al. (7).

10 ml milk samples, taken from the hand-
stripped aftermilk, were preserved with a ta-
blet containing 3 mg NaNs and stored at
4° C. Standard milk from an ovariectomized
cow and a control milk sample were sub-
divided into portions of 1 ml and stored at
—30° C. After thawing, the milk was homo-
genized in an ultrasonifier (Bransonic Power)
at maximum capacity for 5 seconds. After so-
nification the milk was stored at 4° C and
could be used for at least one week.

Before each assay all reagents were allowea
to reach room temperature in a water bath.
Standards of progesterone (0, 50, 100, 150,
200 and 400 pg) were pipetted into glass
tubes with a Hamilton syringe, and the sol-
vent was evaporated in a vacuum oven at
37° C under N2 for 30 minutes. To each tube
10 fX of standard milk containing 0.16 ng
progesterone per ml (as assayed according to
the method of Hoffmann and Ham-
burger (2) were added with the help of
an LKB 2075 diluter. Into another series of
tubes 10 /ul of the unknown milk samples were
pipetted. All standards and unknowns were
pipetted in duplicate. Each 1 0 Ml milk sample
was diluted with 0.5 ml antiserum solution
by means of the LKB diluter and mixed with
a Whirlmix. Non-specific binding was deter-
mined by adding 0.5 ml of only buffer solu-
tion.

Preincubation for 20 minutes was performed
in a water bath of 20° C instead of 37° C.j
This was done because we found that in-i
cubating at 20° C could largely diminish non
-j
specific binding. Then 50 jul buffer containing
50.000 dpm ®H-progesterone were added and
mixed, and the incubation was continued for
2 hours at 20° C. After incubation, the tubesj
were cooled in ice and 0.5 ml of a cooled
(0° C) and continuously stirred charcoal sus-1
pension was added within two minutes byi
means of an Oxford Pipettor model R. Tubesj
were rotated on a Whirlmix for 10 seconds
and incubated during 15 minutes at 0° C,\'
followed by centrifugation (2000 g) for 10
minutes at 2° C.

From the supernatant, 750 Ml were pipetted
and added to coimting vials, together with 10
ml of scintillation cocktail, with the LKB di-
luter. Vials were coimted for 2 minutes each.
Calculations were made by computer (CDC
Cyber 70) using a logit-log transformed stan-
dard cur\\\'e. No corrections were made for
milk fat concentrations.

Animals

Field experiments were performed on two
experimental farms. One farm had a herd of
about 240 dairy cows, consisting of equal
numbers of three different breeds (Dutch
Friesians, Holstein Friesians, and Dutch Red
and Whites). The herd on the other farm
consisted of 250 Dutch Friesians.
The first experiment was performed on both
farms, the second on the farm with one
breed, and the third on the farm with three
breeds.

-ocr page 117-

Results

Radioimmunoassay

The assay was validated by recovery of
unlabelled progesterone added to two
milk samples and by assaying serial dilu-
tions of milk samples (Tables 1 and
2). Precision was assessed by determina-
tion of intra and inter assay coefficients
of variation (C.V.). The intra C.V. was
3.1% (x ± S.D. = 9.7 ± 0.3 ng.ml\'i,
n = 12) and the inter C.V. was 4.5%
(x ±: S.D. = 15.3 dz 0.7 ng.ml-i, n =
21). The antiserum was raised against
progesterone-7«-BSA (bovine serum al-
bumin) as the antigen. Specificity was
tested by the incubation of diluted anti-
serum with 3H-progesterone and diffe-
rent amounts of a number of steroids.

Highest crossreactivities were found with
pregnenolone (0.36%) and 17aOH-pro-
gesterone (0.04%). The other steroids
tested, pregnandiol, corticosterone, corti-
sone, Cortisol, aldosterone, oestradiol-17/3,
oestrone, testosterone, and cholesterol
showed a crossreactivity of less than
0.02%. The non-specific binding (bin-
ding of 3H progesterone without addi-
tion of antiserum) appeared to be a cri-
tical parameter in our assay.

If fresh, uncooled milk samples were
assayed or if old milk samples, before
assaying, were homogenized by sonifica-
tion and thus warmed up, non-specific
binding was as high as 41%. We found
that cooling of the milk at 4°C for at
least 20 minutes reduced this non-speci-

Table 2. Serial dilutions of milk samples^).

pi of milk

progesterone

(ng.ml \'")

sample 1

s amp1e 2

sample 3

5.75

12.00

13.25

12

6.00

13.25

13.50

16

5.94

12.44

12.13

20

5.90

12.15

12. 10

milk samples were diluted with milk from an ovariectomized
cow to a total volume of 20 pi.

-ocr page 118-

fic binding to a constant low level (Fig.
1). This level could vary somewhat from
one assay to another, and was allowed
for by the addition of „progesterone-
free" milk to the standards. Differences
in non-specific binding between indivi-
dual milk samples were very small and
therefore neglected.

Development of the milk progesterone test
(experiment I)

In a preliminary experiment (June-July
1976) milk progesterone was analysed
daily for about 30 days in two normally
cycling cows and two cows that had
been inseminated and appeared later to
be pregnant (Fig. 2). It can be seen
from the graphs that progesterone was
low shortly before, and during several
days after, the onset of oestrus. In con-
trast, the progesterone concentrations in
pregnant cows during the same period
(dl9-d25) were high. It can also be seen
from the graphs that there are wide fluc-
tuations in the progesterone concentra-
tion, which may be partly due to diffe-
rences in milk fat concentration (2). Ne-
vertheless the differences between pro-

NON-SPECIFIC BINDING
X 100 o/o )

30 45 60

COOLING AT4»C (MINUTES)

-ocr page 119-

progesterone
(ng.ml-\')

50-
40-
30-
20-
lOH
O
40-
30-
20-
10-
0-
40-
30-
20-
10-
0-
40-
30-
20-
10-
0

4 estrus
insemination

cow 256
non-inseminated

8 \'\'2day of estrous
> cycle

cow 237
non-inseminated

® (jay of estrous
> cycle

cow 321
inseminated

cow 22
inseminated

Oa 4 8 12 16 20 24 28 32 . days after

^ insemination

I

Oa 4 8 12 16 20 24 28 32 ^ days after

insemination

;ii) 95

-ocr page 120-

INSEMINATED

progesterone
. ( ng.nnl-\')

50-

40-

r

TD
t

} c

O)
(U
• 1-

QL

I

30-

t
r

20-

«O

10-

c
ö
c
I UI
C (D
O 1-
c a

19 20 21

23
days

^ 19 20
after insemination

gesterone levels of pregnant and non-
pregnant animals during this period re-
main large.

In order to determine the optimum time
for sampling of milk, progesterone was
analysed in the milk of 44 cows on days
19, 20, 21, 22 and 23 after insemination
(Fig. 3). It appeared that the greatest

-ocr page 121-

difference between pregnant and non-
pregnant animals occurred on day 21
(taking day 1 = day of insemination).
We also found that values of less than 4
ng.ml I were indicative of non-pregnan-
cy, and values above 10 ng.ml i were
indicative of pregnancy. All animals with
progesterone levels of less than 4 ng.ml i
on day 21 appeared to be non-pregnant,
as shown by return to oestrus at 19-23
days (11 animals) or at day 42 (1 ani-
mal). Of the 32 animals with progeste-
rone values higher than 10 ng.ml i on
day 21, 27 appeared to be pregnant, con-
firmed by non-return to oestrus within
66 days post coitum (p
-C.), and 5 appe-
ared to be non-pregnant.

All 5 non-pregnant animals returned to
oestrus, but there were three different
reasons for the incorrect diagnoses. From
the administrative data of these cows it
could be concluded retrospectively that
one cow (no. 30) had been inseminated
during the luteal phase of the cycle, so
that on day 21 p.c. the animal showed a
high progesterone value. One cow (no.
206) had a rather short cycle (18 days),
showing low progesterone on day 20 but
high progesterone on day 21. Another
cow (no. 148) had also an abnormal
cycle length (35 days). Two cows (no.
66 and no. 289) apparently suffered from
embryonic mortality, which was followed
by return to oestrus after 46 and 61 days,
respectively. Because irregular cycles
seemed to be an important reason for
false positive diagnosis, it was decided to
investigate milk samples from 39 nor-
mally cycling cows (not inseminated) on
days 19, 20, 21, 22 and 23 after their last
oestrus (Fig. 4). From the left part of
the figure it can be seen that nearly all
33 animals having cycles of 19-23 days
showed low progesterone values, and a
minimum, on day 20. The only excep-
tion, cow no. 234, with a first low pro-
gesterone value on day 22, had a cycle
length of 23 days. The 7 cows in the
right part of the figure showed abnormal
cycle lengths (defined arbitrarily as less
than 19 or more than 23 days). How-
ever, from retrospective analysis of
oestrus data it appeared that in two cows
(nos. 290 and 224) oestrus observation
had been incorrect, giving apparent cy-
cle lengths of 11 and 13 days and high
progesterone levels at 21 days.
In order to see whether incorrect oestrus
observation was an important cause of
non-pregnancy after insemination, milk
samples of 79 cows were taken on the
day of insemination (Fig. 5). From these
values it was concluded that progesterone
levels lower than 4 ng.ml i indicated that
the animal was not in the luteal phase,
but probably in oestrus. Values higher
than 10 ng.ml\'i indicated that the ani-
mal was not in oestrus. In this particular
experiment no evidence was found of
faulty oestrus observations (progesterone
> 10 ng.ml"!) vvith concomitant insemi-
nation at the wrong time.
Surprisingly it appeared that also in the
animals that did become pregnant ra-
ther high progesterone values of up to
4.6 ng.ml"! were sometimes found.
Finally we investigated the length of
time, after the end of the milking pe-
riod, during which progesterone remai-
ned constant in the aftermilk. It appea-
red that progesterone levels did not chan-
ge markedly within four hours after the
milking period (Table 3).

Utilisation of the test in two field experiments
(experiment II and III)

From December 1976 to February 1977,
85 cows were inseminated and pregnan-
cy or otherwise was diagnosed by the
milk progesterone test as well as by non-
return to oestrus within 66 days p.c. Milk
samples were taken from all cows both
on the day of insemination (day 1) and
on day 21 p.c. The accuracy of the diag-
nosis „pregnant" or „non-pregnant" was
calculated, and in addition corrections
were made for the diagnosis „pregnant"
by omission of all animals which showed
high progesterone levels (> 10 ng.ml"!)
at the time of insemination. In another
trial from December 1976 to May 1977
in a different herd, the same experiment
was performed with 85 cows. Results of
all experiments are given in Tables 4 and
5. It appeared that the accuracy of the
diagnosis „pregnant", based on a day

-ocr page 122-

NON-INSEMINATED

progesterone
_ (ng.ml-\')

60-

estrous cycle<19 or >23clays

estrous cycle 19-23 days

cow 234 23d

^ I I I

23 19 20 21

days after lost estrus

cow290 lid*

50-

40-

30-

30d"
51 d"

cow 180
cow 24

cow 112 25 d"
cow 324 24 d\'

22

23

Fig. 4. Milk progesterone concentrations in 39 non-inseminated covus on days 19 to 23. The
left-hand part of the figure shows values corresponding to "normal" cycle lengths, whereas the
right-hand part shows values corresponding to "abnormal" cycle lengths (x). Two cows were
incorrectly diagnosed to be in oestrus (*).

-ocr page 123-

Table 3. Influence of time interval between the end of the milliing period and sampling of

the aftermilk.

time interval (hrs)

progesterone

(ng.ml

pregnant cows
no. 1 no. 2

cows in
no. 1

oestrus
no. 2

0

40.9

27.8

1.2

1.0

1

49.1

32.9

1.4

1.9

2

39.0

24.1

2.1

1.3

3

37.4

23.7

2.5

1.4

4

33.5

20.3

0.7

2.3

21 milk sample, was 84.0% on the ave-
rage, whereas based on day 1 plus day 21
samples the accuracy was 87.1%. There-
fore the improvement which could be ob-
tained by taking a second milk sample
(day 1) was only 3.1%. However, this
figure may be higher in other herds
which suffer from serious fertility pro-
blems.

progesterone
(ng.mr\'\')

insemination Insemination
followed by not followed b^
conception conception
(n = 57) (n = 24)

I Fig. 5. Milk progesterone concentrations in 79 cows on the day of insemination (day 1). No
important differences can be seen between values of animals that did or did not conceive.

-ocr page 124-

Table 4. Diagnosis of (non-)pregnancy.

experiment

number of
animals
insemi-
nated

pregnant animals (and % accuracy)

1)

non-pregnant, animals (and
% accuracy)

animals in

non-return at
day 66 p.c.

milk progesterone
test (d21)

mi lk_progesterone-
test \' (dl d21)

return to
oestrus^)

milk-progesterone-
test (d21)

"grey area"

I

44

27

32 (84.4 %)

31 (87 %)

12

12 (100 %)

-

II

85

59

71 (83.1 X)

67 (88.1 %)

12

12 (100 %)

2 (n.p.)^

III

85

56

66 (84.8 %)

65 (86.2 %)

16

17 (94.4 Z)

2 (n.p.)^

I II III

214

142

169 (84.0 Z)

163 (87.1 %)

40

41 (97.6 Z)

4

Accuracy was calculated by assuming that diagnosis based on "non-retum at day 66 p.c." is 100% correct.

Only those animals which had low progesterone levels (< 4 ng. ml"^) on day 1 and high progesterone levels (> 10 ng. mh^) on day 21 were
diagnosed "pregnant".

Non-pregnant as shown by return to oestrus.

Only those animals which showed "normal" return to oestrus, i.e. at 19-23 days p.c., were tested.

O
O

-ocr page 125-

e

c3

B

nj

CN

CN

cu

CO

u

c

nj

a

a

c

c

a>

A 1

u

«N

CO

00

QJ B

C \'

cs

O OO

c

u c

0)

a

CI.

Ci-

O

CO

W .-1

r-i

C

r-i

(—<

cu

03

00 V

B

O

LO

•H

>-. TJ

c

a c

W ri

>>

U

CO

U

o

o

O

3

o

o

O

O

,—1

O

CT3

W

1

D

U

i-i

CO

in

(U

o

4->

03

c

0) ^

0-"

4-i

O 1

•<r

rH

m

O

u

c

0) B

4->

to

W 00

.—I

0) c

CO

00

6

O O

•r-l

u ^

C

Cu

ra

W A

OJ

^

4-»

O

cd

w c

^

O

0)

ftj B

m

un

r-.

Xi

B (U

CO

00

f—1

B

•H CO

3

c c

C

CD -H

4-)

c

(U

)—(

B

t—1

• 1-4

h-H

M

HH

M

M

(U

a.

X

M

1—1

oi

■a

5 .S

t; -c

•2 £ O

rt O O

Ê O "

S P

J3 C §

O ^ a

^ ï 2

(U

C O

II

Ri

p.

..O

a

Discussion

riic usefulness of the milk progesterone
test largely depends on two things: the
accuracy of its diagnostic power, and the
cost per test. With respect to the diag-
nostic power, a serious draw-back of the
test is that its accuracy in predicting
pregnancy is only about 85% if the ani-
mal is pregnant. There are three reasons
for false positive diagnosis, namely em-
bryonic death after day 21 p.c., insemi-
nation during the luteal phase of the
cycle instead of during oestrus, and irre-
gular length of the oestrous cycle. In all
these cases high progesterone levels on
day 21 are found, whereas the animal is
in fact not pregnant. The accuracy of
the diagnosis „non-pregnant", however,
is normally 100%. In some cases where
this percentage is lower, it is probably
due to a faulty milk sample.

-ocr page 126-

With respect to oestrus control it appea-
red that progesterone values of more
than 10 ng.ml 1 were 100% accurate in
predicting that the animal would not be-
come pregnant. It therefore seems that
the test can be a practical tool for the
farmer or the veterinarian to find out
whether fertility problems in a herd arise
from faulty observations of oestrus. This
promises to be especially useful in large
dairy herds, where individual observa-
tion of cows becomes difficult.

Another useful application of the test
may be the monitoring of the endocrine
status of individual cows which suffer
from sub- or infertility. For instance,
with help of the test it is possible to dis-
criminate between luteal and follicular
cysts, which is helpful in the choice of
therapy (injection of prostaglandins or
gonadotrophin releasing hormone,
GnRH) for treatment.

With respect to the accuracy of the test
system itself, it seems that some impro-
vement can be reached by correcting for
milk fat concentrations. This improve-
ment, however, seems to be of only mi-
nor importance (8).

With respect to the costs of the test, se-
veral points are of interest.
After utilisation of this test for one year,
it has become evident that it is advisable
for the farmer to take the milk sample
not on day 21, which is theoretically the
best day, but on day 23 or 24. The rea-
son for this is that progesterone remains
low in non-pregnant animals for 4 or 5
days after the beginning of oestrus.
Hence the farmer can wait until about
day 24 after insemination and observe
his cows for oestrus. Milk samples are ta-
ken from only those animals which do
not show oestrus before day 24, and
these are analysed for progesterone.
This procedure can avoid superfluous
costs incurred by the taking of milk
samples on day 21 from cows showing
oestrus shortly after sampling.
Another aspect of the costs is that in our
laboratory, where we run about 50 sam-
ples in duplicate per day, about 55% of
the costs arise from labour. This makes
it clear that further automation of the
assay can make the test much less ex-
pensive.

A general point of discussion is the ques-
tion of what the farmer should do with
the outcome of the test. For instance, it \'
may be of economical importance to
treat animals proved to be non-pregnant
with prostaglandins at about four weeks
after insemination.

Finally it should be noted that the re-
sults of the test always come afterwards,
and that the test can not predict the op-
timum time for insemination. Therefore
the test should mainly be considered as a
clinical diagnostic aid in the control of
fertility.

REFERENCES

1. H e a p, R. B., G w y n, M., L a i n g, J. A., and Walters, D. E.: Pregnancy diagnosis
in cows, changes in milk progesterone concentration during the oestrous cycle and preg-
nancy measured by a rapid radioimmunoassay. /.
Agric. Sci., Camb., 81, 151, (1973).

2. H o f f m a n n, B., and Hamburger, R.: Progesteron in der Milch: Radioimmunolo-
gische Bestimmung, Beziehungen zur Gelbkorperfunktion und Milchfettkonzentration.
Zuchthyg., 8, 154, (1973).

3. L a i n g, J. A., and Heap, R. B.: The concentration of progesterone in the milk of cows
during the reproductive cycle.
Br. Vet. J., 127, 19, (1971).

4. H e a p, R. B., L i n z e 11, J. L., and S 1 o t i n, C. A.: Quantitative measurement of proges-
terone metabolism in the mammary gland of the goat. ƒ.
Physiol. London, 200, 38P,
(1969).

5. Van de Wiel, D. F. M., Visscher, A. H., and Dekker, T. P.: Use of a radio-
immunoassay of plasma progesterone for predicting litter size and subsequent adaptation
of feeding level in sheep. In: Nuclear Techniques in Animal Production and Health,
IAEA, Vienna, 1976, p. 547.

6. Wiegman, T., W o 1 d r i n g, M. G., and Pratt, J. J.: A new cocktail for liquid
scintillation counting of aqueous radioimmunoassay samples.
Clin. Chim. Acta, 59, 347,
(1975).

-ocr page 127-

7. G a d s b y, J. E., Heap, R. B., H e n v i 11 e. A., and L a i n g, J. A.: A semi-automated
technique for the estimation of progesterone in cow\'s milk and its application to pregnancy
diagnosis.
]. Physiol. London, 242, 3P, (1974).

8. L a m m i n g, G. E., and B u 1 m a n, D. C.: The use of milk progesterone radioimmuno-
assay in the diagnosis and treatment of subfertility in dairy cows.
Br. Vet. J., 132, 507,
(1976).

-ocr page 128-

THE INFLUENCE OF THE INCUBATION PERIOD AND THE
AMOUNT OF ANTIGEN ON THE HAEMAGGLUTINATION
INHIBITION TITRES TO NEWCASTLE DISEASE VIRUS

W. A. DE JONG1)

Summary

An investigation was made into the significance of incubation period and amount of antigen
used in the haemagglutination inhibition (HI) test for Newcastle disease virus in chicken
serum. Also the results of a manually performed macrotest were compared with those of an
automated microtest.

Both incubation period and amount of antigen greatly influenced the HI titres. In incubating
sera the titres increased up to 75 or 120 minutes when respectively 2 or 4 haemagglutinating
units per volume were used. By contrast they became stable after 45 minutes\' incubation with
8 units per volume. It was concluded that the latter combination gave optimum results. There
were no significant differences between the results obtained with the macro and the micro
technique.

Samenvatting

Een onderzoek werd verricht naar de betekenis van de incubatietijd en de hoeveelheid anti-
geen, welke gebruikt werden in de Haemagglutinatieremmingstest bij Newcastle disease virus
in kippeserum. Tevens werden de resultaten van een met de hand uitgevoerde macrotest ver-
geleken met die van een automatisch uitgevoerde microtest.

Zowel de incubatietijd als de hoeveelheid antigeen hadden invloed op de HAR-titers.
Indien 2 of 4 haemagglutinerende viruseenheden per volume werden gebruikt, werd tot res-
pectievelijk 75 of 120 minuten incubatietijd, een stijging van de titers waargenomen.
Ter vergelijking: bij gebruik van 8 haemagglutinerende viruseenheden per volume, bleven de
titers na 45 minuten incubatietijd vrijwel stabiel.

Geconcludeerd werd dat deze laatste combinatie tot optimale resultaten leidde.
Er werden geen significante verschillen waargenomen tussen de micro- en macro-methode.

Introduction G o u gh (1), there are great variations

The best time for revaccinating poultry between laboratories with respect to the

against Newcastle disease (ND) depends amounts of antigen used and the in-

on the titre of circulating antibodies cubation periods. For example Allan

against this virus (2, 5). (1) in the modified WHO method used

Generally this concentration is assessed 4 haemagglutination (HA)50 units and

with the aid of the haemagglutination an incubation period of 15 minutes,

inhibition (HI) test. whereas Cunningham (3) used 10

HA units without incubation. In the

Netherlands the immunity of all repro-
labaratones m many countries al over ^^^ ^^ ^

the world, uniformity in technical per- j ^^^ ^^ ^^

formance would promote comparability ^^^ ^^ p^^j^^ monitored

results. regular intervals by means of

However, quite apart from principal the beta procedure. The test is perform-

differences between the current methods, ed in different laboratories either ma-

the alpha and beta procedure (2, 4) and nually (macro technique) or mechanic-

the WHO method for influenza anti- ally with the aid of automatic diluting

serum (6) modified by Allan and and pipetting machines (micro tech-

Since the test is carried out in different

1  W. A. de Jong; Poultry Health Institute, P.O. Box 43, Doom, the Netherlands.

-ocr page 129-

nique), but there is no uniformity with
respect to incubation period and
amounts of antigen used. This prompted
the present study of the effect of various
incubation periods and of the number
of haemagglutinating units on the HI
titre.

Moreover a comparison was made of the
micro and macro techniques in respect
of various incubation periods.

Materials and methods

Reagents

a. Diluent:

The diluent was always sterile phosphate-
buffered saline (PBS) pH 7,2.

Standardization of the antigen

A vial of antigen was thawed at room tempe-
rature and clarified by centrifugation for 10
minutes at 1450 g.

Two series of 2-fold dilutions were made from
the clear supernatant fluid of the antigen sus-
pension; one starting with a dilution of 1:2
and the other with 1:3. Then PBS, in a vo-
lume equal to the serum used in the Hl-test,
was added together with the RBC suspension.
The HA procedure is set out in abbreviated
form.

11 2* 1* 2*

micro macro

diluent (PBS) 0.025 0.050 0.25 0.50 ml

add antigen suspension 0.025 0.025 0.25 0.25 ml
Transfer into identical volume (PBS, respectively 0.025/0.25) making twofold dilutions,
add diluent (PBS)

serum compensation 0.050 0.050 0.50 0.50 ml

add 2% RBC suspension 0.025 0.025 0.25 0.25 ml

*1 = dilution series 1:2, 1:4, 1:8, etc.
2 = dilution series 1:3, 1:6, 1:12, etc.

b. Chicken red blood cells:

Red blood cells (RBC) were collected from
chickens free from antibodies against New-
castle disease virus (NDV). Birds were bled
and the blood collected in a 4 per cent so-
dium citrate solution (4 volumes of blood in
1 volume of 4 per cent sodium citrate).
The RBC were separated from the other
blood components by washing four times in
PBS in a centrifuge (750 g).
A 2 per cent suspension by volume was made
in PBS.

c. Test sera:

The serum samples were derived from a stan-
dard control set obtained from chickens which
had been vaccinated against NDV. The nega-
tive serum sample was derived from specific
pathogeen free (SPF) chickens. The serum
samples were stored in aliquots of 1 ml. at
-20°C.

d. Antigen:

The antigen was avian allantoic fluid (AAF)
infected with the NDV Beaudette strain. The
AAF was harvested just before the death of
the chick embryos that had been inoculated
with the seed virus on the tenth day of incu-

This mixture was shaken well for a short
time horizontally and incubated for 60 mi-
nutes at room temperature.
The antigentitre (HA units was calculated
as the arithmetic mean of the last dilution of
the 1:2 series in which there was complete
haemagglutination (positive) and the first
dilution of the 1:3 series in which there was
incomplete haemagglutination (negative).
For example, if in the first series the dilution
1 :64 were positive and 1 :128 negative, where-
as in the second series 1:48 were positive and
1:96 negative, then the final titre would be

64 = 80 HA units/volume.

Suspensions with 2, 4, or 8 HA units were
prepared by diluting of the original andgen-
suspension. Suspensions were checked again
for the expected number of HA units.
Haemagglutination Inhibition Test
Micro technique

The test was performed with plastic micro-
titre plates having 96 wells. Diluent and anti-
gen and RBC suspensions were pipetted into
the wells with an automatic 96-channel pi-
petter and dilutions were made with an auto-
matic diluter (Cook Dynatech Laboratories

-ocr page 130-

Ltd., Billinghurst, Sussex, United Kingdom).
PBS (0.050 ml) was placed in all wells except
those of the first row which were used for the
test sera (0.1 ml per well). Then twofold di-
lutions of 0.050 ml were made and 0.025 ml
antigen suspension was added per well.
The RBC suspension (0.025 ml) was added
after the different incubation periods tested,
the plates were then shaken horizontally for
2 minutes at 70 rotations per minute in a
shakingmachine, and incubated at room tem-
perature for 60 minutes, whereupon the HI
was read with the aid of a diffuse light source
against a white reflecting background.
The highest dilution of the serum in which
haemagglutination was completely inhibited
was accepted as the serum titre. The HI titre
of the serum was calculated as the reciprocal
of the serum titre, multiplied with the num-
ber of
Ha units used in the test.

Macro technique
This test was performed with disposable plas-
tic plates.

Diluents and antigen and RBC suspensions
were identical with those used in the micro
technique, but volumes used were 10 times
greater. Ingredients were added and diluted
manually with semiautomatic pipettes (MLA
pipettes).

In experiments 1 and 2 the micro technique
was used.

In experiment 3 the micro and macro tech-
niques were compared.

Results

Experiment 1. The influence of the incubation
period

With a constant antigen concentration
of 8 HA units/volume, the effect of in-
cubation for 0, 15, 30, 45, 60, 75, 90,
105 and 120 minutes was investigated
(Fig. 1).

Each of the six sera was tested twelve
times with every incubation period
(total 648 HI tests).

The incubation period had no influence
on the HI titre of the negative serum
(no. 1).

Maximal HI titres were found after
incubation for 45 minutes in some sera
(nos. 2 and 3), whereas the titres were
still increasing after incubation for as
long as 105 minutes in others (nos. 4, 5
and 6).

Experiment 2. The influence of the antigen
concentration

One serum sample was incubated with
2, 4 or 8 HA units for periods identical
with those in the first experiment (Fig.

serum sample
6

-ocr page 131-

8 H A. units
4 H A. units
..................... 2 H A. units

-1-1-\\-T-1-1-

0 15 30 45 60 75 90
Incubation period (minutes)
. = Average of 12 HI tests

Fig. 2. The influence of antigen concentration.

3_ 8

105

120

2). Twelve HI tests were performed
with every incubation period (total 324
HI tests).

After most incubation periods a higher
titre was obtained with the higher anti-
gen concentration. When 8 HA units
were used, the titre was maximum after
45 minutes and did not change even
when the incubation period was extend-
ed up to 120 minutes.
When 4 or 2 HA units were used, the
titre was still increasing after 45 mi-
nutes and reached the maximum only
after respectively 75 or 120 minutes.

Experiment 3. The influence of different
incubation periods, and comparison of the
micro and macro techniques

Three serum samples, of different titres,
were tested both by the micro and by
the macro technique with 8 HA units/
volume and incubation periods of 0, 10,
15, 20, 30, 40, 45, 50, 60, 70, 80 and 90
minutes.

Six HI tests were performed on each
serum with each incubation period; in
all, 216 HI micro and 216 HI macro
tests (Fig. 3).

Maximum titres were found already
after 30 minutes of incubation with the
macro technique. Maximum titres with
the micro technique were reached once
(sample 2) after 30 minutes, whereas
both other sera required an incubation
period of 45 minutes.

Discussion

It is obvious from the results of experi-
ments 1 and 3 that the length of the
incubation period has an important
bearing on the result of the HI test, both
with the micro and with the macro
technique.

The difference was greatest between
unincubated sera and those incubated
for 10 or 15 minutes. This is in contrast
to the observation of Allan and
Gough (1974) who found no differ-
ence between incubation periods of 0 or
20 minutes.

While titres still increased slightly when
incubation was extended up to 30 or 45
minutes, they were stable after incubat-
ion periods varying from 45 to 90
minutes; incubation over 90 minutes

-ocr page 132-

The influence of the incubation period with a
connparative investigation of the micro and
macro technique.

serum sample
---1 3

I I I I I I I I I I I

0 10 15 20 30 40 45 50 60 70 80 90
Incubation period (minutes)
• = Average of 6 HI tests

Fig. 3. The influence of the incubation period with a comparative investigation of the micro

and macro technique.

Macro technique
Micro technique

lesuhed in an increase only of the
higher varying from 1:64 to 1:256.
Maximum titres were reached after an
incubation of 30 minutes in the macro
technique and 45 minutes in the micrxj
technique.

The results demonstrate that a slight
deviation of an accepted incubation
period, namely between zero and about
45 minutes, may result in rather im-
portant differences of the HI titres.
Such deviations are inevitable in a
routine laboratory. In contrast, titres
will hardly change when sera are in-
cubated for 45 minutes or somewhat
longer. Hence the incubation period
should be fixed at 45 minutes.

It appears from experiment 3 that with
most incubation periods the titres in a
serum sample increase according to the
concentration of the antigen. Titres
were consistently higher when 4 HA
units were used than when use was
made of 2 HA units. The latter con-
centration is normally not used. With
the former concentration, titres were
stable only when sera were incubated
for 75 minutes or longer. By contrast,
when 8 HA units were used, titres were
stable with incubation periods of 45
minutes or longer. Thus the use of an
antigen concentration of 8 HA units is
to be preferred to a concentration of
4 HA units.

-ocr page 133-

1. Allan, W. H., and G o u g h, R. E.: A standard haemagglutination test for Newcastle
disease. (1) A comparison of macro and micro methods.
Vet. Rec., 95, 120, (1974).

2. B a n k o w s k i, R. A., and C o r s t v e t, R. E.: Nature of immunity to Newcastle disease
in vaccinated chickens; I. Influence of residual resistance upon the level and duration of
immunity following vaccinadon.
Avian Diseases,, 6, 333, (1962).

3. C u n n i n g h a m, C. H.: A laboratory guide in virology, 6th edition. Burgess, Minnea-
polis, Minnesota, 1966.

4. C u n n i n g h a m, C. H.: Method for examining Poultry Biologies and for identifying and
quantifying avian pathogens; The National Academy of Sciences, Washington D.C., U.S.A.,
1971.

5. Gill, E., and Stone, H. D.: Newcastle disease: immune response in chickens to a beta-
propiolactone killed virus vaccine.
Avian Disease, 8, 61, (1964).

6. W.H.O.: Expert committee\'s report on influenza. W.H.O. Technical Report Series no. 170,
1959.

-ocr page 134-

QUANTITATION OF P METABOLISM IN THE RABBIT BY

MEANS OF 32p

J. M. VAN LEEUWEN1) and J. W. VAN RIEL*)

Summary

CnaOa was found to be very effective in correcting the daily variations in the excretion of dry
matter, Ca, Mg, and P in rabbit faeces. It can shorten the length of a balance experiment by
50%. We have an idea that a considerable part (about 50%) of the total P retained is in-
corporated in the organism so quickly that it cannot be observed with the intravenous radio-
active tracer method.

The excretion of the endogenous faecal P amounted to 20 mg per day. No significant diffe-
rence was found between the apparent and the actual absorption coefficient of P.
The exchangeable P pool of the organism amounted to 690 mg. The experiment results should
be subjected to detailed biometric evaluation.

Samenvatting

CraOs blijkt goed bruikbaar voor correctie van variaties per dag in de uitscheiding van droge
stof. Ca, Mg en P via de faeces van het konijn. De duur van de balansproef kan hierdoor met
50% worden bekort.

De indruk bestaat, dat een belangrijk deel (± 50%) van het totaal geretineerde P zo snel
wordt ingebouwd in het organisme dat met de intraveneuze radio-actieve tracer methode dit
niet wordt waargenomen.

De endogeen faecaal uitgescheiden hoeveelheid P bedroeg 20 mg per dag. Er bleek geen signi-
ficant verschil tussen de schijnbare en werkelijke P-absorptiecoëfficiënt.

De uitwisselbare P-pool van het organisme bedroeg 690 mg. Een uitgebreide biometrische
evaluatie van de proefgegevens is gewenst.

Introduction 1. How can tlie daily variability in P

The importance of more thorough P excretion in the faeces be corrected
research is underlined by attempts to so that reliable and reproducible

rationalise and restrict P feeding to ^^ata may be collected in a short

livestock because of local surpluses of experiment of less than 10 days?

phosphorus originating in the manure. The variability itself is primarily

and hence a possible danger to the related to changes in the rate at

environment. One conceivable remedy which P passes through the aliment-
would be to reduce the P level in the ary canal.

feed to below the accepted standard a^d 2. How are we to interpret the results
then to stimulate P absorption artifi- obtained after oral or intravenous

cially in such a way that the phosphorus administration of sodium (32p) or-

requirements with respect to mainte- thophosphate (Na332p04) to a

nance, growth, and production would healthy rabbit on a normal diet?

still be met. A report on such an arti- The investigators have based their
ficial corrective measure will be pu- search for the answers to these questions
blished in another connection (7). on the belief that the most reliable in-

The present study is concerned with two formation would be obtained by a com-
questions: bination of the classical (chemical)

1  At the time of the experiment Dr. J. M. van Leeuwen and Mr. J. W. van Riel worked at
the "Hoorn" Institute for Livestock Feeding and Nutrition Research. Dr. van Leeuwen is
now attached to the Central Veterinary Institute, Rotterdam Branch, and Mr. van Riel
to the Animal Physiology Laboratory, Amsterdam University.

-ocr page 135-

balance method with the modern (phy-
sical) tracer method. The classical
method alone provides an incomplete
picture of absorption from the intestine
and excretion in the faeces and urine.
The endogenously excreted P fraction
and the exchangeability of P in the P
pool of the body are quantities which
can be measured with a radioactive
tracer but which elude observation by
the old methods. This new information
increases our knowledge of the physio-
logy of P.

Set-up and feeding

The concentrated feed consisted of
equal parts of coconut flakes, linseed
meal, barley meal, and maize meal, to
which extra minerals (1.5% CaC03,
0.4% NaCl, traces of CUSO4 and
C0SO4, but no extra phosphate) and
chromium oxide had been added. The
total dry feed mixture contained 0.54%
P, 0.81% Ca and 0.50% Cr.03. The
animals each received 80 g of this feed
per day, mixed with 140 nd water to
form a thick mash. The amount of
water they drank was measured.
The animals were kept in wire cages;
their faeces and urine were collected
separately (7).

Two rabbits were u:;ed for the chro-
mium oxide correction e.xperiment (in
.\\ugust 1971), and four for the isotope
experiment (in October 1972); all were
Viennese rabbits, does, and nearly
adult.

The chromium oxide corrcction experi-
ment covered a preliminary period of
11 days, followed immediately by a
10-day experimental period.
During both periods each animal receiv-
ed 400 mg Cr^03 a day, mixed in its
food, and daily balances were kept. In
the faeces collected during the prelimin-
ary period, only Cr203 was determin-
ed, while in the faeces collected during
the experimental period Ca, P, and Mg
were also determined.
The isotope experiment involved a
changeover: two rabbits each received
84 32P in the form of Na332P04
mixed in their food one on dav 0. and
two other rabbits were administered the
same amount of ^zp intravenously (into
a vein in the ear) at the same time at
the start of the experiment. /\\fter a
week the treatments were reversed. The
results of both treatments could be com-
pared within one group of 4 animals
by plotting startpoint and change-over
time to the same moment. Observations,
which consisted of analysis of blood,
urine and faeces samples, were stopped
after a fortnight.

.Analyses

Chemical analyses were made by means of
standard "Hoorn" methods, as described in
other publications (Annual Reports of the
■\'Hoorn" Institute for Livestock Feeding and
Nutrition Research).

For the determination of the Cerenkov

effect in an aqueous medium was used
(4). Measurements were carried out with a
Beckman Liquid Scintillation Counter (LS-
150). To calculate efficiency, specific activity,
and balance residts, a computer belonging to
the Agricultural University, Wageningen, was
used.

Notation

The rate of change of the specific activity of
^■■\'P in blood plasma {R^) is represented by
the formula (4) :

/I3

"f

/lae

The endogenous faecal P fraction (v^) is cal-
culated by means of the following formula
(1):

r(t)dt.

in which l^fjj^ is the quantity of ^-P ex-
creted in the faeces between 48 and 120
hours after the injection of ^\'"\'P. A check on
the result of u^ is obtained by means of the
following equation, (i being 48 hours and I2
being 120 hours:

"P in urine ^ "P in faeces
P in urine v.

This check gives very satisfactory results.
T he pool of exchangeable phosphorus and the
quantity of phosphorus absorbed from the
pool per time unit ) in the organism is

calculated by means of the following formula
(1):

f(t)dt.

= p.f(t) * i>_

-ocr page 136-

in which /!(J is the total quantity of ^-P
present in the body for instance at <i = 48
hours and ts = 120 hours after injection.
This produces two simultaneous equations
with two unknowns. The quantity of P ab-
sorbed per time units (v^ ) is calculated by
means of the formula:

"f

V^ = V . ~ v^

The meaning of these and subsequent abbre-
viations is given in Table 3.
The actual absorption coefficient of P, [a),
can be obtained as follows:

The apparent absorption coefficient of P, (a^),
equals:

- "i -

The balance yields = "i - \'"u * "f\' 4
The endogenous excretion of P in the intes-
tine (y^) is calculated by means of the fol-
lowing equation :

It can be seen from Figure 1 that the
duration of a P balance can be shortened
by 4 to 6 days (on average of 5 days)
with the Cr203 corrective. Without
correction the experiment would have
to last more than 10 days to produce
reasonably constant results. These con-
clusions apply also to Ca, Mg, and air-
dry matter, but this aspect will not be
dealt with further in this paper. The
correction is obtained by multiplication
of the quantity actually excreted by the

C2O3 in the food
factor —^-;-- on the basis

C2U3 m the faeces

of equal units of weight per unit of time.
The reliability of the CrgOg corrective
is partly explained by the high recovery
of Cr203 (100.5% on average) after an
11-day preliminary or adaptation
period (Table 2).

Figure 2 shows that a constant excretion
level of Cr203 in the faeces is achieved
after only 6 days.

Results

1. Use of CraOs to correct the daily variabi-
lity in P excretion in the faeces

Table 1 shows that correction by Cr203
reduces by 3 to 5 times the daily varia-
bility in the excretion of the faeces, on
the basis of air-dry matter, and of the
quantities of P, Ga and Mg excreted in
the faeces.

2. Results obtained after oral and intrave-
nous administration of Na3P04 to
healthy rabbits on a normal diet

Figure 3 represents the average rate of
change of radioactive 32p jj^ thg blood
plasma of four rabbits over a period of
340 hours after oral or intravenous
administration of 84 ^Ci Na3^^P04.
The specific activity of 32p ^s a per-
centage of the dose is shown logarith-

Table 1. Variation coefficients (%) of the daily excretion of air-dry matter, P, Ca, and Mg
in the faeces of rabbits I and II during a 10-day experiment.

air-dry

P

Ca

Mg

matter

I II

I II

I

II

I II

without CraOa sorrective

16.5 29.2

16.9 30.8

16.3

29.5

16.7 30.4

with CraOs corrective

3.3 6.4

5.7 6.1

5.3

6.1

4.3 6.2

Table 2. CnOi excreted in the faeces

by rabbits I and II, in % of the intake.

rabbit

I

II

X

11 day preliminary period

89.6

72.3

81.0

10-day experimental period

103.7

97.4

100.5

-ocr page 137-

Chief parameters of the P metabolism of four young rabbits calculated per rabbit per day.

= P intake in food (mg) 428

= P excretion in faeces (mg) 341

= P excretion in urine (rag) 25

= apparent absorption coefficient of P (%) 20^

= actual absorption coefficient of P (Z) 25^

= P absorption from food (mg) 10?\'\'

7
27
20

29C

74
690

Qi

= P reabsorption after absorption, circulation and endogenous
excretion (rag)

Vj = endogenous P excretion in intestine (mg)

V^ = endogenous P excretion in faeces (rag)

A = total P retention by the organism (= P balance) (mg)

V^^ = P retention in the organism, measurable by blood \'^P (mg)

Vj, = vj, v^ V^^ = measurable P excretion from exchangeable P pool (mg)

P = magnitude of exchangeable P pool (mg)

02

a. The difference is insignificant; b. Variation coefficient = 12%;
c. The difference is significant P <0.05.

mically on the y-axis. It is noticeable
that after 50 hours already the decay
curves are running parallel. Before that
time the decan of 32P in the blood-
plasma after oral administration is
found to become constant approximately
one day earlier than after injection.
Possibly inorganic 32 p is "incorporat-
ed" into the organism through the in-
testinal wall more quickly than when it
is injected intravenously into the blood-
stream. Figures 4 and 5 represent the
cumulative excretions in faeces and
urine of ^^p as percentages of the dose.
These figures show that 14 days after
oral administration 69% of the initial
dose of 32p had left the rabbits\' bodies;
the corresponding figure after injection
was 43%. .A.t that point the rabbits that
had received an injection contained
nearly twice as much radioactivity as
those that had received an oral dose of
the same quantity of 32p
Table 3 shows the results of the experi-
ment in which 32p was administered
intravenously to four rabbits, together
with the balance data.
The experiment in which 32 p -^vas ad-
ministered orally was not taken into
account in the calculation of the para-
meters in Table 3. Figure 6 is a chema-
tic representation of the results given in
Table 3.

Figure 7 shows how the inorganic P
content of blood plasma varies in a
single rabbit after blood samples have
been taken at different intervals (minu-
tes and hours). This observation was not
made during the isotope experiments.

Discussion

1. Since the isotope experiments des-
cribed above should preferably be com-
pleted within just a few days because
of the swift biological and radioactive
decay of the isotope, it is absolutely
essential to use a means of correcting

-ocr page 138-

uncorrected

(mg)
2-10

2 50 _

210 _

"1-

10 days

T

T

T

Fig. 1. Effect of CnO-i correction on the average excretion of P per animal per dag in the
faeces of two rabbits, represented per balance period of increasing number of days

(from 1 to 10).

the daily variations in the excretion of
minerals in the faeces and urine.
Once a good corrective such as CroOs
has been found, it is vital that an ade-
quate preliminary period (at least 6
clays) should be allowed, so that con-
stant and maximum recovery (100% in
this case) is achieved. Although the
need for this correction is self-evident,
it is in fact very often omitted; this can
lead to seriously inaccurate results.
2. Figure 3 shows that oral admi-
nistration of 32p results more quickly
in a constant decay of the specific acti-
vity in blood plasma than does intra-
venous injection. Nonetheless, the oral
isotope experiment was not taken into
account because of the lower level of
radioactivity in the blood, and because
it may be assumed that the absorption
coefficient of inorganic P cannot be
compared with that of organic P in the
food. In the intravenous injection e.xpe-
riment a very small quantity of in-
organic radioactive P is injected into the
blood, which normally contains an
excess already of inorganic nonradio-
active phosphorus.

-ocr page 139- -ocr page 140-

oo

I\\5

0.1 .

a

25J 3oi 3sb hours

Fig. 3. Average rate of change of the specific activity (Rs) of ^^P in the blood plasma of
four rabbits over a period of 340 hours after oral and intravenous administration of equal
quantities of Nas^^POi (R in % of the dose).

-ocr page 141-

oo

OS

-ocr page 142-

Ul

14 days

-ocr page 143-

^ s:?

„or.

n P-

3 3
^

3-

™ s 3

ap o

1 o
p

p a<3

C c ^

S ™ o
o ^g

29 = Vo

S. D.

s-u

p p

3 S

cw 3

m p

O P 3

3 2. ni

O S

3\'i" s.

g-2
3 I

S P cr y.

S- P- O

3- S
^ 3

fD r*-

a

3-

n

o\' o
3

^ n
S,

3" crq

m 3" CL
O S\'

M trt

If P

■-1 H^ ^

S o"
ë

S-

o p

S "S
s p
g\' f?

ai 3
3 ^

P
3

1-1 CL

(X Ç

3 O

O î?

O -

o 3-

■a- -

V

s

s
^

s
s

s
s.

fi o

o

S ^

^ 3
p

?r

n" g,

cr o
<T> C

5. 3

=> s

crq

O ^

rt

3

Crci

3"

n

n

3 p

\'S g

3 ^
O
C

H

5 - K-

E2 3 s

5 3 S

3 2-0

s 3 n>

6 P, 3

ÏT o 3
•-! r\'

fn en
3

G O

m <

- ^
iS

P ^

ft D"

S §

I-

ni

3 r-f
n n

cr \'
ni

re O

m p

o < a"

m p >—

S

e. P o

3 r» H

3

o 3"

3 S
3 <•

/
/

/
^

/

/
/

/
y

/
/

/
/

/
/

y

/
/
/
/
/
/
/
/
/
/

/

/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/

S ~

t)
h3

S" 2

™ 5-
p "

o

rt- p

p

p\'

d (T

S "a

3 (D

K- IT

ORGANISM

<

• I

3 I

crq

Co

H
S y

O
3

O

O
<\'

n

P
3

a

O
3
-1
P
D-

a

D. d
m 3
o o-

P

o

-H

o- a

to 3

-ocr page 144-

(mg/100 ml

2 _

Fig. 7- Fluctuations in the inorganic P content of blood plasma in the rabbit, blood samples

taken at various intervals.

fraction (v^) in fact constitutes hardly
5% of the total P intake
{v-).

Part of the total P retention was found
not to be measurable by the isotope
method (the difference between A and
= 33 ± 8 mg). This can be ex-
plained by the direct retention of P
absorbed in the intestinal wall and
other internal organs, partly outside the
peripheral circulation.
For a precise biométrie evaluation of
the experiment results, the method of
calculation used by us must be compar-
ed with other methods based, for in-
stance, on compartment systems (1, 5,
6), which are evolved by computers
using simulation techniques. To do so
would far exceed the scope of this
article. Our method of calculation
is a slightly modified version of that of
Bauer
et al. (2, 3). It is simple and
capable of a physiological interpretat-
ion. The compartment model is difficult
to interpret in physiological terms, es-
pecially in respect of P metabolism,
since P has a general function and
occurs widely in the organism.

-ocr page 145-

1. A u b e r t, J. P., B r O n n e r, F., and R i c h e 1 1 e, L. J.: Quantitation of Calcium meta-
bolism. Theory.
]. Clin. Invest., 42, 885, (1963).

2. B a u e r, G. C. H., C a r 1 s s O n. A., and L i n d q u i s t, B.: Evaluation of Accretion, Re-
sorption, and Exchange Reaction in the Skeleton.
Kgl. Fysiograj. Sallskap. Lund Fork., 25,

1, (1955).

3. B a u e r, G. C. H., C a r 1 s s o n. A., and L i n d q u i s t, B.: Bone Salt Formation Mea-
sured in Infants by Means of P»^.
Acta Paediatrica, 44, 477, (1955).

4. Comar, C. L.: Radioisotopes in Biology and Agriculture. McGravv\'-Hill Book Comp., New
York, (1955).

5. K m e n t. A., L e i b e t s e d e r, J., and S k a 1 i c k y, M.: Untersuchungen zum Phosphor-
Stoffwechsel des Kaninchens unter Verwendung der Cerenkov-Strahlung von ^^P.
Zentralbl.
für. Vet. Med. Beiheft 11 Symp. Hannover, (1968).

6. K r a w i e 1 i t z k i, K.: Untersuchungen zum Multikompartmentsystem des Phosphat-
Stoffwechsels mit Hilfe von Radiophosphat.
Wiss. Zschr. Univ. Rostock, 18, 955, (1969).

7. L e e u w e n, J. M. van, and R i e 1, J. W. van: De invloed van zoutzuur op absorptie
en retentie van Ca, P en Mg bij het konijn. I.V.V.O. "Hoorn". Rapport no. 103.

-ocr page 146-

A TEST MODEL FOR MASTITIS DRUGS
A comparison between Abimasten and Nafpenzal

G. GROOTENHUIS1)

Sununary

A new antimastitis drug, Abimasten-100 (Quinaldofur), has been compared with an existing
reliable formulation, Nafpenzal-72.

A new test model has been conceived which deals with the treatment of cows in problem herds.
Only cows which have at least one right (R) and one L-quarter positive to the same mastitis
agent have been used. This positiveness has been confirmed by a second examination one week
later. Out of 83 such "identical" pairs the R-quarters were treated with Abimasten and the
L-quarters simultaneously with Nafpenzal. On the 4th day and in the 4th week post-treatment
the quarters were re-examined in the laboratory. Each examination of samples included also
a cell count by means of the Coulter counter.

The test did not reveal a difference between the drugs, except for a noticeable decrease of the
number of cells soon after treatment in the Nafpenzal group and a clear increase of the num-
bers of cells in the Abimasten group because of udder irritation. No difference between the
groups was evident in the 4th week post-treatment. Individual differences between cows m
respect of therapeutic response could be discerned statistically (Table 4).

Only herds with a high frequency of infected quarters are suitable for the test model, since
only then can a reasonable number of identically infected pairs of quarters be obtained.
In conclusion it can be stated that:

1. the test model here developed is suitable for the comparison of antimastitis formulations
for intra-mammary use. The test model largely excludes accidental factors;

2. the new antimastitis drug Quinaldofur (Abimasten-100) in its single formulation has a
considerable therapeutic potency against mastitis.

Samenvatting

Een nieuw middel tegen mastitis is vergeleken met een bestaand preparaat, respectievelijk Abi-
masten-100 (Quinaldofur) en Nafpenzal-72.

Een nieuw testmodel is ontworpen dat gebaseerd is op de behandeling van koeien op probleem-
bedrijven.

Slechts die koeien zijn gebruikt welke in tenminste één rechter (R) en in één linker (L) kwar-
tier positief waren voor dezelfde mastitisverwekkers: „identieke paren". Het positief zijn is
steeds door een 2e onderzoek bevestigd met een week tussentijd. Van 83 dergelijke paren wer-
den de R-kwartieren behandeld met Abimasten en de L-kwartieren gelijktijdig met Nafpenzal.
Op de 4e dag en in de 4e week na behandeling zijn opnieuw kwartiermonsters in het labora-
torium onderzocht.

Bij elk onderzoek werd eveneens het celgetal bepaald, met de Coulter Counter.
Uit de test bleek geen verschil tu.ssen de vergeleken preparaten, behalve dat kort na de behan-
deling een duidelijke verlaging van het celgetal bij de Nafpenzalgroep is waargenomen, maar
een verhoging is waargenomen van het celgetal bij de Abimastengroep (Tabel ,\')). Deze ver-
anderingen in celgetal zijn het gevolg van respectievelijk een therapeutisch effect en van een
prikkeling van het uierweefsel.

In de 4e week na de behandeling waren deze verschillen verdwenen.

Individuele verschillen tussen koeien in reactie op de therapie konden statistisch worden vast-
gesteld (Tabel 4).

Voor het „testmodel" zijn slechts bedrijven geschikt met een groot aantal geïnfecteerde kwar-
tieren om een redelijk aantal paren kwartieren met identieke infecties te verkrijgen.
Als conclusie kan het volgende worden gesteld:

1. Het ontworpen „testmodel" is geschikt voor het vergelijken van mastitispreparaten voor
intra-mammair gebruik. Storende toevalsfactoren worden grotendeels uitgesloten.

2. Het nieuwe mastitispreparaat Abimasten-100 (Quinaldofur) heeft in de enkelvoudige
samenstelling een aanzienlijke therapeutische waarde bij mastitis op probleembedrijven.

1  Dr. G. Grootenhuis; Central Veterinary Institute, Rotterdam Branch, P.B. 6007, 3002 AA
Rotterdam, the Netheriands.

-ocr page 147-

Introduction

A new drug for intramammary treat-
ment of mastitis has been developed (1).
The active chemical is Quinaldofur, 4-
(5\' nitrofuryU-quinaldinic acid N-oxide
(Abimasten-100(g)1.

With the aim of investigating the thera-
peutic value of the new drug, a model
for a comparative test has been conceiv-
ed which should largely exclude acci-
dental factors in trials. The new drug
has been compared with an existing and
liable antimastitis formulation (Nafpen-
zal).

Materials and methods

The test model is based upon mastitis pro-
blem herds. Where the bacteriological exami-
nation of quarter samples revealed a number
of cows with an identical infection in a left
(L) as well as in a righthand (R) quarter,
the cows have been resampled one week later
and the quarters examined again bacteriologi-
cally. A cell count of the quarter foremilk
samples is always performed with the Coulter
counter. The cell count is used as a criterion
for the degree of mastitis in the quarters.
Quarters positive twice to the same agent are
considered to be infected by that bacterium.
Pairs of quarters with such a confirmed iden-
tical infection in one L and one R quarter
in the same cow were treated within 4 days
after the second sampling. Treatment was
given only once and not repeated according
to the directions for use. With two or three
treatments any therapeutic difference might
be reduced noticeably.

We did not aim at optimal therapeutic residts
but at optimal discrimination between the
drugs in their therapeutic potency.
The bacteriological result has been taken as
the main criterion because the essential pur-
pose of antimastitis injectors is, also in clini-
cal quarters, to clear the quarters of mastitis
agents.

In accordance with this criterion, subclinical
mastitis and latent infections with a milk cell
number of respectively greater or smaller than
500.000 per ml are included in the trial
(IDF classification (3)).

Str. agalactiae occurred most frequently as a
dense infection in the herds and was the prin-
cipal agent in this trial.

All R-quarters were treated once with an

Abimasten-100 injector, which contained 100
mg Quinaldofur (Abie Ltd.). All L-quarters
were treated once with a Nafpenzal-72®2)
injector (a product of Mycofarm) which con-
tained :

Na-benzylpenicillin: BP 300.000 I.U.

Dihydrostreptomycin

sulphate BP 100 mg

Na-nafcillin: 100 mg

On the 4th day and in the 4th week after
treatment quarter samples were examined once
more. The results were judged on the basis of
both examinations after treatment. The pre-
sence or absence of the particidar bacteria
made the result respectively positive or nega-
tive. Isolation of bacteria other than the above
were here regarded as a negative result.
Eight dairy herds made up of 240 cows have
been examined. Out of these, 45 cows were
discovered with one pair and 19 cows with
two pairs of quarters identically infected and
suitable for the testmodel. Of these 64 cows,
19 were positive to
Str. agalactiae in their two
pairs of quarters: right front - left front and
right hind - left hind (RF-LF and RH-LH).
Out of the 83 pairs, 75 were positive to
Str.
agalactiae,
4 pairs to haemolytic staphylo-
cocci (staph.), and 4 pairs to
Str. dysgalac-
tiae.

In addition a number of single R and L
quarters, confirmed to be positive to a cer-
tain agent, were treated and examined simul-
taneously. This group included 32 R and 41
L quarters.

Results

A. Bacteriological examination

The results obtained with the 83 pairs
of positive quarters are summarized in
Table 1. The numbers of quarters with
a negative result in both posttreatment
examinations (— —), with a positive
result in both examinations (-f ), and
with the first or the second examination
positive (resp. —, — ) are shown,
.-^fter treatment with .Xbimasten, 44 R-
quarters (38-1-4-1-2) were negative in
both examinations, the corresponding
figure being 47 L-quarters (42 -f 4 -1-
1) after Nafpenzal treatment. These
figures do not indicate any difference
in efficacy between Abimasten and
Nafpenzal treatment.

1  Abie Ltd., Ramat Can, Israel.

2  Mycofarm, Delft, the Netherlands.

-ocr page 148-

Twice positive ( ) occurred only in
the group with
Str. agalactiae, in 6 R-
and in 11 L-quarters.
In 33 out of the 83 R-quarters one
examination was positive; in the L-
quarters this figure was 25. At the 2nd
examination 56 R-quarters and 54 L-
quarters were negative.
The post-treatment results obtained
with the 19 cows which each had 4
quarters positive to
Str. agalactiae are
given in Table 2, separately for front
(F) and hind (H) quarters. This group
comprised 38 pairs of quarters.
Of the 38 pairs of quarters with
Str.
agalactiae
in these 19 cows, 16 R-
quarters (Abimasten) and 17 L-quarters
(Nafpenzal) were negative in both post-

treatment examinations (--). Of the

same pairs of quarters, 5 R-quarters and
10 L-quarters proved positive in both
examinations {-t- -f ). The treatments of

F- and H-quarters resulted in 17 (8
9) F- and 16 (8 8) H-quarters being
negative in both examinations.
The results obtained after treatment of
the single quarters are given in Table 3.
The 32 R-quarters included 16 quarters
with
Str. agalactiae, 5 with Str. dys-
galactiae
10 with staph., and one with
E. coli. The group of \'41 L-quarters
comprised 29 x
Str. agalactiae, 2 x
Str. dysgalactiae and 10 x staph.
Out of 41 L-quarters treated with Naf-
penzal, 33 were negative in both exami-
nations ( = 80%). With regard to Abi-
masten (R) the figure was 18 = 56%.
Inversely, the number of quarters twice
positive was higher in the Abimasten
group (6 = 19%) than in the Nafpenzal
group (1 = 2%).

It may be that the therapeutic difference
between the two groups is a conse-
quence of the greater number (29) of

1st: on 4th day

2nd: in 4th week

R-Ablmasten

L-Nafpenzal

75 pairs with
Str.agal.

58

42

-

12

7

-

19

15

6

11

4 pairs with
Str.dysg.

4

4

-

;

-

-

4 pairs with
staph.

2

1

-

-

-

-

2

-H

-

-

Total

83

83

-ocr page 149-

-1-

RF-Abimasten-RH
-1-

2nd
exam.

1st
exam.

R-total

LF-Nafpenzal-LH

L-total

16
8
9
5

17

5

6
10

6
2
3

2
7
2

Total

38

38

19

19

19

19

L-quaters affected with Str. agalactiae,
which are all sensitive to the penicillin
in the Nafpenzal formulation. Out of
the above 16 R-quarters with
Str. agal-
actiae,
9 (56%) were negative (--),

and out of 29 such L-quarters, 24
(= 83%) were negative. This compares
very well with the overall results in

Table 3 of respectively 56% (--)

and 80% negative. The difference in
results cannot be explained by the
different distribution of the species of
bacteria.

In order to get some insight into an
individually different therapeutic res-
ponse in cows,
the 83 pairs of quarters
in Table 1 have been classified accord-
ing to similar results in L and R
quarters (positive or negative) or dissi-
milar results (one side positive and the
other negative). In Table 4 a quarter
was regarded to be positive if one or
both the tests were positive; a quarter
was regarded to be negative if both
post-treatment examinations were nega-
tive.

Similar results were found in 34
26 = 60 (72.3%) of the pairs.
A calculation of the random distribut-
ion of similar and dissimilar results was
carried out. That calculation was based
upon an equal chance of a negative
result in R- and L-quarters. The latter
was deduced from the facts presented
in Tables 1 and 2, in which the differ-
ences in results between R and L were
far from significant.

The expected number of even results
was 24 4- 18 = 42 (50.6%). That
distribution is significantly different

Table 3. Results of treatment of single quarters, 32 R after treatment with Abimasten and

41 L after treatment with Nafpenzal.

1st
exam.

2nd
exam.

R-Abimasten

L-Nafpenzal

_

-

18 56%

33 80^

-

2 6%

1

-

6 19^

6 15^

6 19^

1

Total

32 100^

41 100^

-ocr page 150-

from the actual numbers found (P =
0.01)*.

B. Cell count

The cell counts in the 83 pairs of
quarters, with regard to two pretreat-
ment and two post-treatment counts,
are presented in Table 5 by their distri-
bution into 4 classes.
The pre-treatment distribution of the
cell counts does not show much differ-
ence between the R- and the L-quarters.
Four days after treatment the percen-
tage of cell counts in class 0-300 in the
R-quarters dropped from 33.1% to
19.3%, whereas the L-quarters showed
an increase in this class from 34.3% to
38.6%. In the class with the highest
counts, >1000, the % of the counts in-
creased in R-quarters from 36.7% to
39.8% but in the L-quarters a notice-
able decrease occurred, from 36.1% to
13.3%.

Number of pairs

both negative

both positive

dissimilar results

75x Str.agal.

29

24

22

4x Str.dysg.

4

0

0

4x staph.

1

2

1

Total

34

26

23

Random expectation

24

18

4l

The distributions of the cell counts of
R- and L-quarters were again quite
comparable in the 4th week after treat-
ment. In comparison with the initial
counts, both groups show a similarly
higher percentage of low counts and
a lower percentage of higher cell
numbers.

Table 5. Distribution of the cell counts into 4 classes in the R- and L-quarters from 83 pairs

before and after treatment.

Cell count x 1000

0 - 300

300 - 500

500 - 1000

>1000

83 R-quarters
Abimasten-100

55 33.1^
16 19.3
40
50.0

24 14.5^

16 19.3
8 10.0

26 15.7^
18 21.7
12
15.0

6l 36.7^

33 39.8
20 25.0

2x pre-treatment
4 days post treatm.
4th week post-treatm.<

83 L-quarters
Nafpenzal
-72

2x pre-treatment

4 days post-treatm.

4th week post-treatm.\'

57 34.3
32
38.6
42 52.5

16 9.6

17 20.5

7 8.8

33 19.9

23 27.7
12 15.0

60 36.1
11 13.3
19 23.8

• 3 cows dry in the 4th week; no cell count available (3 R- and 3 L-quarters).
^ test

T.N.O., The Hague.

) y<2 test for goodness of fit to the binomial distribution. Statistical evaluation by LW.I.S.,

-ocr page 151-

]

Trafigal 70%,

voor optimaal aangepaste
trimethoprim-sulfadimethoxine -
therapie bij kalveren

Bij de toepassing von trimethoprim-sulfa-preparcten
gaf vooral de toedieningsvorm nogal eens problemen.
Trafigal 10% is een gemakkelijk suspendeerbaar poeder, dot op
eenvoudige wijze, b.v. met de koivermelk, kan worden toegediend.
Naast het trimethoprim bevat Trafigal 10% een sulfa-component,
het sulfadimethoxine, met een lange werkingsduur waardoor een
effectieve bestrijding van zowel gram-negatieve als gram-positieve
bacteriën is gewaarborgd.

Trafigal 10%

a

voor eenvoudige,orale behandeling
van kalverziekten

Hoechst

HOECHST PHARMA Postbus 284 Amsterdam
VETERINAIR I—

-ocr page 152-

Verras de larven

Panacuf

HET ENIGE ANTHELMINTHICUM
DAT OOK WERKZAAM IS TEGEN GEÏNHlBEERDE LARVEN

WAAROM JUIST PANACÜR?

Tegen de winter gaan de opgenomen larven in een
winterslaap (inhibitie) en pas in het vroege voorjaar
wordt de normale ontwikkeling weer hervat.

Het ontwormen met een anthelminthicum dat effektief
werkzaam is, óók tegen geïnhibeerde larven, is dan ook
juist in de herfst van bijzonder belang. Panacur is zo\'n
wormmiddel.

Panacur bij kalveren

Panacur is het eerste anthelmin-
thicum dat effektief werkzaam is
tegen geïnhibeerde ostertagia
larven. Een behandeling met
Panacur voorkomt ostertagiose
type II,dat zich kenmerkt dooreen
slechte groei tijdens de winter
door massale infestatie in het
voorjaar.

Panacur bij schapen

Panacur is effektief werkzaam
tegen maagdarmnematoden en
longwormen. Panacur is niet
alleen werkzaam tegen volwassen
wormen maar ook tegen larven en
wormeieren.

Panacur kan worden toegepast bij
drachtige dieren zonder gevaar
voor teratogene werking. Panacur
geeft geen verkleuring van de wol.

Pänaciir

doorbreekt ook de "geïr

WAAROM JUIST NU PANACUR!

Panacur bestrijdt óók effectief de zo schadelijke longworminfestaties
Panacur, een anthelminthicum dat niet in de lekenhandel verkrijgbaar is

R) Hoechst ^

HOECHST PHARMA

Postbus 284 Amsterdam

-ocr page 153-

hun winterslaap

Panacur10%

Voor de behandeling van infestaties met
onvolwassen en volwassen maag-darm-
nematoden en longwormen bij runderen en
paarden. Kunststofflacon met 1000 ml suspensie
(dosering 3 mi per 40 kg lich.gew.)

Panacur 2,5%

Voor de behandeling van infestaties met
onvolwassen en volwassen maag-darm-
nematoden en longwormen bij schapen en geiten.
Kunststofflacon met 1000 ml suspensie
(dosering 1 ml per5 kg lich.gew.)

Panacur poeder 4%

Voor de behandeling van infestaties met
onvolwassen en volwassen maag-darm-
nematoden en longwormen bij varkens.
Kunststofflacon met 500 gram (met maatlepe!
è 3 gram). Kunststofflacon met 2500 gram
(dosering 3 g per 25 kg lich.gew.)

Panacur granulaat 22%

Voor de behandeling van infestaties met grote en
kleine strongyliden,ascariden.oxyuren,strongy-
loides bij paarden,alsmede onvolwassen en vol-
wassen maag-darmnematoden en longwormen
bij runderen. Doos met 10 zakjes a 10 gram.
Kunststofflacon met 300 gram. (dosering 5 g per
150 kg lich.gew.)

LU
>

)eerde" worm-barrières

-ocr page 154-

CandurageSHLl

êên enkele injectie
tegen 4 infecties

1) één vaccinatie geeft protectie tegen:

• hondeziekte

• hepatitis c.c.

• ieptospirose

• rabies

2) elke component

optimaal immunologisch actief

3) het vaccin wordt zeer goed verdragen

Hoechst

-ocr page 155-

Discussion and conclusions
The test model

The test model is based upon treatment
results in problem herds. This is the
place where tested drugs should act in
practice.

The test was carried out on 8 farms;
hence different environmental condit-
ions are included in the trial. It is
generally recognized that therapeutic
results depend on the species and strains
of mastitis agents and on the degree to
which mastitis occurs. In clinical cases
the penetration of antibiotics throughout
a quarter can be hampered and these
treatment results may be less successful.
Yet clinical cases form the great majo-
rity of treated quarters in practice.
It is impossible, however to select a
suitable number of identically infected
clinical quarters from such cows. The
essence of antimastitis drugs is the
intramammary antibacterial activity.
Pairs of quarters with identical intra-
mammary infections are available in
problem herds, and therefore these are
used in this comparative test.
With regard to cases of subclinical in-
fections the cell count in the quarter
samples is a suitable criterion.
Table 5 reveals well comparable figures
for cell counts in L- and R-quarters
before treatment. It is quite possible that
one cow is more therapy-resistant than
another. The simultaneous application of
the drugs to be tested in pairs of
quarters with the same infection largely
prevents spurious results due to the
above mentioned factors.

Table 4 reveals significant differences
between cows with respect to therapy
resistance,
and these may contribute to
erroneous results.

The pairs of quarters of our test cows
show a greater number of similar
results than could be expected by
chance, even if one and the same drug
had been injected into R- and L-
quarters. The actual distribution and the
calculated random distribution are
given.

The difference in results between the
tested drugs on single quarters (Table
3) is obviously caused by such erratic
factors. The results are in favour of
Nafpenzal, but a conclusion based upon
these groups is not all that reliable.
The test included 19 cows in which all
four quarters (two pairs) were infected
with Str. agal. Table 2 shows a similar
number (respectively 8 4-8) out of the
19 RF- and RH-quarters which were
free from
Str. agalactiae in both post-
treatment examinations; the 19 LF- and
LH-quarters gave similar figures (9 and
8 respectively).

The test dealt further with 45 cows with
one R- and one L-quarter infected by
the same agent. These quarters were
considered to be pairs irrespective of
their F- or H-position. Therefore the
pairs used were RF
-I- LF, RF -f LH,
RH -f LF and RH -h LH. Stadstic-
ally it would have been preferable to
arrange the pairs according to a ran-
domized distribution and to include the
pairs RF H- RH and LF -i- LH as well.
For practical reasons we omitted these
combinations in the testmodel and used
pairs of R- and L-quarters only.
The comparable
therapeutic results in
F. and H-quarters
mentioned above
make this applied deviation from "pairs
chosen at random" acceptable.
In conclusion it can be stated that the
test model here designed is suitable for
the comparison of the therapeutic poten-
cy of antimastitis drugs for intra-
mammary use. The testmodel is more
reliable than a comparison between two
groups of individuel quarters, although
that method can also provide useful
information.

The comparison between Abimasten and
Nafpenzal

The results of two post-treatment exa-
minations of the quarters are reported
in Tables 1, 2 and 5.
Tables 1 and 2 do not reveal any
essential difference in bacteriological
results.

-ocr page 156-

Table 5 indicates higher cell counts in
the R-quarters on the 4th day after
treatment, whereas the L-quarters show
a drop in the percentage of higher cell
counts (from 36.1-13.3%). This differ-
ence in reaction on the 4th day must be
due to a difference between the tested
drugs.

The bacteriological results on the 4th
day, however, are quite similar. Out of
83 pairs of quarters the Abimastengroup
(Table 1, first exam.) shows 65 (38
19
-H 4 -I- 2 -I- 2) to be negative; in the
Nafpenzal group this figure is also 65
(42
-I- 15 4 -I- 1 -f 3). Hence the
above difference between cell counts
must be due to some udder irritation by
Abimasten, which stimulated the num-
ber of leucocytes. This is in accordance
with the results obtained by Ziv
et al.
(1).

At the second post-treatment examinat-
ion the bacteriological results were
again very similar. Out of 83 R-quarters
(Abimasten) 56 were negative, and so
were 54 L-quarters (Nafpenzal). At this
second examination the cell counts had
returned to quite similar values in both
groups.

The effect of either drugs similarly
resulted in increased lower and fewer
higher cell counts (Table 5). Widi
regard to this aspect it may be conclud-
ed that on the basis of the available
information the therapeutic results are
equal.

Some difference in therapeutic potency
between the drugs cannot be excluded,
because the smaller the difference the
more pairs of quarters are needed in the
test model, and vice versa.
In conclusion it may be stated that the
newly developed Abimasten-100 (Qui-
naldofur) in its single formulation has a
considerable therapeutic potency, rough-
ly equal to that of the existing combined
formulation of Nafpenzal against mastitis
agents in the subclinical cases tested in
problem herds.

Epilogue

.Apart from this trial, the Abimasten-
100 injectors have been used with good
result against mycoplasma mastitis.
Prior to this therapy, several formulat-
ions with combined antibiotics had fail-
ed (2).

Another mastitis problem herd suffered
from several severe teat sores caused by
an isolated paravaccinia virus and
secondary infections. Treatment with
an ointment containing Quinaldofur led
to rapid improvement.
Previously several ointments, dips and
sprays had been used for months with-
out succès.

REFERENCES

Ziv, G., Saran, A., and Schoenberger, E.: Quinaldofur - a new synthetis drug
for the treatment of mastitis.
Zbl. Vet. Med. B., 23, 301, (1976).

Centraal Diergeneeskundig Inst, en Vakgroep Bacteriologie, Faculteit der Diergeneeskunde:
Een mastitisprobleem t.g.v. mycoplasma.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 396, (1977).
International Dairy Federation (IDF): "A monograph on Bovine Mastitis", - Part I, 1971.

-ocr page 157-

THE EFFICIENCY OF DIAMPHENETHIDE IN
CONTROLLING NATURAL INFESTATIONS OF
FASCIOLA HEPATICA IN LAMBS

H. J. OVER1), C. P. H. GAASENBEEK*), J. J. PEKELDER2) and
L. J. VAN TIGGELE*)

Summary

The activity of diamphenethide against natural infestations of Fasciola hepatica in fattening
lambs was assessed on a farm with a noted history of fascioliasis.

The main experimental groups, two treated and one control, grazed known contaminated pas-
tures for a twelve week period after which they were removed to fluke-free areas to await
slaughter. Three groups of four tracer lambs were each grazed for three successive four week
periods with the main flock to determine continuity of infection. A single treatment with
diamphenethide at 110 mg/kg bodyweight given when the sheep were removed from the trial
area was 96.7% effective against the sub-chronic disease which had developed by this time.
Three treatments at 110 mg diamphenethide/kg bodeweight given at intervals of four weeks
during the grazing period proved to be 100% effective in preventing the establishment of the
disease. Significant benefits in terms of weight gain were exhibited by the treated lambs.

Samenvatting

In een praktijkexperiment met lammeren werd de werkzaamheid van Goriban tegen onvol-
wassen en volwassen stadia van
Fasciola hepatica getest.

In de herfst werden drie groepen lammeren gedurende twaalf weken op zwaar besmet grasland
geweid. Eén groep bleef onbehandeld, de dieren in de andere groepen werden op 12 weken
resp. 4, 8 en 12 weken na het inscharen met standaard doses Goriban behandeld. De infectie-
druk werd over de gehele weideperiode gemeten door het voor korte perioden inscharen van
proeflammeren.

Het effect der behandelingen werd vastgesteld door leveronderzoek en het verzamelen en tellen
van bottenpopulaties, door faecesonderzoek en door de bepaling van serumwaarden van y-GT
en circulerende antilichamen. Bovendien werden de lammeren gewogen.

De éénmalige behandeling op 12 weken bleek gemiddeld 96.7% der bottenpopulatie af te
drijven, de driemalige behandeling was 100% effectief.

In de onbehandelde groep leidde de infectie tot gewichtsverlies, ziekte en sterfte in het sub-
chronische stadium. De op 12 weken behandelde groep herstelde vrij snel en sterfte trad niet
op. In de driemaal behandelde groep deden zich geen verschijnselen van leverbotziekte voor.
De waarden van alle parameters bevesti,gden dat Goriban in de praktijkdosering een uitstekend
middel is om subchronische leverbotziekte te bestrijden. Deze verbinding is bovendien zeer
effectief tegen de jongere stadia van de parasiet.

Introduction ges but the reduction in safety indices in-

Most fasciolicides in current use will ^^ dose levels limits their

control the adult and late immature usefulness m controlling outbreaks of
stages of
Fasciola spp. in sheep when fasciohasis.

used at standard recommended dose In 1971 Dickerson, Harfenist
levels. When administered at higher and Kingsbury (4) reported the
dose rates such drugs also exhibit some discovery of the compound diamphene-
activity against earlier parenchymal sta- thide3), a drug particularly active

1  Dr. H. J. Over, C. P. H. Gaasenbeek and Drs. L. J. van Tiggele; Central Veterinary
Institute, Lelystad, the Netherlands.

2  J- J- Pekelder; Animal Health Services, Goes, the Netherlands.

3  Coriban - Wellcome Foundation Ltd., England.

-ocr page 158-

against tlie immature stages of Fasciola
spp. Tlie activity reported in tiiis early
work was subsequently confirmed by
Armour and Corba (2), Ken-
dall and Parfitt (9, 10), Ed-
wards and Parry (7, 8), Annen,
B o r a y and Eckert (1), Row-
lands (14, 15), Sinclair (16) and
others.

Coriban is a ready to use liquid suspen-
sion containing 19.2% w/v diamphene-
thide.

The active metabolites are produced in
the liver following one or two stages of
de-acetylation. The greater part of the
drug is excreted via the urine largely in
the form of metabolites and such excre-
tion is essentially complete within 4-5
days. It is advised not to slaughter ani-
mals within a period of seven days after
treatment.

Compared to other fasciolicides it is re-
latively safe (19).

Since significant benefits could be ex-
pected from the use of this drugs on
sheep farms with a high incidence of
fascioliasis, a trial was set up in 1975 to
evaluate the merits of diamphenethide
in a field situation.

MATERIALS AND METHODS

The trial was conducted in the province of
Zeeland, in the Netherlands, on a farm which
has a noted history of fascioliasis; a descrip-
tion of the site was given by Over (12).
From July 1975 onwards fortnightly observa-
tions were made of the occurrence and den-
sity of
L. truncatula populations according to
the method described
hy Over et al. (13);
similarly, snails were measured and dissected
in order to study the sequence of infection
within the population.

The experiment was conducted during the
period September - November 1975. Part of
the farm was fenced-off and 40 cross-bred
lambs were grazed according to the schedule
shown in Table 1.

A suitable high level of pasture infectivity
had been assured by grazing the area con-
cerned with a flock of old sheep, having a
high fluke egg output, during the preceding
late spring period.

Before and after exposure to the experimen-
tal area all lambs were kept on fluke-free
pasture. All lambs were weighed and
blood samples were taken from every animal
at intervals of four weeks during the period
of exposure. Faecal samples were also ob-
tained at the same time for examination ac-
cording to the method described by D o r s-
man (5). Levels of haemagglutinating anti-
bodies were determined according to the me-
thod described by van Tiggele and
Over (18) and serum levels of the enzyme
gamma-glutamyl transpeptidase (y-GT) were
determined according to Szasz (17).
Diamphenethide was administered at 110
mg/kg in all cases.

All animals were slaughtered eight weeks
after removal from the experimental area. At
autopsy the livers were weighed and classified
and flukes recovered by standard procedures
(6).

RESULTS

1. Snail population (Figure 1)
Although variations in snail density
occurred between sampling dates, the

Table 1. Experimental Design.

Croup Number Crazing time (weeks) El^fenethide

administered

Autopsy at
Week:-

Control - C 12

01 4

C2 4
03 4

0-12
0 - 4
5 - 8
9-12

20
12
l6
20

Treated - T1
T2

0-12
0-12

Week 12
Weeks 4, 8 4 12

20
20

-ocr page 159-

presence of L. truncatula was confirmed
on each occasion. Full grown rediae and
cercariae were observed in dissected
snails from early August onwards.
Thus, it is concluded that metacercariae
were available on the pasture through-
out the experimental period and that
consequently the lambs were liable to
continued infection.

2. Serology (Figure 2)
.Mter grazing the experimental area for
eight weeks the majority of animals in
the control Group C exhibited IHA-
titres of between 1/50 and L/lOO; simi-
lar values were observed in Group Tl.

In Group T2, which received diamphe-
nethide at intervals of four weeks, only
one lamb had a titre of 1/100, the re-
mainder being either low or negative.
More animals in Group T2 showed
positive reactions compared with the
other groups, but nevertheless as will be
seen (Figure 2) the difference between
this group and the animals of Group G
and Tl were quite distinct.

3. Serum y-GT levels (Figure 3)

An elevation in serum y-GT levels
began in Group C lambs at eight weeks
after exposure to infected pastures and

-ocr page 160-

4.5-

4.0-

3.5-

3.0-

U

H

H 25-

<

U

o

b:

S: 201-
u
u

as
<

S 1.5h

O
O

1.0-

Q5-

.....

) 4 8 12

Mean antlbody-titers in lambs. (#---#Group Cj
Insert : short grazed groups (
a-a Group CI, i

20WKS.

16

Group Tl «Group T2).
Group C2, *-*Group 03)

rig. 2.

-ocr page 161-

90

50

UJ

on
<

Q
H

O.

LU
Q.

in

Z
<

H

40

30

>-

a

I

>-

80-

70-

60-

50

20

10

4 8 12 16

Fig. 3. Mean serum y-GT levels in lambs (cf. fig. 2).

20 WKS.

maximum values were recorded four
weeks later.

A similar rise was observed in Group
Tl animals up until the twelfth week
when, after the administration of diam-
phenethide, serum activity returned to
normal levels in six of the dosed lambs.
Serum enzyme levels of animals in
Groups CI, C2 and C3 consistently
followed the same pattern as that ob-
served in Group C.

No such rise in circulating enzyme
values was observed in the case of
Group T2.

4. Faecal egg output (Figure 4)
All control groups were shown to be
passing fluke eggs in their faeces at 12
weeks after initial exposure. Treatment
with diamphenethide at twelve weeks
after first exposure (Group Tl) reduced
the egf output considerably but by the

-ocr page 162-

900-

800-

700-

600-

^ 500-
Cu

ui

400

300

200

lOOr

4 8 12 16
Fig. 4. Mean Fasciola egg output in lambs (cf. fig. 2).

20 WKS.

end of the experiment (Week 20) egg
output had increased to an average
value of ca. 100 e.p.g. At the time of
slaughter five of the eight animals in
this group had positive egg counts.
No fluke eggs were observed in samples
taken from any of the lambs in Group
T2 throughout the trial period.

5. Mortality and Morbidity

In the control Group C a total of four
lambs succumbed to the effects of fas-
cioHasis. Two died on the 15th and 16th
weeks after initial exposure, respective-
ly and two were slaughtered m
extremis
on Week 19. These four lambs were
found to be carrying by far the largest
fluke burdens observed.
One further lamb died by drowning
whereas the remainder survived, albeit
in poor condition. No losses were ex-
perienced in Groups Gl, C2 and C3.
One lamb in group Tl died of pneumo-
nia nine weeks after exposure; un-
fortunately when found the liver was
too decomposed for analysis.

-ocr page 163-

KG

43

42
41
40
39
38
37
36
35
34

33

4 8 12 16

Fig. 5. Mean live bodyweight in lambs (cf. fig. 2).

20WKS.

No fluke induced mortalities were ex-
perienced in Group T2, and with the
exception of one lamb which died of
pneumonia, the animals remained in
excellent condition throughout the expe-
riment.

6. Weight Gains (Figure 5)

In Group C a significant drop in body-

weight occurred between weeks 8-12.

The subsequent gain in average weight
was partially due to the death of two
particularly heavily infected animals
weighing only 23 kg and 28 kg respect-
ively, during this period. The average
gain for surviving animals throughout
the experiment was in the order of 8%.
During the first twelve weeks of ex-
posure the pattern of weight change in
Group Tl was .«imilar to that exhibited

-ocr page 164-

by Group C. Following treatment a
significant increase in weight was ob-
served; the average gain demonstrated
by lambs in this group over the trial
period was approximately 30%.
No loss in live weight was recorded in
Group T2 although a slight retardation
in weight gain was observed during the
last weeks of exposure. The average
gain demonstrated was of the same
order as that recorded for group Tl.

7. Autopsy results

a. Liver examinations

The results of liver examinations of
lambs in Group CI, C2 and C3 are
presented in Table 2. Little difference
was observed in liverweight although
the livers from Group C3 lambs were
generally smaller. In addition the tissue
changes in livers from Group C3 lambs
were less pronounced than in the other
groups.

Liver examination results for Groups C,
Tl and T2 are given in Table 3. The
majority of livers from Group C lambs
were significantly larger than those
recovered from the two treated groups.
Group C livers also exhibited thickened
bile ducts (Class III) and signs of early
chronic fascioliasis (Class IV). Apart
from superficial lesions on or near the
capsule surface (Class III the livers re-
covered from Group T2 lambs showed
no changes due to infection with
F.
hepatica.
In general Group Tl livers
were classified as intermediate between
those of Group C and Group T2.

b. Fluke recovery

•Mthough differences were observed in
the average fluke burdens of lambs in
Crroup CI. C2 and C3 (Table 2), the
Student\'s
t test showed these to be not
statistically significant. On the other
hand, the average fluke burden in
Group C (Table 3) was significantly
higher (p<0.005) than that of the short
grazed Groups CI, C2 and C3.
In comparison with Group C the num-
bers of flukes recovered from Groups
Tl and T2 were significantly less and
mean treatment efficacy was 96.7% in

Group Tl (Range 88.6-99.7%) and
100% in Group T2.

The size distribution of flukes recovered
from Groups Cl, C2 and C3 showed no
inter-group differences with 92%, 90%
and 94%, respectively, measuring under
12 mm long. The proportions of this
size in Groups C and Tl being 56%
and 6% respectively. A preferential
mortality of small flukes could well
explain the low percentage in Group
Tl.

Discussion

In previous years, classic acute fascio-
liasis had been observed on the farm
used for this experiment following a
grazing period of only four weeks which
i-esulted in a mean infection establish-
ment rate of approximately 40 flukes/
sheep/day (13^. In the present trial,
deaths as a result of infection with
F.
hepatica
did not occur until, at the
earliest, fifteen weeks after initial ex-
posure to a continuous, likely gradually
decreasing level of pasture infectivity
which resulted in a mean infection esta-
blishment rate of only about 8 flukes/
sheep/day.

The work of Edwards and Parry
(7, 8) has shown that in a situation of
experimentally induced acute fasciolia-
sis diamphenethide, even when admi-
nistered at the lower dose of 80 mg/kg
bodyweight, attained an efficacy of
98-99.5% when given four weeks after
infection with 5.000 metacercariae. An
assessment of the effectiveness of
diamphenethide against classical acute
fascioliasis was not possible in this
instance, but the activity of the drug
against a sub-chronic infection was
clearly demonstrated by an efficacy of
96.7% following a single treatment at
110 mg/kg bodyweight given twelve
weeks after initial exposure to infection
(Group Tl).

Furthermore, the ability of regular
dosing with the drug to prevent the
establishment of an infestation with
F.
hepatica
was made abundantly clear by
the failure to recover any flukes from
the livers of Group T2 lambs at slaugh-
ter.

-ocr page 165-

These findings confirm earlier work
using artificial infections reported by
Rowlands (15).

The fact that the infestation failed to
become established in Group T2 lambs
as a consequence of the dosing regimen
adopted was demontrated, not only by
the total absence of flukes at autopsy
in nearly normal livers but also by the
failure to find fluke eggs m samples
taken from these animals at all times
and by the continuously normal serum
levels of the enzyme y-GT. In the liver,
this enzyme is almost entirely associated
with the periportal canaliculi and the
biliary epithelium (3, 11) and conse-
quently will not be released in any
measurable quantities into the circulat-
ion until bile duct damage or obstruct-
ion occurs. The absence of any elevation
in serum enzyme level in Group T2
lambs throughout the experiment infers
the absence of biliary damage and
hence the absence of adult flukes. These
findings indicate that in these lambs all
the flukes were killed in their paren-
chymal stage of development.
The practical benefit obtained from
the regular use of diamphenethide
during periods of metacercarial challen-
ge is clearly shown not only by the
prevention of mortalities, the absence of
flukes and the consequent elimination of
pasture contamination with fluke eggs
but also by the weight gains exhibited
by Group T2 lambs (30%) compared
with the untreated lambs of Group C
(8%).

Group Tag No.

Liver
Weight Class"*

.-.ge of Infection
at slaughter

No. of flukes recovered
less than \'-lore than TOT.nL

(gm)

(weeks)

12 m

12 im

108

1000

IV

8-12

348

69

\'•17

01
grazed
weeks

106

1125

IV

8 - 12

500

0

500

499
101

850
600

II-IV
II

8 - 12
8 - 12

114
8

14

125
11

Mean

894

243

22

26-

113

800

II-IV

8 - 12

15

6C

02
grazed
weeks
5-8

103
107

1000
910

IV
IV

8 - 12
8 - 12

96
528

52
10

148
538

130

585

II

8-12

50

6

56

Mean

024

IBO

21

201

121

625

II

8 - 12

35

7

42

116

825

IV

8 - 12

224

10

234

C3
grazed
weeks

102
109

950
750

II
II

8 - 12
8-12

48

32

2
3

35

9-12

Mean

788

85

6

90

* See text

These findings illustrate the benefits to
be expected following the routine use of
this drug on farms with a high incidence
of fascioliasis.

Acknowledgements

The authors greatfully acknowledge the good
cooperation with Dr. R. Hinnekint
(Wellcome S.A., Belgium and Dr. D. ap T.
Rowlands (Wellcome Research Laborato-
ries, Berkhamsted) in the planning and eva-
luation of this experiment, de Vereniging tot
Behoud van Natuurmonumenten (\'s-Grave-
land) permitting us to graze the sheep in
their fields and to mr. N. Noorman for
drawing the figures.

-ocr page 166-

Age of infection
at slaughter
_
(weeks)_

Group Tag No.

Class

Weight
(gm)

No. of flukes recovered
Less than More than TOTAL
12 mm 12 mm _

8 - 20
8-20
8 - 20
8 - 20

7 - 19

8 - 20

7 - 19

8 - 20
8 - 20
4 - 16
3 - 15

219

302
307

244
672
188
627
321
208
82
85

250
494

48l
476
1221
228
1091
400

274
811
1682

825
1250
875
950
1275
950
900
700
975

1025
875

31

192

174

232

549

40
464
79
66
729
1579

III-IV
IXI-IV
III-IV
III-IV
III-IV
III-IV
III-IV
III-IV
III-IV
IV
IV

110

125
129
139

127
126^
04
117
136-
135^^

untreated
controls

Mean

964

376

296

673

105

975

III

8

- 20

4

73

77

112

675

II-IV

8

- 20

1

1

2

9c

Tl

120

725

II-IV

8

- 20

2

1

3

9S

Diamphene-
tide

124

625

III

8

- 20

0

8

8

9?

110 mg/kg

1 11

725

II-IV

8

- 20

0

3

3

9?

week 12

152

675

III

8

- 20

2

5

7

9?

1 40

7?5

III

8

- 20

0

56

56

91

Mean

732

1.3

21

22.3

9e

114

575

II

8

- 20

0

0

0

10(

115

750

II

3

- 20

0

0

0

10(

\'TT

1 \' ;

625

II

8

- 20

0

0

0

10(

Diamphene-
tide

119

750

II

8

- 20

0

0

0

10(

110 mg/kg

575

IT

8

- 20

0

0

0

10(

weeks 4,8,1;

1 3

kTj

TT

8

- 20

0

0

0

iOC

137

\'150

II

8

- 20

0

0

0

1 oc

Me:.r.

600

0

0

0

IOC

" 3ee Te:<t
.nese lambs

died as

a result of f,-

isoioliasis during

-the

experiment.

REFERENCES

Annen, J. M., B o r a y, J. C. und Eckert, J.: Prüfung neuer Fasciolizide: II. Wirk-
samkeitsvergleich von Rafoxanid und Diamphenethid bei subakuter und chronischer Fas-
ciolose des Schafes.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 115, 527, (1973).

Arm our, J., and C o r b a, J.: The anthelmintic efficiency of Diamphenetide against
Fasciola hepatica in sheep. Vet. Ree., 91, 211, (1972).

A r o n s o n, K. F., H ä g e r s t r a n d, I., and Norden, J. G.: Enzyme studies in man
with extra-hepatic biliary obstruction.
Acta path, microbiol. Section A, 80, 501, (1972).

3.

-ocr page 167-

4. Dickerson, G., Harfenist, M., and Kingsbury, P. A.: A chernotiierapeutic
agent for all stages of liver fluke disease in sheep.
Br. vet. ]., 127, xl, (1971).

5. Dorsman, W.: A ne%v technique for counting eggs of Fasciola hepatica in cattle faeces.
}. Helminth., 30, 165, (1956).

6. Dijkstra, J., Vliet, G. van en Over, H. J.: De fasciolicide werking van Ranide
op
Fasciola hepatica L. in experimentele infecties bij het schaap. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 702, (1973).

1. Edwards, C. M., and Parry, T. O.: Treatment of experimentally-produced acute
fascioliasis in sheep.
Vet. Rec., 90, 523, (1972).

8. E d w a r d s, C. M., and Parry, T. O.: Experimentally-produced acute fascioliasis in
sheep: A further trial with Rafoxanide and Diamphenetide.
Vet. Rec., 91, 483, (1972).

9. K e n d a 1 1, S. B., and P a r f i 11, J. W.: Control of immature Fasciola hepatica using
di-[2-(4 acetamido phenoxy)ethyl] ether.
Folia Parasitologica (Praha), 19, 211, (1972).

10. K e n d a 11, S. B., and P a r f i t t, J. W.: The effect of diamphenetide on Fasciola hepa-
tica
at different stages of development. Res. vet. Sci., 15, 37, (1973).

11. N a f t a 1 i n, L., Child, V. J., M o r 1 e y, D. H., and Smith, D. A.: Obsen-ations on
the site of origin of serum y-Glutamyltranspeptidase.
Clin. chim. Acta, 26, 297, (1969)-

12. Over, H. J.: Control by molluscicides. In Urquhart, G. M. and Armour, J.
(ed.).: Helminth diseases of cattle, sheep and horses in Europe.
Proceedings Workshop
Glasgow,
105, (1973).

13. Over, H. J., Koopman, J. J., P e k e 1 d e r, J. J. en G a a s e n b e e k, C. P. H.:
Praktijkervaringen met het molluscicide „Frescon" voor de bestrijding van leverbotinfec-
ties.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 304, (1977).

14. R o w 1 a n d s, D. ap T.: Diamphenetide - a drug offering a fresh approach to the treat-
ment of liver fluke disease in sheep.
Pestic. Sci., 4, 883, (1973).

15. Rowlands, D. ap T.: Diamphenetide in prophylaxis of ovine fascioliasis. Vet. Rec.,
95, 547, (1974).

16. S i n c 1 a i r, K. B.: The resistance of sheep to Fasciola hepatica: Studies on the develop-
ment and pathogenecity of challenge infections.
Br. Vet. ]., 129, 236, (1973).

17. S z a s z, G.: A kinetic photometric method for serum y-glutamyl-transpeptidase. Clin.
Chemistry,
15, 124, (1969).

18. Tiggele, L. J. van, and Over, H. J.: Serological diagnosis of fascioliasis. Vet. Par.,
1, 239, (1976).

19. Werkgroep Wormmiddelen: Geneesmiddelen- Anthelmintica. Restgroep trematoden- be-
strijding.smiddelen.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1302, (1974).

-ocr page 168-

TISSUE DISTRIBUTION AND RESIDUES OF
BENZYLPENICILLIN AND AMINOGLYCOSIDE
ANTIBIOTICS IN EMERGENCY-SLAUGHTERED
RUMINANTS

J. F. M. NOUWS1) and G. ZIV2)

Summary

Concentrations of benzylpenicillin, dihydrostreptomycin, and neomycin in the blood, the renal
cortex, the urine, and the drip of muscle were studied in emergency-slaughtered dairy cows
and calves. The concentrations of the drug in the meat and the kidney were related to the
qualitative residue test data from the
Sarcina lutea kidney test of Van Schothorst and
the
Bacillus subtilis BGA test at pH 6 and 8.

•After treatment with procaine benzylpenicillin, the S. lutea kidney test was positive for a longer
time (up to 7 days) than the
B. subtilis BGA meat test (up to 4 days).

In general, the distribution patterns of the drugs in the tissues of the emergency-slaughtered
animals were very similar to those seen and reported earlier in normal animals receiving the
same drugs. Attempts were made to relate drug levels in the serum and the meat to the cli-
nical and pathological findings in the emergency-slaughtered animals and compare the findings
with those found in normal animals.

Persistence of relatively high drug levels in the body of the test animals was probably due to
a reduction in the elimination rate of the drugs, but the possibility that in certain diseases
slower drug absorption was a contributing factor has been discussed also. Increased drug per-
sistence in the emergency-slaughtered animals could not be related to better drug distribution
throughout the body.

Drug concentrations in the muscle and the kidney varied to a great extent; they were quife
unpredictable and in most cases could not be related to the clinical diagnosis or to the nature
and severity of the pathological and histopathological findings.

Renal drug levels did not correlate to muscular drug concentrations. It is concluded that the
kinetics of benzylpenicillin, dihydrostreptomycin and neomycin residues in meat of emergency-
slaughtered animals essentially follow the same kinetic pattern of the drugs in the serum.

Samenvatting

In serum, nierschors, urine en spiersap van in nood geslachte runderen en kalveren werden de
concentraties van benzylpenicilline, dihydrostreptomycine en neomycine bepaald. De kwalita-
tieve uitslagen met de
Sarcina lutea niertest en de Bacillus subtilis BGA testen (pH 6 en 8)
werden vergeleken met de antibiotica concentraties in vlees en nieren. Hierbij bleek dat na
behandeling met procaine penicilline de
Sarcina lutea niertest langere tijd (tot 7 dagen) po-
sitief was dan de
Bacillus subtilis BG.A vleestest (tot 4 dagen).

In het algemeen was het distributiepatroon van voornoemde antibiotica in de weefsels van de
noodgeslachte dieren identiek aan dat bij normale nuidercn.

De antibiotica concentraties in de spieren en nieren varieerden enorm, waren niet voorspel-
baar en konden meestal niet in verband gebracht worden met de klinische diagnose, of aard
van de pathologische en histo-pathologische bevindingen. De antibiotica concentraties in de
nieren correleerden niet met die in het spierweefsel.

De persistentie van de relatief hoge antibiotica concentraties in de weefsels van de onder-
zochte dieren was vermoedelijk te wijten aan een vertraagde „clearance" van deze antibiotica.
Bovendien bestaat de mogelijkheid dat in bepaalde ziektetoestanden de vertraagde absorptie
vanuit de injectieplaats op zichzelf al een belangrijke factor in deze persistentie kan zijn. De
antibioüca persistentie bij noodgeslachte dieren was echter niet terug te voeren op een betere
weefselverdeling.

Geconcludeerd werd, dat de concentraties van benzylpenicilline en dihydrostreptomycine in
spierweefsel van noodgeslachte dieren parallel verlopen met die in serum.

1  J. F. M. Nouws; Vleeskeuringsdienst, Havenweg 2, Nijmegen, the Netherlands.

2  G. Ziv; Ministry of Agriculture, Kimron Veterinary Institute, Bet Dagan, Israel.

-ocr page 169-

Introduction

Results of investigations of the pharma-
cokinetics, tissue distribution, and resi-
dues of several beta-lactam and amino-
glycoside antibiotics in clinically heal-
thy ruminants were reported earlier
(10, 11, 13, 23). These studies showed
that the persistence of residues in the
carcass was strongly influenced by the
dose and dosage form of the drug and
that absorption, distribution, and elimi-
nation of these drugs in normal animals
were quite predictable. It was also
pointed out that quantitative and quali-
tative residue data and calculated car-
cass withdrawal periods in emergency
slaughtered and diseased animals
should be related to observations made
in normal animals using similar
methods of investigation.
Reports available from nonnal human
patients (4, 6, 16, 20, 21) indicate that
the general patterns of drug absorption,
distribution, metabolism, and excretion
are hardly applicable to sick patients.
Studies of the parenteral application of
tetracyclines to diseased and emergen-
cy-slaughtered ruminants showed that
\' serum and tissue drug levels were
higher and the drugs persisted longer in
these animals than in normal ones (12).
Diseased animals exhibited slower drug
• elimination rates (1, 12). During a
course of endotoxin-induced pyrexia in
calves, oral and intramuscular absorp-
tion of amoxycillin trihydrate and intra-
muscular absorption of ampicillin trihy-
drate appeared to be delayed, as judged
by the kinetics of serum drug concen-
I trations (24). These reports demonstrate
\\ that the kinetic behaviour of drugs in
diseased animals is poorly understood
and much fundamental knowledge in
this field is still lacking.
The present report, which is an exten-
sion of our earlier studies, concerns the
distribution and persistence of residues
of benzylpenicillin and several amino-
glycoside antibiotics in emergency-
slaughtered ruminants. The relation-
ship between results of qualitative resi-
due test methods and actual drug levels
in several body organs is emphasized.

Material and methods

Samples of serum, urine, meat (M. gracilis)
and kidney derived from emergency-slaughter-
ed ruminants, which exhibited positive quali-
tative residue test results to either, the
Sar-
cina lutea
kidney test (18) or the Bacillus
subtilis
EGA tests (7), or both kind of tests,
were prepared (9) and the concentrations of
the antibiotics were determined (9). The
samples were frozen at —20 C and pieces of
frozen kidney were sent to the National Insti-
tute of Public Health, Bilthoven, for electro-
phoretic identification of the type of anti-
biotic involved. Pieces of kidney, particularly
those showing gross pathological changes,
were prepared for histological examinations.
Veterinary practitioners, who submitted the
animals for emergency slaughter, provided in-
formation about clinical diagnosis and on the
type and approximate dose of antibiotics
used.

Altogether 2886 ruminants were investigated
of which 60 cows and 20 veal calves had been
treated with benzylpenicillin, and 40 cows
and 20 veal calves had been treated with the
aminoglycoside antibiotics too. In each of
the animals the type of drug residue was iden-
tified and these animals are included in the
present report. A separated identification of
dihydrostreptomycin from streptomycin could
not be performed.

Bioassay procedures, calculations of drug con-
centrations, ratios of drug concentration in
the tissues, and regression analysis were des-
cribed (9, 10).

The limits of sensitivity of the S. lutea kidney
test and the
B. subtilis BGA test for benzyl-
penicillin were 0.1 to 0.2, and 0.05 I.U./ml
tissue fluid, respectively (10, 11),
The sensitivity limits of the
B. subtilis BGA
tests for (dihydro) streptomycin and neomycin
were approximately 3 to 5 Mg/g kidney and
0.2 to 0.4 Mg/ml tissue fluid (10, 11).
The penicillin presumably present in the
samples, were inactivated by addition of peni-
cillinase prior to the performance of the
quantitative tests.

Results

The qualitative and quantitative peni-
cillin G and aminoglycoside residue
data are presented in Tables 1 to 5. In
these tables, the diseased animals have
been grouped according to the patholo-
gical and clinical observations. The
present findings are depicted graphi-
cally in Fig. 1 and 2.

-ocr page 170-

CLINICAL AND PATHOLOGICAL 3ose(a) aftej 5-lüMi B.subtilis BGA(-,rif) E.subtilis BG,A(pH8; Penici\'lin concentration
\'\'g \'ive treat- Kicney Kidney Kidney Kidney Muscle

\'(0. FINDINGS weight ment. Test (b) cortex niedulla ■neat cortex medulla neat cortex drip Serum Urine

SOCI-JH PENICILLIN G (Intramuscular). Inhibition zcne. in m. Concentration,1.J./ml or g

1 Multiple abscesses in lungs; 10 7 — x x -- x x -- x x x x
Na-penicil)in G intravenous(i.v.)

2 Acute iTastitis;"blue udder";T 41 C;
laying down;somnolent;no degenerative

changes kidney.Intramuscular (i.m.) 20 30 55 17 18 7 17 20 5 12.78 0 30 0 4g 234

IntramaiiiTiary;lxinj.Mypenzal-72. 9

Li.ronic peri toni ti s;col ic jstrangul i ,, ,, ,., ,, ,

intestinalis.pH meat :6.9 " \'\' 13 14 7 9 16 6 5.82 0.28 1.33 x

4 I.B.R.,T.40.5 C. 20 21 17 6 x - 8 12 - 0.17 0.018 0.042 9.86

5 Endocarditis ;a]Tiyloid nephrosis. 20 36 35 10 14 -- 8 12 -- 4.98 -- 0.013 x

6 Ataxia:necrosis thymus ;l(idney

infarcts.Endogenous creatinin serum: 10 36 -- ...... -- -. -- -- ......

8.79 mgï.Multiple injections every 6
hours(8 times).Last time:

7 Endocarditis(valvular);arthritis; 20 48

abortion. 20 40 32 7 10 - 5 6 - 0.70 - 0.024 x

8 Septicaemia;haemorrhagia muscles and
mucosa;suspected of Anthrax.

Subtemp. at slaughter;pH meat 6.1; 10 56 46 17 18 6 16 18 6 6.09 0.236 0 207 x

kidney excessive tubular nephrosis
degeneration.

9 Pol/arthritis;Hultiple Na-pen.G 10 96 - 3 10 ........ 0.086 0.023 0 036 0 79

injections every 6 hours (lOx)
Heat pH 6.7.

10 Acute mastitis;kidney normal; i.m. 15 30 40 x x -- x x -- 1 83 0 021 x )
and intramamr)ary:Na-Pen. G. 5 30

PENETHAMATE HYDIllODIDE (Intramuscular)

11 festitis;dead;i.m. Leocillin",, 10 8 43 14 14 7 12 12 6 7.87 0.037 1 54 1 05
Intraman3Tiary:lxlnj.Leo Yellow 8

12 Coli mastitis;moribund 10 12 40 14 If x 16 21 x 1.41 x x >

13 Mastitis;acetonaemic. 10 100 — .......... -- .. .... 55

H Mastitis 10 168 - .- 5 .. - 3 .. q.DS -- - 0 41

10 120

15 Chronic interstitial nephritis 10 120 — -- -- .. -- .. .. Q 145

(a) Approximate dose in I.U.(xlOOO) or mg/kg live weight.(--) No inhibition zone or antibiotic not detectable. (x) Not done

(b) The Van Schothorst Kidney Test,including 12.7 nri diameter of the paper disc.

It was a general finding that the B.
subtilis BGA tests of the kidneys were
positive for a longer period after treat-
ment than the
S. lutea tests. In most
cases the
B. subtilis BGA tests on the
meat were negative at times when the
S. lutea kidney test was still positive.
In animals with pathological changes in
the kidney, i.e. embolic nephritis due to
valvular endocarditis, amyloid nephro-
sis, and interstitial nephritis, penicillin
residues in the renal cortex were detect-
able and measurable for more than 144
hours after treatment with procaine
penicillin and for 40 hours after inject-
ion of sodium penicillin. Penicillin resi-
dues in the meat were detectable and
measurable for 96 hours after treatment
with procaine penicillin (cow no. 21)
but for less than 30 hours after injection
of the sodium salt of the drug. In cow
no. 8, where excessive tubular nephrosis
was diagnosed, penicillin residues were
found in the meat 56 hours after treat-
ment with sodium penicillin. Multiple
i.m. injections of sodium penicillin
resulted in positive qualitative test
results vvith respect to this drug in the
kidney and measurable antibiotic con-
centrations were found in the kidney,
meat, serum, and urine 96 hours later
(cow no. 9). Particularly in cases of
colic (cow no. 3), amyloid nephrosis
(cow no. 5), endocarditis (cow no. 7),
excessive tubular nephrosis (cow no. 8)
penicillin persisted in relatively high
concentrations in the body after treat-
ment with the sodium salt of the drug.
Application of procaine penicillin to
animals with severe intestinal disorders,
such as acute peritonitis, torsion of the
mesenteries, and metabolic disorders
such as milk fever, as well as acute
mastitis resulted in drug residues which

-ocr page 171-

5 s; S

2

2

S3 g

s

2
à

S

SS 2

s

S

V)

s

!l

f

1

î !

: Il

I .< Il

ï K S ic

« s " Ii;

I d I

S

. I ! I =;

S S S s S

o d -i d d

I I I

Jt

llh

Is

5
g

S
g

i

si

g s
«g

= c S ,

CD 3 s 2
s ; s ; «
s §s SH K s

êl i s

s ï

=1 Pli HP

Il Usa.? il

ils i = £5

5 ri le-

SI

If
ll

- 1

: I I I I

ïï ï «

§

a "

s s

o o

I I

s s

o d

I I

s 2

S :: ïï 3 s

I ; I I I II

I I s 2 „a

I ; , s ...s

I I I I s IS

s s

I : I

: I
I :
i à

; "

S

1 d

s s

I I

s 2

I
$ g

î

= s
s s

Ii

s I

c

n

s _
!t

lU

iîi
iSi

I I !
: : I

sSSS „ . s;.. -

!l| £
115 I

i

!sï

Il I

3 2 2 2 Çï
S ss È S s 2;

i s s s iiii s
Î.Î

IJîS ill

II

failli i:
m II II 11 III II

were measurable for more than 78
hours in the kidney and more as
168 hours in the urine. A combination
of parenteral and intramammary peni-
cillin treatment resulted, 120 hours later,
in positive
S. lutea kidney test and B.
subtilis BGA
test results, whereas in the
serum and the muscle drip the drug was
not found. .A.fter Vetibenzamine® (Tri-
pelennamini HCl) was injected with
procaine penicillin into a cow with pul-
monary emphysema in which the kidney
was macroscopically and histologically
normal (cow no. 40), high drug con-
centrations were found 78 hours later in
that organ but the drug was undetected
in the muscle.

In emergency-slaughtered veal calves

-ocr page 172-

I 5

as s

1 f\\j X

s s

I O O

: I :

s s

: ;
s-

i =

.1

,2 ü

a, a s

; ; :

; 2 2

, .o 2

I

If

Is

s st

y»! I !

■«"Ilij! I

s
g

i

h

E Ë
d ^

iiîiiîifl iili iipiîiiii

s s s s ïi si s s g ; ï s; Ï - s 5 S S

I §

5 §§ §

penicillin residues were detectable for
120 hours in the kidney and the urine
and for 72 hours in the serum, but for
less than 52 hours in the muscle drip
(Table 4).

The ratios of penicillin concentrations
in the renal cortex to that in the serum
and of the concentrations in the renal
cortex to that in the muscle drip varied
greatly among the emergency-slaugh-
tered animals. This was particularly
noticable in animals with amyloid
nephrosis, acute peritonitis, and acute
mastitis, where the renal cortex-to-
serum ratios ranged between 0.59 and
>383 and the renal cortex-to-muscle
drip ratios ranged between 3.7. and
>498.

-ocr page 173-

o o o

s t

2 3 ffiSSSa^^a

o o odooo<o^ «

2 g

s -

£ s

- :

- s.

i

f^!

Q, fvj <-

ï - s

tJ ? ï

s î a
lli

s ::

g 2

C ro w E;

IS

o oo oo ^^o

I s I I.Ï .1
ïg s? ? Sis

ss ^ ï s xi, X

n z w» u -A o o o o

c - c ^ c

li" i il if il i

ï>, SI ÏS ï

g s g g §

s 5

s SE g

g

ï I °
^ a s.
ë g 5

3 i

i i i

= ï ï ï ï ïï

s S.5 ^

Mean renal cortex-to-serum ratios were
68.3 ± 139 (n=7) after treatment with
sodium pencillin and 21.9 ± 26.8 (n =
23) after procaine penicillin admini-
stration.

The renal cortex-to-muscle drip ratios
were 100 ± 178 (n = 7) and 39.7 it
64.3 (n=ll) after treatment with res-
pectively the sodium and procaine
forms.

The muscle drip-to-serum ratios were
considerably more uniform. After treat-
ment with sodium penicillin these were
0.63 ± 0.32 and 0.30 ± 0.24 (n = 8)
after treatment with procaine penicillin.
Two animals (cow no. 23 and veal calf
no. 16) showed extremely low values,
and in one animal (cow no. 8) an ex-
tremely high value was seen. Since the
reason is not clear, the values obtained

-ocr page 174-

c -a

e 2

o

o
i: «
c —

S 2
c «

3 ^

I ~

• ij a

rsl
5.5

y i
•c- 3

<w w

w) at <0 w

-c

) ao

; a
I <3

2S g2 S S o

g g

§

a.
i

3 i
£ i

I I

s !;

S sr .

i. 3 »/»

S il 3

■f : 5

ii 3 I

11 I

— e^ a.

Si s

■ » c u> o

i §

I t
s £

were therefore excluded from the cal-
culation.

The muscle drip-to-serum ratios could
not be calculated in most of the cases
treated with procaine penicillin because
the drug was not detectable in muscle
drip.

Penicillin residues after treatment with
penethamate hydriodide (Table 1) per-
sisted in the kidney in a nephritis case
for up to 120 hours but residues were
not detected at that time in the meat.

The muscle drip-to-serum ratios after
penethamate injection were extremely
low, and this was in accordance with pre-
vious findings in normal dairy cows
(10, 13).

Qualitative and quantitative results of
tests for the aminoglycoside antibiotics
(Tables 2 to 5) indicated that drug
residues in the kidney persisted for up
to 21 days, whereas residues were not
found in the meat even 1 or 2 days after

-ocr page 175-

• Nephritic cow.

• MIscellitwoiK
disorders.

#Ve<1 cdvts

g 1.0.
P
S

* * • D«t«etloB l«v«l of

________________________________„.»«rein« lut«

J . Ilds<r TMt.

0.1

24 «8

72 96 120 144
HOURS ARER INJECTION.
. Procaine Penicillin G disposition in normal dairy cows.

Fig. lb. Penicillin concentrations in urine of emergency-slaughtered ruminants after
intramuscular injection of procaine penicillin G.

100-

_ Procaine Penillin G disposition

in noHMl dairy cows.

10-

i

s

i

0.1

4 5 6 7 8

MYS AFTER INJECnON

168

-ocr page 176-

m* *

î w

*: *
*

. Nephritic animals

• MisceHaneous

• Veal calves

»> Neplirltlc veal calf

(»1

O

g 10 J

E

• •

UJ

g l.OL

10 15 20

DAYS AFTER INJECTION.

Fig. 2b. Dihydrostreptomycin concentrations in urine of emergency-slaughtered ruminants

after intramuscular injection.

f * \'

100 -, «

« Cows

• Veal calves

10 —

• •
« •

1.0-

• •

S:

o.v

10 15

MVS AFTER INJECTION.

-ocr page 177-

treatment. Persistence of dihydrostrep-
tomycin in the kidneys of animals with
nephritis, peritonitis, and mastitis was
noted particularly in the results of the
B. subtilis BGA test at pH8.0 and in
each of these cases the antibiotic was
identified electrophoretically. The con-
centrations of the aminoglycosides in
the urine were lower, and their per-
sistence was shorter, compared to the
values found in the kidneys. In a few
cases, dihydrostreptomycin and neomy-
cin were detectable in the serum for 3
to 4 days after injection.

Discussion

Residue data gathered in the present
study showed that renal penicillin con-
centrations were higher in emergency-
slaughtered cows and veal calves than
in normal animals and that these resi-
dues were found for a considerably
longer time in diseased animals than in
normal ones (10, 15, 19). These rela-
tionships were most apparent in cases of
severe intestinal disorders, mastitis,
metabolic disorders, and septicaemia. In
such cases, however, penicillin did not
persist as long in the meat as in the
kidney. It can be concluded, therefore,
that with respect to drugs like penicillin,
serum blood levels represent the kinetics
of drug concentrations in the meat be-
cause the ratios of drug concentrations
in these two tissues are fairly constant.
Drug persistence in the body can be due
to an abnormally slow elimination rate,
slow metabolic clearance rate, a greater
volume of distribution or, alternatively,
to a slower absorption rate from the
injection site. The present findings
suggest that the extended duration of
high serum penicillin and aminoglyco-
side levels in emergency-slaughtered
ruminants was due to a slower drug
elimination rate and not the result of a
greater distribution volume. From the
nature of the data it was impossible to
evaluate the possible effect of disease
on the absorption rate of the drugs.
Decreased intramuscular absorption
rate can be postulated in disease states
affecting blood circulation in general
and the blood supply to the injection
site in particular. These conditions
could have prevailed in cases of septi-
caemia, milk fever and toxic mastitis.
However, since a specific uptake of
penicillin and the aminoglycoside drugs
by the kidney was a common finding,
decreased drug elimination by the
kidney is perhaps the most important
single factor responsible for extended
duration of drug residues in the blood
and the urine.

In a series of investigations (N o u w s,
unpublished data) endogeneous creati-
nin levels in the serum of emergency-
slaughtered cows were found to be
several times higher than those in
normal cows. Such findings are indica-
tive of depressed renal function (2, 3, 16,
18). In the present investigation, per-
sistence of the drugs in the kidneys was
a common finding even in cases showing
no changes from the normal either ma-
croscopically or histologically. Since
benzylpenicillin and the ammoglycoside
antibiotics undergo very limited meta-
bolism in the body (4), the possibility
advanced by Kunin and Finland
(6) that in several states of disease the
drug uptake by kidney tissue is increas-
ed can also explain the high levels of
these drugs in the kidneys.

On the basis of the data derived from
iionnal animals, which were published
earlier (11, 13), the half-lives of drug
elimination were calculated and the
following values were obtained:
procaine penicillin: urine — 3/2 hours;
renal cortex — 5 to 7 hours;
dihydrostreptomycin: urine — 7/2
hours; renal cortex — 11 hours.

The regression analyses of the benzyl-
penicillin data from the normal animals
showed great uniformity in the eliminat-
ion rates of this drug from the renal
cortex and urine, reflected by correla-
tion coefficients of n = 0.97 (n=16) and
0.93 (n=12), respectively. In the emer-
gency-slaughtered cows a wider varia-
tion in the penicillin levels in the kidney

-ocr page 178-

and urine were found and these findings
reflected presumably the great varia-
bility in the pharmacokinetic behaviour
of benzylpenicillin in these animals (s.

Fig. 1-2).

The results of the present studies con-
firm the conclusions, reached earlier on
the basis of data from normal animals,
that the qualitative residue tests con-
ducted on the renal cortex are of limited
value as indicators of the level of
residues in the carcass meat (10). Big
discrepancies were found in antibiotic
concentrations in the renal cortex and
the meat. Therefore the suggestion is
advanced once more that antibiotic
levels in the meat of normal and dis-
eased animals may well serve as indi-
cators for residues in the whole carcass.
In another report (14) it has been
suggested that the pH of the meat in-
fluences the qualitative test results and
that meat with a pH lower than 6.3 to
6.5 can be used reliably in the test pro-
cedures.

Prediction procedures for drug concen-
trations in the carcass based on urinary
drug levels have been proposed (6, 15,
22) and the limitation of this approach
has been discussed (13). In the present
study the limitations inherent in this
approach became clearer. Thus it was
obvious that in diseases associated with
impairment of renal function, penicillin
and aminoglycoside antibiotic concen-
trations in the kidney could not be relat-
ed to the urinary drug level. Further-
more, large variations in urinary drug
levels were found at the times when the
S. lutea kidney test gave negative
results.

In the emergency-slaughtered animals
a statistically significant correlation
between drug levels in the urine and the
renal cortex, and between the urine and
the muscle drip, was not found. Data
for benzylpenicillin suggest that at
urinary drug levels lower than 0.4 I.U./
ml, negative qualitative kidney test
results can be expected. The aminogly-
cosides, however, persisted in the renal
cortex for a longer time than in the
urine.

The prolongation of the period during
which drugs are eliminated from the
serum of diseased human patients is the
subject of several investigations (2, 3,
16, 18, 20).

Estimation of serum endogeneous cre-
atinin levels in these patients has been
suggested as a possible guide for the
predicting of serum drug concentrations
and dosage intervals. Preliminary
investigations in diseased animals
(Nouws, unpublished) point to the
possible use of serum endogeneous creat-
inin in predicting the elimination rates
of drugs from the serum and the meat
of animals), but additional research is
required to evaluate the practical use
-i
fulness of this approach in the field.

Acknowledgements

The technical assistance of A. S m u 1 d e r s,
A. van Dinteren, and J. Lette in the
conduct of the bioassays is gratefully acknow-
ledged. We are deeply indebted to Dr. M.
van Schothorst and F. M. v a n L e u s-
d e n, of the National Institute of Public
Health, Bilthoven, the Netherlands, for the
antibiotic identification procedures. Thanks
are due to the meat inspectors and owners of
the emergency slaughterhouses at Nymegen,
Druten, Wychen, Elst, and Herveld for the
collection of the samples, and to the atten-
ding veterinary practitioners for providing us
with the necessary clinical data. We are
grateful to Drs. E. G r u i s, Dept. of Patho-
logy, Veterinary Faculty, Utrecht, for the
histological investigations of the kidneys.

REFERENCES

1. Clark, J. G., Adams, C., Addis, D. G., Dunbar, J. R., H i n m a n, D. D., and
Lofgreen, G. P.: Oxytetracycline blood serum level studies in healthy, pneumonic
and recovered cattle.
Vet. Med. Sm. Anim. Clin., 69, 1542, (1974).

2. Chiou, W. L., and Fung, H. H.: A new simple and rapid method to monitor the
renal function based on pharmacokinetic consideration of endogenous Creatinin.
Res.
Comm. Chem. Path, and Pharmacol,
10, 315, (1975).

-ocr page 179-

3. C h i O u, W. L., and H s u, F. H.: Pharmacokinetics of creatinine in man and its impH-
cations in the monitoring of renal function and dosage regimen modifications in patients
with renal insufficiency. /.
Clin. Pharmacolog., 15, 427, (1975).

4. Goodman, I.. S., and Gilman, A.: The pharmacological basis of therapeutics. 4th
Edition, Macmillan Co, N.Y., 1970.

5. Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., and Noorle Jansen, L. M. van;
Een eenvoudige onderzoekmethode ter vaststelling van antibiotica bij slachtdieren, die
tijdens het leven therapeutisch met antibiotica werden behandeld.
Tijdschr. Diergeneesk.,
87, 16, (1962).

6. Kunin, C. M., and Finland, M.: Persistence of antibiotics in the blood of patients
with acute renal failure. III - PeniciUin, streptomycin, erythromycin, and kanamycin.
J. Clin. Invest., 38, 1509, (1974).

1. Levetzow, R., and Weise, E.: Zur Rückstandsuntersuchung im Rahmen der amt-
lichen Fleischuntersuchung.
Schlacht und Viehofztng., 74, 329, (1974).

8. Mercer, H. D.: Antimicrobial drug in food producing animals. Proc. of a symposion on
Pharmacology. Vet. Clin. North Amer.,
5, 3, (1975).

9. Nouws, J. F. M., and Ziv, G.: The effect of storage at 4 C on antibiotic residues in
kidney and meat tissues of dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1145, (1976).

10. Nouws, J. F. M., and Ziv, G.: Tissue distribution and residues of beta-lactam anti-
biotics in normal dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1173, (1977).

11. Nouws, J. F. M., and Ziv, G.: Tissue distribution and residues of aminoglycoside
antibiotics in normal dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1187, (1977).

12. Nouws, J. F. M., and Ziv, G.: Tissue distribution and residues of tetracyclines in nor-
mal and emergency-slaughtered ruminants.
Tijdschr. Diergeneesk., in press.

13. Nouws, J. F. M., and Ziv, G.: A kinetic study of beta-lactam antibiotic residues in
normal dairy cows.
Zbl. Vet. Med. A., in press.

14. N o u w s, J. F. M., and Ziv, G.: Tissue distribution and residues of antibiotics in nor-
mal and emergency-slaughtered dairy cows after intramammary treatment.
Journal of
Food Protection,
in press.

15. O s, J. L. V a n, H a r t e n, P. v a n, and Meyer, P.: Onderzoek naar aanwezigheid van
residuen in nierschors en serum met betrekking tot de „niertest" na behandeling van run-
deren met penicilline-bevattende preparaten.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 881, (1973).

16. Perrier, D., and G i b a 1 d i, M.: Estimation of drug elimination in renal failure.
ƒ.
Clin. Pharmacolog., 13, 458, (1973).

17. Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis, State Uni-
versity of Utrecht, 1969.

18. S c h u m a c h e r, G. E.: Practical pharmacokinetic techniques for drug consultation and
evaluation. II - A perspective on the renal impaired patient.
Am. J. Hosp. Pharm., 30,
824, (1973).

19. S o n n e n s c h e i n, B., R i s p i n g, W., H a z e m, A. S., and Conrad, P.: Versuche
zur Ermittlung von Wirkstoffrückständen in essbaren Geweben, Blutserum, und Urin von
Kalb, Rind, und Schwein nach Applikation verschiedener Antibiotika bzw Chemothera-
peutika.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 45, (1976).

20. Welling, P. G., C r a i g, W. A., and Kunin, C. M.: Prediction of drug dosage in
patients with renal failure using data derived from normal subjects.
Clin. Pharm. and
Ther.,
18, 45, (1975).

21. Wolstenholme, G., and Porter, R.: Drug response in man. A Ciba Foundation
Volume. Churchill, Ltd, London, 1967.

22. Z a a d h o f, K. J., and T e r p 1 a n, G.: Gedanken zum Nachweis von Hemmstoffen im
Harn. Ein Verfahren zur Ermittlung von Rückständen bei Schlachttieren bzw Festlegung
von Wartezeiten bei Tierarzneimitteln.
Schlacht und Viehofztng., 75, 302, (1975).

23. Ziv, G.: Pharmacokinetic concepts for systemic and intramammary antibiotic treatment in
lactating and dry cows. Proc. IDF Seminar on Mastitis Control, 314, Reading University,
England, 1975.

24. G r o o t h u i s, D. G., M i e r t, A. S. J. P. A. M. v a n, Z i v, G., and N o u w s, J. F. M.:
unpublished data.

-ocr page 180-

CONGRESSEN

VOORJAARSDAGEN 1978

Annual Congress Netherlands Small Animal
Veterinary Association

April 14 - 15 - 16, Amsterdam, RAI - International
Congress Centre

Friday, April 14

GENERAL PROGRAM

(simultaneous translation in English, French,

German and Dutch)

9.00- 12.00

Free communications

F. C. Stades, Utrecht (NL): Thirteen
cases of congenital pigmented cataracts and
persistent hyloid arteries in closely related
Dobermann Pinschers;

J. S t a m a n, Utrecht (NL) : Keratoconjunc-
tivitis sicca in combination with xerostomy
in the dog (Sjögren syndrome);

D. P o u 1 t e r. Potters Bar (GB) : The use of
progestagens in Greyhounds:

H. A. W. Hazevvinkel, Utrecht (NL);
Diagnosis and treatment of fistulae in the
neck in dogs;

W. Th. C. Wolvekamp, Utrecht (NL) :
Enteroclysis following duodenal intubation,
and reflux examination. Two new radio-
graphic techniques for examination of the
small intestine.

P. Poulos, Utrecht (NL) : Aanaesthesia and
radiation safety in veterinary radiology.

A. D. M. E. Osterhaus, Utrecht (NL) :
Feline infectious peritonitis virus.

H. W. de Vries, Utrecht (NL) : Fluid
therapy with Haemaccel® or Ringer\'s lac-
tate: circulatory consequences.

............... (GB) and ............... (GB):

The inception and workings of the British
Veterinary Hospitals Association:

13.30- 14.00

Ceremonial opening of the congress

14.30-15.30

P. B e 1 o t, Creteil (F): The organisation of
an extensive small animal clinic;

16.00- 17.30

C. A. Osborne, St. Paul (USA): Glotne-
rulo nephritis in the dog and cat: facts and
fallacies.

Zürich (CH): Oph-

SEMINAR (English)
9.45 - 12.45
A. Krähenmann,
thalmology.

CURRENT RESEARCH AND NEW DEVE-
LOPMENTS (English)
14.00- 17.00

Neurology

R. F a n k h a u s e r, Bern (CH) : Tumours
of the nervous system - a challenge for the
clinician? :

Th. David, Vienna (A): Microsurgery on
nerves;

A. J. Parker, Urbana (USA): Spinal cord
severance and trauma; an understanding of
the processes and the therapies;
J. J. van N e s, Utrecht (NL) : Ischaernic

rnyeolopathy.
Saturday, April 15

GENERAL PROGRAM (simultaneous trans-
lation)

9.00 - 10.30

A. A. Stokhof, Utrecht (NL) and H. W.
de Vries, Utrecht (NL) :
Thoracotomy,
basic principles and applications;
11.00- 12.30

A. J. Parker, Urbana (USA): The many
faces of canine distemper (Carré\'s disea.ie).
14.00- 15.30

E. Trautvetter, Berlin (BRD): Cardio-
logy.
16.00- 17.30

M. Schaer, Closter (USA): Feline medi-
cine.

SEMINAR (English)
9.00 - 12.00

S. E. Olsson, Skara (S), A. H e d h a m-
m e r, Skara (S) and H. K a s s t r ô m,
Skara (S):
Osteochondrosis and hip dys-
plasia in the dog: morphology, clinics, ge-
netics and nutrition.

CURRENT RESEARCH AND NEW DEVE-
LOPMENTS (English)
13.30- 17.00

Urology

C. A. Osborne, St. Paul (USA): Phos-
phate urolithiasis in miniature Schnauzer
dogs: new insight into old concepts;

-ocr page 181-

A. D. Weaver, Glasgow (GB) : Transperi-
neal punch biopsy of the canine prostal
gland;

P. J. Klopper, Amsterdam (NL), E.
Bruynes, Amsterdam (NL) and J.
Schillemans, Amsterdam (NL):
Uro-
dynamic investigations in dogs;

D. A. Wolfe, I.atham (USA): Urethral
prosthesis for treatment of prostatic abscess
in a dog;

J. E. Gajentaan, Amsterdam (NL) :
Comparison of Dexon@, Vicryl® and cat-
gut in cystotomy in rabbits;

H. Pearson, Bristol (GB) : Urethrography
as a diagnostic aid;

W. J. Biewenga, Utrecht (NL) : Mictu-
rition problems due to hyperstimulation of
the hypogastic nerve;

W. E. van den Brom, Utrecht (NL),
J. Rothuizen, Utrecht (NL), G.
Voorhout, Utrecht (NL) and W. J.

Biewenga, Utrecht (NL): Ectopic
Megaureter in the dog.

DEMONSTRATION (English)
14.00- 17.00

Th. David, Vienna (A): Neurosurgery:
Hemilaminectomy, fenestration etc.

Sunday, April 16

SEMINARS (English)
9.00-12.00

M. S c h a e r, Closter (US.A) : Feline medi-
cine;

ZODIAC SYMPOSIUM ON ADAPTATION
Wageningen, 24, 25 en 26 mei 1978

Ter gelegenheid van de opening van het
nieuwe Zodiac gebouw, waarin zoölogische en
zoötechnische vakgroepen zijn gehuisvest,
wordt een symposium gehouden over adap-
tatie. Adaptatie is een gemeenschappelijk ter-
rein van interesse: voor de zoöloog de wilde

9.00- 12.00

L. W. Hall, Cambridge (GB) and P. W.
Th. St oik, Cambridge (GB):
Emergen-
cies in anaesthesia;

9.00 - 12.00

H. O. Schmidtke, Karlsruhe (BRD),
H. Sasum, Iserlohn (BRD) and K. P.
Vick, Oldenburg (BRD):
Praxis-Organi-
sation.
(This seminar will be presented in
German) ;

13.00 - 16.00

W. Th. C. Wolvekamp, Utrecht (NL):
Radiology of the intestinal tract;

13.00- 16.00

A. J. Parker, Urbana (USA): Practical
treatment of neurologic diseases and signs
in cats and dogs;

13.00- 16.00

C. A. Osborne, St. Paul (USA): Urinary
tract infections: practical solutions to im-
practical problems.

SOCIAL PROGRAM

Saturday-night: Dinner and Dance in the Old

Lutheran Church.

Ladies-program is still in preparation.

A trade-exhibition will be held in the lobbies

adjacent to the main congresshall.

Congressfee, including proceedings, Dfl. 150,-;

Seminars Dfl. 25,- each.

To obtain a program and application form

please write to: J. E. G a j e n t a a n, Joh.

Verhulststraat 115, 1071 MZ Amsterdam, the

Netherlands.

dieren in hun natuurlijke habitat; voor de
zoötechnicus het landbouwhuisdier in het
door de mens geschapen milieu.
Informaties bij het secretariaat: Landbouw-
hogeschool, Gebouw Zodiac, Marijkeweg 40,
Wageningen. Tel. (08370) 8 33 70.

-ocr page 182-

REFERATEN1!

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Konijn

HET VOORKOMEN, DE PATHOLOGIE EN MICROBIOLOGIE VAN DE PURULENTE
OTITIS MEDIA BIJ HET KONIJN

Flatt, R. E., Deyoung, D. W., and H o g 1 e, R. M.: Suppurative otitis media in the
rabbit: prevalence, pathology, and microbiology.
Lab. Anim. Sci., 27, 343-347, (1977).

Bij een onderzoek naar het voorkomen van polymorfkernige leucocyten gevonden en ble-

een purulente otiüs media onder slachtkonij- ken in de epithelia veel meer slijmbekercellen

nen, werden 2001 konijnen jonger dan 10 aanwezig. In een aantal gevallen was een

weken oud en 583 volwassen dieren onder- squameuze metaplasie opgetreden. Het periost

zocht; zowel macroscopisch, histologisch als was sterk verdikt, rijk doorbloed en bevatte

bacteriologisch. Bij de jonge konijnen kwam veel polymorfkernigen, plasmacellen en lymfo-

34 maal eenzijdig en 53 maal bilateraal (to- cyten.

taal 4%) een otitis media voor. Bij de vol- In het inwendige oor werden histologisch geen

wassen dieren waren deze getallen respec- afwijkingen gevonden.

tievelijk 56 en 132 (32%). Uit 61 van de bacteriologisch onderzochte

. . aangetaste jonge konijnen werd 60 maal

De bulla tympame was gevuld met een wit, (93%) Pasteurella multocida geïsoleerd,

taai exsudaat en de mucosa van de bulla was 57 gevallen werd P. multocida als rein-

verdikt, mat doorschijnend en lichtbruin van geïsoleerd. Bij de 3 overige gevallen

kleur. Ook in de buis van Eustachius werd j^vens een verontreiniging met Proteus

het exsudaat aangetroffen. De basis van de gevonden

uitwendige gehoorgang was soms met een ^„j^urs nemen aan, dat de infectie op-

geel-bruin, stinkend, purulent exsudaat gevuld. j^^^dt via de buis van Eustachius. Snuffel-

Dit was een aanwijzing dat het trommelvlies ^j^kte, waarbij Pasteurella multocida moge-

geruptureerd was. ^ol speelt, is een veel voorkomende

B,j 5 (17%) van de 29 jonge konijnen waar- i^f^^ti^ ^et begin van de respiratietrac-

b,j de uitwendige gehoorgang onderzocht Qutis media zien zij als een complicatie

werd, was dit het geval, bij de volwassen die- snuffelziekte.
ren waren de getallen respectievelijk 94

(34%) en 278. Microscopisch werden veel G. M. Dorrestein.

Varken

INVLOED VAN CL. PERFRINGENS OP VARKENSVLEES

H a p c h u k, Lynn T., Pearson, A. M., and Price, J. F.: Action of Clostridium per-
fringens
organisms on porcine muscle, ƒ. Food Sei., <11, 1042-1046, (1976).

In dit artikel wordt een onderzoek beschre- werd één stukje geënt met een 2% oplossing

ven naar de rol die Cl. perfringens speelt bij van een groeiende Cl. perfringens-%t:\\m, het

de veranderingen in het eiwitpatroon van andere stukje spier deed als controle dienst,

varkensspierweefsel, na bebroeding gedurende Na de bovengenoemde incubatietijden werden

O, 1, 2, 4 en 7 dagen bij 37°C. de sarcoplasma en myofibrillaire eiwitten uit

Van steriel gewonnen stukjes varkensspier, de stukjes spier geëxtraheerd.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels.
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 183-

Voor de analyse van de sarcoplasma-eiwitten
werd gebruik gemaakt van disc-gel electro-
phorese, terwijl de S.D.S. gel-electrophorese
werd gebruikt voor de analyse van zowel
sarcoplasma, als van myofibrillaire eiwitten.
Verder werd de totale eiwitconcentratie be-
paald in zowel het sarcoplasma, als in het
myofibrillaire extract. Tevens werd de hoe-
veelheid niet eiwitgebonden stikstof N.P.N.
bepaald.

Het bleek dat gedurende de bebroeding in de
extracten van alle monsters, de concentratie
van sarcoplasmatisch eiwit, afnam. In de ex-
tracten van de met
Cl. perfringens geënte
monsters echter aanzienlijk meer dan bij de
controle monsters.

Wat betreft de myofibrillaire eiwitten nam de
concentratie in beide monsters (geënt en con-
trole) ongeveer even sterk af.
Analyse door middel van electrophorese van
het sarcoplasma extract toonde aan dat voor-
al de bestanddelen met een moleculair ge-
wicht van 90.000, 52.000 en 30.000 werden
afgebroken. De toename van N.P.N. demon-
streerde dat peptides en aminozuren geduren-
de de bebroeding werden gevormd.
In het myofibrillaire extract veroorzaakte
Cl.
perfringens
vooral een afname van het per-
centage eiwit in de tropomyosine-troponine
piek, wat er op duidt dat
Cl. perfringens
vooral troponine afbreekt. Verder bleek ook
het actine door
Cl. perfringens afgebroken te
worden.

C. J. A. de Wilde.

DIAGNOSTIEK VAN LT EN ST GEVORMD DOOR E. COLI-BACTERIËN

Wagner, D. und Ohgke, H.: Enterotoxinbildende E. co/i-Bakterien bei der Enteritis und
Oedeemkrankheit des Schweines. Schnell-Diagnostiek des hitzelabilen und hitzestabilen Toxins.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 90, 238, 240, (1977).

E. coli-hacteriën zijn in staat entero-toxinen
te vormen. Men onderscheidt een hoog-mole-
culair hitte-labiel endo-toxine (LT) met een
antigeenwerking en een laag-moleculair hitte-
stabiel exo-toxine (ST), zonder antigeen-
werking.

De auteurs hebben 20 tomen onderzocht, 8
tomen leden aan enteritis, 12 tomen hadden
slingerziekte. De zieke dieren waren 2-4 maan-
ren oud. Voor het aantonen van L T gebruik-
te men de de cultuur-methode vlgs. Sach. Door
de inwerking van het toxine ondergaan de
cellen een verandering. Ter controle ge-
bruikte men tevens bij elk onderzoek de L T
positieve stam O 149 K 91 (b) K 88 ab (L)
en de toxine negatieve stam 15136.
Het S T bepaalde men door de baby-muis
methode. Een 1-3 dagen oude muis wordt
0,1 cc filtraat van een 24 uur oude cultuur
geïnjiceerd, percutaan in de maag.
Na 4 uur worden de muizen gedood en wordt
de darm-lichaamsgewicht quotiënt bepaald.
Een verhouding kleiner dan 0,075 was nega-
tief, groter dan 0,075 positief.
Als resultaat vond men dat 2 van de 8 ente-
ritis-gevallen werden veroorzaakt door een
S T vormende
E. coh-stam, serologisch ge-
typeerd als O 64 en O 88.
Van de 12 gevallen van slingerziekte werden
3 veroorzaakt door een toxine-vormende
E.
co/i-stam, 2 stammen werden serologisch ge-
typeerd als O 30, waarbij één stam (9276)
beide toxinen vormde, de andere stam (3376)
alleen het S T. De derde stam die men sero-
logisch niet kon typeren, vormde alleeen L T.
Het ziekteverloop kan een aanwijzing geven
of men te maken heeft met toxine-vormende
stammen. Bij de ziekte-gevallen veroorzaakt
door toxine-vormende stammen was de mor-
taliteit 20-70%, terwijl er bij de gevallen, ver-
oorzaakt door toxine-negatieve stammen geen
sterfte optrad. Het feit dat het S T geen anti-
gene eigenschappen bezit en er daardoor géén
immuniteit kan ontstaan zou hiervoor de ver-
klaring kunnen zijn.

Er zijn aanwijzingen dat een geneesmiddel de
werking van het toxine in zekere mate kan
onderdrukken.

C. D. B. Sijpkens.

Voedingsmiddelenhygiëne

RESIDUEN IN DIERLIJK VET

Hansen, P. 1. E.: Der Gehalt an chlorhaltigen Pestiziden und Polyäthyleen in tierischen
Fetten.
Zeitschr. Tierphys. Tiernährung u. Futtenyiittelkunde, 33, 197-200, (1977).

Zowel in 1972 als in 1974 werd een groot ge-
deelte (resp. 80% en 65%) van de week-
produktie van de Deense destructoren onder-
zocht op pesticiden, polyethyleen en PCB
door het nemen van doorsneemonsters.

De volgende pesticiden werden bepaald;
DDl\', DDE, DDD, BHC, Dieldrin, Aldrin,
Heptachlor en HCB. De gevonden waarden
lagen zeer laag. Voor een aantal zelfs beneden
het aantoonbaarheidsniveau (DDT;
a, ß en y

-ocr page 184-

BHC; Aldrin en Heptachlor). De overige
waren aanwezig in hoeveelhieden die duidelijk
beneden de tolerantiegrenzen van landen als
West-Duitsland, Nederland en de U.S.A. la-
gen. Bijvoorbeeld: in Denemarken werd ma-
ximaal 0,003 ppm Dieldrin aangetoond ter-
wijl in West-Duitsland 0,25 ppm en in Ne-
derland 0,20 ppm getolereerd wordt.
Het PCB-gehalte lag gemiddeld op 0,08 ppm
(max. 0,09) terwijl recent in Amerika 0,15
ppm werd gevonden (in Nederland is maxi-
maal 0,3 ppm toegelaten).
Voor polyethyleen werden hoge waarden ge-
vonden. In 1972 werd gemiddeld 230 ppm
en in 1974 werd gemiddeld 110 ppm gevon-
den. Volgens verschillende auteurs moet dit
gehalte tot 50 ppm dalen.

]. M. de Kruijf.

INVLOED VAN DE TEMPERATUUR OP HET AANTAL BACTERIËN OP HET
OPPERVLAK VAN RUNDERKARKASSEN IN DE EERSTE UREN NA HET SLACH-
TEN

K a s t n e r, C. L., L u e d e c k e, L. O., and R u s s e 1 1, T. S. : A Comparison of Microbial
Counts on Conventionally and Hot-boned Bovine Carcasses, ƒ.
Mille Food TechnoL, 39, (10),
684-685, (1976).

In toenemende mate staat in de belangstelling
het na het slachten direct verder verwerken
van slachtdieren.

Daar onder dergelijke omstandigheden de
vleestemperatuur vaak wat langer op een
hogere temperatuur blijft werd nagegaan wat
dit voor consequenties heeft voor het aantal
psychrotrofe en mesofyle bacteriën op het
oppervlak van het karkas. Daarvoor werden
onder gelijke omstandigheden 5 gezonde pin-
ken geslacht waarbij de ene helft bij een tem-
peratuur van 16°C werd bewaard en de an-
dere helft bij een temperatuur van 2°C.
Na 6-8 en 10 uur werden gelijk grote mon-
sters uit het oppervlakte van de karkassen ge-
sneden, fac lege artis ontdaan van de onder-
liggende spier- en vetlaag en elk afzonderlijk
overgebracht in een 100 ml steriele isotonische
oplossing. Ver\\olgens werd op de gebruike-
lijke manier verdunningen gemaakt en uit-
gestreken op een p.c.a. bodem en bebroed bij
een temperatuur van 32°C. Na 48 uur wer-
den de voedingsbodems beoordeeld.
Na statistische bewerking van de uit dit on-
derzoek komende gegevens bleek geen verschil
naar voren te komen voor wat betreft het aan-
tal psychrotrofe en mesofyle bacteriën.
Kennelijk maakt het hier geen verschil of rim- \'
derkarkassen tot 10 uur na het slachttijdstip
bij 2° of 16°C worden bewaard.

R. Venker.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFI
November/december 1977, 46e Jaargang, afl. 6
Oorspronkelijke bijdrage

Wouters, L., De Moor, A.; Myelinisatie

evolutie en huidige situatie van de ziekte
van Aujeszky bij het varken in België.

van de nervus opticus in de retina bij het
rund.

Uit en voor de praktijk

L e m a h i e u, P., D h o n d t, G.: Trichomo-

nosis bij kanaries.
Pensaert, M., C a s t r y c k, F., Leu-
nen,
J., V a n d e p u t t e, J.: Recente

Overzichten

D e r ij c k e, J., V a n d e n b e r g h e, J.,
H O o r e n s, J.: Intestinale adenomatöse,
regionale enteritis, proliferatieve haemorrha-
gische enteropathie en necrotische enteritis
bij het varken.

B O u t e r s, R., V a n d e p 1 a s s c h e, M.:
Evoluties in de voortplanting bij onze huis-
dieren.

-ocr page 185-

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van het artikel „De zoek-
stier"
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 807,
(1977))
en de ingezonden brief van collega
Osinga
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1007,
(1977))
de volgende opmerking en eventuele
oplossing:

Tot enige jaren geleden deden wij in onze
praktijk vrij veel vasectomie bij stieren. On-
der Nieuw-Zeelandse omstandigheden heeft
een boer met 150-200 koeien voor oestrus-
detectie 3 tot 4 zoekstieren nodig. Deze wor-
den afwisselend gebruikt tijdens het negen
weken durende dekseizoen.
Zoekstieren (gevasectomeerd) hebben twee
bezwaren:

1) ze zijn vrij kostbaar;

2) ze kunnen besmettelijke ziekten in de kud-
de brengen.

De laatste twee jaar wordt het probleem van
de oestrusdetectie op veel eenvoudiger manier
opgelost met behulp van een pot glansverf.
•Al de koeien, die voor inseminatie in aanmer-
king komen, worden voorzien van een streep
verf op de rug. Deze streep wordt aange-
bracht op de wervelkolom, caudaal van de
heupbeenderen en loopt door tot ongeveer 10
tot 20 cm. op de staart. De streep is ongeveer
15 cm. breed.

Dc zockstier

Als een koe in de oestrus is, zal ze blijven
,.staan". De koe die haar bespringt, rust op
het bekken en zal haar plus verf verwijderen.
Nadat de koe is geïnsemineerd krijgt ze een
andere „kleur", zodat opbrekers gemakkelijker
kunnen worden herkend.

Veehouders zowel als dierenartsen zijn enthou-
siast over dit systeem. Het wordt vooral toe-
gepast in de middelgrote kuddes (150 tot 200
dieren). Op de kleinere bedrijven van 100 tot
150 melkkoeien gebruikt men de conventio-
nele observatiemethode gedurende de tijd dat
K.I. wordt toegepast (6 weken) ; daarna komt
de dekstier in de kudde.

A\'. van Wijk
6 Oak Street
Morrisville 7082
New Zealand

INGEZONDEN*)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

KLINISCHE AVOND

Donderdag 9 maart 1978 zal door de Kliniek
van Kleine Huisdieren wederom een klinische
avond worden georganiseerd, waarop algemeen
klinische en orthopedische patiënten zullen
worden gedemonstreerd.

Aanvang: 20.00 uur

Plaats: Collegezaal van de Kliniek van Kleine
Huisdieren.

Iedereen is welkom!

"■) De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 186-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Programma voor 1978 van opzet
veranderd

Het in 1959 ingestelde en sedert 1971 in
de huidige vorm bestaande Surveillance
Programma van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid be-
strijkt een groot aantal terreinen.
Het onderzoek voor het ontwikkelen van
wettelijke taken wordt gestimuleerd en
uitgevoerd op de volgende gebieden van
veterinaire inspectie:

— de preventieve keuring;

— de repressieve keuring;

— de invoer van vlees en vleeswaren uit
het buitenland;

— onderzoek op de destructoren;

— de pluimveevleeshygiëne;

— de zoönosen en voedselvergiftigingen;

— toxicologische aspecten van de residu-
problematiek;

—• straling- en stralingbescherming;

— epidemiologie van het botuli.sme;

— onderzoek op veevoeders.

Het gehele onderzoekprogramma is op-
gedragen aan het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid te Bilthoven.

Deelprojecten

Daarnaast kent de Veterinaire Inspectie
gezamenlijke projectonderzoeken met de
Geneeskundige-, de Milieu- en Levens-
middeleninspecties van de Volksgezond-
heid.

Deelprojecten — mits geleid via het
RIV — kunnen worden ondergebracht
bij andere laboratoria, zoals die van dc
Faculteit der Diergeneeskunde en van
de vleeskeuringsdiensten. Ook worden
onderzoekingen verricht op het Centraal
Instituut voor Voedingsonderzoek te
Zeist en het Instituut voor Landbouw-
kundig Onderzoek te Wageningen.
De kosten van de onderzoekingen, ver-

Het gehele onderzoekprogramma moet
flexibel zijn, soms moeten prioriteiten
worden gesteld in de volgorde van on-
derzoek, nieuwe projecten moeten wor-
den gelanceerd en bestaande projecten
kunnen minder intensief worden of wor-
den beëindigd wegens de geringe aan-
wezigheid van het subject in het milieu.

A. Onderzoek op residuen van organo-
chloorbestrijdingsmiddelen in ge-
irnporteerde veevoeder grondstof jen

In het eerste halfjaar van 1976 werden
49 monsters onderzocht, in het tweede
halfjaar 55. Al deze monsters werden
onderzocht op hexachloorbenzeen a
HCH,
ß HCH, y HCH (Lindaan), hep-
tachloor, hcptachloorepoxide, aldrin,
dieldrin, endrin, chloordaan, DDT, me-
thoxychloor en polychloorbifenylen of
PCB\'s.

De resultaten van deze onderzoekingen
waren bevredigend. Het toegestane ge-
halte aan HCB in tarweprodukten af-
komstig uit Argentinië, Chili en Urugay
werd nog regelmatig overschreden, zodat
dit onderzoek wordt voortgezet.

Het surveillance-programma biologische residuen van de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

richt in opdracht van de Veterinaire
Hoofdinspectie, bedragen 2/2 à 3 mil-
joen gulden per jaar.
Naast het microbiologische surveillance
programma, het surveillance program-
ma van chemische contaminanten, hor-
monen en tranquillizers en controle op
de radio-actieve besmetting in de om-
geving van kernenergiecentra, staat het
onderzoek op residuen van zware me-
talen en residuen van organochloorbe-
strijdingsmiddelen in organen van slacht-
dieren en geïmporteeerde veevoeder-
grondstoffen en vetten van dierlijke oor-
sprong.

-ocr page 187-

B. Onderzoek op residuen van organo-
chloorbestrijdingsmiddelen in vetten
van dierlijke oorsprong

In de 4 kwartalen van 1976 werden
achtereenvolgens 363, 156, 156 en 156
monsters onderzocht.
Het materiaal bestond uit Nederlands
rundvet, Nederlands varkensvet, Neder-
landse achterham, monsters uit de bol-
lenstreek en monsters uit diverse import-
landen.

Onderzocht werd op HCB, a HCH,
ß HCH en y HCH, alsmede op hepo,
DDT en dieldrin.

Wat de Nederlandse monsters betreft
werden geen overschrijdingen van de ge-
stelde residutoleranties gvonden, behalve
in enkele monsters uit de bollenstreek.
De importmonsters, vooral de Belgische,
gaven herhaaldelijk overschrijdingen te
zien van de residutoleranties van hepo,
HCB, dieldrin en DDT. Ook het gehalte
aan PCB bleek in veel gevallen te hoog.
Bij de overige importen kwamen weinig
overschrijdingen voor.
De hierboven geschetste tendens zette
zich voort tot het 3e kwartaal, toen een
duidelijke verbetering optrad bij de Bel-
gische monsters.

Deze kwam ook in het 4e kwartaal tot
uiting.

De residutoleranties bedragen in ppm:
HCB 0,5, y HCH 2, hepo 0,2, DDT
1,25, dieldrin 0,2.

C. Onderzoek naar het gehalte aan
kwik, lood, cadmium, mangaan,
zink en arseen in varkensnieren,
rundernieren en kippelevers.

In de 4 kwartalen van 1976 werden 86,
80, 79 en 76 monsters onderzocht. Uit
deze onderzoekingen kan worden vastge-
steld — jarenlang onderzoek wijst dit
uit — dat de gemiddelde hoeveelheid
kwik in de levers van varkens en runde-
ren lager ligt dan de gevonden waarden
in de nieren.

Voorts kan worden opgemerkt dat het
loodgehalte in de nieren bij varkens en
runderen iets hoger ligt dan in de levers.
Bij het onderzoek van genoemde mon-
sters op de aanwezigheid van kwik bleek
78% tusen de 0,005 en 0,020 ppm te be-
vatten.

Voor lood was dit 97% tussen de 0,10
en 1,0 ppm, voor cadmium 74% tussen
de 0,02 en 1,0 ppm, voor mangaan 89%
tussen de 0,5 en 3,0 ppm en voor zink
97% tussen de 1 en 40 ppm.

D. Onderzoek naar het gehalte aan
koper, cobalt en kwik in schape-
levers

In 1976 werden 50 monsters onderzocht.
De gehalten aan cobalt en kwik bleken
laag, koper gaf ongeveer dezelfde waar-
den te zien als in het jaar 1975.
De gemiddelde waarden die werden ge-
vonden waren in 1976 voor koper, cobalt
en kwik resp. 113,3, minder dan 0,20 en
minder dan 0,005 mg/kg.

Surveillance-programma 1978

Het Surveillance Programma voor 1978
wordt anders van opzet.
Zoals reeds gezegd, moet het programma
van tijd tot tijd worden bijgesteld en
aangepast aan de omstandigheden.

A. Onderzoek op residuen van organo-
chloorbestrijdingsmiddelen in ge-
importeerde veevoedergrondstoffen

Maandelijks zullen 5 ä 10 monsters wor-
den genomen en worden onderzocht op
PCB\'s-polychloorbifenylen.
Argentijnse pollardpellets en andere
tarwe-afvalprodukten zullen worden on-
derzocht op HCB.

Het onderzoek op alle andere gechlo-
reerde koolwaterstoffen komt te verval-
len.

B. Onderzoek op residuen van organo-
chloorbestrijdingsmiddelen in vetten
van dierlijke oorsprong

Ook hierbij vervalt het onderzoek op ge-
chloreerde koolwaterstoffen. In verband
met de inmiddels voorgestelde toleran-
tiewaarde van 0,5 ppm voor PCB, zullen
ook vetten op de aanwezigheid van PCB
worden onderzocht. Het onderzoek op
importen van vlees en vleeswaren op ge-
chloreerde koolwaterstoffen blijft ge-
handhaafd.

-ocr page 188-

C/\'D-Onderzoek

Wat zware metalen betreft wordt het
onderzoek eveneens aangepast. Het on-
derzoek op kwik, arseen en zink komt te
vervallen.

Rundernieren, varkensnieren en kippe-
levers zullen worden onderzocht op de
aanwezigheid van lood, cadmium, man-
gaan, seleen en broom (bromide).
Schapelevers zullen worden onderzocht
op seleen en mangaan. Het onderzoek
op koper, cobalt en kwik komt hier te
vervallen.

Tenslotte zal onderzoek worden verricht
naar het voorkomen in voeders en pro-
dukten van dierlijke oorsprong van nitro-
saminen en mycotoxinen, zoals aflatoxine
en ochratoxine.

Ook moet een stapelingsproef bij varkens
uitsluitsel geven omtrent de cyclus PCB-
voer - PCB-dier - PCB-produkten van
dierlijke oorsprong in verband met de
cumulatiefactor. Bovendien zal in 1978
worden begonnen met een chemisch-
toxicologisch onderzoek naar cadmium
bij varkens.

Wijzigingen of aanpassingen van pro-
gramma\'s zoals deze, zijn mede door
coördinatie met andere gelijkgerichte
surveillance-programma\'s, zoals het
VREK-programma van de stuurgroep
vee, vlees en eieren van de Landelijke
Advies Commissie van het Ministerie
van Landbouw en Visserij, mogelijk of
wenselijk geworden. In dit programma
worden monsters vet van varkens en run-
deren, eimonsters en kalfsvetmonsters
onderzocht, alsmede pluimveevetmon-
sters uit aangewezen districten en geno-
men door de Algemene Inspectiedienst
van het ministerie.

Landbouwwerkgroep
Nederland-Brazilië
voor het eerst bijeen

Van 4 tot 9 december 1977 heeft een
ambtelijke Braziliaanse delegatie, onder
leiding van de secretaris-generaal van
het ministerie van Landbouw in Brazilië,
de heer P. Roman o, een bezoek ge-
bracht aan Nederland.

In het kader van de eind 1975 opge-
richte werkgroep Nederland-Brazilië
werden besprekingen gevoerd met de
Nederlandse delegatie onder leiding van
de directeur-generaal voor de Landbouw
en de Voedselvoorziening, Ir. A. de
Zeeuw en met het Nederlandse be-
drijfsleven.

Bij deze besprekingen is onder meer
overeengekomen, de voorwaarden voor
een verdere intensivering van de contac-
ten tussen het Nederlandse en Braziliaan-
se agrarische bedrijfsleven te verbeteren
en de onderlinge samenwerking uit te
breiden tot het landbouwkundige onder-
zoek en het landbouwonderwijs.
Van Nederlandse zijde is daarbij spe-
ciaal de aandacht gevestigd op factoren
die deze samenwerking belemmeren, zo-
als in Brazilië toegepaste invoerdeposi-|
to\'s, bepaalde veterinaire invoerbelem-
meringen, het ontbreken van een kwe-\'
kersrecht en het stellen van bepaalde
vestigingseisen.
 j

Deskundigen zulen hierover verder over-
leg voeren, teneinde hiervoor geëigende
praktische oplossingen te vinden.
De werkgroep heeft voorts aangegeven
dat er voor wat de samenwerking van
bedrijven betreft mogelijkheden zijn voor,
de sectoren fokvarkens, pluimveehoude-i
rij, diergeneesmiddelen, zaaizaad en
pootgoed — vooral pootaardappelen
diervoeders — speciaal kunstkalvermelk
— en opslag en verwerking van land-
bouwprodukten. Ook de overdracht van
de aan deze sectoren gerelateerde tech-
nologie weid besproken.
Ten behoeve van de samenwerking op
het gebied van het landbouwkundig on-
derzoek is een arrangement tussen beide
ministeries geparafeerd.
De landbouwgroep heeft in principe be-
sloten in juni/juli 1978 in Brasilia weer
bijeen te komen.

MOND- EN KLAUWZEER IN ITALIË,
DE D.D.R. EN OP MOZAMBIQUE

De directeur van de veterinaire dienst te
Rome meldt, dat op 9 december op 2 Ita-
liaanse bedrijven mond- en klauwzeer werd
geconstateerd. Op een bedrijf met 45 mest-
runderen in de gemeente Volano Cremasco,

-ocr page 189-

provincie Cremone in Lombardije bleken 5
runderen te zijn aangetast.
Op een bedrijf met 67 mestrunderen, gelegen
in de gemeente Bordolato, provincie Stessa,
waren 3 runderen besmet. In beide gevallen
was sprake van het type C.
Eveneens van het type C was de besmetting
die op 13 december werd geconstateerd op
een runderfokbedrijf in de gemeente Monti-
chiari, provincie Brescia in Lombardije. Hier-
op bevonden zich 47 runderen en 3 varkens.
Van deze dieren bleek één rund te zijn aan-
getast door het type C.

Virus van het type A werd, eveneens op 13
december, geconstateerd op een bedrijf in de
gemeente Saint-Vincent, provincie Livorno in
Toscane. Het fokbedrijf omvatte 7 runderen,
9 varkens en een geit. Er bleken 5 nmderen
te zijn besmet.

De besmette dieren zijn opgeruimd en er zijn
ringentingen uitgevoerd. Er wordt een onder-
zoek ingesteld naar de herkomst van de be-
smettingen.

Bijkens een telegram van Dr. Schwedler,
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
in de Duitse Democratische Republiek, is op
17 december 1977 in de gemeente Helms-
hagen, provincie Rostock, een uitbraak van
mond- en klauwzeer onder varkens geconsta-
teerd.

Niet minder dan 2237 dieren waren bij deze
uitbraak van het type O betrokken. Rond het
bedrijf is een veiligheidszone getrokken en de
varkens zijn opgeruimd.

In de omgeving van het bedrijf zijn 350.000
varkens gevaccineerd tegen virus van het type
O.

Uit Maputo wordt gemeld, dat op 9 en 16
december 1977 op Mozambique gevallen van
mond- en klauwzeer zijn voorgekomen. Tot
dusver werd niet bekend gemaakt welke
dieren het betrof, wel dat het virus in het
eerste geval na onderzoek van het type SAT»
bleek te zijn.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In Napels in Italië werden in de tweede helft
van november 1977 3 bedrijven aangetast door
vesiculaire varkensziekte.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 23 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
december 1977, vermeldt de volgende aantal-
len gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten:

Friesland

Overijssel

Gelderland

Noord-Brabant

Limburg

1 geval
3 gevallen in 2 gemeenten
1 geval

1 geval

2 gevallen

Schurft

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten:

Friesland 5 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 9 gevallen in 8 gemeenten:
Friesland 2 gevallen

Drenthe 6 gevallen in 5 gemeenten

Gelderland 1 geval

Vogelcholera

1 geval in Overijssel

DOORLOPENDE AGENDA

1978.

Januari,

19, Afd. Gelderiand K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

26, Afd. I.imburg K.N.M.v.D. Werkvergadering varkensziekten (Heythuysen).

31, Kring van Dierenartsen ,,de Gelderse Vallei". Vergadering.

31, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
(pag. 18)

Februari,

9, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, tevens jaarvergadering.
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering kleine huisdieren. Prov. Ge-
zondheidsdienst Boxtel.

15, Groep Geneesk. van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering met aansluitend
wetenschappelijke vergadering, Postiljon Motel Bunnik 13.30 uur (pag. 164)

-ocr page 190-

15, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering 20.00 uur Motel te Heerenveen.

15—16, C.L.O. Studiedagen 1978, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

22, Groep Geneesk. v/h Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering 20.00 uur. Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, tevens jaarvergadering.
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

28, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering (Weert).

Maart,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimveeziekten (Heythuysen).

9, Klinische Avond, Kliniek Kleine Huisdieren (pag. 157).

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren. Prov. Gezond-
heidsdienst Boxtel.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering rundveeziekten (Heythuysen).

23, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

7— 9, 21st Annual Congres B.S.A.V.A. (British Small Animal Veterinary Association),
Londen.

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116 (1977) en 152).

15—17, XHI International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo (pag.
164).

Mei,

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België,
(pag. 1398)

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

24—26, Zodiac symposium on adaptation - Landbouwhogeschool Wageningen (pag. 153).

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070 - 98 85 49).

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

Juli.

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

-ocr page 191-

Van het Bureau

Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding seizoen 1977/1978

Onderstaande paritaire tarieven zijn inmiddels goedgekeurd door het Landbouwschap en de
K.N.M.v.D.

t.b.c.-bcstrijding:

a. jaarl. tuberc.:

per beslag ......................................... ƒ21,—

per rund............................................ „ 1,80

„31,—
„ 3,—

b.

V.Z.-tuberc.:

per beslag .....

per rund........

„21,—
„ 1,80

5,-

5,—
4,75

5,-
4,75
4,50

c. tuberc. buiten de gewone periode
ged. de staltijd

per beslag ........................................

per rund...........................................

ged. de weidetijd

tarief per provincie te regelen

M.k.z.-bestrijding:

a. voorjaarsenting:
(per geënt rund)
bedrijf met ten hoogste

50 runderen .....................................

bedrijf met 51 t/m 100 runderen

eerste 50 runderen............................

overige runderen..............................

bedrijf met meer dan 100 runderen

eerste 50 runderen............................

51e t/m 100erund..........................

overige runderen..............................

b. administratie

tarief per provincie te regelen

Noodentingen van dieren tegen m.k.z. en varkens-
pest:

a. varkens

(per geënt varken)

bedrijfmet ten hoogste 50 varkens..... „ 1,55

bedrijf met 51 t/m 150 varkens

eerste 50 varkens............................... „ 1,55

overige varkens...........................

bedrijf met meer dan 150 varkens

eerste 50 varkens.........................

51e t/m 100evarken .................

overige varkens...........................

Kalveren, schapen en geiten:

per dier............................................. ƒ 3,10

(betreft de enting uitsluitend fokkalveren, dan
wordt het stukstarief verhoogd met een visite-
tarief van ƒ21,—).

0,35

ƒ21,-
„ 3,20

c. merken van varkens (per varken)

Brucellose-bestrijding (Abortus Bang):

a. bloedafnemen koppelonderzoek:

per beslag ........................................

per rund...........................................

b. bloedafname aanv. onderzoek:

per beslag ......................................... ,,21,—

per rund............................................ „ 3,—

Enzoötische Bovine Leukose:

Tarief per provincie te regelen.

Administratief bijhouden mutaties en afgeven van
verklaringen:

a. mutaties (per rund) ............................. 0,70

b. verklaringen (per verklaring)............. „ 2,75

Distomatose (ziekte door leverbot)

Tarief per provincie te regelen.

Varkensziektebestrijding

controlebezoek (incl. invullen en

toezenden rapport)

Tarief per provincie te regelen.

1,10

1,55
1,10
0,80

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1978

Bestrijding N.C.D.

voor bedrijfsbezoeken:

voor aanvragen vóór 9.00 uur ..................................................................................................... ƒ21,

voor aanvragen na 9.00 uur......................................................................................................... „26,-

voor de spray-enting van eendagskuikens.....................................................................................,26,-

voor de enting die moet worden uitgevoerd:

— in de avond of nacht (maandag t/m vrijdag van 18.00-8.00 uur)

— in het weekend (vrijdagavond 18.00-maandagochtend 8.00 uur)........................................... „ 40,-

Voor dc winstmarge op geleverde entstof:

50% van de inkoopprijs bij de aankoop van entstoffen voor een bedrag tot ƒ 50,—

40% van de inkoopprijs bij de aankoop van entstoffen van ƒ 50,— tot ƒ 150,—

30% van de inkoopprijs bij de aankoop van entstoffen voor een bedrag meer dan ƒ 150,—.

-ocr page 192-

Het honorarium voor het aanmaken van de spray-entstof, het sprayen en het schoonmaken en
ontsmetten van de apparatuur is:

Voor leg- en reproduktiedieren (reproduktiehoen-
ders, reproduktiekalkoenen, hennen van legrassen)
op bedrijven met:

per 1000 stuks

0. 5.000 stuks pluimvee.................... ƒ5,50

5.000-10.000 stuks pluimvee .....................3,75

10.000-20.000 stuks pluimvee ................... „3,25

20.000-30.000 stuks pluimvee ................... „2,75

30.000-40.000 stuks pluimvee ................... „ 2,—

-40.000 stuks pluimvee ..................... 1,25

Voor de slachtdieren (slachtkuikens, slachtkalkoe-
nen) op bedrijven met:

per 1000 stuks

O-lO.OOOstuks pluimvee ......................................ƒ3,75

10.000-20.000 stuks pluimvee ......................................„3,25

20.000-30.000 stuks pluimvee ......................................" 2!60

30.000^0.000 stuks pluimvee ......................................|\',85

-40.000 stuks pluimvee ......................................„1,10

Deze bedragen gelden als opbouwtarief, zodat bijv. bij een bedrijf van 20.000 stuks voor de
eerste 5.000 stuks ƒ 5,50 per 1000, voor de volgende 5000 stuks ƒ 3,75 per 1000, en voor de
volgende 10.000 stuks ƒ3,25 per 1000, in rekening wordt gebracht.

Het honrarium voor intramusculaire entingen is ƒ95,— per uur.

Bestrijding van de ziekte van Marek:

bruto uurhonorarium ƒ 142,—

Tarieven begeleiding mesfkalverenbedrijven 1978:

De tarieven hiervoor zullen nog worden vastgesteld.

Nederlandse Vereniging
voor Paardenpraktici

First meeting of the
Federation of European
Equine Veterinary
Associations

Monte Carlo 28-29 april 1978

In de loop van 1977 is na overleg tussen
vertegenwoordigers van de diverse
nationale verenigingen voor
paardenpraktici besloten tot de oprichting
van een Federatie van Europese
verenigingen voor Paardenpraktici. Dc
Nederlandse vereniging — nog geen lid —
is uitgenodigd om het eerste congres van de
Federatie in Monte carlo op 28-29 april
1978 bij te wonen. Het wetenschappelijk
gedeelte bestaat uit vier hoofdsecties, t.w.
anaestesiologie, locomotie apparaat,
haematologie en algemene onderwerpen.
Het bestuur van de Nederlandse Vereniging
voor Paardenpraktici wil desgewenst
trachten de Nederlandse
vertegenwoordiging te coördineren wat
betreft reis, verblijf etc.
Collegae die belangstelling hebben om deel
te nemen gelieven voor verdere informatie
contact op te nemen met de secretaris vam
de Vereniging voor Paardenpraktici.

J. L. A. M. Remmen,
secretaris Ned. Ver. voor
Paardenpraktici.

Groep Geneeskunde
van het Rund

De eerstvolgende vergadering van de Groep
Geneeskunde van het Rund zal worden
gehouden op woensdag 15 februari a.s. in
het Postiljon Motel te Bunnik.
De jaarvergadering zal om 13.30 uur
beginnen, waarna om ca. 14.15 uur met de
wetenschappelijke vergadering wordt
gestart. Het onderwerp van de
wetenschappelijke vergadering is:
De
bacieriële vaccins - mogelijkheden en
praktische resultaten.

-ocr page 193-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Dekker-Lukkassen, Mevr. A. C.; 1977; Zandvoort, Van Lennepweg 32 IV.

Dijker, J.; 1977; Heiloo, Westerweg 36.

Eijberts, T. E. A.; 1976; Wamel, Viaductstraat 18.

Hilderink, L. J. H. M.; 1977; Alstätte (Duitsland), Schwiepinghook 26.

lordens, Mej. C. M.; 1977; Rotterdam, Avenue Concordia 97.

Lee, Mej. E. van der; 1977; Geesteren (GId.), Molenweg 4.

Meer, Mej. M. C.; 1977; Utrecht, W. Barentszstraat 53.

Sander, F. H.; 1970; Hoogeloon, Vessemseweg 20.

Schaap, F. A.; 1977; Utrecht, Padangstraat 5.

Toor, A. J. van; 1977; Utrecht, Van Speykstraat 8.

Vahl, H. A.; 1977; Amersfoort, Mr. Th. Heemskerklaan 7.

Veling, J.; 1977; Wolvega, Heerenveenseweg 31.

Zuring, A.; 1977; Utrecht, Othellodreef 21.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. M. E. E. Becker, Stadhouderslaan 47, Utrecht.
Mej. H. Dral, Van Lieflandlaan 112, Utrecht.
Mej. M. E. Peeters, W. Schuyienburglaan 98, Utrecht.
W. H. M. de Vocht, Frans Halsstraat 22, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

171 Bedeaux-Michon. Mevr. T. M.; 1973; Bos-
koop, Burg. Colijnstraat 175; tel. (01727)
2181; d.

172 Berg. J.: 1955; Castricum, Bremlaan 12; tel.
(02518) 51118.

174 Blanken, H.: 1975; Baarn, Tromplaan 3; tel.
(02154) 15632.

178 Bottema. T.; 1957; Sneek; tel. (05150) 13829
(privé), 12714 (prakt.).

179 Bron, E.J. S.: 1946; Sneek; tel. (05150) 12383,
13326 (bur.); b.g.g. (05147) 509 (privé).

179 \'Bronsink, D. H.; 1972; Wapenveld, Lage-
straat 25.

184 * Dekker-Lukkassen, Mevr. A. C; 1977;
Zandvoort, Van Lennepweg 32 IV; tel.
(02507) 2527 (privé), (020) 191613 (prakt.);
p., ass. bij H. Lempke.
186 \'Dijker, J.; 1977; Heiloo, Westerweg 36; tel.
(072) 335911 (privé), 331606 (prakt.); p., ass.
bij H. E. M. Eberson.
186 Dijk-Krantz, Mevr. F. F. van: 1972; Malawi
(Afrika), p/a Eikenlaan 16, Leusden-C.; tel.
(033) 40062; d. (zie ook pag. 275).
275 *Dijk, P. M. van: 1974; Malawi (Afrika), p/a
Eikenlaan 16, Leusden-C.; tel. (033) 40062;
d. F.A.O.

190 Essen. G. J. van: 1975; Breezand (Gem. Anna
Paulowna), J. C. de Leeuwweg 34a; tel.
(02232) 2110 (privé), (02230) 12316 (prakt.).

191 Foreest, Jhr. A. W. van; 1967; Oosterbeek;
tel. (085) 333730 (privé), (08376) 9110 (bur.).

, 193 Geerling, P. A.: 1977; Amsterdam, Waal-
straat 111 11: tel. (020) 182884; p., ass. bij W.
de Haan.

201 Hendriks, D.; 1973; Nijeveen (Dr.), Kolder-
veense Bovenboer 26; tel. (05229) 1840; p.,
ass. bij N. P. Saathof.

201 Hengeveld, K.: 1970; Budel; tel. (04958) 2539
(privé), 1510 (prakt.); p., geass. met A. M.
Verhaegh.

203 Heynen, G.; 1973; Stroe (GId.), Wolweg 6;
tel. (03423) 1202.

203 »Hilderink, L. J. H. M.: 1977; Alstätte
(Duitsland), Schwiepinghook 26; tel. (02567)
1026; p., ass. bij G. Berning(zie ook pag. 275).

207 *Iordens, Mej. C. M.; 1977; Rotterdam,
Avenue Concordia 97; tel. (010) 131604
(privé), 502916 (prakt.); p., ass. bij Mevr. A.
Beuvery-Asman en L. L. E. Beuvery.

209 Jeurink, G.: 1976; Noordscheschut, Zwarte
Dijkje 28; tel. (05284) 2133 (privé), 1591
(prakt.); p., geass. met J. de Bie.

209 \'Joling, R. G.; 1977; Warnsveld, Callenfels-
plein 14; tel. (05750) 21190; p., kl. huisd.

211 Kamp, H. J. vande; 1976; Maasland, Vrouwe
Lideweysingel 38.

211 Kapsenberg, Mej. E. G.: 1977; Utrecht, Mau-
ritsstraat 64; tel. (030) 514870; wnd. d.

213 Klarenbeek, A.; 1977; Klazienaveen, Van
Echtenskanaal 33 N.Z.; tel. (05913) 2626; p.,
ass. bij W. van Arkel en T. E. Engelkes.

221 *Lee. Mej. E. van der: 1977; Geesteren (GId.),
Molenweg 4; tel. (05458) 297; p., ass. bij L.
Karens en H. J. B. J. Nales.

222 *Lette. G. J.: 1977; Alphen a/d Rijn; tel.
(01720) 93049 (privé), (010) 331795 (prakt.);
p., ass. bij G. Meursing.

224 * Lukkassen, Mej. A. C.; 1977; zie: Dekker-
Lukkassen, Mevr. A. C.

-ocr page 194-

226 *Meer. Mej. M. C. van der: 1977; Utrecht;
tel. (030) 718390; wnd. d.

226 Mekel, J. F.: 1973; Utrecht, p/a B. Diaslaan
42; tel. (030) 882366; wnd. d.

234 Oord. E. A.: 1951; Oudega (Wymbr.); tel.
(05154) 9673 (privé), 9470 (prakt.); b.g.g.
(05150) 12714.

238 Planlinga, R. E. G.: 1970; Rijsbergen, Hoef-
straat 4.

241 Pulskens, P. J. A. M.: 1977; Balkbrug, Oud
Avereest 18; tel. (05230) 6225 (privé), 6202
(prakt.); p., ass. bij A. G. M. Extercatte.

242 Reitsma, B.: 1969; Sneek; tel. (05150) 15951
(privé), 12714 (prakt.).

244 Rouwette, H. J. F.: 1976; Oostrum-Venray,
Randenrade 32; tel. (04786) 344 (bur.).

245 Ruijs. A. J. G. M.: 1975; Oost-Souburg,
Dongestraat 50; tel. (01184) 66517 (privé),
14699 (prakt.).

245 * Sander, F. H.; 1970; Hoogeloon; tel. (04978)
1696.

248 Schuurmans, R.; 1937; Sneek; tel. (05150)
13767 (privé), 12731 (bur.).

252 *Sieen. A. van der: 1977; Deurne; tel. (04130)
3582 (privé), 2230 (prakt.); p., ass. bij G. J. de
Groot en F. E. van Tilburg.

254 Stevense, J.; 1965; Enschede, Kostverloren
44.

254 Stigter, H. H.: 1968; Gorssel, Houtvest 4; tel.
(05750) 6644 (bur.).

256 Terwisscha van Scheltinga, R. D.: 1969;
Sneek; tel. (05150) 18244 (privé), 12714
(prakt.).

258 *Toor, A. J. van: 1977; Utrecht; tel. (030)
711049.

260 *Veling, J.: 1977; Wolvega, Heerenveense-
weg 31; tel. (05610) 4264 (privé), 2282
(prakt.); p., ass. bij K. H. Bouwman en J.
Kramer.

260 Vencken, J. T.; 1973; Meerssen, Kuileneide-
straat 19-21, Postbus 86.

260 Venema, V.: 1954; Heerenveen; wnd. d. vl.k
dnst.; r.k.

260 Verhaegh, A. M.: 1976; Maarheeze; p., geass.
met K. Hengeveld.

262 Vink, K. D.: mi\', Sneek; tel. (05150) 13655
(privé), 12714 (prakt.).

263 Vlieg, C. de: 1975; Helmond, Chr. Huygens-
laan 10; tel. (04920) 23882; p., ass. bij H.
Swinkels.

264 Vries, T. J. de; 1968; Luttenberg, Ter Borg-
weg 1.

264 Vulink. B. H. J.: 1976; Nijverdal, Brederode-
straat 6; tel. (05486) 15211 (privé), 15222
(prakt.).

266 Wensing, Prof. Dr. C. J. G.: 1962; U-1964;
BiUhoven, Gezichtslaan 22; tel. (030) 787731
(privé), 715544 t. 360 (bur.).

272 *Zuring, A.; 1977; Utrecht; p., ass. bij G.
Rijpkema en K. v. d. WerL

Koninklijke Onderscheiding;

Koninklijke onderscheiding werd verleend aan:

B. de Vlas te Zwolle, Ridder in de Orde van Oranje

Nassau.

Jubilea

L. e.G. Sala te Venray

L. M. J. Flamand te Maastricht

Dr. S. W. J. van Diëten te Oerle

F. M. Viguurs te Cuyk

A. M. F. de Bok te Haaren(N.B.)

J. Kramer te Wolvega

Dr. A. Schukken te Heerenveen

Dr. C. J. A. Kcrstens te Breda

Het bestuur van het Veterinair Dispuut Unitas is
als volgt samengesteld:
(aanwezig)SOjaarop IQjanuari 1978
(afwezig)55jaarop21januari 1978
(afwezig) 35jaar op 22januari 1978
(afwezig) 35jaar op 22Januari 1978
(aanwezig) 25 jaar op 3 februari 1978
(afwezig) 25 jaar op 3februari 1978
(afwezig) 25 jaar op 3 februari 1978
(afwezig) 60 jaar op 8 februari 1978

Bert Roerink
Sjoedy Kramer
Erik-Jan TJalsma
Inus Nijhof
Pieter Goedendorp

Praeses

Ab-actis

Fiscus

Vice Praeses
Vice Ab-actis

-ocr page 195-

VETERINAIRE BEGELEIDING VAN
EEN VLEESSTIERENBEDRIJF

Veterinary Herd Management Programme on a Beef Bull Farm

C. D. W. KÖNIG, G. J. G. DE JONG, T. v. d. BRINK, W. B. M. GEERLING, J. J. M.
VOERMANS, P. A. TUIJTELAARS en A. M. PETERS1)

Samenvatting

Beschreven vvfordt de bedrijfsbegeleiding van een vleesstierenbedrijf door een multidisciplinaire
commissie, gedurende 3 jaren. Opgezet en afgeleverd werden 8 groepen van ca. 96 stieren
(781). De kalveren worden opgezet op een leeftijd van 1 week en afgeleverd op een leeftijd
van 70 weken. De eerste 10 weken staan ze individueel in een opfokstal, daarna in groepen
van 8 in een roostervloerstal. Nagegaan werd of afval van de aardappelverwerkende industrie
op deze wijze tot waarde gebracht kan worden. Dit blijkt het geval, mits aan de overige be-
standdelen van het rantsoen voldoende aandacht wordt besteed.

Veterinaire problemen deden zich voor ten aanzien van opfokziekten, indigesties met tym-
panic, respiratoire aandoeningen, tussenklauwpanaritium en traumata.

Minder belangrijke problemen vormden luizen, het verliezen van de herkauwbrok, infectieuze
kerato-conjunctivitis, trichophytie, urineweg-stenen, cysticercose, cerebro-corticale-necrose en
abcessen in organen.

De totale uitval bedroeg 7,8% waarvan 2,6% door sterfte. Een indeling is gemaakt naar oor-
zaak en leeftijd. Voorts is gezocht naar het verband tussen groeiverschillen en bepaalde aan-
doeningen. Deze waren soms aantoonbaar, maar er traden ook grote verschillen op, die niet
uit de patiënten-administratie verklaard konden worden.
In het algmeen was de gezondheidstoestand bijzonder goed.

Summary

A report on herd management advice on a beef bull farm by a multidisciplinary committee
over a three-year period. Eight groups, each consisting of approximately ninety-six bulls (781),
were fattened and delivered.

Fattening of the calves was started at the age of one week and they were delivered at the age
of seventy weeks. For the first ten weeks, they were individually housed in rearing pens, then
they were kept in groups of eight in housings with slatted floors. Studies were done to see
whether waste matter of the potato-processing industry could be turned into useful material
in this manner. This was found to be the case, provided sufficient attention was paid to the
other constituents of the ration.

Veterinary problems consisted in diseases of newborn animals, indigestion accompanied by tym-
panites, respiratory diseases, foul in the foot and injuries. Minor problems were lice, loss of
cuds, infectious keratoconjunctivitis, trichophytosis, urinary calculi, cysticercosis, cerebrocortical
necrosis and abscesses in organs.

The total proportion of deaths and rejects was 7.8 per cent, 2.6 per being due to mortality.
A classification by cause and age was established. Moreover, the relationship between differen-
ces in growth and particular forms of disease was studied. This relationship could be shown
to be present in some cases but there also were marked differences which could not be ac-
counted for on the basis of patient administration.
On the whole, the state of health was highly satisfactory.

1  Drs. C. D. W. König; Gezondheidsdienst voor dieren in Gelderiand, Rozendaal (GId.),
tevens wetenschappelijk medewerker b.u.v. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buiten-
praktijk, Yalelaan 10, „de Uithof", Utrecht. Drs. G. J. G. de Jong; praktizerend dieren-
arts, Doensestraat 1, Delwijnen (GId.). Ing. T. v. d. Brink; Bedrijfsvooriichter voor de
rundvleesproduktie, Consulentschap Arnhem, Gr. v. Lijndenlaan 53, Barneveld. Drs. W. B.
M. Geerling; in januari 1976 co-assistent Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buiten-
praktijk, thans praktizerend dierenarts, Pr. Bernhardstraat 37, Wehl. Drs. J. J. M. Voer-
mans; in januari 1977 co-assistent Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk,
Rechthuisdrift 22, Nieuwegein. P. A. Tuijtelaars; medewerker vleessector Hendrix Voeders,
Laagstraat 42, Rijen (N.B.). A. M. Peters, Jan Stuversdreef 4, Kerkwijk, verzorger.

-ocr page 196-

1. Inleiding

1.1. In Nederland is sinds enkele jaren
een nieuwe vorm van veehouderij in
opkomst, hier vleesstierenhouderij te
noemen. Hieronder wordt verstaan het
slachtrijp maken van jonge stieren van-
af één week tot 15 a 16 maanden. In
deze periode bereiken de dieren een
gemiddeld levend gewicht van ca. 500
kg.

De dieren worden op stal gehouden.
M.R.Y.-stieren zijn het meest geschikt
wegens hun groeisnelheid en voeder-
conversie. Bovendien worden ze bij een
intensieve voeding minder snel te vet.
Een opzetgewicht van ruim 45 kg is
gewenst.

Een gemiddelde groei van 1000 gram
per dag blijkt op verschillende praktijk-
bedrijven goed haalbaar. De groei is
afhankelijk van erfelijke aanleg, ge-
zondheidstoestand, voeding, verzorging
en huisvesting.

Als ruwvoer wordt in het algemeen
snijmaïs in het rantsoen opgenomen;
daarnaast bestaat de tendens velerlei
afvalstoffen van de agrarische industrie
te benutten.

1.2. Het toenemende belang van de
stierenhouderij wordt weerspiegeld in
het feit dat in 1976 18,2% van de slach-
tingen van rundvee (excl. vleeskalveren)
vleesstieren betrof (183.000) tegen
11,4% in 1970 (102.000) (Jaarverslagen
P.V.V.).

In 1975 werden in Nederiand 290.000
stuks jongvee (stieren en vaarzen) voor
de vleesproduktie gehouden (C.B.S.) op
21.000 bedrijven. De provincies Noord-
Brabant, Gelderland, Overijssel, Zee-
land en Limburg nemen daarvan 80%
voor hun rekening. Het betreft i.h.a.
gebieden waar snijmaïsteelt goed moge-
lijk is.

Door de grote omvang van de kalfs-
vleesproduktie is het aantal slachtstie-
ren in Nederland in verhouding erg
laag. In Duitsland en België bedraagt
het aantal slachtingen van stieren resp.
47% en 34% van het totaal aantal ge-
slachte runderen.

Veel dieren staan alleen of in kleine

aantallen op de bedrijven: in 1975 was
het gemiddeld aantal stuks jongvee voor
de slacht 14 dieren (C.B.S.).
Er zijn 20.487 bedrijven met minder dan
50 dieren (gem. 10 dieren). Daarnaast
zijn er 786 bedrijven met meer dan 50
dieren; dit betreft dan meest stieren.
Het gemiddeld aantal dieren is hier
100. Regelmatige bedrijfsbegeleiding zal
als regel alleen voor de vrij grote be-
drijven zinvol zijn.

1.3. Het arbeidsinkomen (1) in het
vleesstierenbedrijf is sterk afhankelijk
van de kalverprijs, die fluctueert per
seizoen en per jaar. De seizoensinvloed
op de kalverprijs bepaalt op veel bedrij-
ven de opzetdata; anderen zetten op,
onafhankelijk van de kalverprijs, in ver-
band met de rentabiliteit van de gebou-
wen en de beschikbare arbeidstijd. Ook
de vleesprijs is van zeer grote invloed ,
evenals de groei per dag. In de jaren
1971 t/m 1976 was het arbeidsinkomen
achtereenvolgens: ƒ130; -h ƒ429;!
ƒ 287; — ƒ 154; ƒ 313 en -f ƒ 358 :
per dier per jaar.

Op de groei per dag zijn de voeding en
de gezondheid van grote invloed. Multi-
disciplinaire bedrijfsbegeleiding richt
zich in hoge mate op beide aspecten.

1.4. Omdat we hier hebben te maken
met een nieuwe vorm van veehouderij,
kon verwacht worden, dat er zich spe-
ciale problemen zouden voordoen, die
om een aangepaste aanpak zouden vra-
gen. Dit was de reden, dat er op een
bedrijf in Gelderland een begeleidings-
commissie werd gevormd, waarin de
volgende personen participeerden; één
van de eigenaren (aanvankelijk), de
verzorger, de praktizerende dierenarts,
een dierenarts van de Gezondheids-
dienst voor dieren, twee, later één
medewerker van het Consulentschap
voor de Rundveehouderij en een voor-
lichter van de producent van de melk-
poeder en het krachtvoer. Doel was
eenmaal in de ca. 6 weken bij elkaar te
komen voor een bespreking over de
veterinaire problemen van de afgelopen
weken en de technische resultaten.
Zonodig werden voorstellen gedaan om

-ocr page 197-

verbetering van de situatie te bevorde-
ren. Deze commissie heeft nu 3 jaar ge-
functioneerd. In deze periode werden 8
groepen van ca. 96 dieren (781 totaal)
opgezet en slachtrijp afgeleverd. Op de
gegevens van deze 8 groepen berust
deze publicatie.

Onder „totale uitval" worden alle die-
ren begrepen, die de normale slacht-
datum niet haalden (61); daarvan is
slechts een deel „uitval door sterfte"
(20).

2. Het bedrijf

2.1. In 1973/1974 is dit bedrijf opgezet.
Doel was o.a. na te gaan in hoeverre
afvalprodukten uit de aardappelverwer-
kende industrie geschikt zijn voor de
voeding van vleesstieren. De eerste
dieren werden opgezet in het voorjaar
van 1974.

Systeem

Er wordt gewerkt met groepen van bijna
100 dieren. De dieren komen eerst 10
weken in een kalveropfokstal en worden
daarna geplaatst in een roostervloerstal.
Daar is rekening gehouden met een ver-
blijfsduur van 60 weken. Door het op-
schuiven van de dieren om de 20 weken
is de beschikbare ruimte om te liggen en
aan het voerhek aangepast aan de leef-
tijd van de dieren. Er zijn twee rooster-
vloerstallen gebouwd, zodat in elk van
deze stallen om de 20 weken een groep

Tabel 1. Maten van de huisvesting.

opfokstal

roostervloerstal

I

II

III

Leeftijd in weken

0-10

10-30

30-50

50-70

ligruimte per dier
m^ per dier

160 X 60 cm

1.2 m^
8.5

1.5
10.6

1.8
12.8

ruimte aan voerhek per dier

40 om

50 cm

\\

60 cm
10

voederopeningen per 8 dieren

\\

8

98 cm

hoogte Zweeds stalen voerhek

108 cm

118 cm

hoogte knieboom afscheidings-
plank •)

30 cm *
4 cm

40 cm

40 om

spleetbreedte roosters

2,8 cm

4 om

4 cm

zie tekst.

.) gemeten vanaf de roostervloer.

\'N

ZB

Fig. 1. Het beschreven vleesstierenbedrijf.
A = woonhuis verzorger; B = opfokstal voor
2 X 48 dieren, met voerkeuken (k); C en D
roostervloerstallen, I = 10-30 weken, II =
30-50 weken, III = 50-70 weken; in I, II en
III steeds 6 hokken van 8 dieren. In de berg-
ruimte van C 3 ziekenboxen (ZB).

wordt opgezet en afgevoerd.
De dieren uit de kalverstal gaan om de
10 weken of naar de ene of naar de
andere roostervloerstal.
De belangrijkste afmetingen zijn weer-
gegeven in tabel 1.

-ocr page 198-

De pas aangekomen kalveren komen in
de opfokstal, die tevens quarantaine-stal
is. Deze is altijd op slot, voorzien van
een ontsmettingsbak en alleen toeganke-
lijk voor verzorger en dierenarts. De
stal is verwarmd, mechanisch geventi-
leerd en geïsoleerd. De dieren staan in
twee rijen van 48 en worden gelijktijdig
opgezet.

De boxjes zijn van buizen, 160 x 60 x
60 cm. De tussenschotten zijn van aan-
eengesloten planken; de vloer is een
houten lattenrooster. De inhoud is ruim,
n.1. 7 m3 per dier. Ieder dier heeft een
eigen emmer, waaruit het drinkt en eet;
een bepaald type automatische drink-
bakken beviel niet.

Na de opzetdatum is het een gesloten
bedrijf. Daarna worden beslist geen
dieren aan het bestand toegevoegd of
tijdelijk elders geplaatst.
De boxjes in de opfokstal zijn genum-
merd van 1
tjm 96. De kalveren behou-
den dat boxnummer hun hele leven: in
het ene oor wordt dit als een duidelijk
leesbaar plastic oornummer aange-
bracht, in het andere brengt de Gezond-
heidsdienst een metalen oornummer aan,
dat op dezelfde twee cijfers eindigt, en
vermeldt dat op de schets. Dit systeem
vereenvoudigt de identificatie, herken-
ning en administratie in hoge mate.

2.3. De roostervloerstallen

Na ca. 70 dagen komen de dieren in een
van de beide grote schuren op rooster-
vloeren. Deze zijn geïsoleerd en de
luchtaanvoer vindt plaats via verstel-
bare kleppen in de zijwanden met aan
de buitenzijde windkappen. De afvoer
geschiedt door ventilatoren in de nok
met automatisch regelbaar toerental. In
de boxen zijn groepen van 8 stieren ge-
huisvest.

De dieren staan in twee rijen van 150
dieren; er is een Zweeds stalen voerhek
en er zijn automatische drinkbakken
boven de voergoot.

Veterinair belangrijk bleken de volgen-
de zaken:

De inhoud van de stallen is ruim en de
ventilatie is per leeftijdsgroep in te
stellen.

Het regelen van kleppen en ventilatoren
is van uitermate groot belang voor het
stalklimaat, waarbij de windkracht en
de windrichting mede bepalend zijn. De
onlangs geplante windsingel zal in het
open landschap, waarin de gebouwen
zich bevinden, van belang zijn.
De haarspeld-buizen van het Zweedse
voerhek waren aanvankelijk in groep I
(10-30 weken) te hoog. De hoogte is
teruggebracht tot 98 cm, omdat de die-
ren niet terug konden. Ook de hoogte
van de knieboom plus de erop geplaatste
plank is teruggebracht tot 30 cm, omdat
de dieren onvoldoende bij de voergoot
konden komen.

De overgang van opfokstal naar roos-
tervloerstal is buitendien al moeilijk:
van individuele- naar groepshuisves-
ting; van een goed regelbare tempera-
tuur naar een minder regelbare; vanj
houten roostervloertjes naar beton-\'
roosters; van eten en drinken uit een
emmer naar voedselopname uit een
voergoot en drinken uit automatische j
drinkbakken; en wellicht belangrijker]
nog, van een inmiddels verwerkte on-
derlinge infectiedruk naar huisvesting
samen met oudere dieren met een in-
fectie-patroon, dat kwalitatief en kwan-
titatief verschilt. Ook blijkt een spleet-
breedte van de betonbalken van 4 cm
voor deze groep wat ruim (zie 5.10).
Verder waren in de laatst gebouwde
stal de betonroosters aanvankelijk te
glad (zie 5.10).

Van 10-30 weken zijn er 8 plaatsen aan
het voerhek per 8 dieren; van 30-50
zijn dit er 9 en na 50 weken 10; dit is
van belang om de „concurrentie-druk"
te verminderen, die anders tot conflic-
ten zou leiden.

2.4. De ziekenboxen

Na enige aarzeling is besloten alsnog
een drietal ziekenboxen te maken (200 x
350 cm). De stelling, dat alle dieren, die
zich niet konden handhaven, geslacht
zouden moeten worden, viel niet te
handhaven (zie 5.10 en 5.15). De stieren
staan hier in stro. Een als bergruimte
bedoeld gedeelte van een roostervloer-
stal kon hiervoor gebruikt worden; de
nieuwbouwkosten zouden ca. ƒ 3000,—

-ocr page 199-

per box hebben bedragen. Wij menen
dat een aantal ziekenboxen onmisbaar
is in de stierenhouderij. De uitrusting
kan eenvoudig zijn.

2.5. De koelkast

Op het bedrijf staat een koelkast met
daarin medicijnen, spuiten en naalden.
De medicijnen worden op aanwijzing
van de dierenarts en onder zijn verant-
woording door de verzorger toegepast.
Op het bedrijf werdén geen flesjes
medicijnen, spuiten en naalden gebruikt,
die ook al op een ander bedrijf zijn ge-
bruikt. Naast een regelmatige bedrijfs-
begeleiding worden door de dierenarts
op verzoek bezoeken gebracht om een
diagnose te stellen, de therapie te kiezen
en bij een volgend bezoek het resultaat
ervan met de verzorger te bespreken en
zonodig de therapie bij te stellen.
De verzorger registreert welke dieren
hij behandelt en hoe vaak; ook noteert
hij andere van belang zijnde zaken.

3. De voeding

3.1. In de opfokperiode (0-70 dagen)
krijgen de dieren ca. 25 kg kunstmelk-
poeder en 50 kg babykalverkorrels. Aan
het eind van deze periode krijgen de
dieren, om er al vast aan te wennen, wat
bietenpulp en bier-bostel. Vanaf ca. 10
dagen krijgen de dieren goed hooi
ad
lihitum.
De opname van hooi stijgt ge-
leidelijk.

3.2. Tijdens en direct na de overgang
op de roostervloer vinden er geen be-
langrijke veranderingen in het rantsoen
plaats. Het ruwvoer dat de eerste tijd
nog uit hooi blijft bestaan, wordt later
vervangen door stro. Een hoeveelheid
van ca. 1 kg structuurhoudende droge
stof bleek voldoende bij het verder ver-
strekte rantsoen.

Het rantsoen van de dieren na de over-
gangsperiode bestaat voor een belang-
rijk deel uit afvallen van de aardappel-
verwerkende industrie. Gebleken is dat
het bij jonge dieren noodzakelijk is om
de hoeveelheid afvalprodukten slechts
zeer geleidelijk op te voeren.
Om een goed verwerkbaar produkt te
krijgen voor de mengvoederdoseer-
wagen worden de aardappel-afvallen
gemengd met droge bietenpulp, inge-
kuilde bierbostel en krachtvoer. In de
mineralenbehoefte wordt voorzien door
bijmenging van 10 kg mineralen (R.V.
II) en 10 kg NaCl per 10 ton gemixed
produkt. De voederwaarde van het
rantsoen wordt aangepast door per leef-
tijdsgroep de hoeveelheid krachtvoer en
soja te variëren. Behalve hooi en stro
wordt al het voer als gemixed produkt
aan de dieren verstrekt met een meng-
voederdoseerwagen.
Er wordt 2 keer per dag gevoerd.
Vanaf een leeftijd van ca. 10 weken
ontvangen de dieren de volgende hoe-
veelheden produkt per dag:

— pulp: ca. 0,6 kg;

— bierbostel: de hoeveelheid wordt
eerst opgevoerd tot 3,6 kg en wordt
daarna weer teruggebracht tot 1,1
kg;

— aardappelafval: de hoeveelheid
wordt geleidelijk aan opgevoerd tot
20 kg;

— krachtvoer: 1,5-2,2 kg;

— soja: 0,2 kg opvoeren tot 0,9 kg,
terwijl op het eind van de periode
weer wordt teruggenomen tot 0,7 kg.

Voederwaarde

Wat betreft de voederwaarde wordt uit-
gegaan van de normen van het C.V.B.
De voederwaarde van het rantsoen was
over de verslagperiode berekend op een
groei van 1 kg per dag. De laatste tijd
wordt gestreefd naar een norm die een
groei van 1100 gram per dag moet
geven.

Tijdens de verslagperiode is aan ver-
schillende groepen gedurende enkele
maanden in het geheel geen krachtvoer
verstrekt. Bij een zeer goede kwaliteit
van de overige componenten van het
rantsoen bleek ook toen een goede groei
mogelijk. Bij een afwijkende kwaliteit
echter daalde de groeisnelheid aanzien-
lijk.

Duidelijk is gebleken dat het regelmatig
wegen van de dieren veel informatie
verschaft over de kwaliteit en samen-
stelling van het rantsoen. Vooral bij
experimenten met minder bekende com-

-ocr page 200-

ponenten in een rantsoen, waarvan de
smakelijkheid en de voederwaarde kun-
nen wisselen, kunnen de regelmatige
weegresultaten aanleiding geven om de
rantsoenen eventueel per groep aan te
passen. Zeer belangrijk voor een goede
groei is een smakelijk rantsoen van een
goede en constante samenstelling. Ver-
anderingen in een rantsoen moeten
altijd zo geleidelijk mogelijk plaats-
vinden.

4. Groei

Iedere 7 a 8 weken worden steeds de-
zelfde 24 dieren van een groep van 96
gewogen. Dit geeft een uitstekend in-
zicht in de groei van deze dieren. Extra-
poleren naar de hele groep bleek ver-
antwoord, zoals vergelijking van de ge-
wogen groep met de hele groep bij af-
voer naar het slachthuis leerde (extra-
polatie gaf een verschil van 4%).
Uiteraard zal dit wegen op normale be-
drijven op moeilijkheden stuiten; voor
een produktiecontrole is wegen iedere
80-100 dagen van bijv. 20% van de
dieren voldoende; de dieren zijn snel
gewend aan het wegen en de moeite
wordt ruimschoots beloond: tijdig in-
grijpen bij onvoldoende groei komt de
rentabiliteit ten goede.
Zeker is het nodig de vrachtwagens met
kalveren te wegen bij aankomst en het-
zelfde te doen bij afvoer van de stieren
naar het slachthuis. Hieruit is de groei
per dag te berekenen. Wij menen dat dit
een onmisbaar kengetal is.
Aanvankelijk was de jeugdgroei gering
(Grafiek 1 en 2) doch is nu (mei 1977)
goed; in de tweede periode groeien de
dieren sneller. De groei per dag over de
hele periode bedraagt 937 g/dag (gem.
in Nederland 940). Dat is niet helemaal
voldoende en zou 1.000 g/dag moeten
zijn. Een onregelmatige voerkwaliteit
heeft soms verstorend gewerkt. Ook
wordt nu wat meer krachtvoer verstrekt.
Snelle groei is economische groei: hoe-
wel de voederkosten per dag stijgen,
dalen de voederkosten per kg groei. Het
opzetgewicht ligt tussen 45 en 48 kg;
dat is een goed uitgangsgewicht voor de
vleesstierenhouderij.

Opvallend is de grote variatie in ge-
wicht; de gewichten van het lichtste en
het zwaarste dier verschillen 15% van
het gemiddelde van de groep, terwijl
opzetgewicht, huisvesting en voeding
voor alle dieren gelijk zijn. Genetisch
bepaalde groeiverschillen en onderling
sociaal gedrag zullen hiervoor verant-
woordelijk zijn. Uit de patiëntenadmi-
nistratie konden deze groeiverschillen
niet verklaard worden.

5. Veterinaire problemen

Wij zullen alleen de problemen bespre-
ken die bedrijfsdiergeneeskundige as-
pecten hebben, dus die zich niet beper-
ken tot één of enkele dieren, maar de
hele koppel aantasten. De volgorde is
globaal die, waarin zij zich voordoen in
het leven van het kalf.

5.1. Opfokziekten

Vooral in de eerste koppel dieren ver-
oorzaakten deze aandoeningen ernstige
problemen mede door het toen nog
minder goede stalklimaat. Alleen in
deze koppel, waar diarrhee- en pneu-
monie-problemen in voorkwamen,
kwam het tot sterfte (4%). In alle ande-
re groepen is in de eerste 70 dagen geen
sterfte voorgekomen. Opgemerkt dient
te worden dat het gezonde dieren betrof
met een hoog opzetgewicht. Problemen
met diarrhee en pneumonie waren er
ook later; in de eerste groep leidde dat
tot een koppelbehandeling; in latere
groepen werd meermalen een therapie
toegepast op slechts een aantal dieren.
Een goed gekozen middel, in juiste
dosering en gedurende een voldoende
lange periode, en vooral ook goed door-
gevoerde dieetmaatregelen bleken vol-
doende om de schade te beperken en uit-
val zelfs nagenoeg te voorkomen.

5.2. Onthoomen

Om later verwondingen te voorkomen
en om de gevaren voor de verzorger te
beperken is het noodzakelijk de dieren
te onthoornen.

Aanvankelijk gebeurde dat op een leef-
tijd van ca. 4-6 weken, onder verdo-
ving, met de thermocauter. Dit bleek
bijzonder bewerkelijk, terwijl de dieren.

-ocr page 201-

da(?en

Gaf rieh I. Het lichaamsgeivicht op diverse leeftijden. De getallen zijn verkregen door inter-
poleren en berusten op de gewichten van 8 x 24 stieren, die regelmatig werden gewogen.

Grafiek 2. De groei per dag op verschillende leeftijden en de variatie. De gemiddelden waren
achtereenvolgens 572 (530-660), 964 (867-1100), 1085 (1030-1160) en 1078 (877-1190)
g/dag, over de hele mestperiode 939 (877-967) gjdag.

-ocr page 202-

ondanks plaatselijke anaesthesie en pa-
renteraal Rompun ®1) toch nog verzet
boden. Beter bleek te bevallen de
methode met Hornex®2), een etsende
pasta. Deze wordt enkele dagen na aan-
komst aangebracht, na wegknippen van
de haren, met een klein borsteltje in
exact de gewenste hoeveelheid en exact
op de juiste plaats. Uitingen van pijn
of irritatie waren naar het oordeel van
de begeleidingscommissie gering en
duurden slechts enkele minuten; daarna
schudden de dieren nog af en toe met
de kop. Afdruipen van de pasta kwam
niet voor en aantasting van andere
huiddelen werd niet gezien. Het resul-
taat is tenminste zo goed als bij bran-
den; slechts zelden ontwikkelt zich nog
ten horen(tje)
(<5% van de horens).

5.3. Luizen

Het blijkt gewenst alle kalveren kort na
aankomst te behandelen, en dit te her-
halen na 7-10 dagen. Het grote aantal
dieren per oppervlakte-eenheid geeft
aanleiding tot intensieve onderlinge be-
smetting; temperatuur en luchtvochtig-
heid bevorderen de ontwikkeling van de
luis. De irritatie door de luizen tast in
ernstige mate de rust van de dieren aan,
waardoor welzijn en groei worden be-
nadeeld. Praeventieve behandelingen
zijn te verkiezen boven curatieve; soms
is ondanks praeventieve behandeling
toch cureren nog noodzakelijk.

5.4. „Braken"

Een fenomeen, dat wel beperkt werd
maar nooit geheel verdween was het
„braken" van de kalveren vanaf het
moment dat ze vast voedsel kregen. De
kalveren laten een herkauwbrok uit de
bek vallen. Ze groeien er niet of nauwe-
lijks minder om. De oorzaak is nooit
vastgesteld. Dit euvel komt ook op an-
dere bedrijven voor en is wellicht een
normaal verschijnsel.
Velerlei pogingen zijn gedaan om het
probleem aan te pakken: bolkaf, een
andere verhouding water/kunstmelk, de
hoeveelheid babykalverkorrels beper-
ken, een HCl drank en bicarbonas-na-
trium. Goed fijn hooi voldoet het beste
als praeventie. „Brakers" krijgen enkele
dagen geen ruwo\'oer. Op het huidige
rantsoen (zie 3.1) gaat het redelijk, al
zijn er bij elke koppel enkele „brakers".

5.5. Tympanie

De gevallen van tympanie ten gevolge
van een slokdarmverstopping voimen
een incidenteel probleem.
De recidiverende tympanie ten gevolge
van een chronische indigestie is wel zeer
storend.

De gebruikelijke behandeling van een
indigestie (laxeren, vasten, langzaam
weer op het normale rantsoen) is bij
loslopende stieren in de koppel niet ge-
makkelijk uit te voeren. Wil of moet
men de stieren met tympanie (±2%)
in de koppel laten, dan is de verzorger,
ook bij goede observatie, wel eens te
laat met de sonde. De methode met een
blijvende trocard voldeed niet (verlie-
zen of dichtgroeien). Aanvankelijk
stierven nogal eens dieren (totaal 5 =
0,6%) aan deze aandoening.
Een royale pensfistel, waarbij de pens
aan de huid en buikspieren hoog in de
pensgroeve wordt gehecht, voldoet bij-
zonder goed. Als de RompunCfO is
uitgewerkt wordt het dier weer aan de
koppel toegevoegd.

Als de ingreep reeds moet gebeuren
tijdens de melkvoedingsperiode (dit is
zelden het geval), dan vormt de melk,
die via de fistel het lichaam verlaat, een
probleepi. Op wat oudere leeftijd lekt
uit de fistel pensinhoud; dit geeft geen
bezwaren voor de huid, vormt in de
koppel geen probleem en is nauwelijks
van invloed op de hygiëne. De groei-
resultaten zijn zeer bevredigend, de die-
ren worden op een normale tijd en op
een normaal slachtgewicht afgeleverd.
Als voorbeeld grafiek 3 van het
lichaamsgewicht van een stier uit de
weeggroep.

1  Rompun 2%®, Bayer.

2  Homex®, Aesculaap.

-ocr page 203-

600
500

400

300

200

100

t

* P.f. _

"WS ■ 2/12 \' 13/4 ^ 18\'/8 \' 1/-i2

Grafiek 3. Het lichaamsgewicht van groep 7a (x); Nr. 57 (o) uit die groep was op 7112
tympanisch en kreeg een blijvende pensfistel. Ondanks de fistel (en een pneumonie op 24/6)
groeide het dier tenslotte iets sneller dan het gemiddelde van de groep.

1

dagen

De indeling naar leeftijd van de uitval
door digestiestoornissen wordt weerge-
geven in grafiek 4. Vooral tympanic was
een belangrijke sterfte-oorzaak. Door
sneller over te gaan tot het maken van
een ]}ensfistel werd dit later beter.

5.6. Respiratoire aandoeningen

Pneumonieën gaven in de eerst aange-
voertle groep grote problemen binnen
70 dagen.

Het klimaat in de opfokstal is toen
drastisch veranderd, met name door
verbetering van de ventilatie en (zo
nodig) voorverwarmen van de ingebla-
zen lucht. Toch blijven ademhalings-
problemen van invloed, en moeten
therapieën worden ingesteld. Van veel
belang lijkt een stal die ruim te voren
op de juiste temperatuur is gebracht en
kurkdroog is.

-ocr page 204-

Van belang is ook de aanvoer van de
kalveren. Als eis is gesteld rechtstreeks
vervoer van de boerderij, waar het kalf
geboren werd, met een korte reisduur
en in een wagen met voldoende stro.
In de opfokstal, maar vooral ook na het
plaatsen in de roostervloerstallen treden
pneumonieën op.

In 5 van de 8 groepen vond een koppel-
behandeling plaats wegens pneumonie.
De uitval door pneumonieën bleef be-
perkt (11 = 1.4%), maar de schade
door groeivertraging kan groot zijn en
van invloed op de totale groei (grafiek
5).

Ook subklinische pneumonieën veroor-
zaken schade; volgens ervaringen op
een ander bedrijf zelfs wel eens meer
dan bij klinisch zieke dieren, die medici-
naal behandeld werden. Het snel onder-
kennen door de verzorger is van veel
belang, gevolgd door een therapie die
snel een goede en lange weefselspiegel
geeft, dus o.i. altijd een parenterale be-
handeling.

De gedragslijn is daarom als volgt:
wanneer 5-10% van de dieren klinisch
ziek is ten gevolge van een luchtweg-
infectie, worden alle niet-klinisch zieke
dieren behandeld met een langwerkend
penicilline-preparaat. Deze behandeling
wordt zonodig na 3-5 dagen herhaald.
De betreffende dieren worden iedere
dag getemperatuurd.
Uitbreiding van luchtweg-infecties van
jongere naar oudere groepen hebben wij
niet waargenomen, ook niet als ze direct
contact met elkaar hadden.
De effecten van een vaccinatie gericht
tegen pasteurella-infecties zijn niet goed
bekend. Een vaccinatie-mogelijkheid
tegen „pinkengriep" zou bijzonder toe-
gejuicht worden. Uitbraken van deze
laatste ziekte bleven overigens beperkt,
mogelijk als gevolg van de gunstige
stalklimaatomstandigheden.
De totale uitval door pneumonieën, in-
gedeeld naar leeftijd, geven wij weer in
grafiek 6. Op oudere leeftijd wordt
eerder besloten tot opruimen.

5.7. Tussenklauwpanaritium

In het merendeel van de koppels trad
tijdens het verblijf in de roostervloer-
stallen tussenklauwpanaritium op. Aan-
getaste dieren werden parenteraal be-
handeld. Als preventie werd in die
koppels met een lage-druk-spuit een
3% formaline-oplossing tussen de
klauwen gespoten; dit resulteerde in
een tot-staan-komen van de epizoötie.

Tussenklauwpanaritium gaf ook meer-
dere malen groeivertraging. Als voor-
beeld geven wij grafiek 7 van een acht-
tal dieren van de weeggroep mèt en een
zestiental zonder tussenklauwpanaritum.

5.8. Houw

Bij dieren van enkele maanden oud
werd enkele malen een epizoötie van
houw (infectieuze kerato-conjunctivitis)
geconstateerd. Een locale therapie met
chlooramphenicol in zalfbasis is tijd-
rovend en kon niet consequent worden
volgehouden.

De dieren werden daarom parenteraal
behandeld met een langwerkend penicil-
linepreparaat. Dit resulteerde in een vlot
herstel.

5.9. Trichophytie

Een aantal malen trad deze ziekte op.
De dieren herstelden als regel spontaan.
Benadeling van gezondheid en groei
werden niet gezien. Éénmaal werd een
koppeltherapie ingesteld in het kader
van een proef met natamycine (5 en 6).
Er werd gewerkt met verschillende con-
centraties en dragers; bij alle dieren trad
herstel op, zij het met variatie in de
tijdsduur.

5.10 Traumata

Traumata zijn een belangrijk probleem,
speciaal bij de al wat oudere dieren.
Hieronder worden verstaan alle ver-
wondingen, inclusief klauw- en been-
gebreken, en ook dood door ophanging.
Tenminste 16 dieren (= 2%) haalden
om deze reden de eindstreep niet. De
constructie van de hokken is van veel
belang; gelet dient te worden op een
juiste afstand van de buizen, de stevig-
heid ervan, de sterkte van aanhechtings-
punten, de mogelijkheid om ergens een
been of klauw tussen te krijgen en de
kans dat de dieren zich ophangen.

-ocr page 205-

360

280

120

-27Tr

ITF

13/4

20/10

Grafiek 5. Het gemiddelde gewicht van groep 5a (door lijn verbonden punten), vergeleken
met een gemiddeld gewicht van de nrs. 58-66-70 (o), met pneumonie op 28/6. Verschil op

13/4 36 kg.

Aantal

6
5
4
3

70 200 300   onbekend "dagen

Grafiek 6. Totaal uitval door pneumonie, ingedeeld naar leeftijd. Gearceerd: uitval door

sterfte. Totaal 781 stieren.

Voorts dient bedacht te worden dat
alles wat bewegen kan, ook in beweging
gezet wordt. De stieren vernielen de af-
scheidingen in dat geval in korte tijd.
De gladheid van de betonnen roosters
gaf aanleiding tot grote problemen in
schuur C; verschillende dieren veronge-
lukten. Het euvel is verholpen door zand-
stralen.

Voor dieren van 70-210 dagen is een
spleetbreedte van 4 cm te ruim. Eén
dier kreeg een ontschoend klauwtje; het
herstelde met een goed aangelijmd blok-
je onder de gezonde klauwhelft gewoon
in de koppel op de roostervloer.
Uiteraard is onthoornen beslist nood-
zakelijk (zie 5.2). De stieren meten
gaarne hun krachten. Gezien de fre-
quentie daarvan, de kracht, en het ge-
wicht van de dieren geeft dit toch rela-
tief weinig ernstige beschadigingen.
Deze laatste wettigen echter wel het
instandhouden van een ziekenbox.
Slachten is in zo\'n situatie niet aantrek-
kelijk (zie 5.15).

-ocr page 206-

Spierkneuzingen behoeven niet tot uit-
val te leiden, mits de patiënten indivi-
dueel in stro gehuisvest kunnen worden.
Terugplaatsen naar de koppel is als
regel niet mogelijk.

Hoewel betrekking hebbend op een late-
re koppel, verdient het volgende de aan-
dacht: in één hok traden bij meerdere
dieren beschadigingen van de penis op.
Doorgaans ontstaat dit als een lopende
stier een liggend dier beschadigt. In
deze groep bevond zich één stier met
een pensfistel, die niet goed groeide.
Juist toen besloten was, dat deze stier
om deze reden naar de ziekenbox zou
worden verplaatst, werd waargenomen
dat hij een urine-zuiger was. Dat bleek
de oorzaak van de slechte groei te zijn
en leidde tevens tot de vervroegde af-
voer van alle 7 hokgenoten in verband
met penisbeschadigingen.
Bezien we de leeftijd waarop de trau-
mata tot uitval leiden, dan valt op dat
ze pas na 200 dagen optreden en na 300
dagen een probleem vormen van enige
omvang. Ook blijken er maar twee
dieren door gestorven te zijn (grafiek 8).
Een indeling van de traumata geven we
in tabel 2.

Tabel 2. Geregistreerde traumata als oorzaatc

van uitval bij 781 stieren.
klauw- -I- beengebreken 7

kG

Lichaamsgewicht

400 .

/

,/17 kB

360
320

/ /
/\' /
/ /

/ /
/

^^

280

0 /

Xiïtg^

240

/V: :
/ / \'

// \\ :

200 .

\'«— tkp —»

:

160 .
<

12kg// !
0

r. ■ ;

^27/6 14/3 18/9 20/10 2/12

Grafiek 7. Het verloop van het gemiddeld geivicht van een zestiental stieren
klauwpanaritiurn (bovenste lijn) en een achttal met tussenklauw panaritium.

zonder tussen-
De ontstane

achteruitgang ivordt ten dele iveer ingehaald.

ophanging
acetabulum fractuur
rug- of bekken-trauma
gebroken nek
diversen

16

-ocr page 207-

Aantal

10
9
8
7
6
5

onbekend dagen

Grafiek 8. Totale uitval door traumata, ingedeeld naar leeftijd. Gearceerd: uitval door

sterfte. Totaal 781 stieren.

70 200 300

5,11. Urinewegstenen

Bekend zijn bij vleesstieren urineweg-
stenen (9), die vastlopen in de urethra
en aanleiding zijn tot een blaasruptuur.
Naast een teveel aan mineralen in het
voer kan ook een tekort aan ruwvoer de
oorzaak zijn.

Slechts één dier (= 0.1%) stierf plotse-
ling aan een blaasruptuur ten gevolge
van een blaassteen. In die periode werd
een dubbele hoeveelheid mineralen aan
de mix toegevoegd. Verder werd deze
klacht niet waargenomen. De hoeveel-
heid ruwvoer (1 kg „bloot" hooi uit een
paardenwei, bermkanthooi, graszaad-
hooi of stro per dag) lijkt dus samen met
1% NaCl en 1% rundvee-mineralen-
mengsel (R.V. II met Ca 18% en P
2.5%) in de mix niet tot problemen te
leiden.

5.12 Cysticercose

Regelmatig bereiken ons het laatste jaar
berichten over het vinden van Cysticer-
cus inermis bij slachting. In één groep
bijv. was 9% van de dieren om die
reden ingevroren. Onderzoek van faeces
van de verzorger en zijn gezin leverde
geen aanknopingspunt op. Geadviseerd
werd het onderzoek te verleggen naar
de fabriek van de aardappelmix (perso-
neel?).

5.13. Cerebro-Corticale Necrose

C.C.N. werd tweemaal gediagnosti-
ceerd; het eerste dier stierf onbehan-
deld. Het tweede dier herstelde vrij
snel na behandeling met vitamine B,
kon de ziekenbox bijna blind weer ver-
laten en woog toen 175 kg (gem. groep
183 kg). Bij de weging op 500 dagen
woog het 497 kg, bij een gemiddelde
van de groep van 492 kg. Het had zijn
achterstand dus ruimschoots ingehaald.
Behandeling en verblijf in de ziekenbox
waren zeker economisch verantwoord in
dit geval.

-ocr page 208-

Regelmatig bereikten ons berichten over
necrose-processen of abcessen in lever
en nieren bij normaal afgeleverde die-
ren. Gedacht is aan metastase vanuit
een tussenklauw-panaritium en vanuit
abcessen elders in het lichaam. Nader
onderzoek is gewenst.
5.15 Ziekenboxen

Al enkele malen zijn de ziekenboxen ter
sprake gekomen. Die ontbraken aanvan-
kelijk. Het gevolg was dat bijv. bij
trauma direct beslist moest worden of
het dier al dan niet geslacht moest
worden. Langer blijven gaf een kans op
extra schade als het dier niet zou her-
stellen, nog afgezien van het onnodig
lijden. In de periode tussen trauma en
slachten gaat het dier, als het niet her-
stelt, aanzienlijk in gewicht achteruit,
het proces breidt zich uit, er treden
drukplekken door langdurig liggen op,
de kwaliteit van het vlees gaat door de
stress achteruit en door het (a)sociaal
gedrag van de andere stieren heeft het
dier, dat zich niet verweert, kans op
extra traumata, terwijl de voeropname
wordt belemmerd. Daarom werd toch
besloten een deel van de bergruimte in
te richten tot 3 ziekenboxen.
Deze werden ook gebruikt bijv. voor een
dikbilstier, die individuele verzorging
nodig had. De opbrengst van dit dier
was zeer hoog.

Pas later werd geregistreerd, welke
dieren en hoe lang ze in de ziekenbox
verbleven. In tabel 3 wordt een opsom-
ming van de reden van opname, voor-
zover die werd genoteerd, gegeven.

Tabel 3. Redenen verblijf in ziekenbox.

longaandoeningen 5

digestie-stoomissen 1

C.C.N. 1

klauwaandoeningen en traumata 12

N.B. Deze tabel betreft maar een deel van
de beschreven periode en ook zijn niet
alle dieren genoteerd.

Onze conclusie is dat de ziekenbox eco-
nomisch nut afwerpt; deze conclusie
kunnen wij (nog) niet met cijfermate-
riaal ondersteunen. Wel staat vast dat
de opbrengst van de uitval hoog is.

Globaal moest 1/3 van de dieren toch
nog geslacht worden, als regel niet als
„noodslachting"; 1/3 genas en kon
terug naar de koppel en 1/3 genas,
maar was te oud om naar de koppel
terug te keren.

De groep die hersteld naar de koppel
terug ging, verbleef gem. 31 dagen in de
ziekenbox (7-90 dagen); de groep die
hersteld in de box bleef tot het slacht-
gewicht gem. 53 dagen (21-180 dagen).

5.16. Samenvatting van de veterinaire pro-
blematiek

In de eerste 70 dagen spelen opfok-
ziekten een rol. Hoewel de kans op
salmonellose gering is, gezien het hoge
opzetgewicht (7), heeft zich in april/mei
1977 toch een uitbraak van
Salmonella
dublin
voorgedaan; deze is echter gun-
stig verlopen.

Luchtweg-infecties treden veel op, door
pasteurellae en mogelijk ook door virus-
infecties.

Op het onderhavige bedrijf kwam
„braken" veelvuldig voor.
In de roostervloerstallen speelden ook
weer pneumonieën een belangrijke rol;
verder tussenklauwpanaritium, tricho-
phytie, tympanie en traumata.
Door de opsomming van al deze pro-
blemen zou wellicht de indruk gewekt
kunnen worden dat de gezondheids-
toestand van het bedrijf slecht zou zijn.
.Afgezien van korte perioden van uit-
braken van ziekte, en dan nog beperkt
tot 1 of 2 leeftijdsgroepen, waren de
dieren echter in een uitnemende gezond-
heidstoestand.

De grote groeiverschillen (van 15%
tot — 15%, dus 30% verschil tussen de
beste en de slechtste) konden we niet
verklaren uit de patiënten-administratie.
Genetische verschillen in aanleg voor
snel-groeien en in karakter zullen hier-
voor verantwoordelijk zijn.
De totale uitval bedroeg 61 dieren, dit
is 7,8%. Vroegtijdig geslacht werden 41
dieren (= 5,2%) met een opbrengst van
ƒ 34.523,—, dit is ƒ 803,— per dier.
Gestorven zijn 20 dieren (= 2,6%).
Deze bijzonder lage uitval is illustratief
voor de goede gezondheidstoestand.
Voor de leeftijd, waarop de dieren

-ocr page 209-

Tabel 4, behorend bij grafiek 9.

De uitval totaal en de uitval door sterfte bij 781 stieren, ingedeeld naar de leeftijd op het
moment van uitval, in %
per maand.

dagen 0-70 70-200 200-300 > 300 x)

uitval totaal 0.33% 0.21% 0.31% 1.56% 0.13%

uitval door sterfte 0.33% 0.15% 0% 0.06% 0.05%

x) datum van uitval onbekend, doch wel tussen 70 dagen en de slachtdatum van de koppel.

stierven, dan wel voortijdig geslacht
werden, verwijzen wij naar tabel 4 en
grafiek 9. Opvallend is de hogere uitval
(l.,\'j6% p. mnd. in de laatste periode);
indigestie, pneumonie en vooral ook
trauma geven in die periode aanleiding
tot versneld slachten; de dieren zijn dan
al vrij zwaar, zodat de opbrengst
gunstig is en de reconvalescentie te lang
duurt met het oog op de naderende
slachtdatum. Omgekeerd vallen in de
eerste 70 dagen de uitval en sterfte
samen; slachten heeft dan nog geen zin.
De uitval totaal en de uitval door sterfte
bij 781 stieren, ingedeeld naar de leef-
tijd op het moment van uitval, in %
per maand.

De uitvalsoorzaken zien we in tabel 5.
.\'\\anvankelijk was de registratie nog on-
voldoende. Wel stond het aantal opge-
zette en afgeleverde dieren steeds vast.

Koppelbehandelingen werden ingesteld
tegen: pneumonie, trichophytie, luizen
en tussenklauw-panaritium. Preventieve
koppelbehandeling werd geprobeerd
met een vaccinatie met een pasteurella-
vaccin naast een preventieve dosering
langwerkende penicilline; beide groepen
kregen toen geen pneumonie; er was
geen blanco-groep.

Tabel 5.

Oorzaken van uitval:
longafwijkingen

been- en klauwafwijkingen -i- traumata
indigesties
hartafwijkingen
blaasstenen
C.C.N.
onbekend

totaal uitval 61

dieren

(totaal opgezet 781 dieren, normaal geslacht
720 dieren)

10
16
13
2
1
I
18

Uitval per maand

1,5

1,0

0,5

dagen

200

300

70

t

Grafiek 9. Getrokken lijn: uitval totaal, in % per maand, in verschillende leeftijdsgroepen.
Gearceerd: uitval door sterfte, in % per maand, in deze leeftijdsgroepen. Leeftijd onbekend:
17, d.i. 0,13% per maand. Totaal van 781 stieren.

-ocr page 210-

Uiteraard werd geënt tegen mond- en
klauwzeer; de voorjaarsenting gaf bij-
zonder hachelijke situaties voor verzor-
ger, dierenarts en de dieren zelf te zien.
Realistischer is het nu vooi deze bedrij-
ven toegestane systeem (vaccinatie
tussen 6 en 10 maanden).

6. Veterinaire bedrijfsbegeleiding op
een willekeurig vleesstierenbedrijf

Natuurlijk zal een zo uitgebreide bege-
leiding als hier niet altijd gemakkelijk
uitvoerbaar zijn. Wat is mogelijk en
wenselijk?

5.1. Vastleggen van opzei datum, opzetge-
wicht en nummering van de dieren met
plastic oornummers en gezondheids-
dienstblikken, waarvan de laatste 2
cijfers het plastic nummer vormen.

Dit voorkomt de noodzaak de dieren te
schetsen en maakt later eenvoudige her-
kenning mogelijk.

Door de vrachtwagen over een weeg-
brug te laten rijden, is een vrij nauw-
keurig totaal opzetgewicht eenvoudig te
verkrijgen. Daarnaast geeft wegen van
ca. 20% van de dieren iedere 80-100
dagen een zeer nuttige informatie.

6.2. Vastleggen van de datum van ver-
plaatsen naar de roostervloerstal met
een geschat of gewogen lichaamsge-
wicht. De jeugdgroei is een belangrijke
factor en de voederconversie in de
jeugd is het voordeligst.

6.3. Bij het afleveren kan de vracht-
wagen weer over de weegbrug rijden;
ook kan uit het koud slachtgewicht
(= 59%) het lichaamsgewicht berekend
worden.

Noteert men de afleveringsdatum, dan
is de groei per dag nauwkeurig te be-
rekenen. Dit kengetal is uitermate be-
langrijk voor de economie van het be-
drijf.

6.4. Registratie van voedingsrantsoe-
nen is van groot belang.

6.5. Snel onderkennen van ziekte-uit-
braken door de verzorger en adequaat
reageren door de dierenarts.
Registratie van ziektegevallen (datum,
nummer van de groep, nummer van het
dier) met de toegepaste behandeling is
van veel belang als er recidive optreedt
(medicament - herhaalde behandeling -
duur van de behandeling - prognose).
Bovendien is het zaak regelmatig na te
gaan of bepaalde aandoeningen (te)
vaak optreden, en op welke leeftijd.
Bijna steeds is dan bij grondig naspeu-
ren een oorzaak (klimaat - huisvesting -
voeding) aanwijsbaar. Bij contagieuze
oorzaken kan een koppeltherapie nood-
zakelijk blijken, soms zelfs praeventief.
Die beslissing kan bij een goede ziekte-
registratie verantwoord plaatsvinden.
Spuiten, naalden en medicijnen horen
onder verantwoordelijkheid van de die-
renarts op het bedrijf aanwezig te zijn.
Alleen de verzorger, de dierenarts en de
begeleidingscommissie hebben toegang
na het aantrekken van bedrijfskleding
en -laarzen.

6.6. Samenvattend willen wij bena-
drukken dat in deze vorm van veehou-
derij met beperkte winstmogelijkheden
een go^de begeleiding van wezenlijk be-
lang is en niet excessief veel tijd en
energie behoeft te kosten.

LITERATUUR

An t ink, B. J., Berg, E. V. d.. Brink, T. V. d., Roe maat, G. Th. M. en G a i k-
horst, G. J.: Het houden van vleesstieren. Publikatie van het Consulentschap voor Rund-
veehouderij te Arnhem (1977).

G e i s s 1 e r, B., H o f m a n n. P., Koller, G., Matzke, P., M i 11 r a c h, B., Neu-
mann, H. und Taxacher, J.: Rindermast im spezialisierten Betrieb. B.L.V. Verlags-
gesellschaft mbH, München (1971).

H a a 1 s t r a, R. T., Holzhauer, C., K o m m e r ij, R., P e k e 1 d e r, J. J., Wester-
huis, J. H. en Vries, G. de: Veterinaire problemen in de vleesstierhouderij. Publ. no.
2453a van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren (1975).

2.

3.

-ocr page 211-

4. K r a b b e n b O r g, H. A.: Samenspel dierenarts - bedrijfsvoorlichter, nog een braak ter-
rein?
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1034, (1976) en Bedrijfsontwikkeling Min. v. Landbouw
en Visserij,
nr. 9, sept. 1976.

5. O 1 d e n k a m p, E. P. en K o m m e r ij, R.: Een nieuw therapeuticum op basis van Nata-
mycine voor de behandeling van trichophytie bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
178, (1976).

6. O 1 d e n k a m p, E. P. en S p a n o g h e, L.: De behandeling van trichophytie van het
rund met natamycine S. Epidemiologische aspecten.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1242,
(1976).

7. R O s e b O O m, M. en M i c h i e 1 s e n, W. H.: Enkele aspecten rond de Salmonella dublin-
problematiek bij mestkalveren. Referaat Bedrijfsdiergeneeskunde, (1977).

8. „Rundvleesproduktie in Nederland", Publ. Min. v. Landb. en Visserij, (1971).

9. Veterinair Journaal: Urinewegen - fosfaatstenen bij meststieren. Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 62, (1977).

CONGRESSEN

16. FACHGESPRÄCH UBER GEFLÜGELKRANKHEITEN

Am Donnerstag, dem 16. Februar 1978, findet
um 14 Uhr im Zentralen Lehrgebäude auf
dem
Westfalenhof in Hannover, Bünteweg 17,
das nächste Fachgespräch statt.

Themen:

2.

1.

Dr. H. J. L. Maas, Lelystad (NL) :
Schaffung leukosefreier Hühnerbestände
(Grundlagen, Methodik und Bedeutung) ;
Dr. P. H i 1 b r i c h, Hannover: Schadens-
fälle aus der Geflügelhaltung;
Dr. H. L ü d e r s, Hannover: Der biolo-

gische Versuch zur Beurteilung von Ge-
flügelfuttermitteln.
4. Aktuelles.

Der Unkostenbeitrag beträgt 25 DM, für Mit-
glieder der ATE 10 DM, denen 2 Doppel-
stunden als Pflichtfortbildung (gemäss § 11
(1) der Statuten) anerkannt werden.
Anmeldimgen sind an das Institut für Ge-
flügelkrankheiten, Bünteweg 17, 3000 Han-
nover-Kirchrode, bis zum 14. Februar 1978 zu
richten.

HET GEDRAG VAN PROEFDIEREN

Voorlopig programma Voorjaarssymposium N.V.P. op 22 maart 1978.

Thema: Het gedrag van proefdieren.

Plaats: Biologisch Centrum, Kerklaan 30,

Haren (Gr.).

Sprekers:

P. J. A. Timmermans: Het gedrag van
ratten in natuurlijke- en laboratorium om-
standigheden.

J. P. C. de Bruin: Gedrag bij vissen.

H. Rensenbrink: Diergedrag en dieren-
tuin.
Aansluitend op deze voordracht is een
film over dit onderwerp in het programma
opgenomen.

J. H. S t r u b b e : Diergedrag en fysiologische
parameters.

C. Goossen: Apen en gedrag in onderzoek.

O. L. Wolthuis: Onderzoek naar leren en
geheugen bij proefdieren.

3. MÜNCHENER SYMPOSIUM ÜBER MIKROBIOLOGIE

Unter dem Thema ,J^atural History of newly
Emerging and Re-emerging Viral Zoonoses"
organisiert das WHO Collaborating Centre
for Collection and Evaluation of Data on
Comparative Virology, am
7. und 8. Juni
1978 in München
das 3. Symposium über
Mikrobiologie.

Weitere Informationen können von Prof. Dr.
P. A. B a c h m a n n, WHO Collaborating
Centre, Königinstr. 49, 8000 München 22,
erfragt werden.

-ocr page 212-

OVERIGE ARTIKELEN

TOETSINGSCRITERIA VOOR METHODEN - SYSTEMEN -
INGREPEN, WAARAAN DIEREN WORDEN ONDERWORPEN
C.Q. DIE OP DIEREN WORDEN TOEGEPAST

Criteria for Evaluation of Methods, Systems and Interference Procedures to which
Animals are Submitted.

F. J. GROMMERS, in samenwerking met L. ELVING, D. J. PETERSE en P. HOEKSTRA1)

Samenvatting

Van dierenartsen mag verwacht worden dat zij een bijzondere rol vervullen ten aanzien van
het bepalen van een standpunt aangaande het handelen van de mens ten opzichte van (huis)-
dieren. Als bijdrage tot een dergelijke standpuntsbepaling wordt eerst een overzicht gegeven
van de wettelijke c.q. formele kaders die hierbij van belang zijn. Aansluitend worden een aan-
tal aspecten genoemd die in de oordeelsvorming betrokken kunnen worden.

Summary

Veterinarians can be expected to play a particular role in the relationship between man and
animals. Dutch laws and formal agreements on the subject are briefly reviewed. The following
main points that should be taken into account are discussed. (1) detailed description of the
method, system and interference; (2) their purpose; (3) consequences for the welfare of ani-
mals; (4) aspects relevant to human society: importance of purpose, international aspects, sig-
nificance for public health and environment, public opinion; (5) alternatives, with description
of points (1), (3) and (4); (6) considerations of usefulness and necessity from the practical
point of view and acceptability from the point of view of ethics; (7) position of the veterina-
rian; (8) conclusion.

A. INLEIDING Het is van belang bij de afweging de re-

Het bewustwordingsproces aangaande het levante gezichtspunten steeds zo volledig
handelen van de mens ten opzichte van mogelijk in beschouwing te nemen. Bij
de (huis)dieren leidt in toenemende ma- de vaststelling van het eindoordeel is het
te tot kritische vragen van (groeperingen mogelijk dat één van deze punten de
uit) de samenleving over de wijzen van doorslag geeft ook al zouden de andere
houden en het gebruik van dieren. Het punten tot een tegenovergestelde conclu-
is begrijpelijk en gerechtvaardigd dat spe- sic leiden.

ciaal van dierenartsen individueel of col- In het volgende wordt eerst een kort
lectief verwacht wordt dat zij in deze overzicht gegeven van de wettelijke ka-
moeilijke materie een standpunt weten te ders en de (eventueel voorgenomen) re-
bepalen. Naast algemeen menselijke over- gelingen. Aansluitend is een toetsingsmo-
wegingen zullen daarbij ook aspecten van del samengesteld dat de elementen bevat
de beroepsethiek een rol spelen. die in het algemeen in de overwegingen

Dit laatste is recentelijk duidelijk geble- betrokken kunnen worden,
ken bij de discussies over ingrepen zoals Hoewel het gebruik van proefdieren en
het ontnagelen van katten, het stemban- de regelingen daaromtrent buiten be-
den doorsnijden van honden, de gedeel- schouwing worden gelaten, is het toet-
telijke tongpuntamputatie en het staar- singsmodel hiervoor mogelijk ook bruik-
ten couperen bij runderen. baar.

1  Dr. F. J. Grommers, Drs. L. Elving, Drs. D. J. Peterse, Prof. Dr. P. Hoekstra; Vakgroep
Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 17, „de Uithof", Utrecht.

-ocr page 213-

Het Hoofdbestuur ontving van de
Nederlandse Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren de vraag, wat het
standpunt van de K.N.M.v.D. is in-
zake het langs operatieve weg ge-
schikt maken van een stier als „zoek-
stier" (zie artikel Tijdschrift voor
Diergeneeskunde d.d. 1 juli 1977, pa-
gina 807).

Het Hoofdbestuur heeft daarop in
eerste instantie geantwoord, dat nog
niet gesproken kan worden van een
„standpunt" van de K.N.M.v.D. om-
dat de discussies nog onvoldoende
zijn uitgekristalliseerd. Het acht het
bepaald niet ondenkbaar dat be-
zwaar gemaakt zal worden tegen een
dergelijke ingreep.

Ter bevordering van de discussie
over dit en soortgelijke onder-
werpen heeft het Hoofdbestuur
onder meer aan Dr. F. J. Grom-
mers om een mening hierom-
trent gevraagd. Deze heeft in ant-
woord hierop gereageerd met de toe-
zending van een ontwerp voor toet-
singscriteria die vervolgens toegepast
zijn op de vraagstelling betreffende
de „zoekstier".

Het Hoofdbestuur acht deze wijze
van benadering bijzonder nuttig en
een belangrijke bijdrage om tot een
meer uitgewogen discussie over deze
materie te komen en de daarbij aan
de orde komende aspecten beter be-
spreekbaar te maken.

Hoofdbestuur K.N.M.v.D.

B. REFERENTIEKADER

In het licht van de artikelen 254 en 455
van het Wetboek van Strafrecht
(Wet
op de dierenbescherming)
zal bezien moe-
ten worden of bij het houden en/of ge-
bruik van dieren:

— een redelijk doel wordt nagestreefd;
ter bereiking daarvan toelaatbare
methoden worden gebruikt;

— pijn of letsel wordt veroorzaakt;

— de gezondheid wordt benadeeld;

— de nodige verzorging wordt onthou-
den;

— de laatste drie punten nodeloos zijn.

De expliciet genoemde strafbare feiten
zijn:

a) een dier arbeid doen verrichten, wel-
ke kennelijk zijn krachten te boven
gaat of waartoe het uit hoofde van
zijn toestand ongeschikt is;

b) een dier vervoeren of doen vervoeren
zonder dit het nodige levensonder-
houd te verschaffen of te doen ver-
schaffen;

c) een koe met overvolle uiers vervoeren
of op een markt of openbare verko-
ping ten verkoop houden;

d) rundvee vervoeren, terwijl het is aan-
geboden met een halstouw of een
hoorntouw, anders dan aan de hand;

e) bij de verlossing van een koe een
krachttoestel of dierlijke trekkracht
gebruiken;

f) een hond als trekkracht gebruiken;

g) de oorschelpen van een hond verklei-
nen;

h) de staartwervelkolom van een paard
verkorten;

i) in de snuit van een varken een ander
voorwerp dan een gladde en roestvrije
agrave aan te brengen of aangebracht
te laten.

In het „Voorstel van wet van de leden
(Tweede Kamer) Coppes en Van
Winkel
tot wijziging van het Wetboek
van Strafrecht en het Wetboek van Straf-
vordering inzake de dierenbeschermings-
Ijcpalingen" (Tweede Kamer, 1976-1977,
14468, nrs. 1-4) worden in de algemene
bepalingen de termen ,,opzettelijk" en
„wederrechtelijk" gebruikt.
Wat betreft de algemene verboden gaat
het voorstel verder dan de bestaande wet-
geving. Zo wordt o.a. voorgesteld om in
het algemeen te verbieden: het verkleinen
van oorschelpen, het verkorten van de
staartwervelkolom, het verkorten van sna-
vels van pluimvee, het ontnagelen, het
doorsnijden van stembanden.

De enige wettelijke bepaling m.b.t. de
eisen die gesteld worden aan de huisves-
ting van landbouwhuisdieren in Neder-
land is momenteel het
Koninklijk Besluit
van 1961 inzake het houden van mestkal-

-ocr page 214-

veren. Deze eisen zijn als volgt omschre-
ven:

a) tussen zonsopgang en zonsondergang
moet in de ruimte tenminste schemer-
licht heersen in een mate waarin de
dieren en hun onmiddellijke omgeving
duidelijk kunnen worden onderschei-
den;

b) de afmetingen van de ruimte moeten
zodanig zijn, dat de dieren onbelem-
merd op elk der zijden kunnen liggen,
onbelemmerd kunnen staan en staan-
de de kop onbelemmerd kunnen be-
wegen. (einde citaat).

In 1974 heeft een „Committee of experts
on the protection of animals" van de
Raad van Europa een rapport uitge-
bracht dat speciaal betrekking heeft op
de intensieve veehouderij. In algemene
termen zijn minimum eisen geformuleerd
die in de lidstaten uitgewerkt moeten
worden.

In het ontwerp Gezondheidswet voor
Dieren
wordt in de mogelijkheid voorzien
om bij algemene maatregel van bestuur
regelen te geven ten behoeve van de al-
gemene gezondheidstoestand en het wel-
zijn van dieren die bedrijfsmatig worden
gehouden. Als ook regelen ter voorko-
ming van verspreiding van smetstof en
de aanwezigheid van schadelijke stoffen
in deze dieren en in de daarvan afkom-
stige produktie. Deze regelen kunnen in
concreto betrekking hebben op:

—■ de inrichting van de bedrijven waar-
op de dieren worden gehouden,

— de hygiënische eisen waaraan moet
worden voldaan,

— de huisvesting der dieren en wijze
waarop zij worden gehouden,

—■ de bestrijding van insecten en ratten
alsmede van andere voor de gezond-
heid van vee en pluimvee schadelijke
dieren,

— de wijze waarop de dieren worden ge-
dood en geslacht,

—• het toezicht op de bedrijven,

— de wijze waarop andere handelingen,
dan die waarop de Wet op de Uit-
oefening van de Diergeneeskunst van
toepassing is, op de dieren mogen

worden verricht en de personen, die
deze handelingen mogen verrichten.

Het rapport van de commissie Veehoude-
rij-Welzijn Dieren
(NRLO, 1975) bevat
een aantal aanbevelingen voor verminde-
ring van de welzijnsproblematiek, o.a.be-
tere regelingen omtrent ingrepen en gro-
tere zorgvuldigheid bij het invoeren van
nieuwe systemen of methoden.

De Code voor de dierenarts stelt in art. 1
dat de dierenarts is gehouden te hande-
len in overeenstemming met:

— het algemeen belang en het algemeen
veterinair belang,

— het belang van de volksgezondheid en
de milieuhygiëne,

— het welzijn van het dier, voorzover
niet in strijd met het algemeen veteri-
nair belang,

— de eer en de waardigheid van de dier-
geneeskundige stand.

C. TOETSINGSMODEL

Voorzover mogelijk zal de toetsing op ba-
sis van concrete gegevens moeten plaats
vinden aan de hand van een systemati-
sche beschouwing bestaande uit de vol-
gende onderdelen:

I. Omschrijving

(inhoud: gedetailleerde beschrijving van
de technische uitvoering)

II. Doelstelling

(inhoud: vermelding van het door de
hoeder/houder beoogde doel, zonder
daarbij in te gaan op alternatieven)

III. Implicaties t.a.v. het welzijn van de
dieren

(inhoud: evt. gedrags- of funktioncle ver-
anderingen, pijn, letsel, ziekte)

1) voor het individuele dier

2) voor de groep dieren (indien in groe-
pen gehouden)

3) voor het ras of de soort

IV. Samenlevingsaspecten

1) relevantie van de doelstelling:

(inhoud: de betekenis t.a.v. bijvoor-
beeld economie, vermaak/recreatie,
gewoonte/smaak/esthetica, e.d.)

-ocr page 215-

2) internationale aspecten:

(inhoud: gebruik, uitvoeringsregelin-
gen, verbodsbepalingen)

3) betekenis voor de volksgezondheid of
milieuhygiëne:

(inhoud: vermelding van elementen
van beide aspecten in de ruimste zin
opgevat)

4) publieke opinie:

(inhoud: i.h.a. een verwachting op
basis van analoge gevallen, evt. juris-
prudentie)

V. Alternatieven

(inhoud: beschrijving van andere moge-
lijkheden om het gestelde doel te berei-
ken, met kwalitatieve en kwantitatieve
informatie. Van deze alternatieven zullen
de aspecten zoals genoemd in de punten
I, III en IV belicht moeten worden)

VI. Afweging

1) redelijkheid van de methode, het sys-
teem of de ingreep:
(inhoud: weging van het belang voor
de samenleving en de houder/hoeder
van de dieren)

2) nodeloosheid van de methode, het
systeem of de ingreep:

(inhoud: weging van de alternatieven
die de houder/hoeder ter beschikking
staan)

3) toelaatbaarheid:
(inhoud: ethische weging

— is er sprake van verminking van
het dier of de diersoort en/of
wordt het dier ,in zijn waarde"
gelaten;

— is het de mens waardig)

VII. Positie van de dierenarts

(inhoud: is de eer en de waardigheid van
„de dierenarts" in het geding, bijvoor-
beeld door een actieve betrokkenheid)

VIII. Conclusie

(inhoud: een oordeel waarbij gestreefd is
naar een duidelijke stellingname. Hierbij
bestaat de keuze uit:

— afwijzen

—• aanvaarden onder omschreven voor-
waarden

— aanvaarden)

TOETSING VAN DE OPERATIEVE ZIJWAARTSE PENIS
AFLEIDING BIJ EEN ZOEKSTIER

Evaluation of Surgical Lateral Deviation of the Penis in Teaser Bulls

F. J. GROMMERS en L. ELVING1)

Samenvatting

Aan de hand van eerder beschreven toetsingscriteria voor methoden - systemen - ingrepen
wordt de operatieve zijwaartse penisafleiding voor een zoekstier niet acceptabel geacht.

Summary

The criteria for evaluation of methods, systems and interference procedures, described in a
previous paper lead to the conclusion that surgical lateral deviation of the penis in teaser bulls
is not acceptable.

I. Omschrijving

Hiervoor kan verwezen worden naar de
publikatie van de Groepspraktijk dieren-
artsen Diessen in
Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 807-810, (1977).

II. Doelstelling

Verbetering van de oestruswaameming
bij runderen met vermijding van het
overbrengen van infecties van de vagina.
Een goede oestruswaameming kan bij-

1  Dr. F. J. Grommers, Drs. L. Elving; Vakgroep Zootechniek, Faculteit der Diergenees-
kunde, Yalelaan 17, „de Uithof", Utrecht.

-ocr page 216-

dragen tot een verkorting van het par-
tus-le inseminatie interval en het inter-
val van le inseminatie tot conceptie. Op-
timalisering van deze intervallen en daar-
mede van de tussenkalftijd heeft tot doel,
het verhogen van de melkproduktie en
het aantal geboren kalveren per koe.

III. Implicaties t.a.v. het welzijn van
dieren

1) Voor het individuele dier

Foote (]. Dairy Sei., 58, 248-256,
(1975))
vermeldt (p. 252) dat de gene-
zingsduur, tot de stier gebruikt kan wor-
den, „several weeks" is, maar stelt dat de
operatie bij kalveren snel en gemakkelijk
is. Niet geheel duidelijk is of dit geldt zo-
wel voor de operatietechniek zoals door
de groepspraktijk beschreven en die waar-
bij het praeputium met de penis subcu-
taan wordt verplaatst. Wat betreft de
laatste techniek vermeldt Drost (18th
Ann. Florida Conf. for Veterinarians,
1975) dat er gewoonlijk een ,.considera-
ble" oedeem ontstaat van het distale deel
van het praeputium. Het oedeem neemt
af vanaf de 5e-6e dag na de operatie.
Drost stelt dat er geen problemen op-
treden bij het urineren. In de publikatie
van de Groepspraktijk Diessen wordt
slecht opgemerkt dat het post-operatieve
verloop goed is.

Het is zeer waarschijnlijk dat de aange-
brachte anatomische verandering prak-
tisch gesproken irreversibel is.
Foote (1975) vermeldt dat de libido van
de stier kan afnemen. Zoals bij elke stier
het geval is, is het mogelijk dat de stier
zich niet ten opzichte van alle oestrische
koeien hetzelfde gedraagt en zelfs aan
sommige oestrische koeien geen aandacht
schenkt.

2) Voor de groep dieren

Aangezien intromissie van de penis in de
vagina onmogelijk is kunnen op die ma-
nier geen infecties overgebracht worden
van koe naar koe.

Het is mogelijk dat de oestrus van de
koeien gestimuleerd wordt (Foote,
1975) hoewel het toevoegen van een wil-
lekeurig vreemd dier mogelijk hetzelfde
effect heeft. Bovendien is het twijfelach-
tig of dit ook het geval is als de stier con-
tinu in de koppel blijft.

3) Voor het ras of de soort

Dit aspect is voor de onderhavige in-
greep niet van toepassing.

IV. Samenlevingsaspecten

1) Relevantie van de doelstelling

De samenleving (consument) is wel ge-
baat bij een lage kostprijs van de melk,
maar het is op zijn minst twijfelachtig of
verhoging van de totale hoeveelheid ge-
produceerde melk in Nederland econo-
misch gezien wenselijk is.

2) Internationale aspecten

Foote (1975) maakt melding van het
gebruik van stieren met een zijwaarts af-
geleide penis in Rusland en de U.S.A.
Een verbod van de onderhavige operatie
in enig land is ons niet bekend.

3) Betekenis voor de volksgezondheid en
milieuhygiëne

Dit element kan geacht worden niet van
toepassing te zijn.

4) Publieke opinie

Gezien het feit dat de Ned. Ver. tot Be-
scherming van Dieren gevraagd heeft
naar het standpunt van de K.N.M.v.D.
aangaande de betreffende operatie, moet
geconstateerd worden dat er twijfels kun-
nen bestaan over de ethische aanvaard-
baarheid van de ingreep. Als duidelijk
wordt dat het hier gaat om anatomische
verandering waar\\ an het doel in hoofd-
zaak economisch is, dan is het waarschijn-
lijk dat de publieke opinie zich daar te-
gen keert. Een dierenarts (Osinga;
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1007,
(1977))
heeft zich inmiddels uitgespro-
ken tegen het uitvoeren van deze opera-
tie.

V. Alternatieven

In het artikel van de Groepspraktijk
Diessen (1977) wordt beschreven dat bij
het drachtigheidsonderzoek regelmatig
enkele tegenvallers aangetroffen worden
en dat dit
o.a. koeien zijn waarbij één of
meerdere voorgaande oestri niet zijn op-

-ocr page 217-

gemerkt. Meer kwalitatieve en kwantita-
tieve infoiTnatie m.b.t. de reproduktie is
o.a. gegeven in het proefschrift van D e
Kruif (1975). Hiermee is de aard van
het probleem nader omschreven.
Met betrekking tot specifieke informatie
over de efficiëntie van de oestru.sdetectie
het volgende.

Hall c.s. (/. Dairy Sci 42, 1086-1094,
(1959))
namen de oestrusverschijnselen
bij loslopende koeien om de 2 uur waar. In
totaal zijn 1460 oestri met een gemiddel-
de duur van 12 uur geregistreerd. Bere-
kening leerde dat met observaties om de
6 uur dezelfde resultaten zouden zijn ver-
kregen. Zou echter alleen gecontroleerd
zijn om 06, 12 en 18 uur,dan zouden 10%
oestri gemist zijn, terwijl dit bij twee
controles, om 06 en 18 uur zelfs 19,9%
geweest zou zijn.

Elving (nog niet gepubliceerde gege-
vens) vond bij vaarzen dat bij een waar-
nemingsfrequentie van 1, 2 en 3 maal
per dag, respectievelijk ca. 40%, 8% en
2% van de oestri gemist worden.

Het is dan ook niet vreemd dat Z e m -
jan is c.s.
(Vet. Scope 14, [1969), 15
e.v.) constateerden dat 90% van de die-
ren die door de veehouders als anoes-
trisch waren opgegeven een normale cy-
clus hadden.

Verwezen kan worden naar de publikatie
van Elving
[Tijdschr. Diergeneesk.,
94, 833-837, (1969)) aangaande de ge-
bruiksmogelijkheden van zgn. „heat-de-
tectors".

I Ook in depublikatie van de Groep.sprak-
I tijk Diessen (1977) worden enkele alter-
natieven besproken.

F o o t e (1975) heeft onder de titel: „Es-
trus detection and estrus detection aids"
1 een zeer uitvoerig overzicht gegeven van
I de alternatieven m.b.t. de oestruswaarne-
^ ming.

F O O t e zegt in het algemeen hiervan:
„The present trend toward larger herds
and efficient feeding arrangements mini-
mizes the contact between cow and
herdsman. Time must be set aside for
this important task of estru5 detection.
In loose housing the dairyman is kidding
himself if he thinks that he can detect

heats effectively simply by glancing at the
cows as they come into the holding area
or through the milking parlour at mil-
king time. He must set aside 20-30 min.
the first thing in the morning as cows get
up and do the same thing again late in
the day, or after all but those in heat go
to bed at night. The job may be boring,
but is is vital. In stanchion barns similar
watching of the animals as they are tur-
ned out twice daily (at least those nee-
ding estrus checks) should be practised".
Van een uitvoerige bespreking van alter-
natieven kan hier worden afgezien, aan-
gezien verwezen kan worden naar het
overzicht van Foote (1975).

VI. Afweging

1) Redelijkheid

Het belang van de methode voor de sa-
menleving is dubieus. In verband met de
eoonomie van het bedrijf is de doelstel-
ling voor de individuele veehouder ech-
ter alleszins redelijk.

2) Nodeloosheid

Als alternatief staat de veehouder, blij-
kens de literatuur, een goede en voldoen-
de frequente visuele controle op oestrus,
desgewenst bijvoorbeeld ondersteund met
het gebruik van „heat-detectors", ter be-
schikking.

De methode moet mede als nodeloos wor-
den gekarakteriseerd aangezien ook bij
het gebruik van een zoekstier een goede
(visuele) controle noodzakelijk blijft.

3) Toelaatbaarheid

Er is sprake van anatoinische manipulatie
waarvan de ethische toelaatbaarheid in
twijfel getrokken kan worden.

VII. Positie van de dierenarts

De eer en de waardigheid van „de die-
renarts" worden geschaad indien door
hem/haar uitgevoerde handelingen on-
derwerp kunnen worden van ethische po-
lemieken, eventueel gevolgd door straf-
rechtelijke maatregelen.

VIII. Conclusie

De operatie zoals beschreven door de
Groepspraktijk Diessen (1977) moet
worden afgewezen op basis van VI, 2;
VI, 3 en VII.

-ocr page 218-

N.B. Bijlagen:

Elving, L.: Hat-detectors (bronst-verklikkers) een hulpmiddel bij het vaststellen van oestrus

bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 833, (1969).
Foote, R. H.: Estrus detection and estrus detection aids. ƒ. Dairy Sci., 58, 248, (1975).

VETERINAIR JOURNAAL

Boutvuur bij runderen na verkavelingswerkzaamheden

In juli werd boutvuur vastgesteld bij jon-
ge runderen (zuigkalveren van ongeveer
6 maanden), welke gehouden werden in
een weiland, gelegen in het weidegebied
„de Poel" in centraal Zuid-Beveland.
Het betreffende perceel, voorheen ook
weiland, werd na uitvoering van de ver-
kavelingswerkzaamheden opnieuw inge-
zaaid en gedurende de winter enige tijd
beweid met schapen.

Bij de schapen is geen boutvuur voorge-
komen.

Met de anamnese „vermoedelijke vergif-
tiging door bespuiting van de ernaast ge-
legen boomgaard" werden 3 kalveren
aangeboden. De dieren waren zonder
voorafgaande verschijnselen dood in de
weide aangetroffen.
Sectie gaf het volgende beeld:
Zeer goed ontwikkelde kalveren. Enkele
spierbloedingen aan de buikwand. Op
hart, longen en pleura lokale fibrine af-
zettingen.

In de lever van een van de dieren bevon-
den zich gele haardjes. Er was geen zwel-
ling van de grote spiergroepen, terwijl
het aspect op sneevlakte normaal was.
Bij het aansluitende bedrijfsbezoek viel
op, dat meerdere kalveren iets stijf liepen
en traag waren.

Eén kalf lag neer, de linker achterpoot
sterk opgezet en „tympanisch", crepitatie
tot juist onder de hak was duidelijk
waarneembaar.

Ook de staartwortel was gezwollen en
crepiteerde.

De temperatuur was 40,3°C. De adem-
haling versneld en pompend, de pols
sterk verhoogd.

Ook bij sectie op dit dier werden de lo-
kale fibrine afzettingen op het hart ge-
zien, de lever was gedegenereerd.
De spieren van de linkerachterpoot ver-
toonden het typische beeld van boutvuur,
nl. verkleuring (licht-donker), droog op
sneevlakte en doorzaaid met galblaasjes.
Uit de spieren werd
Clostridium chau-
voei
geïsoleerd.

De koeien uit de koppel hebben geen
ziekteverschijnselen vertoond.
Bij navraag bleek, dat ongeveer 60 jaar
geleden aan de hoge rand van het per-
ceel een boutvuurkadaver was begraven.
Het weiland was tijdens de verkaveling
geëgaliseerd met grond van deze kreek-
rug.

(]. ]. Pekelder; Gezondheids-
dienst voor Dieren in Zeeland)

-ocr page 219-

REFERATEN1)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Algemeen

MYCOTOXICOSEN

Palyusik, M.: Mykotoxikosen. II. Wien, tierärztl. Mschr., 64, (10), 259-266, (1977).

Verschillende schimmelintoxicaties beschre-
ven bij rund, varken, schaap en paard. Ergo-
tisme, moederkoornvergiftiging door
Clavi-
ceps purpurea
al sinds eeuwen bij de mens
bekend, maar ook bij rund, pluimvee, varken
en schaap.

Geeft braken, diarrhee, krampen, gangraen
(kam en kinlellen bij pluimvee) van de lede-
maten.

Aflatoxinen zijn ook in weefselculturen aan te
tonen.

Dunne laag chromatografie voor aantonen van
Aflatoxine in voedermiddelen met verschil-
lende methoden om andere stoffen uit te slui-
ten.

Géén specifieke behandeling bekend.
Profylaxe: besmette voedermiddelen of strooi-
sel verwijderen.

Fusariotoxicose vooral door graan- en maïs-
korrels.

Propionzuur („Luprosil") 1% voor bewaring
van maïskolven ^ géén schimmeltoxinenvor-
ming gedurende de winteropslag (eigen erva-
ring) .

Drogen bij verwarming vernietigt alleen de

schimmels, niet de toxinen.

Uitvoerig referaat met 165 literatuuropgaven.

W. J. Roepke.

Kalkoenen

PSEUDOMONAS INFECTIE

Nelson, C. L.: Case history of Pseudomonas. Turkey World, July (1977), p. 26-27.

Geval beschreven in een koppel van 5.000
kalkoenhanen van 10 weken oud in Iowa
(U.S.A.) gedurende een zeer warme periode
in augustus (1976?). De sterfte nam toe van
2-3 dieren tot 40-50 stuks per dag.
Huisvesting, ventilatie, voeder- en watersys-
teem waren prima in orde. De meeste slacht-
offers werden zeer suf en zwak; naast een
wankele gang had een enkel dier torticollis.
Sommige dieren vertoonden een zwelling van
kop en hals door een ontsteking van huid en
onderhuid, samengaand met een donkere ver-
kleuring en kostvorming. 0,5-1% Van de
koppel was aangetast. Behalve een subcu-
taan phlegmoon onder de kophuid werden
geen afwijkingen bij sectie gevonden. Bacte-
riologisch onderzoek uit de organen en weef-
sels leverde
Pseudomonas aeruginosa op, wel-
ke gevoelig bleek voor gentamycine en in min-
dere mate voor tetracycline. De sterfte ging
terug tot 2-3 dieren per dag. De oorsprong
van de besmetting is niet opgespoord.

W. J. Roepke.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels.
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 220-

Het is lange tijd niet gelukt Aleutian disease
virus (ADV) te isoleren. Dit is schrijvers wel
gelukt in een continue lijn van kattennier-
cellen, als de culturen werden geïncubeerd bij
31,8°. Infectieus virus werd niet geprodu-
ceerd bij 37 of 39°; wel echter vaak virus-
antigeen.

Het in cultuur gekweekte virus was sterk cel-
gebonden. Een 9e
in yifro-passage van een be-
paalde ADV stam produceerde infectieus virus
in primaire kattenniercellen bij 31,8 en 37°.
Virus-isolaten, die bij nertsen werden inge-
spoten konden regelmatig bij 31,8° uit de or-
ganen worden gereïsoleerd.
Antilichamen werden aangetoond met behulp
van een immunofluorescentietechniek.
Nertsen IgG, dat in de indirecte immuno-
fluorescentie reageerde, neutraliseerde het vi-
rus niet. Het reageerde met het oppervlak
van het virion en vormde er grote aggregaten
mee. Maar deze complexen boetten niet aan
infectiositeit in. Het ADV behoort krachtens
de bepaalde eigenschappen tot de parvovirus-
groep. In immunologische studies kon geen
relatie met een aantal andere parvovirussen
worden aangetoond.

De replicatie van het ADV bij de nerts is
voor het dier zelf betrekkelijk onschuldig.
Alle laesies waartoe de infectie aanleiding
geeft, worden veroorzaakt door de neerslag
van de immuun-complexen. Deze zijn te voor-
komen door immuunsuppressieve middelen.

ƒ. I. Terpstra.

Nerts

ISOLATIE VAN ALEUTIAN DISEASE VIRUS BIJ NERTSEN IN CELCULTUREN

Porter, David D., Larsen, Austin E., con. Nancy A., Porter, Helen G., and
Suif fin, Stephen C.: Isolation of Aleutian Disease virus of mink in cellculture.
Inter-
virology,
8, 129-144, (1977).

Oncologie

LEUKAEMIE BIJ BENZEENWERKERS

Infante, P. F., R i n s k y, R. A., Wagoner, J. K. and Young, R. J.: Leukaemia in
benzene workers.
The Lancet, 76-78, (July 9, 1977).

Mensen, die in de periode 1940-1949 aan
benzeen waren blootgesteld, werden tot aan
1975 gecontroleerd.

Ter vergelijking werden twee controlegroepen
onderzocht.

Het bleek, dat in de benzeengroep significant
meer leukaemie was opgetreden in die zin, dat
mensen uit deze groep 5 x kans op alle vor-
men van leukaemie bij elkaar hadden en zelfs
10-20 X grote kans op myeloide en mono-
cytaire leukaemie.

Het bleek, dat de mensen uit de benzeengroep
niet hadden blootgestaan aan andere vluch-
tige oplosmiddelen.

Van praktisch belang is nog de bevinding dat
de hoeveelheid benzeen in de omgeving van
de bestudeerde risicogroep onder de toen gel-
dende toegestane drempel lag.

W. Misdorp.

Proefdieren

DE GELDIGHEID VAN DIERPROEVEN VOOR DE HUMANE GENEESKUNDE

Krasovskii, G. N.: Extrapolation of experimental data from animals to man. Environ-
mental Health Perspectives,
13, 51-58, (1976).

Telkens weer duikt het probleem op van de
meer of mindere geldigheid van uitkomsten
verkregen bij proefdieren met name op toxico-
logisch gebied voor de bescherming van de
mens tegen toe te passen stoffen. Bij het
onderzoek naar algemene regelmatigheden bij
de vergelijking van de gevoeligheid van de
mens en diverse proefdieren ten opzichte van
giftige stoffen, blijkt dat de toxiciteitspara-
meters en de biologische constanten van zoog-
dieren correleren met het lichaamsgewicht.

Deze correlatie wordt uitvoerig aangetoond
door een lineaire regressievergelijking voor
meer dan 100 biologische constanten op zeer
verschillend gebied. Enkele voorbeelden hier-
van zijn de relatieve orgaangewichten, pols-
frequentie, zuurstofgebruik, maximale leeftijd,
levensduur van erythrocyten, water en voed-
selopname, microsomale activiteit van lever
enzymen en diverse chemische bloedconstan-
ten. In de vergelijking worden onder meer
betrokken muis, rat, cavia, kat, aap, konijn,

-ocr page 221-

hond, kleine herkauwers, mens, varken, her-
kauwers en paard. Slechts enkele biologische
constanten varieerden tussen deze dieren zon-
der relatie met het lichaamsgewicht zoals het
vitamine BI2 gehalte van het plasma.
De toxiciteitsparameters voldoen voor meer
dan 80% van enkele honderden stoffen even-
eens aan deze regelmatigheid.
Op basis hiervan was het mogelijk een com-
putermodel te maken voor de extrapolatie van
toxicologische gegevens naar de „gemiddelde"
mens. Om de betrouwbaarheid van deze extra-
polatie te vergroten, is het noodzakelijk reke-
ning te houden met verschil in gevoeligheid
bij sommige groepen van mensen, met de be-
trouwbaarheid van de bepaling van de drem-
pelwaarde van de stoffen in de chronische
proeven en met de maximale fout die verbon-
den is aan de extrapolatie van gegevens van
proefdieren naar de mens.
De schrijver beveelt aan om daartoe bij deze
benadering nog een veiligheidscoëfficiënt te
gebruiken van tenminste 10 om een veilige
toepassing van toxicologische gegevens van
proefdieren in de humane geneeskunde te
waarborgen.

M. J. Dobbelaar.

Rund

DE BEHANDELING VAN CYSTEUZE OVARIËLE FOLLIKELS BIJ HET RUND

N a k a O, F. and O n o, H.: Treatment of cystic ovarian disease in dairy cattle. Cornell Vet.,
67, 50-64, (1977).

Schrijvers vergeleken in hun onderzoek de
resultaten van twee verschillende behande-
lingen van cysteuze ovariële follikels. Hier-
toe werden drieendertig koeien met Nymfa-
lon i.v. en vierendertig koeien met een corti-
costeroid (20 mg bêta-methason of 10 mg
dexamethason) i.u. behandeld.
Het drachtigheidspercentage van de le in-
seminatie na de behandeling bedroeg resp.
30,3 en 32,4%. Het gemiddelde interval be-
handelingconceptie was resp. 51,6 en 32,1
dagen.

Het bleek dat dieren die niet genezen waren
na een behandeling met Nymfalon veelal wel
succesvol te behandelen waren met cortico-
steroiden.

De beste resultaten werden verkregen bij
anoestrische koeien en de slechtste resultaten
bij nymfomane koeien.

(Schrijvers besteden in hun artikel geen aan-
dacht aan de eventueel nadelige effecten van
een behandeling met corticosteroiden;
Ref.)

A. de Kruif.

Varken

ELECTRONEN MICROSCOPISCH ONDERZOEK VAN TRACHEA EN BRONCHI VAN
GNOTOBIOTISCHE BIGGEN DIE GEÏNFECTEERD WERDEN MET MYCOPLASMA
HYOPNEUMONIAE

M e b u s, C. A., DVM, PhD, and U n d e r d a h 1, N. R., MS: Scanning Electron Microscopy
of Trachea and Bronchi from Gnotobiotic Pigs Inoculated with
Mycoplasma hyopneumoniae.
Am. ]. Vet. Res.,
38, (8), 1249-1254, (1977).

Bij de electronen microscopie wordt onder-
scheid gemaakt tussen "Scanning Electron
Microscopy" (S.E.M.) die beelden geeft van
de teruggekaatste stralen en "Transmission
Electron Microscopy" (T.E.M.) die beelden
geeft van de doorvallende stralen.
(Ref.).
Het artikel gaat vergezeld van prachtige beel-
den van de tracheale en bronchiale opper-
vlakten, die door middel van S.E.M. werden
verkregen en het meest doen denken aan met
wier begroeide zeebodems.
Van
Mycoplasma hyopneumoniae infecties
was bekend, door middel van T.E.M. en
fluorescentiemicroscopie, dat het bronchiale
epitheel zijn trilharen verloor, terwijl myco-
plasmas op het oppervlak werden aangetoond.

In dit onderzoek werden de oppervlakken van
trachea en bronchi afgetast met S.E.M. na
een kunstmatige
Mycoplasma infectie. Hier-
toe werden 5 gnotobiotische biggen intra-
nasaal geïnfecteerd met een verdunde
M. hyo-
pneumoniae
cultuur, terwijl twee biggen ter
controle onbesmet bleven. Na de infectie wer-
den de biggen op verschillende tijdstippen
afgemaakt en werden van de trachea en bron-
chi beelden gemaakt met S.E.M.
De controle-biggen werden 3 weken na het
begin van de proef afgemaakt. De oppervlak-
ken van trachea en bronchi bij de controle-
biggen geven een beeld van met trilharen be-
zette epitheelcellen, afgewisseld met beker-
cellen.

-ocr page 222-

Bij de geïnfecteerde biggen zien we beelden
van de beschadigingen aan het epitheel, die
afhankelijk zijn van de duur van de infectie
en de plaats van het oppervlak.
In het begin van de infectie komen mycoplas-
mas als ronde bolletjes voor op het normale
trilhaarepitheel, later gaat het trilhaar gedeel-
telijk verloren en op de epitheelcellen met
verkort of zonder trilhaar zijn de mycoplas-
mas samen geklonterd. Nog weer later zien we
leucocyten op het oppervlak.
De ernst van de bronchiale laesies was even-
redig met de macroscopische longafwijkingen.
De trachea was steeds ernstiger aangedaan
dan de bronchioli.

De verschillende takken van een bronchus
waren ongelijk aangedaan, wat volgens de
schrijvers wijst op een endobronchiale ver-
spreiding.

Uit het onderzoek komen twee overwegingen
naar voren bij het stellen van een
M. hyo-
pneumoniae
infectie.

1. Indien door middel van S.E.M. bolletjes
en typische tracheale en bronchiale epi-
theellaesies worden waargenomen, zijn ze
het bewijs van een pathogene
Mycoplasma
infectie.

2. Bij cultureel onderzoek van een Myco-
plasma
infectie heeft men meer kans het
organisme aan te tonen in het spoelsel
van trachea en bronchiën dan uit de ver-
dichte longgedeelten.

H. Sorgdrager.

PARVO-VIRUS IN VERBAND GEBRACHT MET VERWERPEN EN DOODGEBOORTE
BIJ VARKENS

F O r m a n, A. J., L e n g h a u s, C., Hogg, G. G. and H a 1 e, C. J.: Association of a parvo-
virus with an outbreak of foetal death and mummification in pigs.
Austr. Vet. Journal, 53, 6,
(1977).

Op een groot vermeerderingsbedrijf deed zich
een uitbraak voor van verwerpen en dood-
geboren worden van biggen.
Gedurende de eerste 4 weken van de uit-
braak heeft men 68 tomen, afkomstig van
gelten en zeugen, omvattend: geaborteerde to-
men en tomen met gemummificeerde--em-

fysemateuze — doodgeboren — levende big-
gen, indien mogelijk uitgebreid serologisch,
virulogisch en histo-pathologisch onderzocht.
Van 24 tomen heeft men het virus uit ge-
aborteerde- of doodgeboren biggen trachten te
isoleren, dit lukte slechts bij 3 tomen en wel
bij meerdere biggen van die aangetaste to-
men. Serologisch onderzoek in de vorm van
parvo-virus HAI-test werd uitgevoerd met
hartebloed van geaborteerde of doodgeboren
biggen. In 21 tomen bevonden zich positieve
gevallen met titers van 1 op 4 tot 1 op 2048.

Er was een positief verband tussen de anti-
lichamen titers en de ernst van de histo-patho-
logische afwijkingen.

Histo-pathologisch viel op dat er uitgebreide
veranderingen aanwezig waren in de kleine
bloedvaten.

Histo-pathologisch onderzoek van een gezonde
big uit een aangetaste toom gaf veranderingen
te zien, die overeenkwamen met de verande-
ringen, die aangetroffen werden bij doodge-
boren biggen van die toom.
Door middel van bovenvermelde onderzoekin-
gen bleek dat er 35 van de 68 tomen ge-
ïnfecteerd waren met parvo-virus.
Door de schrijvers wordt gerefereerd dat het
parvo-virus ook bij gezonde biggen is ge-
ïsoleerd.

C. D. B. Sijpkens.

Voedingsmiddelenhygiëne

WARM UITBENEN

Butcher, L.: The influence of the chilling rate on the tenderness of hot deboned beef cuts.
Meeting Proc. Eur. Meat. Res. Works, Moskou, 1977.

Volgens traditie worden runderkarkassen eerst
gekoeld en daarna uitgebeend c.q. in stukken
gesneden. Door de verbeterde slachthygiëne en
koeltechniek en de moderne verpakkingsma-
terialen is warm uitbenen wellicht mogelijk
geworden.

De voordelen van het warm uitbenen zijn o.a.:
— Koelruimte en koelcapaciteit kunnen aan-
zienlijk verkleind worden.

— Koelverliezen kunnen door verpakken tot
een minimum beperkt worden.

— De verschillende onderdelen van het kar-
kas kunnen ieder de meest gewenste be-
handeling al krijgen direct vanaf het
slachten.

Er zijn reeds verschillende onderzoekingen
gedaan op dit terrein. De schrijfster heeft
vooral de kwaliteitsaspecten onderzocht van

-ocr page 223-

verschillende stukken vlees die zijn behandeld
en bewaard onder voor Denemarken (en ook
Nederland;
Ref.) aanvaardbare omstandig-
Voor het onderzoek werden 24 normaal ge-
slachte runderen gebruikt. Per geslacht dier
werd één achterbout direct na het slachten
2 dagen op 4°C gekoeld. De andere achter-
bout werd warm uitgebeend en in 8 stukken
verdeeld. Deze stukken werden na vacuum-
verpakking bij diverse temperaturen of tem-
peratuurcombinaties bewaard eveneens gedu-
rende twee dagen. Daarna werd door een
panel en met de Instronemachine de malsheid
bepaald.

Uit de resultaten blijkt dat warm uitbenen
tot vermindering van de malsheid leidt. Door
voorafgaande aan een koeling beneden de
10°C het vlees eerst 7 uur te conditioneren
bij 15°C wordt slechts een gering verlies aan
malsheid waargenomen. De betekenis van
deze bewaarmethode voor de bacteriologische
kwaliteit en houdbaarheid zal zeker onder-
zocht moeten worden.

J. M. de Kruijf.

KOELING VAN PLUIMVEE EN DE E.E.G.-RICHTLIJN „VERS VLEES VAN PLUIM-
VEE"

Thomas, N. L.: The continuous chilling of poultry in relation to E.E.G. requirements. J.
Fd. Techn.,
12, 99, (1977).

Het in artikel 14 van de E.E.G.-richtlijn
„vers vlees van pluimvee" beschreven verbod
op het gebruik van de „spinchiller" per 1 ja-
nuari 1976 (uitgesteld tot 1 jan. 1977 en 1
jan. 1978) heeft een stroom van publikaties
teweeg gebracht.

Thomas geeft een overzicht van de diverse
koelsystemen en van de belangrijkste onder-
zoek-resultaten, die ten aanzien van de koe-
ling van pluimvee zijn verkregen.
Voor de oorspronkelijke „spinchiller" zijn vier
alternatieven ontwikkeld, nl.: koeling met
lucht, koeling met vloeibare gassen, sproei-
koeling met water en dompelkoeling in water.
Van elk systeem behandelt Thomas de in-
vloed op de kiemgetallen van de pluimvee-
karkassen, de mogelijkheid tot kruisbesmetting,
de eventuele wateropname en de economische
factoren.

De koeling met behulp van een geforceerde
luchtstroom wordt door hem ongeschikt ge-
acht voor „diepvries" pluimvee in verband
met het uitdrogend effect.
De koeling met vloeibare gassen is te kost-
baar, terwijl de sproeikoeling veel water ver-
eist, onvoldoende koeleffect teweeg brengt en
weinig hygiënischer is dan dompelkoeling.
Thomas pleit voor een gecontroleerde dom-
pelkoeling volgens een door vertegenwoor-
digers van industrie en wetenschap opgestelde
„Code of Practice". Deze vereist het gebruik
van vers water van maximaal 4°C en wel
minimaal 2/2 liter per kg kip in de koelers.
Voorts wordt het afdouchen van de karkassen
na de evisceratie en een controle op water-
opname vereist.

R. J. Terhijhe.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CONGENITALE DEFECTEN BIJ DEDAMESTICEERDE KATTEN

Sagerstein e.a.: Congenital defects in Domestic Cats. Feline Practice, 6, (4), 18-43,
(1976).

De schrijvers geven een overzicht van de tot
nu toe bekende aangeboren afwijkingen bij
huiskatten. Er worden oorzaken genoemd en
er wordt uitleg gegeven van de gebruikte ge-
netische termen. Een vijftal congenitale de-
fecten worden kort beschreven.

Geïnteresseerden raad ik aan het artikel in
z\'n geheel te lezen, aangezien het bestaat uit
een opsomming van diverse afwijkingen, die
in tabellen overzichtelijk worden weergegeven.

N. H. Liehen.

-ocr page 224-

TOXOPLASMOSE ONDERZOEK
Door het tekort aan iaboratoriumperso-
neel ziet de Vakgroep Tropische Dier-
geneeskunde en Protozoölogie zich tot
zijn spijt gedwongen mede te delen dat
het met ingang van 1 februari 1978 niet
meer mogelijk zal zijn materiaal dat
door dierenartsen wordt toegezonden
serologisch of coprologisch te onderzoe-
ken op
Toxoplasma en/of andere cocci-
diën.

Wel kan men desgewenst nog telefonische
adviezen inwinnen.

Namens de Vakgroep Tropische
Diergeneeskunde en Protozoölogie,
Prof. Dr. D. Zwart.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteif

DIERGENEESKUNDIGE ETHIEK EN REALITEIT
Inleidingen-cyclus Diergeneeskunde en Samenleving 1978

Collegezaal Kliniek voor Kleine Huisdieren,
aanvang steeds 12.30 uur (sluiting ca. 13.45
uur).

16 februari 1978

Drs. H. A. van R i e s s e n, dierenarts, oud-
voorzitter K.N.M.v.D., over:
Collectieve ver-
antwoordelijkheid.

Met collectieve verantwoordelijkheid wordt
bedoeld dat dierenartsen van elkaar een zo-
danig gedrag kunnen vordren, dat de be-
trouwbaarheid van de diergeneeskunde niet
beschadigd wordt.

Dit van elkaar gevorderde gedrag is door
dierenartsen, verenigd in de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergeneeskun-
de, omschreven in de „Code voor de Dieren-
arts".

Het gaat in de code niet over menselijk ge-
drag, waarvoor men uitsluitend individueel de
verantwoordelijkheid draagt, maar over ge-
drag, waarvan — ook — het collectief de ge-
volgen draagt.

De uitgangspunten van deze collectieve ver-
antwoordelijkheid zijn samengevat in artikel 1
van de code.

23 februari 1978

Prof. Dr. J. de Graaf, theoloog, emeritus-
hoogleraar Wijsgerige Ethiek, over:
Verant-
woordelijkheid en afhankelijkheid.

De diergeneeskundige ethiek ontspringt in de
praktijk altijd opnieuw op het kruispunt van
afhankelijkheid en verantwoordelijkheid. De
dierenarts is evenals iedereen afhankelijk van
de maatschappij waarin hij leeft en werkt en
tegelijk (mede)verantwoordelijk voor de ge-
stalte van die maatschappij en het (ethisch)
gehalte van de cultuur.

Zijn relatie tot het dier, welks welzijn van
mensen afhangt, wordt door zijn bijzondere
kennis ook weer ethisch gekleurd als verant-
woordelijkheid.

Verantwoordelijk handelen is ook zich verant-
woordend handelen. Dit vooronderstelt voort-
durende reflectie en discussie, opdat normen
en waarden geen puur subjectieve aangelegen-
heid blijven.

2 maart 1978

Drs. C. D. W. Kö n i g, dierenarts, oud-voor-
zitter Provinciale Vestigingscommissie, over:
Ethische conflictsituaties in het beroep.
Vanuit de praktijk van het veterinaire leven
zal worden ingegaan op vragen betreffende
de relatie dierenarts-dierenarts, dierenarts-
cliënt en dierenarts-dier.

Er is behoefte aan gedetailleerde voorschrif-
ten; hoe staat het met de eigen verantwoorde-
lijkheid?

Duur der inleidingen ca. een half uur, daarna
gelegenheid tot discussie.

-ocr page 225-

Wijziging van de
Vleeskeuringswet
in werking getreden

De Wet van 23 november 1977 tot wijzi-
ging van de Vleeskeuringswet is gepuljli-
eeerd in
Staatsblad 661 van 23 december
1977. De wijziging is bij Koninklijk Be-
sluit van 20 december 1977,
Staatsblad
704 van 29 december 1977, per 1 januari
1978 in werking getreden.
Dit met uitzondering van het gewijzigde
artikel 5, lid 2, over de keuring van in
nood gedode en zieke of van ziekte ver-
dachte slachtdieren en van het toege-
voegde artikel 30b, betreffende een ad-
viescommissie, waarin beraad wordt ge-
houden omtrent de vraagstukken verband
houdende met de uitvoering van de
Vleeskeuringswet.

Deze zullen op een latere datum van
kracht worden.

In Staatscourant 254 zijn in verband
hiermee de volgende besluiten gepubli-
ceerd :

Tariefbesluit keuring vlees 1978
Bij besluit van de ministers van Land-
bouw en Visserij en van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne van 23 december 1977,
nr. J. 3594, zijn in overeenstemming met
de ministers van Binnenlandse Zaken,
van Financiën en van Economische Za-
ken, uniforme tarieven vastgesteld voor
de keuring voor en na het slachten van
slachtdieren. Dit ongeacht of het vlees
is bestemd voor de binnenlandse con-
sumptie of voor uitvoer.

Tijdelijk heffingsbesluit slachtingen

De minister van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne,
L. G i n j a a r, heeft in over-
eenstemming met dc minister van Land-
bouw en Visserij, van Binnenlandse Za-
ken, van Financiën en van Economische
Zaken, bij besluit van 22 december 1977,
no. 170504 Directoraat van de Volksge-
zondheid, Hoofdafdeling Voedingsaange-
legenheden, een „Tijdelijk heffingsbesluit
slachtingen" afgekondigd. Hierin wordt
bepaald dat aan een gemeente die op het
tijdstip van de intrekking van art. 8 van
de Vleeskeuringswet een slachthuis ex-
ploiteert, van Rijkswege een overbrug-
gingsbijdrage wordt toegekend. Ter dek-
king van voor het Rijk hieruit voort-
vloeiende kosten wordt een tijdelijke hef-
fing ingesteld.

Aan de heffing zijn onderworpen diege-
nen die een slachtdier in de zin van art.
1 van de Vleeskeuringswet slachten of
doen slachten, derhalve eenhoevige die-
ren, runderen, schapen, geiten en var-
kens.

Bij genoemd besluit heeft de minister
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
de tarieven voor deze tijdelijke heffing,
die met ingang van 1 januari 1978 in
werking is getreden, vastgesteld.

Ambtenaren, belast met het toezicht op
de naleving van de Vleeskeuringswet

Bij besluit van de minister van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne, L. Gin-
jaar, van 23 december 1977
{Stcrt.
254) zijn gelet op art. 31 van de Vlees-
keuringswet
{Stb. 1919, 514), laatstelijk
gewijzigd bij de Wet van 23 november
1977
(Stb. 661) met ingang van 1 janu-
ari 1978 als ambtenaren van het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid aange-
wezen :

a. de veterinaire hoofdinspecteur van de
volksgezondheid;

b. de regionale veterinaire inspecteurs
van de volksgezondheid;

c. de veterinaire inspecteurs van de
volksgezondheid in algemene dienst;

d. de adjunct-inspecteurs toegevoegd
aan de veterinaire hoofdinspecteur
onderscheidenlijk aan de regionale ve-
terinaire inspecteurs van de volksge-
zondheid;

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 226-

e. de controleurs toegevoegd aan de ve-
terinaire hoofdinspecteur onderschei-
denlijk regionale veterinaire inspec-
teurs van de volksgezondheid.
Ze zijn belast met het toezicht op de na-
leving van het bij of krachtens de Vlees-
keuringswet bepaalde.

Wijziging keuringstarieven
exportvee

Bij beschikking van de minister van
Landbouw en Visserij van 23 december
1977, no. J. 3564
[Stcrt. 254) zijn de
uitvoerkeurlonen voor éénhoevigen, scha-
pen en geiten, bestemd voor een Lid-
Staat van de Europese Gemeenschap met
ingang van 1 januari 1978 afgeschaft.
Dit geldt eveneens voor fok-éénhoevigen,
fokschapen en fokgeiten voor andere lan-
den dan de Lid-Staten van de E.G.
Voorts wordt een aantal tarieven aange-
past aan de gestegen kosten van de keu-
ringen.

Wijziging Tariefbesluit Veewet

Bij Koninklijk Besluit van 20 december
1977, nr. 33
[Stcrt. 254) is met ingang
van 1 januari 1978 het Tariefbesluit
Veewet 1972
[Stcrt. 253), laatstelijk ge-
wijzigd bij besluit van 29 december 1976,
nr. 17
[Stcrt. 255), gewijzigd.
Hiermee zijn de kosten voor het in arti-
kel 14 van de Veewet bedoelde onder-
zoek van voor in- en doorvoer bestemd
vee per dier aangepast.

Vergoedingsregeling
uitvoerkeuring ingetrokken

Bij besluit van de minister van Land-
bouw en Visserij van 23 december 1977,
nr. J. 3608,
[Stcrt. 254) is met ingang
van 1 januari 1978 de beschikking ver-
goedingsregeling uitvoerkeuring 1968
[Stcrt. 180) ingetrokken.
Aangezien op genoemde datum de kosten
van de vleeskeuringsdiensten integraal
zijn overgenomen door het Rijk, kan de
vergoeding aan de gemeenten voor het
beschikbaarstellen van personeel voor de
uitvoerkeuring vervallen.

Varkenspestbeschikking Brabant
ingetrokken

De minister van Landbouw en Visserij
heeft bij besluit van 27 december 1977,
nr. J. 3756
[Stcrt. 254) de varkenspest-
beschikking Brabant,
[Stcrt. 116), gewij-
zigd bij beschikking van 30 juni 1977
[Stcrt. 126), ingetrokken.
Hierdoor is met ingang van 1 januari
1978 de na-entingsverplichting tegen
\\\'arkenspest in de gemeente Boekei op-
geheven.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Spanje maakt over oktober 1977 melding van
91 haarden van Afrikaanse varkenspest, waar-
bij 150 bedrijven werden aangetast. Op deze
bedrijven waren 23.587 varkens aanwezig.
Hiervan stierven er 1.204 aan de ziekte en de
overige 22.383 werden opgeruimd.
In de eerste helft van november werden 44
haarden geteld, waardoor 60 bedrijven wer-
den besmet. Van de 5.594 aanwezige varkens
stierven er 274 aan de ziekte en 5.320 dieren
werden opgeruimd.

Portugal

Portugal meldt over november 1977 in 16
districten 772 uitbraken van Afrikaanse var-
kenspest.

Van de 18.654 op deze bedrijven aanwezige
varkens stierven er 7.052 aan de ziekte en de
overige 11.602 werden afgemaakt.
Het aantal uitbraken over 1977 tot en met
november steeg hiermee tot 3918, tegenover
1256 in 1976, 468 in 1975 en 126 in 1974.
De cijfers over december 1977 zijn nog niet
bekend gemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije

Uit Turkije wordt bericht, dat zich in oktober
1977 in Anatolië 43 haarden van mond- en
klauwzeer hebben voorgedaan. Hiervan waren
er 10 van het type
A22 en de overige bleken
van het type Oi te zijn.

In november kwamen 37 haarden in Anatolië
voor, waarvan 7 van het type
A22 en de ove-
rigen van het type Oi. Er zijn op grote schaal
vaccinaties rond de aangetaste bedrijven uit-
gevoerd.

-ocr page 227-

De U.S.S.R. maakt bekend dat zich in sep-
tember 1977 in totaal 5 uitbraken van
mond- en klauwzeer hebben voorgedaan: 1
van het type Oi, 1 van het type
A22 en 3
van zowel Oi als
A22.

In oktober waren deze cijfers: totaal 6 uitbra-
ken, waarvan 5 van het type Oi en 1 van
het type
A22.

Geen nieuwe gevallen in de D.D.R.

In aansluiting op het bericht in een vorig
nummer, waarin melding werd gemaakt van
een uitbraak van mond- en klauwzeer in de
D.D.R., wordt nader uit dat land bericht, dat
zich daarna geen nieuwe gevallen hebben
voorgedaan. Uit het district waar de uitbraak
zich voordeed en uit aangrenzende districten
mogen geen slachtdieren en vlees worden uit-
gevoerd.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In de periode van 16 tot 31 december hebben
zich in Italië twee uitbraken van vesiculaire
varkensziekte voorgedaan. De aangetaste be-
drijven zijn gelegen te Milaan en Mantoue.

RABIESSITUATIE IN DENEMARKEN
Sedert de drie gevallen van rabies onder vos-
sen in Denemarken in september 1977 te Pad-
borg, zijn nog drie rabide vossen aangetroffen.
In oktober en november te Padborg en in de-
cember te Kliplev, alle dicht bij de Duits-
Deense grens.

Ruim 24.850 honden, ouder dan drie maan-
den, in het grensgebied zijn gvaccineerd met
de ERA-stam. Zolang de rabies-situatie zich
niet wijzigt moeten alle honden die het gebied
binnenkomen en honden die binnen het ge-
bied worden geboren en de leeftijd van drie
maanden hebben bereikt, worden gevacci-
neerd.

Met ingang van 1 januari 1978 worden alle
vossen en dassen in het gebied met gas be-
streden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbidletin nr. 24 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 december 1977, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige besmette-
lijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 11 gevallen in 11 gemeenten:
Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Gelderland 2 gevallen

Noord-Holland 1 geval
Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 2 gevallen
Limburg 3 gevallen

Schurft

Totaal 12 gevallen in 8 gemeenten:
Groningen 4 gevallen in 2 gemeenten

Friesland 2 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Noord-Holland 4 gevallen in 2 gemeenten

Rotkreupel

Totaal 14 gevallen in 13 gemeenten:

Groningen 3 gevallen in 2 gemeenten

Friesland 3 gevallen

Drenthe 4 gevallen

Gelderland 1 geval

Utrecht 2 gevallen

Zeeland 1 geval

Miltvuur

Noord-Holland

1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

1978.

Februari,

9, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, tevens jaarvergadering.
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering kleine huisdieren. Prov. Ge-
zondheidsdienst Boxtel.

15, Groep Geneesk. van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering met aansluitend
wetenschappelijke vergadering. Postiljon Motel Bunnik 13.30 uur (pag. 164)

15, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering 20.00 uur Motel te Heerenveen.

15, Afd. Noord-Holland. Afdelingsvergadering.

15—16, C.L.O. Studiedagen 1978, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16—17, Tagung der DVG und der DGfZ „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung"
(A), Glessen.

16, 16. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten, Hannover (pag. 183)

17, 6. Seminar „Umwelthygiene", Hannover.

-ocr page 228-

22, Groep Geneesk. v/h Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering 20.00 uur, Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. D. van Nitschelm, Utrecht.
Aanvang 16.15 uur.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

26, Regionale Arbeitstagung der DVG Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" (A),
Bremen.

28, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering (Weert).

Maart,

6— 9, Münchener Fischereibiologisches Seminar, München.

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimveeziekten (Heythuysen).

9, Klinische Avond, Kliniek Kleine Huisdieren (pag. 157).

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren. Prov. Gezond-
heidsdienst Boxtel.

17—18, 2. Fortbildungskurs, Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering rundveeziekten (Heythuysen).

22, Voorjaarssymposium Ned. Ver. Proefdierkunde, Haren (pag. 183)

23, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

3—14, Cursus Levensmiddelenmicrobiologie. Cie. P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid
(pag. 208)

7— 9, 21st Annual Congres B.S.A.V.A. (British Small Animal Veterinary Association),

Londen.

14—16, Voorjaarsdagen 1978. Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam
(pag. 1116 (1977) en 152).

15—17, Xlll International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

27, P.A.O. - contactdag Pluimveehygiëne, R.I.V. Bilthoven (pag. 209)

28—29, Ie Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo (pag.
164).

Mei,

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België,
(pag. 1398)

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

1 7, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

24—26, Zodiac symposium on adaptation - Landbouwhogeschool Wageningen (pag. 153).

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070 - 98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

-ocr page 229-

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -

20th Anniversary, (pag. 1008)
26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)
26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.
28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologic für Tierärzte"
(A).

Juli,

4-

8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

September,

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

Oktober,

5— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.
23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

1979,
Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

-ocr page 230-

Voortgang van de Herprogrammering van de
Diergeneeskundige Opleiding en het
onderbrengen van de stages hierin

In het kader van de Wet op de
Herstructurering van het Wetenschappelijk
Onderwijs houdt de Faculteit zich bezig
met de herprogrammering van de
diergeneeskundige opleiding.
De eerste aanzet hiertoe is gegeven door de
Commissie Herprogrammering (voorzitter
Prof. Dr. S. G. van den Bergh), die in
september 1976 haar rapport heeft
uitgebracht.

Bij haar werkzaamheden heeft de Commissie
Herprogrammering gebruik gemaakt van de
doelstellingen en richtlijnen, zoals die in het
rapport van de Commissie Studie-inrichting
(voorzitter
Dr. A. Brand) zijn vermeld
(Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 101, 640
en 701, (I976p.

De Commissie Herprogrammering heeft in
haar rapport de eindtermen voor de
opleiding als geheel en de verschillende
onderdelen van de opleiding omschreven.
Tevens is een raamwerk voor het
programma van de propedeutische, de
doctorale en de postdoctorale fase van de
opleiding opgesteld.

De programma\'s van de doctorale fase en
de postdoctorale fase worden nu uitgewerkt
door respectievelijk de Commissie
Doctorale fase (voorzitter
Prof. Dr. J. F.
Frik)
en de Commissie Postdoctorale Fase
(voorzitter
Dr. H. C. Kalsbeek).

Deze plannen houden in grote lijnen de
volgende veranderingen ten opzichte van de
huidige opleiding in:

1. Propedeutische fase

In de propedeutische fase ligt de nadruk
meer op het geven van basale informatie
over de verschillende vakken en het
aangeven van de plaats, die de vakken
binnen de opleiding innemen. De meer
vakgerichte kennis wordt in de doctorale
fase door de verschillende vakgroepen
geïntegreerd per orgaan of systeem
aangedragen.

Het vak Oriëntate Diergeneeskunde is
ingevoerd om de student inzicht te geven

op de verschillende deelgebieden van de
beroepsuitoefening en in te leiden in het
pathobiologisch denken.

2. Doctorale fase

De klassieke indeling in basisvakken,
pathofysiologische en paraklinische vakken
en tenslotte de klinische vakken komt
grotendeels te vervallen. In de nieuwe
opleiding zal het onderwijs in deze
categorieën geïntegreerd worden gegeven in
het onderdeel Ziektekunde van Organen en
Systemen.

In de demonstraties in de klinische vakken
en de Pathologie wordt de patiënt nog eens
in zijn geheel gepresenteerd.
Het onderwijs in de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong wordt in 2 gedeelten
gegeven:

a. In het onderdeel Produktiedieren en
Dierprodukten wordt de directe relatie
tussen de dierprodukten en de
nutsdieren gelegd. Het onderwijs zal
door de vakgroepen Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong en Zootechniek
geïntegreerd worden gegeven.

b. In het deel Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong komt de
bescherming van de volksgezondheid in
verband met produkten van dierlijke
oorsprong en de kwaliteitsbewaking van
de produkten aan de orde.

In het vak Wetenschappelijke Vorming
wordt de student enigszins vertrouwd
gemaakt met de methoden, de opzet en de
uitvoering van wetenschappelijk onderzoek.
Hiertoe zal de student 2 maanden
doorbrengen bij een vakgroep naar keuze.
Daarnaast worden colleges in
Methodologie en Statistiek gegeven.
De vergaande integratie van de verschillende
vakken maakt het onmogelijk een cesuur in
de doctorale fase aan te brengen. Het
kandidaatsexamen zal dan ook komen te
vervallen.

-ocr page 231-

3. Postdoctorale fase

De postdoctorale fase bestaat uit het
uniforme deel van 42 weken, dat door
iedere student gevolgd moet worden, en
aansluitend daaraan een periode van een
halfjaar, waarin iedere student een richting
naar eigen keuze volgt.

a. Uniforme deel:

Het uniforme deel bestaat uit 6 weken
stages en 36 weken co-assistentschappen.
Iedere student volgt 2 weken stage
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
2 weken stage Kleine Huisdierenpraktijk en
2 weken Grote Huisdierenpraktijk.
Deze stages zijn ingevoerd met het doel de
student een indruk te geven van het werken
onder praktijkomstandigheden en te
confronteren met de beroepsopvatting en
de maatschappelijke structuren, waarmee
de dierenarts in de praktijk te maken heeft.
Bovendien worden de stages geacht een
nuttig terugkoppelingseffect vanuit de
praktijk naar de Faculteit te hebben.
De plaatsen, waar deze stages plaats zullen
vinden, zullen in overleg tussen de Faculteit
en de Maatschappij worden geregeld.
De co-assistentschappen in de klinieken van
de grote huisdieren en de Buitenpraktijk
zijn in grote lijnen niet veranderd.
Het co-assistentschap Kleine Huisdieren is
verlengd van 4 naar 8 weken.
Het co-assistentschap Diagnostische
Pathologie (3 weken) zal in samenwerking
tussen de vakgroepen Pathologie,
Bacteriologie en Helminthologie en
Entomologie worden gegeven. De huidige
co-assistentschappcn Pathologie en
Bacteriologie komen hiermee te vervallen.
Het co-assistentschap Bedrijfsbegeleiding
(6 weken) wordt in samenwerking tussen de
vakgroepen Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk, Zootechniek en
Helminthologie en Entomologie gegeven.
De huidige co-assistentschappen Bedrijfs-
diergeneeskunde, Zootechniek en
Parasitologie komen hiermee te vervallen.

b. Keuzerichting:

De gedachte, die ten grondslag ligt aan het
voorstel tot instellen van de keuzerichting
is, dat de steeds toenemende kennis op alle
terreinen van de diergeneeskunde het
onmogelijk maakt binnen 6 jaar een
dierenarts op te leiden, die het beroep op
alle deelgebieden van de diergeneeskunde
adequaat kan uitoefenen.
De keuzerichting is dan ook ingevoerd om
de afgestudeerde bedrijfsklaar te maken op
het door hem gekozen deelgebied. De in de
keuzerichting verkregen zelfstandigheid, het
verantwoordelijkheidsgevoel en de
zelfkennis maken de afgestudeerde tevens
geschikt tot eerstelijns uitoefening van de
diergeneeskunde op andere deelgebieden
dan de gevolgde keuzerichting.

Bovenstaande plannen zijn door de
Faculteitsraad in de vergadering van
september 1976 goedgekeurd en aan de
minister ter beoordeling voorgedragen.
Het programma zal, indien goedgekeurd, in
september 1978 voor het eerste studiejaar
van start moeten gaan.
Met het uitwerken van de programma\'s is
begonnen in de postdoctorale fase, daarna
zullen de doctorale en de propedeutische
fase volgen. Reden voor deze omgekeerde
volgorde is, dat bij eerdere veranderingen
van de studie gebleken is, dat bij een
andere volgorde vooral aan het einde van
de opleiding ernstige problemen kunnen
ontstaan.

Het gevolg van deze situatie is, dat, hoewel
het programma voor de postdoctorale fase
pas na langere tijd in werking zal treden,
het voorbereidend werk reeds nu verricht
moet worden.

Met betrekking tot de realisering van de
stages is dan ook nu reeds overleg gaande
tussen een delegatie van de Commissie
Opleiding van de Maatschappij en de
Commissie Postdoctorale Fase van de
Faculteit. In de vergaderingen van de
afdelingen van de Maatschappij zal op dit
onderwerp worden teruggekomen.

Commissie Opleiding K.N.M.v.D.

Commissie Postdoctorale Fase

Verslag van het bezoek van
de Afdeling Noord-Holland
der K.N.M.v.D. aan Engeland

Op zaterdagmorgen 8 oktober 1977 zetten 8 Noord-
Hollandse collega\'s, waarvan 7 vergezeld van
hun echtgenotes, voet aan boord van een K.LM-
machine op Schiphol om een tegenbezoek te
brengen aan de Engelse collega\'s van de Western

-ocr page 232-

Counties (Z.W.-Engeland) die in oktober 1976
een succesvol verlopen bezoek aan ons land
brachten waarbij de Afdeling Noord-Holland der
K.N.M.v.D. als gastvrouwe was opgetreden.
Na een voorspoedig verlopen vlucht en bustocht
arriveerden wij in ons Londense hotel over welks
kwaliteit niemand naar huis heeft geschreven.
Niettemin heeft een ieder op gepaste en nuttige
wijze het weekend in deze wereldstad
doorgebracht.

Om 10 uur maandagmorgen waren onze Engelse
gastheren met de bus aanwezig om ons naar het
Zuidwesten van Engeland te vervoeren.
Inmiddels had zich in Londen nog een echtpaar
bij ons gevoegd waarna bij de lunch onze
Afdelingsvoorzitter en echtgenote, die al een
week Engelse „warming up" achter de rug
hadden, ons gezelschap op volle sterkte brachten.
Des middags werd een bezoek gebracht aan het
British Veterinary College Field Station in
Langford. Hier worden de studenten, na een 3-
jarige periode in Bristol, nog twee jaar opgeleid
alvorens ze afstuderen. Zeer gastvrij was de
ontvangst en uitgebreid werden we rondgeleid op
deze jongste der Engelse veterinaire opleidingen
waar bijna alle studenten gehuisvest waren in de
twee daarvoor bestemde gebouwen op het
terrein. Het bezoek aan deze kleine, intieme
veterinaire opleiding welke ± 50 dierenartsen per
jaar aflevert, werd besloten met een tea in de
kantine voorzien van de in deze landstreek
daarbij behorende lekkernij, de ,,scones". Onze
bus bracht ons tegen het vallen van de avond
naar onze tijdelijke basis voor drie dagen, het
voortreffelijke White Hart Hotel in Exeter waar
bleek dat Cromwell ons hier reeds was
voorgegaan, hetgeen tot aanbeveling strekte,
waarvan het bewijs ons ook geleverd werd
door de kwaliteit van het diner, waarna de
avond besloten werd met een verblijf in de pub
die het hotel binnen zijn muren huisvestte.
De volgende morgen waren we, zoals ook van
ons werd verwacht reeds om 08.30 uur onderweg
naar de Henley Manor Farm, een proefboerderij
van I.C.I. groot 178 ha en verdeeld in 5
zelfstandige bedrijven. Op deze bedrijven worden
vergelijkingen gemaakt tussen koppels in het
voorjaar en koppels in het najaar kalvende
koeien welke bovendien onderling vergeleken
worden onder verschillende beweidingssystemen.
Veel onderzoek wordt gedaan naar de verzorging
en verbetering van grasland en het conserveren
van silage. Naast de drie bedrijven met melkvee
is er een mestveebedrijf terwijl het vijfde bedrijf
een opfokbedrijf is dat de overige bedrijven
voorziet van de nodige vaarzen om de koppels
op peil te houden. Het geheel was nog eens
overzichtelijk en instructief samengevat in een
boekje dat tijdens het bezoek aan ons werd
uitgereikt, \'s Middags bezochten we de
druipsteengrotten van Cheddar, waar ook de
recent ontdekte ruimtes met fraai gevormde
druipsteenformaties door een enthousiaste gids
aan ons werden getoond, terwijl de terugreis
naar Exeter werd aanvaard na het diner in
Sidmouth.

Een hoogtepunt van dit bezoek mag zeker
worden genoemd de woensdag, toen de heren uit
ons gezelschap ontvangen werden door Engelse
collega\'s om hen te vergezellen bij de dagelijkse
arbeid. Tijdens de gastvrije ontvangst waren de
vele overeenkomsten met onze manier vam
praktijk doen opvallend. Principieel anders is de
onderlinge verhouding tussen de dierenartsen
onderling (senior-partner, partner en assistant)
waar duidelijk sprake is van een
gezagsverhouding. De dames volgden een eigen
programma bestaande uit een bezoek aan
Buckfast Abbey en een ontvangst met lunch ten
huize van Miss Scott-Elliot die een zeer fraaie
oude boerderij bewoont, voorafgegaan door een
ontvangst door de Lord Mayor van Totnes, in
welk stadje \'s avonds het diner plaats vond in
een intieme en zeer hartelijke sfeer waarbij ook
weer zoals elke avond vele van onze Engelse
collega\'s aanzaten aan het diner.
Donderdag 13 oktober werd ons gezelschap
officieel ontvangen door de Lord Mayor van
Exeter in de Guildhall, een schitterend gebouw
met vele herinneringen aan het roemrijke
verleden van de stad en van Engeland, waarin we
werden rondgeleid na de ontvangst.
Na een niet geprogrammeerd bezoek aan de
kathedraal van Exeter werd de lange tocht
aanvaard naar North Devon waar in het
havenplaatsje Porlock een voortreffelijke lunch
werd genoten alvorens we ons begaven naar het
Porlock Equitation Centre waar speciaal voor
ons een demonstratie Hogeschool Rijkunst met
Lippezaners werd gegeven. Na deze, door ons
allen zeer gewaardeerde demonstratie vond een
ontvangst plaats ten huize van de President of
Western Counties waar wij werden onthaald op
alle heerlijkheden en verlokkingen van de
„English Tea". Een korte tocht voerde ons
daarna naar het motel in Barnstaple waar wij als
gasten aanwezig waren op het jaarlijkse diner
van de Western Counties Division van de B.V.A.
Toen geheel volgens Engelse gewoonte het
protocol werd afgewerkt waarbij de voorzitter
van de Afdeling Noord-Holland, collega
Ruurd
de Jong.
nadat de inwendige mens was versterkt
en alle ere-sprekers en gewone sprekers hadden
gesproken, op voortreffelijke wijze de
wederzijdse vriendschap en het belang daarvan
onder woorden bracht en als teken van onze
dankbaarheid enige geschenken overhandigde,
werd de avond voortgezet met dansen en hel
verstevigen van de vriendschapsbanden. Dc
traditie wil dat na de sluiting van het bal de
meest doorzettenden nog gebruik maken van het
in het motel aanwezige overdekte zwembad. Het
moet op de Engelsen een onuitwisbare indruk
hebben gemaakt dat na deze drukke dagen en

-ocr page 233-

ondanks hun numerieke overmacht aan het diner
wij toch ver in de meerderheid waren bij deze
nachtelijke zwemescapade.
Een verkwikkende doch wat korte nachtrust
maakte het ons mogelijk de laatste ochtend van
ons verblijf een bezoek te brengen aan een
glasfabriek. Voor de heren uit het gezelschap
werd nog een rondleiding georganiseerd naar een
dichtbij gelegen coöperatief slachthuis. In dit
slachthuis waar men dagelijks ± 1200 varkens in
een tempo van 300 per uur slachtte en koeien in
een tempo van 1 per minuut was de
gedisciplineerdheid van het personeel opvallend
alsmede het goede management. In dit slachthuis
werd het slachtdier ook verwerkt tot eindprodukt
zodat in kleine hoeveelheden en vacuum verpakt
van hieruit direct supermarkets konden worden
bevoorraad, waardoor de slager als tussenschakel
verdwijnt.

De afscheidslunch, zoals alle andere lunches en
diners gesponsorcd door een Engelse
farmaceutische industrie, vond plaats in een
schitterend gelegen hotel in Bediford waarna de
lange terugtocht naar Londen met de bus werd
volbracht. Precies op tijd arriveerden wij op het
vliegveld Heathrow waar een stiptheidsactie van
assistent-verkeersleiders ons enige vertraging
bezorgde. Een mededeling van de gezagvoerder,
boven de Noordzee gedaan, dat Schiphol dicht
zat door de mist en dat Zestienhoven als
uitwijkhaven fungeerde drukte de stemming
allerminst zodat we toch nog opgewekt om half
twee \'s nachts per bus op Schiphol arriveerden
waar ieder zijn en haar weg ging.
Het voor allen zo succesvol verlopen bezoek dat
mede dank zij de organisatorische kwaliteiten
van collega
Hein Ch erhaus en onze Engelse
collega
Peter Ikin alle verwachtingen overtrof,
heeft geleid tot een vei"steviging van bestaande
banden en het tot stand komen van nieuwe
contacten welke behalve voor de betrokkenen
hopelijk ook dienst kunnen doen als porte
d\'entree voor alle andere collega\'s zowel hier te
lande als in Engeland.

Jaarcongres 1978

L. M. Otto.

-ocr page 234-

Waardering voor
Prof. Dr. P. Hoekstra

Begin december 1977 heeft de
Landbouwhogeschool afscheid genomen
van de buitengewoon hoogleraar in de
Tropische Veeteelt,
Prof. Dr. P. Hoekstra.
Hij werd in 1956 benoemd tot hoogleraar
in de Zootechniek aan de Faculter der
Diergeneeskunde te Utrecht en in 1962
volgde zijn benoeming aan de L.H.

Op een geanimeerde afscheidsbijeenkomst
in Zodiac, die werd bijgewoond door zo\'n
honderdvijftig vertegenwoordigers van
vakgroepen, instituten, het ministerie en de
rijksuniversiteit Utrecht werd de scheidende
hoogleraar uitvoerig toegesproken door de
rector magnificus, de heer
G. Zemmelink,
Prof Dr. R. D. Politiek en Ir. G.
Montsma.

De rector magnificus memoreerde dat er de
afgelopen 15 jaar meer tropische veetelers
afgestudeerd zijn dan in de eerste
vijfentwintig jaar. Het onderwijs in de
tropische veehouderij wordt nu gevolgd
door meer dan 40 studenten als hoofdvak
en door 30 studenten van andere studie-
richtingen. Namens het bestuur van de
Landbouwhogeschool merkte hij op dat de
specifieke opleiding van zoötechnici voor
de tropische ontwikkelingslanden een goede
zaak is. Dat geldt ook voor het onderzoek
en de zo belangrijke dienstverlening met
betrekking tot ontwikkelingssamenwerking.
,,Wij hebben dan ook gemeend voor uw
opvolger een gewoon kroondocent te
moeten vragen," waaruit, aldus de rector
magnificus duidelijk de waardering voor het
werk van ProL Hoekstra spreekt.
Namens de sectie Tropische Veehouderij
bracht de heer G. Zemmelink eveneens de
specifieke inbreng van ProL Hoekstra in
herinnering. Het belang van zijn werk lag
volgens de heer Zemmelink vooral in het
feit dat hij met grote kennis, het
gezichtsveld van veel mensen heeft
verruimd zodat zij beter werden voorbereid
op het werk in de tropen.
Ook namens Visteelt en Visserij bracht hij
dank voor dc plezierige samenwerking met
de scheidende hoogleraar.
Als collega merkte ProL R. D. Politiek op
dat ProL Hoekstra bij zijn komst in

Wageningen had gezegd deskundigen te
willen opleiden die in hun medemensen hun
naasten zien. Dat, aldus ProL Politiek,
heeft hij de mensen ook bijgebracht, niet in
het minst door zijn eigen voorbeeld.
Namens zeer velen in binnen- en buitenland
overhandigde Ir. O. Montsma de
scheidende hoogleraar een bord van
Makkumer aardewerk en een bedrag onder
couvert aan, niet genoeg voor een reis om
de wereld, zoals Ir. Montsma zei, maar
meer een leuke aanmoedigingspremie.
ProL Hoekstra zelf zei in een dankwoord
zich niet te voelen als een oude olifant die
zich afzondert van zijn kudde om te
sterven, maar meer als een solitaire stier die
vrijwillig de kudde verlaat. De ervaring
leert dat zo\'n stier meestal in een betere
conditie raakt dan hij binnen de kudde
had, aldus ProL Hoekstra.

Pieter Hoekstra werd in 1911 in het Friese
Garijp geboren, begon na de middelbare
school in 1930 de studie in de
diergeneeskunde in Utrecht en vertrok in
1936 als dierenarts naar Indonesië. In 1951
kwam hij in Nederland terug en werd een
jaar later de eerste directeur van het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
TNO. Per I september 1977 heeft hij om
gezondheidsredenen zijn buitengewoon
hoogleraarschap aan de Landbouwhoge-
school neergelegd.

(Overgenomen uit WH

(Wagenings Hogeschoolhlad)).

Eerste bijeenkomst

landbouwwerkgroep

Nederland-Brazilië

Onder leiding van de secretaris-generaal
van het ministerie van landbouw, de heer
F. Rontano, heeft een Braziliaanse
ambtelijke delegatie van 4-9 december 1977
een bezoek aan ons land gebracht.
Daarbij zijn in het kader van de eind 1975
opgerichte landbouwwerkgroep Nederland-
Brazilië besprekingen gevoerd met de
Nederlandse delegatie o.l.v. de directeur-
generaal voor de Landbouw en de
Voedselvoorziening,
Ir. A. de Zeeuw.

-ocr page 235-

alsmede met het Nederlandse agrarische
bedrijfsleven. Tevens zijn een aantal
bedrijven en instituten bezocht.
Tijdens deze besprekingen is o.m.
overeengekomen om de voorwaarden voor
een verdere intensivering van de contacten
tussen het Nederlandse en Braziliaanse
agrarische bedrijfsleven te verbeteren en de
onderlinge samenwerking uit te breiden tot
het landbouwkundige onderzoek en het
landbouwonderwijs.

Onzerzijds is daarbij in het bijzonder de
aandacht gevestigd op factoren die deze
samenwerking belemmeren, zoals in
Brazilië toegepaste toevoerdeposito\'s,
bepaalde veterinaire invoerbelemmeringen,
het ontbreken van een kwekersrecht en het
stellen van bepaalde vestigingseisen in
verband met joint ventures.
Afgesproken is dat deskundigen hierover
verder overleg zullen voeren teneinde
hiervoor geëigende praktische oplossingen
te vinden.

De werkgroep heeft voorts aangegeven dat
er voor wat de samenwerking van bedrijven
betreft mogelijkheden bestaan voor de
sectoren fokvarkens, pluimveehouderij,
diergeneesmiddelen, zaaizaad en pootgoed
(met name pootaardappelen), diervoeders
(met name kunstkalvermelk) en opslag en
verwerking van landbouwprodukten,
alsmede voor wat betreft de overdracht van
de aan deze sectoren gerelateerde
technologie.

Ten behoeve van de samenwerking op het
gebied van het landbouwkundig onderzoek
is een arrangement tussen beide ministeries
geparafeerd.

De landbouwwerkgroep heeft in principe
besloten in juni/juli 1978 in Brasilia
wederom bijeen te komen.

(Persbericht Min. van
Landbouw en Visserij).

World Rabbit Science Association

In het voorjaar van 1976 heeft het eerste
Wereldcongres over de Konijnenhouderij
plaats gevonden in Dijon (Frankrijk).
Bij die gelegenheid is ook de World Rabbit
Science Association (WRSA) opgericht.
Deze vereniging heeft als voornaamste doel
het uitwisselen van kennis en ervaring op
het gebied van de commerciële
konijnenhouderij. Het eerste bestuur van de
WSRA is als volgt samengesteld:

Voorzitter: F. Lebas (Frankrijk).
Vice-voorzitters:
Nordic Baldissera (Italië),
J. Camps (Spanje), A. Holdas (Hongarije).
Penningmeester:
J. Debattista (Malta).
Secretaris:
P. Horne (Groot-Brittannië).

Ook in ons land ondervindt de
konijnenhouderij een groeiende
belangstelling. Het gemis aan onderzoek-
faciliteiten is daarbij een ernstige handicap.
Om hieraan enigszins tegemoet te komen is
het van belang alle kennis en ervaring te
bundelen.

Daarom is het initiatief genomen, mede op
verzoek van het bestuur van de WSRA, een
afdeling Nederland van deze vereniging op

te richten. Op deze wijze kunnen nuttige
contacten met onderzoekers uit andere
landen ontstaan, waarmee kennis en
ervaring op het gebied van de commerciële
konijnenhouderij worden uitgewisseld.
De oprichting van de afdeling Nederland
van de WSRA heeft plaats gevonden op
10 maart 1977.

Het voorlopig bestuur is als volgt
samengesteld:

Ir. A. R. Kuit, \'t Spelderholt, Beekbergen,
voorzitter.

De heer H. J. van Deursen, directeur
ENKI-slachterij, Someren.
Drs. A. C. A. van Exsel, Gezondheids-
dienst voor Dieren, Boxtel.
Drs. B. C. Kruijt, R.I.V., Bilthoven.
De heer
J. C. van Riessen, Twello,
keurmeester konijnensportfokkerij.
Ir. H. H. M. Zeelen, C.A.D.Pl., Zeist,
secretaris-penningmeester.

Voor aanmelding als lid of nadere
inlichtingen kunt u zich wenden tot de
secretaris-penningmeester. Zijn adres is:
Utrechtseweg 31, Zeist, tel. 03404-16911.

-ocr page 236-

Contactgroep

Veterinaire

Homoeopathie

Op 17 februari 1977 werd de Contactgroep
Veterinaire Homoeopathie geformeerd.
Sinds het eind der 50-er jaren was er al
regelmatig contact tussen dierenartsen met
belangstelling voor de homoeopathie. Deze
groep was niet groot, slechts een tiental
collegae namen aan de besprekingen deel.
Maar enkele jaren geleden begon er veel
meer interesse te komen en het werd
wenselijk geacht de werkwijze van de groep
te wijzigen. Momenteel neemt een veertigtal
dierenartsen deel aan het werk van de
groep.

Een studiegroep, bestaande uit
A. Vrij landt, arts te Ede, I. A. T. Richter,
dierenarts te Beltrum tn A. H. Westerhuis,
dierenarts te Wageningen, coördineert het
werk.

Het is de bedoeling een zestal bijeen-
komsten per jaar te organiseren, waarin de
homoeopathie, toegepast in de diergenees-
kunde, zo ruim mogelijk besproken en
bestudeerd zal worden.
Een ieder die belangstelling heeft, kan zich
in verbinding stellen met:

A. H. Westerhuis, dierenarts, Lijnbaan-
straat 1, Wageningen. Tel. (08370) 15057
(privé).

Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid

Mededelingen
Cursus Vishygiëne

Het ligt in de bedoeling bij voldoende
belangstelling in het najaar van 1978 een cursus
Vishygiëne te organiseren. Deze cursus zal
worden gegeven door de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
(V.V.D.O.) van de Faculteit der
Diergeneeskunde in samenwerking met het
Instituut voor Visserijprodukten TNO te
IJmuiden. De cursus zal 6 hele dagen omvatten,
gedurende 1 dag per week. Als inhoud voor deze
cursus is het volgende voorgesteld:

— Vangst en distributie

— Keuring en controle

— Houdbaarheid en bederf

— Visprodukten

— Visfileermachines

— Vismeel en viseiwitconcentraat

— Diepgevroren vis

— Week-, schaal- en schelpdieren

— Residuen in vis en visprodukten

— Ziekte door consumptie van vis

— Vis in ontwikkelingslanden

— Training in het herkennen van de belangrijkste
vissoorten

— Dagexcursie naar IJmuiden, waarbij een
bezoek wordt gebracht aan het I.V.P., de
visafslag en visverwerkende bedrijven, terwijl
tevens een aantal films vertoond zal worden.

De kosten zullen vern-oedelijk voor leden van de

K.N.M.v.D. ƒ 500,— bedragen en voor niet-leden
ƒ550,—, uitgaand van een maximum aantal
van 20 deelnemers.

Laboratoriumtechnieken

Het ligt in de bedoeling bij voldoende
belangstelling nog een twee-wekelijkse cursus
Laboratoriumtechnieken te organiseren, welke
zal worden gehouden van 13 tot en met 24
februari 1978.

In deze cursus zal speciale aandacht worden
besteed aan nieuwe ontwikkelingen, waarbij
onder meer aan de orde zullen komen:

— Salmonella-isolatie

— Bacteriologisch onderzoek van slachtdieren

— 4 platensystcem voor antibiotica en
electroforese

— Onderzoekingen in de repressieve sector.

Verder zullen nog enkele demonstraties worden
verzorgd.

De kosten zullen voor leden van de K.N.M.v.D.
ƒ 528, - bedragen en voor niet-leden ƒ 580,—.
In verband met de korte termijn verzoeken wij u,
bij eventuele belangstelling, u vóór 5 februari
aanstaande aan te melden.

„Hygiëne en Milieu" voor
dierenartsen

In voorgaande jaren werd deze cursus enkele
malen gegeven in het R.I.V. en duurde 6 hele

-ocr page 237-

dagen, verdeeld over 6 weken. Nu wordt een op
zichzelf staande cursus van 3 dagen (1 dag per
week) gegeven. Het betreft dus geen vervolg-
cursus, zoals aanvankelijk werd aangekondigd.
In deze cursus zal onder meer aan de orde
worden gebracht:

— Afvalwaterproblematiek van slachthuizen

— Flocculatie en flotatie van dit afvalwater

— Valorisatie en destructie

— Residuproblematiek van zware metalen en
bestrijdingsmiddelen in vlees en vleeswaren

— Veterinair toxicologische- en
milieuproblematiek.

Inleiders zijn J. C. J. Bevers (N.V. Chemische
bedrijven van de N.C.B.),
Ir. P. J. W. leri Have
(Rijks Agrarische Afvalwater Dienst), Dr. IV.
Edel
en Drs A. G. de Moor (Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid) en
Dr.
J. Tesink
(Gezondheidsdienst voor Dieren,
provincie Zeeland).

Titels van de inleidingen en verdeling over de
dagen zullen nog worden meegedeeld.
Data: 6, 13 en 20 april 1978.
Plaats: R.I.V. te Bilthoven.
De kosten zullen voor leden van de K.N.M.v.D.
ƒ 75,— (inclusief lunches) bedragen en voor
niet-leden ƒ 85,—, uitgaand van een
deelnemersaantal van 30 personen.

Contactdag Pluimveehygiëne

Op 27 april 1978 zal op het R.I.V. te Bilthoven
een contactdag Pluimveehygiëne worden
gehouden. Aanvang: 10.00 uur.
Titel:
Begeleiding van slachipluimvee voor,
tijdens en na het slachten.
Definitief programma volgt.
Kosten: Leden ƒ20,— p.p. (inclusief lunch).
Niet-leden ƒ 30,— p.p. (inclusief lunch).
Iedere belangstellende is welkom. Opgave zo
spoedig mogelijk via de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde of bij de
aanvang van de contactdag.

Vleestechnologie

De vervolgcursus Vleestechnologie die in de
periode van 22 mei tot 26 mei 1978 is gepland is
bijna volgeboekt en gaat dus door. De Cursus
wordt verzorgd door medewerkers van de
afdeling technologie V.V.D.O. en van het N.C.V.
Het programma houdt de volgende onderdelen
in:

Recente ontwikkelingen Vleestechnologie: Prof.

Ir. B. Krol

Bemonstering

Statistische grondslagen: Ir. J. H. Houben
Berekenen afkoelsnelheid karkassen
Gekoeld en containertransport:
Ir. P. C.
Moerman

Verpakken van vlees: Ir. P. C. Moerman
Serologisch- en chemisch onderzoek van eiwitten
in vleeswaren:
Drs. J. M. P. den Hartog
Manieren waarop het bemonsteren
(inter)nationaal wordt aangepakt:
Ir. J. H.
Houben

Implicaties bij verhittingstests voor
halfconserven:
Ir. P. S. van Roon
Ontwikkelingen vleesbewerkingsapparatuur:
Prof Ir. B. Krol

Winning en verwerking van meat: Prof. Ir.
B Krol

Wijzigingen in de wetgevingen voor vleeswaren:
Drs. J. Meester

Internationale aanpak bij het bemonsteren:
Ir. J. H. Houben
Algemene discussie.

De kosten voor deze cursus bedragen ^468,—
voor leden van de K.N.M.v.D. en voor niet-
leden ƒ515,—. Nog voor enkele personen is er
de gelegenheid zich voor deze cursus op te geven
tot I maart 1978.

U kunt zich voor bovengenoemde cursussen
opgeven bij de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde (Ellen
Bonnes, tel. 030-51 01 II).

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Baayen, M. Th.; 1977; Utrecht, Oude Gracht 125 bis.
Benjamin, A.; 1976; Tivon (Israël), Remez 43.

Brummelhuis, V. G. J. M.; 1974; Beneden-Leeuwen, Seringenstraat 4.

Buttinger-Harmsen, Mevr. F. G. C.; 1977; Zeegse, Kampweg 4.

Clotscher, A. P.; 1977; Hoogland, Calveenseweg 29.

Houwer, G.; 1977; Damwoude, Doniaweg 75.

Krijnen, J. G. T; 1977; Blauwkapel, Kapelweg 17.

Lewin, K. W. J.; 1977; Utrecht, Detmoldstraat 10.

-ocr page 238-

Lütticken, Dr. D.; 1964; Giessen-1967; Boxmeer, Elderom 315-04.
Rozendaal, M. G.; 1977; Uithuizen (Gr.), Moeshornweg 1.
Tiomkin, D.; 1977; Kibboets Merom-Golan (Israël), Ramat Hagolan.
Wesselink, H. G. M.; 1977; Enschede, Floresstraat 19.
Wikkeling, C. W.; 1974; Utrecht, Smaragdhof 2.
Zweeden, A. A. J. van; 1977; Vlissingen, Verdilaan 2.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij van Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bleijenberg-Moraal, Mevr. H. H.; 1977; Capelle a/d IJssel, Merellaan 252

Hatzmann, H.; 1977; Assen, Groningerstraat 105.

Honig, Mej. E.; 1977; Nijmegen, St. Annastraat 20.

Lette, G. J.; 1977; Alphen a/d Rijn, Marnixstraat 157.

Lewing, E. J.; 1977; Utrecht, Eikstraat 67.

Planting, F.; 1977; Utrecht, Kerkstraat 11.

Pouwels, Mej. G. H. M.; 1977; Rotterdam, Van Malsenstraat I4A.
Smit, Mej. C. P. J.; 1977; Utrecht, W. Schuylenburglaan 70.
Steenhuisen, W.; 1977; Utrecht, W. Schuylenburglaan 65.
Steenmeijer, J. A.; 1977; Raamsdonk, Luiten Ambachtstraat 2.
Vestjens, J. H. A. M.; 1977; Leiden, Rossinistraat 8.
Vestjens-Raadsveld, Mevr. M.; 1977; Leiden, Rossinistraat 8.
Vrij, Mej. A. E.; 1977; Hollandsche Rading, Schepersveld 9.
Walvoort, H. C.; 1977; Utrecht, H. de Keijserstraat 12.
Wierda, A.; 1977; De Bilt, Akker III.
Wiersma, K.; 1977; Houten, Pr. Bernhardweg 12.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

R. G. J. Box, M. H. Trompstraat 26, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

172 Bekkers, H. M. J.; 1976; St. Anthonis; tel.
(08858) 2540 (privé), 1711 (prakt.); p., geass.
met I. Th. J. A. Bertels, A. J. Derks en K. K.
Kadijk.

274 * Benjamin, A.: 1976; Tivon (Israël), Remez
43; tel. (04) 934368; p.

173 Beneis, I. Th. J. A.: 1961; Oploo (N.Br.); p.,
geass. met H. M. J. Bekkers, A. J. Derks en
K. K. Kadijk.

173 Betten, K.: I96I; Wolvega; tel. (05610) 4330;
d. (assoc. met K. H. Bouwman en J. Kramer
beëindigd).

174 Bleijenberg-Moraal. Mevr. H. H.: 1977; Ca-
pelle a/d Ussel, Merellaan 252; tel. (OIO)
514145; p., kl. huisd. (toevoegen als lid).

175 Boogaerdt, A.: 1941; Nieuwveen; tel. (01723)
8244; plv. i. (assoc. met V. H. Boysen en J. A.
N. Breure beëindigd).

178 Bouwman, K. H.: 1947; Wolvega; p., geass.
met J. Kramer; r.k.; plv. i. (assoc. met K. Bet-
ten beëindigd).

178 Boysen, V. H.: 1969; Zevenhoven; p., geass.
met J. A. N. Breure en G. Noë (assoc. met
A. Boogaerdt beëindigd).

178 * Braak, A. E. van de; 1977; Lunteren, Lage
Veldweg 23; tel. (08386) 623; d.

179 Breure. J.A. N.; 1973; Ter Aar; p., geass. met

V. H. Boysen en G. Noë (assoc. met A. Boo-
gaerdt beëindigd).

182 \'Clotscher, A. P.: 1977; Hoogland, Calveen-
seweg 26; tel. (03495) 1940; wnd. d.

182 Coops, W. J. P: 1975; Zevenaar; tel. (08360)
26214 (privé), 24699 (prakt ); p., geass. met
L. J. Freeke en R. Pouw.

184 Derks, A. J.; 1963; Overloon, Peelkamp-
weg 2; tel. (04788) 595 (privé), 300 (prakt.);
p., geass. met H. M. J. Bekkers, 1. Th. J. A.
Bertels en K. K. Kadijk.

187 Ebbens, D.; 1975; Lippenhuizen (Fr ), Bü-
kenhage 34; tel. (05133) 3103; wnd. d.

191 Floor, G.; 1974; Bilthoven, Nicolailaan 19;
tel. (030) 785351; wnd. d. (zie ook pag. 275).

192 Freeke, L. J.; 1969; Zevenaar; p., geass. met
W. J. P. Coops en R. Pouw.

193 *Gianolten, N. R. L.; 1977; Utrecht, Andros-
dreef 4; tel. (030) 616067; wnd. d.

196 Groenveld, M.; 1976; Reutum (post Ootmar-
sum); p., geass. met K. G. Meijers.

199 Hatzmann, //.,■ 1977; Assen, Groningerstraat
105; tel. (05920) 40782; d. (toevoegen als lid).

204 Hoekstra, T. E.; 1970; Wijhe; p., geass. met
E. J. Jedema, J. W. Kloosterboer en E. J.
Wijers.

204 Honig, Mej. E.: 1977; Nijmegen, St. Anna-

-ocr page 239-

straat 20; tel. (080) 226870; wnd. d. (toevoe-
gen als lid).

206 \'Houwer, C.: 1977; Damwoude, Doniaweg
75; tel. (05111) 2631; p.

206 Hoven-Mennens, Mevr. F. L. van den: 1973;
Borne, Hazelaarstraat 25; tel. (05409) 5442; p.

206 \'Hoven, R. van den: 1977; Borne, Hazelaar-
straat 25; tel. (05409) 5442 (privé), (05407)
1302 (prakt.); p., ass. bij J. Smit.

206 Huiskes-Cornelisse, Mevr. L.: 1973; Hams-
weerd, Oosthavendijk 20; d.

209 Jedema, E. J.: 1967; Wijhe; p., geass. met
T. E. Hoekstra, J. W. Kloosterboer en E. J.
Wijers.

210 Jong, R. Y. de: 1960; Zeevang, Warder 17;
tel. (02991) 1386 (privé), 1370 (prakt.); p.,
geass. met R. Timmerman en A. Zaal.

211 Kadijk, K. K.: 1969; St. Anthonis; p., geass.
met H. M. J. Bekkers, 1. Th. J. A. Bertelsen
A. .L Derks.

213 \'Kleef. Mej. H. C. M. van; 1977; zie: Weg-
man-van Kleef, Mevr. H. C. M.

214 Kloosterboer, J. W.: 1956; Olst; p., H-D.,
geass. met T. E. Hoekstra, E. J. Jedema en
E. J. Wijers.

2/5 \'Kooien, A. Th. E.: 1977; Utrecht, Leidse-
weg 73; d.

2/7 Kramer, J.; 1953; Wolvega; p., geass. met
K. H. Bouwman (assoc. met K. Betten be-
eindigd).

218 \'Krijnen, J. G. T.: 1977; Blauwkapel, Kapel-
weg 17; tel. (030) 716613; wnd. d.

222 Lensing, H. H.: 1965; Ermelo, Bilderdijklaan
15; tel. (03417) 2542 (privé), (OIO) 153911
(bur.).

222 Lelie, G. J.: 1977; Alphen a/d Rijn, Marnix-
straat 157; tel. (01720) 93049 (privé), (010)
331795 (prakt.); p., ass. bij G. Meursing (toe-
voegen als lid).

222 Lewin-Visser. Mevr. 1. V. M.: 1970; Utrecht;
p., H.D., geass. met K. W. J. Lewin.

222 \'Lewin. K. W. J.: 1977; Utrecht, Detmold-
straat 10; tel. (030) 886469; p., kl. huisd.,
geass. met Mevr. I. V. M. Lewin-Visser.

222 Lewing, E. J.: 1977; Utrecht, Eikstraat 67;
tel. (030) 513669; d. (toevoegen als lid).

224 Lüllicken. Dr. D.; 1964; Giessen-1967; Box-
meer, Elderom 315-04; tel. (08855) 3717
(privé), 2025 t. 317 (bur.); wet. medew. Inter-
vet International B.V.

226 Megchelenhrink. D. J.: 1976: Enschede.
Steenweg 130: lel. (053) 352116: p.

226 Mennens, Mej. F. L. 1973; zie: Hoven-Men-
nens. Mevr. F. L. van den.

227 Meijer, W.; 1976; Koekange, Pr. Bernhard-
laan 9; tel. (05223) 643; p.. geass. met G. H.
V. d. Wal.

229 Meijers, K. G.: 1947; Ootmarsum; p., geass.
met M. Groenveld.

230 Mosten, A.: 1975; Hellendoorn, Pastoor
Rientjesstraat 13; tel. (05486) 54907 (privé),
54455 (prakt.); p., geass. met G. A. van Exel.

232

232

237

238

239
239

239

244

244

250

252

254

254

254

256

257

257

278
278

281

259

278

260

260

261

261

Nell. T.: 1976; Apia(Western Samoa), Alafua
Vet. Chnic, P.O. Box 890; d. F.A.O.
Noë. G.: 1975; Nieuwkoop; tel. (01725) 3377
(privé), (01723) 8114 (prakt.); p., geass. met
V. H. Boysen en J. A. N. Breure.
\'Paping, Mej. A. C. J. M.: 1977; Utrecht, F.
Coerslaan 4; d.

Planting, F.; 1977; Utrecht, Kerkstraat 11;
tel. (030)311180; wnd. d. (toevoegen als lid).
\'Postma. E J.: 1977; Utrecht, Griftkade l;d.
Pouw, R.: 1973; Loo (gem. Duiven); p., geass.
met W. J. P. Coops en L. J. Freeke.
Pouwels. Mej. G. H. M.; 1977; Rotterdam,
Van Malsenstraat 14A; tel. (010) 196560
(privé), (01806) 2685 (prakt.); p., ass. bij R. H.
G. Aalfs, J. F. J.
V. d. Broek, C. Buesink,
A. W. Kramer en K. Schuiling (toevoegen als
lid).

Rooij, S. G. de: 1974; Weesp, Slijkstraat 48;
tel. (02940) 12385; p.

\'Rozendaal, M. G.: 1977; Uithuizen (Gr.);
tel. (05953) 2299; wnd. d.
SmU, Mej. C. P. J.; 1977; Utrecht, W. Schuy-
ienburglaan 70; tel. (030) 716575; wnd. d.
(toevoegen als lid).

\'Siassen, Mej. E. N.: 1977; Utrecht, Wilhel-
minapark 19; d.

Sleenhuis Geerlsema, E. E.: 1976; Bergam-
bacht, Benedenberg 96A; tel. (01825) 2687;
p., ass. bij G. v. d. Berg en R. de Haas.
Steenhuisen, ]V.: 1977; Utrecht, W. Schuy-
ienburglaan 65; tel. (030) 714165; d. (toe-
voegen als lid).

Steenmeijer, J. A.: 1977; Raamsdonk, Luiten
Ambachtstraat 2; tel. (01621) 4774; wnd. d.
(toevoegen als lid).

Sijssens, C. H. L: 1974; Rips, Lambertweg4;
tel. (04939) 241 (privé), (04923) 1402 (prakt.).
Timmerman, A.: 1977; Beckum (Gem. Hen-
gelo), Borgelinkstraat 13.
Timmerman, R.: 1974; Edam; p., geass. met
R. Y. de Jong en A. Zaal.
\'Tiomkin, R.: 1974; Edam; p., geass. met
\'Tiomkin, D.: 1977; Kibboets Merom-Golan
(Israël), Ramat Hagolan; d.
Vandaele, Dr. PV. M.: D.V.M. 1966; B-1300
Wavre (België); technical development direc-
tor Smith Kline.

\'Vedder, W. a,• 1977; Nigtevecht, Klompweg

80; tel. (02945) 1813; d.

Velden, H. J. van der: 1977; Monson, Massa-

chusets 01057 (U.S.A.); tel. 413 267-3989

(privé), 413 267-3062 (prakt.); p., ass. bij Dr.

Harvey.

Verdijk. Dr. A. Th. M.: 1962; U-1974; Cuyk,
Kouwenberg 58.

Verhaegh, A. M.: 1976; Maarheeze; tel.
(04959) 2563 (privé), (04948) 1510 (prakt.).
Vermeulen, A. W. A. J.: 1976; Winterswijk,
Morgenzonweg 19.

Verschueren. E. A. M.: 1973; Noordwijk aan
Zee; tel. (01719) 15305.

-ocr page 240-

Vesijem. J. H. A. M.: 1977; Leiden, Rossini-
straat 8; tel. (071) 766179 (privé), 153266
(prakt ); p., ass. bij F. J. P. J. E. van Gooi en
IJ. Krol (toevoegen als lid).
Vestjem-Raadsveld, Mevr. M.: 1977; Leiden,
Rossinistraat 8; tel. (071) 766179; d. (toevoe-
gen als lid).

Vrij, Mej. A. E.; 1977; Hollandsche Rading,
Schepersveld 9; tel. (02157) 247; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

IVal. G. H. van der; 1961; De Wijk; p., geass.
met W. Meijer.

Walvoorl. H. C; 1977; Utrecht, H. de Keij-
serstraat 12; tel. (030) 516946 (privé), 715544
t. 211 (bur ); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Pathologie) (toevoegen als lid).
Weelden, Mej. E. van: 1975; Tilburg; wnd. d.

* Wegman- van Kleef, Mevr. H. C. M.: 1977;
Woudenberg, Maarsbergseweg 67; tel.
(03498) 2697; d.

* Wessel, Mej. C. M.; 1977; Bosch en Duin,
Taveernelaan 10; d.

»Wesselink. H. G. M.; 1977; Enschede, Flo-
resstraat 19; tel. (053) 315236; d.
Wierda, A.: 1977; De Bilt, Akker 111; tel.
(030) 763013; d. (toevoegen als lid).
Wieringa, H. F.; 1977; Enschede, Snippert-
horst 7; tel. (053) 352155; p., ass. bij P. C. R.
Baars, A. Langevoort, J. Stevense, H. W.
Wessels en Dr. A. L. van Zuyien.
Wiersma, K.; 1977; Houten, Pr. Bernhard-
weg 12; tel. (03403) 2002; wnd. d. (toevoegen
als lid).

\'Wikkeling. C. W.; 1974; Utrecht; tel. (030)
514245 (privé), (010) 117220 t. 30 (bur.); k.d.
Wijers, E. J.; 1976; Olst; p., geass. met T. H.
Hoekstra, E. J. Jedema en J. W. Klooster-
boer.

262

262

264

265

265

266
266

267

267

268

268

268

268

270

271 Zaal, A.; 1969; Oosthuizen (N.H.); p., geass.
met R. Y. de Jong en R. Timmerman.

272 Zwarlenkol-Klaasesz, Mevr. A. B.; 1967;
Sleen, Schaapstreek 14; tel. (05916) 1272.

272 *Zweeden, A. A. J. van: 1977; Vlissingen,
Verdilaan 21; tel. (01 184) 13538; d.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij
de
V.D.:

C. H. Schieven te Laag-Keppel per I januari 1978

Voor hef Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 22-12-1977
Geslaagd „cum laude":
A. E. van de Braak
Geslaagd ,,met genoegen":
A. P. Clotscher
N. R. L. Gianotten

D. Tiomkin
W. B. Vedder
Geslaagd:

A. Th. E. Kooien
J. G. T. Krijnen
K. W. J. Lewin
Mej. A. C. J. M. Paping
Mej. E. N. Stassen
A. A. J. van Zweeden

E. J. Postma

d.d. 30-11-1977
Mej. C. M. Wessel

d.d. 7-12-1977
G. Houwer

Mevr. H. C. M. Wegman-van Kleef

Jubilea

A. M. F. de Bok te Haaren (N.Br.)
J. Kramer te Wolvega
Dr. A. Schukken te Heerenveen
Dr. C. J. A. Kerstens te Breda
Mej. A. C. Bander te Wassenaar
H. Sorgdragerte Haren (Gr.)

(aanwezig) 25 jaar op 3 februari 1978
(afwezig) 25 jaar op 3 februari 1978
(afwezig) 25 jaar op 3 februari 1978
(afwezig) 60 jaar op 8februaril978
(aanwezig) 25 jaar op 20 februari 1978
(afwezig 35 jaar op 22 februari 1978

RECTIFICATIE

Bij de in het I januari-nummer gepubliceerde lijst van jubilea diend nog vermeld te worden
onder de dierenartsen die 60 jaar jubileren:

Dr.C. de Graaf te Utrecht (afwezig) 60jaar op 8 februari 1978

Dr. J. Grashuis te Dwingeloo (afwezig) 60 jaar op 25 oktober 1978

Aankomend

DIERENARTSASSISTENTE

met enige praktijkervaring zoekt een part-time c.q. full-time baan.
B. C. van Beek, Retiefstraat 14b, Rotterdam-Zuid, tel. 010-84 08 03.

-ocr page 241-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE ZIEKTE VAN AUJESZKY: EEN ONDERZOEK NAAR DE
MOGELIJKHEID EEN BESMET VARKENSFOK- OF
VERMEERDERINGSBEDRIJF TE ONDERSCHEIDEN VAN
EEN MET HET BARTHA-VACCIN GEËNT BEDRIJF

Aujeszky\'s Disease. Studies on the Possibility of Differentiating Between Contami-
nated Pig-Breeding Farms and Farms on Which the Pigs have been Inoculated with
the Bartha Vaccine

P. A. M. VAN AARLE1), W. T. TRUIJEN2) en M. J. M. TIELEN**)

Samenvatting

Het hier beschreven serologische onderzoek is verricht op 41 met het virus van de ziekte van
Aujeszky besmette vermeerderingsbedrijven en op 4 vermeerderingsbedrijven die vrij waren
van deze ziekte en waar de helft van de dieren met het Bartha-vaccin3) gevaccineerd werd.
Het serologische onderzoek vond plaats met de serumneutralisatietest (SN-test).
Op besmette bedrijven was het merendeel van de op het moment van de ziekte-uitbraak aan-
wezige dieren serologisch positief.

Uit een vergelijking van de serologische bevindingen op bedrijven, waar 2-7 maanden en 7-12
maanden te voren de ziekte was uitgebroken, bleek dat er vrijwel geen verschil in titerhoogte
tussen beide groepen bestond.

Van 28 dekberen, die op het moment van de uitbraak in dekdienst waren, was 21% serologisch
negatief.

Spreiding van virulent virus werd op grond van serologisch onderzoek van opfokgelten slechts
tot 2 maanden na de ziekte-uitbraak aangetoond.

Uit de vergelijking van het serologische onderzoek (SN-test) van dieren van besmette bedrijven
met dieren die met het Bartha-vaccin gevaccineerd zijn, bleek dat het mogelijk is, bij fok- en
vermeerderingsbedrijven met een bedrijfsgrootte van 30-60 zeugen door middel van serologisch
onderzoek (SN-test) van 10 dieren per bedrijf, een besmet bedrijf te onderscheiden van een
niet besmet, doch met Bartha-vaccin geënt, bedrijf.

Summary

The serological studies reported in the present paper were done on forty-one pig-breeding
farms contaminated with Aujeszky\'s disease and four farms that were free from this disease and
on which fifty per cent of the animals had been inoculated with the Bartha vaccine.
The serological studies were based on the serum neutralization test (SN test).
On contaminated farms, the majority of the animals present at the time of outbreak of the
disease were serologically positive.

Comparison of the serological findings on farms on which there had been outbreaks of the
disease from two to seven and from seven to twelve months previously, showed that there was
hardly any difference in titre levels between the two groups.

Of twenty-eight breeding boars used for service at the time of the outbreak, twenty-one per
cent were serologically negative.

Serological studies in breeding gilts showed that virulent virus was only transmitted up to two
months after the outbreak of the disease.

1  Drs. P. A. M. van Aarle; destijds co-assistent bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant tijdens een keuze co-assistentschap aan de Vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Buitenpraktijk van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

2  Dr. W. T. Truijen, Dr. Ir. M. J. M. Tielen; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

3  Duphar Aujeszky vaccin®, Inst. Phylaxia, Hongarije; importeur Philips Duphar, Am-
sterdam.

-ocr page 242-

Comparison of serological studies (SN test) of animals on contaminated farms with animals
inoculated with the Bartha vaccine showed that it was possible to differentiate between con-
taminated and non-contaminated farms on which pigs were inoculated with the Bartha vaccine
by serological studies {SN test) of ten animals on each pig-breeding farm having stocks varying
from thirty to sixty sows.

1. Inleiding

De ziekte van Aujeszky is gedurende de
laatste jaren een van de belangrijkste
schadeposten in de Nederlandse varkens-
houderij geworden. Tot nu toe werd de
grootste schade toegebracht aan de fok-
en vermeerderingsbedrijven.
Vanwege de huidige problemen op deze
bedrijven en de invloed hiervan op de
mestbedrijven, is vooral de situatie op de
fokbedrijven van groot belang voor de
bestrijding van de ziekte van Aujeszky.
Aangezien therapeutische maatregelen
tegen deze ziekte ontbreken, is de be-
strijding alleen mogelijk door het toepas-
sen van sanitaire maatregelen en door
toediening van sera en vaccins.
De eerste in Nederland toegepaste ent-
stof was een levende verzwakte entstof
op basis van de Bartha-stam. M c F e r-
ran en Dow (7) concludeerden, dat
een eenmalige enting met het Bartha-
vaccin bij biggen met een gewicht van
23 tot 27 kg voldoende bescherming
biedt. De geënte dieren vertoonden bij
challenge op 3 weken na enting na in-
tranasale en intramusculaire besmetting
wel klinische verschijnselen, maar stier-
ven niet (alle controle-dieren zijn ten ge-
volge van de ziekte gestorven).
A n d r i e s c.s. (3) concludeerden, dat
een tweemalige enting met het Bartha-
vaccin aan mestvarkens voldoende be-
scherming biedt. De mestvarkens werden
op een leeftijd van 10 tot 14 weken voor
het eerst, en 3 tot 4 weken daarna voor
de tweede maal geënt. De challenge volg-
de twee weken na de tweede enting. Alle
geënte dieren bleven in leven, alle con-
troledieren stierven ten gevolge van de
ziekte. Verder toonden zij aan, dat big-
gen van zeugen die 6 tot 8 weken voor
het werpen voor de eerste maal en 3 tot
4 weken daarna voor de tweede maal ge-
ent zijn, tot de leeftijd van 24 dagen
door maternale immuniteit beschermd
worden.

Om meer inzicht te krijgen in het titer-
verloop na een natuurlijke besmetting in
vergelijking tot het titerverloop na en-
ting met het Bartha-vaccin, werd van fe-
bruari 1976 tot en met mei 1976 een on-
derzoek op fokbedrijven van 30 tot 60
zeugen verricht. In dit onderzoek zijn 41
met de ziekte van Aujeszky besmette be-
drijven en 4 niet-besmette, gedeeltelijk
met het Bartha-vaccin geënte bedrijven
opgenomen.

Het voornaamste doel was, na te gaan
of het mogelijk is een besmet bedrijf door
middel van serologisch onderzoek (SN-
test) te onderscheiden van een niet-
besmet met het Bartha-vaccin geënt be-
drijf.

2. Materiaal en methoden

2.1. Laboratoriumonderzoek

Voor de beschrijving van de SN-test zij ver-
wezen naar de publikatie van W i h a r a d i-
r e d
j a en R O n d h u i s (9).
De SN-test werd uitgevoerd in de verdunnin-
gen 1:2, 1 ;4 enz. tot en met 1:256. Het se-
rum werd verdund met mediumvloeistof.
De verdunning 1:2 betekent, dat aan het se-
rum en de mediumvloeistof (in gelijke hoe-
veelheden), het virus en de cellen worden
toegevoegd.

Er werd geen onderzoek met onverdund se-
rum verricht. De test werd na 3 dagen afge-
lezen.

2.2. Het bedrijfsonderzoek
2.2.1. Besmette bedrijven

In het onderzoek zijn 41 vermeerderingsbe-
drijven met een bedrijfsgrootte van 30 tot 60
zeugen betrokken. Deze bedrijven zijn in de
periode van april 1975 tot en met februari
1976 bij onderzoek in de sectiezaal van de
Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel als
positief ten aanzien van de ziekte van Aujesz-
ky gediagnostiseerd op grond van anamnese,
sectiebeeld en histologisch hersenonderzoek.
Diagnose door middel van virusonderzoek
werd niet uitgevoerd. Om bij het onderzoek
betrokken te worden werd als eis gesteld, dat
geen enting tegen de ziekte had plaatsgevon-
den.

-ocr page 243-

Per bedrijf werden zo mogelijk van 10 volwas-
sen dieren (10 zeugen óf 9 zeugen en 1 dek-
beer) en 5 opfokvarkens bloedmonsters geno-
men. Aan deze dieren werden de volgende
eisen gesteld:

—• de beer moet ten tijde van de besmetting
op het bedrijf in dekdienst geweest zijn;

— de zeugen moeten ten tijde van de besmet-
ting volwassen en op het bedrijf aanwezig
zijn geweest;

— de opfokdieren moeten op het moment
van onderzoek minstens 3 maanden oud
zijn en minstens een maand na de uitbraak
van de ziekte op het bedrijf geboren en
opgefokt zijn.

2.2.2. Geënte bedrijven
Bij het onderzoek zijn 4 vermeerderingsbedrij-
ven van 40-50 zeugen betrokken welke op
grond van serologisch onderzoek van drie-
kwart van de aanwezige fokvarkens als vrij
van de ziekte van Aujeszky beschouwd kon
worden.

De helft van de op het bedrijf aanwezige fok-
varkens werd tweemaal geënt met de Bartha-
stam met een tussentijd van 3 weken.
Daarna werd op achtereenvolgens 3, 4, 5, 9,
26 en 35 weken na de eerste enting, van on-
geveer 10 geënte dieren en 5 niet geënte con-
troledieren bloedonderzoek verricht.
Tevens werd 5 weken na de eerste enting op
twee bedrijven van alle dieren uit de controle-
groep (behalve de dekberen) bloedonderzoek
verricht.

3. Resultaten

3.1. Serologisch onderzoek op besmette be-
drijven

3.1.1. De titerhoogte van zeugen op ver-
schillende tijdstippen na uitbraak
van de ziekte

In figuur 1 worden bloedmonsters van
varkens van bedrijven, waar de uitbraak
2-7 maanden voor de monstername had
plaatsgevonden vergeleken met die van
bedrijven, waar de uitbraak 7-12 maan-
den van te voren optrad.
In de groep bedrijven met een uitbraak
van 2-7 maanden voor de monstername
is de gemiddelde 2 log (titer) 3,9; in de
groep bedrijven, met een uitbraak 7-12
maanden voor de monstername bedraagt
de gemiddelde 2 log (titer) 3,4.

3.1.2. Serologisch onderzoek van de be-
ren van besmette bedrijven

Van 28 besmette bedrijven werd serolo-
gisch onderzoek van een dekbeer verricht.
Van deze 28 beren waren er 22 (79%)
serologisch positief (SN-test titer è 1:2).

3.1.3. Serologisch onderzoek van de op-
fokdieren van besmette bedrijven

In tabel 1 zijn de resultaten van het se-
rologische onderzoek van de opfokdieren
vermeld. Het gaat hier om 45 monsters
van opfokdieren die 1 tot en met 7 maan-

Fig. 1. De titerhoogte (SN-test) op verschillende tijdstippen na de uitbraak van de ziekte van

Aujeszky.

Percentage
monsters

50
ifO
30
20
10

< 1:2 1:2 1:8 1:32

:tk 1^6 itei» >1:6it

UB V32
iTI6 >v.(,k

<1:2

1:2

titer

Bedrijven met een uitbraak
2-7 maanden voor de monster-
name (totaal 166 monsters).

Bedrijven met een uitbraak
7-12 maanden voor de monster-
name (totaal 200 monsters).

-ocr page 244-

Tabel 1. Serologisch onderzoek (SN-test) van opjokdieren die op het bedrijf na de besmetting

geboren zijn.

Aantal

Aantal

Aantal maanden

Aantal

mons te rs me t een

titer van

bedrijven

mens te rs

na besmetting
qebo re n

<1:2

1:2 en 1:1)

> 1 : 4

1

2

.1

0

0

2

1)

18

2

8

é

I4

2

8

3

8

0

0

1

5

k

5

0

0

1

h

S

I4

0

0

1

5

6

5

0

C

1

3

7

3

0

0

den na de besmetting geboren zijn.
Een positieve uitslag (SN-test titer =
1:2) kon alleen worden aangetoond bij
dieren, die twee maanden of minder na
de uitbraak van de ziekte geboren zijn.
Van de 5 bedrijven, waarvan opfokdie-
ren, die 1 of 2 maanden na de besmet-
ting geboren zijn, werden onderzocht, wa-
ren slechts op één bedrijf alle onderzoch-
te dieren serologisch negatief (SN-test
titer <1:2).

3.2. Het titerverloop na enting met de
Bartha-stam

In tabel 2 zijn de resultaten van het se-
rologische onderzoek (SN-test) van zeu-
gen en opfokdieren na enting met de
Bartha-stam vermeld.
Achtereenvolgens werd van een aantal
zeugen op respectievelijk 3, 4, 5, 9, 26 en
3.5 weken na de eerste enting bloedonder-
zoek verricht (dit waren steeds dezelfde
zeugen).

Van deze 35 zeugen was er slechts één.

die bij alle onderzoeken serologisch nega-
tief bleek te zijn (SN-test titer < 1:2).
Van twee bedrijven werd 5 weken na de
eerste enting van de gehele controle-
groep bloedonderzoek verricht. Van al
deze monsters was het serologische onder-
zoek negatief (SN-test titer < 1:2).

4. Discussie

Het hier weergegeven onderzoek heeft
uitsluitend betrekking op de bepaling
van antilichaamtiters in het bloed. Deze
titers behoeven geen volledige informatie
te geven over de immuniteit van het be-
treffende dier. W i 11 m a n, Barten-
bach en Jakubik(ll) hebben na-
melijk aangetoond, dat er naast de vor-
ming van antilichamen (humorale im-
muniteit) ook een reactie van het cellu-
laire afweersysteem (cellulaire immuni-
teit) bestaat.

Wat betreft de titerhoogte na een be-
smetting mag geconcludeerd worden, dat

Tabel 2. Titerverloop (SN-test) na enting met de Bartha-entstof (vermeld zijn de aantallen

monsters).

Aan ta) weken

Aantal

titer

na eerste
e n t i n q

mon s te rs

<1:2

1 : 2

1 : If

1:8

>1:8

3

36

29

I4

2

1

0

h

34

25

6

1

2

0

5

36

5

7

15

9

0

9

36

8

15

1 1

2

0

26

35

16

8

9

2

0

35

34

22

1 2

*

* Deze monsters werden niet uitgetitreerd.

-ocr page 245-

er weinig verschil is tussen de groep be-
drijven met een uitbraak van 2 tot 7
maanden voor de monstername en de
groep bedrijven met een uitbraak van
7-12 maanden voor het onderzoek.
De gemiddelde ^log (titer) was in de
eerstgenoemde groep 3,9 en in de laatst-
genoemde groep 3,4. Het percentage se-
rologisch positieve monsters was in de
eerstgenoemde groep 89%, in de laatst-
genoemde groep 88%. Het is dan ook
waarschijnlijk, dat er binnen een jaar na
de besmetting geen titerverlaging op-
treedt.

Indien geen besmetting optreedt, zal des-
ondanks in de praktijk het percentage
serologisch negatieve dieren sterk stij-
gen, omdat in het algemeen jaarlijks een-
derde van de zeugenstapel vervangen
wordt door jonge (meestal serologisch
negatieve) dieren.

Van 21% van de beren van 28 besmette
bedrijven (totaal werden 28 beren onder-
zocht) was het serologische onderzoek
negatief (SN-titer < 1:2).
Blijkbaar geeft het serologische onder-
zoek van een dekbeer dus geen betrouw-
bare informatie over de historie ten aan-
zien van de ziekte van Aujeszky op het
bedrijf.

Uit de gegevens van het serologische on-
derzoek van opfokdieren op 11 besmette
bedrijven blijkt, dat 2 maanden na de
besmetting nog virulent virus aanwezig
kan zijn. Op 4 van de 5 bedrijven, waar
opfokdieren, die 1 of 2 maanden na de
besmetting op het bedrijf geboren zijn,
onderzocht werden, zijn serologisch posi-
tieve opfokdieren gevonden. Op geen
van de 6 bedrijven waar opfokdieren, die
3 tot 7 maanden na de besmetting gebo-
ren zijn, onderzocht werden zijn serolo-
gisch positieve opfokdieren gevonden.
Op grond hiervan mag geconcludeerd
worden dat waarschijnlijk bij 4 bedrij-
ven een persistentie van de infectie ge-
durende 1 ä 2 maanden bestaan heeft.
Met nadruk dient erop gewezen te wor-
den, dat dit onderzoek heeft plaatsge-
vonden op bedrijven van 30 tot 60 zeu-
gen.

Bij de bedrijven van deze grootte is de
persistentie geen groot probleem.

Vaarkamp (8) onderzocht 25 fok-
bedrijven 1 tot 2 jaar na de besmetting
met het virus van de ziekte van Aujesz-
ky en concludeerde dat op één bedrijf
sprake was van persistentie van de be-
smetting. Het betreffende bedrijf had
een bedrijfsgrootte van meer dan 100
zeugen.

Op grond van het aantonen van virus in
organen concluderen K o j n o k (4) en
Wilke en D a n n e n b e r g (10), dat
latente dragers een wezenlijke rol spelen.
In hun onderzoek kon echter insleep van
virus in het bedrijf van herkomst, door
varkens afkomstig van andere bedrijven,
niet uitgesloten worden.
McFerran en D o w (6), A k k e r-
mans (1) en Kretzschmar (5)
concluderen op grond van uitgebreid se-
rologisch en virologisch onderzoek en her-
haalde besmettingsproeven, dat latente
virusdragers niet of nauwelijks voorko-
men.

De conclusie van laatstgenoemde auteurs,
het onderzoek van de opfokdieren en het
feit dat persistentie vooral een probleem
is op de grotere bedrijven, doen vermoe-
den, dat het langdurig besmet blijven van
bedrijven niet veroorzaakt wordt door
het voorkomen van latente virusdragers,
maar door „fakkeldragers", dat wil zeg-
gen varkens die het virus aan elkaar door-
geven, zodat steeds weer gevoelige dieren
besmet worden. Deze gevoelige dieren
kunnen dieren zijn, die nog nooit besmet
zijn en geen maternale immuniteit heb-
ben (bijv. biggen van een zeug, die na de
partus aan agalactie heeft geleden) of
dieren die na de besmetting geen immu-
niteit ontwikkeld hebben. De kans op de
aanwezigheid van dergelijke niet immu-
ne dieren is op een groot bedrijf groter
dan op een klein bedrijf.

De serologische reactie van dieren die
tweemaal met het Bartha-vaccin geënt
zijn komt laat op gang. Pas 5 weken na
de eerste enting zijn bij de meeste dieren
antilichamen in het bloed aantoonbaar.
McFerran en Dow (7) conclude-
ren echter na challenge-proeven dat een-
malige enting met het Bartha-vaccin
reeds 3 weken na de enting voldoende
bescherming biedt.

-ocr page 246-

Ongeveer 35 weken na de eerste enting
was 65% van de onderzociite dieren
weer serologiscii negatief (SN-test titer
< 1:2).

In verband met de vraag of een besmet
bedrijf is te onderscheiden van een niet
besmet geënt bedrijf (Bartha-vaccin) is
in tabel 3 een vergelijking gemaakt van
de resultaten van het serologische onder-
zoek van de geënte en de besmette be-
drijven. In deze tabel zijn van de oor-
spronkelijke 41 bedrijven uitsluitend die
bedrijven opgenomen, waar van minstens
8 zeugen de uitslag van de SN-test be-
kend was (totaal 38 bedrijven1)). In ta-
bel 3 is te zien, dat bij 37 van de 38 be-
drijven minstens twee monsters een titer
van ë 1:16 (SN-test) hadden en dat bij
de geënte bedrijven geen enkel monster
een titer van g 1:16 (SN-test) had.

Tabel 3. Vergelijking van de resultaten van het serologische onderzoek (SN-test) op besmette

en geënte bedrijven (Bartha-vaccin).

Aantal
bedrij-
ven

Aantal bedr. met
minstens
2 monsters
met een tl ter
: 16

ftantal monsters met een SN-titer^^^

<1:2

1:2 en 1:4

1:8

a 1: 16

besmette bedrijven
geënte bedrijven

38
k

37
0

43
83

35
78

16

211
0

De conclusie is dan ook, dat het moge-
lijk lijkt bij bedrijven van 30-60 zeugen
door serologisch onderzoek (SN-test) van
een steekproef van 10 volwassen zeugen
van het bedrijf een besmet bedrijf te on-
derscheiden van een met het Bartha-
vaccin geënt bedrijf. Het bedrijf wordt
als besmet beschouwd als minstens twee
monsters een titer van = 1:16 hebben.
Heeft slechts één van de 10 zeugen een
titer van ë 1:16, dan zou heronderzoek
van hetzelfde bedrijf kunnen plaatsvin-
den. Heeft geen van de monsters een titer
van ^ 1:16 dan wordt het bedrijf als niet
besmet beschouwd.
Dankwoord

Dr. A. Voeten, Mevr. J. Brouwer s-
Schippers en Mevr. J. v. d. B e r g-V e r-
hallen danken wij voor de arbeid die zij
aan het serologische onderzoek hebben be-
steed.

LITERATUUR

A k k e r m a n s, J. P. W. M.: De Ziekte van Aujeszky bij het varken in Nederland,
Utrecht, Thesis (1963).

A k k e r m a n s, J. P. W. M.: De Ziekte van Aujeszky bij varkens in Nederland. Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 146, (1964).

A n d r i e s, K., Pensaert, M., Van L i e r d e, H., Leunen, J., C a s t r ij c k, F.
en De R o o s e, P.: Vaccinatieproeven met een levende en een geïnaktiveerde entstof
tegen de ziekte van Ausjeszky.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 45, 340, (1976).
Kojnok, J. (1965). Geciteerd door Kretzschmar, Chr. in: „Die Aujeszkysche
Krankheit". Jena, Gustav Fischer, (1970).

Kretzschmar, Chr.: Die Aujeszkysche Krankheit. Jena, Gustav Fischer, (1970).
M c F e r r a n, J. B. and Dow, C.: The excretion of Aujeszky\'s disease virus by experi-
mentally-infected pigs.
Res. Vet. Sei., 5, 405, (1964).

M c F e r r a n, J. B. and Dow, C.: Studies on immunisation of pigs with the Bartha-
strain of Aujeszky\'s disease virus.
Res. Vet. Sci., 19, 17, (1975).

2.

3.

Vaarkamp, H.: Enkele aspecten van de Ziekte van Aujeszky bij varkens. Ref. Utrecht,
Diergeneeskunde, 1975.

1  Drie bedrijven zijn eruit gelaten omdat er minder dan 8 bloedmonsters per bedrijf onder-
zocht zijn. De wel onderzochte monsters hadden de volgende titers:
bedrijf 1: 1:4, 2 X 1:16, 1:32 en 1:64;
bedrijf 2: 1:4, 4 x 1:16 en 2 x 1:32;
bedrijf 3: 1:8, 1:16 en 2 x 1:32.

-ocr page 247-

W i h a r a d i r e d j a, R. M. S., and R o n d h u i s, P. R.: A comparative study of the
neutralisation test and the indirect fluorescent antibody technique for the detection of
antibodies to the virus of Aujeszky in pig sera.
Tijdschr. Diergeneeslt., 101, 1125, (1976).
W i 1 k e, I. und Dannenberg, H. D.: Ein Beitrag zum Vorkommen des Aujeszkyvirus
bei klinisch gesunden Schlachtschweinen aus chronisch verseuchten Schweinemastanstalten.
M-h. Vet. Med., 23, 494, (1968).

10.

11.

W i t t m a n n, G., B a r t e n b a c h, G. et J a k u b i k, J. : L\'immunité conferee à
cellule dans l\'nfection par le virus d\'Aujeszky chez le porc.
Bull. ojf. int. Epiz., 1975,
XLllle Session Générale Rapport no. 204.

CONGRESSEN

21st ANNUAL BRITISH SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION CONGRESS
1978

7-9 April 1978, Cunard International Hotel, London, England

Guest Speakers

Keith C. Barnett PhD, MA, BSc, FRCVS
Peter G. C. Bedford BVetMed, PhD, FRCVS
Pierre Belot DrMedVet
Ken C. Bovee DVM, MVetSc
James R. Campbell BVMS, PhD, FRCVS
Sheila Crispin BSc, MA, VetMB, MRCVS,
DVA

Peter G. Darke PhD, BVSc, MRCVS
John S. David BVSc, PhD, MRCVS
Hammish R. Denny MA, VetMB, FRCVS
Graham Edwards BVSc, MRCVS
Robert Churchill Frost FRCVS
Cristopher J. Gaskell BVSc, DVR, MRCVS
Christine C. Gibbs BVSc, DVR, PhD,

MRCVS
J. J. B. Gill BSc, PhD
Neil T. Gorman BVSc, MRCVS
Terence D. Grimes PhD, BVetMed, DVR,
MRCVS

Timothy J. Gruffyd-Jones BVetMed, MRCVS

Mark Hewitt MRCS, LRCP, FRCP

Robert B. Holcombe BSc, VMD, MRCVS

Marian C. Horzinek PhD

Peter J. Irhrke VMD

Ronald S. Jones MVSc, DVA, MRCVS

Subjects

Pet Animal Behaviour
Acupuncture
Middle Ear Disease
Soft Palate Surgery
Urinary Disease in Dogs
Wobbler Syndrome in Dogs

Feline Infectious Peritonitis
Analgesia in the Dog and Cat
Post-mortem examination of Birds
Cardiology

Thoracic and Soft Tissue Radiology

Fluid Therapy

Opthalmology

Portocaval Shunts

Management of Gastric Torsion in the Dog
Fluid in the Chest

Pelvic Fractures in the Dog

Virology and Immunology of Canine Tumours

Artificial Insemination in the Dog

Collie Eye Anomaly

Urethrostomy in the Cat

Canine Dystocia

(vervolg zie pag. 231 )

-ocr page 248-

SALMONELLA IN GEHAKT AFKOMSTIG VAN
10 VLEESKEURINGSDIENSTEN IN NEDERLAND1)

Salmonella in Minced Meat from Ten Meat Inspection Services in the Netherlands
W. EDEL, F. M. VAN LEUSDEN EN E. H. KAMPELMACHER2)

Uit het Rijiisinstituut voor de Volksgezondheid

Samenvatting

Gedurende een aaneengesloten periode van 13 maanden werden wekelijks monsters geliakt af-
komstig van 10 verschillende vleeskeuringsdiensten in Nederland onderzocht op het voorkomen
van
Salmonella. Per keuringsdienst werden 100 monsters a 150 g onderzocht met 6 verschillen-
de methoden. Er werden duidelijke verschillen in i\'aimoneWa-besmettingen van gehakt tussen
de verschillende plaatsen gevonden, enerzijds in het percentage besmette monsters per keurings-
dienst (laagste 10%, hoogste 39%), anderzijds in het aantal besmette submonsters per monster
gehakt (kleinste 18, grootste 139).

Ook werd een duidelijke seizoensinvloed op de 5a/moneHa-besmetting van gehakt gevonden,
hoe hoger de buitentemperatuur, des te hoger het besmettingspercentage.

Rundergehakt was in het algemeen minder frequent met Salmonella besmet dan gehakt halfom.
Salmonella-besmetting van gehakt was in het algemeen lager in gehakt afkomstig van vlees uit
slagerijen waar zelf werd geslacht dan wanneer het gehakt afkomstig was van vlees uit slacht-
huizen.

Het meest frequent bij dit onderzoek werden geïsoleerd S. typhi murium faagtype II 505, S-
panama
en S. brandenburg.

Van de toegepaste isolatiemethoden bleken de methoden met voorophoping en directe ophoping
in TBB bij 43°C de beste resultaten te geven.

Summary

Throughout a period of thirteen months, samples of minced meat from ten different meat in-
spection services in the Netherlands were examined weekly for the presence of
Salmonella.
One hundred samples of 150 g. of each meat inspection service were studied by six different
methods. Marked differences in contamination of minced meat with
Salmonella were observed
between the various localities. These were differences in the proportion of contaminated samp-
les from each meat inspection service (lowest 10 per cent, highest 39 per cent) on the one
hand and differences in the number of contaminated sub-samples of each sample of minced
meat (smallest 18, largest 139) on the other.

Moreover, the season obviously was a factor in contamination of minced meat with Salmonella,
the contamination rate increasing with the outside temperature.

As a rule, contamination by Salmonella was less common in minced beef than it was in minced
beef and pork mixed.

Contamination of minced meat with Salmonella usually was less common in minced meat
from butchers\' shops in which slaughtering was done by the butcher himself than it was in
minced meat from slaughterhouses.

The organisms most frequently isolated in the present study were S. typhi murium phage type
II 505,
S. panama and S. brandenburg.

Of the methods of isolation used, those with pre enrichment and direct enrichment in TBB
at 43° C were found to produce the most satisfactory results.

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid.

2  Dr. E. Edel (thans Inspecteur in algemene dienst bij de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid), F. M. van Leusden en Prof. Dr. E. H. Kampelmacher, Laborato-
rium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 249-

1. Inleiding

Sinds 1959 wordt ieder jaar op of om-
streeks 25 juli gehakt onderzocht van
alle slagerijen in één bepaalde stad in
het westen des lands (6, 8). Dit is het
zogenaamd „jaarlijks gehaktonderzoek".

De datum 25 juli werd gekozen, omdat
omstreeks deze tijd een hoge buiten-
temperatuur is te verwachten. Steeds
werd gehakt gekocht op een woensdag,
de zogenaamde „gehaktdag", waarop
het gehakt goedkoper wordt aangebo-
den. Het percentage met
Salmonella
besmette monsters varieerde van jaar
tot jaar en nam sinds 1968 voortdurend
toe (5). Bij het hierna te beschrijven
onderzoek werd gehakt, afkomstig van
10 verschillende vleeskeuringsdiensten,
\\erspreid over Nederland gedurende
een aaneengesloten periode van 13
maanden met verschillende isolatie-
methoden op het voorkomen van
Salmo-
nella
onderzocht. De resultaten zouden
een antwoord moeten geven over de
invloed van het seizoen, de keuze van
de stad en de methode van onderzoek
op de isolatie van
Salmonella uit gehakt.

2. Materiaal en methoden
2.1. Materiaal

Van alle onder de 10 vleeskeuringsdiensten1)
(1 t/m 10) vallende slagerijen werd geduren-
de een aaneengesloten periode van 13 maan-
den één- of meermalen, afhankelijk van het
aantal slagerijen, gehakt gekocht bij voorkeur
op de zogenaamde „gehaktdag". Per week
werd gehakt gekocht van 2 slagerijen. Het ge-
hakt werd na aankoop in de diepvries
(—20°C) bewaard tot de daarop volgende
maandag, waarna het in bevroren toestand in
een kartonnen doos voorzien van isolatiemate-
riaal en een bevroren koelelement per post
naar het Laboratorium voor Zoönosen en
Levensmiddelenmicrobiologie werd verstuurd.
Per vleeskeuringsdienst werden 100 monsters
gehakt onderzocht van 150 g. In totaal wer-
den 1000 monsters onderzocht, waarbij de
monsters werden onderscheiden in runder- en
varkensgehakt en gehakt halfom. Tevens werd
nagegaan of in de slagerijen al dan niet zelf
werd geslacht.

2.2. Methoden

Elk monster van 150 g werd verdeeld in 6
submonsters van 25 g, die als volgt werden
onderzocht:

(I) 25g direct in 100 ml van het selectieve me-
dium tetrathionaat-briljantgroen-gal bouillon
(TBB) en (II) 25 g direct in 100 ml van het
selectieve medium seleniet-briljantgroen (SB).
De beide media werden gedurende 48 uur be-
broed bij 37°C. (III) en (IV) als respectieve-
lijk I en II, maar de media werden bebroed
bij 43°C. Verder werd (V) 25 g in 100 ml en
(VI) 25 g in 225 ml gebufferd peptonwater
(BPw) gedurende 16-20 uur bebroed bij
37°C. Na deze voorophoping werd 25 ml uit
het potje met 100 ml overgeënt in 225 ml en

10 ml uit het potje met 225 ml overgeënt in
100 ml TBB. Ook deze media werden gedu-
rende 48 imr bebroed bij 43°C. De selectieve
media (SB en TBB) werden na 24 en 48 uur
bebroeden uitgestreken op briljantgroen-fenol-
rood-agarplaten (BGA) met een diameter van
14 cm. De platen werden gedurende 18-24
uur bebroed bij 37°G. Verdachte kolonies
werden op de gebruikelijke wijze verder bio-
chemisch en serologisch onderzocht. Voor de
recepten van TBB en SB zie Rapport van een
Werkgroep (7), van BPw zie Van Schot-
horst en Van Leusden (9) en van
BGA zie E d e 1 (1).

Sero-typering van Salmonella en fago-fermen-
tatieve typering van
S. typhi murium werden
verricht in het Nationaal Salmonella Centrum,
Laboratorium voor Bacteriologie (Dr. P. A.
M. G u i n é e en Mw. Drs. W. J. van
Leeuwen) van het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid.

Statistische evaluatie der resultaten werd ver-
richt in de afdeling Biometrische Analyse
(Drs. A. B. Leussink) van het Rijksinsti-
tuut voor de Volkgezondheid.

3. Resultaten

Van de 1000 onderzochte monsters ble-
ken er 247 (24,7%)
Salmonella-poskiel.
Een monster werd positief genoemd als
ten minste één submonster positief was.
Geïsoleerd werden 31 verschillende sero-
typen, het meest frequent en wel 50,2%
S. typhi murium (voornamelijk faagtype

11 505 (56,7%)), 5\'. panama (10%) en
S. brandenburg (6,7%).

Tussen de verschillende vleeskeurings-
diensten varieerde het percentage posi-

1  Bijzondere dank is verschuldigd aan alle diensten en personen, die hun medewerking heb-
ben verleend bij het verzamelen van de te onderzoeken monsters gehakt.

-ocr page 250-

Tabel 1. Overzicht resultaten Salmonella-onderzoek gehakt, afkomstig van 10 vleeskeurings-
diensten in Nederland, per dienst en per toegepaste isolatie-methode.

methode van
onderzoek

vlees-
keuringsdiensten

I

II

III

IV

V

VI

totaal

1

21

23

23

2h

22

26

39

2

13

12

ll.

17

17

^h

29

3

1 1

11

9

20

22

21

33

1.

7

1*

9

8

7

7

5

15

11

9

10

8

lU

25

6

10

10

8

11)

11

11

20

7

3

8

6

8

12

11

21

8

1

2

2

1

8

10

9

12

8

llt

1U

16

i6

26

10

16

17

11.

19

21

19

30

Totaal

109

io6

108

135

lltO

lit7

2I47 {2h,7%)

Per monster werd 150 g onderzocht, verdeeld in 6 submonsters van 25 g, die elk
met een andere methode werden onderzocht.

I directe ophoping in 100 ml SB bij 3T°C

II directe ophoping in 100 ml TBB bij 37°C

III als I bij l43°C

IV als II bij lt3°C

V voorophoping in 100 ml BPw bij 37°C -25 ml in 225 ml TBB bij l4 3°C

VI voorophoping in 225 ml BPw bij 37°C -10 ml in 100 ml TBB bij 1)3°C

-ocr page 251-

Tabel 2. Salmonella-positieve monsters gehakt, afkomstig van 10 vleeskeuringsdiensten in

Nederland uitgedrukt in procenten.

vleeskeurings-
dienst

le

Kwartalen
2e 3e

l*e

totaal

1

28,1

58,3

30,8

39

2

23,3

20,8

1»2,9

29

3

19,2

19,2

65.1*

37,3

33

I4

13,3

33,3

li*,3

0,0

ll*

5

26,7

19,2

23,1

33,3

25

6

20,0

22,7

16,7

28,3

20

T

16,0

26,9

7,1

25,7

21

8

6,7

11,5

11,5

11,1

10

9

17,9

30,0

37,5

21,^

26

10

10,3

31*,6

1*2,3

36,8

30

Totaal

18,3

27,5

30,5

2k,h

21»,7

tieve monsters van 10 tot 39. Een over-
zicht van de resultaten per vleeskeu-
ringsdienst alsmede per toegepaste
methode is weergegeven in tabel 1.
In tabel 2 zijn de resultaten voor de
verschillende diensten per kwartaal op-
genomen. Over het geheel genomen be-
staat er een duidelijke seizoensinvloed.
Zo neemt het percentage besmette
monsters gedurende de eerste 3 kwarta-
len van het jaar toe, blijft op het hoog-
ste niveau in de zomermaanden (3e
kwartaal) en neemt in het 4e kwartaal
weer af. De bij het onderzoek geïsoleerde
serotypen staan vermeld in tabel 3. In
tabel 4 wordt een overzicht gegeven van
de geïsoleerde faagtypen van
S. typhi
murium
inclusief var. Copenhagen.
In totaal konden 1000 monsters worden
onderscheiden in 149 rundergehakt en
845 monsters gehakt halfom.
Salmo-
nella-positief
waren resp. 23 (15,4%) en
221 (26,2%) der monsters. Tot de 1000
monsters behoorden ook nog 6 monsters
varkensgehakt, waarvan er 3 positief
bleken te zijn. De 5a/mone//a-besmetting
van monsters gehakt afkomstig van
vlees uit slagerijen waar zelf werd ge-
slacht was steeds geringer dan van
monsters gehakt afkomstig van vlees uit
slachthuizen. In totaal was dit 17,9%
ten opzichte van 25,9%.
Tabel 5 geeft een overzicht van de
resultaten verdeeld naar het aantal po-
sitieve submonsters per monster en per
methode.

De toetsing volgens Cochran, met als
nul hypothese dat alle methoden even
effectief zijn, levert een X^ op van
38,51. De P-waarde is < 0,001%, het-
geen wil zeggen\' dat de methoden ten
opzichte van elkaar zeer sterk signifi-
cant verschillen. Uit de toetsing per
vleeskeuringsdienst (tabel 6) blijkt, dat
bij een onbetrouwbaarheidsdrempel van
5%, slechts in vleeskeuringsdienst 3, 7
en 8 een formeel significant verschil
aanwezig is. Overigens bleek reeds dui-
delijk uit de totalen (tabel 1 en 5) dat
de methoden onderling sterk verschillen.
Het zojuist aangetoonde methode-effect
heeft de volgende aard: methoden I, II
en III verschillen onderling niet; even-
min IV, V en VI. Maar I, H en III ver-

-ocr page 252-

Tabel 3. Overzicht der geïsoleerde Salmonella serotypen per keuringsdienst uit 247 positieve

monsters.

Keuringsdienst
1 231*5678910 totaal

1.

S.agona

2

1

1

1*

2.

S.anatum

1

1

1

1

1

2

3

1

11

3.

S.brandenburg

5

1*

2

3

1

3

1*

22

{6,7%)

U.

S.bredeney

1

1

2

5.

S.bovis morbificans

1

1

6.

S.chandans

1

1

7.

S.derby 5-

3

1

1

1

1

2

1

10

8.

S.dublin

1

1

1

3

9.

S.edinburg

1

1

10.

S.eimsbuettel

1

6

1

2

1

1

5

17

11.

S.eraek

1

1

12.

S.enteritidis

1

1

13.

S.give

2

5

1

1

1

10

11*.

S. good

1

1

15.

S.havana

1

1

16.

S.heidelberg

1

1

2

17.

S.infantis

3

1

1

1

1

3

2

12

18.

S.jangwani

1

1

2

19.

S.langenhorn var.1U

1

1

20.

S.lexington

2

1

3

21 .

S.livingstone

1

1

22.

S.meleagridis

1

1

23.

S.ohio

2

1

2

5

) 6

idem var. li*

1

1

) ^

21*.

S.panama

5

11

2

3

2

2

li

33

( 10,0?)

25.

S.paratyphi B

var.odense

1

1

26.

S.siegburg

1

1

27.

S.Stanley

1

1

2

28.

S.thompson

1

1

29.

S.typhi murium

26

16

19

10

11*

13

16

5

13

17

11*9

> \'65

idem var. Copenhagen

2

k

3

3

2

1

1

16

\' (50,2%)

30.

S.urbana

1

1

31.

S.worthington

1

1

1

3

Bioch.Salmonella

niet nader te

typeren

(rough cultuur)

2

1

1

2

1

1

8

Totaal

58

1*1

1*5

19

30

23

28

11

33

1*1

329

-ocr page 253-

Tabel 4. Overzicht der geïsoleerde faagtypen van S. typhi murium en S. typhi murium var.
Copenhagen uit respectievelijk 149 en 15 monsters.

Keuringsdienst

S.typhi murium

1

2

3

!

5

6

7

8

9

10

totaal

I 6o

1

1

VI 251

1

1

VI 260

1

1

5

3

10

VI 270

1

1

XX 291

1

1

1

3

II 330

1

1

1

3

II 351

1

1

3

1

1

7

VI 370

1

1

I 380

1

1

X 1(10

1

1

X 1)60

1

1

II 501

It

1

1

3

1

10

II 502

1

1

1

3

II 50»)

1

1

II 505

15

13

13

9

8

5

12

2

9

15

101

II 520

2

1

1

1*

II 530

1

2

3

I 61*1

1

1

I 650

1

1

2

ontypeerbaar

I ORS

1

1

2

II ORS

1

1

1

1

1

5

II OS

1

1

2

VI ORS

1

1

VI OS

1

1

XX ORS

1

1

rough

3

1

1

1

2

8

32

18

19

11

16

lit

18

6

15

26

175

S.typhi miirium

var.Copenhagen

I 60

1

1

VI 281

1

1

X 1)60

1

1

2

II 505

1

1

3

1

1

1

1

9

II 520

1

1

ontypeerbaar

I ORS

1

1

VI ORS

1

2

3

X ORS

1

1

2

5

3

3

3

2

1

19

-ocr page 254-

Tabel 5. Overzicht resultaten Salmonella-onderzoek gehakt, verdeeld naar positieve sub-
monsters per monster en methode.

aantal positieve
submonsters
per monster

aantal
monsters

aantal positieve submonsters
I II III IV

per
V

methode
VI

0

753

0

0

0

0

0

0

1

78

7

8

11

17

15

20

2

1.8

8

11

12

19

23

23

3

28

10

11

13

12

19

19

21.

18

11.

9

19

17

19

5

23

20

16

17

22

20

20

6

1.6

i.6

1*6

h6

1.6

1.6

1.6

Totanl

1000

109

106

108

135

lUO

11.7

I directe ophoping in 100 ml SB bij 37°C

II directe ophoping in 100 ml TBB bij 37°C

III als I bij 1)3°C

IV als II bij U3°C

V voorophoping in 100 ml BPw bij 3T°C -

VI voorophoping in 225 ml BPw bij 37°C -

25 ml in 225 ml TBB bij lt3°C
10 ml in 100 ml TBB bij lt3°C

schillen als groep van IV, V en VI als
groep.

Tenslotte wordt in tabel 7 per vlees-
keuringsdienst het aantal positieve sub-
monsters per monster weergegeven.

4. Bespreking der resultaten

Uit de resultaten van dit onderzoek
blijkt dat er tussen de verschillende
plaatsen (vleeskeuringsdiensten) in
Nederland aanzienlijke verschillen be-
staan in
Salmonella-hesmetting van ge-
hakt. Niet alleen vertoonden de percen-
tages besmette monsters veel variatie
(laagste 10%, hoogste 39%), maar ook
varieerde van plaats tot plaats het aan-
tal positieve submonsters per monster
gehakt van 18 tot 139. Vooral dit laatste
betekent dat de
Salmonella-hesmetting
(aantal salmonellae) per monster gehakt
zeer verschillend was. Het een en ander
heeft ook geresulteerd in vrij duidelijke
plaatsverschillen ten aanzien van het
methode-effect.

Vermoedelijk zullen de verschillen in
besmetting het gevolg zijn van plaatse-
lijke verschillen in besmetting van
slachtdieren. Een aanwijzing hiervoor
werd reeds enige jaren geleden gevon-
den bij het onderzoek van normale
slachtvarkens in 7 slachthuizen in
Nederland (2). De in totaal 3 meest
frequent geïsoleerde typen uit het gehakt
bij dit onderzoek waren
S. typhi mu-
rium, S. panama
en S. brandenburg,
terwijl dit ook gold voor de meeste
plaatsen afzonderlijk. Ook bij het „jaar-
lijks gehakt onderzoek" (5) en bij de
onderzoekingen in het kader van het
project Walcheren (4) werden deze 3
typen het meest frequent geïsoleerd. Er
bestaat dus een opmerkelijke landelijke
uniformiteit in het voorkomen van de 3
zojuist genoemde typen. Ook werd bij
al deze onderzoekingen van
S. typhi
murium
het meest frequent geïsoleerd
faagtype II 505, een type dat ook bij de
mens het meest werd gevonden. Be-

-ocr page 255-

schouwt men de resuhaten per kwartaal
van onderzoek (zie tabel 2) dan blijkt
dat het verloop van het besmettings-
percentage van gehakt veel overeen-
komst vertoont met het verloop van het
aantal gevallen van salmonellose bij de
mens. Er is .sprake van een duidelijke
seizoensinvloed op de
Salmonella-he-
smetting van gehakt. Hoe hoger de
buitentemperatuur, des te hoger het be-
smettingspercentage.
Bij dit onderzoek bleken de beide metho-
den met voorophoping en directe op-
hoping in TBB bij 43 °C zeer sterk signi-
ficant betere resultaten op te leveren
dan de 3 andere methoden (SB en TBB
bij 37°C en SB bij 43°C). Aangezien ook
bij gehakt niet is te voorzien of suble-
thaal beschadigde kiemen al of niet
aanwezig zijn, is bij
Salmonella-onder-
zoek
van gehakt voorophoping aan te
bevelen. Het een en ander is duidelijk
gebleken uit een reeks van vergelijkende
onderzoekingen die gezamenlijk zijn uit-
gevoerd door laboratoria van de EEG-
landen en van enkele andere landen (3).

25 ml in 225 ml TBB bij 1*3 C
10 na in 100 ml TBB bij 1*3°C

Tabel 6. Overzicht resultaten Salmonella-onderzoek gehakt, verdeeld naar vleeskeuringsdienst,
positieve submonsters per methode alsmede berekende X^ en P-waarde.

vleeskeurings- aantal positieve submonsters per methode

P (ir

dienst

I

II

III

IV

V

VI

Cochran

1

21

23

23

21*

22

26

2,38

80

2

13

12

lU

17

17

Il<

1*,01

55

3

11

11

9

20

22

21

21*,31

0,02

7

9

8

7

T

!*,67

1*5

5

15

11

9

10

8

ll*

9,07

11

6

10

10

8

11*

11

11

7,91

16

7

3

8

6

8

12

11

11,91

1*

8

1

2

2

1

li

8

18,00

0,3

9

12

8

li*

11)

16

16

10,38

7

10

16

17

11*

19

21

19

8,02

15

Totaal

109

106

108

135

11*0

11*7

I directe ophoping in 100 ml SB bij 37 C

II directe ophoping in 100 ml TBB bij 3T°C

III als I bij 1)3°C

IV als II bij 1*3°C

V voorophoping in 100 ml BPw bij 3T°C

VI voorophoping in 225 ml BïV bij 37°C

LITERATUUR

£ L Edel, W.: Comparative studies on Salmonella isolation. Thesis, Utrecht (1974).

2. E d e 1, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Salmonella in mesenteriale- en portale lymf-
klieren in faeces van normale slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 283, (1970).

-ocr page 256-

Tabel 7. Overzicht resultaten Salmonella-onderzoek gehakt, verdeeld naar vleeskeuringsdienst
en aantal positieve submonsters per monster.

Totaal aantal Aantal monsters verdeeld naar Totaal aantal
positieve aantal positieve submonsters positieve

monsters

5

submonsters

1

39

6l

9

7

2

5

6

10

139

2

29

71

8

9

1

2

h

5

87

3

33

67

7

9

8

It

1

I4

91*

U

lU

86

3

1(

1

3

2

1

1*2

5

25

75

12

2

3

2

2

h

67

6

20

80

5

1*

3

2

2

1*

61*

T

21

79

9

1*

1*

1

3

0

1*8

8

10

90

6

2

1

0

1

0

18

9

26

71*

8

6

2

3

0

7

80

10

30

70

11

1

3

2

2

11

106

Totaal

21*7

753

78

1*8

28

21*

23

1*6

71*3

Per keuringsdienst werden 100 monsters onderzocht

3. E d e 1, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Comparative studies on the isolation of "sub-
lethally injured" salmonellae in nine european laboratories.
Bull. Wld Hlth Org., 48, 167,
(1973).

4. Edel, W., Schothorst, M. van. Leusden, F. M. en Kampelmacher, E.
H.: Epidemiologisch
Salmonella-ondenoek in een bepaald gebied („Project Walchen").
III. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, insecten, meeuwen en in levensmiddelen,
hakblokafkrabsels, effluenten van rioolwaterzuiveringsinstallaties en rioolafvoeren van
slagerijen.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 365, (1977).

5. Edel, W., Schothorst, M. van. Leusden, F. M. en Kampelmacher, E.
H.: Voortgezette onderzoekingen over het voorkomen van
Salmonella in gehakt, in de
maand juli, 1970-1975.
Tijdschr. Diergeneesk., (in voorbereiding).

6. G u i n é e, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Schothorst, M. van: Onder-
zoekingen naar het voorkomen van
Salmonella in gehakt. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1740,
(1964).

7. Rapport van een Werkgroep (Rapporteur E. H. Kampelmacher). Vergelijkende
onderzoekingen over de isolatie van
Salmonella uit gehakt in 5 laboratoria. Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 355, (1967).

8. Schothorst, M. van. Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Voortgezette
onderzoekingen over het voorkomen van
Salmonella in gehakt, in de maand juli, 1965-
1969.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 279, (1970).

9. Schothorst, M. van en Leusden, F. M.: Studies on the isolation of injured
salmonellae from foods.
Zbl. Bakt. I Abt. Orig. A, 221, 19, (1972).

10. Verslagen en Mededelingen van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
24, 20, (1972).

Vleeskeurings-
dienst*

-ocr page 257-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

HET VOORKOMEN VAN LISTERIA MONOCYTOGENES
IN DARMINHOUD VAN MESTKUIKENS

Incidence of Listeria monocytogenes in the Intestinal Contents of Broilers on Diffe-
rent Farms

R. G. DIJKSTRA1)

Samenvatting

Van 3.090 mestkuilcens in de leeftijd van 1 dag - 5 weken, afkomstig uit 1.025 hokken, werd
de darminhoud onderzocht op de aanwezigheid van
Listeria monocytogenes. Van kuikens af-
komstig uit 243 hokken (23,7%) werden pathogene Liüeria-bacteriën geïsoleerd. Hiervan be-
hoorde 58,5% tot het type 1; 35,5% tot het type 4b; 1,2% tot het type 5, terwijl 2,4% on-
typeerbaar was.

Ondanks reiniging en desinfectie na afvoer van de kuikens trad in 16,9% herinfectie op in de
hokken, zelfs tot 8 achtereenvolgende malen. Meerdere serotypen kwamen op één bedrijf voor.
Geen der kuikens is aan listeriosis gestorven.

De aanwezigheid van L. monocytogenes in het darmkanaal had bij deze kuikens geen invloed
op de voederconversie.

Het besmette strooisel, dat als meststof gebruikt of in ligboxen gedeponeerd wordt, kan een
gevaar voor mens en dier opleveren

Summary

The intestinal contents of 3,090 broilers, one day to five weeks of age, from 1,025 broiler
houses, were examined for the presence of
Listeria monocytogenes. L. monocytogenes was isola-
ted in 243 cases, i.e. 23.7 per cent of the broiler houses, 58.5 per cent were of type 1, 35.5 per
cent of type 4b, 1.2 per cent were of type 5 and 2.4 per cent of the strains could not be typed.
In spite of cleaning and disinfection after the chickens had been taken to the poultry slaughter-
house, reinfection occurred in the broiler houses in 16.9 per cent of the cases; this occurred
as many as eight times in succession.

Various serotypes were isolated on one farm. Listeria organisms in the intestinal contents of
healthy broilers do not affect the growth rate.

Contaminated deep-litter (chips of white deal-wood) is a potential danger for man and ani-
mals, especially when used inn loose-housings on cattle farms.

Inleiding Materiaal en methode

Nadat bij een vorig onderzoek uit de Van vele, ons in 1975 ter onderzoek inge-

inhoud van 2.373 darmen van slacht- zonden kuikens, werd de darminhoud ver-
rijpe mestkuikens, afkomstig van 146 zameld. Daartoe werden de faeces van ktdkens

bedrijven, in 4.1% L. monocytogenes is "" gevoegd tot één mon-

.. i w 1 \\ 1 1 u ster. De meeste kuikens werden ons door

pisoleercl(lj, kwam cle vraag op, hoe pi^j^^eeselecteurs ter controle toegezonden,

hoog dit percentage zou liggen bij kui- t^^^yi „„^ inzendinge n van zieke dieren bij

kens gedurende de mestperiode en het onderzoek werden betrokken. De kuikens

bovendien of een Listeria-mlecüe op varieerden in leeftijd van 1 dag tot 5 weken,

bepaalde bedrijven persisteert. De darminhoud van 3.090 kuikens afkomstig

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland, Kruisstraat 43,
Leeuwarden.

-ocr page 258-

uit 1.025 hokken werd onderzocht op de aan-
wezigheid van
Listeria-ha-cterVén. Daar het
onderzoek zich over bijna 1 jaar uitstrekte,
werden van vele bedrijven (hokken) meerdere
malen kuikens onderzocht.
Na het openknippen der darmen werd de in-
houd verzameld in flesjes met tryptosefosfaat-
bouillon en ongeconserveerd bewaard bij 4°C
gedurende een jaar (koude ophopingstech-
niek volgens Gray). Maandelijks werd met
behulp van alginaattampons vanuit deze sus-
pensie overgeënt in het Stuart medium. Dit
werd gedurende een week bij 22°C weggezet.
Hierna werden deze tampons in 10 ml. Cal-
gon-Ringer solutie opgelost, eventueel onder
roeren, waarna werd geënt op het T.N.S.A.-
medium (trypaflavine - nalidixyne - serum-
agar). Na 48 uur bebroeden bij SVC werden
Lii(en
\'<2-koloniën met behulp van de illumi-
natietechniek volgens Henry opgespoord.
Verdachte koloniën werden afgeënt op bloed-
agar, terwijl in geval van sterke verontreini-
ging gebruik gemaakt werd van een U-buis
met 0,25% agar, bebroed bij 22\'\'C, zodat de
bij deze temperatuur beweeglijke
Listeria-hac-
teriën zich van de andere onbeweeglijke kon-
den scheiden, waarna het mogelijk was deze
met een Pasteurse pipet te isoleren.

Resultaten

Na een ophopingstijd bij 4° C variërend
van 1 tot 12 maanden werden uit 243
(23,7%) van 1.025 monsters
Listeria-
bacteriën geïsoleerd. Van de onderzoch-
te hokken bleek 23,7% met
Listeria-
bacteriën besmet. De geïsoleerde L. mo-
nocytogenes-%Xz.mraen
waren pathogeen,
gezien hun B-haemolyse op runder- of
schapebloedagar en hun vermogen
100% der geïnoculeerde 10 dagen oude
bebroede kippe-eieren binnen 4 dagen
te doen sterven.

Na serotypering, uitgevoerd op het
R.I.V. te Bilthoven, bleek 59% der ge-
ïsoleerde stammen te behoren tot het
type 1, 37% tot type 4b, 1,5% tot het
type 5, terwijl 2,5% der stammen on-
typeerbaar was.

Van alle onderzochte hokken werden bij
18,5% éénmalig Lwierta-bacteriën ge-
ïsoleerd en bij 5,2% bij herhaling tot 8
maal toe.

Van deze met Listeria-ha.cteni:n besmet-
te hokken bleken 16,9% herinfecties te
zijn.

In 5% van deze besmette hokken trad
2 tot 5 maal achtereenvolgens een her-
infectie met hetzelfde type 1 op, in 1,2%
(3 gevallen) 2 maal achtereenvolgend
met hetzelfde type 4b. Opmerkelijk was.
dat in 26 met
Listeria-hactericn besmet-
te hokken (10,7% van het totaal besmet-
te aantal) in 2 tot 8 maal toe een her-
infectie optrad met verschillende sero-
typen, te weten type 1, 4b en 5.
Binnen één bedrijf kwamen wel 3 ver-
schillende
Listeria serotypen voor. Dit
feit doet zich ook voor bij het onderzoek
van faeces van mens en rund, eveneens
bij dat van gras-silage.
Eén dier of een koppel dieren kan smet-
stofdrager van meerdere serotypen zijn.
Discussie

Ondanks regelmatige reiniging en des-
infectie der hokken na afvoer der
slachtrijpe kuikens treedt op 5,2% der
onderzochte bedrijven (16,9% van de
met Lwierfa-bacteriën besmette bedrij-
ven) een herinfectie in hetzelfde hok op.
Dit zou kunnen wijzen op slechte des-
infectiemethoden, gebruik van een on-
geschikt desinfectans, of achterblijven
van een gedeelte van het besmette
strooisel in de hokken.
Opvallend is, dat de aanwezigheid van
Lii/enVj-bacteriën in de darmen van
kuikens blijkbaar niet heeft geleid tot
sterfte en dat de voederconversie van
deze kuikens niet nadelig werd beïn-
vloed vergeleken met andere gezonde
kuikens zonder deze besmetting.
Ook dit wijst erop, dat
L. monocytoge-
nes
een ubiquitair voorkomend micro-
organisme is, dat onder bepaalde om-
standigheden invasief kan worden en tot
ziekte bij de gastheer aanleiding kan
geven (commensale infectie).
Het is niet duidelijk, hoe de
Listeria-
infectie tot stand kwam. Het gelukte pas
vanaf de tweede week bij kuikens de
Listeria-h&citTKn uit de darminhoud te
isoleren. Ook het onderzoek van mons-
ters voer en strooisel (meestal vuren-
houtspaanders) leverde een negatief
resultaat op.

Een mogelijke besmetting zou veroor-
zaakt kunnen worden door rundvee,
waarvan bekend is, dat het
Listeria-
bacteriën met de faeces kan uitscheiden.

-ocr page 259-

Volgens een onderzoek bij 150 runderen
in 1969 verricht zelfs 15,3%, een per-
centage, dat met betrekking tot eerder
verricht onderzoek als zeer hoog moet
worden beschouwd (2).
De consequenties van de besmetting van
kuikens met /.u<er/a-bacteriën zijn, dat
in 23,7% der onderzochte hokken het
strooisel besmet is met
L. monocytoge-
nes.
Dit strooisel kan na deponeren in
ligboxenstallen of gebruik als meststof
een potentieel gevaar opleveren voor
mens en dier. Op deze wijze kwamen bij
runderen op een ligboxenstal enkele ge-
vallen van encefalitis veroorzaakt door
L.
monocytogenes type 4b tot stand (1).
Dit type bezit namelijk een neurotroop
karakter.

LITERATUUR

Dijkstra, R. G.: Het ontstaan van Listeria-encefalitis op een ligboxenstal na gebruik
van met Luien\'a-bacteriën besmet strooisel van een mestkuikenbedrijf. In welke mate komen
Lwiena-bacteriën in darminhoud van mestkuikens voor?
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1154,
(1975).

Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, L. M. van: Isolatie van Listeria
monocytogenes
uit faeces van klinisch gezonde mensen en dieren. Ned. Tijdschr. voor Ge-
neesk.,
113, 1533, (1969).

Orthopaedics

Surgery of the Abdominal Alimentary Tract

Lens Extraction in the Dog

Laymen\'s Genetics

Surgery of the Canine Larynx

Cineradiographic Investigations of Swallowing

Di.sorders in the Dog

Radiological Refreshers

Soft Palate Surgery

Ringworm in the Dog and Cat

Injectable Anaesthetics in Cats

Facial Dermatitis

And more . . .

(vervolg van pag. 219)

J. Geoffrey Lane BVetMed, FRCVS
Robin Lee BVSc, DVR, PhD, MRCVS
Jeremy N. Lucke BVSc, PhD, DVR, MRCVS
David B. Murdoch BVMS, MRCVS
Andrew S. Nash BVMS, MRCVS
Sten-Eric Olsson VMD, MD
David E. Onions BVSc, PhD. MRCVS
Harold Pearson BVSc, PhD, FRCVS
Eberhard Rosin DVM, PhD
James S. A. Spreull PhD, ERSE, MRCVS
Lovell R. Thomsett FRCVS
Victoria L. Voith DVM, MSc, MA, PhD
Peter M. Webbon BVetMed, DVR, MRCVS
Alan 1. Wright BVSc, MRCVS
Jayne A. Wright BVetMed, BSc, MRCVS

Registration Office, BSA VA Congress, 5 St. George\'s Terrace, Glos. GL50 3PT.

-ocr page 260-

OVERIGE ARTIKELEN

BACTERIOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE EVISCERATIE
VAN SLACHTKUIKENS1)

Bacteriological Features in Evisceration of Broilers
R. J. TERBIJHE2)

Samenvatting

Het totaal aëroob kiemgetal en het aantal Enterobacteriaceae van de pericloacale huid van
slachtkuikens blijkt door de onderzochte evisceratieprocessen niet vifezenlijk te veranderen en
gemiddeld 5,3 logN/gram resp. 4,0 logN/gram te bedragen. De inwendig gelegen organen,
lever en hart, worden vooral door de eigenlijke evisceratie en het manueel verwijderen van het
geëviscereerde darmpakket sterk gecontamineerd. Tussen de bemonsterde huidstukjes bestaan
vrij grote verschillen in besmettingsniveau\'s, die gedurende het evisceratieproces enigszins ge-
nivelleerd worden. Mogelijke oorzaken van deze verschillen in besmettingsniveaus worden aan-
gegeven.

Summary

The total aerobic bacterial count and the number of Enterobacteriaceae in the pericloacal skin
of broilers did not show any fundamental changes resulting from the processes of evisceration
studied, averaging 5.3 logN/gram and 4.0 logN/gram respectively. The interior organs such as
the liver and heart were severely contaminated, particularly by the evisceration proper and
manual removal of the intestines.

There are fairly marked differences in levels of contamination between the portions of skin
sampled, which differences are levelled out to some extent during the process of evisceration.
Possible causes of the differences in levels of contamination are stated.

Inleiding ad a. Bij onderzoek naar de bacteriolo-

Om drie redenen is door ons een begin gische gesteldheid van eetbare organen
gemaakt met het onderzoek naar de in- van slachtkuikens (7) bleek o.a. dat
vloed van in erkende pluimveeslachte- organen, direct na verwijdering van de
rijen in gebruik zijnde evisceratie-appa- evisceratielijn bemonsterd, reeds vrij
ratuur op de bacteriologische gesteld- hoog gecontamineerd waren,
heid van karkas en organen van slacht- Zo bedroeg het aëroob kiemgetal van het
kuikens weefsel van levers en harten gem. 4,7

, ^ ^ . c 11 logN/gram en het aantal Enterobacte-

a) Voortzetting van voorafgaand onder- ■ \' ^ „ c, ^ xt/ tt i

\' , j , • ° ■ naceae 3,8 logN/gram. Het vlees van

zoek naar de contaminatie van m- , ,, / f ■ ,, en

j. , de nekken (met kiemgetallen van 6,0

wendig gelegen organen; ^^^^ ^ ^ logN/gram) bleek ook reeds

b) De resultaten van de enquete, mge- ^^ ^^ phikmachine op dat hoge niveau
steld door de Veterinaire Dienst gecontamineerd te zijn, waarschijnlijk
naar het voorkomen van darmbe- gevolge van het voorafgaande
schadigmgen; slachtproces. Men kan zich afvragen of

c) Wetenschappelijke interesse voor dc inwendig gelegen organen, zoals levers
invloed van de diverse evisceratie- en harten, eveneens\' reeds tijdens het
technieken op de bacteriologische eigenlijke slachtproces gecontamineerd
gesteldheid van karkas en inwendig ra\\en of dat de contaminatie tijdens het
gelegen organen. evisceratieproces plaatsvindt.

1  Voordracht, gehouden op de P.A.O.-kontakdag Pluimveehygiëne, op 27 april 1977.

2  Drs. R. J. Terbijhe; destijds wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep Voedingsmid-
delen van Dierlijke Oorsprong, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 261-

ad b. De E.E.G.-richtlijn eist, dat het
uithalen van lever, milt en het spijs-
verteringsorgaan op zodanige wijze ge-
schiedt, dat geen verontreiniging plaats-
vindt.

Uit de door de Veeartsenijkundige
Dienst ingestelde enquetes naar het
voorkomen van zichtbare bezoedeling
resp. darmbeschadigingen bij slacht-
kuikens in relatie tot de verschillende
evisceratie-apparaten (1) bleek, dat er
grote verschillen voorkwamen en dat bij
geen enkele methode bezoedeling of be-
schadiging van darmen geheel werd
voorkomen.

.Aanvulling van deze visuele beoor-
deling met een bacteriologische beoor-
deling leek gewenst.

ad c. Er bestaat vrij veel literatuur over
de bacteriologische aspecten van het
slachten van pluimvee. Hierin wordt
steeds het evisceratie-proces als bron
van contaminatie en kruiscontaminatie
genoemd (3, 5, 6). Over de invloed van
de afzonderlijke onderdelen van het
evisceratie-proces is echter maar weinig
bekend (2, 4, 6). B 1 a n k e n s h i p aL
(2) onderzochten met afspoelmethodie-
ken uit- en inwendige opper\\\'lakten van
slachtkuikens, die 1) normaal goedge-
keurd waren 2) vanwege faecale bezoe-
deling afgekeurd waren en 3) na faecale
bezoedeling waren schoongedouched.
Tussen de uitwendige oppervlakten van
de drie groepen dieren bestonden geen
significante verschillen in o.a. aëroob
kiemgetal (3,8 logN/gram) en aantal
Enterobacteriaceae (2,6 logN/gram).
Alleen de inwendige oppervlakten van
groep 2) vertoonden 0,5 logN/gram
hogere kiemgetallen ten opzichte van de
andere groepen. May (4) bemonsterde
met behulp van Swabmethodieken
slachtkuikens op diverse slachterijen na
diverse evisceratiestadia. Hij vond, dat
het aanhangen van kuikens aan de evis-
ceratielijn steeds een sterk comtamine-
rend proces was. Het openen van de
lichaamsholte bleek de contaminatie te
vergroten. Na de eigenlijke evisceratie
vertoonden de huidoppervlakten bij de
meeste slachterijen een afname van het
aëroob kiemgetal. Na het douchen van
de kuikens werd steeds een lager kiem-
getal vastgesteld.

Materiaal en methoden
Door ons is een begin gemaakt met een nader
onderzoek naar de invloed van diverse evis-
ceratie-apparaten op de bacteriologische ge-
steldheid van karkas en organen van slacht-
kuikens. Hiertoe werden op diverse punten
van de te onderzoeken evisceratielijn in prin-
cipe steeds 10 pericloacale huidmonsters of
10 levers en harten per bemonsteringspunt
genomen en ter plaatse bacteriologisch onder-
zocht.

Na destructie van de weefsels in een Waring-
blendor werden via decimale verdunnings-
reeksen (met behulp van gebufferd pepton-
water) Plate Count Agar (Difconr: 0002-01)
en Violet Red Bile Glucose Agar (Oxoidnr.:
cm 323
-I- deklaag) beënt. Vervolgens werd
3 dagen bij 30°C, resp. 1 dag bij 37°C be-
broed.

Het hier vermelde onderzoek betrof tot nu toe
twee evisceratielijnen in één slachterij, voor-
zien van identieke apparatuur. Aan lijn I
(voor diepvrieskuikens) werden hooggebroeide
(135 sec. bij 59°C) kuikens geëviscereerd en
wel 63 kuikens per minuut. Aan lijn H (voor
„verse" kuikens( werden laaggebroeide (215
sec. bij 50°C) kuikens geëviscereerd, even-
eens 63 kuikens per minuut.

Achtereenvolgens werden de volgende evisce-
ratie-handelingen verricht. Met * is aange-
geven of na deze behandeling kuikens werden
bemonsterd).

1. Het aanhangen* van geslachte kuikens;

2. Het mechanisch scheiden van nekken en
karkassen;

3. Het verwijderen van de cloaca* door
middel van een handpistool;

4. Het mechanisch openen van de lichaams-
holte* (het gedeelte van de apparatuur,
dat met de karkassen in aanraking kwam,
werd continu afgespoeld met 9 liter
water per minuut) ;

5. Het afdouchen van de karkassen met 6
liter water per minuut (alleen bij lijn

II);

6. Het mechanisch eviscereren (het gedeelte
van de apparatuur, dat met de karkassen
in aanraking kwam, werd continu afge-
spoeld met 16 liter water per minuut
(lijn I) of 10 liter water per minuut
(lijn II) ;

7. Het afdouchen van de karkassen met 3
liter water per minuut;

8. De veterinaire keuring*;

-ocr page 262-

9. Het verwijderen van de levers en har-
ten*;

10. Het verwijderen van het maag-darm-
pakket;

11. Het mechanisch verwijderen van de nek-
ken;

12. Het verwijderen van kroppen etc. en na-
controle ;

13. Het grondig af douchen van de karkas-
sen* met 18 liter water per minuut (lijn
I) of 60 liter water per minuut (lijn H).

De karkassen van lijn I werden nadien in een

spinchiller gekoeld.

De karkassen van lijn H werden nadien met

lucht gekoeld.

processen weer ongeveer op het uit-
gangspunt genivelleerd (4,0 logN/
gram). Het besmettingsniveau van de
levers en harten ligt aanvankelijk onder
de aantoningsgrens, maar stijgt bij de
evisceratie en het manueel verwijderen.
Het aëroob kiemgetal van de huid blijkt
bij het openingsproces sterk toe te
nemen. Bovenstaande resultaten zijn
verkregen met weefsels afkomstig van
koppels pluimvee met een laag afkeu-
ringspercentage. Onderstaande resulta-
ten zijn verkregen van weefsels, afkom-
stig van een ander koppel pluimvee met

Fig. 1. Bacteriologische gesteldheid (in logNjgr) van pericloacale huid en levers harten
op diverse punten van de evisceratielijn - lijn I: hoog broeiproces.

-P.CA. 3 dg 30°C---VR.B.G. 1 dg. 37°C

Slachterij I: lijn I hoogbronproces
log N/gr

LEVER ♦ HART

HUID

7 -

lOOV.

1

Op

l.w/m. 0 0 9

Aa = na aanhangen

Cl = na cloaca verwijdering

Op = na openen lichaamsholte

in de

weergegeven

Resultaten

De resultaten zijn
figuren 1, 2 en 3.
Het aëroob kiemgetal van de huid blijkt
slechts weinig te fluctueren en steeds
circa 5,3 logN/gram te bedragen. Het
aantal Enterobacteriaceae neemt bij het
verwijderen van de cloaca weliswaar
toe, maar wordt bij de daaropvolgende

Do
18

Aa

Cl

16»3

Op

Ev
16*3

O 9

Ev = na evisceratie

Do = na afdouchen aan einde lijn

Ve = na verwijderen

een hoger afkeuringspercentage. Hier-
van zijn de visueel niet-afwijkende
dieren iDemonsterd.

Discussie

Het blijkt, dat de mate van bacteriële
contaminatie van de huid door de in
deze slachterij toegepaste evisceratie-
handelingen niet wezenlijk wordt be-
ïnvloed.

Aa

-ocr page 263-

Fig. 2. Bacteriologische gesteldheid (in logN/gram) van pericloacale huid en levers harten
op diverse punten van de evisceratielijn - Lijn II: laag hroeiproces.

Slachlerij I : lijn n laagbroeiproces - PC.A. 3 dg. ao\'C---V.R.B.G. t dg. 37°C

log N/gr

7J HUID LEVER»HART

6 -

5 -

3-

2 H

1

Op
9

Aa = na aanhangen

Cl = na cloaca verwijdering

Op = na openen lichaamsholte

Aa

O

Cl
0

Ev
I0«3

Do
60

Aa Op Ev Vr

O 9 10«3 0

Ev = na evisceratie

Do = na afdouchen aan einde lijn

Ve = na verwijderen

Fig. 3. Bacteriologisch gesteldheid (in logN/gram) van levers en harten op diverse punten
van de evisceratielijn - lijn II: laag hroeiproces.

lever en hart (ander koppel)

- PC.A, 3 dg, 30°C---V.RBG t dg. 37°C

log UIgr
7 -

6 ■

Aa = na aanhangen

Op = na openen lichaamsholte

Ev = na evisceratie

Ve = na verwijderen

30\'/.

3 ■

aanloningsgrvns

Aa

l.w,/m. O

Op
9

Ev
I0»3

O

-ocr page 264-

Dat is in overeenstemming met de be-
vindingen van B 1 a n Ic e n s h i p (2) en
in tegenstelling tot de meningeii van
andere onderzoekers (3, 4,
5, 6). De
contaminatie van levers en harten vindt
vooral plaats tijdens het eigenlijke evis-
ceratieproces en het manueel verwijde-
ren.

Tussen de individuele karkassen bestaan
vrij grote verschillen in besmettings-
niveaus die gedurende het hier beschre-
ven proces weer enigszins genivelleerd
worden (N.B.: Aan het begin van het
evisceratieproces, komen grotere stan-
daardafwijkingen per plaats van mon-
stername voor, dan aan het eind van het
proces).

Het al of niet bezoedeld zijn/worden
van de dieren zal hiervan een oorzaak
zijn.

De kwaliteit, hoeveelheid en druk van
het gebruikte spoelwater zullen de resul-
taten van de evisceratie eveneens be-
ïnvloeden. Er zijn aanwijzingen, dat ook
de gezondheidstoestand van het koppel
.slachtdieren van invloed kan zijn op de
besmettingsniveaus (zie figuur 3). Dit
onderstreept de juistheid van het voor-
schrift (8), dat verdachte dieren afzon-
derlijk en het laatst geslacht moeten
worden. Nader onderzoek naar dit ver-
schijnsel en naar de invloed van alter-
natieve evisceratieprocessen op de
(kruis)contaminatie is gaande.
Men mag verwachten, dat evisceratie-
processen, toegepast in overeenstemming
met de E.E.G.-richtlijn, waarbij geen
darmen worden beschadigd en continue
reiniging van de apparatuur plaatsvindt,
tot een mindere contaminatie van karkas
en organen zullen leiden.

LITERATUUR

1. Baars, M. J.: Resultaten van een enquête naar darmbeschadigingen bij slachtkuikens.
Persoonlijke mededeling.

2. B 1 a n k e n s h i p, L. C., Cox, N. A., Craven, S. E., M e r c u r i, A. J., and Wilson,
R. L.: Comparison of the microbiological quality of inspection — passed and fecal conta-
mination — condemned broiler carcasses.
J. of Food Sc., 40, 1236, (1975).

3. B e r n e r, H. und Scholtyssek, S.: Möglichkeiten zur Verbesserung der Schlacht-
hygiene beim Geflügel.
Fleischwirtschaft, 48, 422, (1968).

4. May, K. N.: Skin contamination of broilers during commercial evisceration. Poultry Sci.,
40, 531, (1961).

5. N o t e r m a n s, S. D. und Schothorst, M. van; Die Geflügelverarbeitung. Ein be-
sonderes Problem der Betriebshygiene.
Fleischwitrschaft, 57, 248, (1977).

6. Schothorst, M. van: Contaminatieproblemen tijdens het slachten van pluimvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 91, (1971).

7. T e rb ij h e, R. J.: De bacteriologische gesteldheid van het organenpakket bij slacht-
kuikens (in voorbereiding).

8. Voorschrift volgens Bijlage I, hoofdstuk IV, art. 16 t/m 19 van de E.E.G.-richriijn 71/118
voor het handelverkeer in vers vlees van pluimvee.

-ocr page 265-

VETERINAIR JOURNAAL

Op 28 mei 1977 verscheen reeds in de
Veterinary Record een bericht waarin
een ongebruikelijke genitaal infectie on-
der meries op een 18-tal stoeterijen in de
omgeving van New Market werd gesig-
naleerd. Op één bedrijf was 30% van de
dieren besmet, ziodat tot staken van het
dekken werd overgegaan.
Ook in Ierland werd de ziekte gesigna-
leerd.

Klinisch beeld

De ontsteking is gekarakteriseerd door
een ontsteking van cervi.x en vagina.
Soms loopt een grote hoeveelheid muco-
purulente vloeistof uit de vulva, waar-
door de bil en de staart bezoedeld raken.
In minder ernstige gevallen is geen etter
te zien, maar slechts een kleine hoeveel-
heid grijze vloeistof, die zich op de bo-
dem van de vagina verzamelt. Er zijn
acute gevallen gesignaleerd 48 uur na het
dekken van de merrie.
Andere gevallen werden slechts vastge-
steld als de merrie na een te korte tijd
opnieuw in oestrus kwam. Klinische af-
wijkingen zijn bij hengsten niet vastge-
steld.

Contagious Equine Metritis (C.E.M.)

In de Veterinary Record, 101. 189-190
(319), (1977)
is een speciaal artikel ge-
wijd aan:
„contagious metritis" bij paar-
den,

Via de Veeartsenijkundige Dienst In-
spectie Gelderland ontving de Redaktie
een door Drs. H. Blaak opgesteld re-
feraat van bovengenoemd artikel, dat
reeds als informatie naar de dierenartsen
in Gelderland werd toegezonden. Gezien
het belang van het onderwerp laat de
Redaktie de inhoud van dit referaat on-
derstaand volgen:

Verwekker

Uit de cervix- en urethra-tampons, geno-
men bij klinisch duidelijke gevallen, werd
geregeld een Gram-negatieve-bacterie ge-
isoleerd. Deze kiem komt niet voor bij
gezonde merries.

De kiem groeit onder ,,micro-aerophilic"
omstandigheden. Het micro-organisme
is, voorzover bekend, niet eerder beschre-
ven.

Het is van belang voor een snelle afleve-
ring van de genomen tampons aan het
laboratorium zorg te dragen. Een be-
paalde buffervloeistof kan hierbij behulp-
zaam zijn.

Met materiaal uit de zuivere, cultuur
werd de cervix van onbesmette pony-
merries besmet. Dezelfde klinische ver-
schijnselen traden op en ook kon de coc-
co-bacillus weer geïsoleerd worden bij
deze dieren. Dc mate waarin hengsten
zijn besmet is niet bekend. Het micro-
organisme is evenwel geïsoleerd uit de
urethra, fossa urethralis, preputiumkoker
en het pre-ejaculaat van hengsten, die
besmette merries hebben gedekt.
Experimenteel besmette ponyhengsten
hebben merries gedekt, die later de ver-
schijnselen vertoonden.

Maatregelen

Wegens onbekendheid met het gedrag
van het micro-organisme in het geslachts-
apparaat van dragende merries werd

-ocr page 266-

aanbevolen dat dragende merries die in
het seizoen 1977 aan besmetting zijn
blootgesteld, gescheiden worden gehou-
den van andere merries voor de duur van
de dracht.

Er is één geval vastgesteld waarin een
merrie die tegen de infectie behandeld
was, 80 dagen later dragend bleek, maar
ze vertoonde eveneens overvloedige mu-
copurulente vloeistof in de vagina. De
cervix leek niet ontstoken bij speculum
controle.

De vloeistof kwam uit de urethra. De
Gram-negatieve coccobacillus werd ge-
ïsoleerd. Dit geval illustreert de terug-
houdendheid die men moet betrachten
met merries die mogelijk in contact met
besmette dieren zijn geweest.
Algemeen werd aanbevolen dat merries,
die verschijnselen van naderende abortus
vertonen, apart moeten worden gehou-
den tot door laboratorium-onderzoek van
ingezonden foetus en vruchtvliezen is ge-
bleken dat het dier niet aan deze infectie
lijdt.

Tijdens het veulenen is het — zowel thuis
als op een stoeterij — aanbevolen con-
tact met andere dieren tot een minimum
te beperken.

De ziekte wordt in de eerste plaats door
genitaal contact verspreid; inaar de ziek-
te is zeer contagieus en kan worden ver-
spreid door personen die geïnfecteerde
merries onderzoeken.
Vooral routine-onderzoek door dieren-
artsen vormt een groot gevaar en strikt
aseptische maatregelen bij het onderzoek
van elke merrie worden dringend gead-
viseerd.

De dierenarts dient zich te ontsmetten bij
aankomst en vertrek van de stoeterij. In
ieder geval per bedrijf beschermende kle-
ding en per dier 1 paar handschoenen en
ontsmet instrumentarium.
Personeel dat de vulva-lippen van be-
smette merries aanraakt, bijv. bij het dek-
ken, of bij hulp aan de dierenarts of bij
de normale verzorging (borstelen, ros-
kammen e.d.) kan de ziekte eveneens
overbrengen.

Om de ziekte onder controle te brengen
wordt aanbevolen: Gontrole van alle
merries die op de stoeterij komen voor
dekking.

Indien de nauwkeurige informatie over
de herkomst en het verblijf van de mer-
rie onduidelijk is, dient de dierenarts ge-
raadpleegd te worden. Deze informaties
en de resultaten van een ingesteld onder-
zoek dienen aan de hengstenhouder be-
kend te zijn voordat de merrie ter dek-
king op het bedrijf komt.
Overgelopen merries, oudere merries of
merries met enige genitaal uitvloeiing,
moeten worden onderzocht en tampons
voor bacteriologisch onderzoek moeten
worden genomen van urethra en cervix
op drie plaatsen en steeds met een inter-
val van niet minder dan zeven dagen.
Een van deze monsters dient liefst tij-
dens de oestrus genomen te worden, of-
schoon ook dan bij geïnfecteerde merries
de cervix moeilijk passeerbaar is.

Behandeling

Indien gebleken is dat een hengst vorig
jaar „contagious metritis" heeft ver-
spreid, dan dient men hem geen dek-
dienst te laten doen. De penis en het pre-
putium dienen goed gereinigd te worden
met een „chloorhexidine"-preparaat en/
of nitrofurazone. En wel driemaal met
een tussentijd. Oraal dient eveneens ge-
durende 5 dagen een medicatie met ni-
trofuraan toegepast te worden. Daarna
moet een bacteriologisch onderzoek ge-
daan worden, waarna eventueel de me-
dicatie herhaald inoet worden, afhanke-
lijk van de uitslag.

Na drie negatieve uitslagen kan de dek-
dienst hervat worden. Het onderzoek
dient ingesteld te worden een week na
de laatste geneesmiddelen-verstrekking.
In dit verband wordt met nadruk nog
eens de aandacht gevestigd op K.I.,
waarbij tevens antibiotica in de verdun-
ningsvloeistof kan worden gemengd.
In Engeland is een heel controlesysteem
voorgesteld voor 1978, waarop in het ka-
der van dit artikel niet verder ingegaan
wordt. De „horse racing and breeding
industries" (!) zijn echter ernstig gedu-
peerd.

Tot zover dit uittreksel.

-ocr page 267-

Ziektebeelden bij runderen welke ont-
staan na perforatie van het reticidum
door een scherp voorwerp, zijn in het al-
gemeen teruggebracht tot sporadisch
voorkomende gevallen, sinds het voede-
ren van „schillen" vrijwel tot het ver-
leden behoort en sinds het in de stallen
gebruikte stro niet meer met behulp van
ijzerdraad in balen wordt geperst
Toch blijft waakzaamheid ten aanzien
van deze aandoeningen nog steeds ge-
boden, ook in deze tijd van grootschalige
gemechaniseerde rundveehouderij, ge-
tuige het volgende praktijk voor\\\'al.

In december 1976 werden op een bedrijf
met circa 200 melkkoeien met zomer-
stalvoedering binnen een week vier ge-
vallen van acute traumatische reticulo
peritonitis gediagnostiseerd en stierf een
vijfde dier aan traumatische pericarditis.
Na rumenotomie of sectie bleken alle ge-
\\ allen te worden veroorzaakt door iden-
tieke, zeer scherpe, enigszins spiraalvor-
mige stukjes staaldraad (5-8 cm lang en
0,8 mm dik).

Ook in de voederresten werden soortge-
lijke stukjes draad gevonden.
De vc^derwinning en -distributie gebeu-
ren op dit bedrijf vrijwel geheel mecha-
nisch. De verdenking ging in dit geval
uit naar een grote sleufsilo met ingekuild
gehakseld gras.

Aangenomen werd, dat een verdwaald
stuk staalkabel tijdens het maaien en
hak.sclen kapot geslagen was, waarna de
afzonderlijke staaldraadjes in een groot
deel van de kuil verspreid werden.
Bij nader onderzoek werd nog een intact
stuk kabel in het betreffende kuilvoer ge-
vonden.

Als therapie c.q. preventie werd aan elk
der ca. 200 dieren zo spoedig mogelijk
een kooimagneet ingegeven. Hierna wer-
den geen klinische gevallen van „scherp"
meer waargenomen; wel werden in de
voerresten nog enige tijd stukjes staal-
! draad gevonden.

i Enkele dagen na toediening van de mag-
i neet kreeg één dier een phaiyngitis,
waarvan niet kon worden vastgesteld of
deze veroorzaakt was door passage van

een scherp \\-oorwerp of door trauma ten-
gevolge van het ingeven. Na toediening
van antibiotica was deze pharyngitis
spoedig genezen.

Van een tiental gezonde, voor de nor-
male uitstoot bestemde dieren, werden in
het verloop van enkele maanden na het
slachten de magneten verzameld. Zij
waren alle bezet met een aantal onscha-
delijke voorweipen, 1-5 stukjes metaal-
draad, in meerdere of mindere mate ge-
erodeeid, soms één of twee spijkers en
bovendien een opvallend grote hoeveel-
heid metaalslijpsel, dat blijkbaar bij de
gemechaniseerde voederwinning en ver-
werking ook in het kuilvoer terecht
komt.

Opmerkelijk is, dat in het eerste half
jaar na toediening vrijwel geen dier de
magneet heeft geregurgiteerd, terwijl in
het tweede half jaar ca. 35 magneten in
de stal werden teruggevonden.
Een verklaring voor dit verschijnsel kon
niet gegeven worden.
Ook deze geregurgiteerde magneten be-
vatten weer veel metaalvijlsel, in mindere
mate stukjes metaaldraad en soms spij-
kers.

Resumerend kan uit deze gang van za-
ken een aantal conclusies getrokken wor-
den:

1. de mogelijkheid van een massale ver-
spreiding van scherpe vcxji-werpen in
mechanisch gewonnen veevoer vormt
een reëel gevaar;

2. snelle toediening van kooimagneten
aan alle dieren blijkt dan gewenst; dit
zowel uit curatieve als uit preventieve
overwegingen;

3. het vooraf inbranden van herken-
ningsnummers in de omhulling van
de magneten is in verband met regur-
giteren gewenst;

4. een electro-magnetische constructie
„ergens" in het transportsysteem tus-
sen silo en stal, welke eventuele me-
talen voorwerpen kan wegvangen, is
misschien het overwegen waard.

(Proefstation voor de Rundveehouderij/
Centraal Diergeneeskundig Instituut -
Klinische Afdeling te Lelystad)

„Moderne" traumatische reticulo-peritonitis

-ocr page 268-

REFERATEN1)

Algemeen

MYCOTOXICOSEN

Palyusik, I. M.: Mykotoxikosen. Wien, tierärztl. Mschr., 64, (819), 211-220 (1977),
Als gevaarlijk voor dieren te beschouwen: As-
pergillus-, Fusarium-, Stachybotrys- en Peni-
cillium-soorten.

Asp. flavus kan grote verliezen geven: „grond-
notenmeelvergiftiging" bij kalkoenen en eende-
kuikens.

Bij varkens is Fusario-toxicose het belang-
rijkst, vooral door gebruik van laatrijpe maïs-
soorten (hybriden). Verder ook Fusariose bij
gerst, rogge, tarwe en rijst. Stachybotryotoxi-
cose vooral bij paard, maar kan ook bij var-
ken en rund optreden. Bij varken nephro-
pathie door
Penic. viridicatum mogelijk. (De-
nemarken) .

Bij schapen faciaaleczeem door Pithomyes
chartarum
(in Australië).

Acute en chronische vergiftigingen mogelijk;
kan variëren van plotselinge ziekte en sterfte
tot geringe produktiedalingen. Algemene
weerstandsafname gevoeligheid voor secun-
daire infecties.

Stachybotrytoxicose van paard, rund en var-
ken uitvoerig beschreven (in Rusland,, Hon-
garije het eerste vermeld).
Fusarium graminearum op graankorrels
meerdere Fusario-toxinen. Deze geven necrose
van huid en slijmvliezen, bloedingen. Ver-
schijnselen bij het varken beschreven met
vruchtbaarheidsstoringen en verwerpen.

Fusarium sporothrichioides besmet voeder kan
bij kip lethale toxicose geven.
Aspergillus fla-
vus
aflatoxlcose, kan ook door A. parasiti-
cus
en A. oryzae.

Geeft giftige omzettingsprodukten in melk.
Giftigst is Aflatoxine type BI. Vooral in
grondnoten uit subtropische gebieden. Bij
voederplanten in Europa is alleen onder la-
boratoriumomstandigheden ontstaan van gif-
tige stoffen bewezen.

Aflatoxine levercarcinoom bij ratten en apen.
Bij mens niet bewpzen (hoewel aannemelijk:
bij Bantoes in Afrika komt veel lever-c.a.
voor) WHO voorstel: eiwit vervangende voe-
dermiddelen in arme landen mogen niet meer
dan 300 ppb Aflatoxine bevatten. In Europa
voor voedingsmiddelen 5 ppb als grens vast-
gesteld.

Tot eind 1968 minstens 1200 publikaties ver-
schenen.

Aflatoxinen verbinden zich met DNS van de
celkern, remmen RNS polymerase en beïn-
vloeden RNS-synthese, waardoor boodschap-
per RNS geremd wordt. Eendekuikens zijn het
meest gevoelig. Sectie vetleverdegeneratie.
Histologisch is periportale necrose kenmer-
kend, met galgang epitheel woekeringen in
latere stadia. Bij chronisch verloop kan lever-
cirrhose optreden.
 W. J. Roepke.

scopisch onderzoek naar het voorkomen van
pili op species van het Genus
Corynebacte-
rium.
Tot nu toe was dit voorkomen van pili
voornamelijk bekend bij Gram-negatieve bac-
teriën en C.
renale. De resultaten van hun
onderzoek waren de volgende: in bijna 100%
van de gevallen werden pili gezien bij C.

thericum. Bij 10-37% van de onderzochte
bacteriën werden pili gevonden bij:
C. equi,
C. xerosis, C. pyogenes
en C. murisepticum.
Vrijwel geen pili werden gezien bij: C. bovis,
C. striatum
en C. pseudotuberculosis.
Een merkwaardig verschil tussen de pili van
Gram-negatieve bacteriën en
C. renale j

Bacteriologie

HET VOORKOMEN VAN PILI BIJ PATHOGENE SPECIES VAN HET GENUS CO-
RYNE-BACTERIUM

Yanagawa, R. and Honda, E.: Presence of Pili in Species of Human and Animal Para-
sites and Pathogens of the Genus
Corynebacterium. Inf. and Immun., 13, 1293-1295, (1976).
De auteurs beschrijven een electronenrnicro- kutscheri, C. diphtheriae en C. pseudodiph-

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 269-

C. diphtheriae enerzijds en de pili van de an-
dere corynebacteriën anderzijds is, dat alleen
Gram-ngatieve bacteriën en genoemd beide
species van het Genus
Corynebacterium ad-
herentie vertonen ( door middel van hun pili)
aan schape-rythrocyten. Het biologisch be-
lang van dit fenomeen is onderwerp van
voortgaande studies. ƒ.
Goudswaard.

Kip

SALMONELLA-BESTRIJDING PLUIMVEE

M c C a p e s, R. H.: A rationale for the control of paratyphoid infection in poultry. Proc.
Salm. Symposium Am. Ass. Avian Pathologists, 19-7-1976, p. 2-7.
Salmonellosis bij pluimvee is economisch nau- heden zijn:

welijks van betekenis: de verliezen zijn gering
en de dieren worden niet gauw ziek, al kun-
nen er wel dragers ontstaan. De betekenis van
Salmonella-infecties bij de mens is veel groter
en daardoor behoren zij tot de belangrijkste
ziekten in de U.S.A. Schattingen van 2 mil-
joen klinische gevallen per jaar met een ver-
lies van 300 miljoen dollars in arbeid en me-
dische behandeling demonstreren de intense
sociale betekenis.

Salmonella\'s van pluimvee kunnen via de
slachterij en de handel bij de consument te-
recht komen. Andere besmettingsmogelijk-

1. de mens zelf: minstens 25.000 personen
per jaar verspreiden
Salmonella\'s in hun
omgeving en kunnen voedsel, voorwerpen,
mensen of dieren besmetten;

2. andere vleessoorten: varkens, rundvee,
enz.;

3. de omgeving, huisdieren, insecten, knaag-
dieren en wilde vogels.

Uitroeiing van Salmonella\'s van mensen, die-
ren en de gehele voedselketen zal niet op
korte termijn bereikbaar zijn en de bestrijding
zal over de gehele linie plaats moeten vinden.

W. ]. Roepke.

Pluimvee

KALKOENCOCCIDIOSIS
A n d e r s o n, W. I., R u f f, M. D., R e i d, W.
coccidiosis on intestinal pH.
Avian Pathology, 6
Belangrijke veranderingen van intestinale pH
is bij de kip aangetoond door
E. acervulina,
E. mivati, E. necatrix, E. maxima
en E. bru-
netti.
Door schrijvers is dit nu onderzocht van
de meest pathogene soorten van de kalkoenen:
E. adenoeides f caeca aangetast), E. meleagri-
mitis
(duodenum jejunum), E. gallopavo-
nis
(vooral ileum aangetast).
Bij Br. Br. Witte kalkoenhanen, besmet met
E. meleagrimitis of E. gallopavonis werden
6 dagen na infectie duidelijk lagere pH\'s in

M., and Johnson, J. K.: Effects of turkey
, 125-130, (1977).

darm aangetoond: duodenum en jejunum
maar niet in ileum of coecum.
E. gallopavonis gaf alleen pH reductie in
ileum.

E. adenoeides, die caeca aantast, gaf geen
duidelijke pH verandering in welke van de 4
darmgedeelten ook.

Gemengde E. meleagrimitis en E. adenoeides
infectie ^ verlaagde pH\'s in duodenum en
jejunum 4, 6 en 8 dagen na infectie.

W. J. Roepke.

Proefdieren

PREVENTIE VAN WORMBESMETTING
W
e s c O 11, R. B., M a 1 c z e w s k i, A., and
top caging on the transmission of pinworm i
(1976).

Als muizen uit SPF fokkolonies gehuisvest
worden in een conventionele omgeving, is een
van de besmettingen die ze het snelst over-
nemen die met ingewandswormen
(Aspiculu-
ris tetraptera
en Syphacia obvelata).
Vroegere ervaringen hebben geleerd, dat uit-
gebreide hygiënische maatregelen nodig zijn
om zo\'n infectie te voorkomen. Daarom is na-
gegaan of „filter top kooien" de besmetting
kunnen verhinderen. Dit zijn makrolon bak-
ken waarbij over het metalen deksel een muts
van glaswol wordt aangebracht. Deze moet
de dieren en hun voedsel beschermen tegen
infecties.

DOOR „FILTER TOP KOOIEN"
van H
O O s i e r, G. L.: The influence of filter
nfections in mice.
Lab. Anim. Sci., 26, 742-745,

In een dierverblijf werden tussen open kooien
met besmette dieren SPF dieren geplaatst in
filterkooien en als controle SPF dieren in open
kooien. Dagelijks werden voer en water ge-
controleerd. Eenmaal per week werden de
makrolon bakken gewisseld en gereinigd. Bij
alle verzorgende werkzaamheden werd begon-
nen met de SPF dieren, en daarbij met die
in de filterkooien. De proeven duurden 3 tot
8 weken.

Bij de filterkooien werd eenmaal na acht we-
ken een besmetting geconstateerd. Van de 18
kooien met in het totaal 140 dieren ging het
om één besmet dier. Het herbergde één worm.

-ocr page 270-

DE FERTILITEIT VAN VAARZEN NA
WEKTE ABORTUS

T h a i n, R. L: Subsequent fertility in heifers
pregnancy.
Austr. Vet. J., 53, 198-200, (1977)
Schrijver diende bij 48 drachtige vaarzen (45-
60 dagen drachtig) Prostaglandinen (2 cc Es-
trumate) toe. Zevenenveertig dieren kwamen
binnen 72 uur na de injectie in oestrus. Bij
al deze dieren bleek de graviditeit afgebroken
te zijn. De vaars die niet met oestrus gerea-
geerd had, was drachtig gebleven.
Bij de volgende oestrus (bij 80%, 20-28 da-

Bij de controles raakten 12 van de 16 kooien
besmet. Daarbij ging het om 79 van de 140
dieren.

EEN MET PROSTAGLANDINEN OPGE-

aborted using prostaglandins at 45-60 days of

gen na de PG injectie) werden de vaarzen
opnieuw gedekt. De fertiliteit bleek volkomen
normaal te zijn vergeleken met controle-
dieren.

Schrijver concludeert dat het Prostaglandine
een uitstekend abortivum is, en dat het in
tegenstelling tot oestrogenen de fertiliteit niet
nadelig beïnvloedt.
 A. de Kruijj.

Hierbij werden 1552 wormen gevonden.

W. ƒ. I. van der Gulden.

Rund

Varken

FYSIOLOGISCHE FACTOREN, DIE DE VRUCHTBAARHEID BIJ VARKENS
BEÏNVLOEDEN

Hunter, R. H. F.: Physiological factors influencing ovulation, fertilization, early embryonic
development and establishment of pregnancy in pigs.
British Vet. ]., 133, 461-470, (1977).
Goede samenvattingen van fundamentele fy- door reservoirvorming in lagere delen eileider.

siologische gegevens zijn zeer belangrijk om
beter begrip te verkrijgen voor praktische pro-
blemen
(Ref.). Het gaat hier om het ge-
beuren tijdens de oestrus en zeer vroege
dracht bij het varken.

Er is een prae-ovulatoire piek van luteinise-
rend hormoon in het serum van 4-5 ng/ml,
waarop na 40-48 uur later de ovulatie komt.
Het effect van „flushing" na het begin oestrus
is moeilijk te verklaren. Inspectie van ovaria
24 uur na ovulatie geeft 1-2 mm follikels te
Aen, zelden 6-7 mm. Zo zou alleen in uitzon-
derlijke gevallen „flushing" de ovulatie in die
oestrus kunnen beïnvloeden.
De essentiële functie van het grote volume
sperma (150-500 ml) zou zijn het sperma-
tozoën transport te verzekeren in de uterus

Door aanwezigheid van leucocyten dienen
spermatozoën in uterus een periode van 40
uur te overleven. Als inseminatie te laat plaats
vindt is er gereduceerde bevruchting en ver-
lies aan embryo\'s. Gemiddeld leven varkens-
eitje is 8-10 uur. Beste tijd inseminatie 12-16
uur voor ovulatie.

Na bevruchting blijven embryo\'s 46-48 uur in
eileider. Verdeling over uterus hoorns tussen
9-11 dagen, anders gaat dracht niet door. 13e
dag implantatie. Bij 4 embryo\'s of minder,
geen dracht. Deze regulatie vindt door hor-
monen plaats (prostaglandine F2a:-oestrogeen
embryo).

Veel literatuur opgaven en fraaie foto\'s com-
pleteren dit artikel.

E. ]. Voûte.

M.M.A.-SYNDROOM BIJ ZEUGEN NA NATUURLIJKE OF KUNSTMATIGE INFEC-
TIES

M i d d 1 e t O n-W i 1 1 i a m s, D. M., P o h 1 e n z, J., L o t t-S t o 1 z, G. B e r t s c h i n g e r,
H. U. und H e m 1 e p, L: Untersuchungen über das Mastitis-Metritis-Syndrom (Milchfieber)
der Sau.

1. Pathologische Befunde bei Spontanfällen, 119, 213-222, (1977)
(resp. D.M.M-W.,, J.P., G.L.S., H.U.B., ReL).

IL Bacteriologische Befunde bei Spontanfällen, 119, 223-233, (1977)

(resp. H.U.B., J.P., LH., ReL).
III. Galaktogene Erzeugung von Klebsiellen-Mastitis
(resp. H.U.B., J.P., D.M.M-W., ReL).

Door een uitvoerig patholoog-anatomisch en
bacteriologisch onderzoek werd getracht zich
een beeld te vormen van het M.M.A.-com-
plex. Hierna werden nog enkele infectieproe-
ven gedaan.

Er werden 26 zeugen, een tot drie dagen na
de partus, aangekocht met als belangrijkste
criterium koorts en anorexie, waarna sectie en
aanvullend onderzoek volgden.
Het sectiebeeld toonde steeds een mastitis van

-ocr page 271-

een wisselend aantal klierpakketten, variërend
van een lichte tot een heftige soms necrotise-
rende ontsteking. Eenmaal werd een metritis
gevonden. Er werd zelden een sepsisbeeld ge-
zien bij sectie.

Door systematisch histologisch onderzoek werd
aangetoond dat een groter aantal klierpakket-
ten was aangetast dan op grond van sectie
was verondersteld.

Bacteriologisch onderzoek toonde bij 23 van
de 26 zeugen kiemen aan in het uierweefsel,
11 maal in de uterushoorn en verder enkele
malen in diverse organen en lymphklieren.
Er werden voornamelijk Enterobacteriacae ge-
kweekt t.w.
E. coli, Klebsiella pneumoniae en
Enterobacter cloacae, verder nog staphylococ-
cen, streptococcen en eenmaal
Pseudomonas
aeruginosa.

Er werd 91 maal E. coli geïsoleerd, die in 54
verschillende serumgroepen onderverdeeld kon-
den worden. (Het is jammer dat zeer veel
werk is gedaan om de colistammen door ko-
nijnenserum specifiek te onderscheiden, maar
dat niet daarnaast de internationaal bekende
E. coli type aanduidingen gegeven zijn; Ref).
Er werd tevens een gevoeligheidstest gedaan.

wel deze wel vaak kiemen bevat.
Er komen zeer veel mastitiden voor, die bij de
zeug echter subklinisch verlopen.
Gram positieve kiemen spelen een minder be-
langrijke rol.

Vervolgens zijn nog infectieproeven gedaan
met een volledig getypeerd
Klebsiella pneu-
moniae
stam (kapsel type 31, stam 716) ge-
ïsoleerd uit een zeug met een spontane masti-
tis.

Elke 12 uur werd de tepelhuid uitwendig met
een cultuur van deze stam geïnfecteerd tot
de partus. Daarnaast werd ook enkele malen
deze cultuur in de cysterne ingebracht.
De zeugen ontwikkelden een M.M.A.-beeld
wat klinisch en pathologisch op de spontane
gevallen leek.

Bij alle zeugen werd de bewuste Klebsiella
stam terug geïsoleerd (al of niet tesamen met
andere kiemen).

Een mechanische afsluiting van de tepelka-
naaltjes kon de infectie niet voorkomen.
De zeugen die, pas drie dagen na het klinisch
ziek worden, geslacht werden, hadden ten op-
zichte van de vroeger geslachte zeugen min-
der aangetaste klierpakketten, die tevens een

E.coli (73 stammen) Kl.pneumoniae (7 stammen)

waarvan zwak tot goed gevoelig voor

streptomycine

tetracycline

chlooramphenicol

neomycine

ampicilline

gentamycine

polymyxine

sulfadimidine

Sulfamethoxazol/

trimethoprim

13
9

69

70
70
73
73

4
73

De auteurs menen dat een galactogene infec-
tie een acute mastitis veroorzaakt, met als be-
langrijkste kiemen enterobacteriacae.
De verspreiding vindt via de lymphewegen
plaats. De uterus speelt een geringere rol, hoe-
lager aantal kiemen bevatten.
De intracysternale infectie gaf een korter du-
rende, maar heftiger mastitisverloop te zien.
Hierbij werd een uitgesproken leukopenie ge-
constateerd. ƒ.
Bakker.

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIOLOGISCHE EVALUATIE VAN HAMBURGERDEEG

D u i t s c h a e v e r, C. L., Bullock, D. H. and A r n o 11, D. R.: Bacteriological evaluation
of retail ground beef, frozen beef patties and cooked hamburgers.
]. Food Prot., 40, 378-381
(1977).

Te Ontario werden in de zomer van 1975 en
1976 in 6 grote levensmiddelenbedrijven mon-
sters getrokken van voorverpakt vers vlees-
deeg, bestemd voor de bereiding van hambur-
gers, soyaburgers, chuck en steak, en van be-
vroren hamburgerdeeg. Daarnaast werden in
cafetaria verhitte hamburgers verzameld.
Bij laboratoriumonderzoek van de in totaal
108 verse deegmonsters bleek dat het aerobe
kiemgetal (PCA bij 2rC) in 90,7% hoger
was dan 5 x lO^g-, terwijl hiervan 44,4% de
Canadese norm van 5 x 10« (PCA bij 35°C)
overschreed.
St. aureus en E. coli werden uit
43,6% resp. 39,8% van de monsters geïso-
leerd. In beide gevallen werd bijna steeds de
Canadese norm
{St. aureus 10^/g en E. coli

-ocr page 272-

5 X lO^/g) overschreden.

De bevindingen van de 99 bevroren monsters
waren wat betreft het aerobe kiemgetal gim-
stiger: slechts 19% voldeed niet aan de Ca-
nadese norm van minder dan 10" kiemen/g.
Het merendeel (89,3%) van de monsters was
onacceptabel gezien de hoge aantallen
St.
aureus.

De schrijvers wijten deze hoge aantallen af-
wijkende monsters aan het gebruik van te oud
vlees en/of te lange bewaring van het deeg
bij te hoge temperaturen. De temperatuur
van het verse deeg varieerde van 8-13°C.

DOORDRINGINGSVERMOGEN VAN BAC
Gill, C. O. and Penney, N.: Penetration
33,
1284-1286, (1977).

Uit de door de auteurs beschreven experi-
menten blijkt, dat bacteriën gedurende de lo-
garitmische fase van de groei gelocaliseerd
blijven tot de opper\\-lakte van het vlees. Wan-
neer proteolytische bacteriën hun maximale
vermeerdering hebben bereikt, wordt het bind-
weefsel tussen de spiervezels blijkbaar afge-
broken door de door deze bacteriën uitge-
scheiden extra-cellulaire enzymen, waarna de
bacteriën in het vlees kimnen doordringen.
Deze waarnemingen gelden zowel voor bewe-
gelijke als niet bewegelijke proteolytische bac-
teriën. Door de penetratie van vlees door niet
bewegelijke bacteriën en door de snelheid

Voorgesteld wordt om in vergelijking met en-
kele staten van de U.S.A. de normen te ver-
zwaren. (Uniformiteit in de wijze van onder-
zoek is een eerste vereiste: bij 21"\'C kunnen
beduidend hogere kiemgetallen worden gevon-
den dan bij 35°C!:
Ref.)

Het onderzoek van 107 verhitte hamburgers
wees uit dat het aerobe kiemgetal in 96,3%
lager was dan 10\' kiemen/g. Enterococcen,
Coliformen, Staphylococcen,
Salmonella en
Cl. perfringens werden niet geïsoleerd.

B. Bruins Jzn.

FERTëN IN VLEES

of bacteria into meat. Appl. Envir. .Microbiol.,

waarmede de micro-organismen zich verplaat-
sen wordt volgens de schrijvers aangetoond,
dat fysische krachten betrokken zijn bij de
verplaatsing van bacteriën door vlees.
De snelheid waarmee de bacteriën in het vlees
doordringen is afhankelijk van de tempera-
tuur.

Niet proteolytische bacteriën bleken niet in
het vlees door te, dringen zelfs niet wanneer
de opper\\lakte van het vlees was geënt met
gemengde cultures die gelijke aantallen pro-
teolytische en niet proteolytische bacteriën
bevatten.

M. P. Smit.

Vogel

HET ENZOÖTISCH OPTREDEN VAN
IMPORTEERDE GRIJZE ROODSTAART
Schulze, K. und Frede, H.: Enzootisch
portiertcn Graupapageien.
Kl. Praxis, 22, 157
Bij een onderzoek naar de oorzaak van de
sterk toegenomen sterfte onder pas geïmpor-
teerde grijze roodstaart papegaaien
(Psitta-
cus erithacus
bleek salmonellose, vaak ge-
combineerd met pneumomycose verreweg de
voornaamste doodsoorzaak te zijn. Uit 35
van de 65 geseceerde dieren kon
Salmonella
lyphimurium
geïsoleerd worden. Vooral de
leververanderingen waren opvallend. Histolo-
gisch werden twee typen \\eranderingen vast-
,gesteld; necrotische haarden en cellige Infil-
traten.

Mycotische long- en luchtzakveranderingen
werden bij 50 van de 65 onderzochte pape-
gaaien gevonden. Verreweg de meest geïso-
leerde schimmel was een
Rhizopus spp. (Mu-
coraceae
59.9%), Aspergillus spp. werden in
slechts 15.4% geïsoleerd.

De schimmelinfecties werden als secundair

bij de salmonellose beschouwd.

Er wordt op de therapeutische maatregelen

SALMONEI.f.OSE EN MYCOSE BIJ GE-
PAPEGAAIEN

auftretende Salmonellosen und Mykosen bei im-
-166, (1977).

nader ingegaan. Van de verschillende anti-
biotica die toegepast werden, bleek het com-
binatiepreparaat .Mtabactine<g) (Fa. Whit-
moyer, Brussel) de beste resultaten te geven.
Het is een preparaat dat per gram 100 mg.
chlooramphenicol en 150 mg. nitrofuraan-
derivaat bevat. De dosering was 4 gram per
liter drinkwater. Deze behandeling werd 3
perioden van 5 dagen met een internal van
2 dagen toegepast. De geïsoleerde
Salmonel-
la\'s
bleken ongevoelig \\oor chloortetracycline
en weinig gevoelig voor duoprim.
De ingestelde behandeling van de pneumo-
mycose (amphotericine B en pimafucine-sus-
pensie 2.5% beide als aerosol) hadden geen
waarneembaar effect. Om de infectiedruk
met schimmels te
veiTninderen, werd een
grondige desinfectie van de quarantaine-
ruimte toegepast gecombineerd met verhit-
ting van het voer tot 90°C.

G. M. Dorrestein.

-ocr page 273-

VOM WILDTIER ZUM HAUSTIER
H. N a c h t s h e i m und H. Stengel
fVerlag Paul Parey, Berlin, 1977)

De overgang van wild- naar huisdier is nauw
met de ontwikkeling en ontplooiing van de
mens verbonden. Daarbij was een geestelijke
souplesse en een zekere mate van technische
ontwikkeling van de mens van groter belang
dan een zwer\\\'ende of gevestigde bestaans-
wijze. Een kritisch moment is de z.g.n. Neo-
lithische Revolutie. Deze wordt ongeveer
10.000 jaar voor Christus gedateerd. Met het
ontstaan van akkerbouw en veeteelt deden
nieuwe economische systemen hun intrede.
De mens werd van een jager en verzamelaar
een producent.

Wilde dieren zijn, binnen hun soort, zeer uni-
form. Deze uniformiteit wordt bereikt door
een flinke overproductie in combinatie met
natuurlijke teeltkeus en nattuirlijke selectie.
Huisdieren geven, binnen hun soort, een bon-
te veelvormigheid te zien. Dit wordt bereikt
door sexuele isolatie en het dirigeren van de
stroom van genen, geleid door de wil, de be-
lioeften of de voorkeuren van de mens.
De auteurs stellen als zeker dat de oorsprong
van huisdieren monophyletisch is. Telkens ligt
slechts één wilde stamvorm aan een huisdier-
soort ten grondslag.

Pas later is het tot vermenging van populaties
en rassen gekomen. Plaatselijk zijn „vervan-
gende huisdieren" ontwikkeld (ezel in plaats
van paard en parelhoen in plaats van kip).
Waarschijnlijk hebben de oorspronkelijke wild-
vormen nauwelijks enige aanduiding van de
eigenschappen die later htm bijzondere waar-
de uitmaakte. Een wild rimd bijv. produceert
betrekkelijk weinig melk.
! Op basis van deze algemene principes worden
tal van voorbeelden gegeven van verande-
ringen door domesticatie. Tevens wordt daar-
bij aandacht besteed aan overeenkomstige
I ontwikkelingen die door de mens geselecteerd
I zijn bij verschillende diersoorten.

Een voorbeeld daarvan is het lange haar. Uit
de oorspronkelijke kortharige stamvormen
werden honde-, konijne-, geite-, katte- en
caviarassen gevormd met lange (angora 1-
haren. Lakenvelder-vormen bestaan bij rund,
konijn, varken en kip.
^ De vorming en ontwikkeling van een huisdier
i wordt nader belicht aan het voorbeeld van

het konijn. Op dit gebied heeft Prof.
Nachtsheim jarenlang onderzoek ge-
daan. De eerste die het konijn met zekerheid
noemt, is de Griek P o 1 y b i o s, die op Cor-
sica dieren aantreft die hij aanduidt als cuni-
culus, naar de cuniculi, de onderaardse gan-
gen die bij de belegering van steden gegraven
werden.

De leporariën, omheinde ruimten, waarin wil-
de konijnen geplaatst werden in afwachting
van latere culinaire toepassing, vormden de
voorlopers voor latere fok en de eerste stap
naar de vorming van een huisdier.
De historie der rasvorming bij konijnen wordt
behandeld met een rijkdom aan verwijzingen
naar de economische en maatschappelijke be-
tekenis. Konijnen uit de Zeeuwse duinen wa-
ren omstreeks 1650 niet alleen van belang als
voedsel voor de Belgische provincie Brabant,
maar er werden ook duizenden vellen gewon-
nen die tegen edeler bont geruild werden.
Op verkeerde zijpaden in de vorming van
huisdieren wordt ingegaan. Soms levert een
heterozygote lijn ondanks erfelijke gebreken
het gewenste (kleur)type.

De uitmendelende ongewenste vormen worden
dan meestal gedood.

De Duitse tijgerdog wordt als voorbeeld ge-
presenteerd. Onderlinge kruising resulteert in
25% vvit gevlekten, die een zeer zwakke con-
stitutie hebben. Verschillende soortgelijke
voorbeelden worden behandeld.
Kort wordt ingegaan op de verwildering van
huisdieren. Daar geldt evenzeer dat een huis-
dier pas weer tot een wild dier wordt door
verandering van zijn erfelijke eigenschappen.
Ook al kan een huisdier zich in het wild hand-
haven, dan is het nog geen echt wild dier.
De auteurs zijn er in geslaagd de algemene
principes van de overgang van wild- naar
huisdier helder te presenteren, waarbij vooral
aan de hand van de geschiedenis van het
konijn, maar tevens met behidp van vele an-
dere voorbeelden, een diepreikende uitwerking
van de gedachte gegeven wordt.
Voor de dierenarts een belangrijk en aardig
boekje om zich te bezinnen op het diermate-
riaal dat hij behandelt dan wel hanteert.

P. Zwart.

BOEKBESPREKING

-ocr page 274-

X WORLD CONGRESS OF BUIATRICS
The X World Congress of Buiatrics, which is
organized by the Mexican Association of Bo-
vine Practitioners, will take place in Mexico
City from the 16th to the 19th of August
1978.

The Organizing Committee of the Congress
invites all Bovine Practitioners from all over
the world, to attend this meeting.
The Scientific Program Committee has made
a careful selection of topics taking into consi-
deration their contents and the various possi-
bilities which arise from production, surgery
or investigation. Topics: Reproduction, Pro-
blems of Dairy Cattle Production, Mastitis,
Improvement of Milk and beef production in
the tropics: Limiting factors and solution. Nu-
trition and Miscellaneous. There wil be simul-
taneous translation (Spanish, English, French
and German).

The excellent scientific level of the Congress
will be completed by a very interesting social
program.

Scientific program

Official topics to be discused during the X
World Congress of Buiatrics

Topic I. Reproduction

Areas:

1.1. Biology of reproduction (Genetics and
Endocrinology)

1.2. Reproductive disorders

1.3. Artificial insemination

1.4. Nutrition related to reproduction

1.5. Control of estrous cycle

a) Cattle in arid zones

b) Cattle in the tropics

c) Drylot dairying

1.6. Embryo transfer

Topic II. Problems of Dairy Cattle Production

Areas:

2.1. Enteric and respiratory diseases in the
bovine up to the age of one year

2.2. Advances in therapy of enteric diseases
in the newborn

2.3. Correlation between the prevalence of
metabolic diseases and intensive calf
rearing

2.4. Dairy cattle management

a) Advances in housing facilities for
cattle

b) Advances in genetic improvement in
dairy cattle

c) Manure management

Topic III. Mastitis

Areas :

3.1. The role of milking machines in mastitis

3.2. The use of desinfectants for teat dipping
after milking and during the dry period

3.3. Clinical aspects

a) Mastitis caused by different micro-
organisms

b) Therapeutic agents for the control
of mastitis during lactation and
during the dry period

3.4. Control programs

Topic IV. Improvement of milk and beef
production in the tropics limiting factors and
solution

Areas :

4.1. Animal Health and preventive medicine

4.2. Direct and indirect effects of the cli-
mate upon the productivity of bovines
in tropical areas

4.3. Genetic improvement of bovines in tro-
pical areas

4.4. Utilization of tropical resources for
bovine feeding

4.5. Production systems and management
practices

Topic V. Nutrition

Areas :

5.1. Nutritive value and utilization of va-
rious protein and energy sources in feed-
stuffs as well as several non protein ni-
trogen products

5.2. Biological value and utilization of fo-
rages, such as oats, alfalfa, corn and
sorghum silage, titricale, etc.

5.3. The use of industrial by-products and
wastes from animal sources, their meta-
bolic and digestive value in niminants

5.4. Mineral and vitamin requirements and
supplementation

5.5. Physiological and metabolic aspects of
nutrition

Topic VI. Miscellaneous communications
General information

The Organizing Committee Headquarters are
located at Ave. Morelos No. 20-707, Mexico
1, D.F., Mexico, telephone: 518-48-25.
The X World Congress of Buiatrics will take
place in Mexico City from the 16th to the
19th of August 1978, at the Congress Unit of
the National Medical Center, in Ave. Cuauh-
temoc No. 330.

Verdere inlichtingen betreffende congresbij-
drage etc. zijn op het redaktiesecretariaat ver-
krijgbaar.

CONGRESSEN

-ocr page 275-

Afrikaanse varkenspestsituatie op
het Iberische Schiereiland baart
ernstige zorgen

Brand die nauwelijks is te blussen.

Zoals uit de in deze rubriek regelmatig
gepubliceerde cijfers al is gebleken, doet
zich de laatste jaren een opvallend ster-
ke stijging voor van het aantal uitbra-
ken van Afrikaanse varkenspest op het
Iberisch Schiereiland. Zowel in Spanje,
maar vooral in Portugal, is het aantal
uitbraken voortdurend gestegen.
In Spanje van 221 in 1974, 516 in 1975
en 749 in 1976 tot 880 in 1977. In Por-
tugal van 126 in 1974, 468 in 1975 en
1256 in 1976 tot 3968 in 1977, waarin
de cijfers over december nog niet zijn
verwerkt, omdat deze op het tijdstip dat
dit bericht werd geschreven nog niet wa-
ren ontvangen.

Deze voortdurend stijgende lijn gaf in
1977 de delegaties van Spanje en Portu-
gal aanleiding, op het 45ste algemene
congres van het Office International des
Epizoöties te Parijs de noodklok te lui-
den. Zij vestigden de aandacht van het
congres op de ernstige bedreiging voor
Europa van de hardnekkige uitbraken
van Afrikaanse varkenspest in hun lan-
den.

Het congres nam daarop een resolutie
aan, teneinde internationaal meer aan-
dacht aan deze ontwikkeling te gaan
schenken. Zie het verslag van het con-
gres in Vol. 102, no. 14, 1977, de pa-
gina\'s 138 en volgende.
De jongste ontwikkelingen waren voor
de V.D. aanleiding, bij de Nederlandse
Landbouwraad te Madrid nadere infor-
maties in te winnen. Deze nam op zijn
beurt contact op met de Portugese vete-
rinaire dienst te Lissabon, die de huidige
uitbraak kenschetste als de ernstigste van
de laatste twintig jaar.
Gesproken werd van een brand die nau-
welijks meer is te blussen. Als oorzaak
wordt beschouwd een virusgolf met een
cyclisch karakter, die momenteel bijzon-
der krachtig optreedt. De bestrijdings-
maatregelen bestaan voornamelijk uit het
afgrendelen van gebieden, het isoleren
van varkens, transportverboden en derge-
lijke.

Bij positieve gevallen dienen alle var-
kens op het aangetaste bedrijf te worden
afgemaakt.

Ook de directeur van de Spaanse veteri-
naire dienst te Madrid noemde de si-
tuatie op het Iberisch Schiereiland sedert
vorig jaar zeer ernstig. Hij zegde toe bin-
nenkort uitvoerige informatie over de si-
tuatie te zullen verstrekken, die tevens
zal dienen voor een conferentie die op 7,
8 en 9 maart te Avila in Spanje zal wor-
den gehouden en waarvoor ook Neder-
land is uitgenodigd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 1 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
januari 1978, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Totaal 11 gevallen in 11 gemeenten:

1 geval

1 geval

1 geval

1 geval

1 geval

3 gevallen

3 gevallen

Drenthe
Gelderland
Utrecht
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg

Schurft

Totaal 9 gevallen in 8 gemeenten:

1 geval
1 geval
3 gevallen

3 gevallen in 2 gemeenten

1 geval

Groningen
Drenthe
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Rotkreupel

Totaal 9 gevallen in 8 gemeenten:

1 geval

5 gevallen in 4 gemeenten

2 gevallen
1 geval

1 geval

Friesland
Drenthe
Noord-Holland
Zuid-Holland
Vogelcholera
Noord-Holland

-ocr page 276-

WIJZIGING BESCHIKKING
VARKENSPESTMAATREGELEN II
Per II januari 1978 is de Beschikking Varkens-
pestmaatregelen II,
Stcrt. 226 gewijzigd. In
art. 4, eerste lid onder b, is het zinsdeel
„dienen de veedagen en de daarbij behorende
voorwerpen te worden gereinigd en ontsmet"
vervangen door „dienen de veewagen en de
daarbij behorende voorwerpen onmiddellijk
na de lossing ter plaatse of, bij gebreke van
de nodige voorzieningen aldaar, op de dichtst-
bij zijnde ontsmettingsplaats van gemeente-
wege of onder gemeentelijk toezicht te worden
gereinigd en ontsmet".

Deze wijziging is gepubliceerd in de Stcrt. nr.
7 van 10 januari 1978 onder nr. J. 3772.

WIJZIGING BESCHIKKINGEN
In
Stcrt. nr. 10 van 13 januari 1978 is onder
nr. J. 3609 gepubliceerd een wijziging op de
Beschikking internationaal handelsverkeer in
vers vlees van pluimvee 1972 krachtens de
Landbouwwet.

Met deze beschikking wordt uitvoering ge-
geven aan de Richtlijn van de E.G.-Commis-
sie van 22 december 1976, betreffende het
aanbrengen van het keurwerk op vers vlees
van pluimvee in grote verpakkingen.
Onder nr. J. 3610 is gepubliceerd een wijzi-
ging van de Beschikking slachthuizen, uit-
snijderijen en koel- en vrieshuizen 19/2 en
onder nr. J. 66 een wijziging van de tarief-
beschikkingen slachthuizen e.d. voor pluimvee
krachtens de Veewet.

WIJZIGING BECHIKKING VERVOER
V.\'^N LEVENDE DIEREN
In
Stcrt. nr. 7 van 10 januari 1978, is onder
nr. A-l/V 32221, een wijziging van de be-
schikking met betrekking tot het vervoer van
levende dieren gepubliceerd. Dit in verband
met de Richtlijn van de Raad van de Euro-
pese Gemeenschappen van 14 februari 1977,
houdende wijziging van de eerste richtlijn in-
zake de vaststelling van gemeenschappelijke
regels voor bepaalde goederenvervoer over de
weg tussen Lid-staten.

In plaats van „vervoer van andere levende
dieren dan bijen en pootvis, met uitzondering
van slachtvee" wordt door deze wijziging in-
gevoegd „vervoer van levende dieren met spe-
ciaal daartoe uitgeruste voertuigen".

DOORLOPENDE AGENDA

197U.
Februari,

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering kleine huisdieren. Prov. Ge-
zondheidsdienst Boxtel.

15, Groep Geneesk. van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering met aansluitend

wetenschappelijke vergadering, Postiljon Motel Bunnik 13.30 uur (pag. 164)
15, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering 20.00 uur Motel te Heerenveen.

15, Afd. Noord-Holland. Afdelingsvergadering.

15—16, C.L.O. Studiedagen 1978, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16—17, Tagung der DVG und der DGfZ „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung"

Glessen.

16, 16. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten, Hannover (pag. 183)
1 7, 6. Seminar „Umwelthygiene", Hannover.

22, Groep Geneesk. v/h Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaar\\ergadering 20.00 uur, Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. D. van Nitschclm, Utrecht.
."Aanvang 16.15 uur.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, tevens jaarvergadering,

Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aanvang 10.15 uur.
26, Regionale Arbeitstagung der DVG Fachgruppe „Kleintierkrankheitcn" (A),
28. Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
Bremen.

28, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering (Weert).

.Maart,
6-

9, Münchener Fischereibiologisches Seminar, München.

7, Symposion D.S.K. „Paard in de topsport". Blauwe Zaal, Transitorium 1, De Uit-
hof, Utrecht. Aanvang: 9.00 uur.

-ocr page 277-

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimveeziekten (Heythuysen).

9, Klinische Avond, Kliniek Kleine Huisdieren (pag. 157).

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren. Prov. Gezond-
heidsdienst Boxtel.

17—18, 2. Fortbildungskurs, Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt.

16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Aldelingsvergadering.

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering rundveeziekten (Heythuysen).

22, Voorjaarssymposium Ned. Ver. Proefdierkunde, Haren (pag. 183)

23, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

April,

3—14, Cursus Levensmiddelenmicrobiologie. Cie. P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid
(pag. 208)

7— 9, 21st Annual Congres B.S.A.V.A. (British Small Animal Veterinary Association),
Londen (pag. 219).

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde \\\'an het Kleine Huisdier, Amsterdam
(pag. 1116 (1977) en 152^

15—17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentnmi
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

27, P.A.O. - contactdag Pluimveehygiëne, R.I.V. Bilthoven (pag. 209)

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo (pag.
164).

Mei,

1, D.S.K.: Peerdepieten.

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België,
(pag. 1398)

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

17, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Ver\\olgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

24—26, Zodiac symposium on adaptation - Landbouwhogeschool Wageningen (pag. 153).

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Iloogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070-98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals ■
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

-ocr page 278-

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.
28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)
20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

September,

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.
4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.
23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentriun

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,

Mei, \'

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

-ocr page 279-

In memoriam

J. S. HOOGSTRA

Jan Sjoerd Hoogsira werd op 29 juni 1886
geboren le Zeilen, gemeente Valburg. Hij
overleed te Velp (GId.) op 20 april 1977. Tijdens
zijn jongensjaren woonde hij achtereenvolgens te
Zetten, Kampen en Gouda. Gedurende veertig
jaar was hij dierenarts te Zierikzee.

Hoogstra behaalde in 1906 hel einddiploma van
de H.B.S. le Gouda, waarvan zijn vader
directeur was. Op 1 augustus 1911 verkreeg hij
hel veearlsdiploma te Utrecht en beleefde
derhalve het 65-jarig jubileum als dierenarts,
hetgeen slechts weinigen gegeven is.
Als uitstekend voetballer speelde Hoogstra in het
eerste elftal van de studenlenclub Kampong, ook
nog de eerste jaren na zijn afstuderen
wen hij als assistent of plaatsvervanger
werkzaam was.

In 1913 vestigde Hoogstra zich te Zierikzee, waar
hij de praktijk overnam van J. T. L. Goemans,
die naar Zuid-Afrika vertrok.
Hoogstra werd later plaatsvervangend inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst en naderhand
ook Hoofd van de Vleeskeuringsdienst, welke het
meer oostelijke deel van het eiland Schouwen-
Duiveland omvatte.

Naast zijn werkzaamheden als dierenarts had
Hoogstra veel belangstelling voor het
maatschappelijk leven. Hij was jarenlang
bestuurslid van de Nutsspaarbank en van de
Sociëteit te Zierikzee. Hij was ook een trouw
bezoeker van de vergaderingen van onze afdeling
in Zeeland, waarvan hij jarenlang bestuurslid en
ondervoorzitter is geweest. Nadat hij in 1953
naar Velp was verhuisd bezocht hij evenzo
regelmatig onze afdelingsvergaderingen in
Gelderland, totdat zijn gehoor zo verminderde,
dat hij de besprekingen onvoldoende kon volgen.
Jan Hoogstra was een integer, correct en attent
man, waarmee het prettig was om le gaan. Dit
ondervond ik reeds toen ik in de zomer van
1927, direct na mijn afstuderen, bij hem wai als
plaatsvervanger en nog meer gedurende vier
maanden in 1944 toen ik mei hem heb mogen
samenwerken in mijn praktijk te Varsseveld. Hij
was toen door de S.S. van hel eiland Schouwen-
Duiveland uitgewezen als „deulschfeindlich".
Hoogstra verrichtte zijn taken op bekwame en
toegewijde wijze. Hij stond in hoog aanzien op
het eiland, hetgeen moge blijken uit de
onderscheidingen, welke hij ontving. Hij was
Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en drager
van de zilveren legpenning van de stad Zierikzee.
In 1951 ging Hoogstra met pensioen als Hoofd
van de Vleeskeuringsdienst, maar zijn geliefde
praktijk bleef hij uitoefenen.
Inmiddels was hij geassocieerd met collega
D. van den Akker.

In 1953 kwam zijn praktijkgebied door de
overstromingsramp bijna geheel onder water te
staan, waardoor de praktijk voor de
eerstkomende jaren grotendeels verloren ging.
Reeds enkele weken na de ramp werd Hoogstra
benoemd als dierenarts bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Gelderland. Als zodanig is hij
nog enige jaren op zijn toegewijde en taktvolle
wijze zeer nuttig werkzaam geweest bij de
tuberculosebestrijding.
Hoogstra huwde op 15 augustus 1915 met
Mej. W. G. Kloppen, uit welk huwelijk 3
kinderen geboren werden: twee dochters, Fransje
en Riet, en een zoon, Sjoerd. De laatste, student
te Delft voor woningbouw, stierf in 1945, kon
na zijn terugkeer uit Duitsland, waar hij
dwangarbeid had verricht. Na de blijdschap over
zijn (schijnbaar) behouden terugkeer betekende
de snelle en trieste afloop een zware slag voor
hel gezin Hoogstra.

In 1963 verloor Hoogstra zijn vrouw, toen zij na
een kortstondig ziekbed overleed: een zwaar
verlies voor Jan en zijn beide dochters. Hij bleef
alleen achter met zijn oudste dochter Fransje, die
hem uitstekend heeft verzorgd en later ook op
onvoorstelbare wijze heeft verpleegd. Zijn jongste
dochter Riet, gynaecologe te Hardenberg, kwam
zo veel mogelijk thuis. Thans wonen de beide
dochters samen te Hardenberg, zoals reeds lang
tevoren was voorzien.

Zijn laatste jaren hebben voor Jan een lijdensweg
betekend.

Langere tijd kon hij niel meer lezen en
naderhand werd toenemende doofheid oorzaak,
dat hij ondanks gehoorapparaten met steeds
minder bezoekers goed een gesprek kon voeren.
Zelf kon hij niel meer op bezoek gaan. Hij leed
ook veel pijn met als gevolg slapeloosheid. Maar
zijn geestelijke vermogens en zijn belangstelling

-ocr page 280-

(radio) hieven tot het laatst toe opmerkelijk.
Toen ik op de avond voor zijn overlijden
afscheid van hem nam herkende hij mij nog goed
en noemde mijn naam.

Voor Fransje en Riet betekende het heengaan
van hun zorgzame vader een groot verhes. maar
zij hadden er vrede mee. Hij had een hoge
leeftijd bereikt en door veel pijn n as hei leven
voor hem een martelgang geworden. Hij was
afgeleefd en verlangde naar het einde.
De plechtigheid van de crematie vond in de
beperkte kring van familieleden en enkele
vrienden plaats. Hierbij werd met veel
waardering voor de overledene gesproken
door zijn zwager en ondergetekende.
De jongste dochter bracht in haar dankwoord
ontroerd en op treffende wijze tot uitdrukking
welk een toegewijde, zorgzame vader was
heengegaan.

Met Jan Sjoerd Hoogstra is ook een voorbeeldig
collega heengegaan en voor mij een heel goede
vriend.

Velp (GId.)

W. B. VAN DEN BURG.

Van het Hoofdbestuur

(Uit de vergaderingen van het Hoofdbestuur)

Aan het verzoek van de Veterinaire Dienst, twee
vertegenwoordigers te benoemen in de werkgroep, die is
ingesteld om zich te verdiepen in de Veterinaire aspecten van de
Opiumwet, wordt voldaan door het afvaardigen van de collegae
H. J. A. J. Heuthorst en G. Siebenga.

Werkgroep Opiumwet

Wetgeving

Advies Commissie

paraveterinaire

beroepen

Stichting

Gezondheidszorg voor
Dieren

De voorbereidingen voor de Diergeneesmiddelenwet, de
Uitoefeningswet en de Gezondheidswet, zijn in een ver gevorderd
stadium. Behalve in het Algemeen Bestuur zullen de ontwerpen
besproken worden in per wet in te stellen kleine werkgroepen.

De K.N.M.v.D. is in deze commissie vertegenwoordigd door de
voorzitter en de secretaris, de collegae
S. van Harten en
M. A. Moons.

Op 28 november 1977 heeft er een bespreking plaatsgevonden
met het bestuur van de Stichting over de registratie en
identificatie van runderen en de werkzaamheden van de
prakticus hierbij.

Honden en Kattenbesluit Het ontwerp is gereed. In een hoorzitting op 14 januari jl.

hebben belangstellenden gelegenheid gekregen op- en
aanmerkingen te maken. Het Hoofdbestuur heeft op deze
hoorzitting haar standpunt naar voren gebracht.

De Maatschappij delegatie die tot nu bestaat uit de collegae
J. L. Eikelenboom. IV. Schuurman en P. R. Tulner. wordt
uitgebreid door de benoeming van
H. J. Zech in deze commissie.

Begeleidingscommissie
Mestkalveren

-ocr page 281-

Van de Ereraad

Nogmaals: Vermelding van
praktijkuitoefening in
beroepengidsen en op
telefoonkaarten e.d.

ontoelaatbare reclame en/of oneerlijke
concurrentie schuldig maken zich aan
scherpe tuchtmaatregelen van de Ereraad
blootstellen.

Mededeling

Ook na de in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde \\a.n
15 juli 1977
verschenen publikatie bereiken de Ereraad
klachten betreffende een wijze van
presenteren van praktijk en praktijk-
uitoefening die zich met de Code voor de
Dierenarts niet verdraagt. Deze
verontrustende ontwikkeling geeft
aanleiding om onder verwijzing naar die
publikatie thans kortheidshalve onder de
aandacht te brengen dat
ontoelaatbaar is:

1. Vermelding van praktijkuitoefening in
beroepengidsen, telefoongidsen en in
landelijke of lokale pers in geval van
a. vermelding van meer gegevens dan
artikel 27 van de Code toelaat (naam,
beroep, adres en daarbij behorend
telefoonnummer, spreekuren en aard
van de praktijk);
het versieren van de tekst door
illustraties;

het omlijnen van de tekst;
het gebruik van vet gedrukte letters;
het suggereren van een specialisme door
bijv. het gebruik van de vermelding
„spec.";

het gebruik van het woord ,,dieren-
kliniek" zonder dat sprake is van een
ruimte als bedoeld in artikel 14 sub e
van de Code (t.w. een ruimte waarin de
mogelijkheid van onderzoek en
behandeling of tevens van opname en
verzorging van zieke dieren aanwezig is)
en zonder dat die ruimte overeenkomstig
de in de artikelen 31, 32 en 33 van de
Code gestelde normen wordt
geëxploiteerd.

L

2. Annonceren van praktijkuitoefening op
telefoonkaarten, op huis aan huis bezorgde
kaarten of circulaires, al of niet in
combinatie met plaatselijke periodieken.

Met nadruk worde er op gewezen dat de
dierenartsen die door als hierboven
omschreven te handelen zich aan

Publikatie van uitspraak (in verkorte
vorm)

Tegen een praktizerende dierenarts was door een
Inspecteur-Districtshoofd van de
Veeartsenijkundige Dienst een klacht ingediend
terzake van handelen in strijd met de Bindende
Besluiten nrs. I en 5 van de Maatschappij.
De dierenarts had, als plaatselijk praktizerend
dierenarts in de zin van de bindende besluiten
aan te merken, aan een onderneming entstoffen
zowel als geneesmiddelen, met name
hormoonpreparaten en antibiotica — vallende
onder de werking van Bindend Besluit nr. 1 c.q.
Bindend Besluit nr. 5 — bestemd voor gebruik
bij op een door die onderneming geëxploiteerd
varkensfokbedrijf afgeleverd; bedoelde entstoffen
en geneesmiddelen waren door de ondernemers
zelf toegediend.

De Ereraad was van oordeel dat de dierenarts
zich aan overtreding van genoemde bindende
besluiten had schuldig gemaakt en wel

1. voor wat betreft Bindend Besluit nr. I op
grond dat:

a. bedoelde ondernemers niet krachtens de Wet
op de Uitoefening van de Diergeneeskunst tot
het inenten van dieren bevoegd waren;

b. — dit daargelaten — de dierenarts, mede
gelet op het ontbreken van enige
desbetreffende vermelding op de verpakking
geen nauwkeurige voorschriften met
betrekking tot de bewaring, toepassing en
dosering van de geleverde stoffen had
gegeven, en voorts dat hij had nagelaten
zich door een diergeneeskundig verantwoorde
bedrijfsbegeleiding van de resultaten van de
toepassing der door hem afgeleverde
entstoffen — voor zover reeds aangewend —
op de hoogte te houden;

2. voor wat betreft Bindend Besluit nr. 5 op
grond dat;

a. de dierenarts, mede gelet op het ontbreken
van enige desbetreffende vermelding op de
verpakking geen nauwkeurige voorschriften
met betrekking tot de toepassing en dosering
van de geleverde diergeneesmiddelen had
gegeven;

-ocr page 282-

b. de afgeleverde hoeveelheden van bepaalde
geneesmiddelen in aanmerking genomen de
aanvang van het onderhavige bedrijf groter
waren dan voor de beoogde behandeling
noodzakelijk was;

c. de dierenarts had nagelaten zich van de
resultaten van de ingestelde behandeling ter
plaatse van het bedrijf op de hoogte te
houden.

De Ereraad overwoog dat de dierenarts door de
onderhavige zich niet met de bindende besluiten
verdragende aflevering van entstoffen en
geneesmiddelen het gevaar voor onjuist
aanwenden dan wel verhandelen door
onbevoegden in de hand had gewerkt en dat de
door de dierenarts gestelde vriendschappelijke
relatie met een der ondernemers en de naar zijn
oordeel bij hen bestaande kundigheid, die hem
naar zijn zeggen tot zijn handelwijze hadden
gebracht, daaraan zeker niet afdeden.
In aanmerking nemende enerzijds de ernst van
de overtreding der bindende besluiten anderzijds
dat van onjuist aanwenden en van verhandelen
van de in casu afgeleverde entstoffen en
geneesmiddelen door onbevoegden niet was
gebleken en de verboden aflevering zich had
beperkt tot één bedrijf, en voorts dat hij
kennelijk uit onachtzaamheid en niet uit
winstbejag had gehandeld, legde de Ereraad, de
klacht gegrond verklarende, de dierenarts op een
schriftelijke berisping en tevens een
voorwaardelijke boete van ƒ 3000,— met een
proeftijd van drie jaren alsmede publikatie van
de uitspraak (in verkorte vorm) in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
zonder vermelding van
initialen.

Welke vergaderingen
waren er?

Oktober 1977:

4 Pluimveeadviescommissie
Pluimveestudiedagen

5 F.V.E. (Federation of Veterinarians of the
E.E.C.)

7 Commissie Dierenartsen in Dienstverband
(D.I.D.)

11 Tarievencommissie

12 Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

21 Voorbereidingscommissie erkenning en regi-
stratie van veterinaire specialisten

25 Hoofdbestuur

26 Commissie Functie-onderzoek
Paritaire Tarievencommissie/ K.N.M.v.D.

November 1977:

2 Paritaire Tarievencommissie Pluimvee Land-
bouwschap

3 Financiële Commissie

7 Voorlichtingsavond 6e jaarsstudenten in de
diergeneeskunde

8 Bespreking inzake de Diergeneesmiddelenwet

9 Bespreking tussen Hoofdbestuur en Veteri-
naire Dienst

Hoofdbestuur

Ledenvergadering Groep Praktici Grote Huis-
dieren

11 Paritair overleg inzake runderen
15 Bespreking inzake de Diergeneesmiddelenwet
21 Bespreking met de groepen inzake het jaar-
congres

23 Commissie Georganiseerde Dierziektenbe-
strijding

24 Bespreking inzake het zwerfkattenprobleem

28 Commissie Functie-onderzoek
Bespreking inzake identificatie en registratie
van de Nederlandse rundveestapel

29 Begeleidingscommissie Mestkalverenbedrijven

30 Hoofdbestuur
Algemeen Bestuur

December 1977:

I Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde
8 Nationale Commissie van de F.V.E.

14 Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezond-
heid

15 Commissie P.A.O. Groep Praktici Grote
Huisdieren

21 Vergadering inzake tariefsoverleg mestkalve-
renbedrijven

22 Commissie Postdoctorale fase
Hoofdbestuur

Nederlandse Vereniging

Vrouwen van

Dierenartsen

CCC -10 jaar
Jaarvergadering Breda

Om aan dit tweede lustrum een extra
feestelijk tintje te geven, wil de Centrale
Contact Commissie — in samenwerking
met de Brabantse organisatoren — de
mogelijkheden onderzoeken om een
tentoonstelling in te richten van creatieve
werkstukken van vrouwen van dierenartsen
en hun echtgenoten.

Of deze tentoonstelling er zal komen, hangt
in belangrijke mate van uw enthousiasme
af. Immers alleen als u bereid bent uw
kunstzinnige produkten voor enkele dagen
af te staan om ze aan de bezoekers van het

-ocr page 283-

Congres te tonen, is iets dergelijks
mogelijk.

Wij zouden daarom erg graag van zoveel
mogelijk mensen horen dät zij iets
beschikbaar willen stellen en wat de aard
van het/de werkstuk(ken) is/zijn. Wilt u -
als u in principe bereid bent aan de
tentoonstelling uw bijdrage te leveren, dit

berichten aan de voorlopige coördinatrice,
Tory Németh, C. Huygenslaan 37 te Zeist
vóór 1 mei aanstaande? Zodra wij iets meer
weten, neemt degene die de organisatie van
de tentoonstelling op zich neemt, contact
met u op.

Het telefoonnummer van mevrouw Németh
is: 03404--I 84 28.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

Boer, W. de; 1977; Voorburg, Noordenburglaan 56.
Eijberts, T. E. A.; 1976; Wamel, Viaductstraat 18.
Kooien, A. Th. E.; 1977; Ell (Hunsel), Meidoornstraat 15.
Overbruggen, P. J. J. van; 1977; Nieuwegein-Zuid, Hondsdraf 6.
Straver, G. M.; 1977; Schoonhoven, Linnaeushof 12.
Vierssen Trip, Mej. A. S. E. van; 1977; Leiden, Loridanshof 8.
Witjens, P. C.; 1977; Aalten, Slingelaan 26.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. Baas, Weerdsingel O.Z. 66, Utrecht.
M. A. von Brucken Fock, Zonstraat 14, Utrecht.
Mej. J. C. ten Hoopen, Opaalweg 10, Utrecht.
L. H. L. Hornix, Wolvenplein 13, Utrecht.

G. Kers, Mgr. v. d. Weteringstraat 7, Utrecht.

Mej. J. Th. A. Neijenhuis, Balijelaan 23 bis. Utrecht.
P. J. Rook, W. de Zwijgerstraat I, Utrecht.

H. J. Schreuder, W. Schuylenburglaan 39. Utrecht.
F. R. Stafleu, Weg naar Rhijnauwen 33, Utrecht.
H. J. van Weering, Van de Helststraat 40, Utrecht.
Mej. E. A. Wormgoor, Da Costakade .34, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

166 Amerongen. G. J. H. van; 1976; Nijmegen, J92
Zwanenveld 66-05; tel. (080) 444761 (privé),
550734 (prakt.).
 196

Beekman, G.: 1973; Almelo, Biesterweg 29.
Berg. G. van den: 1969; Stolwijk; tel. (01824)
1833 (privé), 1282 (prakt.); p., geass. met
197
R. de Haas en A. C. de Zeeuw; Ir. M.L.S.
*Boer. IV. de: 1977; Voorburg; tel. (070)
874662 (privé), 862210 (prakt.); p., ass. bij
199
J. C. L. Logger.

Bogaard Jr., A. E. J. M. van den: 1968;
Eysden, Stationsplein 5-6; tel. (04409) 2167
(privé), (043) 843777 t. 246 (bur.).
 202

Bredewold, D.: 1969; correspondentie-adres;
Gramsbergen, De Esch 6A; tel. (05246) 1736;
208
d. (zie ook pag. 280).

Buursma, J. B.: 1935; Appelscha; tel. (05162)
1426.
 211

Crouwers, //. L R. M.: 1974; Naaldwijk,
Kruisweg 18; tel. (01740) 24401; p., geass.
met G. T. A. Menges.
 212

Flier, R. J. van der: 1974; Zoetermeer, Sloot-
dreef 169; tel. (079) 314971 (privé), 314926
(prakt.).

FrijHnk, J. M. J.: 1973; Nunspeet, Van Kar-
nebeekstraat 20.

*Grunsven, Mej. D. E. van: 1978; Utrecht,
LB.B.-laan 69 111, Kamer 651; tel. (030)
512938; wnd. d.

//aa.s. R. de: 1969; Bergambacht; tel. (01825)
2201 (privé), 1695 (prakt ); p., geass. met
G.
V. d. Berg en A. C. de Zeeuw.
Hateren. A. K. van: 1977; 2842 Lohne (Old.)
(West-Duitsland), Berlinerstrasse 18; tel.
(04442) 3279; p., ass. bij Dr. J. Batke (zie ook
pag. 281).

Hendriks, D.: 1973; Nijeveen (Dr.), Kolder-
veen 23; tel. (05229) 1840.
Hiiijg, J. C. M.: l963;Ouderkerka/d Amstel;
p. (assoc. met C. J. J. Jonker en H. Nagel
beëindigd).

* Jonker, C. J. J.: 1971; Ouderkerk a/d Am-
stel; p., geass. met H. Nagel (assoc. met J. C.
M. Huijg beëindigd).

Kamps, E.: 1971; Cuyk, Patrijzenveld 61; tel.
(08850) I5449(privé), I50l7(bur);d. kuiken-
broederij P. A. van Hoek B.V. (zie ook pag.
281).

168
169

172

173

177

179

181

-ocr page 284-

215 Kleinjan Jr.. A. A.: 1970; Mantgum (Fr.);
p., geass. met J. D. Koopmans.

216 Kniiff. P. C.: 1974; Epe (GId.), \'t Bijltje 13;
tel. (Ó5780) 6188 (privé), 2273 (prakt.); p., ass.
bij C. B. de Lint, P. G. de Lint en A. J.
Plaisier.

219 * Kooien. A. Th. 1977; Ell (Hunsel), Mei-
doornstraat 15; tel. (04955) 251; p., ass. bij
M. I. M. Linthorst, K. G. P. Pouwels, J. W.
H. Scheres en E. J. A. Scheijmans.

219 Koopmans, J. D.: 1974; Mantgum (Fr.); p.,
geass. met A. A. Kleinjan Jr.

229 Maathuis, J. F. G.: 1977; Sprundel, Buiten-
hof 20; tel. (01608) 13645; p., ass. bijJ. H.M.
Buiteman, K. H. J. Lambeek en M. A. B. van
Oosterhout.

230 Menges. G. T. A.: 1974; \'s-Gravenhage; tel.
(01748) 4628; p., geass. met H. L. R. M.
Crouwers.

230 Messel, M. A. van: 1973; Groningen, Leo-
poldlaan 7.

230 Meursinge.J. A.: 1964; Velp(Gld.); p. (assoc.
met H. B. Tammes beëindigd).

231 * Meijers. M.: 1978; Utrecht, Van Liefland-
laan 16; d.

232 Molenkamp. G. J.: 1971; Heeze (N.Br.),
Boschlaan 9; tel. (04907) 1651 (privé), 1349
(prakt.); p., H-D., geass. met J. Wille.

235 Nagel. H.: 1975; Ouderkerk a/d Amstel; p.,
geass. met C. J. J. Jonker(assoc. met J. C. M.
Huijg beëindigd).

241 *Pennekamp. B. W.: 1975; Groningen, Bor-
dewijklaan 15; tel. (050) 263255; p., kl. huisd.

241 Planung, F.: 1977; Berghem (N.Br.), St. Wil-
librordusstraat 41; wnd. d.

242 *Pol, B. H. van cle: 1978; Veenendaal, Haver-
veld 33; tel. (08385) 13905; wnd. d.

247 »Rosehoom, M.: 1978; De Klomp (Ede),
Trapjesweg 6; tel. (08387) 1538; wnd. d.

250 Scheres, J. IV. H.: 1972; Stramproy, Horster-
weg 66.

283 Smiih-Schalkwijk, Mevr. M. J.: 1976; Cal-
gary (Alta) T2V IS5 (Canada), 1501-9803-24
Street S.W.; tel. 281-0471 (privé), 277-0135
(bur.); d. Calgary North Vet. Hosp.

2.56 Snijilers. Dr. J. M. A.: 1970; U-1976; Cothcn;
tel. (03436) 1742 (privé).

256 *Soepnel. N. J. R.: 1978; Culemborg, Martin
Luther Kinglaan 147; tel. (03450) 5105; wnd.
d.

256 *Sons. P. L.: 1978; Utrecht, Van Liefland-
laan 26; d.

257 Sleenhuis Geensema, E. E.: 1976; Bergam-
bacht; tel. (01825) 2687 (privé). 1695 (prakt.);
p., ass. bij G. v. d. Berg, R. de Haas en A. C.
de Zeeuw.

257 Steenhuisen. li\'..-1977; Kabul (Afghanistan),
C/O U.N.D.P., P.O. Box 5; ass. desk. F.A.O.
(zie ook pag. 283).

258 * Straver. C. Th. A.: 1970; Woerden, Vincent
van Goghlaan 9; tel. (03480) 18843 (privé),
13157 (prakt.).

260 Tammes. H. B.: 1964; Duiven; tel. (08387)

1886; p. (assoc. met J. A. Meursinge beëin-
digd).

261 * Timmer. J. B.: 1978; Utrecht, Prinsenstraat
25; tel. (030) 517303; wnd. d.

264 * Velde. L. F. van de: 1978; Utrecht, Bilt-
straat 46 bis; tel. (030) 718202; wnd. d.
266 * Versol. R. T.: 1976; Utrecht, Houtensepad

198; d. in m.dnst.
266 *Vierssen Trip. Mej. A. S. E. van: 1977;
Leiden, Loridanshof 8; tel. (071) 143920; p.,
ass. bij J. A. Jongebreur en P. Kraayenhagen.
269 Vrij, J. R: 1969; Apeldoorn; tel. (055)213418

(privé), 215214 (prakt.).
271 Wegman, G. C. J.: 1976; Woudenberg,
Maarsbergseweg 67A; tel. (03498) 3731
(privé), (033) 21827 (prakt.); p., ass. bij Th.
M. Bosman, E. H. den Breeje, G. Th. F. Kaal,
M. J. A. Nabuurs, K. Schipper en P. J.
Werkman.

274 * WUjens. P. C.: 1977; Aalten, Slingelaan 26;
tel. (05437) 1472 (privé), 3340 (prakt.); p., ass.
bij H. B. F. Arink en A. Henniphof.
277 Zeeuw, A. C. de: 1975; Stolwijk; p., geass.

met G. V. d. Berg en R. de Haas.
277 *Zuurhoui, J. W.: 1978; Bilthoven, Soest-
dijkseweg 340; tel. (030) 782075; wnd. d.

Overleden:

T. C. van Soest te Zelhem op 12 januari 1978
Benoemingen:

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij
de V.D.:

G. P. A. Frijlink te Bilthoven per 1 maart 1978
Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

A. E. E. Soethout te Cuyk per 1 augustus 1978

Jubilea:

Mej. A. C. Bander te Wassenaar
(aanwezig) 25 jaar op 20 februari 1978

H. Sorgdragerte Haren(Gr.)
(afwezig) 35jaar op 22 februari 1978

Dr. C. A. van Dorssen te Uddel
(afwezig)45 jaar op 4 maart 1978
Voor het dierenartsexamen slaagden:
d.d. 19-1-1978

Geslaagd ..cum laude": M. Roseboom
Geslaagd ..mei genoegen": J. B. Timmer
Geslaagd:

B. H. van de Pol d.d. 9-1-1978:
N. J. R. Soepnel M. Meijers
Mej. D. E. van Grunsven d.d. 10-1-1978:
J. W. Zuurhout P. L. Sons

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 ja-
nuari 1978 heeft gestaan dat F. J. ter Beek Sr. op
11 maart 1978 35 jaar dierenarts zou zijn. Dit dient
te zijn
10 maart 1978. Hij is afwezig.

-ocr page 285-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ANTIBIOTICA-RESIDUEN IN GOEDGEKEURDE
RUNDERUIERS EN IN DAARUIT BEREIDE VLEESWAREN

Antibiotic Residues in Bovine Udders Passed for Consumption and Meats
Containing Milk-Gland Tissues

H. MOL*), E. BOER*), W. A. M. DEMMERS1), K. SCHUT*) en H. M. VINCENTIE*)

Samenvatting

In ca. 8,1% van 999 runderuiers bleken residuen van identificeerbare antibiotica en chemo-
therapeutica aanwezig te zijn.

Om de consequenties voor de consument te bezien, werd nagegaan in hoeverre verwerking van
uierweefsel in vleeswaren leidt tot de aanwezigheid daarin van aantoonbare residuen. Voor dit
onderzoek werden gedurende de periode augustus t/m december 1976 797 monsters afkomstig
uit het gehele land onderzocht.

De positieve monsters werden voor nadere identificatie van het antibioticum onderzocht door
middel van hoogspanningselectroforese.

Het aantal monsters dat antibiotica-residuen bleek te bevatten was te hoog. In de meeste ge-
vallen was het geïdentificeerde antibioticum penicilline.

De resultaten van dit onderzoek wijzen uit dat de verwerking van uierweefsel in vleeswaren en
vleeshoudende produkten zonder nader onderzoek niet aanvaardbaar is.

De juistheid van de beslissing om uiers na palpatie, insnijden en inspectie voor menselijke con-
sumptie goed te keuren, wordt in twijfel getrokken.

Summary

Residues of identifiable antibiotics were found to be present in approximately 8.1 per cent of
999 bovine udders.

In order to form an opinion on the consequences to consumers, the extent to which using
milk-gland tissues results in the presence of detectable antibiotic residues in meats, was studied.
For this purpose, 797 samples of meats were examined for antibiotic residues during the period
from August to December 1976. The samples came from all over the country.
Having been screened, the positive samples were examined by high-voltage electrophoresis on
agar gel. The number of samples found to contain antibiotic residues could not be neglected.
The results of these studies show that incorporating udder tissues in meats and meat-containing
products is not acceptable without closer examination.

It is doubted whether the decision to pass udders as fit for human consumption after pal-
pation, incision and inspection is a correct procedure.

1  Drs. W. A. M. Demmers; keuringsdierenarts/wetenschappelijk medewerker van de Vak-
groep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Openbaar Slachthuis, Amsterdamse-
straatweg 283 te Utrecht.

Inleidmg steeds meer beschouwd als ongewenst

Het vóórkomen van antibiotica-residuen voor de volksgezondheid (1, 4). Op
in het levensmiddelenpakket wordt grond van de in ons land\' geldende

-ocr page 286-

levensmiddelenwetgeving is de aan-
wezigheid van dergelijke residuen dan
ook verboden (8, 9).
Sinds 1966 wordt door de Keurings-
diensten van Waren met succes repres-
sief opgetreden tegen antibiotica-residu-
en in melk. Ook wordt bij aanwezigheid
van penicilline in melk een korting op
de melkprijs toegepast bij de kwaliteits-
bepaling van rauwe (boerderij) melk. In
beide gevallen kan die melk dan veelal
niet meer aan de consumptie worden
onttrokken (2, 4, 9).

Sinds 1973 worden slachtdieren, waarin
antibiotica-residuen worden aange-
toond, afgekeurd (3, 8).
Bij de bestrijding van mastitis en bij de
behandeling van infectieziekten bij het
rund wordt frequent curatief en preven-
tief gebruik gemaakt van parenteraal
en/of lokaal toegediende antibiotica
en/of chemotherapeutica. Dit kan leiden
tot de aanwezigheid van residuen in de
melkklier voor een korte, maar soms ook
vrij langdurige periode na de toepas-
sing.

Daar tegenvallende melkproduktie, o.a.
door mastitis, een frequent voorkomende
reden is om een rund voor de slacht te
bestemmen, leek het waarschijnlijk dat
het uierweefsel van slachtrunderen anti-
biotica-residuen zou bevatten.
Bij de keuring wordt aan dit aspect tot
nu toe geen aandacht besteed. Ook is
het problematisch of bij dieren, die in
bacteriologisch onderzoek worden opge-
nomen, residuen in de melkklier een
positieve niertest tot gevolg zou hebben
(8).

Een intern rapport van het Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid te Bilt-
hoven vermeldt dat ca 18% van een
klein aantal onderzochte uiers een iden-
tificeerbaar residu van een antibioticum
of chemotherapeuticum bevatte (6).

Goedgekeurd uierweefsel wordt in de
praktijk voor een groot gedeelte ver-
werkt in produkten voor dierlijke voe-
ding. Een deel echter dient als grond-
stof voor de bereiding van gehakt,
vleeswaren zoals gehaktballen, worst,
hamburgers en vleeshoudende produk-
ten zoals saucijzebroodjes, kroketten en
frikadellen (snacks).

Het percentage uierweefsel dat ver-
werkt wordt in diverse vleeswaren va-
rieert van 10 tot 65%, afhankelijk van
de fabrikant en het soort produkt.
Om meer gegevens over de deugdelijk-
heid van uierweefsel als grondstof voor
dergelijke produkten te verkrijgen, werd
besloten de uiers van 1000 runderen,
afkomstig van 5 veemarkten uit het
gehele land, genomen gedurende een
periode van ca 4 maanden, te onder-
zoeken op de eventuele aanwezigheid
van residuen. Om een goede indruk te
krijgen omtrent de aanwezigheid van
antibiotica-residuen in vleeswaren
waarin uierweefsel is verwerkt, werden
797 monsters afkomstig uit het gehele
land onderzocht.

Opzet van het onderzoek
Monstername

a. Uierweefsel

Van het Slachthuis te Utrecht werden van
augustus tot en met november 1976 monsters
goedgekeurd uierweefsel ontvangen, afkomstig
van onvoorwaardelijk goedgekeurde slacht-
dieren. Er waren geen uiers bij van dieren
met afwijkingen.

Direct na de keuringsbeslissing werd uit elk
kwartier een stuk gesneden boven uit de uier.
Het monster werd verpakt in een steriele plas-
tic zak en zo spoedig mogelijk naar het labo-
ratorium van de Keuringsdienst van Waren
te Utrecht gebracht, waar het meestal direct
na aankomst werd onderzocht.
De runderen kwamen van 5 verschillende
markten, te weten: Leiden, \'s-Hertogenbosch,
Zwolle, Utrecht en Doetinchem.

b. Vleeswaren

Na een verzoek in juni 1976 aan 16 Keu-
ringsdiensten van Waren om medewerking te
verlenen bij de monstername voor dit onder-
zoek werden in de periode augustus t/m de-
cember 1976 797 monsters ontvangen.
Indien direct onderzoek en/of transport niet
mogelijk was, werden ze onmiddellijk na mon-
stername ingevroren en bewaard tot de aan-
vang van het onderzoek, dat in de regel bin-
nen 1-5 dagen, maar in enkele gevallen uiter-
lijk maximaal 28 dagen later plaatsvond.

-ocr page 287-

Om moeilijkheden door storende reacties van
natuurlijke remstoffen (5, 6) zoveel mogelijk
te vermijden, werd van de monsters uier-
weefsel, na ontdooien en uitpersen een hoe-
veelheid druip- c.q. persvocht verzameld.
Van de monsters vleeswaren en snacks werd
na ontdooien een 1:1 verdunning gemaakt in
een steriele zak met pepton fysiologische zout-
oplossing en gehomogeniseerd met een sto-
macher. 50 mcl vocht werd direct met behulp
van een pipet in ponsgaatjes (0 8 mm) op
6 testplaten gebracht (zie tabel 1) (5).
Op plaat 6 werd de suspensie aangebracht op
de kortste afstand gemeten vanaf de rand van
het ponsgaatje, etc. tot aan de rand van de
remzóne, waar nog afname van de bacterie-
groei viel waar te nemen (5).

Indien een monster op één of meer van de
testplaten een positieve reactie vertoonde,
werd het inmiddels ingevroren monsters op-
nieuw onderzocht. Als dit bij het heronder-
zoek opnieuw positief reageerde, werd — om
storende factoren zoveel mogelijk uit te sluiten
— het druip- c.q. persvocht gedurende 35 mi-
nuten bij 63,5°C gepasteuriseerd, de pH zo-
nodig gecorrigeerd en werd de vloeistof af-
gecentrifugeerd.

Tabel 1. Overzicht der gebruikte test platen.

Testorganismen:

1. Bacillus cereus var.
myooides ATCC 9634

2. Bacillus subtilis
BGA

3. Bacillus subtilis
BGA

4. Sarcina lutea
ATCC 9341

5. Escherichia coli
28PR271

6. Bacillus stearo-
thermophilus var.
oalidolaotis C 953
{NI20)

VoedingBbodem i

Phosphaat-pepton agar
(Pedersen) pH 6.5

Standard II NShragar
0.1?S KH2PO4, pH 6.0

Standard II Nahragar
0.1^ KH2PO4, pH 8.0

Standard II Nahragar
0.KHgPO^, pH 8.0

Synthetisoh agarmedium
pH 7.2

Nutrient agar (Oxoid)
pH 7.0

Bebroedingstijd en
emperatuur 1

8 - 24 h/ 30° C
8 -
24 h/ 30° C
8 -
24 h/ 30° C
8 - 24 h/ 37° C
8 - 24 h/ 37° C

63° C

4 h/

na 4 h diffusie bij
ca 20° C

papieren schijfjes filtreerpapier (Schleicher en
Schüll nr. 60! 0 13,2 mm) met en zonder
penicillinase.

Na bebroeding van de platen voor de aan-
gegeven tijd bij de aangegeven temperatuur
werden de eventuele remzönes gemeten.

Een remzóne werd positief beoordeeld, indien
het verschil (R-r) tussen de straal van resp.
het ponsgaatje (r = 4 mm) en de remzóne
(R) groter was dan 2 mm. Gemeten werd
met een schuifmaat (0,1 mm nauwkeurig).

Op de platen die beënt waren met B. cereus
var. mycoides
(ATGC 9634), B. subtilis BGA
en
B. stearothermophilus var. calidolactis (C
953) werd de kortste afstand gemeten vanaf
de rand van het ponsgaatje etc. tot aan de
rand van de volledige groeiremming aan de
opper\\lakte van de voedingsbodem.
Op de platen die beënt waren met
Sarc. lutea
(ATCC 9341) of E. coli (28 PR 271) werd

Onderscheid kon nu worden gemaakt in ne-
gatieve reacties, reacties veroorzaakt door
niet penicillinase resistente penicillines en ove-
rige remreacties.

Indien nog voldoende monstermateriaal aan-
wezig was, werd de aangetoonde bacterie-
groeiremmende stof onderzocht door middel
van remstof-hoogspannings-electroforese met
behulp van de meest geschikte teststam op
Elmo-agar (7).

Geëlectroforeerd werd onder koeling tot 1 °C
op platen van 38 x 18 cm gedurende 45 mi-
nuten bij 1200 V en 160 mA. De Re-waarden,
de vorm en de maten van de vlek werden
bepaald. Deze werden vergeleken met die van
standaarden.

(Ampicilline, Dihydrostreptomycine, Neo-
mycine, Kanamycine, Chloramphenicol, Oxy-
tetracycline, Erytromycine, Tylosine, Linco-
mycine, Polymyxine, Sulfamezathine) (1, 5,
7).

-ocr page 288-

Daarna werd zo mogelijk de bacteriegroei-
remmende stof uit het monster geïdentificeerd.

Resultaten en discussie

Evenals bij het door het R.I.V. verrichte
onderzoek was ook in dit geval het aan-
tal storende reacties in beide categorieën
monsters groot (6 ).

Pasteurisatie, neutralisatie en afcentri-
fugeren konden in de meeste gevallen
een positieve interpretatie van a-speci-
fieke reacties voorkomen.
Uiteindelijk bleek dat in 87% der on-
derzochte uiers geen antibiotica-residu-
en konden worden aangetoond.

In 6,4% bleek penicilline aanwezig te
zijn. In 0,8% deed de uitsiag der rem-
stof-hoogspannings-electroforese ver-
moeden, dat tetracyclines, chloramphe-
nicol of
Oligosacchariden aanwezig wa-
ren.

Het groeiremmmgspatroon van 0,9%
der
onderzochte uiers deed vermoeden
dat
Sulfonamiden aanwezig waren en in
4,1% kon de remstof niet worden ge-
ïdentificeerd, doordat al het monster-
materiaal
bij analyse was verbruikt (zie
tabel 2 en 3).

Om na te gaan of de belasting van lac-
terende of niet lacterende uiers met anti-
biotica-residuen zou verschillen en of
stal- en weideperiode hierop van invloed
zijn, zoals bij melk werd vastgesteld (5),
werden de resultaten gesplitst en per
week samengevat (zie tabel 2 en 3).
De verschillen in percentages negatieve
resultaten tussen wekelijkse perioden
binnen beide groepen waarnemingen
werden vergeleken met de variatie
tussen beide groepen.

Er kan geen significant verschil worden
gevonden tussen de groepen „lacteren-
de" en „niet lacterende" uiers, noch
tussen de datum groep (F ë 5,4)
(10). Dit wil echter niet zeggen dat er
geen verschillen zijn (zie tabel 2 en 3).
Slechts in een enkel geval werden hoge
residuen (> 10 mcg chloramphenicol)
gevonden.

Bij de vleeswaren en de snacks was het
aantal positieve reacties veel lager. In

O

♦•■HD

lal

e n

5

O

r-l >>

I
t

O

<H

I

O

en

O

c ■

0) O
O.
ËH

98,1% van het totale aantal onderzochte
monsters konden geen antibiotica-resi-
duen worden aangetoond (zie tabel 5).
Relatief gezien was het aantal positieve
monsters bij de gebraden hamburgers
f6,7%) en bij de zogenaamde topstick
(33%) het grootst.

Om te voorkomen dat het beeld niet
vertekend wordt, dient te worden opge-
merkt, dat van het produkt topstick
slechts 3 monsters werden ontvangen.
Van de gebraden gehaktballen, de
grondstof voor gehaktballen en voor

m

IA

,

m

^ OJ ITN cvj r-
t- ty m

VO

Ol ITN
CJ

c<j t—

VO

00

Is

Tl «

r^ rr\\ <M <J\\

-ocr page 289-

frikadellen waren resp. 2,2%, 1,9% en
1,3% van de monsters positief (zie tabel
5). De bacteriegroeiremmende stof bleek
in 1,6% van het totale aantal monsters
penicilline te zijn (zie tabel 6).
Penicillines waren aanwezig in:
grondstof voor frikadellen 1,3%;

gebraden hamburgers 6,7%;

gebraden gehaktballen 2,2%;

grondstof voor gehaktballen 1,6%;
topstick 33,3%.

In 2% van de monsters grondstof voor
hamburgers deed de uitslag van de
hoogspannings-electroforese vermoeden
dat er een mengsel van chloramphenicol
en een niet identificeerbare remstof aan-
wezig was. Bij de grondstof voor ge-
haktballen kon in 0,3% van de monsters
een mengsel van penicilline en strepto-
mycine aangetoond worden en in 0,3%
van deze monsters werd polymyxine
aangetroffen (zie tabel 6).
Er is geen aanwijsbaar verschil tussen
de groepen voorgekookte/voorgebakken
en rauwe produkten.
Bij vleeswaren als gehakt en hamburger
konden in het rauwe produkt minder
bacteriegroeiremmende stoffen worden
aangetoond dan in het voorgebakken/
voorgekookte produkt.
Het hoogste percentage positieve mons-
ters was afkomstig uit het keurings-
gebied \'s-Hertogenbosch (onderzocht 58
monsters, positief 8,6%). Het bleek in al
deze gevallen om penicilline te gaan.
Van de andere keuringsgebieden is het
percentage positieve monsters aanzien-
lijk lager (0-2,5%) (zie tabel 5).
Een kwantitatieve beschouwing der
resultaten is vrij moeilijk maar indien
men aanneemt dat alle residuen in mi-
crobiologische actieve vorm aanwezig
waren, kan men een grove schatting
maken (zie tabel 4, pag. 260). In wer-
kelijkheid zullen de concentraties hoger
zijn geweest.
I Bij de groep niet geïdentificeerde rem-
i stoffen bedroeg de gemiddelde groei-
remming voor het meest gevoelige test-
organisme (R-r) 4,9 mm met een sprei-
ding van 2,3 tot 15,2 mm.
De gebruikte zes platen methode bleek
; door het optreden van vele storingen

A

u "

I S

.S O

(JJ

"o i;
O, t/3

> eo

a> M

rH H ®

CÖ -P

» -H CD

C 01 C

OJ O O

< Qi a

U

n!

.q

O

J3
O,

O
1«)

g
(U

alleen geschikt voor het opsporen van
negatieve reacties.

Het groeiremmingspatroon deed in vele
gevallen vermoeden dat een onbekend
antibioticum aanwezig was.
De ook bij onderzoek van biest, zure en
sterk met bloed verontreinigde melk ge-

tso
O
O

-ocr page 290-

IO

01

hO

Tabel 2. Het voorkomen van antibioticaresiduen in goedgekeurde lacterende runderuiers.

Het percentage monsters met (vermoedelijk) geindentificeerde
rem,stoffen:

Ongeïdentificeerde
remstoffeni

Aantal

monsters

onderzocht!

Percentage

monsters

negatief:

Week:

Sulfon-
axnideni

chloram-
phenicol
1

tetra-
cyclinees

peni-
cillineP:

Oligo-
saccitiriden:

23-27 au«
30- 3 sept
6-10 "
13-17 "
20-24 "
27-
1 okt
4- 8 "

11-15 "
18-22 "
25-29 "

1- 5 nov
8-12 "
15-19 "
22-27 "

1,1

2,0

0,9

7,1

8.7

5.8

0,1

0,2

0,3

Totaal: 879

X = Kanamycine

1,8 X

1,8

18,-

7,-

1,2
7,6
5,8
4,4

96.4

72,-
89,-

94.2

77.3

88.5

89.0

91.7

X

100,-

84.1

97.8
86,8
83,3

88,5

57
50
57
86
53
52
45
12

63
69
87
98
150

6,-
1,8

2.3

15,1

1,9

4.4

2,-
1,8

2,"

2,3

3,8
2,2

8.3

X

1.4

4,3
1,1

4.1

8,0

4.2

-ocr page 291-

Tabel 3. Het voorkomen van antibioticaresiduen in goedgekeurde niet-lacterende runderuiers.

Het percentage monsters met (vermoedelijk) geïdentificeerde
remstoffen:

Percentage

monsters

negatief:

Aantal

monsters

onderzocht:

Week)

Suircn-
amiden:

chlorajn-
phenicol:

tetra-
cyclines:

peni-
cillines:

Oligo-
sacchariden:

Ongeïdentificeerde
remstoffen!

100,-

72,7
66,6
100,-
100,-
66,7
100,-

100,-
100,-
70,-
50,-
91,2

82,6

12

11

6

3

13

9

4

2
2

10

14
34

120

23-27 aug
30- 3 sept
6-10 "
13-17 "
20-24 "
27- 1 okt
4- 8 "
11-15 "
18-22 "
25-29 "
1- 5 nov
8-12 "
15-19 "
22-27 "

totaal:
\') Ampicilline
\'\') Neomycins

27,3
16,7

16,7

11,1

22,2

20,-

10,-
42,9

10,8

7,1

0,8

3,3

0,8

1,7

ro

CTl
oo

-ocr page 292-

\\\'9Z

W B T)

® O ®
"SI-I

« O

c  <D

m 3

- . Cf-

co ca p

P- 0>!

H - -ö m
<5 O)

3 w

CD O

c  01

w >

(D »
i-i 3
ï

W td
Ë

w

O
O
li

0<) (O
O fl

O

5 <

C m
« >1

e

M-

3

0>1

3-
3

O*
O

e

H- H-

s, p

£
3 O-

■O

O
p-

&
H-

tl B

H- O

3 3

IR m

m c

p. <0

H- Hj

(D CO
3

O
3

c-

■ö
CJ
m

\'S
§

P-

a\'
H

Groningen

CD a\\ CD

-Ci. v-n

VJ1 -k

o\\ ON 0-»
vo ^ ro

ro

C.J

Utrecht

Den Eaag

O

CD
ON u-

Den Bosch

0*5
g

3

rj

N) UI

Assen

Dordrecht

Rotterdam

e
a.

O
ro

a

Enschede

a

a.

Amsterdam

a.

a

Alkmaar

P

O

§

§

Leeuwarden

Eaarlem

Kaastricht

Nijmegen

Zutphen

Totaal aantal
monsters

\\D

VO

8

VO

-J

CO

U/

CD

Percentage

negatieve

monsters

8 8

O O
O O

-ocr page 293-

Tabel 6. Overzicht van de gevonden soorten antibiotica gerangschikt naar monstersoort.
Het percentage monsters met (vermoedelijk) geïdentificeerde remstoffen.

Soort monster

Penicilline

Chloramphenicol

Polypeptiden

Oligo-
sacchariden

Ongeident.
remstoffen

Afkomstig
van

keuringsdienst

Aantal

Percentage
uierweefsel
in monster(s)

Frikadellen
grondstof

1.3

Enschede

2

12.5

Gebr. hamburgers

6.7

-

-

-

-

Groningen
Utrecht

1
1

40
10

Hamburger
grondstof

-

2.0

_

_

2.0

Dordrecht

1

15

Gebr. gehaktballen

2.2

-

-

-

-

Utrecht
Den Bosch

1
2

onbekend

65

Gehakt
grondstof

1.6

-

0.3^)

0.3

-

Utrecht
Den Bosch
Dordrecht
Amsterdam

1
3
1
1

10

15 i 65

35

40

Topstick

33.3

-

-

-

-

Groningen

1

40

Totaal«

1.654

0.1^

o.r^

0.1^

O.lf»

) Polymixine
) Streptomycine

1) Deze antibiotica werden in hetzelfde monster aangetoond

2) In één monster werd een mengsel van Penicilline en Streptoniyoine aangetoond»

lO

Ol

Ol

-ocr page 294-

volgde methode om de melk 35 minuten
bij 63/2° C te pasteuriseren en zonodig
te centrifugeren en de pH te neutralise-
ren bleek ook in dit geval nog effectief
om storingen uit te sluiten.
Het is mogelijk dat kleine positieve
reacties van minder stabiele antibiotica
hierbij verloren zijn gegaan.
Extractie en remstof-hoogspannings-
electroforese bood, indien nog voldoen-
de uitgangsmateriaal aanwezig was,
voldoende zekerheid tegen vals positieve
reacties.

Directe electroforese van „perssap" of
„druipvocht" bleek echter ook mogelijk.
Het onderzoek van een 40 tal monsters
met een vermoedelijk vals positieve
reactie gaf met de diverse micro-orga-
nismen een vrij typisch electrophero-
grambeeld te zien. Deze techniek is
echter te bewerkelijk voor massaal on-
derzoek.

Conclusies

De conclusie van Van Schothorst
e.a. (6) dat het onderzoek van uier-
weefsel op het voorkomen van antibio-
tica en chemotherapeutica residuen
wordt bemoeilijkt door het frequent op-
treden van storende factoren, kan wor-
den ondersteund.

Pasteurisatie gedurende 35 minuten bij
63^2° C, centrifugeren en neutraliseren
van het druip- c.q. perssap kan zeer
vele vals positieve interpretaties voor-
komen en kan eventueel in een routine-
test worden opgenomen.
Door de manier van monstername zeg-
gen de gevonden cijfers niets over even-
tuele residuen in de grote melkgangen,
maar alleen iets over die in het klier-
weefsel.

In 12,2% van de monsters werden
groeiremmende stoffen aangetoond, na-
melijk 6,4% penicilline, 1,7% andere
antibiotica en chemotherapeutica en
4,1% onbekend.

Het blijkt niet mogelijk om de afwezig-
heid van residuen te garanderen via de
huidige Keuringsvoorschriften.
Hoewel de hoeveelheid remstof bij ge-
vonden residuen in het algemeen niet
groot was is de frequentie van optreden
toch hoger dan in andere levensmidde-
len.

De verwerking van dit weefsel in vlees-
waren en vleeshoudende produkten
zonder nader onderzoek lijkt daarom
ongewenst.

Indien de verwerking van runderuiers
in vleeswaren, etc. toegelaten blijft, is
een aanvullend onderzoek bij de vlees-
keuring noodzakelijk.

LITERATUUR

L Gezondheidsraad: Rapport inzake de toepassing van antibiotica op medisch en niet-
medisch gebied.
Versl. Volksgezondheid, 9, 2315, (1967).

2. Jaarverslagen 1966/76 Keuringsdienst van Waren Utrecht.

3. Jaarverslagen \\973/76 Keuringsdienst voor Slachtdieren en Vlees, Utrecht.

4. Mol, H.: Antibiotics and Milk. Rotterdam/Kaapstad, A. A. B a 1 k e m a, 1975.

5. M O 1, H. en V i n c e n t i e, H. M.: Het „zes-platen systeem" voor het aantonen van rem-
stoffen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Rapport B 3/76 Keuringsdienst van
Waren te Utrecht, 1976.

6. Schothorst, M. van en Leusden, F. M. van: Onderzoekingen over het aan-
tonen van bacteriegroei remmende stoffen in uierweefsel. Rapport nr. H 134/74 Zoon.
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, 1974.

7. Schut, K., Mol, H. en V i n c e n t i e, H. M.: Nadere identificatie van remstoffen met
behulp van remstof-hoogspannings-electroforese. Rapport B 7/77 Keuringsdienst van
Waren te Utrecht, 1977.

7a. S c h u t, K., Mol, H. en V i n c e n t i e, H. M.: Het aantonen van antibiotica in melk
met behulp van dunne-laag electroforese.
De Ware(n) Chemicus, 7e jaargang, nr. 1,
(1977).

8. „Vleeskeuringswet" van 25 juli 1919, waarin verwerkt de wijzigingen tot 24 december
1970. In: Voorschriften Volksgezondheid, Ed. bij G o u d s m i t, C. J., Weener, P. I,.
d e en B 1 e y s, H. T. M., IJmuiden, Vermande en Zonen (bijgewerkt t/m juli 1975).

-ocr page 295-

„Warenwet" van 28 december 1935, waarin verwerkt de wijziging tot 21 december 1972.
In: Voorschriften Volksgezondheid, Ed. bij G o ti d s m i t, C. J., Weener, P. L. d e en
Bleys, H. T. M., IJmuiden, Vermande en Zonen (bijgewerkt t/m augustus 1976), waar-
in o.a. het „Algemeen Besluit (Warenwet)" van 11 juli 1949 en het „Melkbesluit
(Warenwet)" van 25 oktober 1974.

W ij V e k a t e, M. L.: Verklarende statistiek. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1960.

10.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

LANDBOUWBEGROTING 1978
Dierziektebestrijding

De Europese Commissie bereidt thans een
nieuw voorstel voor voor een Richtlijn ter
harmonisatie van de varkenspestbestrijding in
E.E.G.-verband. Op dit ogenblik is het nog
te vroeg om uispraak te kunnen doen omtrent
het tijdstip van realisering van deze gemeen-
schappelijke bestrijdingsmaatregelen.

Vervoer van dieren

Het onderzoek naar de invloed van het al of
niet verzekeren van dieren tijdens transport
is nog niet beëindigd.

Evenwel kan tussentijds concluderend worden
gesteld dat geen duidelijke verhouding bestaat
tussen het verzekeren van dieren tijdens trans-
port en het sterftepercentage bij verzekerde
ladingen dieren.

Voor zover bekend zijn Canada en het Ver-
enigd Koninkrijk de enige landen waar de
overheid een bepaalde gedragscode hanteert
ten aanzien van luchtvervoer van dieren.
Deze gedragscode houdt in, dat aan de diverse
luchtvaartmaatschappijen adviezen worden ge-
geven t.a.v. rusten, voederen, drenken van de
dieren en dichtheid van belading.
Zoals reeds in de Memorie van Toelichting
is gesteld, is in internationaal verband een
veterinaire liaisongroep gevormd, die in nauwe
samenwerking met de internationale organisa-
tie van luchtvaartondernemingen (lATA),
tracht uniforme regels uit te werken voor het
vervoer van dieren per vliegtuig.
Ons land is ondermeer via het departement
van landbouw en visserij in deze werkgroep
vertegenwoordigd. De minister wil dat wordt
getracht in ieder geval met de ons omringen-
de landen te komen tot een uniforme gedrags-
lijn inzake het luchtvervoer van dieren. Zo-
lang maatregelen ten aanzien hiervan verschil-
len, bestaat het gevaar, dat omleiding van dit
vervoer plaatsvindt via de landen met de laag-
ste eisen.

Inmiddels is een richtlijn van de Raad van
de E.G. inzake de bescherming van dieren tij-
dens internationaal vervoer tot stand gekomen,
waarin algemene regelen zijn gesteld, die ook
gelden voor het luchtvervoer. De lidstaten
moeten op 1 augustus a.s. deze richtlijn in
hun wetgevingen hebben opgenomen. Pas dan
zal, althans in de E.E.G., een zekere harmo-
nisatie ten aanzien van het luchtvervoer van
dieren tot stand zijn gekomen.

Slachtpluimvee

In het kader van het NEHEM-structuur-
project in de slachtpluimveesector is in een
daar toe ingestelde werkgroep „Beheersing
Produktstroom" de vraag bestudeerd of het
mogelijk is door wijziging van de plannings-
en beheersmethodieken te komen tot een be-
tere afstemming van vraag en aanbod in de
slachtpluimveeketen. In haar rapport, consta-
teert de werkgroep dat het kernprobleem
wordt gevormd door langdurige marktversto-
ringen, ten gevolge waarvan de marges van
met name broederijen en slachterijen onder
druk staan en de handel een onevenredig
grote invloed heeft gekregen. De werkgroep
heeft de mogelijkheden onderzocht, naast een
betere afstemming van vraag en aanbod, de
invloed van de handel te verminderen. Dit
heeft geleid tot de volgende voorstellen:

— instellen van een sector-planningscommis-
sie waar op gezette tijden overleg wordt
gepleegd over de ontwikkelingen op het
onderhavige terrein en de wenselijke actie;

— invoering van een instrumentarium ter be-
heersing van de produktiestroom;

— instelling van een veilingsysteem zowel
voor broedeieren, ééndagskuikens als mest-
kuikens.

Deze voorstellen zijn nog slechts heel globaal
uitgewerkt en zullen nog met bijzonder veel
zorg op hun waarde worden getoetst en door-
gesproken worden met de vertegenwoordigers
van de hele sector.

(Overgenomen uit Persbericht

Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 296-

EEN ONDERZOEK NAAR DE MICROBIOLOGISCHE
KWALITEIT VAN UIERWEEFSEL

Studies on the Microbiological Quality of Mammary Gland Tissues

J. P. W. M. STAAL1), H. MOL*), W. A. M. DEMMERS2) en H. M. VLNCENTIE*)

Samenvatting

Gedurende de periode augustus t/m december 1976 werden 239 uiers microbiologisch onder-
zocht.

Het aerobe kiemgetal, het anaerobe kiemgetal, het aantal enterobacteriën, het aantal coli-
achtige micro-organismen, het aantal coagulase DNA-ase positieve staphylococcen werden be-
paald en het al of niet voorkomen van
Salmonella, E. coli en haemolytische streptococcen werd
nagegaan. Tevens werden de enterobacteriën gedetermineerd. De onderzochte uiers waren af-
komstig van slachtdieren aangevoerd uit het gehele land.

De bedoeling was na te gaan of uiers geschikt zijn als grondstof voor produkten voor mense-
lijke consumptie.

Het bleek dat het aantal isolaties van pathogene bacteriën vrij groot was. Ook waren de ge-
middelde kiemcijfers vrij hoog.

Het onderzoek heeft uitgewezen dat de microbiële gesteldheid van uierweefsel een ongunstige
invloed op de kwaliteit van rauwe hieruit bereide produkten heeft en dat deze onaanvaardbaar
zijn voor de volksgezondheid. Zelfs als grondstof voor verhitte produkten is met name het risico
voor een voedselvergiftiging door middel van toxinen gevormd door staphylococcen niet uit te
sluiten.

Summary

During the period from August to December 1976, 239 bovine udders were examined for their
microbiological quality.

Counts were made of the total number of aerobes, anaerobes, Enterobacteriaceae, coliform
micro-organisms and staphylococci positive for coagulas and DNA-ase. The udders were exa-
mined for the presence or absence of
Salmonella, E. coli and haemolytic streptococci. In addi-
tion, the Enterobacteriaceae were identified.

The udders examined were from animals brought up for slaughter from all over the country.
The studies were designed to examine whether udders are suited as raw material for products
to be consumed by human individuals.

The number of pathogenic bacteria isolated was found to be considerable and the average
bacterial counts were rather high.

The studies showed that the bacterial content of mammary-gland tissues has an adverse effect
on the quality of raw meats made from these tissues so that they are not aceptable from the
point of view of public health. Even when they are used as raw material for heated products,
the risk of food poisoning caused by toxin produced by staphylococci cannot be entirely ruled
out.

Inleiding Het onderzoek bestaat in feite slechts uit

palpatie en inspectie na insnijding der
De melkklier van het geslachte rund melkklier en eventueel microscopisch
wordt afgekeurd indien de bevindingen onderzoek.

bij de keuring na het slachten hiertoe Afkeuring geschiedt o.a. in geval van
aanleiding geven. mastitis, bij het vinden van één of meer

1  Drs. Ing. J. P. W. M. Staal, tijdelijk medewerker; Dr. Ing. H. Mol, dierenarts/bacterio-
loog; en H. M. Vincentie, laboratorium hoofdassistent; bij de Keuringsdienst van Waren
te Utrecht.

2  Drs. W. A. M. Demmers; keuringsdierenarts/wetenschappelijk medewerker van de vak-
groep Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Openbaar Slachthuis, Amsterdamsestraat-
weg 283 te Utrecht.

-ocr page 297-

abcessen of bij dieren lijdtnde aan acti-
nomycose of brucellose, verontreinigin-
gen enz. (4).

Goedgekeurd uierweefsel wordt in de
praktijk voor een groot gedeelte ver-
werkt in produkten bestemd voor dier-
voeding. Een deel echter dient als
grondstof voor de bereiding van vlees-
waren zoals gehakt, worst en vleeshou-
dende produkten zoals saucijzebroodjes,
kroketten en frikadellen.
In rauwe consumptiemelk worden regel-
matig pathogene kiemen aangetroffen
bijvoorbeeld
Staph, aureus en haemoly-
tische streptococcen (2).
Subklinische, chronische en/of acute
inastitis bij overigens klinische gezonde
runderen is een veel voorkomend ver-
schijnsel (15, 15a).

Daar in de literatuur weinig gegevens
vermeld staan over de microbiologische
kwaliteit van uierweefsel, leek het ge-
wenst hiervoor een onderzoek in te stel-
len naar de eventuele consequenties
voor de consument. Besloten werd van
een aantal uiers (239) de volgende cri-
teria te bepalen:

1. het totaal aëroob kiemgetal;

2. het totaal anaëroob kiemgetal;

3. het totaal aantal staphylococcen per
gram uierweefsel;

4. het totaal aantal Enterobacteriaceae
per gram uiet^weefsel;

5. het voorkomen van Salmonella
(rechtstreekse uitstrijk en na resus-
citatie en ophoping van 25 gram
weefsel);

6. het most probable number (mpn) van
coli-achtigen en het voorkomen van
Escherichia coli;

7. het voorkomen van pathogene strep-
tococcen;

8. het zo mogelijk determineren van
voorkomende Enterobacteriaceae.

Opzet van het onderzoek
Monstername

Van het Slachthuis te Utrecht vvferden mon-
sters goedgekeurd uierweefsel ontvangen, af-
komstig van goedgekeurde slachtdieren. Er
werd getracht tijdens het slachtproces conta-
minatie zo veel mogelijk te voorkomen.

Er waren geen uiers bij van dieren met alge-
mene afwijkingen.

Direct na de keuringsbeslissing werd uit elk
kwartier van het uier een stuk genomen. Dit
werd verpakt in een steriele plastic zak en zo
spoedig mogelijk naar het laboratorium van
de Keuringsdienst van Waren te Utrecht ge-
bracht waar het meestal direct na aankomst
werd onderzocht.

De nrnderen kwamen van 5 verschillende
markten; n.1. Leiden, \'s-Hertogenbosch,
Zwolle, Utrecht en Doetinchem.
Indien direct onderzoek en/of transport niet
mogelijk was, werden ze onmiddellijk na mon-
stername ingevroren en bewaard tot de aan-
vang van het onderzoek, dat in ieder geval
uiterlijk 5 dagen later plaatsvond.

Media en werkwijze

Van het monster werd onder de gebruikelijke
voorzorgen 5 gram weefsel afgewogen in een
steriele plastic zak, 1:10 verdund met fysio-
logische zoutoplossing (fz) en gehomogeni-
seerd met de stomacher 400.
Vervolgens werd een verdunningsrij gemaakt
t/m een verdunning 10"® (11).
Het aëroob kiemgetal werd bepaald volgens
de gietplaatmethode op Plate Count Agar
(Oxoid CM 325) (PCA) (10, 14), en vol-
gens de spreidplaatmethode op bloedplaten
met 5% gedefribrineerd runderbloed (Oxoid
CM 271) (BA) (11, 14).
In de Plate Count Agar werd 1 ml gepipet-
teerd uit de 10"-^, 10"^ en 10"^ verdunningen.
Op de bloedplaten werd 1/10 ml uit de lO-i
en 1/10 ml uit de 10"^ verdunning gepipet-
teerd en uitgestreken. Deze platen werd 3 da-
gen bij 30°C aëroob bebroed, geteld en be-
oordeeld (8, 10, 11).

Het anaëroob kiemgetal werd op dezelfde
wijze bepaald, alleen op bloedplaten. Zij wer-
den anaëroob bebroed met behulp van het
„Gaspak anaerobic system" (1, 11).
Voor de bepaling van het aantal coagulase
en DNA-ase positieve staphylococcen werd
1/10 ml uit de 10"^ verdunning uitgespateld
op Baird-Parker\'s Medium (Oxoid CM 275)
(BPM). De platen werd 2 dagen bebroed bij
37°C en op kolonie-type gedifferentieerd ge-
teld. Van elk kolonie-type werd de wortel uit
het aantal kolonies (met een maximum van
10) onderzocht op de coagulase en DNA-ase
activiteit met behulp van de CODNA-plaat
(7, 8, 14).

Het totaal aantal enterobacteriaceae werd be-
paald volgens de gietplaatmethode op Violet-
Rood-Gal Glucose-agar (Oxoid CM 107)
(VRBG).

Aangezet werd 1 ml uit de 10"^ verdunning.

-ocr page 298-

de platen werden bebroed gedurende 24 uur
bij 37°C en de typische kolonies geteld (12,
14).

Bij positieve bevindingen met meer dan 5 ko-
lonies per plaat werden de morfologisch ver-
schillende typen kolonies gedetermineerd na
vermeerdering in Brain-heart-infusion (Oxoid
CM 225) (BHI) met behulp van het API-
systeem (Enterobacteriaceae) (8, 14, 16).
Het voorkomen van salmonellae werd nage-
gaan door a) directe uitstrijk uit de suspensie
op Briljant-Groenplaten (Oxoid CM 263)
(BG agar) en b) door ophoping gedurende

2 dagen bij 43°C in Müller-Kaufman\'s Me-
dium (Oxoid CM 343) (MKM) na voor-
ophoping gedurende 18-24 uur bij 37°C in
gebufferd peptonwater (BPW) (18) uit 25
gram uierweefsel. Na 1 en 2 dagen werd het
ophopingsmedium afgestreken op Briljant-
Groenplaten.

De platen werden 1 dag bebroed bij 37°C.
Verdachte kolonies werden nagegaan op
schuingestolde TSI agar buizen (Oxoid CM
277), Kohn\'s Two Tube Medium (Oxoid
CM 197-181) en LDC-medium.
Positieve bevindingen werden serologisch en
biochemisch bevestigd (3, 8, 14).
Het most probable number (MPN) van coli-
achtige micro-organismen werd bepaald door

3 X 1 ml van de lO"«, 10-^ en 10"^ verdun-
ningen over te brengen in Briljant-Groen-
Buizen (Oxoid CM 31) (BGB).

Positieve bevindingen werden onderzocht op
het voorkomen van
E. coli door middel van
indolreactie na overenten in Tryptonwater
(Oxoid CM 87) en temperatuurresistentie na
overenten in een Briljant-Groen-Buis en be-
broeding gedurende 2 dagen bij 44°C (8, 13,
14).

Het voorkomen van pathogene streptococcen
werd nagegaan door een uitstrijk van 1/10 ml
van de 10"^ verdunning op Edwards medium
(Oxoid CM 27) en bebroeden gedurende 2
dagen bij 37\'\'C.

Verdachte kolonies werden overgezet op de
CAMP-plaat en bebroed gedurende 1 dag bij
37°C (3a, 8, 14).

Aan de hand van dit onderzoek werden de
resultaten geklassificeerd in
Streptococcus aga-
lactiae,
„haemolytische" streptococcen en ne-
gatief.

Resultaten en discussie

In tabel 1 zijn de resultaten weergege-
ven voor het kwantitatief microbiolo-
gisch onderzoek.

li
ai

§i
>1

SI

SI
dl

Oj|

n!

00 a
0) ®

r-t
>>

t)0 pi
n) n) S

O pL,
O m pq

vo

0)1

ja

a
®

!)0
I ■H

■H -P
iH

O O CD
O oj pq

-PI

n

Si

f-HI
a>|
mi

■Hl
dl
I

Cl
®i
®l
I

®l
SI
I

mi

»Hl

Ol

i!

oi

B
®


0)1
■PI
Öl
®l
Ol

ai
£1

t— CJ

®

td
®

O

(I)
^ ®

® -P O

■p O m
tö «
.Q >

OS
irv

C\\J

O

O

Ol

m

vo oo o o

O O O

00

oo ot

O O

VD -- ON 00
r^ C\\t C^

0\\ cj ir\\ -rf

O ■>- rn
CvJ rn co OJ

O vo
•st CM

C\\J ro •«t ITv vo VO
O O O O O O O

as r^
CvJ

-ocr page 299-

Hoewel niet met absolute zekerheid kan
worden gesteld dat de gevonden bacte-
riën reeds tijdens het leven aanwezig
waren, geven zij wel een goede indruk
van de microbiologische kwaliteit van
uierweefsel als grondstof voor voe-
dingsmiddelen.

Het totaal aëroob kiemcijfer is — zoals
op grond van de anatomische bouw te
verwachten was — nogal hoog; slechts
33% der monsters had op de bloedplaat
een aëroob kiemcijfer lager dan 10^ per
gram, op Plate Count Agar was dit
52%.

Het anaëroob kiemcijfer op de bloed-
plaat was iets gunstiger, 41% der uiers
had een anaëroob kiemcijfer lager dan
105 per gram. Bij verwerking in vlees-
waren zullen deze cijfers een sterke in-
vloed uitoefenen op die van de hieruit
bereide produkten.

Het aantal monsters dat besmet was
met enterobacteriën en/of coli-achtige
micro-organismen was verrassend hoog,
namelijk respectievelijk 41 en 32%.
Het percentage met grote aantallen
enterobacteriën daarentegen was be-
perkt tot ca 11% terwijl hoge aantallen
coli-achtigen niet werden aangetoond.
De determinatie van de gevonden ente-
robacteriën gecombineerd met de resul-
taten van de coli-determinatie en het
Salmonella onderzoek geven de volgen-
de isolaties te zien:
E. coli 3, S. branden-
burg
1, S. dublin 3, Arizona spp 3,
Citrobacter spp 4, Enterobacter spp 2,
Kl. pneumoniae 3, Serratia spp 2 en
onbekend 1.

Besmetting van vleeswaren met faculta-
tief pathogene enterobacteriën via de
grondstof uierweefsel is niet te vermij-
den. Het is niet zeker of de gevonden
salmonellae reeds voor de slachting
aanwezig waren of dat de aanwezigheid
is te wijten aan contaminatie tijdens de
slachthandelingen.

Uit 25% der uiers werden 60 stammen
coagulase, DNA-ase positieve staphylo-
coccen geïsoleerd. Dit percentage is
aanmerkelijk hoger dan dat gevonden
werd door Van Schothorst e.a.

(15), maar stemt vrijwel overeen met dat
gevonden in rauwe melk (2, 5) en was
lager dan werd gevonden door Rem-
mers e.a. (15a).

De isolatie van haemolytische strepto-
coccen gaf in 16,7% een positief resul-
taat te zien. Van de 40 geïsoleerde
stammen werden 3 gedetermineerd als
Str. agalactiae. De betekenis van deze
groep micro-organismen voor de mens
is niet geheel duidelijk (9). Mens patho-
gene streptococcen (Lancefield Groep A
en Groep C) werden niet geïsoleerd.

Conclusies

Resultaten van dit onderzoek naar de
microbiële kwaliteit van 239 uiers wij-
zen uit dat dit weefsel in een vrij hoog
percentage is besmet met een nogal
variërend spectrum van (min of meer)
pathogene micro-organismen.
De aantallen micro-organismen die
werden gevonden zullen een nadelige
invloed hebben op de microbiële ge-
steldheid van de uit dit uierweefsel be-
reide rauwe produkten.

Het blijkt niet mogelijk te zijn om onder
goede hygiënische slachtcondities, zoals
deze zich voordoen in het Openbaar
Slachthuis te Utrecht, uiers te produce-
ren met een lage uitgangsbesmetting.
Ook is het niet mogelijk om de afwezig-
heid van pathogene micro-organismen
te garanderen door de keuring voor en
na het slachten.

Zelfs als de uiers onder goede diepge-
koelde condities worden opgeslagen en
vervoerd is het onverantwoord deze
in bepaalde vleeswaren te verwerken.
Indien zij worden bestemd om te
worden verwerkt in deugdelijk verhitte
vleeswaren is het risico voor de volks-
gezondheid belangrijk minder, maar ge-
zien het vrij hoge percentage met coagu-
lase, DNA-ase positieve staphylococcen
besmette uiers en de vrij hoge aantallen
hiervan per gram weefsel kunnen ge-
ringe bewaar- en verwerkingsfouten on-
aangename consequenties hebben voor
de gezondheid van de consument.

-ocr page 300-

1. BBL Manual of Products and Laboratory Producers. 5th ed. Maryland, USA, Becton,
Dickinson & Co, (1973).

2. B ij k e r. P., Mol, H. en V i n c e n t i e, H. M.: Een onderzoek naar het voorkomen van
staphylococcen in boerderijmelk.
Tijdschr. Diergeneeslz., 101, 365, (1976).

3a. C h r i s t i e, R., Atkins, N. E., and Muck-Petersen, E.: A note on a lytic phe-
nomenon shown by Group B streptococci.
Austr. J. Exp. Biol. Med. Sci., 22, 197, (1944).

3. Cowan and Steel: Manual for the identification of medical bacteria. Cambridge,
University Press, (1961).

4. Keuringsregulatief (Vleeskeuringswet) uitvoeringsvoorschriften C II 6 (art. 23), IJmui-
den. Vermande en Zn., (1973).

5. Mol, H.: Staphylococci in raw milk and milkproducts. Collected reports of the 2nd con-
gress of the International Soc. for Animal Hygiene, Zagreb. Int. Soc. Animal Hygiene,
(1976).

6. M o 1, H. en V i n c e n t i e, H. M.: Staphylococcen in kaas bereid uit rauwe melk. Tijd-
schr. Diergeneesk.,
100, 991, (1975).

7. Mol, H. en V i n c e n t i e, H. M.: A new CODNA-ase spot plate method for the de-
tection of coagulase and DNA-ase activity of Staphylococci.
Tijdschr. Diergeneesk., 100,
426, (1975).

8. M o s s e 1, D. A. A. en T a m m i n g a, S. K.: Methoden voor het microbiologisch onder-
zoek van levensmiddelen. Zeist, P. C. Noordervliet, (1973).

9. Mouton, R. P., W i n k 1 e r, K. C. en Coster, J. F.: Medische microbiologie.
Deel 2, 383-400, Utrecht, A. Oosthoek, (1970).

10. Bepaling van het kiemgetal van melk. NEN 1507. Rijswijk. Nederlands Normalisatie In-
stituut, (1961).

11. Vlees en vleesprodukten. Bepaling van het aerobe kiemgetal bij 30°C. NEN 3445. Rijs-
wijk. Nederlands Normalisatie Instituut, (1969).

12. Vlees en vleesprodukten. Het aantonen en bepalen van een aantal enterobacteriaceae. Ont-
werp. NEN 3449. Rijswijk. Nederiands Normalisatie Instituut, (1972).

13. Vlees en vleesprodukten. Bepaling van het aantal coliforme bacteriën en Escherichia coli.
Ontwerp NEN 3450. Rijswijk. Nederiands Normalisatie Instituut, (1969).

14. The oxoid manual. 3rd ed. (Revised), London SE 1 Oxoid Ltd., 1973.

15. Schothorst, M. van en Leusden, F. M. van: Oriënterend onderzoek naar het
voorkomen van bacteriën in uiers van slachtrunderen. Intern rapport U 56/76, Zoönose
R.I.V., (1976).

15a. Remmers, Barenz und Wiesner: Bakteriologischen Untersuchungen an Eutern
von Schlachtrindern und Lebensmittelrechtliche Konsequenzen.

16. Smith, P. B., T o m f o h r d e, K. M., R h o d e n, D. L. and B a 1 1 o w s, A.: The API
system. A Multitube micromethod for identification of Enterobacteriaceae.
Appl. Micro-
biol.,
24, 449, (1972).

-ocr page 301-

IN HOEVERRE ZIJN HONDEN, KATTEN EN
LANDBOUWHUISDIEREN VOEDSELCONCURRENTEN
VOOR DE MENS?

To Which Extent do Dogs, Cats and Farm Animals Compete with Man in Food
Consumption ?

C. L. VAN LIMBORGH1)

Samenvatting

Een vergelijkende berekening toont aan dat per jaar in de EG, USA en Canada ca. 80 miljoen
ton „eetbaar krachtvoer" t.g.v. landbouwhuisdierenvoeding en ca. 7,5 miljoen ton gelijkwaardig
„eetbaar krachtvoer" t.g.v. honden- en kattenvoeding potentieel verloren gaat voor de mense-
lijke consumptie.

Deze hoeveelheden kunnen de voedingsbehoeften van ca. 400 miljoen „standaard wereldbur-
gers" dekken.

Een besparing van bijvoorbeeld 150 miljoen wereldburgervoedselequivalenten door sterke in-
krimping van het aantal huisdieren in de Westerse landen biedt in de praktijk geen soelaas
voor toekomstige enorme tekorten.

Het aandeel van de honden en katten daarbij, zijnde minder dan 10%, blijkt onbetekenend.
Een mogelijke verdrievoudiging van de bevolking in de ontwikkelingslanden in de komende
50 jaar schept problemen van een heel andere orde.

Summary

Comparative calculation shows that approximately 80 million tons of "edible concentrates"
which farm animals are fed and approximately 7.5 million tons of equivalent "edible concen-
trates" which dogs and cats are fed, are potentially lost each year for human consumption in
the EC, the USA and Canada.

These amounts could meet the nutritional requirements of approximately 400 million "standard
citizens".

Saving, for instance, 150 million world-citizen food equivalents by considerably reducing the
number of domestic and farm animals in the western world will not afford any practical relief
in regard to the enormous shortages which can be expected in the future. The share of cats
and dogs in this consumption, being less than 10 per cent, is insignificant.
Possible trebling of the population in the developing countries during the next fifty years will
give rise to problems of an entirely different order of magnitude.

Inleiding ten van de mens kunnen worden gezien.

Het is tegenwoordig niets nieuws wan- En dan speciaal in indirecte zin ten
neer actiegroepen meer of minder spec- aanzien van de ondervoede mens in
taculair de aandacht trachten te trek- ontwikkelingsgebieden (7).
ken. Hun doelstellingen lijken daarbij Bij de voeding van de mens spreken we
echter niet altijd even duidelijk. meestal over de tweedeling: plantaardig

Niet lang geleden kreeg een dergelijke voedsel (groenten, aardappelen, granen,
actiegroep belangstelling van een breder fruit, enz.) en voedsel van dierlijke oor-
publiek in deVerenigde Staten met hun sprong (vis,vlees, eieren, melk, enz.),
slogan: "Feed a pet, starve a child".
 Als bronnen van het laatste type zijn de

Ook in Europa wordt gediscussieerd aantallen landdieren die in de „vrije
over het probleem in hoeverre (land- natuur" worden gejaagd (ree, fazant,
bouw) huisdieren als voedselconcurren- kangoeroe, enz.) te verwaarlozen ten

1  Drs. C. L. van Limborgh; dierenarts, wetenschappelijk adviseur Trouw & Co. N.V. Inter-
nationaal, Putten (GId.).

-ocr page 302-

opzichte van de gekweekte aantallen;
slechts de visvangst voegt uit de „vrije
natuur" een belangrijke hoeveelheid
dierlijk voedsel aan het pakket toe.
De hoeveelheid gekweekte vis bedraagt
tot nu toe nog maar ruim 10% van
de uit het wild gevangen consumptievis
(inclusief schaaldieren) nl. ± 6 miljoen
ton (3).

Voedingswaarde-rendement landbouw-
huisdieren

Voordat we ons tot honden en katten
wenden, kunnen we ter vergelijking
enkele gegevens uit de landbouwhuis-
dierensector aanhalen. Daarbij valt op
dat slechts een deel van het totale voer
(voor een groot deel door de meng-
voederindustrie samengesteld) potentieel
voor de mens consumabel is.
Sommige diersoorten krijgen in hun
voederpakket veel grondstoffen die voor
de mens eetbaar zijn, andere praktisch
geen.

De cijfers uit tabel 1 en 2, door Van
Es (1) berekend, kunnen daarbij als
leidraad dienen.

Voedingswaardeverlies door landbouw-
huisdieren

Met tabel 2 en met gegevens uit tabel 3
kunnen we een extrapolatie uitvoeren,
waarbij een schatting te maken is van
het potentiële verlies van voedings-
waarde voor de mens.
Andersom gezegd, de potentiële voe-
dingswaarde-besparing die bij geheel of
gedeeltelijke afschaffing van de land-
bouwhuisdierenhouding mogelijk is.
Of deze voedingswaarde bijv. uitgedrukt
in tonnen luchtdroog voedsel (12%
vocht) ook werkelijk ten goede zal
komen aan de mens of zelfs door deze
geconsumeerd zal worden is echter een
heel andere vraag.

We komen hier na het deel van verlie-
zen door de voeding van honden en
katten op terug.

Indien men het totale krachtvoederver-
bruik voor de E.E.G. en N. Amerika in
1980 op 250 miljoen ton zou aannemen
bij een voedingswaarderendement van
± 30% (zonder ruwvoer dus), en een
eetbaar deel voor de mens van 70%,
dan gaat 40% verloren.

Tabel 1. Berekeningsvoorbeeld voor de hoeveelheid beschikbare energie (BE) en verteerbaar

eiwit (VE) omgezet in varken.

7 big van 22 kg 275 kg krachtvoer wordt een varken van 105 kg.
Zeug biggen tot 22 kg hebben gemiddeld 4,75 kg voer per dag nodig.
Jaarproduktie van 15,1 biggen per zeug.

4,75 X 365

1 big van 22 kg kost dus 115 kg krachtvoer (---- ^^ ^ kg). 1 slachtvarken van 105 kg

kost dus 390 kg krachtvoer inclusief reproduktie.

Voor de mens bevat 390 kg varkensvoer bij 100% eetbaarheid 1.170.000 kcal. BE en 53 kg
VE en bij 60% eetbaarheid 702.000 kcal. BE en 32 kg VE.

105 kg varken bezit echter 280.000 kcal. BE en 11 kg VE voor de menselijke consumptie.
Het voedingswaarde-rendement is dus 24 of 40% voor BE en 21 of 34% voor VE, indien het
krachtvoer voor 100 of 60% geschikt geacht wordt voor humane consumptie.

Tabel 2. Voedingswaarderendementen voor de mens van landbouwhuisdieren, berekend
volgens de methode in tabel 1, uitgaande van de totale voeropname, dus inclusief ruwvoeders.

BE %

VE %

Slachtkuiken (vlees)

22-29

32-43

Legkip (eieren)

17-23

30-40

Varken (vlees) zie tabel 1

24-40

21-34

Kalf (vlees)

26-28

31-33

Meststier intensief (vlees)

21-41

44-94

Meststier extensief (vlees)

70-130

130-270

Melkkoe (melk -f vlees)

120-140

140-270

-ocr page 303-

Tabel 3. Hoeveelheden geconcentreerde voeders (krachtvoer) die in de E.E.G. en Noord-
Amerika als mengvoeder en als eigen bedrijfsvoeder voor landbouwhuisdieren worden verbruikt,

in miljoenen tonnen uitgedrukt.

alle krachtvoer**
36
47
32
5

mengvoeder*
17,479
23,070
21,102
2,485

E.E.G. 1976:

Pluimvee

Varkens

Rundvee

Overige

Totaal

64,136

120

U.S.A. en Canada 1975:

Pluimvee

Varkens

Rundvee

Overige

mengvoeder**
19,9 2,7 = 22,6
12,5 2,8 = 15,3
22,7 4,1 = 26,8
3,3 0,14 = 3,4

alle krachtvoer**
40
30
44
6

Totaal 68,1

* Volgens opgave Produktschap voor Veevoeder, Den Haag.
** Volgens opgave FEFAC, Brussel en geschat.

120

Deze 100 miljoen ton zal door concen-
tratieversehil aan voedingswaarde on-
geveer gelijk gesteld kunnen worden
aan 80 miljoen ton luehtdroog volledig
bonde- en kattevoer.

Voedingswaardeverlies door hond en
kat

Honden en katten worden in Europa en
Noord-Amerika niet als menselijk
voedsel gebruikt.

Daarom kunnen we de methode Van
Es (1) niet toepassen en dus geen „ren-
dement" berekenen.

V a n d e r V e 1 d e n (8) vermeldt, dat
het gemiddeld gewicht van een Neder-
landse hond op ten hoogste 20 kg kan
worden aangenomen.
Hieronder zal de consumptie van een
gemiddelde hond uit de E.E.G. en
Noord-Amerika worden berekend op
basis van een metabolisch lichaamsge-
wicht (MLG) van 9 kg = 18,721 kgO\'75.
Dus een standaardhond van 18,72 kg.
De gemiddelde behoefte per kg metabo-
lisch gewicht per dag van een stan-
daardhond kan men stellen op 150 kcal.
BE. (6).

De gemiddelde VE consumptie per 150
kcal. BE nemen we aan op 8 g, hoewel
de minimumbehoefte aan hoogwaardig
VE veel lager ligt.

De standaardhond van 9 kg MLG con-
sumeert per dag dus 1350 kcal. BE en
72
g VE.

Aangezien de energiewaardering van
hondevoer van de humane berekening
volgens Atwater is afgeleid, kunnen we
onmiddellijk de getallen van BE onder-
ling vergelijken (9).

De VE getallen zullen eveneens niet ver
uiteen liggen.

Voor de behoefte aan BE hebben we een
gemiddelde geschat waarbij rustende,
groeiende, lacterende en werkende hon-
den dooreen zijn genomen.
Indien we een analoge benadering van
een gemiddelde wereldburger betrach-
ten, zien we (9):

Bij matige activiteit voor een man van
70 kg dagelijks een behoefte van 2900
kcal. BE en voor een vrouw van 60 kg
2200 kcal. BE.

Als we voor een standaard wereldbur-
ger het gemiddelde (oud en jong, zo-
gend, rustend of werkend) op 20% lager
aanhouden, komen we op een behoefte
van ca. 2000 kcal. per dag.
Men kan ook uitgaan van een stan-
daard wereldburger met een gewicht
van 50 kg gemiddeld (1, 9). Daarbij
hoort een ruststofwisseling van onge-
veer 1260 kcal. per dag. Bij matige
activiteit dient 1/2-2/3 van dit getal er-
bij geteld te worden, hetgeen ca. 2000

-ocr page 304-

kcal. oplevert. In ontwikkelingslanden
dient men van deze activiteitsveronder-
stelling uit te gaan om de bestaande
handenarbeid te kunnen volvoeren.
De behoefte aan VE van een goede bio-
logische waarde zal op 50 g per dag
liggen. Veiliger is het om 60 g voor een
variabele kwaliteit aan te nemen en
indien overwegend plantaardig eiwit
wordt gegeten 70 g per dag.

Bepaling van het vervangingsequivalent

(VEQ)

Een standaardhond verbruikt, zoals we
zagen, per dag 1350 kcal. BE en 72 g
VE.

Het dier vervangt dus energetisch
1350

---- = 0,675 standaardwereldbur-

2000

ger.

Met eiwit een volledige burger. Daarbij
zijn we uitgegaan van 100% eetbaarheid
voor hondevoer.

Als wij de werkelijke eetbaarheid ge-
middeld op 70% schatten, liggen de
VEQ waarden respectievelijk op 0,47 en
0,71.

Aangezien de energie hier in het mini-
mum ligt kan de eerstgenoemde actie-
groep-slogan worden veranderd in:
"Feeding 2 standard dogs can mean
starving 1 standard citizen".
Hoeveel standaardhonden zijn er in de
E.E.G., U.S.A. en Canada? Schattin-
gen uit diverse bronnen spreken van
ruim 25 miljoen honden in de E.E.G. en
ca. 40 miljoen in Noord-Amerika. Het
aantal katten wordt op ca. 90% daarvan
aangenomen (2).

Indien de kat op een standaard MLG
van 2 kg wordt geschat en de behoefte
aan energie per kg MLG op ca. de helft
van de hond, zou de hoeveelheid BE
consumptie op 1/9 van de standaard-
hond liggen.

Als we bovendien aannemen dat de
standaardkat een deel van haar voedsel
„uit de natuur" vangt, soms zelfs op een
voor ons nuttige wijze, zou men de VEQ
energetisch op ca. 5-10% van de stan-
daardhond moeten stellen, dus op 0,03-
0,05.

Samenstellend komen we (inclusief kat-
ten) op een aantal standaardhonden
consumptie-eenheden van ± 70 miljoen
in de Westerse wereld.
Bij een inwonertal in 1980 van 260 mil-
joen voor de EG van 9 en 240 miljoen
voor U.S.A. en Canada zijn er dus 7%
vervangings-equivalenten.

0,5x7^^^^ 100)
^ 500 milj. \'

Indien in 1980 de wereldbevolking op
4,4 miljard wordt geschat, blijkt de hoe-
veelheid benutbaar voedsel, die door de
honden en katten van de Westerse
wereld wordt verbruikt, te liggen op
0,5 X 70 milj.

X 100 van die van de

4400 milj

wereldbevolking = 0,8%.
Het eetbare gedeelte bestaat vooral uit
graan soya dat in dezelfde Westerse
landen wordt geproduceerd.
Indien we 0,8% of 35 x 106 VEQ ener-
getisch voorzien dan zal dit ca. 20,5 x
lOö kg of 20.500 ton per dag zijn van
een luchtdroog voedingsprodukt met
ongeveer 3400 kcal. BE/kg

, 2000

(------ X 35 x 106

^ 3400 ^

Per jaar is dit ca. 7,5 miljoen ton.

Discussie en conclusie

De berekende 35 miljoen VEQ beteke-
nen dus een potentieel verlies van
20.500 ton per dag of ca. 7,5 miljoen
ton per jaar aan voedingsgrondstoffen.
Op een wereldbevolking van 4400 mil-
joen vormen 35 miljoen VEQ 0,8% of-
wel 2,9 dagen voedsel per jaar.
Ten opzichte van het verbruik aan po-
tentieel voor de mens geschikte voe-
dingsgrondstoffen door de landbouw-
huisdieren, bedraagt die van honden
katten minder dan 10%, nl. 7,5 miljoen
ton ten opzichte van 80 miljoen ton.
Zowel het voorstel van Van der
Schee en Haalstra (7) voor directe
besparingen op humane luxe consumptie
als het idee voor een indirecte besparing
door inkrimping van het aantal land-
bouwhuisdieren en gezelschapsdieren,
zullen echter voor de niet rijke landen
geen soelaas van betekenis bieden.

-ocr page 305-

Ie. Indien wc erin zouden slagen van
de totale huisdiersector ter grootte van
± 400 miljoen VEQ een 150 miljoen
VEQ „vrij te maken" voor een „arme"
wereldbevolking van 3.000 miljoen, be-
tekent dit 5%.

In 30-40 jaar wordt dit percentage door
de stabilisatie van de bevolking in de
Westerse wereld en de stormachtige
groei in Afrika, Zuid- en Z.O. Azië en
Zuid-Amerika wellicht gehalveerd (4,
5).

2e. Van die 150 miljoen VEQ (± 33
miljoen ton grondstoffen) zullen door
de gebrekkige infrastructuur in de arme
landen gedurende haveninslag, opslag,
transport, detailverdeling en detailop-
slag, schattenderwijs 50% beschimmelen
of ten prooi vallen aan mijt, muizen,
ratten, vogels of als zaaizaad en veevoer
(sic!) worden gebruikt. Resteert 75 mil-
joen VEQ.

3e. Een aantal landen zal niet in staat
zijn, afgezien van alle goede wil, ge-
schonken hoeveelheden per schip aange-
voerde grondstoffen in het land te ver-
delen. Slechts noodacties met erbij ver-
strekte mankracht en technische midde-
len hebben (soms) succes.
De hoeveelheden grondstoffen daarvoor
benodigd, zijn echter slechts een fractie
van de genoemde.

4e. Een continue stroom van dergelijke
enorm schijnende hoeveelheden valt
echter in het niet ten opzichte van de
groeiende behoefte.

Er komen in die landen in de komende
30-40 jaar hoogstwaarschijnlijk nog 3
miljard monden bij. Deze hebben ca. 40
(veertig!) maal zoveel nodig
3000 milj.
75 milj. \' ^

(

be. De toekomstige problemen op sociaal,
organisatorisch, technisch en nutritioneel
gebied kunnen met de geplande giften op
geen enkele wijze worden verricht, laat
staan opgelost. Een grimmige alinea in het
tweede rapport van de Club van Rome
(5) geldend voor alléén Zuid-Azië
luidt:

„Het eiwittekort zal tot het jaar 2025
tot meer dan 50 miljoen ton per jaar
stijgen, ondanks alle denkbare land-
bouwkundige verbeteringen, verhoogde
opbrengst en het gebruik van al het be-
bouwbare land in het gehele gebied. De
importkosten om een dergelijk tekort aan
voedingsmiddelen te dekken, zouden
eenvoudig niet op te brengen zijn. Ze
zouden éénderde deel van het totale
bruto-regionaal produkt bedragen, en
vermoedelijk 3 x zo hoog zijn als alle
denkbare opbrengsten van de export
van Zuid-Azië.

Maar nog schokkender dan de economi-
sche cijfers zijn de hoeveelheden voedsel
die getransporteerd moeten worden.
Deze zouden in eerste instantie wel be-
staan uit granen, de jaarlijkse graan-
import zou dan in het jaar 2025 een
hoogte van ca. 500 miljoen ton berei-
ken" (einde citaat).

Daarbij tekenen we aan dat er dus pro-
blemen van een andere „grootte" en van
een andere „sociale" orde (bevolkings-
aanwas) bestaan, die met een deel van
onze voedingsgrondstoffen niet zijn te
verlichten. Hierbij kan bovendien nog
een zware verantwoordelijkheid rusten
op mensen die door uitstel van echte
maatregelen de komende problemen
alleen nog groter maken.
Een „natuurlijke" regeling door sterfte
van honderden miljoenen kinderen en
jonge mensen lijkt daarbij geen onder-
schatting te zijn.
Bitter is dan ook de zinsnede:
,.Indien een rigoureuze bevolkingspoli-
tiek 5 jaar wordt uitgesteld, betekent dit
dat bij eenzelfde vruchtbaarheid en ove-
rige groei, 3 maal zoveel kinderen in de
komende 50 jaar zullen sterven" (5).
Een dergelijke termijn zal door voedsel-
schenkingen wel korte tijd verlengd
kunnen worden, maar daarna treedt
weer dezelfde problematiek op nu echter
bij een groter aanvangsgetal.

-ocr page 306-

1. Es, A. J. H. van: Voedsel of veevoer? Bedrijfsontwikkeling, 6, 136, (1975).

2. F r O s t en S u 11 i V a n, Inc.: The European petfood market. 106 Fulton Str., New York,
N.Y. 10038, (1975).

3. H j ul. P.: FAO\'s conference sees a bright future for fishfarmers. Fishfarming international,
3, 26, (1976).

4. L i m b o r g h, C. L. V a n: Welzijn van mens en dier - principes en prioriteiten. Tijdschr.
Diergeneesk.,
101, 624, (1976).

5. Mesarovic, M. en P e s t e 1, E.: De mensheid op een kruispunt, (1974). Agon Else-
vier, Amsterdam/Brussel, (Tweede rapport aan de Club van Rome).

6. National Research Council: Nutrient requirements of dogs. No. 8, (1974). National Acad,
of Sci., Washington D.C.

7. Schee, W. van der en H a a 1 s t r a, R. T.: Dierlijk eiwit, vlees en voeding. Tijdschr.
Diergeneesk.,
100, 932, (1975).

8. V e 1 d e n, N. A. V a n d e r: Honden en hun voeding. U.M. Holland, Haarlem, (1976).

9. Voedingsraad: Nederlandse Voedingsmiddelentabel. Voorlichtingsbureau voor de voeding.
Den Haag.

BOEKENNIEUWS

Recent versehenen werken1)

„Antibiotika in der Veterinärmedizin"; von H. T r o 1 1 d e n i e r. (Reihe „Tierärztliche
Praxis"). VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1977, 284 S., 24 Abb., 79 Tab. 33,— M.).

„Grundlagen der Tierernährung"; von A. Püschner und O. Simon. VEB Gustav Fischer
Verlag, Jena, 1977. 2. Überarb. Aufl. XVIII/428 S., 74 Abb., 84 Tab.; 19,70 M.).

„Mycotoxic Fungi, Mycotoxins, Mycotoxicosesi - An Encyclopedic Handbook. Volume 1 :
Mycotoxic Fungi and Chemistry of Mycotoxins". Edited by Thomas, D. Wyllie and
Lawrence G. Morehouse, 1977. Marcel Dekker, Inc., New York, 568 pages, il-
lustrated. S.Fr. 230 ($ 156,00 for all 3 volumes).

1  Eventuele boekbesprekingen zullen te zijner tijd worden gepubliceerd.

-ocr page 307-

NEMATODIRUS BATTUS IN NEDERLAND

Nematodirus battus in the Netherlands

F. H. M. BORGSTEEDE, J. HENDRIKS en W. P. J. v. d. BURG1)

Samenvatting

Bij schapen die uit Groot-Brittannië werden geïmporteerd werd een besmetting met Nemato-
dirus battus
vastgesteld. Dit is de eerste keer dat deze voor jonge lammeren zeer pathogene
wormsoort in ons land is aangetroffen.

Summary

Infestation with Nematodirus battus was found to be present in sheep imported from Great
Britain. This is the first report on the presence of this parasite, which is highly pathogenic for
young lambs, in the Netherlands.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Sinds de beschrijving van Nematodirus
battus
in 1951 (1) is deze wormsoort
steeds frequenter bij schapen in Groot-
Brittanië en Ierland gevonden.
Tegenwoordig vormt nematodiriasis daar
een serieuze bedreiging voor jonge lam-
meren van 4-8 weken (3). Naast het
schaap zijn ook rund, geit, ree en konijn
als gastheer bekend (5).
Het vreemde verschijnsel dat een zo pa-
thogene soort tot 1951 onbekend kon blij-
ven, heeft geleid tot de speculatie dat
N. battus vermoedelijk in de jaren \'20-
\'30 via hertachtigen van buiten Europa
geïntroduceerd is (5).
Het is begrijpelijk dat vele landen in
Europa bevreesd zijn bij de import van
schapen uit Groot-Brittannië ook deze
soort binnen te halen.
Hoewel ten aanzien van vele ziekten strin-
gente regels bestaan met betrekking tot
de import, ontbreken deze voor maag-
darmwormen. Zo kon het gebeuren dat
in Noorwegen in 1961
N. battus gevon-
den werd op een bedrijf dat Suffolkscha-
pen uit Groot-Brittannië had geïmpor-
teerd (4). Het bleek dat binnen vijf jaar
N. battus de aanwezige N. spathiger en

N. filicollis had verdrongen en aanleiding
gaf tot klinische uitbraken bij lammeren.
Ook uit Italië en Joegoslavië is
N. battus
beschreven, doch er is niets bekend over
herkomst en pathogene rol aldaar (2, 6).
Tot nu toe werd
N. battus nog niet in
Nederland aangetroffen, doch men mag
aannemen dat nauwelijks parasitologisch
onderzoek bij uit Groot-Brittannië ge-
importeerde schapen (schatting tot heden
4 a 5.000) is verricht. Bovendien gaat het
bij import meestal om oudere dieren, die,
indien ze besmet zouden zijn, waarschijn-
lijk een lage ei-uitscheiding zouden heb-
ben, waardoor de kansen op ontdekking
bij routine faeces-onderzoek zeer gering
zijn.

De aandacht die in ons land reeds in het
verleden was gegeven aan de mogelijke
import van
N. battus heeft geleid tot
waakzaamheid.

Dank zij de grote attentie van Drs. H.
Sorgdrager van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Groningen konden
wij beschikken over een mengmonster
faeces van schapen (Suffolk x Scottish
halfbred), die uit Groot-Brittannië via
België ons land waren binnengekomen.

1  Dr. F. H. M. Borgsteede, Drs. J. Hendriks en Ing. W. P. J. v. d. Burg; Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, afdeling Parasitologie, Edelhertweg 13, Lelystad.

-ocr page 308-

In dit faecesmonster Icon de aanwezig-
heid van het zeer Icaraliteristieiie Icoffie-
icleurige
N. battus-ei worden vastgesteld.
Bij navraag bleek dat het ging om een
import van 438 schapen die op 20-9-77
in ons land waren aangekomen en tot de-
cember op een bedrijf hadden gelopen.
Daarna werden de meeste als drachtige
ooi verkocht naar 19 verschillende adres-
sen. Indien de ooien later gust bleken
konden ze worden geruild tegen nog
op het bedrijf aanwezige drachtige ooien.
De guste ooien zijn of worden binnenkort
geslacht. Op het importbedrijf zelf lijken
de kansen om de levenscyclus te doorlo-
pen gering omdat slechts geweid wordt
van september tot februari.
Gedurende de rest van het jaar dienen
de percelen voor graswinning ten behoe-
ve van het gehele jaar door opgestalde
runderen. Hoe de situatie op de verkoop-
adressen ligt, zal zo spoedig mogelijk wor-
den onderzocht, waarbij alle maatregelen
die de eventuele opbouw van een
N. bat-
/Mj-infectie kunnen tegengaan, zullen
worden bestudeerd en geadviseerd.

Teneinde nieuwe besmettingen via im-
port te voorkomen is reeds contact op-
genomen met de Veeartsenijkundige
Dienst. De geadviseerde maatregelen zijn
een behandeling met een tegen
N. battus
werkzaam anthelminticum van alle run-
deren, schapen en geiten veertien dagen
voor de exportdatum alsmede een tweede
behandeling bij import in ons land.

LITERATUUR

1. C r O f t O n, H. D. and Thomas, R. J.: A new species of Nematodirus in sheep. Nature,
168, 559, (1951).

2. Cvetkovic, L., L e p o j e v, O. and S i b a 1 i c, S.: Nematodirus vrste kod ovaca u
nasoj zemlji sa posebnim osvrtom na prvi nalaz
N. helvetianus May, 1920. Vet. Glasn., 17,
1057, (1963).

3. Gibson, T. E.: Ovine parasitic gastro-enteritis. Nematodiriasis. In: Helm. dis. cattle etc.
in Europe. Proc. Workshop Glasgow,
49, (1973).

4. Helle, O.: The introduction ol Nematodirus battus (Cr of ton and Thomas, 1951)
into a new environment.
Vet. Ree., 84, 157, (1969).

5. Jansen, J.: Where does Nematodirus battus Crofton and Thomas 1951 come
from?
Vet. Rec., 92, 697, (1973).

6. N a r d i, E., P u c c i n i, V. and S o b r e r o, L.: Report on Nematodirus battus infection
of sheep in Apulia.
Vet. Ital., 25, 590, (1974).

-ocr page 309-

Abortus bij zeugen, bloedarmoede en te weinig voeren

VETERINAIR JOURNAAL

Het blijkt dat vooral in het najaar op
zeer veel varkenshouderijbedrijven ge-
vallen van verwerpen in stalenzoötische
vorm voorkomen.

Bij sommige fokkers en vermeerderaars
is dit een jaarlijks terugkerend probleem,
bij anderen doet dit fenomeen zich
slechts één of twee jaar voor.
Alleen in gevallen van het zogenaamde
Smedi syndroom (met het geboren wor-
den van mummies) is het tot dusver ge-
lukt een infectieuze component aan te
wijzen (parvovirussen,
Leptospira gui-
dae,
het virus van Aujeszky).
In alle andere gevallen (de meeste) had
een ingesteld onderzoek naar het voor-
komen van een microbieel agens een ne-
gatief resultaat.

Het laatste jaar kon ten aanzien van het
abortusprobleem een bepaalde klinische
verschijningsvorm worden onderkend.

Deze is gekenmerkt door:

a. abortus bij zeugen; zelden abortus bij
gelten;

b. het voorkomen van abortus in alle
maanden van het jaar echter wel met
een piek in september, oktober en no-
vember;

c. verwerpen in alle stadia van de gra-
viditeit; vroegabortus komt frequent
voor;

d. een normaal aspect van de vruchten;

e. het voorkomen van een groot aantal
magere zeugen.

Opgemerkt moet worden dat anoestrus
of schijndracht zelden voorkomt.

Bij verdere navraag blijkt meestal:

a. het bedrijf heeft zich in korte tijd
snel uitgebreid;

b. er is een enorme bankschuld;

c. er zijn te weinig arbeidskrachten;

d. er wordt te weinig gevoerd. Normaal
moet een zeug die 1,8 toom per jaar
grootbrengt 1050 a 1100 kg voer op-
nemen. Er waren bedrijven die nog

geen 950 kg voer per zeug verstrek-
ten.

Op een aantal bedrijven werd een on-
derzoek ingesteld naar de bloedmorfo-
logie.

Dit bracht o.m. het volgende aan het
licht:

a. de gelten hadden een gemiddeld Hb
gehalte > 12,4
g%]

b. drachtige zeugen hadden een gemid-
deld Hb gehalte gelegen tussen 10,5
enll,4g%;

c. gespeende zeugen hadden een gemid-
deld Hb gehalte gelegen tussen 9,8 en
10,8 g%.

Op een aantal bedrijven zonder proble-
men waren deze cijfers:

a. de gelten hadden een gemiddeld Hb
gehalte > 12,4 g%;

b. drachtige zeugen hadden een gemid-
deld Hb gehalte > 11,4 g%;

c. gespeende zeugen hadden een gemid-
deld Hb gehalte > 11 g%.

Het aantal erythrocyten lag bij zeugen
op probleembedrijven gemiddeld bij ±
5 X 106 per mm^. Op bedrijven zonder
problemen werd een gemiddeld erythro-
cytengetal gevonden van 5,8 x lO«" of
hoger.

In de literatuur worden voor het nor-
male bloedbeeld bij zeugen uiteenlopen-
de waarden opgegeven. Deze waarden
worden vermoedelijk beïnvloed door ras,
leeftijd, produktiestadium...... en toege-
paste onderzoektechniek.
Een onderscheid tussen zeugen ^n gelten
wordt niet aangegeven.
Ons inziens moet bij de beoordeling van
het hier beschreven abortusprobleem aan
een zekere uitputtingstoestand van de
drachtige zeug worden gedacht. De
bloedarmoede is hiervan een symptoom.
Deze mening krijgt steun uit de waar-
nemingen van Dr. D e R O o s e uit Gent
(België) die tijdens een onlangs gehou-
den lezing te Boxtel mededeelde dat hij

-ocr page 310-

op grond van bedrijfsanalytisch onder- Verder onderzoek zal moeten uitmaken

zoek ook een relatie zag tussen het hier- hoe een en ander precies met elkaar ver-

boven beschreven abortussyndroom en bonden is.

het geven van onvoldoende of nauwe- (Centraal Diergeneeskundig Instituut

lijks voldoende voer. Afdeling Rotterdam)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Regeling kunstmatige inseminatie bij paarden

Sinds eind vorig jaar is de kunstmatige inseminatie bij paarden door het Landbouw-
schap geregeld.

Er wordt van uitgegaan dat het winnen van sperma van hengsten en het insemineren
van merries verboden is.

Het winnen van sperma en het insemineren mag wel geschieden indien aan bepaalde
voorwaarden voldaan wordt. De voorwaarden zijn te vinden in de Verordening K.I.
en het Reglement K.I. bij paarden van het Landbouwschap. Voor geïnteresseerden
zijn bij ondergetekende de Verordening en Reglementen verkrijgbaar.
De voornaamste bepalingen zijn dat de k.i. uitgevoerd wordt onder verantwoorde-
lijkheid van een Stamboekvereniging, dus niet zoals bij de k.i. bij nmderen en var-
kens door middel van k.i.-verenigingen.

Het sperma winnen en het insemineren is voorbehouden aan een dierenarts. Deze
dierenarts dient hiervoor een opleiding te volgen. Deze opleiding wordt verzorgd
door de Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.L van de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Voorlopig worden voor deze opleiding slechts dierenartsen toegelaten
die reeds enige tijd een hengstenstation begeleiden.

Ook de hengsten moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen; de belangrijkste voor-
waarde is dat de hengst indien hij voor k.i. gebruikt wordt, niet natuurlijk mag dek-
ken. Aan de Commissie Paarden k.i. moet opgegeven worden voor welke periode de
hengst voor k.i. gebruikt wordt.

Op het hengstenstation moet een overdekte dekruimte en een laboratorium aanwezig
zijn. Door de betreffende gezondheidsdienst wordt beoordeeld of beide aan de eisen
voldoen.

Gaat een dierenarts, die toestemming moet hebben van een stamboekvereniging over
tot k.i., dan ontvangt hij van het secretariaat van de Commissie Paarden k.i. de
nodige formulieren. De bedoeling van het reglementeren van de k.i. bij paarden is
om zorg te dragen, dat de kunstmatige inseminatie in goede banen geleid en ge-
houden wordt.

De Commissie Paarden k.i. is er\\an overtuigd dat de dierenartsen hieraan gaarne
zullen meewerken.

Indien U nog nadere inlihctingen wenst is ondergetekende bereid deze te geven.
(Telefoon 03404-17111, Driebergseweg lOd, Postbus 501, 3700 AM Zeist)

De Secretaris van de Commissie
Paarden-k.i. van het Landbouwschap,
A. Rutgers.

-ocr page 311-

REFERATEN1!

Algemeen

MILIEUVERONTREINIGING MET ZWARE METALEN

H a n s e n, L. G., D O r n e r, J. L., B y e r 1 y, C. S., T a r a r a, R. P. and H i n e s 1 y, T. H.:
Effects of sewage sludge-fertilized corn fed to growing pigs.
Am. J. vet. Research, 37, 711-
714, (1976).

Aan 3 groepen mest-varkens (elke groep 3
varkens) werd 8 weken lang voer verstrekt
dat voor 79% bestond uit mais. Twee groepen
kregen mais van een perceel bouwland dat
gedurende 6 jaar zwaar bemest was met ge-
fermenteerd slib van een rioolwaterzuiverings-
installatie van Greater Chicago. De derde
groep kreeg maismeel van grond waarop
nooit slibbemesting was toegepast. Aan beide
soorten voer werden mineralen en vitaminen
toegevoegd in normale hoeveelheden. Het pro-
teïne-gehalte van het voer, dat de mais van
het met rioolslib bemeste perceel bevatte, was
17,7%; dat van het controle voer was 16,5%.
Dit kwam doordat het eiwitgehalte van het
meel van de slibmais 1,2% hoger was dan dat
van de controle-mais. De schrammen, afkom-
stig van een worp, waren 23,3 tot 23,5 kg
zwaar bij de start en na 73 dagen mesten met
gerantsoeneerde voedering hadden de dieren
456-459 kg voer verorberd. De voederconversie
was het gunstigst bij de 2de slib-maisgroep
nl. 25,5%; bij de 2 andere groepen 22,9%.
Tengevolge van beperkte hoeveelheden voer
te verstrekken was het vetgehalte van dc
dieren, beoordeeld aan de carcassen, slechts
20-23 percent.

Het percentage vlees leek aanzienlijk gimstiger
bij de varkens van de slib-mais groepen. De
gezondheidstoestand leek bij alle varkens goed
gedurende de gehele proef. Bij het haemato-
logisch onderzoek leek er echter bij de drie
varken van de controle-groep een lichte
anaemie te bestaan; ook hadden bij de slach-
ting deze dieren meer parasieten.
De electro-encephalogrammen en de ECG\'s
die enige malen waren gemaakt vertoonden
geen duidelijke afwijkingen. Histologisch wer-
den bij het hersen-onderzoek wat perivascu-
laire plasma-cel-infiltraten in de witte klein-
hersen-substantie vastgesteld bij 2 van de
controle-dieren en bij een van elke andere
groepen.

De conclusie was dat de gevaren voor de dier-
gezondheid van overbemesting met rioolslib,
afkomstig van grote bevolkings-centra, vaak
worden overschat. De concentraties van de
als toxisch beoordeelde metalen cadmium,
nikkel en koper waren in de slib-mais respec-
tievelijk 0,56, 1,28 en 2,22 ppm en in de
controle-mais 0,10, 0,66 en 1,99 ppm. Men
zou over de akkers in de nabijheid van grote
steden zonder bezwaren granen kunnen ver-
bouwen. (In Nederland zou vooral snijmais
voor een overeenkomstig onderzoek in aan-
merking komen.
Ref.)

A. van der Schaaf.

Kip

HYSTERIE

Mogens Prip (Royal Vet. Univ. Copenhagens): Hysteria in laying hens. Poultry Inter-
national, Oct. (1977), p. 10-18.

Laatste 4-5 jaar ernstig probleem bij W.L.-
hennen op schuine draadbodem in Denemar-
ken. Gedurende 9 maanden alle gevallen
onderzocht. 34 Op gaasbodem en 3 op strooi-
sel.

Magnesium-tekort kan nerveuze symptomen
geven, al of niet samen met Ca-tekort.

64% Van de hysterie gevallen begon spon-
taan op ,gem.
.36,8 weken leeftijd.
36%Trad op in aansluiting op lawaai, ge-
brek aan water of voer, ventilatie-fouten,
zoutvergiftiging of electrische schok.
Beproefd: niacine extra, verduistering, eiwit
toevoeging, rood licht, verhoogde tempera-

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 312-

tuur, NaCl in drinlcvvater, psychiosedativa,
tliiamine, muziek: geen van allen bijzonder
effectief.

Plaatsingsdichtheid: 15,6 en 15,8 hennen/m^
gaasbodem. 4,9 cm voerbak per hen = 20,6
kip/m. I.vager Mg-gehalte in hysterie koppels
op roosters en verlaagd Ca-gehalte.
Voerbaklengte normaal 10-12 hennen per m.
rechte bak.

Probleemkoppels 20,6 hennen/m = 4.9 cm/
hen, 36,8 hennen per m. ronde bak = 3,1
cm/hen op gaasbodems en 32,0 en 53,1 kip-
pen/m op strooiselbodem. Dit alleen al moet
als stress voor de dieren worden beschouwd.
Mg, Ca en P in bloed waren lager in hysterie
dieren dan bij controle hennen. Op strooisel
waren ze echter iets hoger. Voer-analyses ga-
ven geen aanknopingspunt. Gemis aan con-
tact met faeces van belang? Gaat bij grond-
koppels niet op. Geen gebrek aan vit. B-fac-
toren aan kunnen tonen. Niacine toediening
geen duidelijk effect, bij 1/3 matig effect. Mg-
gehalte van het bloed van 10 koppels signifi-
cant lager dan van controle dieren: moet ver-
der onderzocht worden.

Meeste gevallen in het voorjaar: niet in
warmste maanden.

Koppelgrootte was niet van invloed. Vooraf-
gegaan door ner\\-ositeit: niet verklaard. Waar-
om vooral in Denemarken?
Gaasbodems (i.v.m. verbod van batterijen?).
Gaasbodems zijn belangrijkste etiologische fac-
tor: niet verder te definiëren.

W. J. Roepke.

Proefdieren

KEUZE VAN DIERMODELLEN BIJ RESPIRATOIR ONDERZOEK

S t u p f e 1, M.: Choix des modèles animaux pour l\'étude des nuisances respiratoires. Stal. 1,
45-51, (1976).

Schadelijke stoffen in de vorm van gas of
aerosolen kunnen allerlei afwijkingen geven
aan de luchtwegen.

Van oudsher zijn dieren gebruikt om effecten
van luchtverontreiniging te meten, zoals de
kanarie voor het aantonen van CO in de
mijnen. Bij de keuze van een diermodel spelen
verschillende overwegingen een rol. Verschil-
lende zoogdieren en sommige vogels vertonen
een pathologie die overeenkomt met mensen
wat betreft emfyseem, auto-immuunziekten,
atherosclerose, diabetes en epilepsie. Het ko-
nijn, de hond, gorilla en paard zijn diersoor-
ten waarbij spontaan emfyseem voorkomt.
Verschillende auteurs hebben bij proefdieren
emfyseem opgewekt door een ligatuur om de
trachea te brengen of door intra-tracheale
toediening van proteolytische enzymen. Het
dag-nacht ritme van dieren is van belang bij
het testen van de gevoeligheid tegen bepaalde
stoffen, omdat de gevoeligheid varieert met
dit ritme. Ook zijn homozygote dieren gevoe-
liger voor bepaalde stoffen dan heterozygote
dieren.

Daarnaast spelen allerlei fysiologische omstan-
digheden als long\\\'olume, ademfrequentie,
diffusie, enz. een rol bij de keuze van een
diermodel.

Bij chronisch onderzoek zijn knaagdieren
beter geschikt dan andere diersoorten van-
wege de relatief korte levensduur.

Rund

OESTRUSDETECTIE DOOR GEBRUIK TE MAKEN VAN MET TESTOSTERON
BEHANDELDE KOEIEN

K i s e r, P. E., B r i 11, J. H., and Ritchie, H. D.: Testosterone treatment of cows for use
in detection of estrus.
J. An. Sci., 44, 1030-1035, (1977).

Op veel rundveebedrijven laat de oestrusdetec-
tie te wensen over.

Ter verbetering van de oestrusdetectie kunnen
verschillende hulpmiddelen worden gebn^iikt,
zoals heat-moimt detectors of zoekstieren. Deze
laatste categorie moet echter chirurgisch wor-
den behandeld, hetgeen een nadeel is. Van-
daar dat schrijvers getracht hebben om door
middel van testosteron-toediening aan koeien,
deze tot goede „zoekstieren" om te vormen.
Verschillende toedieningswijzen van enkele
testosteronpreparaten werden hiertoe getest.
De beste resultaten werden verkregen door de
koeien om de andere dag gedurende 20 dagen
een i.m. injectie te geven met 200 mg testoste-
ron-propionaat en vervolgens elke 14 dagen
een „booster" injectie toe te dienen met 1
gram testosteron-enanthaat.
De aldus behandelde dieren bleken hun nieu-
we taak serieus op te vatten. Het percentage
tochtige dieren dat door de veehouder niet
ontdekt was en door de geïnjiceerde dieren
wel was ontdekt bedroeg 17,5%. Schrijvers
stellen dan ook dat met testosteron behandel-
de koeien een waardevol hulpmiddel kunnen
zijn bij de oestrusdetectie.
(Helaas wordt in dit experiment geen verge-
lijking gemaakt met echte zoekstieren;
Rej.).

A. de Kruif

-ocr page 313-

Onderzocht is welke immunoglobuline-fractie
IgA, IgG of IgM in het colostrum van im-
mune zeugen de meeste bescherming biedt
tegen het TGE-virus.

Daarvoor werden aan groepen van 7 biggen
die geen colostrum kregen gedurende de eer-
ste 2 levensdagen, de verschillende fracties
apart oraal toegediend.

Vanaf de 3e dag kregen de biggen 3x daags
het specifieke Ig met gewone melk toegediend
tot en met de 8e dag.

Op de 3e dag kregen alle biggen ook een
challenge met virulent TGE-virus.

Resultaten

1) Alle 7 biggen, die IgG toegediend kregen

overleefden de challenge. 2 Biggen ver-
toonden tijdelijk braken.

2) 2 Van de 7 biggen uit de IgA-groep stier-
ven op Ds en Ds.

3) 1 Van de 7 biggen uit de IgM-groep stierf
op Ds.

4) 12 Van de 14 controle-biggen stierven bin-
nen 6 dagen aan de TGE-infectie.

Conclusie

Alle immunoglobuline-fracties geven praktisch

eenzelfde bescherming tegen een TGE-virus-

infectie.

M. Voets.

Varken

WERKZAAMHEID VAN COLOSTRUM IgA, IgG EN IgM (A) TER BESCHERMING
VAN PASGEBOREN BIGGEN TEGEN HET TGE-VIRUS

S t O n e n, S. S., K e m e n y, L. J., Woods, R. D., Jensen, M. T.: Efficacy of Isolated
Colostral IgA, IgG and IgM (A) to protect neonatal pigs aginst the Corona-virus of Trans-
missible Gastroenteritis.
Am. ]. of Vet. Res., 38, (9), 1285-1288, (1977).

EXOGENE FACTOREN DIE TEPELKEUZE BEÏNVLOEDEN

J O n e s-B a a d e, Renate, Schumacher, E. und S a m b r a m, H. H.: Beeinflussung
der Zitzenordnung von Ferkeln durch exogene Faktoren.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 91,
1-5, (1978).

Uit het inleidende literatuuroverzicht, waar-
bij overigens Van L oen en Molenar
(Tijdschr. Diergeneesk., 109, 297, (1967))
niet worden gerefereerd, blijkt dat bevindin-
gen en meningen ten aanzien van een aantal
zaken betreffende de lactatie niet unaniem
zijn, zoals:

1. verband tepelpositie en melkproduktie;

2. tijdstip definitieve tepelkeuze;

3. voordeelspositie van biggen met hoger ge-
boortegewicht.

De auteurs deden hun studie bij 32 lacteren-
de zeugen met 259 biggen.
Geconcludeerd wordt dat:

1. de definitieve tepelkeus plaats vindt 5-7
dagen na de geboorte;

2. een negatief effect op het tijdstip van de-
finitieve tepelkeus hebben:

a. onrust van de zeug;

b. reductie van de toomgrootte geduren-
de de eerste levensdagen;

c. het ontbreken van strooisel in kraam-
hokken, met dientengevolge verwondin-
gen van de carpaalgewrichten waar-
door verminderde of zelfs geen „com-
petitievermogen" van de biggen aan
het uier;

3. het geboortegewicht heeft geen wezenlijke
invloed op de tepelkeus;

4. biggen aan de voorste tepels hebben een
significant betere groei per dag. Dit zou niet
het gevolg zijn van een betere melkproduk-
tie, maar van een betere stimulatie van
het uier. De meest vitale biggen, hetgeen
niet altijd wil zeggen de zwaarste, „ver-
overen" altijd de voorste tepels.

Het beter ledigen van de voorste uier-
pakketten en de sterkere uiermasage door
meer vitale biggen zouden zowel de melk-
samenstelling als hoeveelheid positief be-
ïnvloeden. Het zooggedrag (Mammal-
reflex) wordt voornamelijk opgeroepen
door stimulering van de eerste tepels.

J. C. Baars.

-ocr page 314-

De voornaamste vragen die naar voren ko-
men bij de behandeling van vleugelfracturen
bij vogels zijn: „Hoe lang duurt het gene-
zingsproces?" en „Welke manier van fixeren
geeft de meeste kans op een functioneel
herstel?"

Bij drie groepen duiven werden de resultaten
van externe en intramedulaire fixatie, met
Kirchnerdraden, vergeleken. In de vergelij-
king werden ook de verschillen naast elkaar
gezet van fracturen van zowel radius en ulna,
alleen de radius en een dubbele fractuur van
de radius, waarbij het losse botfragment al
dan niet nog voorzien was van een bloed-
voorziening.

De vergroeiing trad het snelst op bij de in-
terne fixatie, vooral als zowel ulna als radius
beide gefixeerd werden (3-4 weken). Het
vergroeien van extern gefixeerde fracturen
duurde aanzienlijk langer door een onvol-
doende immobilisatie (5-6 weken).
Interne fixatie voorkomt echter geen rotatie,
zodat een soort externe fixatie aangebracht
moet worden door de vleugel tegen het
lichaam te fixeren. De ulna vergroeit lang-
zamer dan de radius.

Het grootste probleem is echter het vinden
van een goede ingang naar de mergholte.
Als deze opening door een gewrichtsvlak
gaat, zal het functionele herstel onbevredi-
gend zijn.

Segment fracturen herstellen even goed als
de dubbele fracturen, indien het fragment
nog over een ei.gen bloedvoorziening beschikt.
Zo niet, dan geeft het toch steun op de
breukplaats, maar het zal volledig
verlangen
worden door nieuw bot. Losse fragmenten
moeten zoveel mogelijk bij de fixatie gehecht
worden.

Vogel

FRACTUURGENEZING BIJ VOGELS

Newton, C. D. and Z e i t 1 i n, S.: Avian Fracture Healing. ]. Aiyi. Vet. Med. Assoc., 170,
620-625, (1977).

Een infectie van een fractuur speelt zich
meestal zeer lokaal af. Nadat de breuk ver-
groeid is, kan de sequester en de droge
kaasachtige pus verwijderd worden, waarna
de breukplaats weer opgevuld wordt.

G. M. Dorrestein.

Voedingsmiddelenhygiëne

ONVERPAKTE LEVENSMIDDELEN EN VLEESHYGIËNE

Käferstein, F. K., Roth, U. und Gros
über eine hygienische nachteilige Beeinflüssung
Lebensmittelhyg., 27, 100-105, (1976).

Onverpakte levensmiddelen, vooral aardappe-
len en groenten, vormen een potentieel gevaar
voor de vleeshygiëne. Vandaar dat in super-
markten vlees verpakt of in een afzonderlijke
ruimte verkocht moet worden. Omtrent ge-
noemd gevaar verrichtten de schrijvers een
onderzoek waarbij een vergelijking werd ge-
maakt tussen:

— een slagerij: de verkoopruimte had een
temperatuur van 20°C; andere levensmid-
delen werden verpakt verkocht.

— supermarkt I: vlees werd in een aparte
ruimte vanuit een gekoelde toonbank ver-
kocht; in een andere ruimte werden on-
verpakte levensmiddelen, waaronder groen-
tes verkocht.

— supermarkt II: een open gekoelde toon-
bank met vlees stond op ca. 15 m. van de
groente-afdeling alwaar onverpakte groen-
te en fruit werd verkocht.

In een tijdsbestek van 41 dagen werd 151
maal de besmetting van het vlees gemeten
door gedurende 30 minuten „sedimentatie-
s k 1 a u s, D.: Experimentelle Untersuchungen
von Fleisch in Lebensmittelbetrieben.
Arch.

platen" te leggen tussen het vlees in de toon-
banken. Na bebroeding gedurende 3 dagen bij
25°C werden de kolonies geteld en werd het
aantal kolonies per 100 cm\'\' sedimentatie-
oppervlak vastgesteld. Het totaal aantal ko-
lonies (inclusief schimmels en gisten) was ge-
middeld als volgt: slagerij - 33, supermarkt 1
- 58 en supermarkt II - 33. In de groente-
afdeling van supermarkt II bedroeg het 114.
Invloed van de groente-afdeling op de vlees-
hygiëne kon dus niet worden aangetoond. Ge-
steld wordt dat de verspreiding van kiemen
in een ruimte afhankelijk is van vele factoren,
o.a. de wijze en de intensiteit van de ventila-
tie.

Bij een eerder onderzoek werd vastgesteld dat
de mens 3,3 x 10^ tot 7,2 x 10\'\' kiemen per
minuut afgeeft aan zijn omgeving. Alleen al
hierom is in supermarkten verpakking van
levensmiddelen van dierlijke oorsprong ge-
wenst.

B. Bruins Jzn.

-ocr page 315-

DE KATTENDOKTER

r e r r i Mc. G i n n i s
(Vertaling Drs. P. H. A. Poll)
(Uitgever: L. J. Veen, Wageningen, 1977)

Dit boek is een pendant van het eerder in
deze rubriek besproken werk: „de Honden-
dokter" van dezelfde auteur. Een boek ook
met dezelfde goede eigenschappen en met
analoge tekortkomingen. Tengevolge van een
aantal goede eigenschappen, zal deze uitgave
het wel doen bij de „katten-mensen". Ze be-
vat veel en prima informatie voor al diegenen
die één of meer katten hebben, of er een wil-
len gaan houden en er goed voor willen zor-
gen. Behalve de meeste ziekten en afwijkingen
van katten, worden ook zaken behandeld die
het gezonde dier betreffen.
Zo worden hoofdstukken of paragrafen gewijd
aan preventie, vaccinatie, hygiëne, voeding en
fokken. Tegelijkertijd omvat de geboden stof
ook een soort klinische diagnostiek voor de
leek. Hier rijzen de eerste twijfels, want of
we daarmee zo gelukkig kunnen zijn, is voor
een discussie vatbaar. Geschreven door een
dierenarts, spreekt het welhaast vanzelf dat,
zowel bij de behandeling van het dier als voor
nader onderzoek, herhaaldelijk naar de dieren-
arts verwezen wordt.

Niettegenstaande een poging wordt gedaan de
eigenaar-leek te onderrichten in de technieken
van een lichamelijk onderzoek, hoeven we niet
bevreesd te zijn dat dit boek zal aanmoedigen
tot zelf dokteren.

Het doet weldadig aan dat ruime aandacht
wordt besteed aan de oudere kat. Een groot
pluspunt waarmede de hoofdstukken als het
ware doorregen worden.

Aspecten voor meer kritische kanttekeningen
zijn er ook. Er is weer datzelfde drenzig-
drammerige toontje van: „U moet". „U moet

dit" en „TJ moet dat" en „dan moet U......"

Dit moet vele mensen in een tijd als de onze
toch wel gaan irriteren, lang voor zij aan het
eind van die „moetens" zijn, want dat zijn
er nog al wat. We worden ook, als lezer, af
en toe aangemaand niet hysterisch te zijn.
Daartoe hebben we echter in het geheel geen
aanleg. De reeds gewraakte passage uit de
„Hondendokter" betreffende de dierenarts die
niet uit zijn bed of uit de badkamer ge-
sleurd wil worden, komt ook nu weer voor.
Op slechts twee onjuistheden willen wij atten-
deren: op pag. 31 lezen we: katten hebben
normaliter geen oogharen. Als daarmee wim-
pers bedoeld worden, is dat onjuist. Op pag.
36 staat de formule voor het gebit van de
volwassen kat. Die formule klopt niet. Ik tel
maar 28 gebitselementen. Dat is wel het aan-
tal voor de Cheetah
(Acinonyx jubatus). Alle
felinae van de oude en van de nieuwe wereld
hebben er dertig. De tekening op dezelfde
pagina stemt ook niet overeen met de gebits-
formule die even lager staat. (Zie ook Hans
Petzsch en Ir. J. Doeksen).
Er zijn nogal wat anthropomorfismen ge-
bruikt in de teksten. Er wordt geschreven
over de
persoonlijkheidsvorming van de kat,
over een kat, die
met liefde een kater accep-
teert, over
gelukkige katten en over stoïcijnse
katten. Gras-eten zou een pleziertje zijn. Over
het algemeen komt de Nederlandse taal er
slecht af. Dat is voor boeken als dit heel erg
jammer. Wij zijn nu al zo gelukkig dat een
collega voor de vertaling heeft gezorgd. Had
er dan toch nog een Neerlandicus moeten
toezien?

De bemerkingen die gemaakt moesten wor-
den, doen geen afbreuk aan de goede kwa-
liteit van de hoofdzaken in deze uitgave, ze
mikken slechts op een herdruk in verbeterde
vorm. Die herdruk wensen wij het boek zeker
toe. Dit houdt al in dat wij het boek kunnen
aanbevelen aan allen die belangstellen in de
zorg voor- en de verzorging van een huisdier
dat nog steeds slechts ten halve gedomesticeerd
is, afwisselend vereerd en verguisd werd en
waarvan er nu alleen al in ons land tien-
duizend teveel zijn.

M. A. J. Verwer.

BOEKBESPREKING

-ocr page 316-

17-18 März 1978, in Freudenstadt

Veranstalter Akademie für tierärztliche Fort-
bildung — ATE —, Arbeitsgemeinschaft für
Homöopathie, zytoplasmatische Therapie und
Akupunktur in der Veterinärmedizin.
Leitung: Dr. med. vet. Hans Wolter, Ot-
tersberg.

Freitag, 17 März 1978, nachmittags 15.00 bis
18.00 Uhr:

A. Thema: Arzneimittellehre

1.

1.1
1.2
1.3
2.

2.1
2.2

2.3

2.4

2.5
3.

1.1
1.2
1.3

vorwiegend lokaler

Arzneitmittel mit
Wirkungsrichtung.

Hekla Lava. Dr. Walther. Gross-Gerau.
Rhus toxicodendron. Dr. Berlin-Materna.
Symphytum officinale. Moosinning.
Arzneitmittel mit allgemeiner Wirkungs-
richtung.

Arnica montana, Dr. Schwab, Essen.
Ginkgo biloba, Dr. Wolter, Ottersberg.
Hypericum perforatum, Dr. Schell, Ras-
tatt.

Nux vomica, Dr. Wolff, Frankfurt.
Bryonia alba, Dr. Greiff, Memmingen.
Hinweise zur Potenzwirkung, Dr. Wolter,
Ottersberg.

(experimentelle Untersuchungen)
Diskussion nach jeder Themengruppe.

Samstag, 18 März 1978, 9.00 bis 12.30 Uhr:

B. Thema: Bewegungsstörungen bei
Gross- und Kleintieren
1. Grosstiere.

Arthritis u. Periarthritis.
Rehelahmheit, Dr. Wolter, Ottersberg.
Distorsion, Tendinitis, Fraktur, Dr. Wal-
ther, Gross-Gerau.

1.4 Traumatische Lähmungen, Dr. Schell,
Rastatt.

1.5 Krämpfigkeit der Rinder, Dr. Greiff,
Memmingen.

Diskussion nach jeder Themengruppe.
Mittagspause 12.30 bis 15.00 Uhr.
Samstag, 18. März 1978, nachmittags 15.00
bis 18.30
Uhr:
2. Kleintiere.

2.1 Dackellähme, Dr. Wolff, Frankfurt.

2.2 Zentrale Störungen mit Lähmungen,
Lähmungen verschiedener Nerven, Dr.
Schwab, Essen.

2.3 Unfallschäden, Dr. Walther, Gross-Ge-
rau.

Diskussion nach jeder Themengruppe.
Kurze Pause.

C. Fundgespräch: Einhau des sog. bio-
logischen Therapie in die Praxis
Freitagabend: Beisammensein mit Gedanken-
austausch.

Samstagabend: Teilnahme am Gesellschafts-
abend der Ärzte und Zahnärzte (freiblei-
bend).

Anmeldung und Auskunft:

Dr. Hans Wolter, Postfach 1 04, Alter
Weg 9, 2802 Ottersberg 1, Ruf (0 42 05)
3 33; oder Zentralverband der Ärzte für Na-
turheilverfahren e.V., Geschäftsstelle Frau
Frey, 7290 Freudenstadt 1-Kniebis, Ruf
(0 7442) 21 11.

Unkostenbeiträge:

1. Kongressgebühr 20 DM pro Tag (d. h. für
2 Tage 40 DM) ;

2. Kursgebühr 60 DM. Mitglieder der ATE
30 DM.

CONGRESSEN

2. FORTBILDUNGSKURSUS „HOMÖOPATHIE FÜR TIERÄRZTE"

PRIMATEN ALS PROEFDIER: HUN BETEKENIS EN HUN VERKRIJGBAARHEID

Gezien de steeds toenemende moeilijkheden
om primaten uit het wild te verkrijgen voor
wetenschappelijk onderzoek en het ontbreken
van voldoende mogelijkheden apen in gevan-
genschap te kweken organiseert de L.W.L.*)
Proefdierkundige Federatie een wetenschap-
pelijke bijeenkomst over het thema

Primaten als proefdier: hun betekenis en

hun verkrijgbaarheid.

op woensdag 12 april 1978 in het auditorium
van Organon International B.V., Klooster-
straat 6, Oss (5 minuten lopen van het N.S.
station Oss).

Deelname: Uitsluitend na schriftelijke aan-
melding vóór 1 april onder vermelding van
functie en werkkring bij Secretariaat Centraal
Dierenlaboratorium, Geert Grooteplein Noord
29, Nijmegen. In de loop van het jaar wordt
ook een dag georganiseerd gericht op de bio-
technische aspecten van onderzoek met en
verzorging en fok van apen.

-ocr page 317-

Kosten: ƒ 12,50 over te maken op giroreke-
ning no. 821025 van de Algemene Bank Ne-
derland te Nijmegen t.g.v. rekeningnummer
53.70.40.722 van de Stichting L.W.L.
Programma

Vanaf 9.30 uur inschrijving, uitreiking bad-
ges, koffie.

10.00 Welkom door Prof. Dr. T. V o s s e-

n a a r, Organon International B.V.
10.10 Opening door Dr. W. J. I. van der
Gulden, voorzitter L.W.L. Proef-
dierkundige Federatie.
10.15
Primatengebruik en primatenvoorzie-
ning: nationale en internationale as-
pecten;
Dr. H. B a 1 n e r, Primaten-
centrum GO-TNO, Rijswijk.

Primaten als modellen bij het weten-
schappelijk onderzoek; mogelijkheden
voor alternatieven.
Zaalvoorzitter: Dr. R. Kroes.
10.35
Een model voor de keuze van dier-
modellen ten behoeve van research in
de tandheelkunde:
ProL Dr. F. P. G.
M. van der Linden, Katholieke
Universiteit, Nijmegen.
11.05
Primaten bij het tumor virusonderzoek;
Dr. J. H i 1 g e r s. Kankerinstituut,
Amsterdam.
11.25
De produktie van vaccins op apencel-
kweken;
Ir. A. L. v a n W e z e 1, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid,
Bilthoven.

11.45 De rol van primaten bij het verlos-
kundig onderzoek;
Prof. Dr. L. A. M.
S t
O 1 t e, Vrije Universiteit, Amster-
dam.

12.05 Primaten bij de ontwikkeling van
neuropharmaca:
A. J. J. C. Lam-
mers en Dr. H. van Riezen,
Organon, Oss.

12.45 Lunch.

Het verkrijgen van primaten.

Zaalvoorzitter: Prof. Dr. J. B o u w.

14.00 Wettelijke bescherming van bedreigde
uitheemse diersoorten;
Mr. F. H. J.
von der Assen, Ministerie van
C.R.M.

14.20 De fok van marmosets; Dr. R. Nik-
keis, Kankerinstituut, Amsterdam.

14.40 MCG-bepaling als hulpmiddel bij de
fok van makaken;
Dr. P. R. Hein
en Drs. A. P. M. G. Bertens, Ka-
tholieke Universiteit, Nijmegen.

15.00 Theepauze.

15.20 Haremfokgroep van makaken onder
laboratoriumomstandigheden;
Dr. P.
.J. A. Timmermans, Katholieke
Universiteit, Nijme.gen.

15.40 Gedragsontwikkeling bij makaken in
gevangenschap;
Dr. J. A. R. A. M.
van Hooff, Rijks Universiteit,
Utrecht.

16.00 Slotwoord.

16.15 Thee, koffie, frisdrank.

1. KONGRESS DER EUROPÄISCHEN VEREINIGUNG DER GESELLSCHAFTEN DER
PFERDETIERÄRZTE

28-30 April 1978, in Monte Carlo (Mo-
naco)

Programm

Freitag, den 28. April 1978

8.00 Eröffnung des Kongresses. Generalver-
sammlung.

8.30 Wissenschaftliches Programm.
A. Aktuelle Probleme

Chairman: Dr. Codazza (Italien).

A 1 1 e n, W. R., P a s h e n, R. L., Cambridge
(England) :
Fruchtbarkeit und Prostaglan-
dine.

Allen, ,W. R., P a s h e n, R. L., T. B. A.,
Cambridge (England):
Wirkungen der
mehrmaligen Gabe von Human Ghorio-
gonadotropin bei der Stute während des
Östrus und am Anfang der Trächtigkeit.

B a 1 1 a r i n i, G., C o r b e 1 1 a, E., Parma
(Italien):
Therapeutische Möglichkeiten
mit B\'i-Mimetika bei respiratorischen Syn-
dromen beim Pferd.

C h e 1 i, R., Z a r a g a, L., Mailand (Italien):
Arthrosynovitis sclerosa im Fesselgelenk.

Hesselholt, M., Kopenhagen (Däne-
mark!:
Metabolische Veränderungen bei
Kolik.

K o s i n i a 1-K a m y s z, K., Krakau (Polen) :
Enzymatische Auswertungen bei verschiede-
nen Hengstrassen.

Krzywanek, H., Berlin (Bundesrepublik
Deutschland) :
Laktatbildung bei Rennpfer-
den während der Bewegung.

Krzywanek, H., Berlin (Bundesrepublik
Deutschland) :
Milchsäurekonzentration im
Blut beim Pferd nach der Bewegungs- und
Beruhigungsphase.

Monti, F., Abate, O., B u c c a. F., Turin
(Italien):
Untersuchungen über den Se-
rumspiegel der Muskelenzyme bei Sport-
pferden.

P a s h e n, R. L., Allen, W. R., T. B. A.,
Cambridge (England):
Konzentration von
Progesteron. Östrogen und Prostaglandin

-ocr page 318-

im periphären Blut von Stuten während
Östrus und am Anfang der Trächtigkeit.
Roberts, E. J., Newmarket (England):
Benutzung des Luftkissens nach Opera-
tionen.

Ross dale, P. D., R i c k e 11 s, S. W.,
Newarket (England):
Veränderungen des
Endometriums nach Infektionen mit einem
gramnegativen Kokobazillus.
12.30 Ende des Vormittagsprogramms —

Mittagessen.
14.00 Uhr:

B. Anästhesiologie

Chairman: Professor Dr. R. Z e 1 1 e r, Han-
nover (Bundesrepublik Deutschland).
Hall, L. W., Cambridge (England):
Fort-
schritte der Anästhesie beif Pferd.
Schatzmann, U., Bern (Schweiz): Ab-
legen und Lagerung des Pferdes zur Anäs-
thesie.

Hopes, R., Newmarket (England): Allge-
meine Anästhesie für den Kliniker.
Behrends,, D., Hannover (Bundesrepublik
Deutschland) :
Grenzen der Methitural-
anästhesie beim Pferd.
Herken, A., Hannover (Bundesrepublik
Deutschland):
Die Halothan-Stickoxydul-
Anästhesie beim Pferd.
Schatzmann, U., Bern (Schweiz):

Künstliche Besamung beim Pferd.
F r i t s c h, R., München (Bundesrepublik
Deutschland):
Lokalanästhesie am Kopf des
Pferdes.

Z e 11 e r, R., Hannover (Bundesrepublik
Deutschland):
Anästhesie der tiefen Meta-
karpalnerven bei der Lahmheitsuntersu-
chung.

18.00 Endes der Nachmittagsprogramms.
19.00 Uhr:

Cocktail im Rotunde des Casinos, es lädt ein
die Regierung von Monaco.

Sonnabend, den 29. April 1978

8.30 Uhr:

C. Neue ErJcenntnisse über Krankhei-
ten des Bewegungsapparates. Einige
praktische Aspekte

Chairman: Dr. Lesaffre (Frankreich).
L a n g 1 o i s (Frankreich) :
Statistik der Kno-
chenveränderungen an den Gliedmassen im
Trainungszentrum von Chantilly.
C o 11 e y, Cambridge ,England) : Differential-
diagnose und Behandlung der Podotroch-
lose.
Diskussion.

Round-table-Gespräch.

Gerber, Asheim, Kn e z e v i c, P 1 a i n-
fosse, Hertsch:
Der Praktiker und die
Arthropathien.
Diskussion.

Round-table-Gespräch.

Denny, Gerber, Zeller, Huskamp,
L e s a f f r e:
Der Praktiker und die Osteo-
synthese.
12.00 Uhr:

Diskussion und Ende des Vormittagspro-
gramms.
Mittagessen.
14.00 Uhr:
D. Hämatologie

Chairman: Professor Dr. H. Gerber
(Schweiz).

Gerber, H., Bern (Schweiz): Leukozytäre
Reaktionen des Pferdes speziell im Schock-
zustand.

Straub, R., Bern (Schweiz): Hämatologie

des Pferdes im Schock.
Diskussion.

C o d a z z a, D., Mailand (Italien): Verände-
rungen verschiedener Blutparameter hervor-
gerufen durch den Transport.
P e r s s o n, S., Uppsala (Schweden): Häma-
tologische Wirkungen von Training und
Dauerleistung.
Simons, M., Epsom ,England) : Biochemi-
sche Variationen durch Training.
Diskussion.
Pause.

R o s s d a 1 e. P., Newmarket (England): Me-
thoden der Wiederbelebung und Intensiv-
behandlung neugeborener Fohlen.
Diskussion.

Round-table-Gespräch.

Gerber, Huskamp, Lesaffre, Ross-
dale:
Die Laboruntersuchung in der
Pferdepraxis.
Ungefähr 20 kleine Versammlungen über ver-
schiedene Themen sind vorgesehen, die in an-
grenzenden Räumen stattfinden sollen. Die
Vortragenden werden zu bestimmten Zeiten
den Teilnehmern zur Verfügung stehen, um
über die vorgestellten Fälle zu diskutieren.

Anmeldung:

Die Zahl der Teilnehmer ist auf 600 Perso-
nen begrenzt, deshalb ist ein frühzeitige An-
melden und rechtzeitige Überweisung der
Unkostenbeiträge von 350 Fr. notwendig. Die
Bezahlung erfolgt per Scheck.
Die Anmeldung ist zu richten an: A. V. E. F.,
7, Avenue du General-de-Gaulle, F-94701
Maisons-Alfort.

Verdere inlichtingen: Secretaris Ned. Ver.
voor Paardenpraktici (zie ook pag. 164, afl.
15 jan., 1978).

-ocr page 319-

Les 2 et 3 mai 1978 à 9 heures.

Université de Liège - Faculté de Médecine

vétérinaire, 45, rue des Vétérinaires, B-1070,

Bruxelles.

Programma:

La morphologie des virus; G. Burtonboy,
U.C.L.

Mécanisme d\'action de l\'Inferféron et réplica-
tion;
J. Content, Institut Pasteur du
Brabant.

Physico-chimie du virus aphteux; R. S t r o b-
b e, I.N.R.V.

Biochimie du virus de la tumeur mammaire
de la souris (MuMTV);
C. François,
U.Lg.

La relation hôte-parasite dans le système
MuMTV-souris;
P. O s t e r r i e t h, U.Lg.

Les Myxo et les Paramyxovirus; M. R e c i n-
s t e r, U.Lg.

Les Togavirus; M. C. H o r z i n e k. Faculteit
der Diergeneeskunde Utrecht.

Les Coronavirus; M. Pensaert, Faculteit
van de Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Gent.

Les Rotavirus; R. Scherrer, Station de

Recherches de Virologie et d\'Immunologie,
I.N.R.A. France.
Propriétés biochimiques des Retrovirus - La
leucose bovine;
A. B u r n y, U.L.B. et Fa-
culté des Sciences agronomiques de Gem-
blaux.

L\'épizootologie de la leucose bovine enzooti-
que: nouvelles perspectives ouvertes par
l\'étude biochimique du virus;
M. M a m-
merickx, I.N.R.V.
Le virus de l\'anémie infectieuse des équidés;
B. T o m a. Ecole Nationale vétérinaire
d\'Alfort.

Le virus de la rhinotrachéite infectieuse bo-
vine;
P. P. P a s t o r e t, U.Lg.

Inscriptions: au Secrétariat de la Faculté de
Médecine vétérinaire de l\'Université de Liège,
(M. D e i s s e r), 45, rue des Vétérinaires, B-
1070, Bruxelles. Tél.: 02/521.68.05.

Droit d\'inscription: 600 francs belges, à verser
au No. de Compte: 000-0056801-56, du Patri-
moine de l\'Université de Liège, Faculté de
Médecine vétérinaire, 45, rue des Vétérinai-
res, B-1070, Bruxelles, avec la mention: Col-
loque de Virologie.

COLLOQUE — STRUCTURE DE QUELQUES VIRUS ANIMAUX: IMPLICATIONS
PRATIQUES

8TH MEETING OF THE EUROPEAN POISON CONTROL CENTRES / ANNUAL
MEETING OF THE INTERNATIONAL ASSOCIATION OF FORENSIC TOXICOLO-
GISTS

Second Announcement

The 8th Meeting of the European Poison
Control\' Centres and the Annual European
Meeting of The International Association of
Forensic Toxicologists will be held in Utrecht,
the Netherlands, Transitorium I, Heidelberg-
laan, „De Uithof", Utrecht), from July 4-7,
1978 in cooperation with the American Asso-
ciation of Poison Control Centres and the
American Acadey of Clinical Toxicology.

Examples of topics to be covered are:

— Toxicological Analysis of Drugs and their
Metabolites their clinical and forensic Im-
plications.

— Toxicological Analysis of Natural Toxins.

— Toxicological Evaluation of Pesticides and
Food Additives in human Material.

— Prevention especially in relation to Intoxi-
cations with Household Products.

— Clinical Toxicology and Therapeutics.

— Information Storage and Retrieval of To-
xicants.

— Epidemiology of Poisonings.

— The role of Poison Information Centres in
Environmental Calamities.

General Information

Registration

Since we are able by now to organize the
meetings at the University, the registration
fee will be
Dfl. 150. This will be used to help
to defray the total cost of conducting the
meetings, and the daily lunch and coffee
breaks.

Conference language

The official language of the Meetings will be
English.

Contributed papers

Papers are invited for session on the topics
and may be submitted by any registered par-
ticipant.

The final date for receipt of abstracts is
March 31st, 1978.

-ocr page 320-

Onderzoek naar de A-stam van
het mond- en klauwzeervirus dat
ook in Nederland optrad

Het enige geval van mond- en klauw-
zeer dat zich in 1977 in Nederland voor-
deed, betrof een uitbraak op 7 januari
van het type A op een bedrijf te Reij-
merstok, gemeente Gulpen in Limburg.
Bij 7 van de 34 op dit bedrijf aanwezige
mestrunderen werden klinische ver-
schijnselen waargenomen.
Dank zij de onmiddellijk getroffen
maatregelen — stamping-out, vervoers-
verbod in een zóne van 5 km en nood-
enting — kon de besmetting worden in-
gedamd, zodat deze geen verdere gevol-
gen had. Kort daarvoor, op 26 en 27
december 1976, hadden zich gevallen
van dit type voorgedaan in de Kreis
Aken in West-Duitsland, op circa 15 km
van Gulpen gelegen.
Daar werden als eerste varkens en ver-
volgens ook runderen aangetast. Als
mogelijke oorzaak van de besmetting
werd gedacht aan het vervoederen van
keukenafvallen van een restaurant,
waarin zich resten van besmet vlees uit
Paraguay bevonden.
Op 29 december 1976 en 7 januari 1977
deden zich in dat gebied opnieuw ge-
vallen voor.

Inmiddels is via het Office International
des Epizooties de voorlopige conclusie
gepubliceerd van inleidende onderzoe-
ken van stammen van het type A-virus,
geïsoleerd in 1976 en 1977. De onder-
zoeken zijn uitgevoerd door het wereld-
onderzoek-instituut voor mond- en
klauwzeer te Pirbright in Engeland en het
Pan Amerikaanse mond- en klauwzeer-
centrum te Rio de Janeiro in Brazilië.

Optreden

Het veelvuldiger optreden van mond-
en klauwzeer, veroorzaakt door virus
van het type A in 1976 en 1977, loopt
parallel met een stijgend aantal gevallen
van de infectie in de gebieden waar de
ziekte endemisch voorkomt, zoals in de-
len van Zuid-Amerika en in Rusland.
Vergeleken met Noord-Afrikaanse lan-
den als Marokko en Algerije, waar de
infectie overigens al geruime tijd is
onderdrukt, zijn de gegevens over toe-
zicht op en omvang van de haarden ech-
ter beperkt.

Kleinere haarden zijn geconstateerd in
enkele Europese landen als Duitsland,
Italië, Griekenland en Nederland. Het
virus is eveneens gesignaleerd in andere
dan de genoemde Afrikaanse landen en
in Aziatische landen waar de infectie
endemisch is.

Op genoemde instituten werd een ver-
gelijkend onderzoek van representatieve
stammen uit verschillende landen uitge-
voerd.

Op het Pan Amerikaanse centrum wer-
den stammen onderzocht, die in 1976
werden ontvangen van haarden in Bra-
zilië (Rio Grande do Sul en Sao Paulo)
en Argentinië (Buenos Aires).
Het instituut te Pirbright onderzocht
stammen ontvangen in 1977 uit Neder-
land (Gulpen), Duitsland (Aken), Ma-
rokko (Femara), Algerije, Italië (Paler-
mo op Sicilië) en Griekenland (Platin
in Centraal Macedonië).

Resultaten

De voorlopige resultaten van de onder-
zoeken tonen aan dat A-Marokko ge-
lijksoortig is aan A-Algerije en eveneens
verwant aan A-Nederland. Niettemin
\\ ertonen de resultaten van de reductie-
proef een veel zwakkere relatiegraad
tussen de stammen A-Marokko en A-
Nederland.

A-Nederland, vergeleken met A-Marok-
ko, onderling zowel als met andere in
omloop zijnde A-stammen en met de
subtypen A5 en A24, suggereert een
nauwe relatie tusen A-Nederland en A-
Argentinië. Het tweede paar dat elkaar
het meest nabijkomt is A-Nederland en

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 321-

A-Marokko.

Uit proeven met de complementbin-
dingsreactie, uitgevoerd met de stam-
men A-Duitsland en A-Algerije, bleek
dat deze dichter stonden bij A24, A-
Marokko en A-Nederland dan bij Aj,
Ajo en A22- Proeven in één richting
toonden aan dat de stam A-Italië dich-
ter staat bij A-Brazilië (Venceslau) dan
bij alle andere bij de proeven betrokken
stammen.

Ook suggereerden deze proeven dat A-
Griekenland 77 het dichtst staat bij de
eerder in dat land voorkomende stam
A-Griekenland 76.

Samengevat wijzen bovengenoemde
waarnemingen in de richting dat de
stammen A, die in omloop waren in
Europa, Noord-Afrika en Zuid-Amerika,
hoewel zelden identiek aan elkaar, toch
een groep vormen die nauw verwant is.
Hieraan kan worden toegevoegd dat
drie stammen, die onlangs uit verschil-
lende gebieden van India werden ont-
vangen, op grond van gelijksoortige
onderzoekingen duidelijk konden wor-
den geïdentificeerd als behorende tot
het subtype A22.

PSEUDO-VOGELPEST IN OOSTENRIJK
Op 14 december 1977 heeft zich op een
pluimveemestbedrijf in de gemeente Halben-
rain, district Radkersburg in Stiermarken,
Oostenrijk, een uitbraak van pseudo-vogelpest
voorgedaan. Na deze eerste uitbraak zijn er
tot 25 januari 1978 nog een aantal gevolgd
en wel: 77 in Stiermarken, 3 in Burgenland,
3 in Karintië, 1 in beneden Oostenrijk en 1
in Wenen.

Rond de bedreigde pluimveefokbedrijven zijn
ringentingen verplicht.

Hoe de ziekte is binnengekomen is tot dus-
verre niet opgehelderd. Aangenomen wordt
echter dat de ziekte zich heeft verspreid via
geslacht pluimvee vóór de eerste uitbraak
werd ontdekt.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
IN ITALIË

Over de periode van 1 tot 15 januari 1978
hebben zich in Italië opnieuw drie uitbraken
van vesiculaire varkensziekte voorgedaan en
wel te Cremona, Reggio Emillia en Milaan.

MOND- EN KLAUWZEER IN TURKIJE
Op 26 januari werd uit Ankara gemeld, dat
zich in december 1977 in Anatolië 22 uitbra-
ken van mond- en klauwzeer hebben voorge-
daan. In 7 gevallen werd virus van het type
A22 vastgesteld, de overige waren van het
type Or. Welke dieren het betrof werd niet
vermeld. Om de uitbraken in de hand te hou-
den is rond de besmette gebieden op uitge-
breide schaal gevaccineerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
IN PORTUGAL

Portugal meldt over december 1977 in 15 dis-
tricten 492 uitbraken van Afrikaase varkens-
pest. Van de 16.911 op de aangetaste bedrij-
ven aanwezige varkens stierven er 7.352 aan
de ziekte en de overige 9.559 dieren werden
afgemaakt.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 2 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 januari 1978, vermeldt de volgende aan-
tallen van aangifteplichtige besmettelijke dier-
ziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 21 gevallen in 20 gemeenten:

Friesland 2 gevallen

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 3 gevallen

Utrecht 2 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 2 gevallen

Noord-Brabant 3 gevallen

Limburg 5 gevallen in 4 gemeenten

Rotkreupel

Totaal 15 gevallen in 14 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 5 gevallen

Drenthe 4 gevallen

Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Zuid-Holland 2 gevallen in 1 gemeente

Limburg 1 geval

Schurft

Totaal 17 gevallen in 15 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 3 gevallen

Overijssel 1 geval

Gelderland 3 gevallen

Noord-Holland 8 gevallen in 6 gemeenten

Zeeland 1 geval

Miltvuur

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Gelderland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 1 geval

-ocr page 322-

DOORLOPENDE AGENDA

197a.
Maart,

6— 9, Münchener Fischereibiologisches Seminar, München.

7, Symposion D.S.K. „Paard in de topsport". Blauwe Zaal, Transitorium 1, De Uit-
hof, Utrecht. Aanvang: 9.00 uur.
7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimveeziekten (Heythuysen).

9, Klinische Avond, Kliniek Kleine Huisdieren (pag. 157).

13, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren. Prov. Gezond-
heidsdienst Boxtel.

17—18, 2. Fortbildungskurs, Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt (pag. 288)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering rundveeziekten (Heythuysen).

22, Voorjaarssymposium Ned. Ver. Proefdierkunde, Haren (pag. 183)

23, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

30, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

3—14, Cursus Levensmiddelenmicrobiologie. Cie. P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid
(pag. 208)

7— 9, 21st Annual Congres B.S.A.V.A. (British Small Animal Veterinary Association),

Londen (pag. 219).

12, LWL Proefdierkundige Federatie: „Primaten als proefdier, hun betekenis en hun
verkrijgbaarheid" - wet. bijeenkomst, Oss (pag. 288).

13, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht (tel. 030-914914), aanvang 20.00 uur.

14—16, Voorjaarsdagen 1978 - Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Internatio-
naal Congrescentrum R.A.L, Amsterdam.

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam
(pag. 1116 (1977) en 152).

15—17, XIH International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)
25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 10.15 uur.
27, P.A.O. - contactdag Pluimveehygiëne, R.I.V. Bilthoven (pag. 209)
28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo (pag.
164 en 289).

Mei,

1, D.S.K.: Peerdepieten.

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge\'België.

(pag. 1398)

2— 3, Colloque - „Structure de quelques virus animaux: implications pratiques", Uni-

versité de Liège, Bruxelles (pag. 291).

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort.

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
1 7, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Gie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)
23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 323-

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

24—26, Zodiac symposium on adaptation - Landbouwhogeschool Wageningen (pag. 153).

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070-98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals ■
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg
of the International Association of oFrensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

September,

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich).

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

-ocr page 324-

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

1, Contactgroep Veterinaire Homoeopathic, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,
Mei,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

JAARVERSLAG 1976/1977 VAN HET CLO-INSTITUUT VOOR DE VEEVOEDING
„DE SCHOTHORST"

Onlangs verscheen het 43e jaarverslag van matige samenstelling en aanwending van
het CLO-instituut voor de veevoeding „De mengvoeders voor het vee. Zowel bij het
Schothorst" te Hoogland. Bij de oprichting onderzoek, de mengvoedercontrole als de voor-
van dit instituut door de drie centrale land- lichting staan bij dit instituut de belangen van
bouworganisaties, die ook thans nog een be- de veehouders voorop,
langrijke plaats in het bestuur innemen, werd

als doel gesteld: het bevorderen van een doel- (Persbericht)

-ocr page 325-

In memoriam

A. J. A. BERKEMEIJER

Op 12 mei 1977 overleed op 74-jarige leeflijd
Alphons Berkemeijer. Fons werd geboren in Den
Haag op 13 december 1902. Na hel doorlopen
van de lagere school ging hij in 1914 naar hel in
die lijd beroemde inlernaal Rolduc, waar vele
katholieken uil hei hele land hun middelbare
schoolopleiding en vorming hebben omvangen.
In 1919 deed hij eindexamen H.B.S.-B en liel
zich vervolgens inschrijven aan de T. H. in Delfl
om er bouwkunde te gaan studeren.

Zijn interesse in deze studierichting bleek echter
onvoldoende te zijn en derhalve besloot hij twee
iaar later diergeneeskunde te gaan studeren.
Zijn liefde voor alles wal leeft, groeit en bloeit
heeft hem lol die keuze gebracht.
Fons saldeerde in 1931 af. na een welbestede
sludienjd.

Gedurende korie lijd ging hij vervolgens
assisteren in de praktijk van Dr. Kirch in Oss,
waarna hij besloot het prakiizeren op te geven en
IC kiezen voor de vleeskeuring.
Vo zijn huwelijk met Jo Muyseri, welke hij al
tijdens zijn studietijd had leren kennen was Fons
van 1932 tot 1947 als adjunct-directeur
werkzaam in de grote plattelands
vleeskeuringsdienst Veghel.
hl 1947 werd hij door collega Van Diessen,
destijds directeur van hel slachthuis te Breda,
aangezocht om aldaar adjunci-iiirecleur te
worden. Na het overlijden van Van Diessen in
1960 volgde Fons hem op als directeur. Zijn
pensionering volgde daarop in 1967.
Fons was een bijzonder mens.
Al in zijn studentenjaren in Utrecht maakte hij
zich bemind hij vele medestudenten.
Hij nam actief deel aan het sludentenleven. niet
alleen als lid van hel roemruchte sludeiuencorps
Absyrtus. waarin hij hesluurs- en commissie-
functies vervulde, maar ook als bestuurslid van
de toneelclub en voorts maakte hij deel uil van
de redactie van het maandblad.
Over zijn Veghelse jaren kon hij met veel
enthousiasme vertellen. Steeds was hij op pad
om in de vele noodslachiplaaisen de keuringen te
verrichten.

In Breda heb ik Fons leren kennen als een

gemoedelijk en vriendelijk man.

Zijn geaardheid bracht mee. dat hij het conflict
zoveel mogelijk meed. Dat maakte hem ook
geliefd hij hel personeel, waarvoor hij steeds het
beste trachtte te hereiken.
Zijn grote hobby was de wetskennis. Voor vele
collega\'s ii fli hij een vraagbaak op het gebied der
wellen. Deze gedegen wetskennis kon hij
gedurende vele jaren aanwenden voor de talrijke
opleidingscursussen van keurmeesters van vee en
vlees welke hij ten behoeve van het ministerie
verzorgde.

Tijdens zijn directeurschap werden onder zijn
leiding de plannen voor de nieuwbouw en
reconstructie van het te kleine slachthuis
gemaakt en werd met de houw aangevangen.
Door zijn pensionering in 1967 kon hij de
voltooiing ervan niet meer meemaken.
Bij zijn afscheid werd hem door vele collega \'i,
vrienden en honderden oud-cursisten van de
keurmeester-opleiding een grootse hulde
gebracht.

Met weemoed kon Fons terug denken aan de
vervlogen lijden. Tol voor enkele jaren bezocht
hij trouw de jaarhijeenkomsl van Oud-Ahsyrtus
leden, daar kon hijn zijn hari ophalen aan de
herinneringen van weleer en zich opnieuw wanen
in de zorgeloze sludenlenjaren.
Op 17 mei werd Fons na een uitvaartdienst in
zijn parochiekerk te Breda door familieleden en
vrienden begeleid naar het crematorium in
Heeze.

Zijn zorgzame echtgenote waarmee hij jarenlang
lief en leed heeft gedeeld wit ik alle sterkte
toewensen hij dit grote verlies.
Fons zal in de herinnering van alten die hem
gekend hebben blijven voortleven.

THUS DRIESSEN.

-ocr page 326-

J..Dê ^vitr .Jla.rck. zfXe Mtur vatl V Cajieel. j He Wi^rt ^aren.,

^.^t Stü^o SchutefL nut^t Caivotl .

to
vo
00

-ocr page 327-

Van het bureau

Hoofdbestuur

J. M. Schreurs

VACATURES IN BESTUREN EN COMMISSIES, VERBAND HOUDENDE MET DE
125e ALGEMENE VERGADERING 1978

1978 aftredend en niet herkiesbaar

Algemeen Bestuur

B. G. Schoonman
J. H. Scheper
Sj. Bergsma
W. J. Nijhof

Afdeling Gelderland
Afdeling Noord-Holland
Afdeling Zeeland
Groep Volksgezondheid

1978 aftredend en herkiesbaar
1978 aftredend en herkiesbaar
1978 aftredend en herkiesbaar
1978 aftredend en herkiesbaar

1978 aftredend en niet herkiesbaar
1978 aftredend en niet herkiesbaar
1978 aftredend en herkiesbaar

Ereraad

E. H. den Breeje
A. Langevoort
J. Bruins Bzn.

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

J. L, A. M. Remmen

G. H. Wentink

Dr. D. Talsma

Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra
1978 aftredend en niet herbenoembaar
1978 aftredend en niet herbenoembaar
1978 aftredend en herbenoembaar
1978 tussentijds aftredend en stelt zich
niet herbenoembaar

Financiële Commissie

J. W. Baretta Regio West 1978 aftredend en niet herkiesbaar

In de vacature die ontstaat door het aftreden van J. W. Baretta in de Financiële Commissie, die
hierin zitting heeft namens de regio West (dit is oorspronkelijk namens de afdeling Utrecht),
moet worden voorzien door de regio Oost (Overijssel en Gelderland). Deze afdelingen dienen
dus in overleg met elkaar een kandidaat voor te dragen.

1978 aftredend en niet herbenoembaar
1978 aftredend en herbenoembaar
1978 aftredend en niet herbenoembaar
1978 aftredend en herbenoembaar

Tarievencommissie

Th. Lambers Afdeling Groningen/

Drenthe

J. Krijger Afdeling Noord-Holland

R. H. Scholtz Afdeling Utrecht

A. Hoogenboom Groep D.I.B.

Paritaire afvaardiging Tarievencommissie Pluimveeziektenbestrijding

S. van Harten 1978 aftredend en herkiesbaar

Paritaire afvaardiging Tarievencommissie Georganiseerde Dierziektenbestrijding

S. van Harten 1978 aftredend en herkiesbaar

-ocr page 328-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Guldemond, G. C.: 1977: Utrecht, Burg. Reigerstraat 81.
Pol. G. H. van der: 1978: Veenendaal. Haverveld ?3.
Rieter, R. 1. H.: 1977; Roermond. Kasteel Malborghstraat 55.
Rosehoom. M.: 1978; Dc Klomp (Ede), Trapjesweg 6.
Straver. C. Th. A.: 1970: Woerden. Vincent van Goghlaan 9.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Boink. G. M. J. M.; 1977; Udenhout, Houtveld 18.

Eerd, P. M. C. A. van; 1977; Rotterdam, Van der Horststraat 4B.

Eijk, P. A. van der; 1977; Utrecht, Nassaustraat 16.

Haas, G. A. J.; 1977; Utrecht, Sao Paulodreef 16.

Henry, Mej. H. A.; 1977; Amsterdam, Koninginneweg 154.

Hessels, R. J.: 1977; Lemelerveld. Vilstersestraat 26.

Kramer, Mej. E. A. P. M.; 1977; Utrecht, Kleine Slachtstraat 2 bis.

Pulskens, P. J. A. M.; 1977; Balkbrug, Oud Avereest 18.

Roekei, S. H. van; 1977; Meerkerk, Broekseweg 27.

Sobels, W.; 1977; Oegstgeest, Wijttenbachweg 42.

Stassen, P. F. S.; 1977; Utrecht, Homeruslaan 14-1.

Sterk. R. J.; 1977; Capelle a/d IJssel, Capelseweg 116.

Verhagen, H. J. M.; 1977; Berlicum, Mercuriusplein 65.

Voorst, J. J. van; 1977; Utrecht, W. Schuyienburglaan 65.

Vosmeer-Kloosterboer, Mevr. W. H.; 1977; Utrecht, Taatsedijk 6.

Wiersma, P. J. M.; 1977; Utrecht, Schoolstraat 2.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

K. F. J. Brants, Mauritsstraat 54, Utrecht.
J. L. van Ekris, Griftstraat 35 bis. Utrecht.
Mej. R. F. A. ten Hoeve. I.B.B.-laan 69-1, Kamer 638, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

169 Beekman. J.: 1964: De Waal (Texel); p.,
geass. met L. F. den Houteren J. H. Klinkers;
h. k.i.-ver.

169 Beneciiciu.s. G.; 1976: Joure. E. A. Borger-
straat 13; tel. (05138) 4209 (privé), 2711
(prakt.): p., ass. met Dr. .1. Bosma.

169 Beneclidus-van JaarsveUt. Mevr. J. M.: 1976:
Jourc. E. A. Borgerstraat 13: tel. (05138)
4209: p., kl. huisd.

no Berg. H. A. van den: 1948; \'s-Gravenhage;
tel. (070) 541329 (privé), 793911 (bur.).

170 Berg. P. M. A. van den: 1968: Krimpen a\'d
Lek: tel. (01807) 16585 (privé), (070) 793911
(bur.).

171 Blanken, //..■ 1975; Baarn; p., geass. met R. H.
Scholtz.

173 Boink. G. M. J. M.: 1977; Udenhout, Hout-
veld 18; tel. (04241 ) 2398 (privé), (04242) 3535
(prakt.); p.. ass. bij C. I. M, M. Achten, J. G.
M. Claessens, A. N. Leermakers, .1. H. M.
Maas en J. P. 1. van Wensveen (toevoegen
als lid).

175 Bosma. Dr. J.: 1959; U-1968; Joure; p.,geass.
met G. Benedictus.

177 Brooyman.s-SchalU\'nherg. Mevr. J. H. C.:
1953; "s-Gravenhage; tel. (070) 633374 b.g.g.
455300.

179 Burg, S. van der: 1950; Harderwijk. Blokhuis
13.

180 Coops. H\'. J. P.: 1975; Zevenaar, Biezen-
weide 4; tel. (08360) 26214 (privé), 24699
(prakt.).

182 Deinum. p.: 1974; Wognum; p., geass. met
R. W. Lubsen en J. H. Scheper.

183 Dohhelaar. Dr. M. ./.. 1954; U-1962; Wasse-
naar; tel. (01751) 79319 (privé), (070) 793911
(bur).

184 Driessen. J.: 1953; Voorburg; tel. (070)
869762 (privé), 793911 (bur.).

186 Eerd. P. M. C. A. van: 1977; Rotterdam, Van
der Horststraat 4B; tel. (010) 674521 (privé),
775570 (prakt ): p., ass. bij W. Bekink, K.
Crama. H. J. A. J. Heuthorst, J. H. W. M.
Miltenburg, H. M. van Noortwijk en A. S.
Spruit (toevoegen als lid).

-ocr page 329-

189 Eijk. P. A. van der: 1977; Utrecht, Nassau-
straat 16; tel. (030) 514346; d. (toevoegen als
lid).

190 *Floor, J.: 1977; Tiel, Begoniastraat 51; tel.
(03440) 2822 (privé), 6297 (prakt.); p.. ass. bij
J. J. Koot en H. J. Schrama.

195 Graaf. Dr. C. de: 1918; U-1925: Utrecht,
Rusth. „Henriette Swellengrebel", kr. 33, Dr.
Fockema Andrealaan 10.

197 Haas. G. A. J. de: 1977; Utrecht, Sao Paulo-
dreef 16; tel. (030) 616058; d. (toevoegen als
lid).

202 Henry, Mej. H. A.: 1977; Amsterdam, Konin-
ginneweg 154; tel. (020) 790065; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

203 Hessels. R. J.: 1977; Lemelerveld, Vilsterse-
straat 26; tel. (05722) 1898; wnd. d. (toevoe-
gen als lid).

203 *Heul, J. van der: 1977; Spier (Dr.), Bunga-
lowpark „Thrianta 1"; tel. (05936) 284; p.,
ass. bij G. de Weerd.

203 Heul-Thiadens, Mevr. M. Th. C. van der:
1974; Spier (Dr.), Bungalowpark „Thrianta
I"; tel. (05936) 284; d.

205 Hoflijzer, J.: 1969; Hilversum, Koninginne-
weg 45; vet. adv. Beecham Vet. Producten.

207 Houier, L. F. den: 1965; Den Burg (Texel);
p., geass. met
J. Beekman en J. H. Klinkers.

207 Houwelingen, P. van: 1971; Leiden; tel. (071)
892076 (privé), (070) 793911 (bur.).

213 Keel, C. M. J. F.: 1974; iVIuiderberg, Badlaan
31; tel. (02942) 4230 (privé), (02940) 71110
t. 500 (bur.) (zie ook pag. 285).

216 Klinkers, J. H.: 1975; Den Burg (Texel); p.,
geass. met J. Beekman en L. F. den Houter.

220 Kramer. Mej. E. A. P. M.: 1977; Utrecht,
Kleine Slachtstraat 2 bis; tel. (030) 312101
wnd. d. (toevoegen als lid).

221 Kruijne, J. P. C: 1957; Scheveningen, Re-
derserf 36; tel. (070) 542214 (privé), 292979
(prakt.).

221 * Kuiper. F A.: 1976; Ede, Verlengde Maan-
derweg 43; tel. (08380) 20248; p.

223 Lee/lang, P.: 1962; Alphen a/d Rijn, Groen-
oord 66; tel. (01720) 44322 (privé), (070)
793087 (bur.); i. Vet. Opl.

227 iMhsen, R. W.: 1973; Spanbroek; p., geass.
met F. Deinum en J. H. Scheper.

230 Menges, G. T. A.: 1974; \'s-Gravenzande; tel.
(01748) 4628 (privé), 4098 (prakt.).

234 Mui.swinkel. K. van: 1971; Emmeloord; dir.
„Dierenkliniek Emmeloord".

236 Nieuwenhuijsen. H. Th.: 1955; Krimpen a/d
IJssel; tel. (01807) 13911 (privé), (070) 793911
(bur.).

241 *Pelers, P. W. J.: 1971; Charlottesville, Vir-
ginia 22901 (U.S.A.), Somerset Farm R.R.G.
Box 337; d. (zie ook pag. 283).

243 Pulskens, P. J. A. M.: 1977; Balkbrug, Oud
Avereest 18; tel. (05230) 6225 (privé), 6202
(prakt.); p., ass. bij A. G. M. Extercatte (toe-
voegen als lid).

Opdoen praktijkervaring
van een dierenarts
uit Brazilië

Flip Oudkerkpool. een in december 1977
afgestudeerde dierenarts van de Jabuti Cabal
Faculteit der Diergeneeskunde (Brazilië) zou
gaarne een jaar praktijk willen opdoen bij een
Nederlandse dierenarts, bij voorkeur in de
omgeving van Amsterdam met het oog op
huisvesting bij kennissen in Osdorp.
Indien de heer Oudkerkpool (de naam is in
Brazilië afgekort tot Pool) bij zijn praktijkadres
ondergebracht kan worden, is de locatie niet
belangrijk.

Zowel kleine als grote huisdieren hebben zijn
belangstelling doch hij zal rekening moeten
houden met het feit dat er in Brazilië op het
platteland meer kansen voor dierenartsen liggen
dan in de stad.

Flip Oudkerkpool is 26 jaar, ongehuwd en,
alhoewel in Brazilië geboren en getogen, spreekt
en schrijft hij goed Nederlands.
Hij is de zoon van een Nederlands emigranten-
echtpaar (vader is een „Deventenaar") dat zich
in de emigratiejaren na de oorlog in het Sao
Paulo district vestigde en zich met de nodige
„hardships" een goed bestaan in de landbouw
opbouwde.

Voor zover bekend bezit Flip Oudkerkpool naast
de Braziliaanse ook de Nederlandse nationaliteit.
Het gaat om de praktijkervaring, de vergoeding
komt secondair.

Inlichtingen; F. Oudkerkpool - Caixa Postal
1173 - 13100 Campinas - Brasil of: Mevr.
M. H. van Weerdenburg - tel. 020-19 41 54.

244 Quaedvlieg, E. J. A. A.: 1912; Heythuysen.
Oude Tromboon 6; lel. (04749) 1390.

245 *Reiningh. W. J. C.: 1940; Voorschoten; tel.
(01717) 4696 (privé), (070) 793911 (bur.).

245 *Ridder, J. A. de: 1977; Alkmaar, Sluis-
waard 152; tel. (072) 613897; p.

246 *Rieler. R. 1. H.: 1977; Roermond. Kasteel
Malhorghstraat 55; tel. (04750) 17621 (privé),
17620 (prakt.); p.

246 Rohijns, Dr. K. G.; 1954; U-1960; Reeuwijk;
tel. (01829) 3628 (privé), (070) 793911 (bur.).

246 Roekei, S. H. van: 1977; Meerkerk, Broekse-
weg 27; tel. (01837) 2144 (privé), 1208
(prakt.); p., ass. bij J. Oskam en R. v. d. Veen
(toevoegen als lid).

247 Rozemond, H.: 1956; Kootwijkerbroek; tel.
(03423) 1987 (privé), (070) 793911 (bur.);
i. V.G. en i. V.D.

-ocr page 330-

249 \'Schaap. F. A.: 1977; Utrecht, Arnodreef 18;
wnd. d.

250 Scheper. J. H.: i960; Hoogwoud; p., geass.
met F. Deinum en R. W. Lubsen.

252 Schohz. R. H.; 1963; Baarn, Hoofdstraat 6;
tel. (02154) 18437 (privé), 15632 (prakt.); p.,
geass. met H. Blanken.

254 Siegersma, Y. M.: 1975; Dokkum, Woud-
horne 17; tel. (05190) 2189; d. (zie ook pag.
283).

256 Sobels. W.: 1977; Oegstgeest, Wijttenbach-
weg 42; tel. (071) 151204; d. in m. dnst. (toe-
voegen als lid).

257 Slassen. P. F. S.: 1977; Utrecht, Homerus-
laan 14-1; tel. (030) 517575; d. in m. dnst. (toe-
voegen als lid).

258 Sterk. R. J.: 1977; Capelle a/d IJssel, Ca-
pelseweg 116; tel. (OIO) 514535; p., kl. huisd.
(toevoegen als lid).

259 Slrielmarj, A.; 1973; Bathmen, Noorderenk
61.

260 *Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M.:
1975; Roosendaal, Hollewegje I; tel. (01650)
45811 (privé), 36786 (prakt.); p., kl. huisd.

260 Takkenberg, R. J. S.; 1975; Roosendaal, Hol-
lewegje l;tel. (01650)45811 (privé), 36786 en
45944 (prakt.).

265 Verhagen, H. J. M.; 1977; Berlicum, Mercu-
riusplein 65; tel. (04103) 2697 (privé), (073)
416666 (prakt.); p., ass. bij J. A. Roelofs,
J. Ph. Vente en J. M. Wijsmuller (toevoegen
als lid).

266 Vermeulen, C. J.: 1948; Zoetermeer; tel. (079)

214311 (privé), (070) 793911 (bur.).

268 Voorst, J. J. van; 1977; Utrecht, W. Schuy-
lenburglaan 65; tel. (030) 714165; d. (toevoe-
gen als lid).

268 Vosmeer-Kloosterboer, Mevr. W. H.; 1977;
Utrecht, Taatsedijk 6; tel. (030) 941330; wnd.
d. (toevoegen als lid).

269 Vries. S de: 1966; Leiden; tel. (071) 891780
(privé), (070) 793911 (bur.).

272 Werkman, N. F.: 1952; Voorburg; tel. (070)
860817 (privé), 793911 (bur.).

273 Wiersma. P. J. M.: 1977; Utrecht, School-
straat 2; tel. (030) 312778; wnd. d. (toevoegen
als lid).

277 Zegers, L.: 1953; Bloemendaal; tel. (023)
261219 (privé), (070) 793911 (bur.).

Koninklijke Onderscheidingen:

Koninklijke Onderscheidingen werden verleend
aan:

A. Boogaerdt te Nieuwveen, Ridder in de Orde van
Oranje-Nassau.

Rectificatie

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15
februari 1978 heeft gestaan: G. T. A. Menges te
\'s-Gravenhage. Dit dient echter te zijn; G. T. A.
Menges te
\'s-Gravenzande.

Jubilea

Dr. C. A. van Dorssen te Uddel
F. J.ter Beek Sr. teNaarden
W. Hiddemate West-Terschelling

(afwezig) 45 jaar op 4maartl978
(afwezig) 35 jaar op 10 maart 1978
(afwezig) 35jaar op 24 maart 1978

-ocr page 331-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

VOEDSELVERGIFTIGING BIJ RUNDEREN VEROORZAAKT
DOOR HET ETEN VAN BIERBOSTEL BESMET MET
CLOSTRIDIUM BOTULINUM TYPE B

Food Poisoning in Cattle Caused by Ingestion of Brewers\' Grains Contaminated
with Clostridium botulinum Type B

H. J. BREUKINK, G. WAGENAAR, TH. WENSING1), S. NOTERMANS2) en
P. W. POULOS***)

Samenvatting

In 1977 deden zich op een twintigtal rundveebedrijven ziekte-uitbralcen voor die met ernstige
verhezen gepaard gingen. Het optreden van deze ziekte stond in verband met het voeren van
bostel. Het ziektebeeld werd gekenmerkt door anorexie, heftig speekselen, regurgiteren en de-
hydratie. Het verloop van de ziekte varieerde nogal, afhankelijk van de ernst van de aantasting.
Het toxicologisch onderzoek verliep negatief. In de bostel werd
Cl. botulinum type B aange-
toond en eveneens regelmatig het type B toxine.
Cl. botulinum werd meestal ook aangetoond
in pensinhoud en faeces. De behandeling van de dieren wordt beschreven, waarbij in een
aantal gevallen herstel optrad. Door het voederen van proefdieren met bostel afkomstig van
bedrijven waar de ziekte was opgetreden werden dezelfde ziektbeelden opgewekt.
De resultaten van het onderzoek naar de etiologie en de pathogenese worden besproken. Gecon-
cludeerd wordt dat het ziektebeeld een atypische vorm van botulisme is, veroorzaakt door
Cl.
botulinum
type B. In de discussie wordt nader ingegaan op de mogelijke oorzaken van dit
afwijkend ziektebeeld.

Summary

In 1977, outbreaks of disease associated with serious losses occurred on twenty cattle farms.
This disease was due to the fact that the animals had been fed brewers\' grains.
The clinical picture was marked by anorexia, profuse salivation, regurgitation and dehydration.
The course of the disease varied with the severity of the attack. Toxicological tests were nega-
tive.
CI. botulinum type B as well as toxin type B were found to be present in the brewers\'
grains fairly often. As a rule,
CI. botulinum was also detected in the rumen contents and faeces.
The treatment of the animals is described; this resulted in recove-y in a number of cases.
When experimental animals were fed brewers\' grains from farms on which outbreaks had oc-
curred, this induced similar clinical pictures.

The results of studies on the aetiology and pathogenesis are discussed. It is concluded that the
clinical picture was an atypical form of botulism caused by
CI. botulinum type B. Possible
causes of this abnormal clinical picture are discussed in greater detail.

1. Inleiding op zware metalen en organische fosfor-

Aan het einde van 1976 en gedurende verbindingen naast andere bestrijdings-
1977 ontstonden op een 20-tal rundvee- middelen leverden geen resultaten op.
bedrijven in Nederland ernstige ziekte- Onderzoek op mycotoxinen verliep
beelden die werden gekenmerkt door negatief. Ook het onderzoek op botulis-
anorexie, heftig speekselen, regurgite- me verliep aanvankelijk negatief. Toen
ren, braken en dehydratie. op het eerste bedrijf de verschijnselen

Uitgebreid toxicologisch onderzoek, opnieuw optraden enige dagen nadat het
waarbij de aandacht vooral gericht was voeren van bostel was hervat, werd voor

1  Dr. H. J. Breukink, Dr. Th. Wensing en Prof. Dr. G. Wagenaar; Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten der grote huisdieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 7, Utrecht.

2  Dr. Ir. S. Notermans; Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.

-ocr page 332-

het eerst de aandacht gevestigd op de
bostel. Dit werd nog versterkt door het
feit dat na het hervatten van de bostel-
voedering ook dieren ziek werden die
tot dan toe geen bostel hadden gekre-
gen. Op die bedrijven waarop in de
loop van het eerste halfjaar identieke
ziekteverschijnselen ontstonden, was
steeds de bostel als gemeenschappelijk
bestanddeel van het rantsoen aanwezig.
Er werd nog enige tijd rekening gehou-
den met de mogelijkheid dat toevoegin-
gen zoals citruspulp en zout de oorzaak
zouden zijn. Later bleek dat ook na het
voeren van bostel zonder toevoegingen
de ziekte kon optreden.
In mei en juni 1977 deed zich op twee
bedrijven, kort na elkaar, de ziekte op-
nieuw voor. In beide gevallen ontston-
den de eerste ziekteverschijnselen, 3-4
dagen nadat met de voedering van een
nieuwe partij bostel was begonnen. Op
beide bedrijven liepen de dieren over-
dag in de wei en stonden \'s nachts op
stal, waarbij op stal behalve bostel ook
krachtvoer en wat hooi werd verstrekt.
In september-oktober 1977 werd de
ziekte vastgesteld op een 12-tal bedrij-
ven, verspreid door Nederland maar
vooral geconcentreerd in N.-Holland.
Op dit moment zijn in totaal op 17 be-
drijven 175 runderen gestorven of ern-
stig ziek voor slachting afgevoerd.
In de meeste gevallen betrof het melk-
koeien in volle lactatie. De totale schade
wordt bepaald door het verlies van deze
dieren, en door de sterk verminderde
melkopbrengst. Dit laatste wordt ener-
zijds veroorzaakt door het wegvallen
van produktieve dieren anderzijds door
de sterke produktiedaling bij die dieren
die, in mindere mate aangetast, spon-
taan herstelden.

Aanvankelijk bleek het niet mogelijk bij
proefkoeien de ziekte op te wekken door
bostel te voeren afkomstig van de be-
trokken bedrijven. Dit lukte onder be-
paalde voorwaarden tenslotte wel, zodat
het onderzoek naar de oorzaak een
krachtige impuls kreeg. In dit artikel
zullen de verschijnselen worden bespro-
ken en de resultaten van de behande-
lingen en van de klinische onderzoe-
kingen worden weergegeven. De resul-
taten van het bacteriologisch onderzoek
zullen elders in dit tijdschrift worden
besproken (11).

2. Het ziektebeeld

De ziekte manifesteert zich in het begin
als een digestiestoornis.
De dieren zijn wat rustiger dan nor-
maal, de eetlust daalt sterk en ook de
melkgift loopt snel terug. Op verschil-
lende bedrijven werd in het begin van
de ziekte opgemerkt, dat de faeces te
slap waren. Soms was er sprake van een
duidelijke diarree. Een enkele maal
waren de dieren in het beginstadium
wat onrustig.

Bij onderzoek in dit stadium blijken de
dieren wat suf en wordt soms wat
speekselen opgemerkt. Ademhaling, pols
en temperatuur zijn nog normaal.
Alleen bij onderzoek van het maag-
darmkanaal worden afwijkingen gevon-
den. De pensvulling is redelijk, er be-
staat soms een geringe tympanie, terwijl
de pensactiviteit duidelijk is afgenomen.
Wanneer de dieren nog wat eten is de
voedselopname duidelijk vertraagd en
de dieren kauwen langzaam. Bij een
aantal dieren ontwikkelt zich daarna in
1-3 dagen het zeer typische ziektebeeld.
De dieren speekselen daarbij voortdu-
rend en met zulke grote hoeveelheden
dat in de voergoot of in de ligbox grote
plassen vocht komen te liggen.
Daarnaast komen mtt regelmatige tus-
senpozen golven speeksel uit neus en
mond. hetgeen meestal gepaard gaat
rnet hoesten doordat vocht in de trachea
terecht komt. De dieren gaan na enige
tijd wel weer drinken maar het water
dat, zij het met moeite, wordt doorge-
slikt, komt enige tijd later in golven
weer terug, deels via cle neus. Het
materiaal dat dan geregurgiteerd wordt
is meestal helder en bestaat uit speeksel
vermengd met opgenomen water. Soms
ziet men bij peracuut zieke dieren dat
niet alleen speeksel of water maar ook
pensinhoud in golven uit de neus maar
vooral uit de mond terugkomt en dan
soms met kracht, meters wordt wegge-
spoten.

-ocr page 333-

2.1. Klinisch onderzoek

Bij klinisch onderzoek vindt men meest-
al duidelijke afwijkingen.

De dieren liggen veel, doch kunnen wel
overeind komen. Ze staan met een sterk
opgetrokken buik en vaak ook met een
wat opgebogen rug en een gestrekte
hals. De houding bij het liggen is nor-
maal. In ligboxenstallen liggen de die-
ren wel in de boxen, doch staan ook
vaak in de buurt van de drinkautomaten
waaruit ze af en toe drinken. De gang is
soms wankel maar niet atactisch. De
dieren zijn duidelijk slap en kunnen ge-
makkelijk opzij geduwd worden. De
tonus van de staart is duidelijk afgeno-
men hoewel de staart wel normaal
wordt bewogen. De ademfrequentie is
wat verhoogd, de pols is normaal even-
als de temperatuur. De huidturgor is
meestal matig tot slecht als gevolg van
het vochtverlies. Bij onderzoek van de
longen zijn aanvankelijk geen afwijkin-
gen vast te stellen.

In het verloop van de ziekte ontstaan
vaak verslikpneumonieën. Voordien kan
men door auscultatie vochtophoping in
het meest centrale deel van de trachea
vaststellen, men hoort dan duidelijk
reutelen. De dieren hoesten regelmatig.

Aan het circulatie-apparaat zijn meestal
geen afwijkingen te vinden. De mond is
gemakkelijk te openen, maar de onder-
kaak hangt niet af. De tong is te slap,
gemakkelijk naar buiten te brengen,
maar wordt nog wel teruggetrokken. De
dieren kunnen wel slikken, maar de
pharynx heeft duidelijk een verminder-
de tonus. De pens is vaak duidelijk
tympanisch, de vullingsgraad slecht en
onder in de pens is een harde, moeilijk
mdrukbare inhoud te palperen. De pens-
bewegingen zijn sterk vertraagd maar
i niet volledig afwezig, meestal worden
1 nog 2-3 pensbewegingen per 5 minuten
waargenomen. Bij rectale exploratie
blijkt het rectum meestal leeg en voelt
de rectumwand droog aan. In de pens
is gas te voelen, terwijl ook rectaal de
te stevige inhoud in de ventrale penszak
} wordt gevoeld.

2.2. Laboratoriumonderzoek

De urine bevat nog al eens eiwit en
eveneens glucose. Het s.g. is meestal
hoog normaal. In het sediment worden
soms niercellen aangetroffen.
De meest opvallende veranderingen die
bij het bloedonderzoek worden aange-
troffen zijn een stijging van de hemato-
criet en van het hemoglobinegehalte en
een duidelijke, soms zeer ernstige, meta-
bole acidose. Deze veranderingen zijn
het gevolg van het ernstige verlies van
vocht en van bicarbonaat. Dit laatste als
gevolg van het speekselen en het regur-
giteren. De bloedsuiker-gehalten zijn
meestal normaal. De ureumgehalten zijn
gestegen, vooral in die gevallen waarbij
ernstige dehydratie bestaat. Het totaal
eiwitgehalte is in sommige gevallen
verhoogd.

Voor het overige worden bij het bloed-
onderzoek geen, voor deze patiënten
karakteristieke, veranderingen gevonden.

3. Verloop

3.L Bij de ernstig zieke dieren

De dieren worden snel zwakker en er
ontstaat, zonder een adequate behande-
ling, een sterke dehydratie.
De dieren liggen veel en kunnen moei-
lijk overeind. In incidentele gevallen
wordt in een laat stadium van de ziekte
excitatie waargenomen.
Na enige tijd ontwikkelt zich bij een
aantal dieren een duidelijke verslik-
pneumonie, die gepaard gaat met een
duidelijk sepsisbeeld en koorts. Bij de
andere patiënten wordt op den duur
een hypothermie vastgesteld. De faeces-
produktie komt nagenoeg tot stilstand;
er wordt soms nog wat droge mest ge-
produceerd.

De meeste dieren worden echter voor-
dien opgeruimd en geslacht.
Wanneer de dieren adequaat kunnen
worden behandeld bestaat er kans op
herstel. De behandeling is echter inten-
sief en moet vrij langdurig worden
voortgezet (zie hierna).

3.2. Bij de minder ernstig zieke dieren

Bij deze dieren verdwijnen, wanneer met
het voeren van de bostel wordt gestopt,

-ocr page 334-

na enige tijd de verschijnselen. Men
merkt vooral op dat de eetlust onvol-
doende is en dat de melkgift sterk is
gedaald. Ook kan regelmatig worden
geconstateerd dat er pensinhoud in de
voergoot of in de ligbox is terecht ge-
komen. Dit kan optreden tijdens de
voedselopname en er is dan vermoede-
lijk sprake van regurgiteren. Ook kan
men in de ligboxen met speeksel ver-
mengd, fijn gekauwd voedsel vinden.
Dit is mogelijk bij het herkauwen ver-
loren of geregurgiteerd. De dieren blij-
ven lange tijd wat speeksel verliezen.
De voedselopname is behalve onvol-
doende ook duidelijk afwijkend. De
dieren kauwen het hooi traag en nemen
ook met veel moeite krachtvoer op en
doen daar lang over. Ook het drinken
is gestoord, de dieren beginnen vlot te
drinken maar stoppen na een aantal
slikbewegingen. Na een pauze van enke-
le minuten worden dan weer opnieuw
enkele slokken water genomen. De
faecesproduktie is sterk afgenomen en
de faeces zijn duidelijk steviger dan
normaal. De dieren hoesten regelmatig.
Na 3-6 weken en soms pas na nog
langere tijd worden geen verschijnselen
meer gezien. Soms wordt opgemerkt dat
de dieren nog lange tijd een wat slepen-
de gang vertonen. Een enkele maal is
naderhand abortus opgetreden en bleef
de melkgift onvoldoende. Op andere
bedrijven echter was 6 weken na het op-
treden van de eerste verschijnselen de
melkproduktie weer op het normale
niveau.

4. Behandeling

De behandeling van de patiënten die
aan de kliniek werden aangeboden was
aanvankelijk uitsluitend gericht op de
gevolgen van het overmatige vocht- en
bicarbonaatverlies en van de ernstige
verstoring van de pensfermentatie.
Daartoe werd 2-maal daags 6-9 1. fysio-
logische zoutoplossing intraveneus toe-
gediend waaraan 1-2 g aneurine was
toegevoegd. De acidose werd bestreden
met een 4.2% NaHC03 oplossing waar-
bij de hoeveelheid werd bepaald aan de
hand van de „Base excess".
Wanneer de behandeling lang moest
worden voortgezet werd aan het infuus
2 X daags 200 g glucose toegevoegd.
Oraal werd aanvankelijk 5-10 liter
water met 50-100 g Na-bicarbonaat gege-
ven. Na enige dagen werd geprobeerd
de pensfermentatie weer op gang te
brengen door een transfaunatie met 3
liter pensinhoud vermengd met grasbiks.
Gedurende de gehele behandelperiode
werden antibiotica (een penicilline-
streptomycine combinatie) toegediend in
verband met het gevaar voor een ver-
slikpneumonie. Met deze behandeling
lukte het een herstel te verkrijgen bij 2
jonge meststieren en enkele koeien. Het
duurde echter wel 9-10 dagen voordat
de dieren weer voedsel opnamen en het
vochtverhes ophield. Daarna zette het
herstel vlot door. Bij een 5-tal melk-
koeien lukte het echter niet op deze wijze
resultaat te boeken, de dieren werden
snel slechter en stierven.

Nadat was komen vast te staan dat de
ziekte mogelijk werd veroorzaakt door
toxinen afkomstig van
Cl. botulinum
type B werd de therapie uitgebreid met
een dagelijkse toediening van 20 ml.
antiserum1, gericht tegen het toxine
van
Cl. botulinum type B.
Deze serumtoediening werd 5 dagen
voortgezet. Bij 5 van de 6 melkkoeien
die vervolgens werden behandeld werd
gebruik gemaakt van dit serum. Eén
dier werd omdat onvoldoende serum
voorhanden was, niet met serum behan-
deld maar ontving wel de overige be-
handeling.

De 5 dieren die teveits met serum wer-
den behandeld genazen; het rund dat
geen serum kreeg toegediend, stierf na
een behandeling van 8 dagen.
Bij de 5 melkkoeien die genazen trad
een verbetering in na de 5e behandel-
dag. Bij de meeste dieren was een week
later de eetlust weer normaal. De be-
handeling met antibiotica werd tot en
met de 1 Oe dag voortgezet. Bij alle
dieren werden bij auscultatie gedurende

1  Serum antibotuliques B, Institut Pasteur Production, 500 U.A./ml.

-ocr page 335-

de eerste dagen van de behandeling
duidelijke aanwijzingen gevonden voor
de aanwezigheid van een overmatige
hoeveelheid vocht in de trachea en in de
bronchiën en broncheoli van de cranio-
ventrale longdelen.

5. Patholoog anatomisch onderzoek1

Bij patholoog anatomisch onderzoek
werden geen, voor deze aandoening mo-
gelijk karakteristieke, afwijkingen ge-
vonden. Er bestond meestal een duide-
lijke uitdroging met een te droge pens-
inhoud. Een enkele maal was de pens-
inhoud dunbrijig. De mucosa van leb-
maag en duodenum vertoonde een hy-
peremie terwijl de inhoud, met name
van de dunne darm, te waterig was. Bij
een aantal dieren werd een verslik-
pneumonie vastgesteld. Bij onderzoek
\\\'an het zenuwstelsel werden macrosco-
pisch noch microscopisch veranderingen
gevonden.

6 Onderzoek naar de etiologie en de
pathogenese

6.1. Etiologie

Daar, zoals gezegd, het onderzoek naar
de oorzaak van de ziekteverschijnselen
aanvankelijk geen resultaten opleverde
werden twee melkkoeien verkregen,
waarbij werd geprobeerd de ziekte op
te wekken door aan deze dieren bostel
te voederen afkomstig van de bedrijven
waar de ziekte was opgetreden. Daartoe
werd de bostel verzameld in plastic
zakken en vervoerd naar de kliniek. Ge-
probeerd werd zoveel mogelijk de bostel
te verkrijgen van dezelfde kuil waarmee
de zieke dieren waren gevoerd. De
hostel werd in zakken bewaard in een
koelcel bij ± 4° G en gevoerd aan de
runderen die naast 2 maal daags 2 kg
bostel volop hooi kregen en 2 kg kracht-
voer. De dieren, die de bostel goed op-
namen, vertoonden geen ziekteverschijn-
selen ook niet toen de dagelijkse hoe-
veelheid bostel werd opgevoerd tot 6-8
kg per dag.

Deze proeven werden achtereenvolgens
uitgevoerd met bostel afkomstig van 4
bedrijven waar de ziekte was opge-
treden, doch telkens was het resultaat
negatief.

Uit de anamnese werd bij de volgende
uitbraken de indruk verkregen dat de
ziekte werd ingeleid door een indigestie.
Bovendien bestond de mogelijkheid dat
de wijze van verzamelen en opslag een
ongunstige (gunstige) invloed had op de
bostel. Tevens was het mogelijk om
dankzij een sneller waarschuwingssys-
teem de bostel te verzamelen waarvan
de zieke dieren nog kort te voren had-
den gegeten. De bostel werd zoveel mo-
gelijk als intacte brokken vervoerd in
plastic zakken waarbij de lucht zo goed
mogelijk was verwijderd en de zakken
luchtdicht werden afgesloten. Bij de
proefdieren werd voorafgaande aan de
bostelvoedering een indigestie opgewekt.
Eén dier kreeg een „hongerindigestie"
door drie dagen te vasten. Daarna werd
5 kg bostel en 2 kg hooi per dag ver-
strekt. De tweede koe werd naast volop
gras langzaam opgevoerd tot 8 kg
krachtvoer (B-brok). De door de over-
maat aan eiwit ontstane indigestie resul-
teerde in een wat tragere voedselopna-
me en diarree met stinkende zeer slappe
faeces. Dit dier kreeg daarna per dag

3 kg bostel terwijl de krachtvoergift
werd teruggebracht tot 4 kg per dag.
De voedselopname werd weer normaal
en ook de bostel werd goed opgenomen.
Bij beide dieren ontstonden na 3 resp.

4 dagen de eerste ziekteverschijnselen in
de vorm van anorexie, geen melk meer,
iets speekselen, sufheid en wat veel,
liggen. Twee dagen later was het ziekte-
beeld in zijn vollf omvang aanwezig met
sterk speekselen, regurgiteren, ernstige
dehydratie en acidose. Beide dieren be-
horen tot de groep van 5 patiënten, die
o.a. met antiserum werden behandeld en
x\'olledig herstelden.

Bij een derde proefkoe, die een normaal
rantsoen van hooi, pulp en krachtvoer
kreeg, werd gedurende één week het
krachtvoer vervangen door 2 maal
daags 2 kg bostel. Dit dier vertoonde
geen ziekteverschijnselen.

1  Patholoog anatomisch onderzoek werd verricht door Drs. W. W o u d a. Vakgroep Patho-
logie, Faculteit der Diergeneeskunde.

-ocr page 336-

In de bostel die bij deze drie dieren
werd gevoerd werd
Clostridium botuli-
num
type B aangetoond. Bij de twee
proefkoeien die de ziekte kregen werd
in de pensinhoud en in de faeces die ge-
durende een aantal dagen werden be-
monsterd
Cl. botulinum type B aange-
toond. Bij één dier werd in het bloed-
plasma dat afgenomen was op de le dag
van de ziekte een, vermoedelijk zeer ge-
ringe, hoeveelheid toxine aangetoond
met behulp van concentratietechnieken
(11).

6.2. Pathogenese

Bij een aantal patiënten is röntgenolo-
gisch onderzoek verricht.
Daarbij bleek dat voedsel en speeksel
zich ophoopten in het sterk verwijde
cervicale deel van de oesophagus. Boven
de vloeistof of het voedsel bevond zich
een wisselende hoeveelheid lucht. Bij
fluoroscopisch onderzoek bleek bij alle
onderzochte patiënten dat er geen moti-
liteit was waar te nemen in het cervicale
deel van de oesophagus. Bij een tweetal
dieren, die slechts geringe symptomen
vertoonden, bestond eveneens een op-
hoping van voedsel in de cervicale
oesophagus en werd in dit deel geen
motiliteit waargenomen. Het thoracale
deel vertoonde echter een normale acti-
viteit. Bij de patiënten werden wisselen-
de hoeveelheden vloeistof op de bodem
van de trachea gezien. Bij verschillende
dieren werd een verslikpneumonie
waargenomen met verdichtingen in de
ventrale delen van de longen. Deze ver-
anderingen verdwenen bij de dieren die
herstelden op vrij korte termijn.

7. Discussie

Bij bacteriologisch onderzoek (11) van
de bostel bleek dat in de meeste gevallen
Cl. botulinum type B kon worden aan-
getoond. Ook in de faeces en in de pens-
inhoud werden vaak hoge kiemgetallen
van deze bacterie gevonden. Daaren-
tegen was slechts in een klein percen-
tage van de monsters bostel het type B
toxine aantoonbaar. Ook bij serologisch
onderzoek lukte het slechts in 4/2% van
de bloedsera het botulinum type B aan
te tonen. Op grond echter van de expe-
rimenten bij proefrunderen wordt bewe-
zen geacht dat het ziektebeeld veroor-
zaakt wordt door toxine afkomstig van
Cl. botulinum type B (11).
Wanneer op grond van de bovenstaande
bevindingen en van de resultaten van
het bacteriologisch onderzoek geconclu-
deerd mag worden dat een besmetting
van bostel met
Cl. botulinum type B
verantwoordelijk kan worden gesteld
voor de ziekteverschijnselen die bij de
runderen zijn opgetreden dan is daar-
mee slechts een deel van de vele vragen
beantwoord. Botulisme type B bij het
rund was tot nu toe onbekend en aange-
nomen werd dat het type B toxine niet
toxisch was voor het rund. Jasmin
(14) echter geeft in een recent overzicht
aan dat botulisme type B behalve bij de
mens ook zou kunnen voorkomen bij
paarden, runderen en kippen zonder
echter duidelijk zijn bronnen te vermel-
den. Ook Meyer (18) vermeldt een
geval van botulisme type B bij runderen
waarbij 45 Aberdeen Angus runderen
zouden zijn betrokken. Na het voeren
van een kuil bestaande uit sojabonen
(eiwitgehalte 20.4% in de droge stof),
ontstonden verschijnselen zoals obstipa-
tie, wankelende gangen en tongverlam-
ming.

De kuil werd onderzocht en bevatte 5
MLD1) van het
Cl. botulinum-toxme
type B per gram. Er is echter niet ver-
meld hoe het onderzoek naar toxine of
bacteriën bij de 19 gestorven dieren is
verlopen. In Nederland is botuli.sme bij
het nmd betrekkelijk zeldzaam en in de
beschreven gevallen bleek steeds sprake
te zijn van het toxine type C (10, 17).
Elders in Europa wordt ook zo nu en
dan melding gemaakt van botulisme bij
het rund waarbij het type C toxine be-
trokken is (2, 3, 4, 8, 19). De belang-
rijkste symptomen bij deze vorm van
botulisme zijn een aanvankelijk gedeel-
telijke verlamming uitmondend in een
totale verlamming waarbij vooral de
verlamming van de tong, de onderkaak

1  MLD = muis-letale-dosis.

-ocr page 337-

en de pharynx reeds in een vroeg
stadium optreden. De dieren Hggen,
kunnen uiteindelijk niet meer overeind
en de kop rust meestal op de flank. De
tong hangt uit de mond en er bestaat
een sterke speekselvloed (9). Dit klini-
sche beeld is dus duidelijk afwijkend
van hetgeen hiervoor is beschreven. Ook
bij de langzaam verlopende gevallen
wordt een ander beeld beschreven met
afhangende oogleden en oren, een ex-
treme vermoeidheid en een langzame,
moeilijke ademhaling. Wel is daarbij de
voedselopname eveneens bemoeilijkt. De
oorzaak is in veel gevallen de opname
van voedsel dat resten van kadavers
bevat vooral van katten. In Australië en
■Afrika komt veelvuldig botulisme type
D voor als gevolg van osteophagie in
streken waar fosfordeficientie voorkomt
of als gevolg van het drinken uit met
kadavers besmette bronnen (5, 12, 13,
21). De belangrijkste verschijnselen zijn
ook hier verlamming van de extremitei-
ten en van de tong waardoor speekselen
optreedt. Door een slikverlamming komt
het water dat de dieren proberen te
drinken soms via de neus terug (5).

De duidelijke verschillen die er bestaan
tussen het in dit artikel beschreven
ziektebeeld en de bij de runderen be-
schreven vormen van botulisme type C
en D zouden kunnen worden verklaard
door aan te nemen dat bij botulisme
type B vooral de postganglionaire
zenuwuiteinden van de parasympaticus
zijn betrokken. Het botulinumtoxine
remt namelijk het vrijkomen van ace-
tylcholine. Acetylcholine is de „neuro-
transmitter" in de ganglia van het auto-
nome zenuwstelsel en verzorgt de
prikkeloverdracht van de postganglio-
naire parasympatische zenuwuiteinden
en van de motorische eindplaten. Voor-
al het vrijkomen van acetylcholine aan
de postganglionaire zenuweinden van de
parasympaticus zou door het botulinum
toxine geblokkeerd worden (15). Er zijn
aanwijzingen dat de hoeveelheid acetyl-
choline die in het postganglionaire zenuw-
uiteinde van de parasympaticus wordt
vrijgemaakt kleiner is dan aan de moto-
rische eindplaten en in het overige mo-
torische systeem (15). Bij een relatief
geringe hoeveelheid toxine zouden de
symptomen dus vooral veroorzaakt
worden door een parasympaticusver-
lamming. Daarmee worden de bij de
mens optredende verschijnselen zoals
een droge mond, obstipatie, braken,
mictiebezwaren en meteorismus ver-
klaard (15). Een en ander zou mogelijk
ook voor het rund kunnen gelden. Dat
bij het rund de oesophagus sterk bij de
ziekte is betrokken kan worden ver-
klaard uit het feit dat de innervatie
daarvan voornamelijk plaatsvindt door
de N. vagus en dat de sympaticus
weinig invloed heeft op de oesophagus
(6, 12).

Overigens bestaat bij het rund de mus-
culatuur van de oesophagus uitsluitend
uit dwarsgestreept spierweefsel (20).
Dat de runderen toch sterk speekselen
is met deze theorie niet in tegenspraak
omdat bij het rund de basale, continue
speekselsecretie gehandhaafd blijft, ook
als de nerveuze innervatie geheel is
onderbroken (16).

Bij runderen die slechts geringe sympto-
men vertonen zoals een wat vertraagde
opname van voer en water bleek, bij
fluoroscopic, dat de motiliteit van de
slokdarm sterk was afgenomen. Ook bij
deze dieren was voortdurend vloeistof
in de slokdarm aanwezig.
Nader onderzoek kan de juistheid van
bovenstaande veronderstellingen beves-
tigen. Het is ook mogelijk dat de ernst
van de verschijnselen afhankelijk is van
het soort voedermiddel waarmee het
toxine wordt opgenomen (18).

Het herhaaldelijk aantreffen van eiwit
en glucose in de urine van de zieke
dieren is in overeenstemming met de
literatuur (7, 21). Vermeld wordt dat er
in 100% van de gevallen sprake is van
proteïnurie terwijl in 70-80% van de
gevallen glucose en indican in de urine
werd aangetroffen. Dit heeft geleid tot
de aanbeveling de resultaten van het
urineonderzoek bij de diagnostiek op te
nemen.

-ocr page 338-

Het is duidelijk dat in lang niet alle ge-
vallen die klinisch op botulisme wijzen
het toxine of de bacteriën kunnen wor-
den aangetoond.

Deense onderzoekingen (19) hebben uit-
gewezen dat de diagnose in klinisch
typische vormen van botulisme type C
werd bevestigd in 60% van de gevallen,
terwijl dit percentage bij niet typische
vormen slechts 3% bedroeg.
Het aantonen van botulinum toxine
type B in het bloed is slechts in zeer
beperkte mate gelukt zodat in de prak-
tijk de diagnose wordt bevestigd door
het vinden van grote hoeveelheden
Cl.
botulinum
in pensinhoud en faeces.
Daarbij moet worden opgemerkt dat
Cl.
botulinum
type B ook bij normale run-
deren soms in de faeces kan worden
aangetoond.

De waarde van het aanvullen van de
symptomatische behandeling met het
toedienen van antitoxinen gedurende
een aantal dagen lijkt dubieus, daar het
alleen in een vroeg stadium soms gelukt
circulerende toxinen aan te tonen. Bij de
behandeling van botulisme bij de mens
wordt deze maatregel echter wel als
zinvol aanbevolen vooral als het ziekte-
verloop op een duidelijke progressie
wijst (15). Uit de resultaten van de be-
handelingen bij de runderen zou even-
eens deze voorzichtige conclusie kunnen
worden getrokken. Een gunstig effect
van acetylcholineachtige middelen zoals
carbachol is eveneens te verwachten en
wordt bij de mens soms ook waargeno-
men (15). Carbachol is door ons echter
nog niet toegepast. Het gebruik van
guanide hydrochloride had bij botulis-
me type B bij de mens geen therapeu-
tisch effect, wel werden een groot aantal
onaangename bijwerkingen gezien (15).
In hoeverre de indruk juist is dat een
indigestie het ontstaan van deze vorm
van botulisme zou bevorderen is nog
niet bekend. Nader onderzoek hierover
loopt op dit moment nog. Vooralsnog
bevestigen de resultaten van het bacte-
riologisch onderzoek deze indruk niet
omdat het mogelijk bleek met botulinum
toxine type B de ziekte zonder meer op
te wekken (11).

De daarbij benodigde hoeveelheden zijn
echter vele malen groter dan uit de op-
name via de bostel kon worden bere-
kend. Vaak was het zelfs niet mogelijk
het toxine in de bostel aan te tonen. De
„indigestiehypothese" wordt gesteund
door de bevindingen van A 1 1 i s o n e.a.
(1), dat botulinum toxine snel wordt af-
gebroken door pensinhoud van normale
koeien.

Bostel als bron van botulisme is voorzo-
ver ons bekend niet beschreven hoewel
een grote verscheidenheid van voeder-
middelen worden opgesomd waarmee
botulisme is ontstaan, zoals kaf, granen,
hooi, kuilvoer, rottende aardappelen,
sojabonenkuil en uiteraard kadavers
van allerlei dieren (18). Belangrijk is
echter de bevinding dat
Cl. botulinum
type B zich onder gunstige omstandig-
heden in de bostel kan vermeerderen.

Dit zal o.a. begunstigd worden door een
wat hoge temperatuur, een niet te lage
pH en uiteraard anaerobe omstandig-
heden. Wanneer er als gevolg van het
kuilproces een snelle fermentatie tot
stand komt kan door melkzuurvorming
de pH snel tot waarden van ± 4 dalen.
Daarna is vermeerdering en toxinepro-
duktie niet meer mogelijk. Onder bepaal-
de omstandigheden kan echter na het
openen van de kuil opnieuw vermeerde-
ring plaatsvinden, vooral als de kuil
niet snel wordt opgevoerd. Bij de tot nu
toe bekende gevallen betrof het meestal
de zogenaamd warme bostel waarvan
direct na afleveren of korte tijd later
met het voeren wordt begonnen. In
sommige gevallen echter was de bostel
3 weken of langer ingekuild voordat er
van werd gevoerd. Nader onderzoek
naar de invloed van het inkuilen lijkt
gewenst, doch alle aandacht dient in
eerste instantie gericht te zijn op de
oorzaak van het besmet raken van de
bostel met
Cl. botulinum type B. Zowel
hiernaar als naar de pathogenese van
deze ziekte is nader onderzoek aan de
gang, waarbij hopelijk op korte termijn
resultaten worden geboekt met behulp
waarvan herhaling van deze ernstige
calamiteiten kan worden voorkomen.

-ocr page 339-

Dankbetuiging geweest en aan de dierenartsen van de Buiten-

De auteurs willen hierbij gaarne hun dank be- praktijk.

tuigen aan de praktizerende dierenartsen, de Gezondheidsdienst voor Vee m Fries-

dierenartsen van de Gezondheidsdiensten voor door de Landbouwvoorlichting Em-

Dieren, die bij dit onderzoek betrokken zijn meloord zijn voor dit onderzoek twee koeien

ter beschikking gesteld.

LITERATUUR

1. A 11 i s O n, M. J., M a 1 o y, S. E. and M a t s o n, R. R.: Inactivation of Clostridium bo-
tulinum
toxin by ruminal microbes from cattle and sheep. Appl. and Evironm. Microbiol.,
32, 685, (1976).

2. B e r g, C. R., S a X e g a a r d, F. en T e i g e jr., J.: Nytt utbrudd av botulisme hosstorfe.
Norsk. Vet. Tidskr., 87, 238, (1975).

3. C le g g, F. G. and Evans, R. K.: Suspected case of botulism in cattle. Vet. Rec., 94,
540, (1974).

4. D a V i e s, A. B., Roberts, T. A., Smart, J. L. and B r a d s h a w, P. R.: Probable
botulism in calves.
Vet. Rec., 94, 412, (1974).

5. D o u t r e, M. P. et C h a m b o n, J.: Le botulisme des ruminants et des équidés au Séné-
gal et en Mauritanië conséquence pathologique des troubles nutritionnels.
Econ. et Méd.
Anim.,
12, 117, (1971).

6. Dükes, H. H.: The physiology of domestic animals, 7th ed., Baillière, Tindall and
Cox, London, (1955).

7. Egyed, M. N.: Arinalysis as an aid in the field diagnosis of Clostridium botulinum
intoxication in cattle. Vet. Med. Small Anim. Clin., 68, 854, (1973).

8. E n f o r s t, E., G u n n a r s o n. A., H u r v e 1 1, B. en R i n g a r p, N.: Ett utbrott av
botulism, orsaket av
Clostridium botulinum typ C, hos not kreatur. Svenk Vet. tidn., 27,
333, (1975).

9. Gruys, E., Binkhorst, G. J., Bereken, J. M. M. van den, Meyers, P. en
Haagsma, J.: Botulismus bij enkele pinken.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 983, (1977).

10. Haagsma, J., Laak, E. A. ter, Osinga, A., Feenstra, P.: Botulismus bij run-
deren in een ligboxenstal veroorzaakt door strooisel van een slachtkuikenbedrijf.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
102, 330, (1977).

11. H a a g s m a, J. en L a a k, E. A. t e r: Atypische gevallen van botulismus type B bij run-
deren, veroorzaakt door de bijvoedering van bierbostel.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 312,
(1978).

12. Habel, R. E.: pers. mededeling, (1973).

13. Henning, M. W.: Animal diseases in South Africa. Central News Agency Ltd., 3rd
Ed., South Africa, (1956).

14. Jasmin, A. M.: Botulism. Vet. Med. Small Anim. Clin., 70, 797, (1975).

15. Kauf, C., L o r e n t, J. P., M o s i m a n n, J., Schlatter, L, S o m a i n i, B. und
V e 1 V a r t, J.: Botulismusepidemie vom Typ B.
Schweiz. Med. Wschr., 104, 677, (1974).

16. K a y, R. N. B.; Continuous and reflex secretion by the parotid gland in ruminants: the
effects of stimulation of the sympathetic nerve and of adrenalin on the flow of parotid
schiva in sheep. /.
Physiol., 144, 463, (1958).

17. Koopman, J. J., Reus, A. J. de en Haagsma, J.: Een geval van botulisme bij
runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1996, (1971).

18. M e y e r, K. F.: The status of botulism as a world health problem. Hull. Wld. Hlth. Org..,
15, 281, (1956).

19. Müller, J.: Equine and bovine botulism in Denmark. Bull. Off. int. Epiz., 59, 1379,
(1963).

20. N i c k e 1, R., S c h u m m e r, A. und S e i f e r 1 e, E.: Lehrbuch der Anatomie der Haus-
tiere, Band IV. Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, (1975).

21. S i m m o n s, G. C. and T a m m e m a g i, L.: Clostridium botulinum type D as a cause
of bovine botulism in Queensland.
Austr. Vet. ] . 40, 123, (1964).

-ocr page 340-

ATYPISCHE GEVALLEN VAN BOTULISMUS TYPE B

BIJ RUNDEREN, VEROORZAAKT DOOR DE BIJVOEDERING

VAN BIERBOSTEL

Atypical Cases of Type B Botulism in Cattle, Caused by Supplementary Feeding of
Brewers\' Grains

J. HAAGSMA en E. A. TER LAAK1)
Samenvatting

Er wordt een besciirijving gegeven van gevallen van botulismus type B bij runderen in Neder-
land, die veroorzaakt werden door de bijvoedering van natte bierbostel. De ruim 20 bedrijven
waarop de ziekte-uitbraken zijn voorgekomen, hadden alle bostel van twee bierbrouwerijen
ontvangen. Door importbostel of bostel van de twaalf andere Nederlandse brouwerijen zijn
geen ziektegevallen bekend geworden.

Het ziektebeeld van botulismus type B bij runderen is sterk afwijkend van de klassieke ge-
gevens die gebaseerd zijn op gevallen van botulismus, veroorzaakt door type C- en D-toxine.
Bij botulismus type B treden symptomen van de digestietractus sterk op de voorgrond, met
name salivatio en regurgiteren; de algemene spierzwakte blijft echter vrijwel achterwege, zodat
de voor botulismus type C en D kenmerkende paralyse van het locomotie-apparaat en van
de halsspieren ontbreekt.

Afgezien van de afwijkende klinische bevindingen, leverde ook de diagnostiek in het labora-
torium grote moeilijkheden op. In patiëntenmateriaal kon slechts in 4,5% van de bloedsera
botulinumtoxine type B worden aangetoond, ondanks de toepassing van speciale concentratie-
technieken. Daarnaast werd in 10% van de gevallen type B-toxine in de pensinhoud aange-
toond, maar nimmer in lever, nieren, spierweefsel of faeces. Van het verdachte voedsel, de
bostel, werd in 13% van de monsters slechts een lage concentratie type B-toxine aangetoond,
variërend van 0,1 tot 40 LDso per gram. Het onderzoek op
Cl. botulinm type B veriiep
daarentegen wel steeds positief per bedrijf, waarbij zowel in de bostel als in de faeces zeer
hoge kiemgetallen van 10» tot 10\' kiemen per gram konden worden aangetroffen. Deze be-
vindingen zijn niet alleen belangrijk voor de diagnostiek, doch lijken ook van grote waarde te
zijn voor de pathogenese.

Bij experimenteel onderzoek bleken runderen n.1. zowel intraveneus als oraal relatief onge-
voelig te zijn voor botulinumtoxine type B, waarbij bovendien het type B-toxine afkomstig
van de nonproteolytische stam WB1971 veel minder werkzaam bleek dan het type B-toxine af-
komstig van de uit bierbostel geïsoleerde proteolytische
Cl. botulinum type B stammen 53814
en 64021.

De letale orale dosis werd met type B-toxine van stam 53814 vastgesteld op 56.400.000 muis
LDso, terwijl met stam 64021 het specifieke ziektebeeld reeds met 6.400.000 LD.-,o kon worden
opgewekt.

De toediening van antitoxine type B had geen invloed op het ziekteverloop van de experi-
mentele runderen.

In de discussie wordt tevens kort ingegaan op de volksgezondheidsaspecten.

Door voortgezet onderzoek wordt getracht de pathogenese van deze atypische gevallen van

botulismus type B verder op te helderen.

Summary

A report on cases of type B botulism in cattle in the Netherlands, caused by supplementary
feeding of brewers\' grains in the wet state.

Outbreaks of the disease occurred on over twenty farms, all of which had been supplied with
brewers\' grains from two breweries. Cases of botulism caused by feeding imported brewers\'
grains or brewers\' grains received from twelve other breweries in the Netherlands were not
reported.

The clinical picture of type B botulism in cattle differs markedly from the classical symptoms,
the description of which is based on cases of botulism caused by toxins of the C and D type.

1  Dr. J. Haagsma en Drs. E. A. ter Laak; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007,
Rotterdam-7.

-ocr page 341-

In type B botulism, symptoms of the alimentary tract are outstanding features, particularly
salivation and regurgitation; generalized muscular weakness does not occur, however, so that
the paralysis of the locomotive apparatus and cervical muscles characteristic of types C and D
botulism is absent.

Apart from the unusual clinical findings, the laboratory diagnosis was also associated with con-
siderable problems. Despite the use of special concentration techniques,
Cl. botulinum toxin
type B was only detected in 4.5 per cent of the sera of patients.

In addition, type B toxin was found to be present in the rumen contents but not in the liver,
kidney, muscle tissues or faeces.

In samples of the suspected feed, brewers\' grains, merely a low concentration of type B toxin,
varying from 0.1 to 40 LDso per gramme, was detected in 13 per cent of the cases. Tests for
the presence of
Cl. botulinum type B were positive on each farm, however, very high bacterial
counts ranging from 10" to lO\'\' bacteria per gramme being determined both in the brewers\'
grains and in the faeces. These findings are not only of importance in the diagnosis but also
constitute very important factors in the pathogenesis. Experimental studies showed in fact that
cattle were relatively resistant to intravenously and orally administered
Cl. botulinum toxin
type B. Moreover, type B toxin from the non-proteolytic strain WB 1971 was found to be
much less active than type B toxin of the proteolytic
Cl. botulinum type B, strains 53814 and
64021, isolated from brewers\' grains. The lethal oral dose was estimated at 56,400,000 mouse
LDso using type B toxin of strain 53814, whereas 6,400,000
LD50 sufficed to produce the
clinical picture when strain 64021 was used.

Administration of antitoxin type B did not affect the course of the disease in the experimental
cattle.

In the discussion, the public health aspects are also briefly considered.

Investigations are being continued in an effort further to clarify the pathogenesis of these
atypical cases of type B botulism.

Inleiding

Op grond van antigene verschillen
tussen de gevormde toxinen, worden
momenteel bij
Cl. botulinum 1 typen
onderscheiden, die aangeduid worden
met de letters A tot en met G (5, 8, 18).
De mens is zeer gevoelig voor de toxine-
typen A, B, E en F, terwijl botulismus
bij dieren vrijwel steeds wordt veroor-
zaakt door de typen C en D. Het ziekte-
beeld dat bij mens en dier door deze
toxinen wordt opgewekt, is onafhanke-
lijk van het toxinetype, omdat alle
botulinumtoxinen de prikkeloverdracht
blokkeren in de myoneurale verbindin-
gen van de cholinergisch geïnnerveerde
spieren (1). Hierdoor ontstaan bilateraal
\\erlammingsverschijnselen van vooral
de dwarsgestreepte spieren. Dit geldt
ook voor de gevallen van botulismus
type B, die vrijwel uitsluitend bij de
mens zijn beschreven. .Alleen bij paarden
en muilezels zijn omstreeks 1920 in de
V.S. gevallen van „forage poisoning"
toegeschreven aan botulinumtoxine type
B; de diagnostiek berustte op de isolatie
van
Cl. botulinum type B uit voeder en
op experimenten bij proefpaarden (3, 4,
9). Bij het rund zijn echter tot nu toe
geen gevallen van botulismus type B
aangetoond; alleen M e y e r (16) citeert
een beknopte persoonlijke mededeling
over sterfte bij 19 drachtige runderen,
waarbij 5 MLD1) type B-toxine per
gram werd gevonden in met behulp van
natrium bisulfiet geënsileerde soyabonen
zonder dat verder op het specifiek-diag-
nosti.sche onderzoek wordt ingegaan.
In verband met een aantal bijzondere
ziektegevallen bij runderen en enkele
paarden, die steeds in relatie bleken te
staan met het bijvoederen van natte
bierbostel, werd in toenemende mate
diagnostisch onderzoek verricht naar
botulismus op grond van bepaalde
ziekteverschijnselen en vanwege de
negatieve resultaten van het diagnos-
tisch onderzoek naar andere oorzaken.
In dit artikel zal worden beschreven, dat
op grond van de resultaten van het on-
derzoek van deze praktijkgevallen en
van de daarna noodzakelijk geworden
e.xperimenten bij proefrunderen, be-
wezen mag worden geacht dat de etiolo-

1  MLD = Minimum Letale Dosis voor muizen.

-ocr page 342-

gie van dit ziektebeeld het botulinum-
toxine type B is, waarbij het ziektever-
loop, het diagnostisch onderzoek en de
pathogenese opvallende afwijkingen
vertonen van de op botulismus type C
berustende klassieke gegevens en bevin-
dingen.

Casuïstiek

Van december 1976 tot november 1977
zijn onder benamingen als „brakende
koeien" en „bostelvergiftiging" ver-
spreid in Nederland minstens 20 ziekte-
uitbraken bij runderen bekend gewor-
den, waarbij de belangrijkste symptomen
waren: verminderde eetlust en melkgift,
afname van de pensactiviteit, tragere
kauwbewegingen, slikmoeilijkheden,
verminderde produktie van te droge
faeces, speekselen en later regurgiteren
van grote hoeveelheden speeksel, water
en soms pensinhoud, vooral na hoesten.
Bij orale exploratie bleek de tong vaak
te slap te zijn, maar het locomotie-appa-
raat was niet aangetast: de dieren ston-
den en liepen normaal, ook als de ziekte
reeds lange tijd had geduurd. Een fatale
afloop leek vooral veroorzaakt te wor-
den door de gevolgen van de toenemen-
de dehydratatie en door een soms op-
tredende verslikpneumonie. De ziekte-
duur varieerde van enkele dagen tot
meer dan een week.

Voor een uitgebreidere bespreking van
het ziektebeeld en het klinisch onderzoek
kan worden verwezen naar elders in dit
tijdschrift (2).

Omdat paarden slechts bij één verdachte
uitbraak een rol van betekenis speelden
en daardoor onvoldoende zijn bestu-
deerd, zullen deze verder buiten be-
schouwing worden gelaten.
Bij het post mortem onderzoek van ge-
storven of in nood geslachte runderen
werden geen specifieke afwijkingen op-
gemerkt. Een enkele keer werd hyper-
aemie van de mucosa van de dunne
darm waargenomen of enkele kleine
bloedingen op de hartspier.
Uit de anamnese bleek dat aan de be-
trokken runderen steeds natte bierbostel
was gevoederd, die afkomstig was van
twee brouweriien.

Door bostel van de 12 andere Neder-
landse brouwerijen of importbostel zijn
geen ziektegevallen bekend geworden.
Van 16 gevallen werd patiëntenmate-
riaal zoals bloed, lever, nieren, spier-
weefsel, inhoud van pens, lebmaag en
dunne darm, faeces en voedermiddelen
waaronder veel monsters bierbostel als-
ook stalstrooisel voor onderzoek op bo-
tulismus ontvangen.

Materialen en methodieken

Het aantonen van het botulinumtoxine en
het typeren in een toxineneutralisatietest ge-
schiedden volgens eerder beschreven technie-
ken (11). Hierbij werd routinematig gebruik
gemaakt van antitoxinen A, B en E van het
„Institut Pasteur" te Parijs en van antitoxine
type C-mink van het C.D.I. te Rotterdam
(11); in bijzondere gevallen tevens van de
antitoxinen type B van „Wellcome" te Lon-
den, van „C.D.C." te Atlanta, V.S. en van de
internationale standaard van de W.H.O. te
Kopenhagen.

Voor het aantonen van Cl. botulinum werd
gebruik gemaakt van ophopingsculturen in
leverbouillon (11) en „Fortified Egg Meat
medium" volgens Segner
et al. (22). De
isolatie in reincultuur vond plaats met behulp
van een eveneens reeds eerder beschreven
techniek (11).

De parenterale en orale gevoeligheid van vol-
wassen runderen met een lichaamsgewicht van
ongeveer 550 kg voor botulinumtoxine type
B werd nagegaan met toxine van een reeds
eerder uit slib geïsoleerde nonproteolytische
Cl. botulinum type B stam WB1971 (11) en
met toxine van twee tijdens dit onderzoek
uit bostel geïsoleerde
Cl. botulinum type B
stammen 53814 en 64021.
De bereiding van het botulinumtoxine in het
medium volgens Cardella en de bepaling van
de concentratie van het botulinumtoxine in
muis intraperitoneale
LD,ïo werden reeds el-
ders beschreven (11). Wegens de viscositeit
van de cultuurvloeistof werd echter bij de
stammen 53814 en 64021 gedurende 10 mi-
nuten bij 11.000 rpm gecentrifugeerd in een
RC-5 koelcentrifuge (Sorvall, V.S.). Bij orale
applicatie was het totale volume van de to-
xische vloeistof steeds 200 ml, door aan klei-
nere volumen toxine aangepaste hoeveel
heden runderbouillon toe te voegen.

Resultaten

1. Diagnostisch onderzoek op botulinumtoxine

In tabel 1 is een overzicht gegeven van
het onderzoek van diverse materialen.

-ocr page 343-

Materiaal ^ ^

Aantal

onderzochte

monsters

Aantal
positief

Toxinetype

Bloedserum

65

3

3 X B

Lever

36

3

3 X C

Nier

5

0

-

Spierweefsel

8

0

-

Pens Inhoud

19

5

2 X B, 3 X C

Faeces

10

0

-

Bierbostel

111

14

14 X B

Andere voedermiddelen

6

0

-

260

25

19 X B, 6 X C

1 ) Afkomstig van l6 probleembedrijven.

afkomstig van 16 bedrijven, op het voor-
komen van botulinumtoxine. Slechts in
een beperkt aantal gevallen verliep dit
onderzoek positief, waarbij speciaal in
bostel botulinumtoxine type B kon wor-
den aangetoond; de concentratie bleek
steeds zeer laag te zijn, n.1. ongeveer
1-4 LD50 per gram bostel, met eenmaal
een hogere waarde van 40 LD50 P^i"
gram. Van bijzondere diagnostische be-
tekenis zijn verder de overwegend nega-
tieve resultaten bij het onderzoek van
bloedserum. ook na de toepassing van
speciale concentratiemethodieken met
behulp van centriflo® membraanfil-
ters, waarbij het serum vele malen werd
geconcentreerd (maximaal 28 maal).
Slechts in 3 sera, afkomstig van 2 be-
drijven, kon botulinumtoxine type B
reproduceerbaar worden aangetoond.

Verder werd tweemaal botulinumtoxine
type B in de pensinhoud vastgesteld.
Op 1 bedrijf werden enigszins afwijken-
de bevindingen gedaan, doordat bij 4
van de 10 gestorven of in nood geslach-
te runderen in de lever en/of de pens-
inhoud uitsluitend botulinumtoxine type
C werd aangetoond, zonder dat hier-
voor een bevredigende verklaring werd
gevonden. Bij het culturele onderzoek
van runderen van dit bedrijf bleken zo-
wel
Cl. botulinum type B als type C
voor te komen.

2. Diagnostisch onderzoek op Cl. botulinum

Bij het diagnostisch onderzoek op botu-
lismus werd ook een groot aantal on-
derzoekingen verricht naar het voorko-
men van
Cl. botulinum.
In tabel 2 is hiervan een overzicht gege-
onderzoek op Cl.botulinurn

Tabel 2. Diagnostisch

Materiaal\'\'

Aantal

onderzochte

monsters

Aantal ,
positief \'

Toxinetype
B C E

Lever

35

10

3 8 1

Nier

27

6

3 5

Spierweefsel

23

5

5

Pensinhoud

23

\'9

18 1

Lebmaaginhoud

)

1

1

Dunne darminhoud

6

4

4 - -

Faeces

10

7

7

Bierbostel

124

76

75 1

Andere voedermiddelen

7

0

-

Stalstrooisel

2

_2

_2 _2 ^

258

130

113 22 1

1 ) Afkomstig van 16 probleembedrijven.

2) In 6 monsters werd zowel Cl.botulinurn type B als type C aangetoond.

-ocr page 344-

Tabel 3. Biochemische eigenschappen van 2 uit bierbostel geïsoleerde Cl.botulinum type B
stammen èn vergelijking met de nonproteolytische B-stam WB197} en de proteolytische B-stam

NCTC 7273

Stam

Stam

Stam

Stam

WB1971

NCTC7273

64021

Vervloeiing Löfflermedium

-

Proteolytische activiteit in CMM^ ^

-

-f

Proteolytische activiteit in leverbouillon

-

Lakmoesmelk

-

d

d

d

Gelatine vervloeiing

HsS-vorming in CMM

-

H2S-vorming in Kligler medium

-

Omzetting van glucose

-f

_

-

" " sucrose

-

-

-

" " dextrine

-

-

-

" " inositol

-

-

-

" " adonitol

-

-

-

" " sorbitol

-

" " glycerol

-

-

" " maltose

" " fructose

" " salicine

-

-

-

= positieve reactie; blJ de koolhydraten pH lager dan 6.0;

= dubieuze reactie; pH tussen 6.0 en 6.2;

- = negatieve reactie; bij de koolhydraten pH hoger dan 6.2;

d = volledige digestie;
1) Cooked Meat Medium (Dlfco).

ven en het blijkt dat hierbij opvallend
vaak
Cl. botulinum type B werd aange-
toond, met name in de bierbostel en in
de digestietractus. Daarnaast werd ook
enkele malen
Cl. botulinum type C vast-
gesteld in lever, nieren, spierweefsel en
stalstrooisel en eenmaal
Cl. botulinum
type E in een lever. In bierbostel en
pensinhoud werd
Cl. botulinum type C
daarentegen slechts eenmaal gevonden.
Bij kwantitatief onderzoek werden in de
bostel van probleembedrijven soms zeer
hoge kiemgetallen voor
Cl. botulinum
type B vastgesteld, n.1. tussen 10^ en
10\' kiemen per gram natte bostel.

Uit 2 monsters bostel, elk afkomstig van
een der twee betrokken bierbrouwerijen,
werd een reincultuur geïsoleerd van
Cl.
botulinum
type B. Het geproduceerde
toxine werd met behulp van alle be-
schikbare antisera als type B getypeerd.
Bij cultureel en biochemisch onderzoek
werd de verrassende ervaring opgedaan
dat beide B-stammen 53814 en 64021 tot
het proteolytische type behoren (tabel
3); dit is in afwijking van de algemeen
aanvaarde mening, dat in West-Europa
alleen het nonproteolytische type B zou
voorkomen (5).

3. Experimenteel onderzoek bij runderen

In tabel 4 is een overzicht gegeven van
het onderzoek naar de gevoeligheid van
runderen voor botulinumtoxine type B.
Aanvankelijk werd onderzoek verricht
met B-toxine van de nonproteolytische
stam WB1971. .Ms basis voor het eerste
experiment diende het gegeven dat
maximaal 40
LD.^q per gram bostel was
gevonden, wat bij een voedergift van 3
kg een maximale belasting van 120.000
LDjo B-toxine per dag zou betekenen.
Deze toxinedosis werd later opgevoerd
tot ruim 50 en zelfs 500 x deze waarde,
zonder dat bij dit proefrund 1489 ziekte-
verschijnselen werden waargenomen.

-ocr page 345-

bO (U bO

03

■O,

V£> Jtf <1) X

O O (U
> > >

0) H) dl

N -H N I-I N rH

<1> JL: JiJ Jii

bO 0) a> O a>

0) <u (U

0) bo (1>

«MT5T3 N<M CntMTJ

t^ tj T3 <„

N N N N 0)
^
01 O Q.

a> N O) N O) N N

S s s

s

ü ö ü ü co

h- t^ r»
h-

_____

c

CVJ OJCM •—fV\'^\'j^VO

-e

.60

O

5 5

§

lA vö vö

I I I

CO <0 to

in m

— CM K^ if —

^ S S È6 S

O Ü ü O O

«1 ^ O -O H

Omdat ook het laatste experiment met
de extreem hoge toxinedosis van 64 x
106 LD50 per os negatief verliep, werd
besloten de parenterale gevoeligheid
van het rund voor botulinumtoxine type
B te onderzoeken; hiervoor werd de
intraveneuze applicatie gekozen. Een
oriënterend onderzoek bij het ernstig
aan paratuberculose lijdende rund 924
wees uit, dat de letale intraveneuze
dosis voor B-toxine van de nonproteoly-
tische stam WB1971 ruim 2 x 10« LDsq
bedroeg. De klinische afwijkingen bij
dit rund kwamen overeen met de ziekte-
beelden die in de praktijk waren gezien
na het voederen van bostel op pro-
bleembedrijven, zoals niet eten, drink-
moeilijkheden, sterk speekselen, regurgi-

-ocr page 346-

teren, pensatonie, obstipatie, geen ver-
minderde tonus van tong en staart en
normaal kunnen staan.
De specifieke toxische werking van het
intraveneus toegediende botulinumtoxi-
ne type B werd vervolgens nagegaan in
het experiment met de runderen CBKl,
CBK:2 en CBK3 (tabel 4). Bij proefrund
CBTCl bleek 320.000 LD50 toxine van
stam WB1971 reeds een ziekte veroor-
zakende dosering te zijn, alhoewel dit
rund herstelde zonder dat een therapeu-
tische behandeling werd ingesteld.

In tabel 5 is een overzicht gegeven van
de waargenomen klinische afwijkingen;
deze passen bij het beeld van een rund
met een indigestie. De bijna 7 x hogere
toxinedosis bleek wel een letaal verloop
te veroorzaken bij rund CBK2, ondanks
twee therapeutische behandelingen met
20 ml antitoxine type B (Pasteur) intra-
veneus op de 9e en 11e ziektedag en de
dagelijkse toediening van drinkwater
per slokdarmsonde vanaf de 10e ziekte-
dag. De ziekteverschijnselen kwamen
geheel overeen met de in de praktijk
waargenomen afwijkingen bij runderen
met een z.g. „bostelvergiftiging" (tabel
5). Ook dit rund was tot op de laatste
ziektedag in staat te gaan staan, terwijl
de spiertonus van de tong, oren of
staart maar in geringe mate was ver-
minderd. Dat de ziekteverschijnselen
aan het botulinumto.xine type B konden
worden toegeschreven, blijkt uit het ex-
periment met rund CBK3, waaraan ook
2.1 x lO*» LDfld B-toxine intraveneus
werd toegediend, echter simultaan met
een berekende hoeveelheid toxineneu-
traliserend antiserum type B van het
Institut Pasteur. Dit rund bleef gezond
en hierbij werd ook nimmer B-toxine in
het bloed aangetoond, in tegenstelling
tot de 2 runderen CBKl en CBK2 (zie
tabel 6). Een opvallende bevinding was
verder dat bij rund CBK2 botulinum-
toxine type B op de 7e tot en met de
13e ziektedag in de melk was aan te
tonen; de maximale toxineconcentratie
bedroeg 2 LD50 per ml melk. Bij de
runderen CBKl en CBK3 verliep dit
dagelijks uitgevoerde melkonderzoek
steeds negatief.

De resultaten van het onderzoek met B-
toxine van stam VVB1971 waren aanlei-
ding ook de gevoeligheid van runderen
voor het B-toxine van de uit bostel ge-
isoleerde proteolytische stam 53814 na
te gaan. Uit de experimenten met rund
CBK4 en het opnieuw in onderzoek ge-
nomen rund CBKl blijkt dat de dosis
letalis van dit type B-toxine na intra-
veneuze applicatie veel lager is, n.1.
64.000 LD50 (tabel 4). Bij rund CBKl
was het botulinumtoxine alleen kort na
de toediening aan te tonen in het serum
en nimmer in de melk (tabel 6). De in-
traveneuze toediening van 20 ml anti-
toxine type B (Pasteur) op de 8e ziekte-
dag kon het ziekteverloop niet gunstig
beïnvloeden en het rund stierf na 11
dagen (tabel 5). Tijdens de korte ziekte-
periode van rund CBK4 werd klinisch
het volgende gezien: sterk speekselen,
tenesmus ani, pensatonie, plotseling
anorexie en verminderde tongtonus, ech-
ter geen regurgiteren terwijl het dier nog
vlot ter been was.

Na de gebleken grotere gevoeligheid bij
parenterale toediening van type B-toxi-
ne van stam 53814, werd vervolgens de
orale gevoeligheid nagegaan. Uit de
resultaten van het onderzoek met de
runderen 1489 en 57 blijkt dat nu oraal
het typische ziektebeeld wel kon worden
opgewekt (tabel 5). De orale letale dosis
bleek hoog te zijn, n.1. 56.400.000
LD50,
wat overeenkomt met bijna 100.000
LD50 per kg lichaamsgewicht (tabel 4).
Het herstel van rund 1489 verliep lang-
zaam, waarbij de hooiopname door
kauwmoeilijkheden tot de 30e ziektedag
te gering bleef. Vanaf de 8e ziektedag
was het regurgiteren minder duidelijk
en was eerder sprake van het verliezen
van slecht gekauwd voedsel; ook bij
drinken werd water gemorst. Na een
korte incubatieperiode van drie dagen
was het ziektebeeld bij rund 57 direct
zeer heftig. Vanaf de 6e ziektedag was
een sterk abdominale ademhaling aanwe-
zig, waarbij het rund stond met gebogen
rug en afhangend hoofd. Op de 7e ziekte-
dag trad diarree op met bijmenging van
iets slijm en vers boed. De temperatuur
was steeds normaal of iets te laag.

-ocr page 347-

Tabel 5. Klinische afwijkingen bij proefrunderen uit tabel 4 na de applicatie van
botulinumtoxine type B^)

Dagen na

applicatie van botulinumtoxine

type

B

Proefrund

Datum

Klinische

10

1 1

12

13

14

15

16

appl.tox

waarneming

3

4

5

6

7

8

9

17

CBKl

13/10/77

Kelkgift

IJ

N

N

75^ 50^ 40^ 30^

30«

30« 30« 30« 30« 35«

Hooiopnanie

N

N

N

N

Z

z

z

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

Z

Z

Z

N

Koekopname

M

N

N

N

N

z

ZZ

-

-

z

z

N

N

N

N

Drinken

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

Speekselen

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

Regurgiteren

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

Faecesproductie

N

N

N

Z

Z

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

Z

Z

Z

N

Pensactiviteit

N

N

N

N

N

Z

Z

Z

z

z

Z

Z

Z

Z

Z

Alg.spierzwakte

N

N

N

N

N

N

N

N

N

M

N

N

N

N

N

CBKS

13/10/77

Kelkgift

N

N 60^ 30^

20^

10^

3^ <1^

<1^ <1^ <1^6

-

..

-

-

Hooiopname

N

N

Z

ZZ

ZZ

Koekopname

N

N

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Drinken

N

N

N

Z

Z

Z

z

Z

z

Z

Speekselen

N

N

Regurgiteren

N

N

Faecesproductie

N

N

N

ZZ

ZZ

ZZ

-

-

-

ZZ

-

-

-

ZZ

-

Pensactiviteit

N

N

Z

z

z

z

z

z

z

z

Z

-

-

-

-

Alg.spierzwakte

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

Z

Z

z

ZZ,

CBKl

1 2/1 2/77

Melkgift

N

Hoolopna.Tie

Z

Koekopname

z

Drinken

z

Z

Z

ZZ

Z

Z

z

ZZ

ZZ

Speekselen

f

Regurgiteren

N

N

Faecesproductie

Z

Z

-

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

Pensactlvitelt

z

Z

ZZ

ZZ

Alg.spierzwakte

N

N

N

z

z

Z

Z

z

ZZ.t

27/12/77

Hooiopname

N

N

Z

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

z

z

Koekopname

H

N

N

N

N

N

ZZ

z

z

N

Z

z

Z

N

N

Drinken

N

N

N

Z

z

Z

z

z

z

Z

Z

N

M

N

N

Speekselen

N

N

N

H

N

N

Regurgiteren

N

N

-h

N

N

N

Faecesproductie

N

N

Z

Z

z

z

z

z

ZZ

z

z

Z

Z

Z

Z

Pensactiviteit

N

n

Z

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

z

z

Z

Z

Z

z

Alg. spierzv;akte

N

N

M

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

N

•jr

9/1/78

Melkgift

20^ <

<1^

<1^

Hooiopname

Z

-

-

-

-

Koekopname

ZZ

ZZ

-

-

-

Drinken

z

z

Z

Z

Z

Speekselen

Regurgiteren

Faecesproductie

N

z

-

-

z

Pensactiviteit

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

ZZ

Alg.spierzwakte

H

N

N

N

z.

t

1) Langdurig zieke runderen ontvingen antibiotica om een verslikpneuinonie te voorkomen.

2) Niet in lactatie.

N = NoïTnaal, geen afwijkingen.

, , = Gering, matig, resp. sterk aanwezig.
Z = Zwak, weinig, minder.
ZZ = Zeer zwak/weinig, veel minder.
- = Afwezig.

= Rund gestorven.

-ocr page 348-

0) O

•H O)
>

(0 a>

f- -H

¥>

C aJ

Si;
g g

O O

m

S.

fs

W tö

g ë s

(i>iD 0) aioo a>a><i>(U a> a>

(/}(/} (O v) m V} u) UI If) Ui (O [O

-OTl -O -OXIXJ TJ-OTITJ -O

O O OO.HO-H o^

X) C <d •

§ 8SS

O > C O
C O -H

Sa O ^
<0

«»§ s

IIJ

O .C Jd

C

O

— CJ" t

OJOVJCVJ — — ^ — —

^ ^ ----

00 =

§ S S C 1

J J J QJ

CQ (i (i ^ c

— OJ cj f^ -=r

3 S

— — OXONONC^-^-.:?-
O ü — —

Tenslotte werd van B-toxine van stam
64021 eveneens de orale toxiciteit nage-
gaan. Uit de resultaten van het onder-
zoek met de runderen 62 en 64 blijkt dat
met 6.4 x lO" LD-
jq reeds het specifieke
ziektebeeld kon worden opgewekt (tabel

4).

De belangrijkste bevindingen bij het
post mortem onderzoek van de vijf ge-
storven runderen waren: droge subcutis,
diverse kleine en grotere subepicardiale
en subendocardiale bloedingen, enkele
subcapsulaire bloedingen bij de milt,
hyperaemie met soms bloedingen in de

-ocr page 349-

mucosa van het maagdarmkanaal, te
droge en te geringe vulling van de voor-
magen en soms van het colon en het
rectum, soms een locale verslikpneumo-
iiie met nog voedselrestcn in de cardiale
kwab en voorste gedeelte vait de hoofd-
kwab met elders verspreid bulleus em-
[)hysccm in de longen.

Discussie

Het ziektebeeld botulismus wordt ver-
oorzaakt door de werking van het door
Cl. botulinum geproduceerde neurotoxi-
iie. Dit toxine wordt vrijwel altijd oraal
opgenomen. Als uitzondering zijn enkele
botulismusgevallen beschreven die het
gevolg waren van de infectie van een
wond met
Cl. botulinum, waarbij een
to.xiiieproduktie
in viro plaatsvond (1).
.•\\lgemeen wordt aangenomen dat bij
orale opname het botulinumtoxine reeds
\\an te \\-orcn in het voedsel is gevormd
{preformed) en dat de opname van
toxinevrije sporen niet tot botulismus
leidt (1, 14, 15). Bij de diagnostiek
tracht men dan ook in de eerste plaats
het botulinumtoxine iti het verdachte
voedsel aan te tonen.
Bij de hier beschreven ziektege\\alicn bij
runderen werden afwijkende bevindingen
gedaan. Wel werd in 13% van de onder-
zochte monsters van het verdachte voed-
sel, de natte bierbostel, botulininritoxine
type B aangetoond (tabel 1). doch de
toxineconcentratie was steeds zeer laag.
Bovendien bleek bij experimenteel onder-
zoek dat runderen oraal zeer hoge con-
centraties type B-toxine verdroegen zon-
der dat dit tot ziekteverschijnselen leid-
de (tabel 4). .\\lhocwel het onderzoek bij
de proefrunderen onomstotelijk aantoont
dat liet botulinimitoxine type B de oor-
zaak is van deze met de bijvoedering van
natte bierbostel samenhangende ziektege-
\\\'allen, is hierbij tevens duidelijk gewor-
den dat het optreden van deze vorm van
botulismus niet direct is te verklaren vol-
gens het klassieke model, n.1. de orale op-
name van vrij ..preformed" toxine. Naar
de juiste pathogenese is verder onderzoek
gaande, waarbij de lioge kiemgetallen van
IQ!\'^ tot 10" per gram bostel op probleem-
bedrijven een aanwijzing kunnen vormen.

zonder dat in de eerste plaats aan een to-
xinevorming
„in vivo" behoeft te worden
gedacht (15).

De afwijkende pathogenese in verband
met de zeer lage toxineconcentraties in
het voedsel zou ook kunnen verklaren
waarom het diagnostisch onderzoek op
grote moeilijkheden stuitte (tabel 1).
Het onderzoek van bloedseruiri op botu-
linumtoxine type B verliep slechts positief
bij 4,5% van het aantal sera, ondanks de
intensieve toepassing \\\'an concentratie-
technieken. In organen was evenmin type
B-toxine aantoonbaar, behalve 2x in de
pensinlioud. Bovendien laat het onder-
zoek bij de oraal belaste proefrunderen
1489, 57 en 64 zien, dat het laboratorium-
onderzoek vaak te laat ingesteld zal zijn,
omdat deze runderen pas ziektever-
schijnselen kregen nadat het botuli-
numtoxine uit het bloed was verdwenen
(tabel 6).

De laboratoriumdiagnostiek bij paticnten-
materiaal levert bij botulismus overigens
vaak moeilijkheden op, ongeacht het to-
xinetype en de gastheersoort, indien nau-
welijks een letale dosis toxine is opgeno-
men. Het blijkt verder dat \\oor de labo-
ratoriumdiagnostiek het kwantitatieve
culturele onderzoek op
Cl. botulinum van
betekenis kan zijn, waarbij naast het \\\'er-
dachte voedsel (bierbosteU de inhoud
van de digestietractus belangrijk is (tabel
2).

Bij het rund is het afwijkende klinische
ziektebeeld zeer opvallend. Globaal lijken,
afhankelijk van de hoeveelheid opgeno-
men toxine, 3 ziektebeelden te kunnen
worden onderscheiden: bij de liclitste ge-
\\ allcn beperken de afwijkingen zicli tot
klachten die passen bij een maagdarm-
stoornis; bij de meer ernstige gevallen tre-
den de kauw- en slikmoeilijkheden meer
op de voorgrond met als gevolg speekse-
len en regurgitcren, terwijl bij de meest
ernstige vorm in het eindstadium pas een
aantasting van de skeletspieren optreedt
met als gevolg ademhalingsmoeilijkheden
cn meer willen liggen, alhoewel de dieren
tot het laatst kunen staan. Deze bij botu-
lismus type B waargenomen symptomen
wijken sterk af van die welke bij botulis-
mus type C bekend zijn, zoals ook de

-ocr page 350-

foto\'s 1 en 2 illustreren. Bij hotulisnius
type C treedt dc parahsis postcrior strrk
op de voorgrond, terwijl regurgiteren niet
voorkomt (10, 12, 13, 19). \\h wel over-
eenkomstig zijn te beschouwen de afwij-
kingen die zijn toe tc sclirijxcn aan de op-
tredende bulbairparalyse. zoals kauw- en
slikmoeilijkheden niet als gevolg o.a. het
karakteristieke speekselen.
De orale letale dosis \\\'oor runderen van
type B-toxine \\\'an stam 53814 werd be-
paald op bijna 100.000
LD5,, per kg li-
chaamsgewicht. Dit leidt tot het verras-
sende gegeven dat runderen por os voor
liet type C-toxine slechts onge\\\'ccr 2x zo
ge\\\'ociig zijn dan \\-oor dit (y])e B-loxiiic
(ongepubliccrrclc gegex\'ens. foto 2 \'i.
liet experimenteel opgewekte zioktcheeld
werd overigens niet hcïinlocd duor df
herkomst van liet type B-loxinc: zowel
nuH de nonprotcohtischc stam \\\\\'B1971
als niet de twee uit hostel geïsoleerde |)r()-
leolytiselie stammen 53814 en t)4021 wer-
den dezelfde syniptomcn waargenomen.
Wel bleek de letale dosis \\ oor runderen
van het toxine \\an de proteolytisehe
Cl.
l>olulinuni type B stam, uitgednikt in iii-
traperitoneale muis LD.-,,,, \\-eel lager le
zijn. Dit gegeven verklaart ook waarom
aanvankelijk de orale toediening \\ an zeer

-ocr page 351-

hoge doses type B-toxine zonder resultaat
v erliep. Dit verschil wordt extra duidelijk
omdat zowel bij de orale als bij de intra-
\\cneuze applicatie 2 maal gebruik werd
gemaakt van hetzelfde rund (tabel 4,
rund 1489 resp. CBKl). Ken \\-erklaring
hierxoor zou kunnen worden gezocht in
dc resultaten van recent Japans onder-
zoek. waarbij bleek dat hij
Cl. botulinum
type B toxine \\ an \\-erscliillcnde molecuul-
grootte en daarmee samenhangend ver-
schillende toxische eigenschappen wordt
geproduceerd, n.1. It)S(L) en 12S(M)
toxine. waarvan het 16S toxine een gro-
tere orale toxiciteit bezit (20, 2,3, 21). In
een vergelijkend onderzoek om(rent dc
toxische activiteit werden \\er\\ olgcns ver-
schillen ge\\ondcn tusen het van een pro-
teolytische en van een nonproteolytische
stam afkomstige toxine (17).
Omdat dc mens zeer ge\\\'oelig is voor het
botulinumtoxine type B. zou bij deze ziok-
teuitbraken ook de \\olksgezondlieid in
het geding kunnen zijn. Er heeft onge-
twijfeld via besmette bierbostel een uit-
gebreide verspreiding \\\'an
Cl. botulinum
type B plaatsgevonden.
Bovendien werd ook in de faeces xan
zieke runderen
Cl. botulinum type B aan-
getroffen (tabel 2), terwijl verder onder-
zoek inmiddels heeft uitgewezen dat ook
hierbij hoge kiemgetallen van 10^ tot 10"
{)er gram kuinien voorkomen. Toch lijkt
er geen directe bedreiging voor de volks-
gezondheid aanvxezig te zijn. want de ge-
vonden concentraties van het B-toxine
bleven steeds zeer laag; er is hoogstens
een seciuidair gevaar door de locaal ster-
kere besmetting met
Cl. botulinum type
11 Hierbij dient te worden l)cdacht dat
dc preventie bij de mens berust op een
adequate behandeling van het voedsel
(7. 21). Het laatste in Nederland zorg-
vuldig gediagnosticeerde geval van botu-
lismus bij mensen zou zich in 1943 heb-
ben voorgedaan (6). Onze eetgewoonten
zijn kennelijk zodanig dat botulismus
wordt voorkomen, alhoewel er altijd al
botulimunsporen in verschillende voe-
dingsmiddelen in Nederland aanwezig
zijn geweest (21).

De therapeutische toediening van anti-
toxine type B had bij de proefrunderen
geen succes. Dit resultaat is, gelet op het
ziektestadium waarin het antiserum werd
geappliceerd, in overeenstemming met de

-ocr page 352-

algemeen heersende mening omtrent de De momenteel plaatsv indende onderzoe-
waarde van deze maatregel. Voor de kingen, die er
o[j gericht zijn dat aan deze
praktijk is de preventie dan ook \\ecl be- voorwaarden wordt voldaan, geven gun-
langrijkcr; deze moet berusten op de le- stigc vooruitzichten.
\\\'ering door dc bierbrouwerijen van bos-
tel die vrij is van
Cl. botulinum tvpe B of „ ,, . • •

. \', Dankbetuiging

slechts m germge mate IS gecontammeerd.

,. , , De auteurs willen gaarne hun erkentelijkheid

Daarnaast dient te wore en voorkomen u . ■ • j j- ■ ■ i ■

. . , , betiugen aan een ieder die in enigerlei vorm

dat vermenigvuldiging van Cl. botulinum ^ij het onderzoek behulpzaam is geweest,

type B kan optreden tijdens het bewaren Tevens willen zij het Centraal Brouwerij

tot het moment van voeren op de boer- Kantoor danken voor het ter beschikking stel-

dcrij. len van vier proefrunderen.

LITERATUUR

1. Anonymus: Botulism in the United States, 1899-1973. Handbook for epidemiologists,
clinicians, and laborator\\- workers, issued June, (1974).

2. B r e u k i n k, H. J., W e n s i n g, Th. en W a g e n a a r, G.: Voedselvergiftiging bij run-
deren veroorzaakt door het eten van bierbostel besmet met
Clostridium botulinum type B.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 303, (1978).

3. B u r k e, G. S.: The occurrence of Bacillus botulinus in nature. /. Bact., 4, 541, (1919).

4. Burke, G. S.: Notes on Bacillus botulinus. ]. Bact., 4, 555, (1919).

5. D O 1 m a n, C. E. and Murakami, L.: Clostridium botulinum type F with recent ob-
senations on other types. /.
inf. Dis., 109, 107, (1961).

6. E n n e k i n g, J. A. M. J.: Botulisme in Hees. Ned. Tijdschr. Geneesk., 88, NN. VII, 65,
(1944).

1. Foster, E. M., D e f f n e r, J. S., B o 11, T. L. and McCoy, E.: Clostridium botuli-
num
food poisoning. ]. Milk Food TechnoL, 28, 86, (1965).

8. G i m é n e z, D. F. and C i cc a r e 1 1 i, A. S.: Another type of Clostridium botulinum.
Zentralbl. Bakt. I.,
215, 221, (1970).

9. G r a h a m, R. and B r u e c k n e r, A. L.: Studies in forage poisoning. The relation of
B. botulinus to forage poisoning or cerebrospinal meningitis in horses. /. Bact., 4, 1,
(1919).

10. G r u y s, E., Binkhorst, G. J., Bereken, J. van den, Meyers, P. en Haag s-
ma, J.: Botulisme bij enkele pinken.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 983, (1977).

11. Haagsma, J.: De etiologie en epidemiologie van iDOtulismus blj water\\\'ogels in Nedei-
land. Thesis Utrecht, 1973.

12. Haagsma, J., Laak, E. A. ter, Osinga, A. cn Feenstra, P.: Botulismus bij
riuideren in een ligboxenstal veroorzaakt door strooisel van een slachtkuikcnbedrijf.
Tijd-
schr. Diergneesk.,
102, 330, (1977).

13. Henning, M. W.: Animal di.sease in South Africa: 3th ed. Johanesburg, Central New
Agency, 515, (1956).

14. l.arnanna, C.: The most poisonous poison. Science, 130, 763, (1959).

15. I.amanna, C. and C a r r, C. J.: The botidinal, tetanal, and enterostaphylococcal
toxins: A review.
Clin. Pharmacol. Therap., 8, 286, (1967).

16. Meyer, K. F.: The status of botulism as a world health problem. Hull. ]Vorld Health
Org.,
15, 281, (1956).

17. Miyazaki, S., K o z a k i, S., S a k a g u c h i, S. and S a k a g u c h i, (1.: Comparison
of progenitor toxins of nonproteolytic with those of proteolytic
Clostridium botulinum
type B. Infect. Immun., 13, 987, (1976).

18. Miyazaki, S., I w a s a k i, M. and S a k a g u c h i, G.: Clostridium botulinum Type
D Toxin: Purification, Molecular Structure, and Some Immunological Properties.
Infect.
Immun.,
17, 395, (1977).

19. Müller, J.: Equine and bovine botulism in Denmark. Bull. Off. int. Epiz., 59, 1379,
(1963).

20. O h i s h i, L, S u g i i, S. and S a k a g u c h i, G.: Oral toxicities of Clostridium botuli-
num toxins
in response to molecular size. Infect. Immun., 16, 107, (1977).

21. Schothorst, M. van: Botulisme in Nederland. Ned. T. Geneesk.,, 118, 872, (1974).

-ocr page 353-

22. Segne r, W. P., Schmidt, C. F. and B o 1 t z, J. K.; Enrichment, isolation and cul-
tural characteristics of marine strains of
Clostridium botulinum Type C. Appl. Microbiol.,
22, 1017, (1971).

23. S u g i i, S., O h i s h i, 1. and S a k a g u c h i, G.: Correlation between oral toxicity and
in vitro stability of Clostridium type A and B toxins of different molecular sizes.
Inject.
Immun.,
16, 910, (1977).

24. S u g i i, S., O h i s h i, I. and Sakaguchi, G.: Intestinal absorption of Botulinum
toxins of different molecular sizes in rats.
Inject. Immun., 17, 491, (1977).

CONGRESSEN

A.C.V.-CONTROLE — STUDIEDAG

Het programma van de traditie.getrouw te
organiseren landelijke studiedag in het Evert
Kupersoord, Stichtse Rotonde 11 te Amers-
foort is thans vastgesteld. De datum is woens-
dag 10 mei.

Programma

10.30

11.10
11.40
12.00

12.40
13.00

10.15

Welkomstwoord door de voorzitter
van de A.C.V. Controle de heer H.
Roest.

Inleiding door Ir. J. J. M. H e n-
drickx; Rijksconsulent i.a.d. voor
de Phiimveehouderij, getiteld:
Pluim-
veehouderij, een bestaansbron voor
weinigen?
Koffiepauze.
Discussie.

Inleiding door Ir. Y. Kroes: Rijks-
consulent i.a.d. voor de Varkenshou-
derij, getiteld:
Is uitbreiding van de
varkenshouderij in ons land nog steeds
verantwoord?
Discussie.
Lunchpauze.

14.30 Inleiding door Drs. C. C. J. M. van
der M e y s; Inspecteur van de Vete-
rinaire Dienst tevens Inspecteur van
de Volksgezondheid i.a.d., getiteld:
Het gebruik van medicijnen in de
dierveredelingssector, gezien in het
licht van de kwaliteit van het dierlijk
eindprodukt.
15.00 Diskussie.
15.15 Theepauze.

15.45 Inleiding door Dr. W. T. Truyen;
dierenarts bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, ge-
titeld:
Veterinaire begeleiding op var-
kenshouderijbedrijven.
16.30 Discussie.

16.50 Sluiting door de voorzitter van de

A.C.V. Controle.
De toegang is voor iedereen
vrij.
Desgewenst kunnen kaarten voor deelneming
aan de lunch worden verkregen door over-
schrijving van ƒ 12,- op girorekening 964350
van de A.C.V.-Controle, Postbus 163 te Rijs-
wijk.

-ocr page 354-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

LONGADENOMATOSE (JAAGZIEKTE)
BIJ GEÏMPORTEERDE SCHAPEN

Pulmonary Adenomatosis (Jaagsiekte) in Imported Sheep
C. H. HERWEIJER*)

Samenvatting

In een koppel Scottish Halfbred schapen dat anderhalf jaar geleden was geïmporteerd werd
longadenomatose vastgesteld. Gewezen wordt op de verschillen tussen longadenomatose (jaag-
ziekte) en chronische progressieve pneumonie (zwoegerziekte), zowel klinisch als patholoog-
anatomisch en histologisch. Dit is de eerste keer in Nederland dat longadenomatose bij het
schaap is vastgesteld. De ziekte is bij de inheemse schapenrassen onbekend.

Sunmiary

Pulmonary adenomatosis was diagnosed in a flock of Scottish Half-Bred sheep imported eighteen
months previously. The differences between pulmonary adenomatosis (jaagsiekte) and chronic
progressive pneumonia (zwoegerziekte) are stressed. These differences are clinical as well as
morbid-anatomical and histological in character. This is the first time that pulmonary adeno-
matosis was reported as occurring in sheep in the Netherlands. The disease has not been re-
ported in indigenous breeds of sheep.

Inleiding

Longadenomatose is een langzaam ver-
lopende, fatale, enzoötische longaan-
doening bij volwassen schapen, die soms
epizoütische vormen aanneemt (4).
De ziekte werd in het begin van deze
eeuw voor het eerst beschreven in Zuicl-
Afrika, waar zij reeds lang bekend was
als „jaagsiekte", omdat de verschijnselen
vooral tot uiting kwamen bij het op-
drijven van dc schapen (5).
Daarna volgden meldingen uit verschei-
dene delen van de wereld en kwam o]5
grond van het histologisch beeld de naatn
longadenomatose in di\\ erse talen in ge-
bruik: sheep pulmonary adenomatosis,
epizootic adenomatosis, adenomatöse
pulmonaire du mouton, adenomatoz
Ijogkich ovez, enz. Toch is de naam
„jaagsiekte" internationaal bekend ge-
bleven, terwijl sommige Duitse auteurs
de Nederlandse spelling „jaagziekte" be-
zigen.

De ziekte is wereldwijd verbreid. Zij
komt voor in de meeste landen van

Europa, het Midden-Oosten, Rusland,
Centraal-Azië en in Amerika en is in
Peru ook vastgesteld bij geiten (1, 2, 5).
De ziekte is tijdelijk in IJsland geweest
(4) en is onbekend in Australië (.3).
Hoewel de etiologie niet geheel is o]jg(\'-
lost staat het vast dat als oorzaak min-
stens twee virussen in het spel zijn. Jaag-
ziekte woidt overgebracht door intensief
contact tussen zieke en gezonde dieren.
De incubatietijd bedraagt enige maan-
den tot enige jaren. Schapen kunn(-n
kunstmatig worden besmet met extrac-
ten van aangeta.ste longen, waarbij het
5-() maanden duurt voordat dc infectie
aanslaat (3).

Uit de adenomateuze longen kan regel-
matig een herpesvirus worden geïsoh-crd.
dat nimmer in gezonde schapelongen
wordt aangetroffen. Maar het gelukt niet
de ziekte op te wekken met het in weef-
selcultures vermeerderde virus. De ziekte
kan wel worden opgewekt door een com-
binatie van het herpesvirus met een C-
type virus.

-ocr page 355-

Niettegenstaande talrijlcc pogingen daar-
coc, is nog geen l)etrou\\\\l)aic serologi-
sclie inctiiode gex\'onden om dc zielstc \\ ast
te stellen. De diagnose Ijerust o]j dc kli-
nische veischijnscleii en het postmortale
onderzoek.

Enzoötiologie

Longadenomatosc komt in Srliotland
\\\'erspreicl \\oor in Nerscheidenc kopjjcls.
maar openbaart zicli doorgaans als .spora-
dische gevallen. Soms echter kuinien
plotselinge uitbraken optreden, die in de
aangetaste koppels 10-20% .slachtoffers
eisen. Er zijn verschillen in gcNoeliglicid
tussen de xcrschillende lassen.
De Suffolk srliijiit resistenter tc zijn dan
Cheviot en Greyface en hun kruisin-
gen (3).

Na invoer van jaagziekte in IJsland werd
snelle uitbreiding in de aangetaste kop-
pels waargenomen. De eerste gexallcn
zag men I/2 jaar na besmetting en na
3-4 jaar liep de mortaliteit op tot 60%
per jaar, om vervolgens na fi-7 jaar weer
te dalen tot enkele procenten per jaar.
De tegelijkertijd met jaagziekte in IJs-
land ingevoerde progrcssiex-e jjneumonic
( zwocgerzicktc ) \\-crliep in de aangetaste
koppels langzamer en milder. Dc eerste
zieke dieren werden pas 3-4 jaar na be-
smetting van een koppel waargenomen
en de jaarlijkse uitval bereikte na 10-12
jaar een hoogtepunt dat nooit hoger
kwam dan 20*;^ jier jaar.
De IJslaiiders noemden zwoegerziekte
droge dyspneu en jaagziekte natte dys-
pneu.
omdat hij dc laatste ziekte o\\\'cr-
\\l()eclige waterige neusuitvloeiing vooi-
kwani.

(Overigens duurde het in IJsland (i jaar
\\\'oordat men na de introductie cl;- heide
ziekten onderkende. Door het afslachten
\\aii alle v(-rdachtc dieren o\\er een pe-
riode van 7 jaar, waarbij 300.000 volwa.s-
si-n schapen werden gedood, lukte het
jaagziekte \\olledig uit te roeien.

Het voorkomen in Nederland

In ons land werd jaagziekte begin febru-
ari 197f! voor het eerst x-astgesteld bij ge-
importeerde schapen. Het eerste geval
betrof een wegens long\\\'erschijnselen \\\'oor
onderzoek aangeboden Scottish Halfbred
ooi. waarbij op grond van sectic en het
aansluitend histologisch longonderzoek
de diagnose werd gesteld. Drie weken la-
ter werd bij een tweede schaap uit de-
zelfde koppel eveneens longadenoniatose

-ocr page 356-

vastgesteld. De dieren die behoorden tot
een koppel van oorspronkelijk 2.\')0 fok-
ooien waren in september 1976 \\ ia Bel-
gië uit Engeland geïmporteerd.

Klinische verschijnselen

Het eerste geval betrof een 3-jarig drach-
tig schaap dat na enige dagen te zijn be-
handeld met antibiotica geen vooruit-
gang liet zien, maar dalende eetlust en
loslatende wol vertoonde. De ademhaling
was wat versneld inet bemoeilijkte inspi-
ratie. Het tweede schaap, 4 jaar oud,
werd drie weken later aangevoerd nadat
het had verworpen. De overige klachten
waren: hoesten, vermagering en weinig
eten. Enige tijd na aankomst op het
slachthuis waren pols 120, temperatuur
40.2 en ademhaling 28. De ademhaling
was enigszins pompend, waarbij de in-
spiratie was bemoeilijkt blijkens de wel-
\\ ing van de borstkas op het eind van in-
ademing. Het respiratie-type week af
van dat bij zwoegerziekte, waar juist de
expiratie is beinoeilijkt en wordt onder-
steund door contractie van de buikspie-
ren.

Bij auscultatie van de longen werd een
versterkte, enigszins brommende inspira-
tie gehoord. De in de literatuur beschre-
ven waterige neusuitvloeiing was niet
aanwezig, ook niet nadat het schaap ach-
ter werd opgetild, zodat het hoofd naar
beneden werd gehouden.
Bij het \\-astpakkcn van dc vacht liet de
wol los.

Postmortaal onderzoek

De longen van de twee .schapen hadden
een verschillend sectiebeeld. Die van liet
eerste schaap vertoonden bleek-grijze
con.solidatie van de sterk vergrote voor-
ste en middelste kwabben en van het
voorste en ventrale deel van de hoofd-
kwabben. De niet gecon.solideerdc
longgecleelten waren doorzaaid met
spekachtige haardjes en haarden, vari-
erend in grootte van 1-20 mm, die van
craniaal naar caudaal gaande kleiner en
minder talrijk werden. Het tussen de
haarden gelegen longweefsel voelde nor-
maal soepel aan. Bij het doorsnijden van
de longen liep rijkelijk vocht van de
sneevlakte. Trachea en bronchiën waren
gevuld met schuim. De sterk vergrote
longen wogen 3700 gram tegen 400-800
gram normaal voor een Scottish Half-
bred schaap.

Ook de longen van het tweede schaap
waren aanzienlijk vergroot. Het gewicht
bedroeg 2700 grain. Er was grijsbruine
consolidatie afgewisseld met lichter ge-
kleurde massieve gedeelten van de voor-
ste en middelste kwabben en van de ran-
den van de hoofdkwabben. Er was geen
opvallende zwelling van regionale lymf-
klieren. Ook deze longen waren vochtig
op doorsnede en de luchtwegen waren
gevuld met schuim maar de verspreide
spekachtige haarden ontbraken. Bij het
verticaal houden van de longen met de
trachea naar beneden liep er slijmachtig
waterig \\-ocht uit de trachea.

Histologisch onderzoek

In de geconsolideerde haarden was de
longstructuur onherkenbaar. De alveolen
waren vervangen door cysteus adenoom-
achtig weefsel. In de met cubisch epi-
theel beklede cysten bevonden zich gril-
lig gewoekerde papillen. Aan de randen
van het nieuwgevormde weefsel was een
geringe lymfocytaire reactie.
In sommige alveolen werden groepjes
macrofagen opgemerkt, üggend als eitjes
in een vogelnestje. Ook in het macro-
scopisch normaal lijkend longweefsel
van beide schaijen werden verscheidene
verspreid liggende adenoompjes aange-
troffen.

De waargenomen histologische verande-
ringen \\ertoonden grote gelijkenis met
de in de literatiuu\' aangetroffen beschrij-
vingen van enzoötische longadcnoitiatose
\\\'an het schaap (4, 2).

Onderscheid met zwoegerziekte

Er heeft lange tijd verwarring bestaan
over dc classificatie van jaagziekte en
zwoegerziekte cn tot in het begin \\ an dc
zestiger jaren werd door sommigen wel
gesproken van „respiratory complex",
waarbij men beide aandoeningen als va-
rianten van eenzelfde ziekte beschouw-
de. Sinds de vaststelling en identificatie
van het causale virus van progressieve
pneumonie, zowel in IJsland (maedi) als
bij ons (zwoegerziekte) wordt longade-

-ocr page 357- -ocr page 358-

■ • if Ä^J l ■ . . A Jfe

Foto Jaagziekte: adenoomachtige gezwellen in normaal longweefsel.

-ocr page 359-

-Ml. . v \'

Foto 6. Jaagziektc: Detail longadenoom.

irv r \' -

svl..J 1 --

Ik.

4 !.»-■< ,

^ie . r, co;... , ..

Foto 7. Zwoegerziekte: opvallende lymfocytaire hyperplasie en integraal verdikte septa.

-ocr page 360-

nomatose als een geheel afzonderlijke
ziekte beschouwd. Afgezien van het etio-
logisch verscliil zijn de beide ziekten
tevens duidelijk te onderscheiden, zowel
klinisch als ]5athoioog-anatomisch en
histologisch. zoals het nevenstaande sche-
ma laat zien.

M\'JERATUUR

1. H i e p e„ \'I\'h.: Schafkranklieiten. CiusUu\' Fischcr Verlag,, .Jena, pag. 109 (1975).

2. M a c k a y, J. M. K. and N i s b e t. 1). J.: Jaagsiekte - A hazard of intensified sheep hus-
bandry.
Vet. Ree., 78, 18, (1966).

3. Martin, W. B.: Moredun Institute, Edinburgli. Persoonlijke mededeling, 1978.

4. S i g u r d s O n, B.: Adenomatosis of sheep\'s lungs. Arch. (.\'«.t. Virusforsch., 8, 51, (1958).

5. Stevenson, R. G.: Respiratory diseases of sheep. Vet. Bull., 39, 747, (1969).

-ocr page 361-

Onderscheid tussen jaagziekte en zwoegerziekte.
Dijjerentiation between pulmonary adenomatosis and progressive pneumonia.

jaaqziekte

zwoeqerziekte

klinisch

vochtige hoest en waterige
neusuitvloeiing1
ademhaling costaal

ademhaling abdominaal

moeilijke inspiratie

moeilijke expiratie

patholoog-
anatomisch

twee typen zeer zware
longen
a en b

idem
a en b

a. grijsbruine consolidatie
van longtoppen en vanvo°\'->t«

^ventrale deel hoofdkwabben

b. naast geconsolideerde
velden talrijke spekach-
tige haardjes

a. grijsbruine consolidatie
zowel in longtoppen als
in hüofdkwabben ook dor-
saal

b. egaal vergrote bleke
longen

belendend longweefsel normaal
soepel aanvoelend

gehele long voelt stug en
sehuimrubberactitig aan

long vochtig op doorsnede

long droog op doorsnede

veel schuim in trachea en
bronchiën

geen schuimvermeerdering in
luchtwegen

histologisch

1. neoplastische haarden
begrensd door normaal
longweefsel

1. integrale verdikking van
alveolaire septa door
cellige infiltratie en
toename van gladde muscu-
latuur

2. geringe lymfocytaire
reactie met plaatselijk
ophoping van macrofagen

2. opvallende lymfocytaire
hyperplasie met duidelijke
follikelvorming

3. alveolaire structuur ge-
heel vervangen door
adenoomachtige cysteuze
nieuwvorming

3. locale epithelialisatie
van alveolaire septa

1  de in de literatuur vermelde waterige neusuitvloeiing werd persoonlijk
niet waargenomen.

-ocr page 362-

REFERATEN\'\')

Algemeen

VAN DODELIJK TO T DRAGELIJK; DRIEDUIZEND JAAR DIABE l ESHISTORlE
Proosdij, C. van en L o o f f, J. A. de: Van dodelijl< tot dragelijl^: drieduizend jaar diü
beteslüstorie.
A\'ed. Tijdschr. Gneeesli., 121, 1974, (1977).

Een zeer interessant artikel, waarin de
auteurs de geschiedenis van de Diabetes mel-
litus beschrijven. In de in \'l\'hebe ge\\oiidcn
Ebers Papyrus uit de 16e eeuw voor Christus
bleken al recepten voor te komen tegen ,zie-
kelijke urinevloed" om de uitscheiding van
een overvloed aan urine te doen ophouden.
Ook de oude Hindoe geneeskunde beschrijft
het bestaan van de ziekte: er wordt o.a. ge-
wezen op het feit, dat mieren door de honing-
zoete urine van patiënten werden aangetrok-
ken.

De stoot tot het onderzoek over de pathoge-
nese van de ziekte werd gegeven door V o n

M e r i n g, die bij één van z\'n proefhondcn
- een zeer zindelijk beestje — de pancreas
\\erwijderde. Na de operatie bleek het dier
o\\ eral in het laboratori\\un te plassen. V o n
M e r i n g cn diens chef M i n k o vv s k i on-
derzochten de urine van de hond en stelden
toen vast, dat deze meer dan 10% suiker be-
vatte. Door deze auteurs werd in 1888 do
klassiek geworden verhandeling over pan-
creasdiabetes gepubliceerd.

In het vervolg van het artikel wordt nog in-
gegaan op de geschiedenis van de ontwikke-
ling van medicijnen tegen diabetes.

J. Goudswaard.

Bacteriologie

INFECTIE DOOR BOVIENE TUBERKELBACTERIËN BIJ DE MENS IN NEDER-
LAND IN DE PERIODE 1972-1975

Schönfeld, J. K.: Ned. Tijdschr. Geneesk.

De auteur, werkzaam aan het Strecklabora-
torium voor de Volksgezondheid te Rotter-
dam, merkt op, dat de klinische verschijnselen
van tuberculose bij de mens door humane of
boviene stammen evenals de röntgenfoto\'s van
deze processen identiek zijn. Ook de h\\iid-
reacties met humane of boviene tuberculine
geven geen uitsluitsel over de identiteit \\an
de verwekker. Deze is slechts door kweek vast
te stellen.

Het doel van het onderzoek was, na te gaan,
in hoeverre in Nederland nog nieuwe infecties
met boviene tuberkclbactericn voorkomen cn
welke risico\'s patiënten met deze infecties
voor hun omgev ing opleveren. Aan hrt oiKler-
zoek namen o.a. 18 Strceklaboratoria dt-cl.
De typering van de tuberkelbactcriën .ge-
schiedde op het laboratorium (koloiiiegroci,
nicotinczvuirvorniing, aniidcnreeks van Bö-
nicke) cn niet meer door dc konijncnprocf.
De resultaten van het onderzoek worden in
tabelvorm weergegeven en vergeleken met
cijfers van overeenkomstige onderzoeken in

122, 217-219, (1978).

Algerije cn Canada. Uit het onderzoek blijkt,
dat het aantal boviene tuberkelbacteriën, dal
in Nederland nieuw geïsoleerd werd, aanmer-
kelijk hoger ligt dan in de twee andere ge-
noemde landen (in Nederland 125 van de
5000 nieuwe isolaten; in Canada 31 van de
6300 cn in Algerije 5 van de 1200).
51 Van de 125 geïsoleerde
M. l>ovis stanuneii
waren afkomstig uit de Tr. respiratorius cn
36 uit de Tr. urogenitalis.

Wal de leeftijd van dc patiënten betreft: de
„to[)" bleek duidelijk lussen de 10 en 80 jaar
te liggen. Deze mensen hebben de infectie-
meestal gedurende dc tweede wereldoorlog
o|),gelopen, toen door velen ongepasteuriseei-
dc\'ongckoüku- melk werd gedronken.

wijst cr in de discussie o]), dat in-
et
M. bovis van rund op nu-ns en
op rund (door urineren in dc stal)
malen zijn voorgekomen, doch dal
f inlcrluunane besmetting nicl door
worden vastgesteld.

J. Goud.swaard.

Si hrijver
fee lies m
van men;
wel vele
secundair
hem kon

dan 250 woorden bestaan, waarin dc kern van
1 bij voorkeur dienen ter informatie \\an dc niel

Een referaat zal in principe uit niet mc
het artikel tol uiting wordt gebracht en
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engcl.s,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (\\olumc), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient hel referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, jiersoonlijk comincutaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref.\'\' — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 363-

De auteurs beschrijven een in Nederland uit-
gevoerd onderzoek over het voorkomen van
tot de IgM klasse behorende antilichamen ten
opzichte van
T. gondii bij mensen met to.xo-
plasmose. Zoals bekend, worden in het alge-
meen IgM antistoffen bij acute infectieziekten
in een eerdere fase gevormd dan IgG anti-
stoffen. Nu is men voor de diagnostiek van
toxoplasmose meestal aangewezen op sero-
logisch onderzoek. Als de titer tegen Toxo-
plasma stijgt, pleit dit voor de diagnose acute
toxoplasmose. In de regel bereiken de anti-
stoftiters enkele maanden na het begin van
de infectie de hoogste spiegel en blijven daar-
na maanden- of jarenlang hoog. Ook een po-
sitieve reactie op IgM antistoffen kan niet
altijd worden beschouwd als een aanwijzing
voor een recente infectie.

Daar het IgM placenta bij de mens niet pas-
seert, wijzen — zoals reeds lang bekend is —
IgM antistoffen bij een jonge zuigeling op een
congenitale infectie. Hier heeft het onderzoek
op antistoffen, behorende tot deze klasse, dan
ook zijn belangrijkste toepassing gevonden.
De onderzoekers voerden een immuunfluores-
centietest uit, waarbij als conjugaat aan FITC
gekoppeld anti-IgM werd gebruikt. Het sub-
straat bestond uit vriescoupes van hersenen
van met
T. gondii besmette muizen. Er bleken
(evenals bij voor het diergeneeskundig labo-
ratoriumonderzoek gebruikte conjugaten:
Ref.) aanzienlijke verschillen voor te komen
voor wat betreft de bereikte resultaten met
conjugaten van verschillend fabricaat.
Bij 207 zuigelingen, verdacht van een Toxo-
plasma infectie, werden met deze IFT 16
positieve sera gevonden. Bij .35 volwassen pa-
tiënten met IgM antistoffen tegen
T. gondii
bleek de reactie vaak lang positief te blijven.
Bij 6 patiënten werden gedurende tenminste
een jaar IgM antistoffen gevonden.
In de discussie van het artikel wordt o.a. nog
het voorkomen van vals positieve (door
rheumafactoren) en vals negatieve (prozone-
fenomeen bij testen in te lage serumverdun-
ning) reacties besproken.

Immunologie

DIAGNOSTISCHE BETEKENIS VAN IgM ANTISTOFFEN BIJ TOXOPLASMOSE
B e e r t e m a, J. H. en V e e n, J. v a n d e r: Diagnostische betekenis van IgM antistoffen bij
toxoplasmose.
Ned. T. Geneesk., 121, 44-49, (1977).

Op grond van hun resultaten wordt door de
auteurs de IFT met met FITC geconjugeerd
anti-IgM aanbevolen voor het routineonder-
zoek op toxoplasmose.

ƒ. Goudswaard.

Kip

SALMONEIJ.A-BESTRIJDING PLUIMVEE

Cover, M. S.: Feed and feed-ingredients. Proc. Salm. Symposium Am. Ass. Avian Patholo-
gists, 19-7-1976, p. 8-17.

Salmonellosis is sinds de eerste idenitficatie
door Salmon en Smith in 1885 nog
steeds een probleem ondanks verbetering van
hygiëne, produktie-technieken, gebruik van
antibacteriële preparaten, enz.
Het aantal
Salmonella-organhmen in pluim-
vee-voeder is te reduceren door vochtige ver-
hitting gedurende een zekere tijd (pelletercn).
Daarna is correctie behandeling, opslag en af-
levering nodig om herbesmetting te voorko-
men.

Indien alle voeders worden gepelleteerd (op
de juiste manier) zal het aantal
Salmonella\'s,
in het geproduceerde voer zeer laag of tot O
zijn terug te brengen.
De vraag is:

1. of de extra kosten hiervan verantwoord
zijn en

2. of voldoende faciliteiten beschikbaar zijn
om alle voeder te pelleteren.

W. J. Roepke.

Varken

ANALYSE VAN SECTIEUITSLAGEN VAN ADEMHALINGSSTOORNISSEN BIJ VAR-
KENS

Smits, J. E.: Analysis of autopsy data on pig respiratory disease by multivariate methods.
Rr. Vet. J., 133, 281-292, (1977).

en van 44 varkens met een leeftijd van 4 tot
8 weken en afkomstig van 11 controlebedrij-
ven werden bij slachting o.a. de volgende ge-
gevens vastgelegd:

De gegevens van een onderzoek van L i t t 1 e
(1975) werd door Smits statistisch geana-
lyseerd.

Van 56 varkens in de leeftijd van 4 tot 52
weken, afkomstig van 8 probleembedrijven

-ocr page 364-

— Leeftijd en gewicfit.

— Pathologie: afwijkingsgraad van de neus-
schelpjes, I.B.R., histologisch onderzoek
bij aspecifieke rhinitis; necrose van de
tonsillen, pleuritis en longaantasting.

— Bacteriologie: Past. multocida, Haemo-
philus parasuis. Bord. bronchiseptica,
Neisseria
spp., Streptococcen, staphylococ-
cen/micrococcen,
Bacillus spp., Mycopl.
hyorhinis, Mycopl. hyopneumoniae.

— Virologie: Adenovirus, Reovirus type 1 en
2,
Parainfluenzavirus type 3, varkens par-
vovirus, varkensenterovirussen en Talfan-
virus.

— Schimmels en actinomyceten.

— Parasieten.

De 66 variabelen werden zo gecodeerd, dat
bij een hogere score het geconstateerde ern-
stiger was.

De gegevens werden met behulp van twee
statistische methoden geanalyseerd.
Bij de „numerical taxonomy"-analyse worden
de dieren in groepen gerangschikt, zodat de
gelijkheidsgraad van scores binnen een groep
zo groot mogelijk is.

(Per groep komen de dieren dus qua ziekte-
beeld sterk overeen:
Ref.).
Na analyse bleek, dat de dieren van de con-
trolebedrijven vrijwel allen in dezelfde groep
terecht kwamen, de „normaal" groep. De die-
ren van de probleembedrijven hadden een af-
wijkend ziektebeeld. De verschillen tussen
deze groepen waren echter onduidelijk.
Voor de „Principal Components"-analyse
werden na de numerieke taxonomie 28 va-
riabelen uitgeselecteerd. Het bleek, dat de
dieren dan op grond van de gelijkheidsper-
centages ingedeeld konden worden in 7 groe-
pen. De dieren van de controlebedrijven kwa-
men allen terecht in twee groepen met lage
gemiddelde scores per variabele (geen of wei-
nig ernstig ziektebeeld). Dit was ook het ge-
val met een probleembedrijf, dat op moment
van onderzoek geen problemen meer had.
De dieren van de overige probleembedrijven
kwamen in de overige vijf groepen terecht.
In elk van deze vijf groepen werden veel ho-
gere gemiddelde scores per variabele (ern-
stiger) gevonden.

Deze verschillen tussen de groepen werden
met name ook gevonden voor de variabelen:
neusdysplasie en longaantastingsgraad.
Bij de groepen met een hogere gemiddelde
score voor neusdysplasie en longaantastingen
werden een grote aantal
Past. multocida en
hogere antistofconcentraties ten aanzien van
Mycoplasma hyopneumonia en de entero-
virussen V13, U286 en F41 gevonden.
Bij een groep dieren vond men daarnaast een
duidelijke stijging in Talfan- en P.V.V.-anti-
lichamenconcentraties. Bij een andere groep
vond men daarnaast juist een toename van
Mycopl. hyorhinis en Bord. bronchiseptica en
vorming van Parainfluenza virus type 3- en
Reovirus type 1-antilichamen. Men moet
echter voorzichtig zijn met het leggen van
een oorzakelijk verband, omdat de leeftijd
van de dieren in de controle- en de probleem-
groep duidelijk verschillend was.
(Hoewel het artikel op de eerste plaats is
bedoeld om statistische analyse-methoden te
toetsen, is het jammer, dat de vergelijkbare
gegevens niet zo zijn verzameld, dat gefun-
deerde conclusies over de betekenis van de
verschillende agentia getrokken konden wor-
den;
Ref.).

M. }. M. Tielen.

HET SMEDI-SYNDROOM BIJ HET VARKEN: ROL VAN DE EN\'I EROVIRUSSEN EN
HET PARVOVIRUS

M e u r i c h y, W. de, Pensaert, M. en Bonte, P.: Het Smedi-syndroom bij het varken:
Rol van de enterovirussen en het parvovirus.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 45, 241-261, (1976).

Met Smedi-syndroom bedoelen schrijvers het
effect van diverse virussen, o.a. enterovirus-
sen, parvovirussen, het virus van Aujeszky en
het varkenspestvirus, op de drachtige baar-
moeder, hetgeen resulteert in Stillbirths (dood-
geboorten), Mummification, Embryonic Death
en Infertility (onvruchtbaarheid).

A. Enterovirussen

Deze worden ingedeeld in 8 serologische groe-
pen, die voor het merendeel wijd verspreid
voorkomen onder de varkens zonder klinische
ziektesymptomen te geven.
Schrijvers hebben aangetoond, dat in België
meer dan 90% van de mestvarkens en zeugen
in contact geweest zijn met één van de en-
terovirussen en dat 71-76% van de dieren
antistoffen bezaten tegen 5 of meer van deze
enterovirus-groepen.

Bij experimenteel geïnfecteerde zeugen op
verschillende stadia van de dracht zag men
geen pathogeen effect op de drachtige baar-
moeder, wanneer deze zeugen circulerende
antistoffen in het bloed hadden op het mo-
ment van de besmetting.

Infectieproeven uitgevoerd met een entero-
virus, dat gelijktijdig met het sperma via KI
ingebracht werd, gaven geen nadelig effect

-ocr page 365-

te zien op de bevruchting en de embryonale
ontwikkeling, zodat het niet waarschijnlijk
is, dat deze enterovirussen verantwoordelijk
zijn voor het probleem van „repeat breeding".
De pathogeniteit van enterovirussen werd
aangetoond, door de zeugen rechtstreeks intra-
uterien te infecteren op diverse stadia van de
dracht. Sterfte van de foeten trad op vanaf
8 dagen na inoculatie. Tevens werd aange-
toond, dat alle foeten vanaf de 69e dag van
de dracht serum-neutraliserende antistoffen
produceerden. Ook kon met deze proeven
aangetoond worden, dat er een gemakkelijke
verspreiding van virus plaatsvindt van foetus
naar foetus.

De preventie van het smedi-syndroom door
deze entero-virussen ligt in het tijdig (d.w.z.
tenminste 30 dagen vóór het dekken) in con-
tact brengen van de gelten met de oudere
zeugenstapel.

B. Parvo-virus

Ook zeer sterk verspreid. Bij recent Belgisch
onderzoek bleek 96% van de slachtzeugen
serologisch positief te zijn, terwijl slechts 2%
van de mestvarkens positief was.
Tijdens de passieve immuniteit (die gemid-
deld pas na 21 weken verdwenen is) is een
big niet gevoelig voor een parvovirusinfectie
en vindt dus ook geen actieve immuniteits-
opbouw plaats. 47% van de zeugen hebben
op een leeftijd van 6-7 maanden nog geen ac-
tieve besmetting doorgemaakt. Rechtstreekse
intra-uterine inoculatie van foeten toonden
de pathogeniteit van het parvovirus aan voor
de foetus en gaf mummificatie met name foe-
tale sterfte. Inseminatie van zeugen met sper-
ma waaraan parvovirus was toegevoegd, gaf
geen nadelig effect te zien. Ingegaan wordt
nog op de laboratoriumdiagnose: virusisolatie
en het aantonen van antistoffen bij de foeten.

M. Voets.

Voedingsmiddelenhygiëne

CANADESE LUNCHEONMEAT: BACTERIOLOGISCHE EVALUATIE

Duitschaever, C. L.: Bacteriological Evaluation of Some Luncheon Meats in the Cana-
dian Retail Market.
Journal of Food Protection, 40, (6), 382-384, (1977).

Duitschaever beschrijft het onderzoek
dat hij in Canada heeft uitgevoerd naar de
bacteriologische gesteldheid van vier verschil-
lende soorten gesneden vacuum verpakte lun-
cheonmeats die in vier vleeswarenfabrieken
werden geproduceerd.

De aanleiding van dit onderzoek was dat er
over deze Canadese produkten geen nadere
gegevens bekend waren.

De microflora in een dergelijk produkt is af-
hankelijk van het initiaal kiemgetal (produ-
cent) en de voorwaarden waaronder deze pro-
dukten bewaard worden (handel).
In de loop van zestien weken werden 159
monsters verzameld uit vier groothandels-
bedrijven waarvan de bewaaromstandigheden
bekend waren.

Van al deze monsters werd het totaal aëroob
kiemgetal bepaald en de kiemgetallen van de
coli-achtigen,
E. coli, St. aureus en de entero-
coccen.

De enterococen konden in alle monsters
(100%) worden aangetoond,
St. aureus in
19%,
Salmonella en Cl. perfringens was in
geen enkel monster aanwezig.

Het totaal aeroob-kiemgetal bedroeg in 46%
van alle monsters 5 x lO*\' kiemen/gram en in
24% 1x10® kiemen/gram.
Werden de uitslagen van de monsters per pro-
duktie-bedrijf gerangschikt dan gaf dit een
bepaald patroon te zien; monsters met hoge
kiemgetallen kwamen allemaal van die be-
drijven waarvan ook het percentage van het
totaal aantal verontreinigde monsters hoog
was en omgekeerd. Dat deze kiemgetallen
bijna allemaal zo hoog lagen moet volgens de
auteur grotendeels worden toegeschreven aan
de hoge bewaartemperatuur (I0-14°C) bij de
handelaar. Helaas ontbraken gegevens over de
hygiënische bedrijfsomstandigheden waaronder
de produkten geproduceerd werden.
Het relatief hoge aantal enterococcen wijst
erop dat er onvoldoende aandacht aan de al-
gemene hygiëne bij de bereiding is besteed.
Het belang van dit onderzoek is geweest dat
ernstige tekortkomingen zowel bij de produ-
cent als bij de handelaar aan het licht zijn
gekomen.

R. Venker.

DRINKWATER

Z O e t e m a n, B. C. J.: Gezondheidsaspecten van drinkwater bereiding (Voordracht uit de
29e vakantiecursus in drinkwatervoorziening „Nieuwe zuiveringstechnieken", 6 en 7 januari
1977, T.H. Delft).

-ocr page 366-

Goed drinkwater wordt gekenmerkt door:
afwezigheid van verontreinigingen;
evenwicht van de atmosfeer;
evenwicht met de minerale bodembestand-
delen:
gerijpte leeftijd;

aangetoonde onschadelijkheid bij gebruik door
opeenvolgende generaties van organismen.
Het is in Nederland niet mogelijk geheel aan
deze kenmerken te voldoen. Wel wordt ge-
streefd naar deugdelijk drinkwater.
Voor drinkwater zijn voor een 44 tal stoffen
de maximaal toelaatbare hoeveelheden vast-
gesteld. Zo mag fluor niet meer worden toe-
gevoegd. Of toevoegingen van andere stoffen
in de toekomst zullen worden toegestaan is
moeilijk te voorspellen. Wel is in de E.E.G.
drinkwater richtlijn sprake van „minimum
vereiste concentraties".

Voor levering van goed drinkwater zijn van
belang: de bron, de bereiding en de distribu-
tie.

De bron: niet alleen mag het bronwater niet
verontreinigd zijn met ziekte verwekkende or-
ganismen, ook reactieve chemicaliën moeten
geweerd worden. Het voorkomen van botulis-
mus kan een bedreiging gaan vormen.

De bereiding: door biologische processen zijn
naast anorganische ook toxische- en reukbe-
der\\\'ende omzettingsprodukten mogelijk. Door
chlorering is hieraan veel te doen. Bedacht
moet echter worden dat door chloor gehalo-
geneerde produkten kunnen ontstaan die op
de „zwarte lijst" voor het oppervlakte water
zijn geplaatst.

De distributie: Het drinkwater dient zijn kwa-
liteit te behouden. Dit houdt in dat biologisch
afbreekbare stoffen aanwezig moeten zijn,
zulks om nagroei van bacteriën te voorkomen
(rotting). Verder mag het water niet agres-
sief zijn voor de leidingen. Door agressief wa-
ter zou lood en cadmium vrij kunnen komen.
Kwaliteitsbewaking: het eindprodukt zou moe-
ten worden opgeslagen tot de uitslag van de
kwaliteitsanalyses bekend zijn. Economisch
is dit evenwel niet haalbaar. Bezwaarlijk is
dat er na het verlaten van het zuiverings-
station geen mogelijkheid meer is het water
terug te nemen.

Toepassing van actieve kooladsorptie lijkt ge-
wenst. Bij voorkeur dienen de chemicaliën
uitgereageerd te zijn voordat het water wordt
gedistribueerd.

A. F. R. ter Schure.

Ziekten van het Kleine Huisdier

OVERGEVOELIGHEID TEN OPZICHTE VAN VOEDSEL

R e c h n e t, A. J. and Shannon,, M.: Food induced hypersensitivity. Modern Vet. Pract.,
58, (3), 225, (1977).

In een vrij slecht gedocumenteerd artikel ge-
ven de auteurs een opsomming van de symp-
tomen, die zij hebben waargenomen als ge-
volg van een voedselovergevoeligheid.
Naast een dermatitis een een gastroenteritis
menen zij, dat eveneens een chronische otitis
externa, epilepsie, glomerulenephritis, pan-
creatitis en hepatitis de gevolgen kunnen zijn.
De oorzaak zou gelegen zijn in de vorming
van immuuncomplexen, die vastlopen in di-
verse organen (dit wordt echter niet aange-
toond;
Ref.).

Circa 35% van alle allergische aandoeningen
zou in voeding zijn oorzaak vinden.
In die gevallen dat sprake is van een derma-
titis, worden de afwijkingen voornamelijk ge-
zien aan de voeten en op de huid van de
liezen en het axillaire gebied. Het meest op
de voorgrond treden erytheem, alopecia,
hyperpigmentatie en pruritus.
De diagnosestelling vindt plaats door het ver-
strekken van een allergeenarm dieet bestaan-
de uit sojabonen, voor een periode van 2 we-
ken. Hierna worden steeds voor 1 week nieuwe
componenten toegevoegd tot de oorspronke-
lijke symptomen weer optreden.
De meest voorkomende oorzaken van een
voedingsallergie zijn volgens de auteurs (in
afnemende allergene werkzaamheid) rund-
vlees, paardevlees, varkensvlees, vis, kip en
lamsvlees.

In geval de patiënten overgevoelig blijken
voor alle soorten vlees, schrijven zijn plant-
aardig substituut voor, bestaande uit verhit
sojameel, rijst, wortelen, selderie, knoflookzout
en water.

(Het artikel maakt geen melding van andere
diagnostische mogelijkheden zoals de intra-
cutane krastest en evenmin is sprake van een
lange follow-up van het eigen patiëntenmatc-
riaal:
Ref.).

A. Willemse.

-ocr page 367-

BOEKBESPREKING

IMMUUNPROFYLAXE BIJ NUTSDIEREN

Immuunprophylaxe bei Nutztieren
Eriedhelm Horsch

{VEB Custav Fischer Verlag, Jena, 1977. Prijs: DDR 59,00 M)

De schrijver/coördinator van dit uitvoerige
standaardwerk, professor Eriedhelm
Horsch, is hoogleraar in de „Microbiologie
en Dierziekten" aan de Humboldt Universiteit
van (Oost) Berlijn.

In zijn voorwoord schrijft hij, dat de Immu-
nologie een stormachtige ontwikkeling heeft
doorgemaakt. Dit heeft o.a. ook geleid tot zo-
wel veel nieuwe vaccins, als ook tot een beter
inzicht in de immunologische aspecten van de
vaccinatie.

Schrijver acht het een noodzaak, dat de voor
de immunisatie verantwoordelijke dierenarts
ook voldoende kennis heeft van het immuun-
systeem, de entstoffen en de wisselwerking tus-
sen immuunprofylaxe en ziekte.
Het boek is ingedeeld in 24 hoofdstukken,
waarin onderwerpen ter sprake komen als:
serologische technieken (8; echter geen RIA,
Elisa, etc.), klassificatie van hoog-immuun-
sera en vaccins (9), de produktie van de in
hoofdstuk 9 genoemde preparaten (10), vac-
cincontrole (11), bijzondere aspecten van de
immuniteit ten opzichte van de verschillende
agentia (13) en immuunprofylaxe bij de ver-
schillende diersoorten (16-23).
De eerste hoofdstukken van het boek geven
een overzicht van de huidige kennis van fysio-
logische en pathofysiologische aspecten van de
immuunrespons (5 en 6: pag. 41-113). Elier
stuit men, mijns inziens, dan ook echter met-
een op het belangrijkste bezwaar, dat men
tegen dit boek kan hebben: deze gedeelten
zijn duidelijk geschreven door mensen, die
zelf toch niet in die mate bij de recente ont-
wikkelingen in de Immunologie zijn betrok-
ken, zoals auteurs van vergelijkbare, engels-
talige boeken dat zijn.

De aangehaalde literatuur (tot 1974!) is be-
slist niet recent genoeg. Tekenend is bijvoor-
beeld ook, dat het schematisch weergegeven,
historische overzicht over mijlpalen in de Im-
munologie, niet verder gaat dan 1964!
Naar de mening van de recensent achten dan
ook te veel auteurs/editors van een boek —
de immunologie van infectieziekten betreffen-

de — het als een dure plicht, om ook nog
eens een heel overzicht over de regulatie van
de immuunrespons te geven. En dat, terwijl er
zoveel goede boeken op dat gebied zijn.
Een tweede, veel geringer bezwaar tegen het
boekwerk als geheel is, dat het toch wel heel
erg geënt is op de situatie in de DDR. Ove-
rigens is het feit, dat het boek in het Duits
is geschreven, in het algemeen een draw back:
het aantal potentiële lezers wordt op deze
wijze gedecimeerd.

Wanneer men echter deze ongenoegens voor
lief neemt en op pagina 115 begint, dan blij-
ven er nog altijd bijna 250 pa,gina\'s ovf-r, die
wel zeer interessant zijn.
De onderwerpbehandeling in de hiervoor ge-
noemde hoofdstukken (8-24) is overzichtelijk,
zeer uitgebreid en een plezier om te lezen.
Wel doen sommige gedeelten wat „kookboek-
achtig" aan, zoals het hoofdstuk over de pro-
duktie van immuunpreparaten. De auteuri
hebben dit waarschijnlijk ook ingezien en
daarom grote gedeelten in „kleine letter" op-
genomen: wanneer men daarin minder is ge-
ïnteresseerd, kan zonder bezwaar met alleen
de grote letters worden vervolgd.
De specifieke hoofdstukken over immuun-
prophylaxe bij verschillende diersoorten zijn
over het geheel genomen goed en stellig ook
door specialisten op dat gebied geschreven.
Doordat ook de infectieziekten (symptomato-
logie, antigeen structuur van de agentia, pa-
thogeniteit, etc.) uitvoerig aan de orde ko-
men, is het bock zeker ook geschikt voor hen,
die — of omdat ze supers[jecialist in een be-
paald vakgebied zijn of omdat ze de algemene
diergeneeskundige praktijk uitoefenen — niet
meer zo op de hoogte zijn van de laatste ont-
wikkelingen in dc microbiologie. Over het ge-
heel genomen, kan dan ook — ondanks de
genoemde bezwaren — toch geconcludeerd
worden, dat het boek aan de door de editor
in zijn inleiding genoemde doelstelling in deze
zin beantwoordt.

]. Goudswaard.

-ocr page 368-

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING - STUDIEDAG

CONGRESSEN

Programma Studiedag Produktie en Con-
sumptie van Rund- en Kalfsvlees,
op donder-
dag 23 maart 1978 in het Jaarbeurs Congres-
en Vergadercentrum te Utrecht.

9.30 Algemene Vergadering Nederlandse
Zoötechnische Vereniging; alleen voor
de leden van de vereniging.
10.30 Opening doo de Voorzitter, Prof. Ir.

S. Boer Iwema.
10.45 Ir. C. J. M. Siebelink, Specialist
Vleesproduktie van de E.E.G. te Brus-
sel:
Perspectieven van de rund- en
kalfsvleesproduktie in de E.E.G. en de
rol, welke Nederland daarbij kan spe-
len.

11.30 Discussie.

11.45 Ir. D. Oostendorp, Wetenschap-
pelijk Medewerker Proefstation Rund-
veehouderij te Lelystad:
Rentabiliteit
van de rund- en kalfsvleesproduktie
binnen het bedrijfsverband in ons land
en de perspectieven.
(Naast het in de titel genoemde on-
derwerp zal o.a. ook aandacht besteed
worden aan de invloed, welke de in-
breng van Holstein-Friesians kan heb-
ben op de rundvleesproduktie.)
12.30 Discussie.

12.45 Lunchpauze. (Eer bestaat de gelegen-
heid tot het gemeenschappelijk ge-
bruiken van een goed verzorgde koffie-
maaltijd a ƒ 14,— per persoon.)

VLEES: VOEDSEL UIT VOEDER

De Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren
TNO organiseert op donderdag 11 mei van
9.30 tot 17.00 uur in het veeteelt-onderzoek-
complex te Lelystad een symposium met als
onderwerp:
Vlees: voedsel uit voeder.
Deze Researchgroep — die elk jaar een sym-
posium organiseert over het door de groep
verrichte onderzoek — zal op de bijeenkomst
in Lelystad de volgende onderwerpen de revue
laten passeren:

De produktie van vlees met behulp van grond-
stoffen die voor menselijke consumptie ge-
schikt zijn; de invloed van veevoeder op de
kwaliteit van het vlees, in het bijzonder met

13.45 Ir. G. van Dijk, Wetenschappelijk
Medewerker Vakgroep Algemene
Agrarische Economie der Landbouw
Hogeschool te Wageningen:
Karakte-
ristieken van de vraag naar Rundvlees.
(Ter sprake komen o.a. inventarisatie
van de vraag, reactie van de consu-
ment op economische stimuli en de
invloed van de tussenhandel.)
14.30 Theepauze.

15.00 Drs. J. Oosterbaan, Directeur
Produktie van Hendrix Vlees Druten
B.V. te Druten:
Klassificatie, uitbeta-
ling naar kwaliteit en distributie van
rundvlees.

(Naast de in de titel aangegeven on-
derwerpen wordt in het bijzonder
aandacht besteed aan de door „Hen-
drix Vlees" toegepaste methoden van
klassificatie, uitbetaling en distribu-
tie.)

15.45 Discussie.
16.30 Sluiting.

Inlichtingen:

Deelnemers aan deze studiedag dienen zich op
te geven bij de Secretaris van de Nederlandse
Zoötechnische Vereniging, Binckhorstlaan 1,
Voorburg, onder opgave of zij aan de Ge-
meenschappelijk lunch wensen deel te nemen
of niet.

Niet-leden van de Vereniging zijn ook van
harte welkom, zij moeten zich echter wel
schriftelijk opgeven bij de secretaris van de
Nederlandse Zoötechnische Vereniging.

het oog op het gehalte aan vreemde stoffen
en de vetzuursamenstelling; de relatie tussen
het voedemiveau en de aanleg tot vleesaanzet;
de meting van vleeskwaliteit en vlees als be-
standdeel van de menselijke voeding.
Voor nadere inlichtingen en aanmelding kan
men zich wenden tot:

De Secretaris van de

Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren

TNO,

Postbus 360,
3700 AJ ZEIST,
tel. (03404) 1 84 11.

-ocr page 369-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

EERSTE GEVAL VAN „JAAGZIEKTE\'
NEDERLAND^)

ONDER SCHAPEN IN

Op 31 januari werd bij de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Holland een hoogdrachtig Scottish Half-
bred schaap afgeleverd. Het dier was af-
ko.mstig uit een koppel van 40 stuks,
eigendom van een veehouder te Nieuwe
Niedorp. Het vertoonde als enige in het
koppel ziekteverschijnselen, zoals niet
eten en ademhalingsmoeilijkheden. Aan-
vankelijk werd gedacht aan zwoeger-
ziekte en het dier werd, nadat bloed
was afgenomen, gedood.
Op 2 februari werd op de Gezondheids-
dienst te Alkmaar sectie verricht, aan de
hand waai-van werd gedacht aan long-
adenomatose. Deze diagnose werd op 4
februari versterkt door het onderzoek
van longcoupes.

Drs. C. H. H e r w e ij e r, dierenarts bij
de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Holland en weten-
schappelijk medewerker in T.N.O.-ver-
band, belast met het schapenziekte-
onderzoek, die als eerste de diagnose
stelde, lichtte de districtsinspectie van de
Veterinaire Dienst te Haarlem in en stel-
de de centrale dienst in Den Haag op
de hoogte.

Wetenschappelijke medewerkers bij de
afdeling Rotterdam van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut hebben in-
middels de gestelde diagnose bevestigd.

Tracering

De Veterinaire Dienst is direct begonnen
met tracering van de schapen, die moge-
lijk bij de be.smetting kunnen zijn be-
trokken. Op het bedrijf waarvan het be-
smette dier afkomstig was, bevonden
zich 45 schapen, 39 Engelse en 6 Neder-
landse, die alle op het oog gezond wa-
ren. De Engelse schapen werden in juli
1977 uit een koppel van enkele honder-
den stuks aangekocht van een bedrijf in
de provincie Groningen.
Dit bedrijf kocht begin 1977 circa 250
Engelse schapen van een importeur in
Noord-Holland, die op zijn beurt de
dieren in de zomer van 1976 aankocht
in België.

Het adres van herkomst in Engeland kon
niet worden achterhaald. De Scottish
Halfbred is oorspronkelijk afkomstig uit
het grensgebied tussen Engeland en
Schotland. De dieren zijn, na in Gronin-
gen te zijn afgelamd, verkocht aan be-
drijven in Groningen, Friesland, Gelder-
land en Noord-Holland.
De tracering wordt via de betrokken
districtsinspecties voortgezet.

Benelux

Het gevaar van de insleep \\\'an jaagziekte
door import van schapen uit Engeland
is reeds enkele jaren geleden onderkend.
In september 1973 won de Neder-
landse Veterinaire Dienst daarom inlich-
tingen in bij de Engelse collega\'s. Het
antwoord was dat de ziekte voor Enge-
land ongewoon was en dat slechts en-
kele sporadische gevallen voorkwamen.
Gedacht werd aan een volledig invoer-
verbod omdat quarantaine, zoals bij de
export van Engelse schapen naar Cana-
da is voorgeschreven, wegens de lange
incubatietijd van jaagziekte nutteloos
werd geacht.

In de Benelux werd echter besloten de
invoer niet te verbieden, daar hiervoor
onvoldoende argumenten aanwezig wa-
ren.

*) Zie ook C. H. Herweijer: „Longadenomatose (jaagziekte) bij geïmporteerde schapen"
onder de rubriek „Uit en voor de praktijk" op pag. 326 van dit nummer.

-ocr page 370-

Aanvullende certificatie, waarin wordt
verklaard dat het bedrijf van herkomst
vrij is van de ziekte werd onvoldoende
geacht, omdat gezien de lange incubatie-
tijd geen afdoende garanties voor de af-
wezigheid van de ziekte kunnen worden
gegeven.

Bovendien komt jaagziekte in de lan-
den rond de Benelux eveneens spora-
disch voor.

Inmiddels is een werkgroep bijeen ge-
weest, bestaande uit vertegenwoordigers
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren, de provinciale Gezondheidsdien-
sten voor Dieren, het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut en de Veterinaire
Dienst, zowel van centraal als uit de dis-
tricten. Hier zijn suggesties voor tegen
de ziekte te nemen maatregelen bespro-
ken.

Het nationale advies over de
bestrijding van I.B.R. herzien

De runderziekte I.B.R. — Infectieuze
Bovine Rhinotracheïtis — kwam sinds
de vijftiger jaren in de V.S., vooral op
de grote rundveebedrijven, in vrij ern-
stige vorm en op ruime schaal voor. In
Europa werden slechts geïsoleerde ge-
vallen gesignaleerd en het ziektebeeld
was in ons land niet bekend.
In 1970 werd de ziekte voor het eerst op
grote schaal in België waargenomen en
„Canadese griep" genoemd.
In de winter van 1972-1973 werden de
eerste gevallen in Nederland, in Zuid-
Holland, gesignaleerd.
Sindsdien heeft de ziekte zich voort-
durend uitgebreid en vormt thans, voor-
al gedurende het stalseizoen, een pro-
bleem (zie Prof. Dr. J. G. van 15 e k-
kum: I.B.R.,
Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 337, (1975)).

Begin 1975 stelden de directie van de
Veterinaire Dienst, de Stichting Gc.zond-
heidszorg voor Dieren en het Centraal
Diergeneeskundig Instituut een werk-
groep in ter nadere bestudering van de
ziekte.

Deze werkgroep bestond uit een tiental
medewerkers van genoemde instellingen
en kreeg tot taak een advies over de be-
strijding van I.B.R. uit te brengen. Te-
vens diende de groep zich inzicht te ver-
schaffen over de verbreiding van de
I.B.R.-infectie gedurende de winter-
periode 1974-1975 (zie mededelingen
van de V.H.I./V.D.,
Tijdschr. Dierge-
neesk.,
100, 575, (1975)).
Eind 1975 werd een nationaal advies ter
bestrijding van I.B.R. uitgebracht (zie
Veterinair Journaal,
Tijdschr. Dierge-
neeskunde,
101, 253 en 254 (1976)).

Nieuw advies

In 1977 ontving de werkgroep, gezien
het veranderde patroon in de versprei-
ding van de ziekte in 1975, opdracht het
uitgebrachte advies te herzien. Het zag
ernaar uit dat het verloop van de ziekte
milder en de verliezen minder waren ge-
woixlen.

Ter bestudering van de nieuwe situatie
in breder verband werd de werkgroep
uitgebreid met twee vertegenwoordigers
uit twee specifieke fokkerij-provincies en
een vertegenwoordiger van de Directie
Veehouderij en Zuivel van het ministerie
van Landbouw en Visserij.
Na bespreking in een drietal vergaderin-
gen gedurende het najaar van 1977 heeft
de werkgroep het advies op een aantal
punten herzien.

Hierbij is in overweging genomen dat:

— I.B.R.-infecties onder rundvee over
het gehele land verspreid voorkomen,
met bepaalde seizoenfluctuaties en
een streeksgewijs grotere frequentie,
waarbij het ziektebeeld niet altijd
even duidelijk is;

— het bij voortduring van belang blijft
de stand van de landelijke verbrei-
ding van de ziekte te kennen;

— in sommige gevallen het gebruik van
vaccinatie kan zijn aangewezen;

— het ook thans nog gewenst is de ver-
dere verpreiding van l.B.R./I.P.V.
(Infectieuze Pustular Vulvovagini-
tis) tegen te gaan;

— de reeds aangetaste bedrijven zo
goed mogelijk dienen te worden be-
Sfeleid.

-ocr page 371-

Dezer dagen zal de herziening van het
nationale advies 1975 verschijnen.
Deze herziene versie moet evenals de
eerste worden gezien als een veterinair-
technisch onderbouwd advies, gericht op
de bestrijding van de ziekte, aansluitend
op de praktijk. Hierbij wordt er van uit-
gegaan, dat het nog steeds de moeite
waard is de verspreiding zoveel mogelijk
in te tomen.

Het al of niet naleven van het advies
blijft echter geheel voor verantwoorde-
lijkheid van de veehouderij, hoewel men
van veterinaire zijde bereid is de vee-
houders met raad en daad terzijde te
staan.

Er is inmiddels een gecombineerde vee-
teeltkundige-veterinaire bijeenkomst ge-
houden, waar van gedachten is gewisseld
over het hei-ziene advies.

Aanbevelingen voor de
varkenspestbestrijding

Het algemeen bestuur van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren van het
Landbouwschap heeft op 9 februari in
een vergadering een aantal punten be-
handeld, opgesteld aan de hand van de
nota „Evaluatie en advisering varkens-
pest" van de Commissie Varkensgezond-
heidszorg.

Het belangrijkste punt was de invoering
van een identificatie- en registratierege-
ling voor varkens ter ondersteuning van
een snelle tracering van contacten bij
het optreden van varkenspest. Een beslis-
sing hierover werd afhankelijk gesteld
van de aanvaarding van andere punten
uit het pakket maatregelen.
Deze punten betreffen onder andere de
technische uitvoering, het tijdstip van
inwerkingtreding en de sancties.
De wenselijkheid werd uitgesproken de
registratieregeling op korte termijn in te
voeren en de nodige voorbereidingen
voor de identificatieregeling te treffen.
Voor de bestrijding van een eventuele
uitbraak van varkenspest ging het be-
stuur akkoord met een raamplan en ten
aanzien van de biggenmarkten met de
mening dat deze moeten worden ver-
boden, tenzij ze onder voortdurend
scherp toezicht worden geplaatst.
Invoering van een verbod op het systeem
van overslag- en handelsbedrijven en
openbare berenhouderijen, welke niet
zijn aangesloten bij of onder controle
staan van de betreffende Gezondheids-
dienst voor Dieren, werd eveneens aan-
bevolen.

Vrijwillige preventieve entingen van be-
perkte omvang kunnen worden toege-
staan en deze moeten verplicht worden
gesteld op die bedrijven waar keuken-
afvallen worden vervoederd. Deze be-
drijven zullen bovendien uitsluitend
rechtstreeks naar slachthuizen mogen
afvoeren.

Tenslotte werd aanbevolen voor de vee-
houder het beschikbaar stellen van
schone laarzen en een stofjas, alsmede
ontsmettingsmiddelen aan bezoekers van
zijn bedrijf verplicht te stellen. Bij af-
levering van mestvarkens dienen de
chauffeur en eventuele bijrijders van de
vee-auto niet in de hokken te worden
toegelaten.

Het verplicht stellen van afleverhokken
bij nieuw- of verbouw van bedrijven
wordt wenselijk geacht.
De aanbevelingen zullen in overleg tus-
sen overheid en georganiseerd bedrijfs-
leven nader worden uitgewerkt, waarna
ze door het algemeen bestuur van het
Landbouwschap dienen te worden be-
krachtigd en in een Verordening vast-
gelegd.

Inmiddels is voor het uitwerken van de
technische aspecten een stuurgroep ge-
vormd. Hierin hebben zitting vertegen-
woordigers van de Algemene Inspectie
Dienst, de directies Veeteelt en Zuivel
en Juridische en Bedrijfsorganisatorische
Zaken, de Veterinaire Dienst en consu-
lentschappen van het ministerie van
Landbouw en Visserij, de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren van het
Landbouwschap en de handel. Het ligt
in de bedoeling uit de genoemde organi-
saties en het Produktschap voor Vee en
Vlees ook nog een begeleidingscommissie
te vormen.

-ocr page 372-

RABIESSITUATIE IN EUROPA
Over het tweede halfjaar van 1977 deden
zich in de landen van Europa de volgende
aantallen gevallen van rabies voor:
België 15 gevallen

Denemarken 6 gevallen

Frankrijk (t.m. november) 585 gevallen

Hongarije (t.m. november) 248 gevallen
Italië 73 gevallen

Joegoslavië (t.m. november) 67 gevallen
Luxemburg 1 geval

Nederland 1 geval

Oost-Duitsland (t.m. oktober) 519 gevallen
Oostenrijk (t.m. november) 1022 gevallen
Polen (t.m. november) 648 gevallen

Roemenië (t.m. november) 24 gevallen

Tsjecho-Slowakije (t.m. oktober) 156 gevallen
Turkije (t.m. september) 291 gevallen

Rusland (t.m. oktober) 466 gevallen

West-Duitsland 2003 gevallen

Zwitserland 701 gevallen

VARKENSPEST IN EUROPA IN 1977
Nederland telde over het afgelopen jaar 111
gevallen van klassieke varkenspest. Met 4
gevallen in juli was de uitbraak beëindigd.
Andere Europese landen noteerden over 1977
de volgende cijfers:

België 1 geval

Frankrijk (t.m. november) 14 gevallen

Griekenland (t.m. oktober) 3 gevallen

Italië 94 gevallen

Oost-Duitsland (t.m. oktober) 4 gevallen
Oostenrijk (t.m. november) 1 geval

Polen (t.m. november) 96 gevallen

Portugal (le halfjaar) 53 gevallen

Spanje (t.m. september) 35 gevallen

Rusland (t.m. september) 13 gevallen

West-Duitsland 202 gevallen

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
IN ITALIË

Italië meldt over de tweede helft van januari
1978 3 uitbraken van vesiculaire varkens-
ziekte. De meldingen kwamen uit Mantova,
Milaan en Modena.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 3 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15 februari
1978, vermeit de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 18 gevallen in 17 gemeenten:
Drenthe 1 geval

Overijssel 5 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Veeartsenijkundige Dienst
voortaan
Veterinaire Dienst

Tevens nieuw telefoonnummer

Met ingang van 1 maart 1978 heeft de
minister van Landbouw en Visserij de
naam

Veeartsenijkundige Dienst

gewijzigd in:

Veterinaire Dienst

Dit op grond van het feit dat deze naam
in het buitenlandse gebruik een beter
verstaanbare klank heeft, hetgeen van
belang wordt geacht met het oog op de
steeds intensiever wordende internatio-
nale contacten op veterinair terrein.
Deze naamsverandering heeft geen orga-
nisatorische gevolgen.
De Veterinaire Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid, Dr. M. J. Dobbelaar,
blijft tevens directeur van de Veterinaire
Dienst. De naam Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid, ressorterend
onder het ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne, blijft ongewij-
zigd.

Het telefoonnummer van beide diensten,
gevestigd in gebouw Bellevue, Koningin
Julianaplein 3 te \'s-Gravenhage, is ge-
wijzigd in:

070- 793911

Utrecht
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Limburg

1 geval
1 geval
3 gevallen

5 gevallen in 4 gemeenten

Schurft

Totaal 13 gevallen in 13 gemeenten:

Friesland 4 gevallen

Drenthe 3 gevallen

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 5 gevallen

Rotkreupel

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten:

Friesland 2 gevallen

Drenthe 4 gevallen in 3 gemeenten

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

-ocr page 373-

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

17—18, 2. Fortbildungskurs, Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt (pag. 288)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering rundveeziekten (Heythuysen).

22, Voorjaarssymposium Ned. Ver. Proefdierkunde, Haren (pag. 183)

23, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

23, Nederlandse Zoötechnische Vereniging — Studiedag (pag. 341)

28, Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering pluimvee. Prov. Gezondheids-
dienst Boxtel.

30, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

3—14, Cursus Levensmiddelenmicrobiologie. Cie. P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid
(pag. 208)

7— 9, 21st Annual Congres B.S.A.V.A. (British Small Animal Veterinary Association),
Londen (pag. 219).

12, LWL Proefdierkundige Federatie: „Primaten als proefdier, hun betekenis en hun
verkrijgbaarheid" - wet. bijeenkomst, Oss (pag. 288).

13, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht (tel. 030-914914), aanvang 20.00 uur.

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116 (1977) en 152).

15—17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.

27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrurh
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

27, P.A.O. - contactdag Pluimveehygiëne, R.I.V. Bilthoven (pag. 209)

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo (pag.
164 en 289).

Mei,

1, D.S.K.: Peerdepieten.

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België.

(pag. 1398)

2— 3, Colloque - „Structure de quelques virus animaux: implications pratiques", Uni-

versité de Liège, Bruxelles (pag. 291).

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort, (pag. 325)

11, Research Groep voor Vlees en Vleeswaren TNO - Symposium: „Vlees: voedsel uit
voeder", Lelystad (pag. 341)

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1 7, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

24—26, Zodiac symposium on adaptation - Landbouwhogeschool Wageningen (pag. 153).

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070-98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

-ocr page 374-

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals -
20th Anniversary, (pag. 1008)

26—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of oFrensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

September,

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15^ Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich).

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

-ocr page 375-

December,

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopatiiie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. AfdeJingsvergadering.

1979,

Mei,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou.

1980,
September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

CONGRESSEN

INTERNATIONALE VERENIGING VOOR DIERHYGIËNE

De Internationale Vereniging voor Dier- Institut für Bakteriologie und Tierhygiene,

hygiëne organiseert een studievergadering op Linke Bahngasse 11, A-1030 Wien, Oosten-

21/22 september 1978 te Gmunden (Traun- rijk. Laatste datum voor kennisgeving van de

see) Oostenrijk. Het thema luidt: referaten 1-6-1978.

Hygiëne van de destructiebedrijven in ver- De referaten moeten betrekking hebben op
band met slacht- en voedingsmiddelen-afval. eigen onderzoek of op de situatie in eigen
Belangstellenden (deelnemers - voordracht- land met daarbij behorende wettelijke voor-
houders) kunnen contact opnemen met Dr. schriften. De manuscripten moeten persklaar
Gerald Thiemann, Sekretär der IGT, beschikbaar zijn bij de opening.

-ocr page 376-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

In memoriam

J. LOHUIS

Jozef Lohuis werd op 22 april 1928 le
Denekamp geboren.

Na zijn gynmasiutn-bpleiding le Oldenzaal en
zijn niililaire dienst kwam hij in 1952 in Utrecht
aan. want hij wilde diercnaris worden en niels
anders. Intensief deelnemend aan hel
sludemenleven. stond zijn studie toch op de
eerste plaats, zodat hij in 1957 al afsmdeerde. Na
verschillende assislenischappen nam hij de
praktijk in .Momfoon over van collega
L. A. l ink. Uil Irouwde mei Jos Velers en met
zes kinderen maakten zij een gezin, waarin het
gezinsverband zeer hechi was.

Zijn praktijk was de lust in zijn leven en hij zelle
zich daar volledig voor in. Hel dierenarts zijn
was voor hem geen baan mei inkomsten, maar
hel werd de vorm van zijn beslaan. Zijn Twentse
aard heefi hij niel verloochend: trouwe overgave
aan wal hij als zijn laak en opdracht zag en zijn
relativering in droge maar trefzekere humor.
Spoedig hieek zijn gezondheid ondermijnd te
worden door een slopende ziekte. Jarenlang heeft
hij op een bewonderenswaardige wijze met die
handicap geworsteld en desondanks op een
bekwame manier zijn praklijkwerk verricht. Wel
eisU\' dal zoveel inspanning, dat hel hem
onmogelijk was daarnaast vergaderingen le
bezoeken of op andere maniet aan het
maatschappij-gebeuren deel le nemen. Zich
noodgedwongen terugtrekkend in zijn gezin en
praktijk stelde hij contacten mei vrienden en
collega\'s op prijs.

In 1976 was hel hem niet meer mogelijk zijn
grole huisdierenprakiijk nog langer uil le
oefenen, mei dezelfde inzei heeji hij zijn kleine
huisdierenprakiijk loen voortgezet.
Hel heefi echter niel lang mogen duren, l\'oor
ons toch nog onverwacht heeft Jozef zich
gewonnen moeien geven. 28 augustus 1977 is hij
gestorven.

Na een indrukwekkende doch eenvoudige

uilvaari, waarbij velen hun helungslelling en

medeleven betuigden is Jozef begraven.

Onze gedachten gaan in \'i hijzonder uil naar Jos

en de kinderen, die in hem een liefilevolle man

en een geweldige vader hebben verloren.

Wij verliezen in hem speciaal een goede vriend.

P. /.. 1 -I .V PA.ASSEN

j. s. wiTThA i:i:s.

In memoriam

W. M. WESTERHOF

Op 8 oktober overleed in hel slads- en
academisch ziekenhuis le i\'irechl
coUcko M\'iho
Manen H \'eslerhof

Collega Westerhof was sinds mei 1973
gepensioneerd en bekleedde voor die lijd de
functie van directeur van hel openhaar slachthuis
en van de vleeskeuringsdienst te Bodegraven.

Wiho Westerhof werd op 30 a/tril l9tlS geboren
te Wolvega. Hij hczochl de H.B.S. le
Heeren veen. deed eindexamen in 1926. waarna
hij in l irechl tic sitidic vnor iliergeneeskiiiule
opvalle. \\a hei hcluitcn van hel diereiian.s-
diploma in 1931 vesiigile collega Wesicrhoj zich

-ocr page 377-

twee jaar later in Oss. alwaar hij de praktijk van
collega Schuier overnam.

Hij trouwde in 1936 met mejuffrouw Wijke de
liiier. uil welk huwelijk een zoon en een dochter
werden geboren.

in I94S werd hij om gezondheidsredenen
gedwongen de praktijk vaarwel le zeggen en
siariU\' hij zijn ambtelijke loophaan bij de
gemeente Bodegraven.

Wiho H\'esterhof was een zeer aimabel en
bijzonder mens. Hij had een uitgesproken
oorspronkelijke levensstijl, ging. individualist als
hij u u.v. ruslig zijn eigen gang. zonder zich
uiterlijk althans al te veel aan te trekken van
wat anderen van hem dachten of zeiden.
Hij stelde daarbij aan zich zelf hoge morele
normen en bezat een grote belangstelling voor
zijn medemens.

Hij stond voor iedereen altijd klaar, was voor
velen een trouwe vriend of collega en een steun
voor wie door ziekte of anderszins in
moeilijkheden verkeerde.

Hij had in Utrecht dan ook vele vrienden, enkele
van hen waren op dezelfde school in Heerenveen
gegaan.

Ook in zijn latere leven was hij zeer gezien.
Collega Westerhof had iets spontaans en
ontwapcnends in zijn optreden. Hij had zeer
beslist een eigen mening, die hij op dc hem ei.t;en
wijze im\'t overtuiging naar voren wist te brengen.
Hij had zeer veel gevoel voor humor en verslond
uitstekend de kunst om de dingen te relativeren.

l ertellen kon hij ook. en hoe..... Op

onnavolgbare manier wist hij voor zijn
toehoorders levendige taferelen af te schilderen
van het wel en wee van zijn praktijkjaren in Oss
en over het ambtelijke leven aan de Oude Rijn in
/.uid-Holland.

nder. dat hij in Oss een

• bouwen. \\
in die lijd

op t.
eker

en

VI

t prakticus ook
\'tan voor velen,
itaaiulc. voor h
toffcHjke goci

nog

Hij had •
■t

aar

Het was dan ook geen
(tc) grote praktijk wist
een unieke prestatie - .
niet R. K. noorderling.
Westerhof was er. naa:
raads- en vertrouwensi
een uit :000 boeren bes
merendeel niet rijk met

hij - niet volledige handhaving van zijn
eigenwaarde - een relatie weten op le houwen.
Het moet voor hem een grote overgang betekend
hebben om hel wal lichtvoetiger \'luiden te ruilen
voor de Zuid-Hotland.se Rijnstreek, waar dc
mensen doorgaans met wat zwaardere
voetstappen hun levenspad plegen af te leggen.
Wibo nam echter een flinke dosis Brabantse
filosofie mee naar zijn nieuwe werkterrein cn
hierdoor, en mede dankzij zijn vermelde
eigenschappen, staagde hij er volledig in om ook
hier de mensen voor zich te winnen.
Onder zijn leiding groeide het openhaar
slachthuis te Bodegraven uil tot een slachtplaats
met een hoge bezeltitig.sgraad.
Na zijn pensionering ging dit slachthuis over in
particuliere handen en sloot de keiningsdienst
zich aan hij keuringskring Gouda. Bij zijn
afscheid van de dienst in 1973 werd hij door
H. M. de Koningin onderscheiden door zijn
benoeming lot Ridder in de Orde van Oranje-
Nassau.

Hij bleef in Bodegraven wonen en behield zijn
interesse in het wel en iicc van slachthuis en
keuringsdienst.

Na een aantal jaren echter ontwikkelden er zich
hij hem symptomen van een niet te genezen
ziekte, waaraan hij tenslotte, na een met veel
geduld cn blijmoedigheid gedragen ziekbed
overleed.

Bij zijn begrafenis, op 12 oktober, op het
temidden van de wijde polders gelegen kerkhof
van Bodegraven was een groot aantal
belangstellenden, vrienden, collega\'s en relaties
aanwezig.

Ds. De Vreugt collega Westerhof sloot zich op
late leeftijd nog aan bij de N.H. kerk - sprak
woorden van troost en aj\'scheid.
IX\' zoon van de overledene gaf een treffende
Schets van zijn vader en dankte voor dc
belangstelling.
Ik wens nicvroi.
toe om het haai
dragen.

hl Wiho Manen Westerhof is een goed men.
heengegaan.

de kracht
te kimncn

van harti
te verlies

,w Westerhof
■ getrojfcn gn

gende clicntclekr
iiplarcn uil de to
.■rwcrcld van Oss

aarondcr ook enkele

■ruchte
deze laa

•nmalige
Ook m

C. M UIA. ER.

had

-ocr page 378-

Promotie collega D. Nitschelm

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde op
donderdag 23 februari 1978 collega D. Nitschelm,
geboren in 1944 te Delft en wonende te Driebergen,
Van Oosthuyselaan 3, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift getiteld:
Some biochemical and clinical aspects of reproduction
in the mare.

Korte samenvatting van het proefschrift:

Tijdens een onderzoek naar de invloed van de
ovariële activiteit op het endometrin met behulp
van endometrium biopsieën bleken er
onverwachte veranderingen op te treden in het
patroon van de oestrische cyclus en in de
progesteronwaarden in het perifere bloed.
Bij anoestrische merries zijn de gevolgen
nagegaan van het dagelijks nemen van
endometrium biopsieën. Progesteronspiegels in
het bloed stegen, oestrisch gedrag werd enkele
dagen na het nemen van de eerste biopsie
vertoond en ging gepaard met enige follikelgroei.
Met behulp van deze methode konden zelfs bij
geovariectomeerde merries verhoogde
progesteronspiegels en hengstigheids-
verschijnselen worden geïnduceerd.
Vergelijkbare resultaten werden verkregen na
orale toediening van een progesteronderivaat
(CAP) gedurende 16 dagen aan merries met
weinig ovariële activiteit. Een progesteron
stijging in het perifere bloed trad tijdens of na de
behandeling op, bij de meeste merries enkele
dagen later gevolgd door follikelgroei en
oestrisch gedrag.

Geovariectomeerde merries die een dergelijke
behandeling ondergingen vertoonden ook een
progesteronstijging in het perifere bloed en
ongeveer 10 dagen na het begin van de
behandeling hengstigheidsverschijnselen. CAP-
behandeling bij beovario-hysterectomeerde
merries had geen progesteronstijging of oestrisch
gedrag ten gevolge.

Ook merries die tenminste één jaar lijdende
waren aan een baarmoederontsteking hadden
verhoogde progesteronspiegels in het bloed
gedurende de eerste dagen van de hengstigheid.
Ook is een onderzoek ingesteld naar de
hoeveelheden progesteron en pregnenolon in het
perifere bloed van drachtige merries gedurende
de eerste weken van de graviditeit. Deze waarden
zijn vergeleken met die van enkele merries waar
vroeg embryonale sterfte optrad. Een laag
progesterongehalte in het bloed omstreeks de 18e
dag of de afwezigheid van een lichte stijging
omstreeks de 35e dag van de graviditeit kan een
aanwijzing zijn dat vroeg embryonale sterfte is
opgetreden.

Tenslotte werden o.a. de progesteron en
pregnenolon gehaltes nagegaan in corpora lutea
gedurende de oestrische cyclus. Tevens werden
de hoeveelheden oestradiol-17B, progesteron en
pregnenolon in follikels bepaald.
De voornaamste conclusie van dit werk is dat
niet slechts de ovaria, maat ook de uterus onder
bepaalde omstandigheden betrokken zijn in het
optreden van hengstigheidsverschijnselen en in
het voorkomen van progesteron in het perifere
bloed.

Collega Nitschelm begon de studie
diergeneeskunde in 1962. Het dierenarts-
examen werd afgelegd in 1968. Sindsdien is
promovendus werkzaam bij de Kliniek voor
Veterinaire Verloskunde, K.L en
Voortplanting van de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Zijn werkzaamheden richten zich
voornamelijk op de fertiliteit en
fertiliteitsstoornissen van de merrie.

Promotoren: Mevrouw Dr. C. J. G. van
der Horst,
emeritus gewoon lector in de
klinische chemie van de voortplanting.
Prof. Dr. C. H. W. de Bois, gewoon
hoogleraar in de veterinaire verloskunde en
gynaecologie.

Van het bureau

In verband met Goede Vrijdag, is
het bureau op vrijdag 24 maart
1978 gesloten.

-ocr page 379-

Veterinair Advies
Centrum
Ontwikkelings-
samenwerking - VACO

Vacature

Gevraagd wordt een veterinair vooreen KI
project in Zambia. De duur van de uitzending
bedraagt 3 jaar. Dc uitzendvoorvvaarden worden
opgemaakt volgens het reglement bilaterale
deskundigen.

Qualifications

A diploma or degree in veterinary science
registrable in Zambia, with at least 5 years
experience in the practice of artificial
insemination.

Essential qualiflcations

Ability to select suitable cows, and to detect heat
in cattle kept under extensive management.

Willingness to train Zambian technical personnel
in artificial insemination techniques so that
continuity is maintained on departure of the
expert, will be desirable.

Duties

— to administer, organise artificial insemination
in Zambia and to help run training
programmes.

— to collect artificial insemination records and
to evaluate their results.

— to assist in the running of artificial
insemination centres.

— to provide a follow-up service to artificial
insemination users.

— to assist in the planning and implementation
of the development of the use of artificial
insemination in Zambia with special reference
to rural areas, settlement schemes, rural
dairies etc.

— to advise on the possibility of the
establishment of an artificial insemination
unit for the collection of semen from pedigree
bulls in Zambia.

Nadere inlichtingen kunnen worden vcrkregen bij
het VACO secretariaat. Koningin Julianaplein 3
te Den Haag, tel. 070 - 79 31 22 en 79 31 37.

Diergeneeskundige Studenten Kring

I.vs. A.

Het is alweer jaren geleden, dat u iets via
het
Tijdschrift voor Diergeneesl<uiule heeft
vernomen \\an de I.V.S.A, de International
Veterinary Students Association.
Het doel van deze vereniging is het leggen
en onderhouden van contacten tussen
veterinaire studenten van de aangesloten
landen.

Dit doet /ij door het organiseren van
congressen (twee maal per jaar), en het
bevorderen van individuele en
groepsuitwisseling. Wat de individuele
uitwisseling betreft komt Nederland steeds
meer in de belangstelling. Tot nu toe
hebben we nog steeds alle buitenlandse
veterinaire studenten, die een langere of
kortere tijd aan onze faculteit of bij een
dierenarts in de praktijk willen
doorbrengen, kunnen helpen. Hiervoor zijn
wij veel dank verschuldigd aan een aantal
dierenartsen, die (al jaar in jaar uit)
gastvrijheid aan deze studenten verlenen.
Doch door de toenemende belangstelling
wordt het voor ons steeds moeilijker
adressen voor deze studenten te vinden.
Daarom willen we die dierenartsen die
belangstelling hebben om gedurende enige
tijd (I a 2 weken) een buitenlandse student
te ontvangen, verzoeken om contact met
ons op te nemen.

Voor verdere inlichtingen en opgave kunt u
tussen 12.00 en 13.30 uur bellen naar de
D.S.K., tel. 030-71 55 44, toestel 254.
U kunt ook schrijven naar de I.V.S.A.-
commissie, Biltstraat 172. Utrecht.
Bij voorbaat onze hartelijke dank.

.Namens de I.V.S.A.-commissie,

H. J. Ornwl.

D.S.K. h.t. vice-abactis.

-ocr page 380-

Negende lustrum der D.S.K.
was een groot succes

Hoewel de feestelijkheden van het negende
lustrum al weer geruime tijd achter ons ligt
kunnen wij u mededelen, nu ook de
financiële gegevens bekend zijn, dat het
lustrum grandioos verlopen is.
De belangstelling voor verschillende
activiteiten bleek zo groot te zijn dat we
helaas mensen moesten teleurstellen.
Ook u, ruim 20% der Nederlandse
dierenartsen, heeft ons financieel een
stevige ruggesteun bezorgd, waardoor mede
het lustrum tot zo\'n grote hoogte heeft
kunnen uitgroeien.
Onze hartelijke dank!

De Lustrumcommissie,
Klaas Slhe Broersma.
Teun Moolweer,
Carla Houben.
Krijn Coppoolse,
Steven Bonesiroo,
Jac. Engel.

,jyuim in \'t Gat"

Het bestuur van de Veterinaire Studenten
Kegelclub ..Duim in \'t Gat" is als volgt
samengesteld:

J. IV. HesseHnk - voorzitter

C. J. Gahriélse - secretaris

F. J. van Egmoncl - penningmeester

7\'. //. Hepkema - vice-voorzitter

A. J. Noordkamp - baancommissaris.

Secretariaat: Ridderschapstraat 27 bis. Utrecht.

Het zal onze oud-leden ongetwijfeld bekend zijn
dat onze club in oktober van dit jaar de
respectabele leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Wij
delen u nu reeds mede dat wij van plan zijn om
deze heugelijke gebeurtenis groots te gaan vieren.
Wij zijn ervan overtuigd dat de vele oud-leden
op de één of andere wijze hun betrokkenheid
tijdens dit gebeuren met hun „oude" club zullen
tonen.

C. J. GahriVhe
h.t. secretaris D.I.G.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

Gianotten, N. R. 1..; 1977; Utrecht, Androsdreef 4.
Michielsen, W. H.; 1977; Utrecht, Adm. van Gentstraat 1.
Pronk, A.; 1977; Genemuiden, Kievit I.

Soepnel, N. J. R.; 1978; Culemborg, Martin Luther King 147.
Velde, L. F. van de; 1978; Utrecht, Biltstraat 46 bis.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Elenbaas. L.; 1977; Amsterdam. Linnacusparkweg 156.
Meijer, Mej. H. C.; 1977; Leeuwarden. Watermunt 15.
Zwart, Mej. M. de; 1977; Utrecht, A. Matthaeuslaan 21.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen;

J. de Boer, Ramstraat 29. Utrecht.

Mej. I. Joosten. Zandhofsestraat 141. Utrecht.

R. Lesuis. I.B.B.-laan 151. Kamer 1451, Utrecht.

Mej. M. E. C. C. Uges, Frans Halsstraat 2 bis. Utrecht.

H. Verhoeven, Gooyerdijk 4.1A, Langbroek.

Adreswijzigingen, enz.:

175 Bootsma. Dr. R.: 1966; U-1976; Hilversum;
tel. (035) 851605 (privé), (0.10) 715544 t. 372
(bur).

175 Born, J. M. van den: 1936; Eerbeek, S. van

183

188

Wüntemberglaan 10; tel. (08338) 2343.
* Doesburg. J. van: 1972; Oud Alblas. Wil-
genlaan 28; tel. (01849) 2035 (privé), (01823)
2822 (bur.).

Elenbaas, /..; 1977; Amsterdam, Linnaeus-

-ocr page 381-

parkweg 156; tel. (020)947579; p., kl. huisd.
toevoegen als lid).

194 Cils. Prof. Dr. J. H. J. van: 1935; U-1951;
Hilversum; tel. (035) 859462.
Helvoorl. M. D. M. van: 1974; Heerie(N.Br.),
Herelsestraat 163; tel. (01658) 1842 (privé),
1478 (prakt.).

204 Hofkamp. Dr. H. S.: 1929; U-1930; Nieuwer-
brug, Nieuwerbrug 90; tel. (05139) 258; r.d.

208 Huisman. E. O.: 1975; Winsum, Buitensingel
12; tel. (05951) 2700; p., ass. bij J. Bruins
Bzn., W. J. L. Lusink en M. Nicolay.

213 Keg. P. R.: 1976; Zeist; wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde).
*Koch. Mej. H. T.: 1977; Hilversum; tel.
(035) 854028.

Kruif Dr. A. de: 1971; U-1975; Someren,
Pasakker 116; tel. (04937) 1894 (privé), 1770
(prakt.); p., ass. bij L. P. M. v. d. Brand,
M. M. F. H. van Kuijk en J. A. Westerbeek.

230 Mekel. J. F.: 1973;Groningen, Maluslaan29;
tel. (050) 716557; p., kl. huisd.

230 Menges. G. T. A.: 1974; \'s-Gravenzande; p.,
H-D., geass. met H. L. R. M. Crouwers.

23! Meijer. Mej. H. C.: 1977; Leeuwarden, Wa-
termunt 15; tel. (05100) 82189; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

234 \'Mulder. W.: 1977; Stiens, Cedrushof 21; tel.
(05109)2845 (privé), 1224 (prakt.); p.,ass. bij
P. Meijer.

20!

216

221

242 Ponte, J.: 1973; Abcoude, Schuttenburg II;
tel. (02946) 1812.

247 Rosendal, H. Th. J.: 1971; Wijhe, Oude
Raalterweg 22; tel. (05702) 2488; k.d.; r.k
i.b.d.

249 \'Schaap. F. A.: 1977; Heiloo, Heerenweg 36;
tel. (072) 335911 (privé), 331606 (prakt.); p.,
ass. bij H. E. M. Eberson.

255 Smallegange. D. W.: 1952; Hilversum; tel.
(035) 14131 (privé), 855453 (bur.).

260 Terbijhe, R. J.: 1972; Culemborg; tel. (03450)
6925 (privé), (070) 793116 of 793115 (bur.);
adj. i. V.D.

266 Vingerling. P. A.: 1973; Berkel en Rodenrijs,
Berliozplein 3; tel. (01891) 4546; p.

273 Wielen, N. J. G. J. van der: 1971; Bakel,
Achter de Molen 2; tel. (04924) 2290 (privé),
(04923) 1402 (prakt.).

273 Wiersma. K.: 1977; St. Paul, TO A3 AO, Al-
berta (Canada), St. Paul Vet. Clinic, Box 471 ;
d. (zie ook pag. 284).

277 Zwart, Mej. M. de: 1977; Utrecht, A. Mat-
thaeuslaan 21; tel. (030) 710617; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Overleden:

H. van Aken te\'s-Gravenhage op 16 februari 1978.
J. H. J. Cremers te Heeden op II februari 1978.

Jubilea

W. Hiddema te West-Terschelling
B. L. Thien te\'s-Hertogenbosch
G. B. ten Haken te Woerden
(afwezig) 35jaar op 24 maart 1978
(afwezig) 40 jaar op 8april 1978
(aanwezig)45jaarop Liapril 1978

veterinaire handelmaatschappij
animed bv - bussum

zoekt voor het rayon Brabant - Limburg - Zeeland een

dierenartsen bezoeker

die de voorlichting en verkoop van veterinaire geneesmiddelen
en instrumenten zal gaan behartigen.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van personalia en verdere
gegevens worden gaarne ingewacht bij de Direktie van Animed b.v.
Nijverheidswerf 23-33 te Bussum.

-ocr page 382-

Wormen
haten Shell

Want Shell heeft middelen om
met wormen korte metten te
maken. Voor paarden is er
Equlgard, het middel voor het
totale spectrum ronde wormen
èn horzellarven. Geen residuen,
nauwelijks resorptie, dus uiterst
veilig. Regelmatige toediening
kan het wormprobleem zelfs
geheel buiten de stal houden.
Equigel is voor pony\'s, yearlings
en veulens het middel bij uitstek
tegen horzellarven en tegen
spoelwormen.

Atgard, de overbekende
ontwormer voor varkens.
Niet alleen rekent het afdoende
met de knobbeltjes-, maag-,
zweep- en spoelwormen af, maar
het levert ook meer en zwaardere
biggen op. Terwijl het niet in
de bloedbaan komt en geen
residuen of stress oplevert.
Bovendien is een gunstige
invloed op de bronst een
plezierige „biiwerking". Ook hier
is door regelmatige toediening
effectieve preventie van ernstige
wormproblemen mogelijk.

De opzet van Shell\'s middelen is:
werking met een totaal spectrum.
Zodat zij ook bij gemengde
infecties doeltreffend werken.
Zo is Canogard het middel bij
honden: trichuren, zweep- en
haakwormen hebben er geen
leven bij. Ter preventie van
meute-anaemie in kennels wint
een regelmatige toediening van
Canogard hoe langer hoe meer
terrein. Daarom ons advies:
behandel honden, paarden,
pony\'s en varkens regelmatig
met Shell-preparaten, zij weten
met wormen weg. Uitvoerige
literatuur ligt voor u klaar.

en daarom
houden zij van Shell

Shell-producten worden geleverd door:
Mycofarm B.V, Postbus 8, De Bilt, tel. 030-76 00 45
Aesculaap B.V., Stationsstraat 31, Vught (NB), tel. 073 - 57 9014

-ocr page 383-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

STRONGYLOIDES WESTERI IHLE, 1917 (NEMATODA:
STRONGYLOIDIDAE). II. PARASITOLOGISCHE EN
HAEMATOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE
EXPERIMENTELE INFECTIE

Strongyloides westeri Ihle, 1917 (Nematoda: Strongyloididae
M. H. MIRCK en P. FRANKEN1)

11. Parasitological and Haematological Features of Experimental Infection
Samenvatting

Experimentele infecties met 600.000 infectieuze larven van Strongyloides westeri werden uitge-
voerd bij 7 wormvrije Shetland-ponies: 4 veulens en 3 jaarlingen. De prepatente periode bij
veulens bedroeg 10-14 dagen, de patente periode 43-83 dagen. Ca. 2 maanden na infectie werd
een daling van het haemoglobinegehalte en een stijging van de /3-globulinefractie in het serum-
eiwitspectrum vastgesteld, praktisch tegelijk met de maximale
S. oiejieri-uitscheiding.
De prepatente periode bij de jaarlingen bedroeg 16-18 dagen, de patente periode 55-73 dagen.
De experimentele infectie van een jaarling die als veulen reeds een
S. westeri infectie had door-
gemaakt met gelijke dosis werd niet patent.

Bij de jaarlingen werden in tegenstelling tot de veulens, na experimentele infectie geen ver-
anderingen in de haematologische parameters vastgesteld.

Summary

Experimental infections using 600,000 infective larvae of Strongyloides westeri were carried
out in seven worm-free Shetland ponies, four foals and three yearlings. In the foals, the pre-
patent period varied from ten to fourteen days, the patent period ranging from forty-three to
eighty-three days. Within approximately two months after infection, a decrease in the concen-
tration of haemoglobin and an increase in the beta-globulin fraction of the protein pattern of
the serum, practically coinciding with the maximum
S. westeri faecal egg counts, were re-
corded.

fn the yearlings, the prepatent period varied from sixteen to eighteen days, the patent period
ranging from fifty-five to seventy-three days. The experimental infection induced by an iden-
tical dose in a yearling which had previously had
S. westeri infection as a foal, did not become
patent.

Unlike the foals, the yearlings did not show any changes in the haematological parameters fol-
lowing experimental infection.

Inleiding Materiaal en methoden

Strongyloides westeri is de enige bij 1- Experimentele S. westeri infectie bij
paardachtigen voorkomende vertegen- wormvrije Shetlandpony-veulens

woordiger van de familie Strongyloidi- z^s hoogdrachtige Shetlandpony-merries wer-
dae. Vooral bij jonge dieren wordt deze den individueel gehuisvest in grondig gerei-
dunne darm parasiet regelmatig aange- nigde en met 2% Halamid (g)2) gedesinfec-
troffen (3, 8, 10, 11, 12, 13). De infectie teerde boxen. De veulens werden 24 uur post
kan zowel transmammair (galactogeen), partum van de merrie gescheiden en afzon-
percutaan als oraal tot stand komen. ^eriijk ondergebracht in op dezelfde wijze ge-
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de desinfecteerde boxen De voedmg bestorid ge-

, 1 durende de eerste 3 levensmaanden uit kunst-
primaire infectie van veulens galacto-

geen (direct-oraal) plaatsvindt, waarna (H). Merries en veulens werden ge-
in de patente fase het accent verschuift vaccineerd tegen influenza en tetanus volgens
naar de percutane en — in mindere het „Gezondheidsprogramma voor paarden en
mate — de indirect-orale infectie (10). ponies" (16).

1  Drs. M. H. Mirck en Drs. P. Franken; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huis-
dieren, Yalelaan 16, Utrecht.

2  Kon. Zwavelzuurfabrieken (Akzo Chemie), Amsterdam.

-ocr page 384-

Op een leeftijd variërend van 20-30 dagen
vvferden 4 veulens experimenteel geïnfecteerd
met 600.000 infectieuze larven van
westeri.
De 2 overige veulens dienden als controle-
groep.

2. Experimentele S. westeri infectie bij
Shetlandpony-jaarlingen

Twee op eerder genoemde wijze wormvrij op-
gefokte jaarlingen werden geïnfecteerd met
600.000 infectieuze lar\\en van
S. westeri.
Eenzelfde dosis werd toegediend aan een jaar-
ling die als veulen een eenmalige experimen-
tele
S. westeri infectie had doorgemaakt met
gelijke dosis.

Parasitologie

Voor het kweken van infectieuze larven werd
gebruik gemaakt van faeces die uitsluitend
eieren van
S. westeri bevatten en bij bacterio-
logisch routine-onderzoek negatief waren ten
aanzien van
Salmonella spp..
Na 4 dagen bij 27\'\'C te zijn geplaatst werden
de larven verzameld met behulp van een op-
stelling volgens Baermann.
Bij de experimentele infectie werd gebruik ge-
maakt van het percutane invasie-vermogen
van de infectieuze larven. Op de rug werd
een gebied van 10 bij 3 cm geschoren, waar-
na de larvensuspensie werd ingewreven.
Om verlies van infectieus materiaal te voor-
komen werden de veulens gedurende 15 mi-
nuten vastgehouden.

Parasitologisch faecesonderzoek vond dagelijks
plaats: ca. 20 gram faeces werd gedurende 18
uur bij 27°C geplaatst in een opstelling vol-
gens Baermann. Vanaf het moment dat lar-
ven van
S. westeri werden geregistreerd vond
tevens een eitelling plaats door middel van de
directe centrifuge-flottatie methode met be-
hulp van een verzadigde NaCl-oplossing (s.g.
1,2).

Haematologie

Bloedafname vond eenmaal per week plaats
door punctie van de Vena jugularis. Hierbij
werd gebruik gemaakt van een vacuum bloed-
afname systeem1). De bloedafname vond
steeds in rust plaats. Voor de bepaling van het
haemoglobine-gehalte, de haematocriet, het
aantal witte bloedcellen en de differentiatie
van het witte bloedbeeld werd NaaEDTA
(l/a mg/ml) als anticoagulans gebruikt. Het
haemoglobine-gehalte werd bepaald volgens
de haemoglobine-cyanidemethode (15), de
haematocriet met behulp van een micro-
haematocrietcentrifuge2) (14). Leucocyten
werden geteld door middel van een Coulter
Counter model B waarbij Isoton® als ver-
dunningsvloeistof en Zaponin(R) ter destructie
van de erythrocyten werden gebruikt (Coulter
Electronics Limited).

De differentiatie van het witte bloedbeeld
werd uitgevoerd na kleuring van de bloed-
uitstrijk volgens Pappenheim.
In serum werden bepaald het bilirubine-gehal-
te, een aantal enzymactiviteiten, het totaal se-
rum-eiwit-gehalte en het serumeiwitspectrum.
Het bilirubine-gehalte werd eerst kwalitatief
bepaald door koken met zoutzure alcohol en
indien deze reactie positief was werd het ge-
halte aan directe en indirecte bilirubine in
het serum bepaald (5). De alkalische fosfa-
tase (A.F.) werd bepaald volgens Bessey
et al. (1), de lactaatdehydrogenase (L.D.H.),
de sorbitdehydrogenase (S.D.H.), de y-gluta-
myltranspeptidase (y-G.T.), de glutamaat-
oxaloacetaattransaminase (G.O.T.), de gluta-
maatpyruvaattransaminase (G.P.T.) en de
creatinephosphokinase (C.P.K.) door middel
van de U.V.-methode3).
Het totaal serumeiwit werd bepaald volgens
de biureet methode (7), het serumeiwitspec-
trum door middel van cellulose acetaat elec-
trophorese.

Resultaten

Direct nadat de larvensuspensie op de
rughuid was aangebracht vertoonden de
dieren heftige jeuk gedurende ongeveer
15 minuten. Lokale huidreacties werden
niet waargenomen.

1. Experimentele S. westeri infectie bij worm-
vrije Shetlandpony-veulens.

Na een prepatente periode van 11-14
dagen werden de eerste eieren van
S.
westeri
in de faeces van de veulens
waargenomen.

Faecesonderzoek van de controledieren
verliep gedurende het gehele experiment
negatief. Het e.p.g. faeces verloop staat
weergegeven in figuur 1. De patente
fase bedroeg 43 respectievelijk 83 dagen.
Bij één veulen werd op de 27e dag na
infectie diarree waargenomen. De li-
chaamstemperatuur bedroeg 40° C,
het dier was sloom en had geen eetlust.
Twee dagen later stierf het veulen als

1  Venoject®.

2  Clay-Adams autocrit®.

3  Boehringer Mannheim, Test Combinations.

-ocr page 385-

gevolg van een septichaemie van Salmo-
nella typhimurium.

Uit bacteriologisch onderzoek van de
faeces van de veulens bleek dat 3 van de
4 experimenteel met
S. westeri geïnfec-
teerde veulens 5\'.
typhimurium uit-
scheidden. Bacteriologisch onderzoek
van de voor infectie gebruikte larven-
suspensie bleek eveneens
S. typhimu-
rium
te bevatten.

Op de 46e dag na infectie vertoonde
een van de dieren ernstige koliekver-
schijnselen. De volgende dag stierf het
veulen aan de gevolgen van een uitge-
breide invaginatie van jejunum in
ileum.

Bij geen van de veulens werd na de in-
fectie hoesten waargenomen.
Het bloedonderzoek leverde alleen dui-
delijke veranderingen op in het haemo-
globine-gehalte, de haematocriet, het
gehalte aan totaal serumeiwit en het
serumeiwitspectrum. Ca. 2 maanden na
infectie werden bij de veulens een ver-
laagd haemoglobine-gehalte en haema-
tocriet vastgesteld die gepaard gingen
met een sterke verhoging van de
ß-
globulinenfractie van het serumeiwit-
spectrum. Deze veranderingen die staan
weergegeven in figuur 2 treden prac-
tisch gelijktijdig op en vallen samen met
de maximale ei-uitscheiding. De waar-
den van de enzymactiviteit bleven gedu-
rende de gehele periode binnen de gren-
, O " O o o
„ O o

o\'o O "\'o-o-". . ■ ■ ■ ■

^ albumin

• O O O O O O O

c* globulin

J O o O o O O J3*0<5.0 ®

2 p globulin o o ° ® o o ^

1-

ƒ globulin

"1 I -1-1-1-1-1-1-1-1-1—

1 3 7 9 11 13 15 17 19 21 23

infektie tiiné in weeks postpartum

Fig. 2. Verloop van de haematocriet-waar-
den (P.C.V. in % en gehalten aan totaal se-
rumeiwit en serumeiwitcomponenten (g/lOO
ml serum).

o experimenteel met Strongyloides westeri
geïnfecteerde wormvrije Shetlandpony-veulens.
• wormvrije controle-groep.

zen van de normaalwaarden terwijl de
aantallen leucocyten zowel in de con-
trole- als in de proefgroep varieerden:
respectievelijk 6000-13000 en 6000-
lOOOOper mm»,/.

2. Experimentele E. westeri infectie bij Shet-
landpony-jaarlingen.

De patente fase werd alleen bereikt bij
de jaarlingen die als veulen geen
S.
westeri
infectie doorgemaakt hadden.
De prepatente periode bedroeg 16-18
dagen, de patente fase 55-73 dagen.
Het e.p.g. faeces verloop staat weerge-

RCV,

/.O -| 0 0
30 -
20 -

7

e -

5 ^
U -

3 -
2 -

2 ^
1 -

«O -o -O .O «o «O .0 ^

2 ^
1 -

-ocr page 386-

geven in figuur 3. Bij de jaarling die
als veulen 600.000 infectieuze larven
S. westeri toegediend had gekregen leid-
de eenzelfde dosis niet tot ei-uitscheiding.
Bij geen van de jaarlingen werden bij
bloedonderzoek veranderingen waarge-
nomen zoals bij de experimenteel ge-
infecteerde veulens het geval was (fi-
guur 4).

Discussie

De prepatente periode van S. westeri
infecties bepaald door middel van expe-
rimentele infecties bedraagt volgens
G r e e r ef (zZ. 6-10 dagen (6) en volgens
Lyons
et al. 10-14 dagen (9). Dit is
een tamelijk groot verschil, dat mogelijk
in verband staat met de grootte van de
infectiedosis. Het aantal door ons toe-
gediende infectieuze larven komt over-
een met de door
hy ons et al. gebruik-
te dosis. De door hen geregistreerde
prepatente periode is nagenoeg gelijk
aan de 11-14 dagen die door ons werd
vastgesteld. G r e e r
et al. gaven slechts
100.000 infectieuze larven hetgeen bin-
nen een week aanleiding gaf tot
S. wes-
teri
ei-uitscheiding. Ervan uitgaande
dat de reactie van de gastheer mede
wordt bepaald door de grootte van de
infectiedosis is het niet onmogelijk dat
een kleiner aantal larven eerder het
volwassen stadium bereikt. Het e.p.g.
faeces verloop na experimentele
S. wes-
teri
infectie bij veulens wijkt af van dat
\'O -O \'o O -O ^ *> -O « «= \'o \'"o O O O \'o O \'o

T-1-r—T-V—1-1

8 10 12 14

time in weeks postinfectKxieni

•oOo^J-o^ O O ° ° o\'o\'o °

T—I—I—rT)n—I—I—I—I—I—I—I—I—I

1 3 5 7 g 11 13 15 17 19 21 23 25 27
inteklie time in we«ks

Fig. 4. Verloop van de haematocriet-waar-
den (P.C.V. in %) en gehalten aan totaal
sermeiwit en serumeiwitcomponenten (gjlOO
ml serum).

O experimenteel met Strongyloides westeri
ge(rejinfecteerde Shetlandpony-jaarling.
• experimenteel met Strongyloides westeri
geïnfecteerde wormvrije Shetlandpony-jaarlin-
gen.

na natuurlijke infectie (3, 11, 13 e.a.).
Figuur 1 laat zien dat de maximale ei-
uitscheiding 6-7 weken na infectie
wordt bereikt in de tweede helft van de
patente fase. Onder natuurlijke omstan-
digheden treedt doorgaans een snelle
stijging op van het e.p.g. faeces gevolgd
door een geleidelijke daling. De maxi-
male ei-uitscheiding valt bijna altijd
waar te nemen in de eerste helft van de
patente fase.

Oorzaak van dit verschil is vermoedelijk
gelegen in de lar\\\'endosering. De duur

PCV.

30 -
20 -

TSR

\'o*o *o « O O. . \'

• . . O\' • .op O " O O O. O

"00°°° °"°° ° ° °

5 -
5 -
4 -

O globulin

•o-O-O-0.6 .0-O O ^-O .0-O-O "o\'o ° °-O \'o "o

2
1 -

2-1 P globulin
1 -

2 /globulin
1 -

-ocr page 387-

van de patente fase onder natuurlijke
omstandigheden varieert sterk: Lyons
et al. 25-37 weken (9), Enigk et al.
9-22 weken (3), Mirck 11-20 weken
(11). Hierbij spelen uiteraard verschil-
len tussen de proefdieren een rol, maar
ook de grootte van de infectiedosis kan
van invloed zijn.

De S. typhimurium septichaemie bij een
van de experimenteel geïnfecteerde veu-
lens lijkt gemakkelijk verklaarbaar met
behulp van de experimenten van D e
Blieck en Jansen (2). Zij toonden
aan dat op de huid aangebrachte bac-
teriën tijdens het percutane invasiepro-
ces mee naar binnen kunnen worden ge-
nomen. Het is zeer waarschijnlijk dat
iets dergelijks zich bij alle experimen-
teel geïnfecteerde veulens heeft voorge-
daan.

De twee experimenteel geïnfecteerde
veulens die in leven zijn gebleven, heb-
ben geen klinische verschijnselen van
Salmonellose vertoond. Wij zijn dan ook
van mening dat de veranderingen in
haematologische waarden, die tijdens
het experiment werden geregistreerd,
het gevolg zijn van de infectie met
S.
westeri.

Onderzoek naar haematologische nor-
maalwaarden bij paarden en ponies
werd nimmer uitgevoerd bij wormvrije
dieren. Gezien het algemeen voorkomen
van
S. westeri bij veulens kunnen derge-
lijke infecties onder natuurlijke omstan-
digheden niet worden uitgesloten. Van
de tijdens de hier beschreven experi-
menten bepaalde waarden werden ten
opzichte van de controle-dieren slechts
verschillen waargenomen in het haemo-
globine-gehalte, dc haematocriet, het
totaal serumeiwitgehalte en het eiwit-
spectrum. Uitgaande van de pathogene-
se van
S. westeri-miectïes konden ver-
anderingen in de activiteit van een aan-
tal enzymen in het serum worden ver-
wacht, hetgeen echter niet werd waar-
genomen. Het mechanisme dat ten
grondslag ligt aan de anaemie is ondui-
delijk en kan zowel berusten op onder-
drukking van de beenmergactiviteit als
op bloedverlies in de darm. Naar de
aard van de ö-globulinefractie stijging
wordt momenteel door ons in nauwe
samenwerking met de werkgroep
Immunologie van de vakgroep Veteri-
naire Bacteriologie onderzoek verricht.
G r e e r
et al. die als enigen haematolo-
gische parameters registreerden bij
wormvrije veulens zien geen verande-
ringen optreden als gevolg van de door
hen toegediende infectiedosis.
De reden lijkt duidelijk: op het moment
dat in het bloed van de door ons ge-
infecteerde veulens veranderingen op
gingen treden, werden de veulens van
Gr eer et al. geslacht.
G r e e r
et al. vermelden een door hen
vastgestelde prepatente periode bij
„wormvrije" jaarlingen van 11-13
dagen met een patente fase van 63-105
dagen (6). De prepatente periode bij
wormvrije Shetlandpony-jaarlingen be-
droeg tijdens onze experimenten 16-18
dagen met een patente fase van 55-73
dagen. Evenals bij de veulens is ook
hier een groot verschil in infectiedosis
aanwezig. G r e e r
et al. gebruikten
100.000 infectieuze larven, wij 600.000.
Bovendien bleken de door G r e e r c.s.
gebruikte jaarlingen geïnfecteerd met
Parascaris equorum. Voorafgaande
aan de experimentele infecties werden
de dieren daarom behandeld met een
combinatie van thiabendazole en pipe-
razine. Het is twijfelachtig of op deze
wijze wormvrije jaarlingen kunnen wor-
den verkregen.

De veranderingen die door G r e e r et
al.
in het bloed werden waargenomen
zoals een stijging van het aantal witte
bloedcellen, een stijging van het gehalte
aan totaal serurneiwit, een toename van
de /?-globuline fractie, een daling van de
albumine fractie en een lichte stijging
van de y-globuline fractie in het eiwit-
spectrum werden door ons met een zes-
voudige infectiedosis niet waargenomen.
De door ons geïnfecteerde jaarlingen
komen slechts tot een bescheide ei-uit-
scheiding (maximaal 800 e.p.g. faeces),
dit in tegenstelling tot de veulens (maxi-
maal 32000 e.p.g. faeces) ondanks een
gelijke infectiedosis. Hieruit kan worden
geconcludeerd dat de leeftijd van de
dieren een belangrijke factor vormt bij
het tot stand komen van een patente S.
westeri infectie. Aangezien geen post-

-ocr page 388-

mortaal onderzoek van de darminhoud zesmaal kleiner was dan de door ons
heeft plaatsgevonden, is het aantal wor- toegepaste wel veranderingen zien op-
men dat zich uit de infectiedosis heeft treden in het aantal witte bloedcellen,
kunnen ontwikkelen bij de veulens en de het totaal serumeiwit-gehalte en het
jaarlingen niet bekend. Het blijft daar- serumeiwit-spectrum bij jaarlingen is
om onduidelijk of het veel lagere e.p.g. hiermee niet in overeenstemming,
faeces van de jaarlingen een gevolg is Bij de jaarling die als veulen een een-
van een door de gastheer onderdrukte malige experimentele infectie had door-
eiproduktie, of een extra verlies aan gemaakt lukte het niet om met behulp
larven tijdens de prepatente periode. van 600.000 infectieuze larven van
S.
G a 11 i a r d wijst erop dat met het westeri een patente infectie op te wek-
ouder worden veranderingen in de ken.

structuur van de huid optreden die mo- Evenals bij de experimenteel geïnfec-
gelijk het percutane invasie-proces be- teerde wormvrije jaarlingen werden ook
moeilijken (4). Het feit dat geen veran- bij dit dier geen veranderingen in de
deringen werden waargenomen in de uitslagen van het bloedonderzoek vast-
uitslagen van het bloedonderzoek bij de gesteld. De ontwikkeling van een derge-
jaarlingen zou er misschien op kunnen lijke degelijke immuniteit na een eenma-
wijzen dat slechts een klein aantal lige infectie vormt ongetwijfeld de ver-
larven kans heeft gezien de gastheer te klaring voor het feit dat patente
S. wes-
invaderen. Dat G r eer et al. na percu- teri infecties praktisch uitsluitend bij
tane toediening van een infectiedosis die veulens worden waargenomen.

LITERATUUR

L B e s s e y, O. A., L o w r y, O. H., und Brock, M. J.; Klinische Chemie und Praxis,
Karger, Basel (1971), pag. 355.

2. B 1 i e c k, L. d e en J a n s e n, J.: De betekenis van Strongyloides westeri bij de pyo-sep-
ticaemie van het veulen.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 13, (1944).

3. Enigk, K., D e y-H a z r a, A. und Batke, J.: Zur klinischen Bedeutung und Behand-
lung des galaktogen erworbenen Strongyloides-Befalls der Fohlen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr.,
81, 605, (1974).

4. Galliard, H.: Pathogenesis of Strongyloides. Helminthological Abstracts, Review ar-
ticle,
36, 247, (1967).

5. Gorter, E. en Graff, W. C. de: Klinische diagnostiek, deel 1, pag. 212 en 313, H.
E. Stenfert Kroese N.V., Leiden (1955).

6. G r e e r, G. J., B e 11 o, T. R., and A m b o r s k i, G. F.: Experimental infection of
Strongyloides westeri in parasite-free ponies. /. Parasitology, 60, 466, (1974).

7. Henry, R. J.: Clinical Chemistry, Harper and Row Publishers, New York (1964), pag.
197.

8. H i e p e, Th., Nickel, E., and S i e b e k e, F.: Studies on the dynamics of Strongyloides
egg release under stud conditions.
Folia Parasitologica, 22, 341, (1975).

9. L y o n s, E. T., D r u d g e, J. H., and T o II i v e r, S. C.: On the life cycle of Strongy-
loides westeri
in the equine. J. Parasitology, 59, 780, (1973).

10. Mirck, M. H.: On the life cycle of Strongyloides westeri Ihle, 1917 (Nematoda: Stron-
gyloididae) in Shetlandponies in the Netherlands.
Trop, geogr. Med., 27, 442, (1975).

11. Mirck, M. H.: Strongyloides westeri Ihle, 1917 (Nematoda: Strongyloididae) 1. Para-
sitologische aspecten van de natuurlijke infectie.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1039, (1977).

12. Poynter, D.: Some observations on the nematode parasites of horses. Proc. 2nd int.
conL of Eq. Inf. Dis., Paris, pag. 269, (1969).

13. R u s s e 1 1, A. F.: The development of helminthiasis in thoroughbred foals, ƒ. Comp.
Path.,
58, 107, (1948).

14. S c h a 1 m, O. W., J a i n, N. C., and C a r r o 11, E. J.: Veterinary Hematology 3rd edi-
tion, Lea & Febiger, Philadelphia, (1975).

15. V a n K a m p e n, E. J. en Z ij 1 s t r a, W. G.: Standardization of hemoglobinometry IL
The hemoglobincyanid method.
Clin. Chem. Acta, 6, 538, (1961).

16. V e r b e rn e, L. R. M. en M i r c k, M. H.: Een praktisch gezondheidsprogramma voor
paarden en ponies II. Preventie van parasitaire en infectieziekten.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 1189, (1976).

-ocr page 389-

DE INVLOED VAN EEN MYCOPLASMA SYNOVIAE-
INFECTIE OP DE GEZONDHEIDSTOESTAND,
DE ENTREACTIES EN DE MESTRESULTATEN VAN
SLACHTKUIKENS

Effects of Mycoplasma synoviae Infection on the State of Health, Reactions to Vac-
cination and Results of Fattening in Broiler Chickens.

E. GOREN1)

Samenvatting

Beschreven wordt een viertal experimentele Mycoplasma synoviae (M.s.) contactinfecties.
De kuikens waren volgens het Nederlandse vaccinatieschema geënt tegen pseudovogelpest
(NCD) en infectieuze bronchitis (IB). De mestperiode duurde zes weken.

De intensiteit van de virusinfecties (i.e. de entingen) was bepalend voor de snelheid waarmee
de horizontale transmissie van
M. synoviae verliep. Sterk met deze bevinding gecorreleerd
waren de nadelige gevolgen van de
M. synoviae-inieciit op de hevigheid van de entreacties,
het eindgewicht, de slachtkwaliteit en de voederconversie. Tevens werden er aanwijzingen ge-
vonden dat een
M. synoviae-mieciie het optreden van dyschondroplasie vervroegt.

Siunmary

Four cases in which contact infection was experimentally induced in broilers by Mycoplasma
synoviae
(M.s.) are reported.

The chickens were inoculated against Newcastle disease (NCD) and infectious bronchitis (IB)
in accordance with the Netherlands vaccination programme. Fattening was continued for six
weeks.

The rate of horizontal transmission of M. synoviae infection varied with the severity of the
virus infection (i.e. vaccination). There was a close correlation between this finding and the
adverse effects of
M. synoviae infection on the severity of the reactions to vaccination, the final
weight, the table quality and feed conversion. Moreover, there was evidence to suggest that
M. synoviae infection accelerates the appearance of dyschondroplasia in broilers.

Inleiding als gevolg van luchtzakontstekingen

De klinische betekenis van een Myco- veroorzaken. Ook na experimentele in-

plasma synoviae (M.s.)-infectie bij fecties (9, 15), vooral indien de A/. .Syno-

pluimvee is reeds door\' verschillende viae cultuur vóór de enting tegen Infec-

onderzoekers beschreven. tieuze Bronchitis (I.B.) en/of P.seudo Vo-

Mycoplasma. synoviae werd vroeger in Pest (N.C.D.) werd verneveld, kon deze

publikaties vooral gezien als de ver- negatieve invloed worden geconsta-

wekker van „infectieuze synovitis" (1, 2, teerd. Doel van het hier be.schreven

10). Sinds het begin van de zeventiger onderzoek was inzicht te verkrijgen m

jaren wordt dit agens echter voorname- de betekenis van M. synoviae-iniecüe

lijk met respiratoire aandoeningen in bij slachtkuikens onder Nederlandse

verband gebracht (4, 8, 9, 13). omstandigheden.

Onze onderzoekingen bevestigen alleen In het onderstaande verslag wordt mel-
de laatste mening (5, 6, 7). ding gemaakt van een viertal experi-
Praktijkwaarnemingen in de Verenigde mentele
M. jy?ïoy!ae-contactinfecties bij
Staten (8) wezen uit dat
M. synoviae-in- mestkuikens.

fecties de groei en de voederconversie Omdat eerder onderzoek heeft aange-

van slachtkuikens nadelig beïnvloeden en toond dat virus-infecties van de respi-

tevens een hoger percentage afkeuringen ratietractus (i.e. entingen met levende

1  Drs. E. Goren; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn.

-ocr page 390-

stoffen) van invloed kunnen zijn op het
verloop van
M. synoviae-\'mfectie en op
de ernst van de ziekteverschijnselen (9,
12, 13, 16) is de uitvoering van de
N.C.D.-enting in de laatste twee experi-
menten zodanig gewijzigd dat een be-
trekkelijk lichte entreactie mocht worden
verwacht.

Materiaal en methoden
Proefdieren

In elk experiment werden twee groepen van
500 haankuikens gebruikt afkomstig uit een
Mycoplasma gallisepticum (M.g.)- en Myco-
plasma synoviae-vrïjt
koppel mestkuikenouder-
dieren. De broedeieren werden in een
M. gal-
lisepticum-
en M. synoviae-vri^e broederij uit-
gebroed. In experiment 2 werden twee extra
groepen
(M. synoviae en controle) van 250
kuikens betrokken.

Voor de eerste twee experimenten werden
kuikens van een ander ras gebruikt dan voor
de laatste twee (in experiment 1 en 2; ras A,
in experiment 3 en 4; ras B).

Huisvesring en verzorging

De kuikens werden in strikt gescheiden proef-
ruimten op de grond (houtkrullen) gehouden
met een gemiddelde hokbezetting van 20 kui-
kens per m\'^. Temperatuur, verlichting en
ventilatie werden voorzover mogelijk in beide
proefruimten (M.s. en controle) gelijk gehou-
den. Voor ieder experiment is het voer (geel-
makende slachtkuikenkorrel) als bulk gekocht,
zodat beide groepen hetzelfde voer ter be-
schikking kregen. Voer en drinkwater werden
ad libitum verstrekt.

Kunstmatige infectie

De gebruikte M. synoviae-stam was in Neder-
land geïsoleerd uit de trachea van een slacht-
kuiken met een respiratoire aandoening, ge-
clonied op een French Medium 4 (FM-4) vol-
gens Frey e.a. en in de dooierzak van SPF-
eieren gepasseerd.

Vervolgens werd de stam opnieuw geïdentifi-
ceerd, door middel van de bepaling van de
absolute behoefte aan Nicotinamidedinucleo-
tide (N.A.D.), de haemagglutinatie remmings-
reactie (H.A.R.) en de groei inhibitie test
(G.I.T.) (14).

Contactinfectie werd verkregen door het bij-
plaatsen van 20 ééndagskuikens afkomstig uit
broedeieren die op de 7e broeddag kunst-
matig, in de dooierzak, met bovengenoemd
isolaat waren besmet. Hiervoor zijn telkens
50 eieren van dezelfde origine als de rest met
0,1 ml cultuur (in FM-4 medium) ingespoten.

Vaccinatie tegen pseudovogelpest (NCD) en
infectieuze bronchitis (TB)

De kuikens werden op de 7e levensdag geënt
tegen N.C.D. met Hitchner-entstof (Delvax®
N.C.D. - Mycofarm), spray met behulp van
de rugspuit (ASL fabrikaat) en op de 18c
levensdag tegen l.B. met
Hi20-entstof (Del-
vax® l.B. - Mycofarm) via het drinkwater.
Doses: \'/s hendosis per kuiken.
In de eerste twee experimenten waren de kui-
kens tijdens de N.C.D.-enting samengedreven
tot op ongeveer een kwart van de vloeropper-
vlakte; in de laatste twee experimenten had-
den ze de gehele hokruimte ter beschikking.

Serologisch en cultureel onderzoek

In alle experimenten werden dieren van beide
groepen serologisch en cultureel onderzocht.
Telkens werden ± 30 kuikens en op de 43e
levensdag 100 kuikens per groep met behulp
van zowel de snelle plaat agglutinatie test
(S.P.A.) als de H.A.R. serologisch op
M.
synoviae
(en M. gallisepticum) onderzocht
(14).

Antigenen voor beide serologische testen
werden betrokken van Intervet, Boxmeer.
Voor het cultureel onderzoek werden FM-4
platen gebruikt (3).

De geïsoleerde Mycoplasma\'s werden als M.
synoviae
geïdentificeerd door middel van de
G.I.T. met behulp van hyperimmuun ko-
nijnen-M. j))no;;ta«-serum en door het vast-
stellen van de absolute behoefte aan N.A.D.
(14).

Het wegen van de kuikens

Op de 42e levensdag werden de kuikens ge-
wogen, met dien verstande dat in het eerste
experiment van alle kuikens individueel het
gewicht werd bepaald en in alle overige expe-
rimenten steeds van 100 dieren per groep,
om zo de spreiding in lichaamsgewicht statis-
tisch te kunnen berekenen. Zoals gebruikelijk
werden de kuikens op de slachterij ook nog
eens in kratten gewogen en aan de hand hier-
van kon het gemiddelde eindgewicht worden
vastgesteld.

Onderzoek op ziekteverschijnselen

De dieren werden dagelijks geobserveerd en
alle gestorven kuikens pathologisch-anatomisch
onderzocht.

Aan het einde van de proef zijn van de twee
eerste experimenten telkens 100 kuikens en
van de laatste twee 50 kuikens per groep ge-
seceerd en pathologisch-anatomisch onder-
zocht.

Op de 34e en 42e levensdag is speciale aan-
dacht besteed aan het voorkomen van dys-
chondroplasie. Hiervoor werden beide femur-

-ocr page 391-

ores en tibiae overlangs doorgezaagd en ma-
croscopisch beoordeeld, zoals beschreven door
Siller (11).

Slachtresultaten

De dieren werden op de 43e dag op een com-
merciële slachterij geslacht en aan een nor-
male keuring onderworpen. Het betrof de vol-
gende aantallen:
max. 8% van de kuikens). Aan het
einde van de proef, op 6 weken leeftijd,
kwam het nog maar bij ± \\% van de
kuikens van beide groepen voor.
In alle experimenten vond horizontale
verspreiding plaats. Deze verliep in de
twee eerste experimenten sneller dan in
de laatste twee.
M. synoviae kon in
experiment 1 en 2 reeds 7 dagen p.i. uit

le exp. controlegroep 314 kuikens

2e exp. controlegroep 373 kuikens

3e exp. controlegroep 387 kuikens

4e exp. controlegroep 385 kuikens

Voederconversie, gemiddeld eindgewicht en
de spreiding in eindgewichten binnen diverse
groepen kuikens zijn statistisch berekend,
(x\'^-methode resp. t-toets volgens Student).

Resultaten

Van de kunstmatig met M. synoviae ge-
infecteerde embryonen stierf gemiddeld
60%. Verschillende van deze embryo-
nen en enkele van de uitgekomen kui-
kens vertoonden polyarthritis. Uit de
ontstoken gewrichten werd steeds
M.
synoviae
geïsoleerd. De meeste bijge-
plaatste kuikens waren zeer sterk in
groei achtergebleven of binnen ± 3
weken gestorven. Synovitis is in geen
van de experimenten bij de contact-
dieren gevonden.

Luchtzakontsteking met troebeling en
zeer weinig exsudaat werd in de
M.
synoviae-groepen
tot een leeftijd van
ongeveer één maand regelmatig gecon-
stateerd (bij 20 tot 30% van de kuikens)
terwijl dit in de controlegroepen aan-
zienlijk minder werd aangetoond (bij
de contactdieren worden geïsoleerd en
pas 21 dagen p.i. uit de contactdieren
in experiment 3 en 4.

Tabel 1. Mycoplasma synoviae contact-injectie bij mestkuiliens:
cultureel en serologisch onderzoek

nummer van het experiment

1

2

3

4

eerste M.s.-isolatie

7*)

7

21

21

50% van de dieren ser. pos.

21

21

28

42**)

100% van de dieren ser. pos.

28

28

35

.—

M.s. status van controledieren op

42e levensdag

neg.

neg.

neg.

neg.

M.g. status van M.s. - en controle-groep

42e levensdag

neg.

neg.

neg.

neg.

*) dagen p.i.
**) op dit tijdstip 20% positief

De contactdieren uit de eerste twee
experimenten waren 17 dagen p.i. voor
50% en 28 dagen p.i. voor 100% sero-
logisch positief op
M. synoviae; in het
derde experiment was dat resp. 28 en
35 dagen p.i. het geval. In experiment
4 was 42 dagen p.i. slechts 20% van de
contactdieren serologisch positief. De
controlegroepen bleven in alle experi-
menten
M. synoviae negatief. Zie tabel
1.

Wat betreft M. gallisepticum bleven alle
dieren in de 4 experimenten negatief.
De hevigheid van de entreacties (vooral
t.g.v. de NCD-entingen), het gemiddel-
de eindgewicht, de variatie in eindge-
wicht, de voederconversie per afgeleverd
kuiken en het uitvalspercentage zijn weer-
gegeven in tabel 2.

De slachtkwaliteit was over het alge-
meen goed (klasse A), echter de met M.

M.s. groep 319 kuikens

M.s. groep 357 kuikens
M.s. groep 380 kuikens
M.s. groep 384 kuikens

-ocr page 392-

a •

0 ^

C \'I

?s «

S

1 ^
5 g

■o, Sf

i s

I "
ê §
- -c

4- ^
^

r-- CM

CO
2

" O

^

2

T o

CsT

c \'5

bo

C
g

8
z

•si

a ca

I «

? .5
^ i .a

*

S -s
a

«3 (U

S ■S\'

c C

V

5 S "o X

2

w II

•t; _ S

flj 0) -

II

C SB.

i; u c

OJ d bo

ü \'3
Si»-"

? c

bo u

G X

synoL\'iae-geïnfectcerde groepen uit ex-
periment 1, 2 en 4 waren iets minder
goed bevleesd.

De uitval in de eerste twee experimenten
was hoofdzalielijli aan de post-vaccinale
reactie (NCD) te wijten.
Als directe doodsoorzaak werd steeds
verstikking door een exsudaatpropje in
de streek van de trachea-bifurcatie ge-
vonden.

cvT cm"

m "

1

ID

, m (M
—. r^
lO —

De resultaten van het onderzoek op
dyschondroplasie staan vermeld in tabel
3.

Discussie en conclusies

Het voornaamste verschil tussen de
eerste en laatste twee experimenten is
waarschijnlijk niet het verschil in ras,
maar het verschil in intensiteit van ent-
reacties. Deze verliepen in experiment
1 en 2 veel heftiger dan in de laatste
experimenten.

Dat de horizontale transmissie van M.
synoviae gestimuleerd wordt door de
heftigheid van de entreacties (intensiteit
van de virus-infectie) wordt duidelijk
geïllustreerd door de resultaten van het
serologisch en het cultureel onderzoek.
Sloeg het virus goed aan (heftige ent-
reacties in het le en 2e experiment), dan
was de
M. ^ynoyzae-verspreiding naar
de contactdieren explosief.
Had daarentegen de virus-infectie een
veel milder verloop, dan was er sprake
van een trage tot zelfs zeer verlate hori-
zontale
M. synoviae-o\\\'erhrtng\\ng.
Door dit fenomeen is de intensiteit en
vooral de duur van de
M. synoviae-
infectie vanaf experiment 1 t/m experi-
ment 4 een afnemende reeks.
Opvallend is het steeds kleiner worden-
de verschil tussen de eindgewichten van
de mestkuikens en de controledieren
vanaf experiment 1 t/m experiment 4.
Onzes inziens illustreert juist dit de speci-
fieke invloed van M.
synoviae op de
onderzochte parameters.
Geconcludeerd wordt dat
M. synoviae,
vooral in combinatie met een (heftige)
virus-infectie, aanleiding kan geven tot:

1. een negatieve beïnvloeding van het
te behalen eindgewicht;

2. verminderde slachtkwaliteit. Met
uitzondering van de kuikens in het
3e experiment waren de
M. syno-
D\'iae-groepen minder uniform en
minder goed bevleesd (vooral aan
de borst), hetgeen resulteerde in een
wat mindere slachtkwaliteit;

3. in 3 experimenten was de voeder-
conversie in de
M. synoviae-groepen
minder goed dan in de controlegroe-
pen, hoewel niet significant;

-ocr page 393-

4. de entreactie was, behalve in experi-
ment 4, heftiger en langduriger in de
M. iynouwe-groepen dan in de con-
trolegroepen. Dit komt overeen met
eerdere bevindingen (2).

Opvallend is het feit, dat bij deze expe-
rimenten aan het eind van de mestperio-
de over het algemeen geen luchtzakont-
steking werd geconstateerd in tegen-
stelling tot onderzoeken in de Verenigde
Staten.

In de experimenten 1, 2 en 2a werd op
de 34e levensdag een positieve correla-
tie gevonden tussen de
M. synoviae-
infectie en het optreden van dyschon-
droplasie. Gezien de resultaten van het
onderzoek op de 42e levensdag zou dat
kunnen suggereren dat een
M. synoviae-
infectie het optreden van deze skelet-
aandoening vervroegt.

Tabel 3. Resultaten van onderzoek op dyschondroplasie bij haan-mestkuikens van twee
verschillende rassen, al of niet geïnfekteerd met M. synoviae.

nr. exp.

ras

leeftijd kuikens

M.S.-groep

controle-groep

in dagen

1

A

34

7/16

44*)

3/16 19

42

12/100

12

24/100 24

2

A

34

86/244

35

61/245 25

42

14/100

14

14/100 14

3

B

34

6/50

12

12/50 24

42

10/50

20

20/52 39

4

B

34

3/50

6

3/50 6

42

4/50

8

1/50 2

*) in procenten uitgedrukt

Met ras B zijn in experiment 3 tegen-
overgestelde resultaten verkregen als
met ras A. Het is zeer waarschijnlijk dat
behalve rasverschillen nog andere fac-
toren een rol spelen, gezien de resultaten
van het 4e experiment, waar dyschon-
droplasie in relatief zeer lage percen-
tages voorkwam (ook in de controle-
groep), al waren het dieren van het-
zelfde ras als het 3e experiment (ras B).
Verder onderzoek naar het verband
tussen
M. synoviae-iniectïp, en dyschon-
droplasie lijkt gewenst.

Eindconclusie

In combinatie met een respiratoire
virusinfectie of vaccinatie met levende
entstoffen kan een
M. synoviae-miectie
vooral het eindgewicht en de slacht-
kwaliteit van slachtkuikens nadelig be-
ïnvloeden.

LITERATUUR

1. C h a I q u e s t, R. R.: Cultivation of infectious synovitis-type pleuropneumonialike orga-
nisms.
Avian Dis., 6, 36, (1962).

2. F a b r i c a n t, J.: Avian Mycoplasmas. The Mycoplasmatales and the L-phase of bacte-
ria. 636 (1969). North-Holland publishing Company, Amsterdam.

3. F r e y, M. L., H a n s o n, R. P., and A n d e r s o n, D. P.: A medium for the isolation
of Avian Mycoplasmas.
Am. I. Vet. Res., 28, 11, (1968).

4. G h az i k h a n i a n, G., Y a m a m o t o„ R., and C o r d y, D. R.: Response of turkeys
to experimental infection with
Mycoplasma synoviae. Avian Dis., 17, 122, (1973).

5. Go ren, E.: Oriënterend onderzoek naar de aedologie van Infectieuze synovitis bij
kippen in Nederland en naar de rol van
Mycoplasma synoviae in het bijzonder. Tijschr.
Diergeneesk.,
98, 335, (1973).

6. Goren, E.: Mycoplasma synoviae: een 5-tal eerste primaire isolaties uit kippen en kal-
koenen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 933, (1974).

7. Goren, E., Litjens, J. B. en R e u t e n, F. M. W. J.: Mycoplasma synoviae en In-
fectieuze sinusitis bij kalkoenen.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 316, (1975).

8. King, D. D., Kleven, S. H., W e g n e r, D. M., and Anderson, D. P.: Field
studies with
Mycoplasma synoviae. Avian Dis., 17, 722, (1973).

-ocr page 394-

9. K 1 e V e n, S. H., K i n g, D. D., and Anderson, D. P.: Air sacculitis in broilers from
Mycoplasma synoviae: effect on airsac lesions of vaccinating with l.B. and N.C.D. virus.
Avian Dis., 16, 915, (1972).

10. Olson, N. O.: Infectious synovitis. Diseases of poultry, Iowa State University Press,
Ames, Iowa, sixth edition, 320, 1972.

11. S i 11 e r, W. G.: Tibial dyschondroplasia in the fowl. Journal of Pathology, 101, (no. 1),
39, (1970).

12. Smits, W. H., Goren, E., Litjens, J. B., Saes, J. M. F. en Reuten, F. M.
W. J.: Het syndroom „entreactie" bij slachtkuikens na enting tegen Newcastle Disease
en Infectieuze Bronchitis.
Tijdschr. Diergeneesk-, 101, 649, (1976).

13. S p r i n g e r, W. T., L u k u s, C., and P o u r c i a u, S.: Infectious Bronchitis and mixed
infection of
Mycoplasma synoviae and Escherichia coli in gnotobiotic chickens. A syner-
gistic role in the airsacculitis syndrome.
Infection and Immunity, 10, 578, (1974).

14. Timms, L.: Isolation and identification of Avian Mycoplasma, ƒ. Med. Lab. Tech., 24,
79, (1967).

15. Vardaman, T. H., R e e c e, F. N., and D e a t o n, J. W.: Effect of Mycoplasma
synoviae
on broiler performance. Poultry Sci., 52, 1909, (1973).

16. Vardaman, T. H., Dea ton, J. W., and R e e c e, F. N.: Serological responses of
broiler-type chickens, with and without Newcastle Disease and Infectious Bronchitis
Vaccine, to experimental infection with
Mycoplasma synoviae by footpad, airsac and
aerosol.
Poultry Sci., 54, 737, (1975).

ON LABORATORY

CONGRESSEN

VII SYMPOSIUM OF THE INTERNATIONAL COMMITTEE
ANIMALS

The International Committee on Laboratory
Animals (I.C.L.A.) will hold its 7th Sympo-
sium in Utrecht, the Netherlands, on 21-23
August 1979.

Jointly with the Symposium, the I.C.L.A.
General Assembly will be held on 20 and 24
August.

The scientific programme will be on the theme

Animal quality and models in biomedical
research

Three sessions are planned with the topics:

— Microbiological control of laboratory ani-
mals, possibilities and limitations.

— Animal models, provision and characteri-
zation.

— Genetic control of laboratory animals, pos-
sibilities and limitations.

Qualified guest lecturers wil be invited to in-
troduce the main lines of each of these to-
pics.

Scientists working with laboratory animals are
invited to contribute to the symposium by
presenting new results or by discussing mu-
tual and actual problems. Papers should not
exceed 20 minutes in order to have sufficient
time for discussion. All papers will be given
in English.

Submission of abstracts

Titles of papers should be submitted before
December, 1, 1978 to the Secretary of the
Programme Committee:

Dr. Robert Kroes, Central Institute
for Nutrition and Food Research, P.O.
Box 360, Zeist, the Netherlands.
The provisional programme, based on titles,
with a special form for the submission of the
abstract will be sent in January 1979.
Only abstracts submitted to the program se-
cretary before the 1st of March 1979 can be
evaluated by the program committee for the
selection for presentation in the appropriate
sessions. Papers which are not selected for
presentation can be presented in poster ses-
sions, for which in the program a consider-
able amount of time is reserved.

-ocr page 395-

DE RELATIE TUSSEN ESCHERICHIA COLI EN HET
SYNDROOM „COLIBACILLOSIS" BIJ HET KALF

Relationship between Escherichia Coli and the Colibacillosis Syndrome in Calves
J. F. FRIK1)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegevens van de huidige stand van zalcen met betrekking tot het ziekte-
beeld van „colibacillosis" bij kalveren. Als belangrijkste wordt hierbij de zgn. enterotoxische
vorm aangemerkt; vooral de pathogenetische, therapeutische en preventieve aspecten worden
hierbij nader besproken.

Summary

The present position with regard to the clinical picture of colibacillosis in calves is reviewed.
The so-called enterotoxic form is regarded as the most important type; the condition is dis-
cussed from the points of view of pathogenesis, treatment and prevention.

1. Inleiding

Onder de verzamelnaam neonatale in-
fecties bij het kalf kunnen verschillende
bacteriële ziekten worden gerubriceerd.
De ongetwijfeld meest belangrijke aan-
doening hierbij wordt aangeduid met de
naam „colibacillosis". Het reeds door
Poe Is in 1899 (1) beschreven ziekte-
beeld heeft sindsdien onafgebroken in de
belangstelling gestaan; enerzijds wegens
de economische betekenis voor de vee-
houderij en anderzijds wegens onduide-
lijkheden met betrekking tot symptoma-
tologie, etiologie, pathogenese, therapie
en preventie.

Ondanks vele publicaties over zowel
morbiditeit als mortaliteit inzake coli-
bacillosis in diverse landen c.q. wereld-
delen, is geen exact beeld van de econo-
mische aspecten te geven van deze zeer
belangrijke kalverziekte. Verliespercen-
tages variëren sterk per bedrijf (5-30%),
waarbij opgemerkt dient te worden dat
in vele gevallen geen zekerheid bestaat
ten aanzien van een juiste diagnose (2,
3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15).
Het syndroom „colibacillosis" is een
complex geheel, dat in wezen een eco-
logisch probleem aanduidt; hierbij
spelen meerdere factoren een rol (16, 17,
18).

Momenteel onderkent men enkele ziekte-
beelden binnen het syndroom „colibacil-
losis" bij kalveren en wel op grond van
belangrijke verschillen in de pathogene-
se. Deze verschillen berusten zowel op
de weefsellocatie van
Ê. coli als op de
biologische activiteit van de door de
diverse serotypen geproduceerde toxi-
nen (19, 20, 21, 22, 23). Mede op grond
van recente onderzoekingen van B ij 1 s-
ma (24) zal voor Nederland de volgen-
de onderverdeling van ziektebeelden
binnen het syndroom „cohbacillosis" bij
het kalf van toepassing zijn, te weten:

— een septichaemische vorm;

— een enterotoxische vorm;

— een enterale vorm.

Om de betekenis van bovengenoemde
E. coZz-ziektebeelden te analyseren, is
het noodzakelijk om een aantal relevan-
te begrippen nader te omschrijven.

2, Nadere omschrijving van enkele re-
levante begrippen
2.1. Serologische typering van E. coli

Volgens de definitie van „Bergey\'s
Manual" behoort tot het species
Escheri-
chia coli
een groep van Gram-negatieve
bacteriën, niet sporenvormende staafjes,
variërend in grootte, waarvan sommige
beweeglijk zijn door het bezit van peri-
triche flagellen; bovendien wordt uit
glucose zuur en gas geproduceerd.
Deze biochemische eigenschappen van
E. coli waren niet voldoende om de uit
verschillende diersoorten en de mens ge-
isoleerde stammen nader te preciseren.

1  Prof. Dr. J. F. Frik; Vakgroep Bacteriologie, Fac. der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht.

-ocr page 396-

Dankzij het werk van E w i n g (25),
Kauffmann (26), E d w a r d s ef a/.
(27) en 0 r sko V a/. (28) is op grond
van het vóórkomen van verschillende
antigene componenten in de bacterie
een nadere indeling mogelijk geworden
en wel op basis van O-antigenen (cel-
wand), K-antigenen (kapsel) en H-anti-
genen (flagellen).

Er zijn ca 180 verschillende O-groepen
bekend; de specificiteit van deze O-
groepen berust op verschillen in de kool-
hydraatcomponent van het lipopolysac-
charide-complex in de celwand.
De O-antigenen zijn thermostabiel (re-
sistent tegen verhitting op 100° C gedu-
rende 2/2 uur).

Men spreekt van O-groepen, omdat
iedere groep een samengesteld geheel is;
hierdoor is het mogelijk dat door over-
eenkomstige antigene componenten
kruisreacties optreden.
In vitro uit zich
een O-agglutinatie als een langzaam
optredende, fijnkorrelige agglutinatie
(voorwerpglasagglutinatie).

De uit Polysacchariden bestaande K-
antigenen zijn als een „kapsel" om de
bacteriecel heen gelegen; er zijn twee
typen thermolabiele K-antigenen (L en
B) en er is één type thermostabiele K-
antigenen (A type). Ruim 90 verschil-
lende K-antigenen zijn tot nu toe vast-
gesteld. Deze K-antigenen (indien aan-
wezig) verhinderen een levende cultuur
van
E. coli om met het homologe O-
serum te agglutineren; daarvoor dient
de cultuur eerst te worden verhit tot
100° of 121° C, afhankelijk van het
type K-antigeen.

Indien een E. co/i-stam met een K-anti-
geen bij een konijn wordt ingespoten,
worden zowel O- als K-antilichamen
gevormd en ontstaat er een zgn. OK-
antiserum. Een levende stam vertoont
in vitro met het homologe OK-serum
een snel optredende grofkorrelige
agglutinatie. Ieder K-antigeen behoort
in principe bij een bepaald O-antigeen.
Er zijn ruim 50 verschillende H-antige-
nen onderkend; deze H-antigenen zijn
thermolabiel (worden door verhitting
gedurende één uur op 100° C vernie-
tigd). De flagellen hebben een eiwit-
structuur (29, 30).

Met betrekking tot de definitieve type-
differentiatie (dus als O-, K- en H-anti-
geen bekend zijn) kan worden gesproken
van een bepaald serotype (bijv. E. coli
O 8: K 83: H 21). Praktisch worden
dikwijls alleen de O- of de K-antigenen
bepaald; men spreekt dan van een O-
groep of een OK-groep in plaats van
serotype (29). Door middel van deze
serologische typeringen is een duidelij-
ker onderscheid te maken tussen vooral
de zgn. pathogene en non-pathogene
£.coZz-bacteriën. Dit onderscheid is op
grond van alleen biochemische reacties
onmogelijk. Bij deze onderkenning gaat
het vooral om de zgn. enteropathogene
E. coZf-stammen, in de Engelstalige lite-
ratuur aangeduid met EEC.

2.2. Enterotoxinen

De door bacteriën geproduceerde toxi-
nen worden in algemene zin onderschei-
den in zgn. exotoxinen (Gram-positieve
bacteriën) en endotoxinen (Gram-posi-
tieve en Gram-negatieve bacteriën). De
exotoxinen zijn tijdens het leven van de
bacteriën uitgescheiden eiwitachtige
producten, die in kleine hoeveelheden
een zeer specifieke werking uitoefenen
(Clostridium tetani, Clostridium botuli-
num, Staphylococcus aureus, Coryne-
bacterium diphtheriae).
De endotoxinen komen daarentegen vrij
als de bacterie afsterft (celwand-pro-
ducten) en bestaan uit een complex van
lipopolysaccharidenproteïnen.
De endotoxinen beperken zich niet
alleen tot de pathogene bacteriën. Ook
niet-pathogene bacteriën (vooral Gram-
negatieve species binnen de familie der
Enterobacteriaceae behoren hiertoe) be-
zitten endotoxinen en zijn o.a. van be-
tekenis in verband met niet pyrogeen-
vrije injectievloeistoffen.
Het is gebleken dat anti-endotoxinen
sera niet die algemeen klinisch preven-
tieve en/of therapeutische betekenis
hebben verkregen als bijv. anti-exotoxi-
nen sera.

Er is aangetoond dat er twee soorten
E. co/z-enterotoxinen bestaan, namelijk:

-ocr page 397-

a. thermostabiel t.o.v. 60° C gedurende
30 seconden (ST), niet-immunogeen,
laag moleculairgewicht, niet pH-ge-
voelig;

b. thermolabiel t.o.v. 60° C gedurende
30 seconden (LT), wel immunogeen,
hoog moleculairgewicht, wel pH-
gevoelig.

De voor het kalf enteropathogene E.
fo/i-stammen produceren alleen de zgn.
ST; daarentegen zijn er enteropathogene
varkens
E. co/i-serotypen, die zowel ST
LT als LT produceren. Verondersteld
wordt dat ST en LT twee verschillende
vormen van dezelfde enterotoxische sub-
stantie zijn (31, 32).

De productie van enterotoxinen door
bepaalde
E. coZf-serotypen blijkt te wor-
den gecodeerd door een plasmid; deze
serotypen worden als Ent -stammen
aangeduid (33, 34, 35). De verdere be-
tekenis van deze enterotoxinen wordt
onder het begrip enteropathogeniteit be-
sproken.

2.3. Enteropathogeniteit

De uit zieke en/of gestorven kalveren
geïsoleerde
E. coZt-stammen geven na
een serologische typering nog geen
zekerheid omtrent het wel of niet speci-
fieke enteropathogene karakter. Een bij
de bestudering van
Vibrio cholerae ont-
wikkelde techniek (36), welke later ook
voor nader onderzoek van humane
E.
co/z-stammen werd toegepast (37), is
bekend geworden als de zgn. ligated
gut test (LGT).

Een antigenetische verwantschap tussen
de enterotoxinen van resp.
Vibrio cho-
lerae
en van E. coli is door meerdere
onderzoekers aangetoond (38, 39).
Door Smith en Halls (40, 41) is
deze LGT in gebruik genomen voor de
van dieren afkomstige
E. coli. Bij deze
test worden gedeelten van de dunne
darm (ca 10 cm lengte) van een proef-
dier onderbonden waarna vervolgens in
het lumen een hoeveelheid te onderzoe-
ken
E. co/z-cultuur wordt geïnjiceerd.
Ca 20 uur later wordt het proefdier ge-
dood; na sectie wordt de dunne darm
macroscopisch beoordeeld op grond van
grootte en inhoud van de diverse loops
door exsudatie als gevolg van enteroto-
xinen, geproduceerd door de ingebrach-
te
E. co/t-culturen. Er wordt per darm-
deel een ratio bepaald tussen inhoud en
lengte, welke ratio uitsluitsel geeft of de
betreffende
E. coli-stam wel of niet het
vermogen heeft om enterotoxinen te
produceren. Hierdoor wordt dus een in-
zicht verkregen met betrekking tot de
enteropathogeniteit van deze stam.
Oorspronkelijk werd het konijn als
proefdier gebruikt; later is gebleken dat
voor het aantonen van het enteropatho-
gene karakter van de van diverse dieren
afkomstige
E. co/z-stammen, homologe
diersoorten gebruikt dienen te worden.
Per diersoort blijkt nog verschil te be-
staan in gevoeligheid ten opzichte van
ST en LT (30, 42, 43).

Een andere dierproef om de enteropa-
thogeniteit te bepalen is de babymuizen-
test, de zgn. BMT (44). Hierbij wordt bij
pasgeboren muizen de te onderzoeken
cultuur in de maag geïnjiceerd en na
verloop van een 4 uur durend verblijf
bij 37° C worden de dieren afgemaakt.
Het gewicht van de darmen per groep
proefdieren (meestal 4) wordt vergele-
ken met het gewicht van de karkassen.
Deze test is alleen gevoelig voor ST-
producerende
E. coZz-stammen. Een in
vitro-test
voor het snel aantonen van
enterotoxinen heeft men getracht te ont-
wikkelen met behulp van weefselcultu-
res (45). Hierbij zouden alleen LT-ente-
rotoxinen kunnen worden aangetoond.

In principe wordt het werkingsmecha-
nisme van de enterotoxinen als volgt
voorgesteld. De enterotoxinen stimule-
ren het in de dunnedarmepitheelcellen
aanwezige enzym adenylcyclase, waar-
door een toenemende productie van het
3\', 5\' adenosine-monofosfaat het zgn.
cyclische AMP, ontstaat. Het is geble-
ken dat het cyclische AMP van grote be-
tekenis is als tussenschakel bij zowel de
biochemische processen in de cel als het
endocrinologisch systeem inzake induc-
tie en controle van chemische reacties.
Indien een hoge concentratie aan c-
.AMP in de darmepitheelcellen aanwezig
is, heeft dit een sterke secretie van water

-ocr page 398-

en electrolyten naar het darmlumen toe
tot gevolg.

Onder fysiologische omstandigheden
wordt c-AMP afgebroken tot AMP, een
proces waarbij Prostaglandines een rol
spelen. Uit het voorgaande blijkt, dat de
pathogenese van de enterotoxische vorm
van colibacillosis zich heel duidelijk af-
speelt op het niveau van de moleculaire
biologie (45, 46,47).
De pathofysiologische overeenkomsten
tussen
Vibrio cholerae en E. coli hebben
betrekking op de vergelijkbare effecten
van de resp. enterotoxinen op het epi-
theel van de dunne darm (48).
Resumerend kan worden gesteld dat de
voorwaarden, waaraan door
E. coli-
stammen dient te worden voldaan om
als enteropathogeen te kunnen worden
aangemerkt, zijn:

a. aanwezigheid in (het voorste gedeel-
te van) de dunne darm en ter plaatse
een sterke proliferatie van de speci-
fieke
E. coh\'-stam;

b. productie van enterotoxinen.
Beide bovengenoemde factoren inzake
de enteropathogeniteit van
E. coli wor-
den door afzonderlijke plasmiden geco-
deerd.

2.4. Plasmiden

Plasmiden worden omschreven als ex-
trachromosomale elementen (DN A-cir-
kels), die in staat zijn tot een zelfstandige
replicatie in een cel.

Op grond hiervan moeten plasmiden in
het bezit zijn van de basisstructuur voor
zelfstandige replicatie.
Gewoonlijk worden bacteriële plasmi-
den herkend door de fenotypische eigen-
schappen, die zij aan een cel geven zoals
bijv. resistentie ten opzichte van anti-
biotica, productie van enterotoxinen,
overdracht van genetisch materiaal door
middel van conjugatie.
Van betekenis in
E. coli zijn de plasmi-
den, die coderen voor antibiotica-resis-
tentie, hemolysinen, enterotoxinen, coli-
cinen en K88- resp. K99-antigeen.
De praktische betekenis van plasmiden
is dus gelegen in de mogelijkheid tot
uitwisseling
in vivo met diverse bac-
teriespecies (voornamelijk binnen de

Enterobacteriaceae). De als niet-patho-
geen bekend zijnde stammen op basis
van serologische differentiatie, kunnen
dus plasmiden verkrijgen, die coderen
voor één of meer van de bovengenoem-
de fenomenen (30, 49, 50, 51, 52).

2.5. K-99 antigeen

In 1972 werd door Smith en L i n g-
good (53) vastgesteld, dat bepaalde
E. co li-stammen, afkomstig van kalf en
lam, een kapsel antigeen bezaten. Dit
oorspronkelijk als Kco (common K-anti-
geen) aangeduide antigeen is door
0 r skov et al. (54) aangeduid als K99.
Dit door een plasmid gecontroleerde anti-
geen heeft waarschijnlijk een eiwit-
structuur en is thermolabiel; deze laatste
eigenschap is in tegenstelling met de
meeste andere K-antigenen.
Voor het aantonen van het K99-anti-
geen is het van belang rekening te hou-
den met o.a. de te gebruiken voedings-
bodem, de kweektemperatuur en vóór-
komen van andere K-antigenen (55).
De aanwezigheid van het K99-antigeen
heeft betekenis voor de enteropathoge-
niteit van bepaalde
E. coZi-stammen en
is ten aanzien van deze eigenschap ge-
heel te vergelijken met het K88-anti-
geen bij specifieke varkens
E. coli-stam-
men. Men spreekt in dit opzicht van
„een adhaesie-factor". De veronderstel-
ling is, dat het K99-antigeen een rol
speelt bij de kolonisatie van enteropa-
thogene E. coli-stammen in de dunne
darm van het kalf. Door het recente
isoleren van zuiver K99-antigeen be-
staat de mogelijkheid om de interactie
tussen K99 en het epitheel van de
dunnedarm nader te bestuderen; dit
mede in relatie tot eventuele vaccinatie-
mogelijkheden (56, 57).
Het K99-antigeen ontwikkelt zich opti-
maal, indien de te onderzoeken stam ge-
kweekt wordt op het Minca-Isovitalex
medium bij 37° C (55, 58, 59).

2.6. Immunoglobulinen

De door Pasteur aan het einde der 19e
eeuw verrichte proeven met betrekking
tot het onvatbaar maken van schapen en
runderen tegen miltvuur, van kippen
tegen vogelcholera en van honden en

-ocr page 399-

mensen tegen rabies hebben latere onder-
zoekers aanleiding gegeven hem als één
der grondleggers van de immunologie te
beschouwen. Op grond van de resul-
taten van vele onderzoekers gedurende de
laatste decennia is het inzicht in het we-
zen van de immunologie en haar beteke-
nis binnen de infectieziekten aanzienlijk
vergroot. Er wordt een onderscheid ge-
maakt tussen de in de lichaamsvloeistof-
fen vóórkomende immunoglobulinen (an-
tilichamen, humorale immuniteit) en de
aan de cel gebonden afweerreacties (ge-
sensibiliseerde lymfocyten, cellulaire im-
muniteit).

De in het bloed circulerende antilicha-
men zijn serumeiwitten (globulinenfrac-
ties) met een immunologische activiteit,
de zgn. immunoglobulinen. De term im-
munoglobulinen wordt gebruikt voor de
groep eiwitten met een hoog moleculair-
gewicht, die bepaalde fysisch-chemische
eigenschappen en antigene determinan-
ten gemeen hebben.

Op grond van moleculairgewicht en
sedimentatie-constante heeft men bij de
mens de immunoglobulinen verdeeld in
.\') klassen, te weten IgG, IgA, IgM, IgD
en IgE. Bij dieren zijn de laatste 2 klas-
sen daarentegen nog niet aangetoond;
de betekenis van deze klassen is tot nu
toe niet volledig opgehelderd met be-
trekking tot de immuniteit. Bij zowel
IgG als Ig.A. onderkent men nog enkele
subklassen.

De reactie van de gastheer op een inge-
brachte antigeen zal o.a. afhangen van
de structuur van het antigeen, de toe-
dieningswijze van het antigeen en de
verwerking van het antigeen door het
lichaam. Elk van de immunoglobulinen
heeft waarschijnlijk een eigen specifieke
functie (60).

De functie van de immunoglobulinen in
vivo
is, naast een direct inactiverende
werking, zich te binden aan het anti-
geen, opdat het complex gemakkelijker
door middel van fagocytose of lysis uit
het lichaam kan worden verwijderd.
Het O-antigeen van Gram-negatieve
bacteriën (endotoxinen) geeft meestal
aanleiding tot IgM-vorming, terwijl na
een vaccinatie in de meeste gevallen
eerst IgM gevormd wordt en later IgG.
Het IgA heeft een belangrijke functie bij
de immunologische afweer van de respi-
ratie-tractus en de digestie-tractus; de
IgA-antilichamen worden dan in het
mucus uitgescheiden, vandaar de bena-
ming secretoir IgA (61).

Het serum van een pasgeboren kalf be-
vat geen of slechts sporen van immuno-
globulinen. De opname van deze immu-
noglobulinen geschiedt in de dunne-
darm uit het colostrum, dat juist zeer
rijk is aan immunoglobulinen en beperkt
zich tot de eerste 24 uur post partum.
De overlevingskansen van een pasgebo-
ren kalf en met name de weerstand tegen
E. co li-infecties is geheel afhankelijk
van de colostrumopname, te weten tijdig
en in voldoende mate na de geboorte.
Dit fenomeen is reeds door Smith en
Little (62) en door Smith en O r-
cutt (63) in de twintiger jaren waar-
genomen. Nadien zijn vele publicaties
verschenen over de preventieve beteke-
nis van zowel colostrum als gezuiverde
immunoglobulinenfracties uit het colos-
trum voor het pasgeboren kalf met be-
trekking tot colibacillosis (64, 65, 66, 67,
68, 69, 70, 71).

3. Nadere omschrijving van enkele
ziektebeelden

3.1. Septichaemische vorm

De septichaemische vorm van „colibacil-
losis" wordt aangetroffen onder de kal-
veren in de eerste levensdagen; een
peracuut tot acuut optredend ziekte-
beeld, waarbij het kalf plotseling wei-
gert te drinken, niet in staat is te staan,
tekenen van uitputting vertoont en diep-
liggende ogen heeft. Pols, temperatuur
en ademhaling zijn verhoogd, terwijl
soms diarree optreedt. Het verloop kan
in sommige gevallen zo snel gaan dat
er nauwelijks symptomen worden waar-
genomen (endotoxinen-shock).
Door diverse onderzoekers is aange-
toond, dat het aantal specifieke
E. coli-
serotypen als oorzaak van de septichae-
mische vorm beperkt is (22). In diverse
landen is de onderlinge verdeling van

-ocr page 400-

deze typen verschillend; een frequent
voorkomend type is 078: KSO.
Het is onbekend in welke mate dit
ziektebeeld in Nederland voorkomt; in
het algemeen kan worden gesteld, dat
deze septichaemische vorm van coliba-
cillosis voor de Nederlandse veehouders
geen groot probleem is. Wel is van be-
tekenis dat acuut gestorven kalveren
„verdacht" zijn en snel voor een nader
bacteriologisch onderzoek bestemd die-
nen te worden. De pathologische veran-
deringen in de organen zijn niet karak-
teristiek; soms een lichte miltzwelling
met verspreide subcapsulaire petechiën,
verspreide subepi- en subendocardiale
petechiën en een catarrhale enteritis met
matig vergrote hyperaemische mesente-
riale lymphklieren. Een fibrineuze pleu-
ritis en poly-arthritis kunnen voorko-
men, evenals een meningo-encephalitis
(indien de ziekte enkele dagen duurt
wordt dikwijls een purulente ontsteking
waargenomen). In deze laatste gevallen
is er sprake van enkele predilectieplaat-
sen. In principe wordt in alle organen
hetzelfde septichaemische
E. coli-sero-
type aangetoond.

Vooral het baanbrekende werk van
Fey en medewerkers (22) heeft het in-
zicht in de epidemiologische aspecten
verduidelijkt. Als belangrijkste geldt dat
de septichaemische
E. coli niet via de
darmtractus het lichaam invadeert maar
via de neus-keelholte en dat de darm
via de gal en/of het bloed wordt „ge-
ïnfecteerd".

De experimenten, waarbij oesophagoto-
mie op kalveren werd uitgevoerd, heb-
ben deze pathogenese duidelijk aange-
toond. De mogelijkheid van een enterale
oorsprong van de septichaemische vorm
wordt echter nog niet volledig uitgeslo-
ten. Een navelinfectie is wel reëel te
achten.

Niet alle kalveren zijn potentiële slacht-
offers van een
E. co/i-septichaemie; deze
vorm beperkt zich tot de groep van
hypoglobulinaemische kalveren. Dit feno-
meen wordt als een gevolg gezien van:
a. te late toediening van colostrum;
b onvoldoende colostrumtoediening;
c. storing in de dunnedarm met betrek-
king tot het resorbtie-mechanisme
van immunoglobulinen uit het colos-
trum.

Het feit, dat in Nederland weinig ziekte-
gevallen tengevolge van
E. coZf-septi-
chaemiën vóórkomen, zal ongetwijfeld
in verband staan met de in het algemeen
goede bedrijfsvoering op de Neder-
landse rundveebedrijven. Het colostrum
speelt dus een belangrijke rol in de pre-
ventie van
E. co/f-septichaemiën. In ge-
vallen van stoornis in de darmwand met
betrekking tot de resorptie van immuno-
globulinen is de vraag naar voren ge-
komen in hoeverre specifieke maatrege-
len genomen kunnen worden.
Enkele onderzoekingen hebben aange-
toond, dat vaccinatie van drachtige die-
i-en een bijdrage tot preventie kan leve-
ren; hierbij werd het vaccin intramus-
culair of subcutaan toegediend. Recente
onderzoekingen gingen uit van een
intra-uteriene vaccinatie met een ge-
dood monovalent vaccin. Na het ver-
richten van laparotomie werd het vaccin
via de uteruswand (vermoedelijk) in de
amnionvloeistof gebracht, 9-49 dagen
antepartum (72).

Gay (73) bracht het vaccin op drie
verschillende manieren ter plaatse, te
weten:

1. na laparotomie via uteruswand in
de amnionvloeistof;

2. na laparotomie via uteruswand in-
tramusculair bij de foetus;

3. via de flank van het rund direct in
de amnionvloeistof.

Wamukoya en Co n nor 74) toon-
den door middel van intra-uteriene vac-
cinatie aan dat een kalverfoetus reeds
immunologisch respondeert op zowel
een levend als een dood vaccin met
E.
coli.

Ondanks het feit, dat in challenge-proe-
ven de kalveren, die op bovenbeschre-
ven wijze waren behandeld, ten opzichte
van een experimentele infectie immuni-
teit vertoonden in de eerste levensweek,
is deze gebruikte vaccinatiemethode van
ondergeschikt belang voor de Neder-
landse omstandigheden. Uit weten-
schappelijk oogpunt biedt deze methode
daarentegen wel perspectieven.

-ocr page 401-

3.2. Enterotoxische vorm

De enterotoxische vorm van colibacillo-
sis wordt meestal aangetroffen bij kal-
veren in de eerste levensweken. De
ziekte treedt erg plotseling op met als
klinische verschijnselen een heftige
diarree en uitdroging. Binnen 24 uur na
het begin van de ziekte succomberen
vele kalveren. Aangezien de ernstig
zieke kalveren in een depressieve toe-
stand verkeren en niet of nauwelijks
kunnen staan is ook het begrip „collaps-
syndroom" gebruikt om het ziektebeeld
te karakteriseren. Zowel de klinische,
pathofysiologische als biochemische af-
wijkingen zijn als gelijkwaardig te be-
schouwen aan de bij enterotoxicose
waarneembare afwijkingen (75, 76, 77,
78).

Het karakteristieke bij de enterotoxische
vorm is, dat in de dunnedarm een sterke
proliferatie heeft plaats gevonden van
E. coli, waarbij enterotoxinen worden
geproduceerd, tengevolge waarvan de
dunnedarm tot vochtsecretie wordt
aangezet. Verschillende onderzoekers
hebben op grond van de enteropathoge-
niteits-test door middel van de ligated
gut-test (LGT) aangetoond, dat het
aantal
E. coZf-serotypen, verantwoorde-
lijk voor dit ziektebeeld, beperkt is.
Eveneens vertonen de meeste onderzoe-
kers overeenstemming met betrekking
tot de aanwezigheid van het zgn. K99-
antigeen. Dit antigeen zou van betekenis
zijn om de
E. coZt-bacteriën in de dunne-
darm aan de mucosa te doen „kleven"
(79, 80, 81).

B ij 1 s m a (24) toonde aan, dat resp. de
E. coZf-typen 09: K35 K99, OlOl: K28
K99, OlOl: KSO K99 en OlOl: K32
K99 van bijzondere betekenis zijn in Ne-
derland. In Canada geven recente publi-
katies dezelfde resultaten (82, 83).
De voor kalveren enteropathogene
E.
co/i-stammen zouden alleen het hitte-
stabiele enterotoxine, het zgn. ST produ-
ceren; ST is aantoonbaar via LGT en
BMT (81, 82, 83).

Gebleken is, dat het voorste gedeelte
van de dunnedarm gevoeliger is voor
E. coZf-enterotoxinen dan het achterste
gedeelte. De door deze enterotoxinen
geïnduceerde secretie vindt plaats door
een intacte mucosa heen. De geprodu-
ceerde enterotoxinen „blokkeren" een
enzymsysteem in de epitheelcellen van
de darmmucosa, tengevolge waarvan de
vloeistofstroom (water en electrolyten)
vanuit het darmlumen naar de mucosa
wordt omgekeerd met als resultaat het
optreden van diarree.
In principe zijn in de darmwand op
basis van de pathogenese geen histolo-
gische ontstekingsreacties waarneem-
baar, zodat een enteritis kan worden uit-
gesloten.

Publikaties over postmortale verande-
ringen ten gevolge van colibacillosis zijn
beperkt, omdat de noodzakelijkheid van
zeer „verse" kadavers bestaat en boven-
dien eventuele virusinfecties niet steeds
uitgesloten kunnen worden om zeker-
heid met betrekking tot de diagnose te
verkrijgen (84, 85).

De pathofysiologische aspecten van neo-
natale diarree bij kalveren zijn uitvoerig
onderzocht en beschreven. Het grote
verlies aan water en electrolyten is in
vele gevallen oorzaak van het fatale
verloop.

Met betrekking tot de pathogenese van
deze enterotoxische vorm bleek een dui-
delijke overeenkomst te bestaan met
cholera bij de mens.
Experimenteel onderzoek gaf aanleiding
te veronderstellen, dat secretie en ab-
sorptie als afzonderlijke mechanismen
konden worden beschouwd. Op basis
van bovengenoemde bevindingen wordt
een therapie toegepast, waarbij naast de
gebruikelijke pH-correctie en vochttoe-
diening langs intraveneuze weg, een
glucose - electrolytenoplossing oraal toe-
gediend wordt (48, 84, 85, 86, 87, 88,
89, 90).

Ondanks het feit, dat „colibacillosis" bij
kalveren in de meeste gevallen primair
met antibiotica wordt behandeld, zijn er
argumenten om deze therapie kritisch te
bekijken. Het gebruik van antibiotica
zou nog verdedigd kunnen worden op
grond van twee aspecten, namelijk ener-
zijds om een eventuele septichaemische

-ocr page 402-

vorm van „colibacillosis" te onderdruk-
ken en anderzijds om een verhoogde
E.
foZi-populatie in de dunnedarm te ver-
minderen. Gezien deze doelstelling zal
de eventuele keuze van een antibacte-
riële therapie daarop heel duidelijk die-
nen te worden afgestemd op grond van
farmacokinetische informatie en resis-
tentiebepaling. De noodzakelijke vocht-
therapie zal in de meeste gevallen van
doorslaggevende betekenis zijn.
Meer inzicht in de immunologische
status van het kalf heeft bijgedragen tot
de ontwikkeling van preventieve maat-
regelen. De betekenis van colostrum was
reeds vele decennia verkondigd.
Nadere differentiatie van de immuno-
globulinen in verschillende klassen deed
de waarde hiervan in het immunologi-
sche complex beter kennen. Diverse on-
derzoekers richten zich hierbij op de be-
tekenis van resp. IgG, IgM en IgA voor
het kalf.

Bij de ontwikkeling van vaccins ter pre-
ventie van
E. co/i-infecties is naast het
technologische aspect eveneens van be-
tekenis de wijze waarop de vaccins kun-
nen worden getest. Hoewel in het expe-
rimentele stadium challenge-proeven
zijn uitgevoerd met een beperkt aantal
dieren, ligt het voor de hand dat de
meeste informatie verkregen is uit prak-
tijkproeven; hieraan zijn uiteraard be-
zwaren verbonden.

De wijze van vaccinatie is ook onder-
werp van vele studies geweest; het
drachtige rund is zowel subcutaan, in-
tramusculair als intrarnammair getest,
terwijl het kalf op zowel orale als
parenterale wijze is behandeld met
vaccins. Het is verder van belang op
welke wijze het vaccin is samengesteld;
hierbij spelen o.a. een rol de serotypen
van
E. coli, het cultiveren van de
vaccinstam (men), het al of niet en op
welke wijze inactiveren van de bacte-
riën, het enterotoxinen-gehalte.
De resultaten van meerdere onderzoe-
kers tonen aan, dat aan een vaccinatie
van drachtige runderen met een poly-
valent
E. coli-vacón wel enige waarde
kan worden toegekend ^91, 92, 93, 94,
95).

Over de waarde van oraal aan pasge-
boren kalveren toegediende vaccins be-
staat nog weinig duidelijkheid. Het uit-
gangspunt hierbij is om lokaal in de
darm een bescherming te kunnen be-
werkstelligen.

De enige zekerheid is dat, ondanks de
toegenomen kennis op dit gebied, er nog
bijzonder veel zaken onopgehelderd zijn,
waardoor op fundamentele gronden
voorlopig geen onomstreden standpunt
kan worden ingenomen (96, 97).

3.3. Enterale vorm

De enterale vorm van colibacillosis
heeft betrekking op een ziektesyndroom
bij kalveren van verschillende leeftijd;
in het algemeen gelden hiervoor de
eerste levensweken. In aanvang is
diarree het enige symptoom. Indien de
diarree langere tijd aanhoudt kan het
verloop in vele gevallen fataal zijn als
gevolg van het grote verlies aan water
en electrolyten (84).

Aetiologie en pathogenese van deze als
„witte diarree" bekend staande aandoe-
ning zijn lange tijd onduidelijk geweest.
Op grond van vele onderzoekingen lijkt
het verantwoord te stellen, dat
E. coli
niet als primaire oorzaak kan worden
aangemerkt. Een verstoring van de in-
testinale flora, aangeduid als dysbacte-
riose, zou als een aetiologisch moment
kunnen worden beschouwd, waarbij
meerdere factoren met betrekking tot de
voeding als uitgangspunt worden geko-
zen. Ondoelmatige voeding zal een ver-
schuiving veroorzaken in het aanbod van
de te fermenteren stoffen aan de darm-
flora met als eventueel gevolg een rela-
tief tekort aan enzymen.
De bij deze enterale vorm aangetoonde
E. co/i-stammen vertonen een enorme
verscheidenheid aan serotypen; de reeds
genoemde enteropathogene typen spelen
hierbij geen rol, terwijl de geïsoleerde
stammen negatief zijn in de LGT (19).
Vanuit een ecologisch oogpunt bezien
zal er onder fysiologische omstandig-
heden een evenwichtssituatie bestaan
binnen de intestinale flora tussen de
saccharolytische en saccharoproteolyti-
sche flora, aangeduid met de naam

-ocr page 403-

eubacteriose. Verstoring van dit even-
wicht correspondeert met resp. de be-
grippen gistings- en rottingsdiarree. In
het eerste geval vindt er een overmatige
productie van melkzuur plaats waardoor
een hyperperistaltiek van de darm
wordt veroorzaakt met als gevolg een
sterk verminderde waterressorptie. In
het tweede geval ontstaan o.a. teveel
aminen; deze afbraakproducten van
door bacteriën afgebroken eiwitten en
Polypeptiden geven enerzijds eveneens
aanleiding tot een verhoogde peristal-
tiek en anderzijds laesies in de darm-
wand (20, 98).

De causale behandeling van kalveren,
lijdende aan de enterale vorm van coli-
bacillosis, zal erop gericht dienen te zijn
ae verstoorde darmflora te corrigeren.
Primair betekent dit het onthouden van
(kunst) melk gedurende minimaal 24
uur; daarbij kan worden overwogen
oraal antibiotica/chemotherapeutica te
verstrekken om een snelle teruggang
van de bacteriële flora in de dunnedarm
te bevorderen. Hierbij zal de keus van
het antibacteriële middel bepaald wor-
den door zowel farmacokinetische ach-
tergronden als het resistentiepatroon
van de coliflora. Tot nu toe ontbreken
exacte gegevens om deze therapeutische
behandeling als rationeel te beschou-
wen. Bij ernstige gevallen dient in ieder
geval de ontstane acidosis en dehydratie
te worden gecorrigeerd volgens de mo-
derne vloeistof-therapie (88, 90).

4. Discussie

De problematiek met betrekking tot
„colibacillosis" bij kalveren bestaat
reeds vele decennia en is een zeer com-
plex geheel. Door vele auteurs wordt het
begrip factorenziekten dan ook terecht
gehanteerd. Ondanks vrij uitgebreide
onderzoekingen zijn niet alle relevante
factoren in concreto vast te stellen en te
kwantificeren. In het algemeen bestaat
overeenstemming inzake de betekenis
van voeding, huisvesting en verzorging,
hoewel exacte criteria desalniettemin
beperkt zijn.

Ten aanzien van de infectieuze factor
wordt veel aandacht besteed aan het
vóórkomen van diverse virussen als pre-
disponerend voor colibacillosis.
Juist de ontwikkeling binnen de micro-
biologie heeft het mogelijk gemaakt een
deel van het specifiek bacteriologisch
aspect nader te onthullen. Hierbij heeft
het werkingsmechanisme van de entero-
pathogene
E. coli een duidelijker beeld
opgeleverd, waarbij op moleculair bio-
logisch niveau de betekenis van plasmi-
den bijdraagt tot diagnostiek, pathoge-
nese, therapie en preventie.

Uitgaande van de hedendaagse inzich-
ten is het verantwoord te stellen dat de
praktische problematiek met betrekking
tot „colibacillosis" zich nagenoeg con-
centreert op de enterotoxicose-vorm bij
kalveren in de eerste levensweek. Het
karakteristieke van deze aandoening is
gelegen in het feit dat de zgn. entero-
pathogene
E. coli zich in het voorste ge-
deelte van de dunnedarm kan kolonise-
ren en prolifereren en vervolgens ter
plaatse een enterotoxine produceert. De
mogelijkheid van kolonisiatie blijkt een
gevolg van de aanwezigheid van een
specifiek „kapselantigeen", het K99-
antigeen, waardoor een „verkleving"
met de darmmucosa mogelijk is. De ge-
produceerde enterotoxinen (ST) hebben
tot gevolg dat via een inwerking op het
enzymatisch systeem in de darmmucosa
een omgekeerde water- en electrolyten-
stroom optreedt met als gevolg diarree.
Deze pathofyiologische aspecten van het
enterotoxische ziektebeeld hebben aan-
leiding gegeven tot een gerichte vocht-
therapie, waarbij zowel een intraveneuze
als orale toediening gewenst is. Het ge-
bruik van antibiotica hierbij is echter
discutabel.

In navolging van de bij drachtige zeu-
gen toegepaste vaccinatie met een poly-
valent vaccin (enkele van de meest
voorkomende enteropathogene stammen
dus met name Ent
-f en K88-I- stam-
men) heeft ertoe geleid dat hetzelfde
principe werd aangewend bij het drach-
tige rund. Tot nu toe zijn de verkregen
resultaten niet geweldig te noemen; één
aspect dat hierbij dient te worden opge-
merkt is dat de enteropathogene kalver-

-ocr page 404-

stammen alleen ST en de enteropatho-
gene varkensstammen zowel ST als LT
produceren. Dit is vanuit immunolo-
gisch standpunt van betekenis omdat
alleen het LT als immunogeen kan wor-
den aangemerkt.

Bij de discussie over de juiste preven-
tieve maatregelen met betrekking tot
„colibacillosis" zullen de milieufactoren
o.a. aangeduid met begrippen zoals
voeding, huisvesting, verzorging, hy-
giëne en infectiedruk kwalitatief en
kwantitatief bepaald dienen te worden.
Verder zal de ontwikkeling van speci-
fieke vaccins op basis van de recente
inzichten met betrekking tot pathogene-
tische aspecten gestimuleerd dienen te
worden. Beide aspecten zullen in combi-
natie op probleembedrijven een bijdrage
kunnen leveren tot verminderde morbi-
diteit en mortaliteit.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur verkrijgbaar.

BOEKBESPREKING

KLEINTIER-VADEMEKUM

Dr. Klaus Schwochow

f2e druk, Fischer Jena Verlag, 1977)

Uit het voorwoord bhjkt, dat de auteur zich
ten doel heeft gesteld een compact naslagwerk
te schrijven voor de kleine huisdieren prakti-
cus.

Na een algemeen gedeelte (26 pag.) hande-
lend over leeftijdsbepaling, normaalwaarden,
het hanteren van de patiënt en het algemeen
klinisch onderzoek, volgt een paragraaf, waar-
in alfabetisch gerangschikt, symptomen en
aandoeningen worden genoemd.
Alhoewel de tijd die dc auteur eraan besteed
heeft, wellicht respectabel is, kan dit on-
mogelijk van de inhoud worden gezegd.
Naast het ontbreken van een aantal veelvul-
dig voorkomende aandoeningen zoals hypo-
thyreose, het syndroom van Gushing en osteo-
chondrosis dissecans, komen er flagrante fou-
ten in voor.

Als voorbeeld kunnen genoemd worden: (1)
het op één hoop gooien van alle hartaandoe-
ningen, waarna een therapie wordt geadvi-
seerd geldend voor alle afwijkingen (incl. di-
gitalisering), (2) urticaria als zijnde de enige
uiting van een allergie, (3) alopecia (= kaal-
heid) als gevolg van endocriene aandoenin-
gen, waarbij een uniforme therapie met cor-
ticosteroiden wordt aanbevolen, (4) in de
differentieel diagnose voor polydipsie het ont-
breken van het syndroom van Gushing, (5)
schildklierafwijkingen worden gelijk gesteld
met struma en (6) als oorzaak voor fistelvor-
ming in de flank ontbreekt de ovariohysterec-
tomie.

Alhoewel deze lijst nog uitgebreid zou kun-
nen worden, lijkt me dit overbodig.
Vermeldenswaard is voorts, dat rabies en de
ziekte van Carré in dit boekje goed aan hun
trekken komen.

Een apart hoofdstuk is gewijd aan katteziek-
ten. Hiervoor geldt in grote lijnen dezelfde
kritiek. Katteleucaemie en infectieuze perito-
nitis ontbreken, de penis-amputatie als oplos-
sing voor de recidiverende strangurie bij ka-
ters blijkt onbekend te zijn en bij de castratie
wordt nog steeds catgut 2 gebruikt bij het af-
binden van vas deferens en bloedvaten.
Alhoewel het hoofdstuk over ziekten bij sier-
vogels beduidend beter is, geeft dit geen aan-
leiding de algehele indruk omtrent dit boekje
te herzien.

Het aanschaffen van dit vademecum (M
13,20 kan bij kritiekloos overnemen van de
inhoud zelfs uiterst kwalijke gevolgen hebben
voor de patiënt.

A. Willemse.

-ocr page 405-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DE EFFECTIVITEIT VAN COUMAPHOS TEGEN
CHORIOPTES BOVIS BIJ EEN PAARD MET BEENSCHURFT

Effectiveness of Coumaphos Against Chorioptes bovis in a Horse with Foot-Mange
J. H. BOERSEMA1)

Samenvatting

Een paard met beenschurft bleelc niet te genezen na een aantal behandelingen met coumaphos.
De van dit paard afkomstige mijten werd
in vitro getest op hun gevoeligheid voor coumaphos
en lindaan. Op grond hiervan is het paard behandeld met lindaan. Vier weken na de behan-
deling was het paard volledig genezen.

Smnmary

A horse with foot-mange failed to recover following a number of courses of treatment with
coumaphos. Mites isolated from this horse were tested
in vitro for their sensitivity to couma-
phos and lindane. The mites were resistant to coumaphos and sensitive to lindane. Following
treatment with lindane, the horse recovered within four weeks.

Op 10 december 1976 werd een 4 jarige
Friese hengst afkomstig van een bedrijf
uit de provincie Friesland ter onderzoek
aangeboden aan de Vakgroep Veterinaire
Helminthologie en Entomologie.
Het dier vertoonde haaruitval aan voor-
en achterbenen, de buik en het perineum.
De huid op de aangetaste plaatsen was
droog en schilferig met vooral aan de
randen korstvorining. Er was geringe jeuk.
Op verdenking van schurft was het dier
op 20 en 27 november en 4 december be-
handeld met coumaphos W.P. (Asun-
tol®2) in een concentratie van 0,075%
(1 zakje per 10 liter water). Op 4 de-
cember werd de hengst aangevoerd op
de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht om een andere reden dan dc
schurft. Hier is het dier nog driemaal be-
handeld met 0,075% coutnaphos op 6,
7 en 9 december.

Bij alle behandelingen werd het dier vol-
ledig gewassen, zodanig dat het baar-
kleed was verzadigd met de vloeistof.
De suspensie was bereid volgens het voor-
schrift van de fabrikant, met uitzonde-
ring van de concentratie die volgens de
fabrikant 0,05% dient te zijn.
Bij een onderzoek naar het voorkomen
van mijten op 10 december werden zeer
grote aantallen levende mijten gevonden,
die gedetermineerd werden als
Choriop-
tes bovis
(Hering, 1845). Wegens het
vinden van zulke grote aantallen nog le-
vende mijten na 6 behandelingen met
een hoge concentratie coumaphos werd
besloten een gevoeligheidstest
in vitro uit
te voeren.

Ter beoordeling van de gevoeligheid
werden de mijten met wat haar- en huid-
materiaal verdeeld over een aantal pe-
trischalen, zodat per petrischaal minstens
100 mijten aanwezig waren. Vervolgens
werden de petrischalen gesprayed met
respectievelijk leidingwater, een 0,05%
coumaphossuspensie (therapeutische con-
centratie) en een 0,06% lindaanemulsie
(therapeutische concentratie), zodanig
dat de bodem van de petrischalen steeds
volledig was bevochtigd. Voor het sa-
menstellen van de coumaphossuspensie
werd gebruikt gemaakt van Asuntol 50®
afkomstig uit dezelfde verpakking waar-
uit het preparaat voor de behandeling

1  Drs. J. H. Boersema; Vakgroep Veterinaire Helminthologie en Entomologie, Yalelaan 7,
Utrecht.

2  Asuntol 50® - Bayer.

-ocr page 406-

op 6, 7 en 9 december afkomstig was.
Voor het samenstellen van de lindaan-
emulsie werd gebruik gemaakt van Neo-
scabexaan®1).

Nadat het water was verdampt werden
de petrischalen gesloten en bij kamer-
temperatuur gehouden. Op verschillen-
de tijdstippen na behandeling werd bij
een vergroting van 12x het percentage
niet bewegende mijten geteld.
De resultaten hiervan zijn weergegeven
in grafiek 1.

Een tweede proefopzet werd uitgevoerd
met een 3- en 30-voudige concentratie
coumaphos respectievelijk 0,15% en
1,5% waarbij weer gebruik werd ge-
maakt van Asuntol 50® uit dezelfde ver-
pakking. Als controle werd ook hier weer
gesprayed met leidingwater.
De resultaten hiervan zijn weergegeven
in grafiek 2.

Omdat er mogelijk sprake zou kunnen
zijn van een onjuiste samenstelling van
de betreffende verpakking werd bij de
volgende opzet gebruik gemaakt van
een verpakking uit een andere partij.
Hierbij werd een 0,15% coumaphos sus-
pensie (3 voudige therapeutische concen-
tratie) vergeleken met een 0,18% lindaan
emulsie (3 voudige therapeutische con-

100

80

Grafiek 1

60

40

J 20

Grafiel< 2

100 -

80 -

1  Neo-scabexaan - Brocacef.

-ocr page 407-

centratie) en leidingwater. De resultaten
zijn weergegeven in grafiek 3.
Tenslotte werden vergeleken een 0,02%
coumaphos emulsie (therapeutische con-
centratie ter bestrijding van
Choriopies),
een 0,05% coumaphos emulsie (thera-
peutische concentratie ter bestrijding van
Sarcoptes), een 0,16% coumaphos emul-
sie (willekeurig gekozen) en leidingwa-
ter.

Voor de bereiding van de coumaphos-
emulsie werd gebruik gemaakt van Asun-
tol 16% vloeibaar®1). De resultaten
zijn weergegeven in grafiek 4.
Volgens de 2 factoren variantie-analyse
van Friedman waren alle gevonden ver-
schillen statistisch significant (P <
0,005).

Het paard is op grond van bovenstaande
resultaten 2 maal met een 7 dagen inter-
val gewassen met 0,06% lindaan emul-
sie. Na deze behandeling werden nog
slechts geringe aantallen dode mijten ge-
vonden. Twee weken na de laatste be-
handeling trad er weer haargroei op op
de kale plekken en vier weken na de
laatste behandeling was het baarkleed
weer volkomen normaal.

Discussie

Uit het voorgaande blijkt dat in dit ge-
val coumaphos in de therapeutische con-
centratie geen enkel effect had op
Cho-
riopies bovis.
Mogelijk is er zelfs sprake
van enige afhankelijkheid van de mijt
voor coumaphos gezien het feit dat de

100 -

Grofiek 3

De effectiviteit van

0.15% coumaphos WP I---1

0.18% lindaan I---)

en leidingwater (-1

tegen Choriopies bovis in vitro.

80

60

JS

£ 40

£ 20

2 I. 6

10

16

20

22

U

18

uren na behandeling

Grafiek 4

100 -

-N

1  Asuntol 16% vloeibaar - Bayer.

-ocr page 408-

effectiviteit bij therapeutische concentra-
tie steeds lager is dan die van het lei-
dingwater. Zelfs de 30-voudige therapeu-
tische concentratie had geen noemens-
waardig effect. Vijf dagen na de behan-
deling met de 30-voudige therapeutische
concentratie werden nog levende mijten
aangetroffen die zich normaal voortbe-
wogen.

Bij de met lindaan behandelde mijten
werd steeds binnen 24 uur 100% sterfte
waargenomen. Nooit werden bij de met
lindaan behandelde mijten normale be-
wegingen waargenomen, maar steeds ge-
exciteerde bewegingen op de plaats.

Inmiddels zijn nog twee Chorioptes-
stammen afkomstig van paarden onder-
zocht op hun gevoeligheid voor couma-
phos. Een van de stammen kwam in ge-
voeligheid overeen met het boven om-
schreven geval, de andere stam bleek een
iets hogere gevoeligheid te hebben. Ook
een
Chorioptes-stam afkomstig van een
rund bleek ongevoelig voor coumaphos.
Het is niet bekend op welke schaal deze
ongevoeligheid van
Chorioptes bovis voor
coumaphos voorkomt. Waarnemingen van
practici doen vermoeden dat de onder-
zochte gevallen niet op zich zelf staan.

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP
DIERPATHOLOGEN

Dinsdag 25 april 1978

De bijeenkomst zal \'s middags worden ge-
houden (aanvang 14.00 uur) in vergaderzaal
T van het Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid, Anthonie van Leeuwenhoeklaan 9, Bilt-
hoven.
Programma

14.00 C. A. van der Heijden; Kort-
durende carcinogeniteitstesten.

14.25 W. B. van Muiswinkel: Het

immuunsystem van vissen.
14.50 Pauze

15.10 E. C. B. M. d e G ro O t: Congenitale

zenuwdoofheid bij Rothweilers.
15..35 Infectieuze peritonitis van de kat.

A. D. M. E. Osterhaus: virolo-
gische aspecten.

J. P. Koeman: pathologische as-
pecten.

-ocr page 409-

Kopervergiftiging bij schapen

In het voorjaar van 1977 viel het op dat
bij de geseceerde schapen op de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Gelderland
veelvuldig de diagnose kopervergiftiging
werd gesteld.

Door J. H. Vink, toentertijd co-assis-
tent bedrijfsdiergeneeskunde op de Ge-
zondheidsdienst werd een onderzoek in-
gesteld naar een aantal aspecten van dit
probleem.

Enkele conclusies uit dit onderzoek wor-
den hier in het kort vermeld.

a. Seizoensinvloed en geografische
spreiding

Het merendeel van de vergiftigingen
komt voor in het eerste kwartaal met
een piek in februari en maart. In het
midden van de zomer komen ze bijna
niet voor.

In West en Noord Nederland wordt ko-
pervergiftiging bijna niet geconstateerd,
terwijl het in Overijssel, Noord-Brabant
en vooral Gelderland veelvuldig voor-
komt. De stijging van het aantal geval-
len in voorjaar 1977 werd ook gemeld
door de Gezondheidsdiensten Utrecht en
Noord-Brabant.

Als oorzaken liggen voor de hand: be-
mesting met mestvarken-mest, aankoop
van ruwvoer van onbekende herkomst,
koperbevattende bestrijdingsmiddelen en
te koperrijk krachtvoer.
Op 19 bedrijven waar koperintoxicatie
was vastgesteld, werd een enquête ge-
houden („koperbedrijven"), daarnaast
werden 5 bedrijven bezocht, die de afge-
lopen 4 jaar geen kopervergiftiging had-
den gehad („niet-koperbedrijven").

b. Gebruik van mestvarkenmest

Van de 19 „koperbedrijven" werd op 5
mestvarkenmest op de schapenweiden ge-
bruikt; dit kan tot intoxicatie hebben ge-
leid (mestvarken-brok bevat 200 ppm
koper, schapenbrok < 15 ppm).
Ook de geografische spreiding wijst er op
dat de „varkensprovincies" veel koper-
vergiftiging kennen.

Op één „niet-koperbedrijf\' werd ook
mestvarkenmest gebruikt.
In grasmonsters van juni 1977 werd in
gras van onbemeste percelen 8.4 ppm
koper gevonden. Afhankelijk van de ove-
rigens matige bemesting liep dit op tot
11.4 ppm, en daarmee komt men toch
dicht bij de gevaarlijke grens.

c. Kopergehalte krachtvoer

Krachtvoer behoort minder dan 15 ppm
koper te bevatten. Bij een steekproef in
Gelderland bleek 20% van de monsters
niet aan deze norm te voldoen, 1 mon-
ster overschreed de 20 ppm.
Landelijk blijkt deze situatie ook te be-
staan. Bij de A.G.V.-controle bleek ruim
30% boven de norm van 15 ppm te lig-
gen.

Op een van de koperbedrijven werden
waarden boven de 50 ppm gevonden!
Op 2 van de 19 bedrijven is vastgesteld
dat het kopergehalte van het krachtvoer
de oorzaak van de sterfte was.
Op 5 bedrijven werd extreem veel
krachtvoer gegeven, waardoor de totale
koper-opname verhoogd kan zijn.
In het algemeen wend in de winter van
1976-1977 door de slechte ruwvoerpositie
meer krachtvoer gevoerd dan in andere
winters. Ook de grote aantallen koper-
vergiftigingen in de maanden januari,
februari en maart, maanden met hoge
krachtvoergiften, wijzen in de richting
\\an het krachtvoer als oorzaak.

d. Kopergehalte ruwvoer in relatie tot
de grondsoort

Aangekocht ruwvoer kan een te hoog
kopergehalte bevatten, afhankelijk van
de grondsoort, waarvan het afkomstig is.
Bij aangekocht hooi is dit veelal onbe-
kend. Op 10 van de 19 bedrijven kan dit
het geval zijn geweest; de droge zomer
van 1976 maakte aankoop noodzakelijk.
De gehaltes van dit ruwvoer zijn niet be-
kend.

Mais blijkt nauwelijks gevoelig voor het

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 410-

Cu gehalte van de grond. Bij een gift van
200 ton mestvarkenmest werd zelfs maar
7.1 ppm koper in de maissilage gevon-
den. Bij aankoop van mais hoeft men
dus niet meer naar de herkomst te vra-
gen.

Uiterwaarden kunnen door het rivierslib
hoge koperwaarden hebben. Bij de en-
quête bleek echter dat dit geen rol had
gespeeld; wellicht is het de schapenhou-
ders voldoende bekend, dat uiterwaarden
geen geschikte schapenweiden zijn.

e. Overige mogelijke invloeden

Hoogspanningsleidingen bevatten vroe-
ger koper en „besmetten" de weilanden
met gecorrodeerd koper. Een zeer groot
deel van het huidige hoogspanningsnet
heeft geen koperen draden meer en het
resterend deel wordt in snel tempo ver-
vangen. Ook de laagspanningsleidingen
naar de boerderijen bevatten koper; deze
worden in toenemende mate vervangen
door ondergrondse kabels. Ook bij on-
derzoek van gras werd onder hoogspan-
ningsdraden geen hoog kopergehalte
aangetroffen.

In de fruitteelt wordt Bordeaux\'se pap
(CuS04) weliswaar minder dan voor-
heen, nog altijd gebruikt. Daarnaast
wordt koperoxychloride gebruikt, zowel
in de fruitteelt (appels, peren, kersen,
aardbeien), als ook, in mindere mate, in
de aardappelteelt.

Op ca. 25% koperbedrijven kon de oor-
zaak niet (meer) worden vastgesteld. Er
waren geen voeclermonsters meer voor-
radig van de maanden vóór het optreden
van de kopervergiftiging.

f. Onderzoekresultaten

Via bloedonderzoek werd getracht in-
zicht te krijgen in de koperbelasting en
de orgaanaantasting.

Daartoe werden het Cu-gehalte in to-
taal-bloed, en in serum de gehalten aan
lactaatdehydrogenase (L.D.H.), sorbitol-
dehydrogenase (S.D.H.), alkalische fos-
fatase (A.F.) en gammaglutamyltrans-
peptidase (yO.T.) bepaald.
Onderscheid werd gemaakt tussen 1-
jarige dieren, al dan niet gedekt en vol-
wassen dieren

Op de ,,koperbedrijven" was het gehalte
aan koper in het bloed van de volwassen
dieren significant hoger dan op het „niet-
koperbedrijven".

De L.D.H. leverde geen significante
verschillen op; de S.D.H. van de één-
jarige, gedekte dieren op de „koperbe-
drijven" was significant hoger in verge-
lijking met de „niet-koperbedrijven".
De A.P. op de koperbedrijven was hoger
bij alle dieren, met name was dit het ge-
val bij de gedekte eenjarigen. Dit enzym
is echter geenszins lever-specifiek. De
y G.T. was bij alle groepen hoger; dit
was signifacnt bij de gedekte jonge en
bij de volwassen dieren.

In gevallen waarin twijfel bestaat over
de noodzaak een therapeutische koppel-
behandeling uit te voeren, kan o.i. het
bepalen van het Cu-gehalte en de T G.T.
van veel belang zijn.
Zo nodig adviseren wij een dagelijkse
gift van 40 mg ammoniummolybdaat
per dier per dag gedurende 3 weken.
Ook bij schadeclaims kan de bepaling
van Cu en
y G.T. gehalten een onder-
stetming zijn voor de stelling dat ook de
niet gestorven schapen schade hebben
geleden.

(C. D. W. König en J. H. Vink;

Gezondheidsdienst voor Dieren in

Gelderland, Faculteit der Dier-
geneeskunde)

-ocr page 411-

REFERATEN1)

Bacteriologie

DOOR C. RENALE GEÏNDUCEERDE CYSTOPYELONEPHRITIS BIJ DE MUIS ALS
EXPERIMENTEEL MODEL

S h i m O n O, E. and Yanagawa, R.: Experimental Model of Corynebacterium renale Pyelo-
nephritis Produced in Mice.
Inf. and Immun., 16, 263-267, (1977).

Intraveneuze injecties bij de muis met C. re- nephritis was ontstaan; bij cystitis alleen kon-
nale type 1 bleken geen pyelonephritis te in- den geen antilichamen worden gedetecteerd,
duceren. Werd dezelfde dosering bacteriën ech- Type 2 en 3 gaven overeenkomstige afwijkin-
ter in de urineblaas ingespoten, dan ontstond gen, maar in lagere percentages,
in 79% van de gevallen ureteritis en cystitis. (Het zou interessant zijn om de pathogeniteit
Histologisch was de aldus bij muizen opge- voor de muis van de ook in Nederland voor-
wekte cystopyelonephritis niet verschillend komende
C. renale type 4 te bestuderen;
van die bij het rund.
 Ref.).

Evenals bij het rxmd was er alleen sprake van

een antilichaamrespons als er pyelitis/pyelo- ƒ. Goudswaard.

Kip

SALMONELLA-BESTRIJDING PLUIMVEE 1.

D u n g a n, W. M.: Turkey breeder and multiplier flocks. Proc. Salm. Symposium, Ohio, 19-
7-1976, p. 21-26.

Salmonella-infecties bij kalkoenkuikens kun- spoten met spectinomycine (10 mg), genta-
nen ziekte en sterfte geven, gevaar opleveren mycine (1-2 mg), oxytetracycline (5-10 mg)
voor de mens en voor andere dieren. Naast en streptomycine-dihydrostreptomycine (10
horizontale transmissie is ei-transmissie van mg).

wezenlijke betekenis. Voorts schenen goede hygiënische maatrege-

Broedei-behandeling door dompelen in 1.000 len in de broederij en op de bedrijven in acht
ppm gentamycine oplossing of door injecteren te worden genomen,
is gebruikelijk.

Daarnaast worden I d. kalkoenkuikens inge- IV. J. Roepke.

SALMONELLA-BESTRIJDING PLUIMVEE IL

May, K. N.: Processing plants. Proc. Salm. Symposium, Ohio, 19-7-1976, p. 35-37.

Diverse plaatsen en handelingen in de pluim- deling en supervisie zal een aanzienlijke re-
veeslachterij, welke een belangrijke rol kunnen ductie in een eventuele
Salmonella-hesmettmg
spelen in dc verspreiding van Salmonella\'s tij- opleveren,
dens het slachtproces, worden nog eens kort

en bondig samengevat. Goede sanitaire behan- W. J. Roepke.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 412-

Oncologie

INTERNATIONAAL CLASSIFICATIESYSTEEM VAN TUMOREN BIJ HUISDIEREN

International Histological Classification of Tumours of Young Domestic Animals.
Part 1.
WHO-Bulletin, 50, (no. 1-2), 1-142, (1974).
Part 2. WHO-Bulletin, 53, (no. 2-3), 137-304, (1976).

Door de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) werd 10 jaar geleden de noodzaak
erkend om tot een classificatiesysteem van tu-
moren bij huisdieren te komen.
Een uniform internationaal aanvaarde in-
deling werd, zowel uit veterinair als uit ver-
gelijkend oncologisch oogpunt, van belang ge-
acht. Vanwege de laatste, vergelijkende over-
wegingen werd gepoogd de diertumoren zoveel
mogelijk in te delen op de wijze zoals door
de WHO al met menselijke tumoren gedaan
was.

De tumoren werden voornamelijk volgens his-
tologisch-descriptieve criteria ingedeeld; ook
biologisch-prognostische gegevens werden ver-
werkt maar door onvoldoende follow-up wa-
ren deze gegevens niet van alle typen bekend.
Ook cytologische criteria (voonamelijk bij de
haemopoetische tumorziekten) werden soms
gebruikt.

Gestreefd werd om tumoren van zes diersoor-
ten: hond, kat, rund, paard, varken en schaap
in te delen, maar van de laatste vier dier-
soorten was niet van alle tumortypen vol-
doende informatie aanwezig. Voor zover deze
bekend waren, werden gegevens over de rela-
tieve frequentie gegeven.

In het algemeen werden de primaire tumoren
in verschillende orgaansystemen besproken en
gedefinieerd, verder tumorachtige laesies en
secundaire tumoren (metastatisch) welke uit
differentieel diagnostisch oogpunt van belang
zouden kunnen zijn.

In totaal werden de tumoren van 21 localisa-
ties door veterinaire deskundigen uit zoge-
naamde WHO-coöperatieve centra beschre-
ven en fotografisch weergegeven. Ook humaan
medische pathologen gaven een bijdrage. Het
werk werd mede gecoördineerd door het
WHO-Reference Centre in the Armed Forces
Institute in Washington waar ook studie sets
van illustratieve diapositieven verkocht zullen
worden.

Het is te hopen dat de nu gereed gekomen
classificaties gebruikt zullen worden door vele
veterinaire pathologen over de hele wereld zo-
wel uit oogpunt van diagnostiek als bij epide-
miologische en therapeutische studies.

W. Misdorp.

Rund

EFFECT VAN ORALE INOVULATIE VAN E. COLI OP ANTILICHAMENPRODUKTIE
IN HET COLOSTRUM VAN KOEIEN

Ward, A. C. S., W a 1 d h a 1 m, D. G., Frank, F. W., Z e i n e r s h a g e n, W. A. and
D
u b O s e, D. A.: Effect of oral inovulation of E. coli on colostral antibody production in
cattle.
]. Am. Vet. Med. Assoc., 170, (3), 340-342, (1977).

Stimulatie van het immuno-poetische weefsel
van de digestietractus van het varken geeft
aanleiding tot produktie van IgA, dat zich
concentreert in het colostrum. Parenterale in-
jecties stimuleren het intestinale lymfoide
weefsel niet en de gevormde antilichamen
hebben maar een geringe beschermende waar-
de voor de mucosa van de digestietractus.
Nagegaan werd of een gelijksoortige conditie
bestaat bij de coli-bacillose van het kalf.
Daartoe werden drachtige koeien oraal ge-
ïnfecteerd met levende
E. coli stammen. Dit
resulteerde in verhoogde titers in bloed-serum
en nog hogere in het colostrum tegenover het
betreffende O-antigeen. Er was echter geen
correlatie tussen anti-titers van het opgeno-
men colostrum en de resulterende serum-anti-
titers van de kalveren. Het optreden van
diarrhee correleerde niet met de anti-lichaam-
titer van het colostrum. Wel kwam diarrhee
duidelijk meer voor bij kalveren die pas 12
uur na geboorte colostrum kregen, dan bij die
welke binnen 1 uur na geboorte bij hun moe-
ders konden zuigen.

ƒ. I. Terpstra.

-ocr page 413-

In dit overzichtsartikel worden de in de titel
genoemde 4 ziektebeelden (verder afgekort als
P.I.A., voor porcine intestinal adenomatosis,
R.E., P.H.E. en N.E. in onderling verband
beschreven aan de hand van recente litera-
tuur. (R.E. staat in ons land beter bekend als
terminale jejuno-ileitis en P.H.E. als „hae-
morrhagic bowel" syndroom;
Ref.).
De indruk bestaat dat de vier beelden ver-
schillende verschijningsvormen zijn van een-
zelfde ziekte, aangeduid als intestinaal adeno-
matöse complex, waarbij P.I.A. subklinisch
verloopt, terwijl P.H.E. een acute vorm is en
R.E. en N.E. chronisch verlopende vormen
zijn. In koppels met P.I.A. kunnen de ver-
schillende beelden klinisch manifest worden.
Uitbraken van P.H.E. komen voor bij biggen,
ouder dan 3 weken. Symptomen zijn: bleke
huid, anorexie, bloederige diarree. De morbi-
diteit varieert, de mortaliteit kan oplopen tot
meer dan 50%. Na genezing wordt vertraag-
de groei gezien. Bij R.E. ziet men achter-
blijven, enkele weken na het spenen, waarbij
de dieren soms acuut ziek worden met koorts,
dyspnoe en cyanose en binnen 24 uur aan
perforatieve peritonitis sterven. Bij N.E. ziet
men achterblijven en sporadische sterfte.
De pathomorfologische veranderingen zijn bij
alle vormen beperkt tot het laatste deel van
de dunne darm en steeds gekenmerkt door
een verdikking van de mucosa, waardoor deze
een plooivormig of nodulair aspect vertoont.
Deze verdikking blijkt histologisch het gevolg
te zijn van enerzijds proliferatieve ontsteking
in de propria en anderzijds reactieve (adeno-
mateuze) hyperplasie van het klierepitheel,
waarbij de vlokstructuur verloren gaat. Bij
P.H.E. worden bovendien bloed en fibrine in
het darmlumen gevonden. Bij R.E. kunnen
een sterke hypertrofie van de muscularis, am-
pulvormige verwijdingen van de darm met
ulceratie en (prae-) perforatieve peritonitis
gevonden worden, terwijl bij N.E. necrose van
de mucosa optreedt.

Wat de etiologie betreft staat tegenwoordig
de in 1974 in Schotland, uit P.I.A. materiaal,
geïsoleerde bacterie
Campylobacter sputorum
subsp. mucosahs in het centrum van de be-
langstelling. Deze bacterie is sindsdien ook uit
R.E. en P.H.E. materiaal geïsoleerd en in
voorlopige proeven is het gelukt de beelden
van P.I.A. en N.E. bij jonge biggen er mee
op te wekken. Electronen microscopisch zijn
bij alle vier typen micro-organismen gelijkend
op
Campylobacter sputorum in darm-epitheel-
cellen aangetoond.

De door de auteurs geteste Schotse stam was
gevoelig voor penicilline, tetracycline, sulfa-
dimidine en rhonidazole.

W. Wouda.

Varken

INTESTINAAL ADENOMATÖSE COMPLEX

D e r ij c k e, J., V a n d e n b e r g h e, J. en Hoorens, J.: Intestinale, Adenomatöse, Re-
gionale Enteritis, Proliferatieve Haemorrhagische Enteropatiiie en Necrotische Enteritis bij het
varken.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 46, (6), 452-465, (1977).

DE BEHANDELING VAN DE SI.OKDARM-VERSTOPPING BIJ HET VARKEN

B O 11 w a h n, W. und Ha z e m, A. S.: Die Behandlung der Schlundverstopfung beim Schwein.
Tierarztl. Umschau, 1, 25-26, (1978).

Na de diagnostiek van de slokdarm-verstop-
ping bij het varken beschreven te hebben,
waarbij o.a. bij het niet drachtige dier ge-
bruik gemaakt wordt van 1,3 cc lentin per
100 kg lich. gew. als braakmiddel, wordt aan-
gegeven hoe via operatief vrij prepareren van
de oesophagus van uit de mediaanlijn der
hals, een corpus alienum naar de keel wordt
teruggeschoven (slokdarm is niet geopend),
en via de bek met de hand of met behulp van
een tang kan worden verwijderd.

ƒ. M. Wijsmuller.

Vogel

FENBENDAZOL (PANACUR®) ALS ANTHELMINTICUM BIJ ROOFVOGELS
Stehle, S.: Behandlung von Helminthosen bei Greifvögeln
(Faconiformes) mit Fenbendazol.
Kleintierpraxis, 22, 261-266, (1977).

Parasitologisch faecesonderzoek bij 144 roof-
vogels wordt beschreven. In een natiefprepa-
raat van één speldeknopgroot bolletje faeces
per druppel water kregen bij een vergroting
van 25x 1 tot 5 eieren per gezichtsveld één
-f, 5 tot 10 eieren twee -l- en meer dan
10 eieren drie -!■ . Het resultaat is per
vogelsoort en wormsoort in een tabel weerge-
geven; gevonden werden Ascaridad-, Serrato-
spiculum-, Trematoden- en Capillaria-eieren.
Gedurende 3 dagen werd 1 dd. 25 mg Fen-
bendazol per kg lichaamsgewicht toegediend.

-ocr page 414-

8 ook aan coccidiose lijdende vogels kregen
gedurende 3 dagen 2 dd. 14 mg per kg.
(Een lapje buikspieren van een konijn leent
zich goed voor het inrollen en toedienen van
medicijnen bij roofvogels;
Ref.).

Het anthelminticum werd goed verdragen:
van de 144 vogels was slechts bij 7 (verma-
gerde of zieke) roofvogels na de 3e toediening
een voorbijgaande reactie waar te nemen
(misselijkheid, braken, anorexie).
Faecespreparaatjes van behandelde vogels ver-
toonden 2-6 dagen na behandeling geen As-
caridia- en Serratospiculum-eieren meer, in 9
van de 32 gevallen nog wel Trematodeneieren
en in 4 van de 116 gevallen nog Capillaria-
eieren. Deze vogels werden nog eens behan-
deld, waarna de Capillaria-eieren geheel ver-
dwenen en de Trematoden-eieren in 5 van de

9 gevallen.

(Ook in dit artikel blijkt het gebruik van Bi-
levon® 4 mg per kg tegen Trematoden bij
roofvogels bekend. Collega P. Zwart atten-
deerde me hierop in 1973;
Ref.).
Schrijver wijdt nog enige beschouwingen aan
de verschillen tussen eieren van
Acuaria sp.
en van luchtzakwormen en vraagt zich af wat
het lot van deze Serratospiculum in de lucht-
zak is als na behandeling geen eieren meer
in de faeces verschijnen.

(Collega Stehle is in 1965 gepromoveerd
op enkele niet-parasitaire ziekten bij roof-
vogels. Daar hij nu hoofd is van de apotheek
van de Tierärztliche Hochschule in Hannover
zal voor hem het afwegen van 16,875 mg
panacurgranulaat voor een sperwer van
150 gram wel geen probleem zijn. Voor Ne-
derlandse dierenartsen is het 4% poeder of de
2,5% suspensie wellicht praktischer te do-
seren;
Ref.).

G. J. van Nie.

Voedingsmiddelenhygiëne

GROENVERKLEURING EN BEDERF VAN VACUUMVERPAKT RUNDVLEES

Taylor, A. A. and Shaw, B. G.: The effect of meat pH and package permeability on
putrefaction and greening in vacuum packed beef.
J. Fd Technol., 12, 515-521, (1977).

De toenemende handel in vacuumverpakte
deelstukken heeft geleid tot een bestudering
van de consequenties van deze methodiek.
Onverwacht bederf binnen een algemeen ge-
hanteerde bewaartermijn kan o.a. het gevolg
zijn van een te hoge pH van het verpakte
vlees of van het gebruik van ongeschikte fo-
liën.

Groenverkleuring is het gevolg van sulfmyo-
globinevorming door H2S, gevormd door voor-
namelijk
Pseudomonas species bij een pH ê
6. De groei van deze bacteriën wordt afge-
remd door vacuumverpakking in een folie met
lage zuurstofpermeabiliteit. In vergelijkende
proef werd dit effect nagegaan waarbij tame-
lijk extreme waarden werden gekozen.
Auteurs gebruikten voor hun onderzoek deel-
stukken van achtervoeten met een pH van ca
5.6, 6.0 en 6.4 en foliën met een zuurstofdoor-
laatbaarheid van 92, 73, 25 en 23 cm\'Vm^/
24 hr/atm./90% r.v. Bewaartijd 9 weken bij

rc.

Als resultaten van hun onderzoek vermelden
de auteurs: in de 2 zakken met de hoogste
O2 doorlaatbaarheid trad tijdens de bewaar-
periode met myoglobinevorming op terwijl
groenverkleuring in deze zakken zichtbaar
werd na 2 a 3 weken als in deze zakken vlees
met de hoogste pH verpakt was. Was vlees
met een tussenliggende pH in deze zakken
verplakt dan trad groenverkleuring op na 5
tot 8 weken, ongeveer dezelfde tijd als bij
vlees met een hoge pH verpakt in de zakken
met de laagste zuurstofdoorlaatbaarheid.
Binnen de bewaarperiode werd in geen van
de zakken met vlees met een normale pH
groenverkleuring gezien, een vermeerdering
van het aantal H2S vormende bacteriën werd
niet of nauwelijks in deze groep geconsta-
teerd. Deze vermeerdering had in sterke mate
plaats bij de hoge pH en in iets geringere
mate bij de tussenliggende pH.
Auteurs concluderen uit het onderzoek dat
het gebruik van zakken met een lage
0->
permeabiliteit weliswaar een bedrijfszekerder
resultaat geeft, maar geen afdoende oplossing
is voor het verpakken van vlees met een hoge
pH.

G. A. Zeelen.

-ocr page 415-

Op zoek naar een zoekdier

Geachte redactie.

Met Interesse heb ik het artikel over „De
zoekstier"
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 807,
(1977),
de daaropvolgende brief van collega
Osinga
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1007,
(1977)
en het artikel „Toetsing van de ope-
ratieve zijwaartse penis afleiding bij een zoek-
stier" van Grommers en Elving
(Tijdschr. Diergeneesk., 103, 187, (1978)),
gelezen. Aangezien ik me zelf daar enigszins
bij betrokken voel, wil ik er graag een paar
op- en aanmerkingen over maken. Ik heb n.1.
zelf de operaties verrricht voor Foote (J.
Dairy Sci., 58, 248, (1975)) en de techniek
in Nederland gedemonstreerd en geïntrodu-
ceerd als wetenschappelijk gastmedewerker in
de Vakgroep Verloskunde in Utrecht in
1975/1976.

De brief, en de bezwaren van collega O s i n-
g a waren op de
eerste methode van het zoek-
stier artikel gemunt, het aanbrengen van een
holle buis ter obstructie van het praeputium.
We hebben in de Verenigde Staten en Canada
ruime ervaring met deze snelle methode ge-
had en inderdaad is deze methode onaan-
vaardbaar ten gevolge van diverse complica-
ties zoals necrose, infecties en van tijd tot tijd
de stier die kans ziet de penis toch weer langs
de obstructie te brengen (Wenkoff,
Can.
Vet. ].,
16, 181, (1975)).
Grommers en Elving gaan in op de
tweede methode, de zijwaartse afleiding van
de penis bij een zoekstier. De publieke opinie
(in casu Osinga) die deze auteurs citeren
is derhalve niet juist.

In vergelijking met andere technieken zoals
penectomie, het vastzetten van de penis en het
dichthechten van het praeputium, verdient de
zijwaartse verlegging van de penis de voor-
keur omdat deze wijziging de stier geen on-
gemak bezorgt nadat de wond genezen is in
7 a 10 dagen. De stier kan vrij uitschachten
en ejaculeren. In mijn studie met Foote
verminderde de libido in 3 jaar tijd niet. Voor
elk type zoekstier geldt hetzelfde als voor in-
tacte stieren, n.1. dat 10-20% van alle stieren
onvoldoende libido hebben (Osborne
et
al., Austr. Vet.
ƒ., 47, 465, (1971)).
Het belangrijkste is echter dat, vooral op gro-
tere bedrijven, de oestrusdetectie verbetering
behoeft. Al geeft 2 of 3 maal observeren per
dag gedurende 20-30 minuten meestal de bes-
te resultaten, toch is het niet realistisch om
te verwachten dat dit op grote bedrijven
trouw en toegewijd blijft gebeuren.
Het wordt eentonig als de aantallen groot wor-
den. Er bestaan echter diverse hulpmiddelen
waarvan Foote (1975) er een aantal be-
schreven heeft.

Als de zoekstier in Nederland niet aanvaard-
baar is kan hij heel goed vervangen worden
door andere zoekdieren:

1) de chronisch nymfomane koe;

2) de met androgenen behandelde koe; of

3) de met testosteron en oestrogenen behan-
delde os.

Sub 2. a) Gebruik alleen nongravide, niet
lacterende koeien.

Sub 2. b) Injiceer 200 mg testosteron pro-
pionaat (om de andere dag voor 20 dagen)
- opgelost in mais olie, 40 mg/ml - dosering
5 ml intramusculair.

Sub 2. c) Vijf dagen na de laatste injectie:
500 mg testosteron enanthaat (depot vorm).
Sub 2. d) Om de 10 dagen 50 mg/ml in
mais olie subcutaan. (K i s e r
et al., J. Anim.
Sci.,
44, 103, (1977)).

Sub 3. Injectie schema:
Dag 1 : 90 mg testosteron enanthaat (TE)
en 4 mg oestradiol valeraat; (OV) ;
Dag 2 : 180 mg TE 4- 8 mg OV;
Dag 3 : 90 mg TE 4 mg OV;
Dag 7 : 90 mg TE -H 4 mg OV;
Dag 10 : 200 mg testosteron in aqua oplos-
sing;

Dag 11 : kan de os gebniikt worden.
Daarna elke 2 weken: 90 mg TE - 4 mg OV
en 24 uur later 200 mg testosteron in olie.
(G
O O d e a u X et al., J. Anim. Sci., Suppl.
1.
44, 43, (1977)).

Sexueel aggressieve dieren intensiferen veelal
het oestrische gedrag van een koppel. Voor
maximale efficiëntie moet elk zoekdier met
een merkstift onder de kin uitgerust worden.
Het voordeel van een zoekdier is n.1. dat het
nagenoeg dag en nacht voortdurend 7 dagen
per week werkt, zelfs gedurende feestdagen
en de hooitijd. Wel moet het kleurstofreser-
voir trouw gevvdd worden en moeten de
koeien met strepen genoteerd en geïnsemi-
neerd worden.

Maarten Drost, D.V.M.
University of Florida, maart 1978

INGEZONDEN*!

De strekking van de onder deze rubriek opgenomen uitzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 416-

Het congres werd georganiseerd door een
Bulgaars comité onder voorzitterschap van
Prof. Dr. Tv. I v a n o v, directeur Centraal
Veterinair Research Instituut te Sofia; ± 80
deelnemers uit 25 landen.
De voordrachten (± 25-30 per dag) werden
behandeld aan de hand van de volgende
thema\'s:

1. Taxonomy;

2. Microbiologie;

3. Epidemiologie en pathologie van liste-
riosis bij de mens;

4. Epidemiologie en pathologie van listerio-
sis bij dieren;

5. Immunologie, therapie en prophylaxe.

Listeria monocytogenes kent thans 6 typen,
waarvan de typen 1 t/m 5 als pathogeen wor-
den beschouwd en type 6 als apathogeen. Dit
type, dat in de bodem en in faeces van dieren
kan voorkomen, zal als
L. innocua (de on-
schuldige) worden afgesplitst.
Een correlatie tussen pathogeniteit van
Lis-
teria monocytogenes
en 3 bio-chemische reac-
ties (positieve Camp test, vergisten van rham-
nose en niet omzetten van xylose) gaat niet
100% op. Wel kunnen alleen pathogene
Lis-
teria-stammen
10 dagen oude bebroede kippe-
eieren binnen 4 dagen na inoculatie doden.
Apathogene stammen missen dit vermogen.
Listeria-hacteri\'én kunnen zelfs lange tijd blij-
ven leven in 20% NaCl en in pekel. Door
vele onderzoekers is het resistentiepatroon
voor antibiotica en chemotherapeutica onder-
zocht (goed gevoelig voor erythromycine,
chloortetracycline en neomycine).
Listeriosis komt bij mensen van alle leeftijds-
groepen voor. Gravidae en baby\'s zijn het
meest gevoelig voor deze infectie, terwijl
Lis-
teria monocytogenes
nogal eens wordt aange-
troffen bij mensen met leverafwijkingen ten
gevolge van alcoholisme en patiënten behan-
deld met immunosuppressiva.
Zuigelingenlisteriosis (meningitis) komt voor
in gezinnen, waar de hygiënische omstandig-
heden slecht zijn, terwijl vaak de moeder of
een ander gezinslid smetstofdrager is via de
faeces.

In Nederland zijn tussen 1957-1977 2.893
Listeria-stammen geïsoleerd: 769 gevallen bij
de mens (± 25% bij baby\'s < 2 maanden)
en 1982 gevallen bij dieren (abortus en ence-
falitis) ; van de andere stammen zijn 114 af-
komstig uit in- en effluenten van rioolwater-
zuiveringsinstallaties en oppervlaktewater. Zo-
wel bij mens als dier worden veel symptoom-
loze Lwteria-smetstofdragers aangetroffen,
(bijv. in ± 24% van monsters faeces van
mestkuikens tijdens de mestperiode).
In Tsjecho-slowakije isoleerde men
Listeria-
bacteriën van handen en handschoenen en uit
faeces en neuzen van veehouders, op wier be-
drijven listeriosis onder nmderen voorkwam
(in koud jaargetijde hoger percentage; door
intensiever contact, abortusgevallen?). In
Bulgarije is 2% der faecesmonsters van 1.200
onderzochte, willekeurige personen met
Lis-
teria
be.5met; onder slachthuispersoneel 10%
gemiddeld, waar\\\'an 12,8% bij vrouwen, daar
deze het vlees uitbenen en darmen verwijde-
ren en 8,2% bij de mannelijke werknemers
(slachters). (Onderzoek onder Nederlandse
slachthuisemployé\'s: 13%). Van varkensvlees-
monsters gereed voor consumptie was van
17,1% de oppen\'lakte besmet met
Listeria;
bij rundvlees was dit percentage 19,0 en bij
gevogelte zelfs 70,2 (33 van de 47 monsters,
te gering aantal onderzoekingen!). In Tsje-
cho-Slowakije vond men Liiieria-uitscheiders
via de faeces bij mensen werkzaam in het
slachthuis 4,5%, in de uitbeenruimte 8,9%,
op de rookvleesafdeling 14,6% en in de ex-
peditie 4,0%. Ampicilline en amoxycilline ga-
ven bij de mens goede therapeutische resul-
taten (bij meningitis).

In Rusland en Hongarije zijn het juist de in
het wild levende knaagdieren, met name ha-
zen, die het gras, het koren en de mais (dus
de silage) besmetten met Liüeria-bacteriën,
zodat daardoor in de winter het rundvee en
de schapen geïnfecteerd raken (abortus, ence-
falitis) en hierdoor weer in het voorjaar en
de zomer de mens. Preventie: knaagdieren be-
strijden, dieren op geïnfecteede bedrijven in
quarantaine houden, regelmatige inspectie van
het niwvoer op knaagdieren en onderzoek van
fokdieren voor de verkoop (Lwferia-vrij !).
Na experimentele infecties met pathogene
Lufena-stammen zowel intraveneus als oraal
bij hazen en konijnen bleek, dat hazen een
hogere natuurlijke weerstand bezaten dan
konijnen. Klinische gevallen van listeriosis bij

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verslag van het 7e Internationale Symposium over Listeriosis bij mens
en dier, gehouden van 22-28 september 1977 te Varna-Droeshba
(Bulgarije).

-ocr page 417-

hazen komen zelden voor. Ze kunnen wel
smetstofdrager zijn.

In Denemarken heeft men gedurende 1972-
1977 in het kader van de mastitisbestrijding
31 maal itj/eri\'a-bacteriën geïsoleerd uit
1.004 melkmonsters (3%) van volkomen ge-
zonde runderen. Van 3 runderen waren 3
kwartieren geïnfecteerd. De uitscheiding van
Lirfen\'a-kiemen met de melk duurde maxi-
maal 8 maanden. De meeste bevindingen
kwamen voor in Zuid-Jutland, bij runderen
op alle leeftijden uit verschillende veerassen.
Ook in Joegoslavië vond men in 3% der
melkmonsters (27/845) JLuferia-bacteriën,
doch de methode van onderzoek is aanvecht-
baar (eerste en volgende stralen melk zo
maar in open flesje gemolken, waardoor kans
op besmetting van de huid en faeces!).
In de Balkanlanden komt listeriosis bij run-
deren voor in de vorm van abortus en ence-
falitis. Besmette silage is de oorzaak. Het land
is besmet door de rondtrekkende kudden
schapen en wilde knaagdieren.
Silages (meestal mais) zijn van slechte kwa-
liteit (schimmel, te hoge pH aan de periferie)
en hierdoor een goede voedingsbodem voor
Listeria-kiemen. (Verbetering van de ensile-
ringsprocedure, waardoor silage van betere
kwaliteit wordt verkregen en daardoor min-
der kans op listeriosis, stuit op technische pro-
blemen;
Ref.).

In Noorwegen had men kudden schapen ge-
durende 3 jaren onderzocht op aanwezigheid
van
Listeria-hactcriën in de faeces aan het
begin, tijdens en aan het eind van de periode
van ± 6 maanden, dat ze worden binnen-
gehouden (december tot mei). Aan het begin
bezat 28% der lammeren met
Listeria-kiemen
besmette faeces, terwijl de ooien alle negatief
waren. Na 2/2 maand waren alle faecesmon-
sters van lammeren en ooien negatief. Tegen
de tijd van het lammeren bevatte faeces van
71% der ooien en 47% van de lammeren
Listeria-hactenén. Bij de oudere ooien kon
uit 43% en bij éénjarige uit 3% der onder-
zochte, steriel en betrouwbaar (met naald)
genomen melkmonsters
Listeria-hacteriën ge-
ïsoleerd worden. Niettegenstaande het sterk
besmette milieu en het drinken der lammeren
van met pathogene
Listeria-hacteriën besmet-
te melk is nooit één dier ziek geworden.
In de Balkanlanden en Rusland is de listerio-
sis bij schapen en geiten een groot probleem,
wat soms tot aanzienlijke verliezen kan leiden
(25-40% sterfte). Vandaar, dat in deze lan-
den vaccinaties worden toegepast, soms op
grote schaal. Uitgebreid werd gediscussieerd
over het effect en de gevolgen van levende
(„avirulente") of dode vaccins. Bij toepas-
sing van een dood vaccin moet men 2x in-
enten om een betrouwbare immuniteit te krij-
gen. Dit is praktisch onhaalbaar bij die grote
loslopende kudden (met herder) in deze lan-
den, zodat men de laatste jaren volstaat met
een éénmalige inenting met een levend, voor
muizen en schapen avirulent vaccin.
Levende avirulente stammen werden verkre-
gen na vele passages over vloeibare media met
toenemende concentratie trypaflavine.
Franse onderzoekers immuniseren hun scha-
pen (Rambouillet) met een calciumfosfaat
adjuvans vaccin na tyndalliseren van de vac-
cinstammen
Listeria type 1 en 4b. Een ge-
autoclaveerd vaccin gaf weinig resultaat.
Proceedings van dt Symposium zijn verkrijg-
baar bij Prof. Dr. I. I v a n o v. Central Vete-
rinary Research Institute, 15, P. Slaveikov
Blvd., 1606 Sofia, Bulgaria.

R. G. Dijkstra1)

Rcceentc ontwikkelingen op het gebied van pluimveewetgeving2)

Historisch overzicht

Reeds sinds 1960 wordt op een aantal bedrij-
ven op vrijwillige basis een keuring uitgevoerd
bij pluimvee vóór en na de slachting daarvan.
Medio januari 1963 is in E.G.-verband de prin-
cipiële uitspraak gedaan dat veterinaire keu-
ring van al het binnen de Europese Gemeen-
schap te slachten pluimvee noodzakelijk is ter
bescherming van de consument. Tevens werd
toen aangevangen met het opstellen van een
E.G.-richtlijn ter zake die evenwel eerst in
februari 1971 is afgekondigd. De oorzaak van
het lange oponthoud lag voornamelijk bij de
moeilijkheden die ontstonden over de datum
van inwerkingtreding van de richtlijn en het
gebruik van de spinchiller.
De richtlijn was daardoor bij afkondiging
reeds verouderd en met name van Neder-
landse zijde is aangedrongen op een aanpas-
sing.

Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een me-
dio juli 1975 afgekondigde wijzigingsrichtlijn.

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland, Postbus 209,
Leeuwarden.

2  Samenvatting van voordracht, gehouden op de P.A.O.-kontaktdag Pluimveehygiëne, op
27 april 1977.

-ocr page 418-

Op 18 februari 1973 werd de richtlijn van
toepassing op het handelsverkeer tussen de
lidstaten.

Daar de bedrijven met vrijwillige keuring al-
len exporteerden, vielen zij onder de E.G. keu-
ring en verviel hiermede de keuring op vrij-
willige basis.

De richtlijn is met ingang van 1 januari 1977
eveneens van toepassing geworden op het na-
tionale handelsverkeer, waarop verder in de
lezing wordt teruggekomen.

Huidige situatie

Thans wordt op 55 bedrijven door ± 140
keurmeesters, die onder verantwoordelijkheid
van 55 dierenartsen werkzaam zijn, keuring
verricht.

Met de keuring wordt ca. 85% van de totale
Nederlandse produktie bereikt.

Vrij handelsverkeer

Eén van de doelstellingen van de richtlijn is
het realiseren van een vrij handelsverkeer.
Teneinde dit te verwezenlijken dienen diverse
problemen nog te worden opgelost.
In dit verband wordt genoemd:

— De invoer van pluimveevlees in Denemar-
ken en Ierland die niet is toegestaan op
grond van het alhier enten met levende
entstof.

— Het verbod van de spinchiller met ingang
van 1 januari 1978. Door de commissie
van de Europese Gemeenschappen is in-
middels een voorstel ingediend dat in feite
neerkomt op handhaving van de spinchil-
ler, zij het onder aan het gebruik daar\\\'an
te stellen voorwaarden.

— De merking van grootverpakkingen.

— De productie van zogenaamd meat. Ten
aanzien daarvan zijn momenteel E.G.-be-
palingen in voorbereiding.

— De Duitse grenscontrole die onlangs is uit-
gebreid met een mogelijkheid tot controle
op salmonellae. Van Duitse zijde is echter
verzekerd dat men dit aanvullende onder-
zoek slechts zal verrichten indien er ern-
stige verdenking bestaat dat het vlees met
salmonellae is besmet.

In verband met deze aangelegenheid is
van Nederlandse zijde voorgesteld om een
gezamenlijk Duits/Nederlands onderzoek te
gaan uitvoeren naar de mogelijkheden om
salmonellae-vrij pluimveevlees te produce-
ren.

Binnenlandse keuring

Tijdens topoverleg in maart 1976 tussen de
Ministeries van I.andbouw en Visserij en
Volksgezondheid en Milieuhygiëne is besloten
dat de binnenlandse keuring wettelijk zal wor-
den geregeld krachtens de Vleeskeuringswet.
De juristen van het Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne zijn daartoe mo-
menteel bezig via algemene maatregel van be-
stuur een vergunningenstelsel te creëren. Het
ontwerp „Tijdelijk besluit hygiëne pluimvee-
vlees nadert thans zijn voltooiing.
Op 24 november 1976 ontving de plaatsver-
vangend directeur-generaal van de Volksge-
zondheid vertegenwoordigers uit het bedrijfs-
leven. Van de zijde van het bedrijfsleven werd
daarbij aangedrongen op een spoedige instel-
ling van een algemene keuring in Nederland.
Vooruitlopend op de definitieve wettelijke re-
geling is reeds op 20 juli 1976 een publikatie
ter zake van de Staatssecretaris van Volks-
gezondheid verschenen in de
Staatscourant,
waarin wordt gewezen op het van toepassing
worden van de richtlijn voor het binnenlandse
handelsverkeer en waarin tevens wordt mede-
gedeeld dat voor het voldoen aan de inrich-
tingseisen desgewenst uitstel zal worden ver-
leend tot 15 augustus 1977. Een tweede publi-
catie op 6 april 1977 geeft meer informatie
over de binnenkort te verwachten algemene
maatregel van bestuur.

]. Driessen1)

Betere controle op doping van paarden
Wettelijke grondslag in voorbereiding

Omtrent de vraag wat doping is en wat on-
geloorloofde middelen zijn bestaat nog geen
eensgezindheid. Momenteel is er nog geen
wettelijke regeling op grond waarvan tegen do-
ping zou kunnen worden opgetreden. In voor-
bereiding is echter de „Gezondheidswet voor
dieren", die de mogelijkheid biedt de nodige
voorzieningen te treffen t.a.v. doping.
Dit o.m. antwoordt minister Van der Stee

(landbouw en visserij) mede namens betrok-
ken bewindslieden van justitie en c.r.m. op
vragen van de leden der Tweede Kamer, de
dames Cornelissen en Verkerk-Terpstra in-
zake doping bij renpaarden.
Tot op heden vindt de controle op doping
bij de draf- en rensport uitsluitend plaats
door de Stichting Nederlandse Draf- en Ren-
sport.

1  Drs. J. Driessen; Inspecteur i.a.d. van de Veterinaire Dienst, \'s-Gravenhage.

-ocr page 419-

Constatering van doping is alleen mogelijk
door betrapping op heterdaad of controle van
speeksel, bloed of urine. In 1976 zijn twee po-
sitieve gevallen gevonden. In het kader van
de draf- en rensport is in de laatste jaren de
controle geïntensiveerd. Deze controle zal van
de kant van de sportwereld — zo mogelijk —
verbeterd moeten worden, al dient men zich
te realiseren dat het hier wetenschappelijk en
technisch een zeer gecompliceerde materie be-
treft.

Het voornemen bestaat om initiatieven te ne-
men om in overleg met de Stichting Neder-
landse Draf- en Rensport en de Nederlandse
Hippische Sportbond te komen tot een zo
goed mogelijke wetenschappelijke begeleiding
van de controlemethoden.

Op de vraag of het waar is dat deze doping
geschiedt door een Duitse dierenarts, die offi-
cieel hier geen praktijk mag uitoefenen, ant-
woordden de bewindslieden dat de Algemene
Inspectiedienst onder leiding van de officier
van justitie te Arnhem een opsporingsonder-
zoek verricht naar de vermoedelijk door een

Duitse dierenarts begane strafbare feiten. De
officier van justitie te Utrecht is voornemens
een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen
tegen hem die ervan wordt verdacht aan deze
dierenarts een vals document te hebben ver-
schaft, dat ertoe moest dienen diens optreden
te legitimeren.

Mishandeling paarden

Voorzover er sprake is van politietoezicht,
(bij sommige banen vindt dat tijdens alle
koersdagen plaats) is dat mede gericht op de
behandeling die de paarden ondervinden.
Daarbij is niet gebleken van overtreding van
de op dierenmishandeling betrekking hebben-
de artikelen in het Wetboek van Straftrecht.
Het ligt in ons voornemen, aldus de bewinds-
lieden, ons met de Stichting Nederlandse
Draf- en Rensport in verbinding te stellen
teneinde meer inzicht te krijgen in de wijze
waarop tijdens de koersen het toezicht wordt
uitgeoefend.

(Persbericht Ministerie van Landbouw
en Visserij).

CONGRESSEN

ZODIAC SYMPOSIUM ON ADAPTATION

The educational system of the Agricultural
University at Wageningen is founded on the
basic and applied sicences. Therefore a Zodiac
complex was created to enhance the coopera-
tion in teaching and research of several zoo-
technical and zoological departments (Animal
Breeding, Animal Husbandry, Animal Nutri-
tion, Experimental Animal Morphology and
Cell Biology, Fish Culture and Inland Fishe-
ries, Poultry Husbandry, Tropical Animal
Production, Foundation for Blood Group Stu-
dies in Animals) in the new ZODIAC com-
plex.

To commemorate the opening of this complex
a symposium on "Adaptation" has been orga-
nized. This symposium will be of great inte-
rest to all scientists who deal with non-domes-
ticated or domesticated animals in their res-
pective habitats.
For further information;
Ir. A. B e n t u m, secretary of the Zodiac

symposium, Marijkeweg 40, 6709 PG Wage-
ningen, the Netherlands, phone: 08370 -

83370, or: 08370 - 83694.

Wednesday 24th May 1978

Adaptation, a survey

Chairman: Prof. A. van Tienhoven,
Ithaca, USA.

90.30 Prof. Dr. J. W. M. Osse, Wagenin-
gen: "Adaptations as a phenomenon".

10.00 Dr. D. G. M. Wood-Gush, Edinburgh,
UK: "Behaviour as a component of
adaptation".

10.30 Coffee

11.00 Prof. Dr. Ir. J. H. van der Veen, Wa-
geningen: "Natural selection and
adaptation in animals populations".

11.30 Prof. Dr. Ir. R. D. Politiek, Wagenin-
gen: "Artificial selection and adapta-
tion".

-ocr page 420-

12.00 Discussion

12.45 Lunch and poster session.

Microsymposium: Behavioural adaptations in

mammals and birds

Chairman: Prof. Dr. C. C. Oosterlee,
Wageningen.

14.00 Dr. P. R. Wiepkema, Groningen:
"Reactions on crowding".

14.30 Drs. P. J. A. Timmermans, Nijmegen:
"Effect of early experience on social
behaviour".

15.00 Tea

15.30 Drs. G. C. Brantas, Beekbergen: "Loss
of variation in behaviour in animals".

16.00 Dr. Ir. J. H. M. Metz, Wageningen:
"Adaptation in feeding pattern in
catde according to the social environ-
ment".

16.30 Discussion.

Microsymposium: Structural adaptations in

fish

Chairman: Prof. Dr. J. W. M. Osse,
Wageningen.

14.00 Prof. Dr. R. McNeill Alexander,
Leeds, UK: "Swimming in fish, size
and speed related energy consump-
tion".

14.30 Dr. A. van der Stelt, Amsterdam:
"Myotome structure and swimming".

15.00 Tea

15.30 Drs. C. D. A. Barel, Leiden: "Adap-
tations of Haplochromine Cichlids to
different types of food".

16.00 Drs. M. Muller, Wageningen: "Struc-
tural adaptations to suction feeding in
fish".

16.30 Discussion

17.15 Reception in the new complex "Zo-
diac"

19.00 Dinner

Thursday 25th May 1978

Adaptation and health

Chainnan: Prof. Dr. J. F. Jongkind,
Wageningen/Rotterdam.

10.00 Prof. Dr. A. van Tienhoven, Ithaca,
USA: "Heterostatic mechanism as
adaptations".

10.30 Prof. Dr. C. C. Oosterlee, Wagenin-
gen: "Homeostatic mechanism in ar-
tificial environments".

11.00 Coffee

11.30 ProL Dr. J. J. van Rood, Leiden:
"Genetic aspects of the immune res-
ponse".

12.00 Discussion

12.45 Lunch and poster session

Microsymposium: Comparative immunology
of vertebrates

Chairperson: Mrs. Dr. L. P. M. Tim-
mermans, Wageningen.
14.00 Dr. W. B. van Muiswinkel, Wagenin-
gen: "The origin of vertebrate immu-
nity. The lymphoid system in fish".
14.30 Dr. M. J. Manning, Hull, UK: "The
amhibian immune system and emerg-
ing adaptations to life on land".
15.00 Tea

15.30 Ir. A. J. van der Zijpp, Wageningen:
"The immune response in chickens".
16.00 Ir. G. A. A. Albers, Wageningen:
"The immune response to nematode
parasites in cattle".
16.30 Discussion
19.30 Poster session

Friday 26th May 1978

Adaptation to food intake and utilisa-
tion

Chairman: ProL Ir. S. Boer Iwena,
Wageningen.
10.00 Prof. Dr. L. de Ruiter, Groningen:
"Models for the regulation of food in-
take".

10.30 Prof. Dr. W. von Engelhardt, Stutt-
gart, Fed. Rep. of Germany: "Adap-
tation to low protein diet in some
mammals".
11.00 Coffee

11.30 Dr. A. J. H. van Es, Lelystad/Wage-
ningen: "Use of absorbed nutrient in
animals".
12.00 Discussion
12.45 Lunch and poster session.

Microsymposium: Food and feeding in Foi-
kilotherms

Chairman: Dr. Ir. A. J. H. van Es,
Lelystad/Wageningen.
14.00 Prof. Dr. E. Pfeffer, Göttingen, Fed.
Rep. of Germany: "Energy and pro-
tein requirements in trout and carp".
14.30 Drs. H. W. J. Stroband, Wageningen:
"Diet related adaptations in the in-
testine of fish".
15.00 Tea

15.30 Drs. W. van Densen, Oosterzee: "Uti-
lisation and secondary production of
fingerlings in the Tjeukemeer".
16.00 Prof. Dr. E. A. Huisman, Wagenin-
gen: "Food utilisation in commercial
fish production".
16.30 Discussion

-ocr page 421-

Microsyraposiuin: Food and feeding in ho-
moiotherms

Chairman: Prof. Dr. Ir. R. D. PoU-
tiek, Wageningen.
14.00 Dr. Ir. M. W. A. Verstegen: "Energy
requirements in relation to housing
conditions".
14.30 Ir. G. Zemmelink, Wageningen:
"Food intake under tropical condi-
tions".

15.00 Tea

15.30 Dr. Ir. E. W. Brascamp, Zeist: "The
effect of feeding levels on carcass
traits".

16.00 Dr. Ir. H. Bakker, Wageningen:
"Food intake as influenced by artifi-
cial selection".

16.30 Discussion.

SYMPOSIUM: „VOSSEN, RABIES EN JACHT"
Hotel Haarhuis, Arnhem, zaterdag 8 april

Op zaterdag 8 april organiseert de Stichting
Kritisch Faunabeheer een symposium over het
onderwerp
„Vossen, rabies en jacht".
Doel van dit symposium is feiten en menin-
gen rond het beheer van de vos bijeen te
brengen.

Het symposium wordt
Haarhuis, Stationsplein
over het station.
Aanvang 10.15 uur.
De volgende lezingen
houden:

Drs. C. J. Vermeulen, veterinair inspec-
teur van de Volksgezondheid, zal spreken over
rabies, het ziektebeeld, preventie en de conse-
quenties die hieruit voortvloeien voor het be-
heer van de Nederlandse vossenpopulatie.
Ter illustratie van deze lezing zal een film
van ongeveer 30 minuten over rabies-proble-
matiek worden vertoond.

Drs. J. H. F r ij 1 i n k, wetenschappelijk
medewerker van de VU te Amsterdam, be-
licht de ecologie van predatoren en gaat in
op de vraag of er voor de mens enige nood-
zaak is in populaties van predatoren in te
grijpen.

Drs. F. J. J. N i e w O 1 d, wetenschappelijk
medewerker van het Rijks Instituut voor Na-
tuurbeheer, geeft een uiteenzetting over zijn
gedragsonderzoek bij de vos en de conclusies
die hieruit kunnen worden getrokken voor het
beheer van de vos.

Ir. E. J. G u b b e 1 s, bestuurslid van de
Stichting Kritisch Faunabeheer zal het stand-
punt van de stichting ten aanzien van het te
voeren beleid bij het beheer van de Neder-
landse vossenpopulatie toelichten.
Naar een spreker die het huidige beheer van
de vossenpopulatie nader toelicht wordt nog
gezocht.

gehouden in Hotel
1 te Arnhem, tegen-

zuilen worden ge-

MINI-SYMPOSIUM „VARKENS-INFECTIEZIEKTEN"
Grand Hotel „Cocagne", Eindhoven, zaterdag 8 april 1978

door 11.30

Dit Mini-Symposium is georganiseerd
Squibb B.V.

Programma

09.00 Inschrijving en ontvangst met koffie 12.10
in de hall.

10.00 Opening gevolgd door Actuele proble-
matiek van infectieziekten bij varkens
in Nederland.
Dierenarts Gezondheids-
dienst te Boxtel.

10.30 Enzootic Pneumonia; R. W. P i c k-
1 e s B. Vet. Med. MRCVS, vet. ad-
viseur Squibb Engeland.

11.10 Koffiepauze 12.45

Problems in the treatment and control
of swine dysentery in the field;
Dr.
D. J. Taylor, Dept. of Vet. Patho-
logy Univ. of Glasgow.
Vragen en paneldiscussie. Aan het pa-
nel zijn, naast de sprekers, toegevoegd:
Dr. J. P. W. M. Akkermans,
C.D.I. Rotterdam; Dr. A. S. J. P. A.
M. van Miert, lector Farmacolo-
gie, Faculteit der Diergeneeskunde.
Voorzitter Mr. D. J. S. Miller
B.V.M.S. MRCVS Squibb Animal
Health Noord West Europa.
Aperitief en lunch.

-ocr page 422-

Ter voorbereiding van de openbare be-
liandeling van lioofdstuk XIV van de
Rijksbegroting voor liet jaar 1978, be-
treffende het Departement van Land-
bouw en Visserij, heeft de vaste Com-
missie van de Tweede Kamer een lijst
van vragen opgesteld, die de minister in-
middels heeft beantwoord.

De belangrijkste vragen op veterinair
terrein betreffen het volgende:
Met betrekking tot de Europese Gemeen-
schap werd gevraagd naar nadere aan-
duidingen over het tijdstip van mogelijke
realisering van gemeenschappelijke maat-
regelen ter bestrijding van varkenspest.
Geantwoord werd dat de Europese Com-
missie een nieuw voorstel voorbereidt
voor een Richtlijn ter harmonisatie van
de varkenspestbestrijding in E.G.-ver-
band. Het is nog te vroeg om een uit-
spraak te kunnen doen over het tijdstip
van realisering van deze gemeenschappe-
lijke bestrijdingsmaatregelen.

Een volgende vraag betrof de Wet die-
renvervoer. Bij de behandeling van deze
Wet heeft de minister toegezegd een on-
derzoek te zullen instellen naar de in-
vloed van het al of niet verzekeren van
dieren tijdens transport.

Gevraagd werd of dit onderzoek inmid-
dels is beëindigd en of hierover reeds na-
dere mededelingen aan de Kamer kun-
nen worden gedaan.

De minister antwoordde dat het onder-
zoek nog niet is beëindigd. Tussentijds
kan echter concluderend worden gezegd
dat er geen duidelijke relatie bestaat tus-
sen het verzekeren van dieren tijdens
transport en het sterftepercentage bij
verzekerde ladingen dieren.
Sterfte van dieren tijdens transport is af-
hankelijk van diverse factoren zoals tem-
peratuur en vochtigheid van de lucht,
gebruikte transportmiddelen en wijze
van belading, het al of niet onderwor-
pen geweest zijn van de dieren aan een
rustperiode voor het transport, alsmede
het al dan niet voederen van de dieren
onmiddellijk voorafgaande aan het
transport. Tevens treden uiteenlopende
sterftepercentages aan het licht bij on-
derling verschillende diersoorten en ras-
sen.

Welke invloed heeft de afschaffing van
artikel 8 van de Vleeskeuringswet op het
aantal en de status van de noodslacht-
plaatsen? Zijn er voor de gerezen moei-
lijkheden inmiddels passende oplossingen
gevonden?

Op dit ogenblik bestaat hierover nog
geen inzicht, was het antwoord. De mi-
nister verwees naar de op 9 november
1977 zowel aan de Eerste als aan de
Tweede Kamer door de Staatssecretaris
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
aangeboden „Nota inventarisatie nood-
slachtplaatsen".

Op de vraag of al duidelijk is in welke
gevallen bij het sluiten van openbare
slachthuizen begeleiding door de centrale
overheid nodig is, werd geantwoord dat
zich tot dusver dergelijke gevallen nog
niet hebben voorgedaan.
Twee volgende vragen hadden betrek-
king op de stand van zaken met betrek-
king tot de veterinaire wetgeving. Ge-
antwoord werd dat het ontwerp voor een
geheel nieuwe Wet op de uitoefening van
de diergeneeskunst, waarin onder meer
de beoogde herziening van de bevoegd-
heden van veeverloskundigen en cas-
treurs is opgenomen, het stadium nadert
waarin het oin advies naar het betrok-
ken bedrijfsleven kan worden gezonden.
Verwacht wordt dat het ontwerp in dit

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

VARKENSPEST, DIERENVERVOER EN VETERINAIRE
WETGEVING

Minister Van der Stee beantwoordt vragen van de vaste Kamercommissie voor
Landbouw en Visserij.

-ocr page 423-

kalenderjaar bij de Tweede Kamer kan
worden ingediend.

Het ontwerp voor de Diergeneesmidde-
lenwet zal naar het zich laat aanzien om-
streeks het midden van dit jaar gereed
zijn voor het vragen van advies aan het
betrokken bedrijfsleven.
Het ontwerp krijgt een brede opzet.
Naast een regeling betreffende de kwa-
liteit (keuring) van diergeneesmiddelen
in het algemeen, waaronder ook veteri-
naire sera, entstoffen en diagnostica een
plaats vinden, zal het ontwerp voor be-
paalde middelen een kanalisatie-regeling
bevatten ter vervanging van de bestaan-
de zogenaamde Antibioticawet en het bij
de Tweede Kamer aanhangige wetsont-
werp kanali.satie diergeneesmiddelen.
Er woidt naar gestreefd het ontwerp dit
kalenderjaar bij de Tweede Kamer in te
dienen.

Tenslotte werd in de 7 hier behandelde
vragen van de in totaal 121 die naar
aanleiding van de Rijksbegroting van
Landbouw en Visserij werden gesteld,
gevraagd naar een vergelijkend overzicht
van de bestaande maatregelen ter be-
scherming van dieren tijdens luchtver-
keer in de omringende landen. Ook werd
een toelichting gevraagd op de conse-
quenties die hieruit kunnen voortvloeien.
Geantwoord werd dat voor zover bekend
Canada en het Verenigd Koninkrijk de
enige landen zijn waar de overheid een
bepaalde gedragscode ten aanzien van
luchtvervoer van dieren hanteert. Deze
gedragscode houdt in, dat aan de diverse
luchtvaartmaatschappijen adviezen wor-
den gegeven zoals ten aanzien van rusten,
voederen, drenken van de dieren en
dichtheid van belading.
In internationaal verband Ls een veteri-
naire liaisongroep gevormd, die in nauwe
samenwerking met LATA (Internatio-
nal Air Transport Organization) tracht
tmiforme regels uit te werken voor het
ven ocr van dieren door de lucht.

Nederland is onder meer via het depar-
tement van Landbouw en Visserij in deze
werkgroep vertegenwoordigd. Langs deze
weg wordt getracht in ieder geval met de
ons omringende landen te komen tot een
uniforme gedragslijn voor het luchtver-
voer van dieren. Zolang de maatregelen

Studenten-assistentie bij de entingscampagne
mond- en klauwzeer 1977-1978

Het aantal dierenartsenpraktijken dat gebruik maakt van studentenassistentie bij de
entingscampagne mond- en klauwzeer 1977-1978 bedroeg over het gehele land 88.
Het aantal studenten dat aan de campagne deelnam was 119, het totaal aantal ver-
bruikte dagen 1 125, 295 van 15 november tot en met 31 december 1977, 721 in
januari en 109 in februari 1978.
Verdeeld over de provincies waren de cijfers:

praktijken

studenten

verbruikte dagen

Groningen

3

4

30

Friesland

9

12

149

Drenthe

3

4

17

Overijssel

17

25

245

Gelderland

17

19

140

Utrecht

2

2

16

Noord-Holland

4

4

37

Zuid-Holland

6

6

46

Zeeland

3

3

26

Noord-Brabant

18

31

346

Limburg

6

9

73

De Provinciale Vestigingscommissie wees in totaal 1876 assistentiedagen aan de be-
trokken dierenartsenpraktijken toe, doch 39 hiervan maakten bij nader inzien geen
gebruik van de studentenassistentie.
De Veterinaire Dienst gaf 148 verklaringen af.

-ocr page 424-

ten aanzien van het luchtvervoer van die-
ren verschillen, bestaat het gevaar dat
dit vervoer via de landen met de laagste
eisen wordt omgeleid.
Inmiddels is een Richtlijn van de Raad
van de EG voor de bescherming van die-
ren tijdens internationaal vervoer tot
stand gekomen, waarin algemene regelen
ten aanzien van dit vervoer zijn gesteld,
die ook gelden voor het luchtvervoer.
Deze Richtlijn van 18 juli 1977, gepubli-
ceerd in het Publikatieblad van de EG
van 8 augustus 1977 nr. L. 200 moet op
1 augustus a.s. door de lid-staten in hun
nationale wetgevingen zijn geïncorpo-
reerd.

Pas dan zal althans in de EG een zekere
harmonisatie ten aanzien van het lucht-
vervoer van dieren tot stand zijn geko-
men.

controle staat in verband met klassieke var-
kenspest. Daardoor was reeds een verbod tot
het houden van exportmarkten voor varkens
van kracht.

Aanvullende maatregelen zijn in verband met
deze uitbraak getroffen.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In de periode van 1 tot 15 februari kwamen
in
Italië twee gevallen van vesiculaire var-
kensziekte voor, één te Modena en één te
Mantova.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 4 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 16 tot 28 fe-
bruari 1978, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 21 gevallen in 19 gemeenten:

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje maakt meldin.g van de volgende aan-
tallen gevallen van Afrikaanse varkenspest.
2e helft november 1977:

168 besmette bedrijven met 30.518 var-
kens

gestorven 2.346 en afgemaakt 28.172
dieren,
le helft december 1977:

67 besmette bedrijven met 22.309 varkens
gestorven 929
en afgemaakt 21.380 dieren.
2e helft december 1977:

249 besmette bedrijven met 31.134 var-
kens

gestorven 2.908 en afgemaakt 28.226 die-
ren.

Portugal meldt over januari 1978 aan Afri-
kaanse varkenspest: besmet 152 bedrijven in
14 districten; aanwezig 4.384 varkens waar-
van gestor\\en 1.253 en opgeruimd 3.131 die-
ren.

Zuid-Afrika

Op 28 februari maakte de veterinaire dienst
te Pretoria bekend, dat Afrikaanse varkens-
pest was uitgebroken in een gebied dat onder

2 gevallen

3 gevallen
1 geval

1 geval

4 gevallen in

1 geval

7 gevallen in

2 gevallen

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

3 gemeenten

6 gemeenten

Schurft

Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 6 gevallen

Rotkreupel

Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten:

Groningen

Friesland

Drenthe

Gelderland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Limburg

1 geval
1 geval

1 geval

2 gevallen

1 geval

2 gevallen
1 geval

Miltvuur

1 geval in Gelderland

-ocr page 425-

DOORLOPENDE AGENDA

April,

3—14, Cursus Levensmiddelenmicrobiologie. Cie. P.A.O. Veterinaire Volksgezondiieid
(pag. 208)

7— 9, 21st Annual Congres B.S.A.V.A. (British Small Animal Veterinary Association),
Londen (pag. 219).

8, Symposium: „Vossen, rabies en jacht", Arnhem (pag. 391)

8, Mini-Symposium: „Varkens-infectieziekten", Eindhoven (pag. 391)

12, LWL Proefdierkundige Federatie: „Primaten als proefdier, hun betekenis en hun
verkrijgbaarheid" - wet. bijeenkomst, Oss (pag. 288).

13, Contactgroep Veterinaire Homoeopathic, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht (tel. 030-914914), aanvang 20.00 uur.

13, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. J. F. M. Nouws, Rijksuniver-
siteit Utrecht, aanvang 16.15 uur.

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116 (1977) en 152).

15—17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergadering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
(pag. 380)

27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

27, P.A.O. - contactdag Pluimveehygiëne, R.I.V. Bilthoven (pag. 209)

28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo (pag.
164 en 289).

Mei.

1, D.S.K.: Peerdepieten.

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België.

(pag. 1398)

2— 3, Colloque - „Structure de quelques virus animaux: implications pratiques", Uni-

versité de Liège, Bruxelles (pag. 291).

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort, (pag. 325)

11, Research Groep voor Vlees en Vleeswaren TNO - Symposium: „Vlees: voedsel uit
voeder", Lelystad (pag. 341)

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

17, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

24—26, Zodiac Symposium on Adaptation, Wageningen. (pag. 392)

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

24—26, Zodiac symposium on adaptation - Landbouwhogeschool Wageningen (pag. 153).

27—28, Internat. Fortbildungskurs der Tierärzte des Bodenseeraumes (A), Schruns-Mon-
tafon.

Juni,

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070-98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

-ocr page 426-

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals •
20th Anniversary, (pag. 1008)

27—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte."
(A).

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of oFrensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

24—28, IL Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S.A.).

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitologen, Warschau.

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

September,

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uvir.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdeling.svergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen.

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich).

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

-ocr page 427-

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,
Mei,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403)
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

-ocr page 428-

I

05

g

I

-ocr page 429-

Van de Ereraad

Verslag van de werkzaamheden van de Ereraad in 1976-1977
(1-11-1975 / 31-10-1977)

Om een duidelijk inzicht te krijgen in de aard van de werkzaamheden van de Ereraad is een
zelfde rubricering toegepast als in het vorige verslag 1974-1975.

1. Zaken tussen collegac onderling

1.1. moeilijkheden bij vestiging, verkoop van praktijk, associatie, assistentie.

1.2. moeilijkheden door overtreding van een contract.

1.3. klachten betrekking hebbende op de naleving van de veterinaire ethiek, praktijkuit-
oefening.

1.4. overtreding van bindende besluiten.

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen

2.1. klachten over vermeende kunstfouten.

2.2. klachten over onvoldoende of niet tijdige dienstverlening, onheuse behandelingen.

2.3. klachten omtrent te hoge kosten.

2.4. algemene klachten, bijv. in verband met dierenbescherming.

3. Overtredingen van wettelijke bepalingen

3.1. overtreding van antibiotica-wet, opium-wet enz.

3.2. onbevoegd uitoefenen van de diergeneeskunde.

Volgens bovenstaande inventarisatie zijn de volgende gevallen binnengekomen:

1968 t/m 1973

18

16
I

35

1.1.
1.2.

1.3.

1.4.

1974 1975
15
1

19
4

39

1976
16

24
I

41

1977

14
2
7
1

24

2.1.
2.2.

2.3.

2.4.

20
13
2
5

2!
8
2
I

13
9
2
I

12
15
2
1

40

7
1

32

4
1

25

4
I

30
1

3.1.

3.2.

Totaal

83

76

71

56

Uit dit overzicht blijkt, dat het aantal
klachten en geschillen weer duidelijk is
toegenomen.

Voor wat betreft de Rubriek 1.3 is de
toename in 1976 voornamelijk gekomen
door excessen, ontstaan tijdens de Rabiës-

-ocr page 430-

entingen, waarbij de normen van
annonceren hier en daar duidelijk werden
overschreden.

Thans worden de klachten voornamelijk
beheerst door het duidelijk overschrijden
van deze normen bij het adverteren in
welke vorm dan ook.
Naar aanleiding hiervan is een publikatie
verschenen in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van 15 juli 1977 en de
Ereraad heeft gemeend het Hoofdbestuur te
verzoeken nogmaals hierover in verkorte
vorm in het Tijdschrift (zie
Tijdschr.
Diergeneesk.
van 15 februari 1978) te
publiceren, opdat de collegae zich volledig
aan de bepalingen der Code zullen houden.
Overigens betekent deze opsomming niet dat
dit alle overtredingen waren. Er worden nog
vele misstanden gesignaleerd.
Wat betreft de klachten van cliënten tegen
dierenartsen werd voor het eerst en vrijwel
gelijktijdig drie maal geklaagd naar
aanleiding van een narcose-dood na
sterilisatie of na behandeling van een
patiënt. Hoewel deze klachten op grond
van de beschikbare diergeneeskundige
gegevens ongegrond moesten worden
verklaard, kan de Ereraad zich niet aan de
indruk onttrekken dat aan de nazorg van
operatiepatiënten in het algemeen wat meer
aandacht zou kunnen worden besteed.

Algemene Zaken

In de loop van beide jaren is door de
Ereraad advies uitgebracht over ondermeer:

A. de positie van de part-time dierenarts;

B. het overdragen van de praktijk in
huurkoop;

C. wijziging van statuten;

D. over de regeling van weekend-diensten
en over het publiceren in beroepen-
gidsen en op telefoonkaarten.

Tenslotte is er geadviseerd bij het opstellen
van voorlopige richtlijnen, te hanteren door
vestigingscommissies en is bij het
Hoofdbestuur aangedrongen op het
samenstellen van een zoveel mogelijk
uniform Reglement ten behoeve van de
vestigingscommissies.

K. SchuiUng, secretaris.

Commissie Post
Academisch Onderwijs
Veterinaire
Volksgezondheid

P.A.O.-contactdag Pluimvee-
hygiëne 27 april 1978 op het R.1. V.
te Bilthoven

..Begeleiding van slachtkuikens voor.
tijdens en na hel slachten"

De jaarlijkse contactdagen Pluimvcehygi\'éne,
georganiseerd onder auspiciën van de P.A.O.-
commissie Volksgezondheid van de K.N.M.v.D.,
bieden aan bij de pluimveekeuring betrokken
dierenartsen de mogelijkheid zich van de recente
ontwikkelingen op de hoogte te stellen en
onderling ervaringen uit te wisselen.
De eerstvolgende contactdag wordt
georganiseerd op donderdag 27 april aanstaande j
en heeft als thema ,,Begeleiding van |

slachtkuikens voor, tijdens en na het slachten".

Het programma is als volgt:
09.30-10.00 uur: Ontvangst met koffie;
10.00-10.10 uur: Inleiding door
Prof. Dr. J. G.
van Logleslijn:

10.10-10.40 uur: Drs. J. Driessen: Nieuwe
wettelijke ontwikkelingen i.v.m. het spinchiller-
koelprocédé;

10.40-11.20 uur: Drs. P. A. H. M. van Maanen:
Bedrijfsbegeleiding van slachtkuikens;
11.20-12.00 uur:
Dr. Ir S. //. W. NoWrnmns:
Hechtingsmechanismen van bacteriën i.v.m.
slachthvgiëne;
12.00.13..30 uur: Lunch;

13.30-14.10 uur: Drs. K. J. Terbijhe: Resultaten
van de maandelijkse beoordeling van reiniging en
desinfectie van pluimveeslachterijen;
14.10-15.00 uur:
J. Keijzer: Het watergehalte van
pluimveevlees;
15.00-15.15 uur: Thee;

15.15 uur: Algemene discussie en rondvraag.

Alle belangstellende dierenartsen zijn welkom.
Opgave, indien enigszins mogelijk, vóór 22 april
1978
alleen via de Maatschappij voor
Diergeneeskunde (Ellen Bonnes, tel. 030-
5101 I 1) en
niel bij de aanvang van de
contactdag, dit in verband met het beoordelen of
de contactdag doorgang kan vinden. Personen
die zich niet tijdig kunnen opgeven, maar wel
willen deelnemen, kunnen bij de Maatschappij

-ocr page 431-

informeren of de contactdag doorgaat.
De kosten voor loeien (inclusief lunch) a / 20.
en niel-leden (inclusief lunch) a / .^0, kunnen
aan dc zaal worden voldaan.

„Hygiëne en Milieu"
voor dierenartsen

In voorgaande jaren werd deze cursus enkele
malen gegeven in het R.LV. en duurde 6 hele
dagen, verdeeld over 6 weken. Nu wordt een op
zichzelf slaande cursus van 3 dagen (I dag per
week) gegeven. Het betreft dus geen
vervolgcursus. In deze cursus zal onder meer aan
de orde worden gebracht:

— Afvalproblematiek van slachthuizen;

— Flocculatie en flotatie van dit afvalwater;

— Valorisatie en destructie;

— Residuproblematiek van zware metalen en
bestrijdingsmiddelen in vlees en vleeswaren;

— Veterinair toxicologische- en
milieuproblematiek.

Inleiders zijn J. C. J. Beyers (N.V. Chemische
bedrijven van de N.C.B.),
Ir. P. J. W. ten Have
(Rijks Agrarische Afvalwater Dienst), Dr. iV.
Edelen Drs. A. G. de
.Woor (Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid) en
Drs. J.
Tesink
(Gezondheidsdienst voor Dieren, provincie
Zeeland).

Data: 6. 13 en 20 april 1978.
Plaats: R.I.V. te Bilthoven.
De kosten zullen voor leden van de K.N.M.v.D.
fl5. - (inclusief lunches) bedragen en voor niet-
leden ƒ85,—, uitgaande van een deelnemersaantal
van 30 personen. Daar er nog geen 30
deelnemers zijn, kunt u zich nog telefonisch
(Ellen Bonnes, tel. 0.30-51 01 II) bij de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde opgeven.

Van het Bureau

Jaarboek

Het diergeneeskundig jaarboek 1978 is
begin maart verschenen. Alle leden van de
K.N.M.v.D. hebben inmiddels een
exemplaar ontvangen.
Mocht u echter geen exemplaar ontvangen
hebben, dan kunt u contact opnemen met
het secretariaat. Wilt u ook direct kijken of
uw gegevens in het jaarboekje in
overeenstemming zijn met de werkelijkheid?
Kandidaatleden, die het jaarboek 1978
wensen te ontvangen, kunnen dit gratis
afhalen bij het secretariaat van de
Maatschappij, Julianalaan 10, Utrecht.

XXIe Wereld Congres

Het XXle Wereld Congres zal van 1 tot 7
juli 1979 in Moskou worden gehouden.
Nadere informatie over het programma, de
kosten, visa e.d. is op het bureau van de
Maatschappij verkrijgbaar.
Voor diegenen die een inleiding zullen
houden op het Congres, zijn formulieren
voor samenvattingen van short
communications eveneens bij het
secretariaat van de Maatschappij
verkrijgbaar.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Kroeze, C. J.; 1978; Bunnik. Vletweide 64.
Ovcrweel, Mej. E. B.; 1977; Utrecht, lepstraal 17.
Settels. J. J. J. M.; 1978; Eindhoven, Humperdincklaan 1.
Steen, A. van der; 1977; Deurnc, Maassingel 113.
Timmer, J. B.; 1978; IJhorst (Ov.), Heerenstraat 30.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Baayen, M. Th.; 1977; correspondentie-adres; Rijnsburg. Rijnsburgerweg 122.
Benjamin, A.; 1976; Tivon (Israel), Remez 43.
Boer, W. de; 1977; Voorburg, Noordenburglaan 56.

-ocr page 432-

Brummelhuis, V. G. J. M.; 1974; Beneden-Leeuwen, Seringenstraat 4.
Buttinger-Harmsen, Mevr. F. G. C.; 1977; Zeegse. Kampweg 4.
Clotscher. A. P.; 1977; Hoogland, Calveenseweg 26.
Dekker-Lukkassen, Mevr. A. C.; 1977; Zandvoort, Van Lennepweg 32 IV.
Dijker, J.; 1977; Emmen, Vreding 6.
Eijberts, T.E.A.; 1976; Wamel, Viaductstraat 18.

Hilderink. L. J. H. M.; 1977; 4421 Alstätte (Duitsland), Schwiepinghook 26.

Houwer, G.; 1977; Damwoude, Doniaweg 75.

lordens, Mej. C. M.; 1977; Rotterdam, Avenue Concordia 97.

Kooien, A. Th. E.; 1977; Ell (Hunsel), Meidoornstraat 15.

Krijnen, J. G. T; 1977; Blauwkapel, KLapelweg 17.

Lee, Mej. E. van der; 1977; Geesteren (GId.), Molenweg 4.

Lewin, K. W. J.; 1977; Utrecht, Detmoldstraat 10.

Lütticken. Dr. D.; 1964; Glessen 1967; Boxmeer, Elderom 315-04.

Meer, Mej. M. C. van der; 1977; Utrecht, W. Barentszstraat 53.

Overbruggen, P. J. J. van; 1977; Nieuwegein-zuid, Hondsdraf 6.

Rozendaal, M. G.; 1977; Uithuizen (Gr ), Moeshornweg L

Sander, F. H.; 1970; Hoogeloon, Vessemseweg 20.

Schaap, F. A.; 1977; Heiloo, Heerenweg 36.

Straver, G. M.; 1977; Schoonhoven. Linnaeushof 12.

Tiomkin, D.; 1977; Kibboets Merom-Golan (Israël), Ramat Hagolan.

Toor, A. J. van; 1977; Utrecht, Van Speykstraat 8.

Vahl. H. A.; 1977; Amersfoort, Mr. Th. van Heemskerklaan 7.

Veling, J.; 1977; Wolvega, Heerenveenseweg 31.

Viersscn Trip, Mej. A. S. E. van; 1977; Leiden, Loridanshof 8.

Wesselink, H. G. M.; Enschede, Floresstraat 19.

Wikkeling, C. W.; 1974; Utrecht, Smaragdhof 2.

Witjens, P. C.; 1977; Aalten, Slingelaan 26.

Zuring, A.; 1977; Utrecht, Othellodreef 21.

Zweeden, A. A. J. van; 1977; Vlissingen, Verdilaan 21.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. J. Aa, Koningslaan 48, Utrecht.
Mej. M. Bartels, Adriaanstraat 10, Utrecht.
H. van Faassen, Huizingalaan 91, Utrecht.

Mevr. C. R. A. F. van Meer-Kraal, Westelaarstraat 18, Wouwse Plantage.

Adreswijzigingen, enz.:

165 *Aarle. P. A. M. van: 1978; Utrecht, Locff
Berchmakerstraat 38; tel. (030) 316013; wnd.
d.

167 *Baas. A.: 1978; Utrecht. Weerdsingel O.Z.
66; tel. (030) 314612; wnd. d.

167 Baayen. M. Th.: 1977; correspondentie-
adres: Rijnsburg. Rijnsburgerweg 122; tel.
(01718) 22306; d. DTH (toevoegen als lid) (zie
ook pag. 280).

167 Bak.x. J. A. P. M.: 1973; Goirle; tel. (013)
342437 (privé), 674590 (prakt.).

168 Barmeniho. Mej. J. H.: 1971; Nedcrhorst
den Berg; tel. (02945) 1901; d.

168 Bedau.x-Michon. Mevr. T. M.: 1973: Bos-
koop: lel. (01727) 2181 (privé). 2626 (praki.):
p.. kl. huisd.

169 \'Bekkum. A. E. van: 1978; Utrecht, Heren-
weg 15 bis; tel. (0.10) 313345; d.

280 Benjamin. A.: 1976;Tivon(Israël). Remez43;
tel. (04) 934368; p. (toevoegen als lid).

171 Blanken. L. C.: 1954; Bennekom; tel. (08389)
5840 (privé), (08380) 30274 (bur.).

172 Boer. W. de: 1977; Voorburg, Noordenburg-
laan 56; tel. (070) 874662 (privé), 862210
(prakt ); p., ass. bij J. C. L. Logger (toe-
voegen als lid).

176 *Bos.sers. M.: 1978; Culemborg, Zandstraat
59 bis; tel. (03450) 6209; wnd. d.

178 Brummelhui.1. V. G. J. M.: 1974; Beneden-
Leeuwen, Seringenstraat 4; tel. (08879) 2662
(privé), (08870) 7711 (bur.); k.d. (toevoegen
als lid).

179 Bullinger-Harm.sen. Mevr. F. G. €.: 1977;
Zeegse, Kampweg 4; tel. (05921) 1926; wnd.
d. (toevoegen als lid).

180 Clolscher. A. P.: 1977; Hoogland, Calveense-
weg 26; tel. (03495) 1940; wnd. d. (toevoegen
als lid).

182 Dekker-Lukkassen. Mevr. A. €.: 1977; Zand-
voort, Van Lennepweg 32 IV; tel. (02507)
2527 (privé), (020) 191613 (prakt.); p., ass.
bij H. Lempke (toevoegen als lid).

183 \'Di.xhoorn. F. W. van: 1978; Utrecht, Jans-
dam I bis A; d.

183 Doorn. A. J. van: 1947; Deventer; tel. (05700)
24971 (privé), 29886 (bur.).

-ocr page 433-

28! Dijk-Kramz. Mevr. F. F. van: 1972; Capitel
City, Lilongwe 3 (Malawi), c;o U.N.D.P..
P.O. Box 30135: d.

185 Dijker. J.: 1977; Emmen, Vreding 6; tel.
(05910) 15712 (privé), 13789 (prakt ); p.,
H-D., ass. bij Mej. E. F. Kleyn (toevoegen
als lid).

189 Ei/herl.s. T. E. A.: 1976; Wamel, Viaduct-
straat 18; tel. (08878) 320 (privé), 236 (prakt.);
p., geass. met G. H. den Daas (toevoegen als
lid).

193 \'Geuns. H. J. P.: 1978; Horst, Vinkenstraat
76; p., ass. bij J. C. M. van Dijck en P. W. A.
Seuren.

195 Graaf. Mej. M. A. M. de: 1975; Velp (GId.);
tel. (085) 137058 (privé). 137260 (prakt.).

281 Hilderink. L. J. H. M.: 1977; 4421 Alstätte
(Duitsland), Schwiepinghook 26; tel. (0949)
2567 1044; p., ass. bij G. Berning (toevoegen
als lid).

204 \'Hoeven. E. H. van der; 1978; Utrecht. Ibis-
dreef 376; tel. (030) 623329; wnd. d.

205 Hofiijzer. J.: 1969; Hilversum; tel. (035)
233189 (privé), (020) 459801 (bur.).

207 Houwer. G.: 1977; Damwoude, Doniaweg
75; tel. (05111) 2631; p. (toevoegen als lid).

209 lordens. Mej. C. M.: 1977; Rotterdam, Ave-
nue Concordia 97; tel. (OIO) 131604 (privé),
502916 (prakt.); p.,ass. bij Mevr. A. Beuvery-
Asman en L. L. E. Beuvery (toevoegen als
lid).

213 Keuris. G. J.: 1974; Oudorp-Alkmaar; tel.
(072) 123119.

217 Koesveld. E. van: 1974; Terheyden, Raad-
huisstraat 33-35; tel. (01693) 1823 (privé),
(01626) 3650 (prakt ).

219 Kooien. A. Th. E.: 1977; EU (Hunsel), Mei-
doornstraat 15; tel. (04955) 251 (privé), 225
(prakt.); p., ass. bij M. I. M. Linthorst, K. G.
P. Pouwels, J. W. H. Scheres en E. J.
Scheijmans (toevoegen als lid).

220 Kramer. Dr. M. F: 1954; U-1960; De Bilt;
tel. (030) 761554 (privé), 313844 (bur ); lect.
R.U. (F.d.G.).

220 \'Kroeze. C. J.: 1978; Bunnik, Vletweide 64;
tel. (03405) 4091; wnd. d.

286 Krol. Prof. Ir. B.: Zeist, Lyceumlaan 31.

22! Krijnen. J. G. T: 1977; Blauwkapel, Kapel-
weg 17; tel. (030) 716613; wnd. d. (toevoegen
als lid).

223 Lee. Mej. E. van der: 1977; Geesteren (GId ),
Molenweg 4; tel. (05458) 297; p., ass. bij L.
Karens en
H. J. B. J. Nales (toevoegen als
lid).

224 Lewin. K. W. J.: 1977; Utrecht, Detmold-
straat 10; tel. (030) 886469; p., kl. huisd.,
geass. met Mevr. I. V. M. Lewin-Visser (toe-
voegen als lid).

225 Ueuwen. H.: 1966; Schalkhaar; tel. (05700)

22180 (privé), 22818 (prakt.).

228 Lütticken, Dr. D.: 1964; Giessen 1967; Box-
meer, Elderom 315-04; tel. (08855) 3717
(privé), 2025 t. 317 (bur.); wet. medew.
Intervet International B.V. (toevoegen als
lid).

228 Maar. Dr. R. E. de: 1940; U-1947;\'s-Graven-
hage; tel. (070) 632588 (privé), 458327,946822
(prakt.).

228 Maas. H. J. L.: 1955; Hoogland; Amersfoort;
tel. (03493) 3322 (privé), (030) 715544 t. 288
(bur.); wet. medew. C.O.-TNO; tijd. medew.
R.U. (F.d.D, vkgr. Pathologie).

229 Meer. Mej. M. C. van der: 1977; Utrecht,
W. Barentszstraat 53; tel. (030) 718390; wnd.
d. (toevoegen als lid).

230 Meur.iinge. J. A.: 1964; Velp (GId.); tel. (085)
635424 (privé), 634067 (prakt.); p.

231 Minderhoud. J.: 1967; Middelharnis; p.,
H-D.; plv. h. vl.k.dnst.

232 \'Moppes. Mej. M. C. van: 1978; De Bilt,
Wilhelminalaan 5; tel. (030) 764431; wnd. d.

240 Overbruggen. P. J. J. van: 1977; Nieuwegein-
zuid. Hondsdraf 6; tel. (03402) 36451; wnd.d.
(toevoegen als lid).

240 \'Overweel. Mej. E. B.: 1977; Utrecht; tel.
(030) 521837.

243 Pulskens. P. J. A. M.: 1977; Dedemsvaart,
De Aak 18; tel. (05230) 4131 (privé), 6202
(prakt.).

246 \'Rieier. R. /. H.: 1977; Roermond; tel.
(04750) 24955 (privé), 29977 (prakt.).

246 \'Roessel. F. M. J. van: 1978; Haarle (Cv.),
Stationsweg 10; tel. (05485) 474; p., ass. bij
H. P. Kingma en T. J. de Vries.

247 Rosendal. H. Th. J.: 1971; Vv\'ijhe, Oude Raal-
terweg 20.

247 Rozendaal. M. G.: 1977; Uithuizen (Gr.),
Moeshornweg I; tel. (05953) 2299; wnd. d.
(toevoegen als lid).

247 \'Rulkens. R. J.: 1978; \'s-Gravenhage, There-
siastraat 287; d.

247 \'Ruigers. L. J. E.: 1978; Utrecht, Corn.
Houtmanstraat 6; tel. (030) 715698; wnd. d.

249 Sander. F. H.: 1970; Hoogeloon, Vessemse-
weg 20; tel. (04978) 1696; p., ass. bij J. A. M.
Duivelshof (toevoegen als lid).

249 Schaap. F. A.: 1977; Heiloo, Heerenweg 36;
tel. (072) 335911 (privé), 331606 (prakt.); p.,
ass. bij H. E. M. Eberson (toevoegen als lid).

254 \'Settels. J. J. J. M.: 1978; Eindhoven. Hum-
perdincklaan 1; tel. (040) 520639 (privé),
(04902) 12475 (prakt.); p., ass. bij J. K.
Schölte Albers.

254 \'Staats. B. J. H. M.: 1978; Someren, Postel-
straat 39; tel. (04937) 1863; d.

256 Solleveld. H. A.: 1976; Leiden; tel. (071)
210395 (privé), (015) 140930 (bur.).

257 \'Steen. A. van der: 1977; Deurne; tel. (04930)
3282 (privé), 2230 (prakt.).

258 Steinbusch. H. H. M.: 1968; Hoensbroek;
tel. (045) 212798 (privé), 721666 (prakt.).

258 Stigter. H. H.: 1968; Gorssel; tel. (05759)
3098 (privé), (05750) 16644 (bur.).

-ocr page 434-

Straver. G. M.: 1977; Schoonhoven. Lin-
naeushof 12; tel. (01823) 3690 (privé), 2610
(prakt.); p., ass. bij J. L. Vlasblom (toevoegen
als lid).

Tap. D. N.; 1974; Ochten, Lingekant 29.
\'Timmer. J. B.: 1978; IJhorst (Ov.). Hccren-
straat 30; tel. (05224) 2011 (privé), 1418
(prakt.); p., ass. bij U. Dijkstra.
Tiomkin. D.: 1977; Kibboets Merom-Golan
(Israël), Ramat Hagolan; d. (toevoegen als
lid).

Toor. A. J. van; 1977; Utrecht. Van Speyk-
straat 8; tel. (030) 711049; wnd. d. (toevoegen
als lid).

VaM. H. A.: 1977; Amersfoort. Mr. Th.
Heemskerklaan 7; tel. (033) 34349 (privé),
(03493) 1624 (bur.); wet. medew. C.L.O. inst.
..De Schothorst" (toevoegen als lid).
*Velilhorsl. G. J.: 1978; Breedenbroek, Lui-
mesweg 9; tel. (08354) 395; wnd. d.
Veling. J.: 1977; Wolvega, Heerenveenseweg
31; tel. (05610) 4264 (privé), 2282 (prakt.);
p., ass. bij K. H. Bouwman en J. Kramer (toe-
voegen als lid).

Vehhuis. J. H. G.: 1970; Eibergen; p. (geen
ass. meer bij M. 1. v. d. Dikkenberg en
J.
Terpstra).

Vestjens. J. H. A. M.: 1977; Leiden, Rijnen
Schiekade 23; tel. (071) 144323 (privé),
153266 (prakt.).

Vestjens-Raadsveld. Mevr. M.: 1977; Leiden;
Rijn en Schiekade 23; tel. (071) 144323.
Viers.<ien Trip. .Mej. A. S. van: 1977; Lei-
den, Loridanshof 8; tel. (071 ) 143920; p.. ass.
bij J. A. Jongebreur en P. Kraayenhagen
(toevoegen als lid).

*Visscher. A. H.: 1971; Langbroek, Weide-
dreef 58; tel. (03436) 1618 (privé), (0.3404)
17111 (bur).

\'Vries. J. A. de: 1978; Utrecht, I.B.B.-laan
149, Kamer 1476; tel. (030) 512953; wnd. d.
*Vnjer. H. de: 1978; Utrecht, W. Schuylen-
burglaan 66; d.

\'Vijver. J. W. van der: 1977; Breda, Bis-
schopshoeve 41; tel. (076) 876454; p., ass. bij
J. E. Smit.

m-es. C. H. van: 1969; Bedum (Gr ); tel
(05909) 548 (privé). 526 (prakt ).
We.sselink. H. G. M.: 1977; Enschede, Flores-
straat 19; tel. (053) 315236; d. (toevoegen als
lid).

Westerhuis. Dr. J. H.: 1968; U-1974; Beusi-
chem; tel. (03453) 1931 (privé), (03465) 65555
(bur.).

258

260
261

283

262

263

264

264

264

266

266

266

267

269

269

269

271

272

272

273 Wikkeling. C. W.: 1974; Utrecht, Smaragd-
hof 2; tel. (030) 514245 (privé), (010) 117220
t. 30 (bur.); k.d. (toevoegen als lid).

274 Witjens. P. C.: 1977; Aalten, Slingelaan 26;
tel. (05437) 1472 (privé), 3340 (prakt.); p.,
ass. bij H. B. F. Arink en A. Henniphof (toe-
voegen als lid).

277 Zuring. A.: 1977; Utrecht, Othellodreef 21 ;
tel. (030) 622664;
p., ass. bij G. Rijpkema en
K. v. d. Werf (toevoegen als lid).

277 Zweeden. A. A. J. van: 1977; Vlissingen,
Verdilaan 21; tel. (01184) 13538; d. (toe-
voegen als lid).

Overleden:

D. J. Dees te Epe (GId.) op 26 januari 1978

G. Hoogstraten te Amstelveen op 9 maart 1978

Benoemingen:

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij

de V.D. en als rijkskeurmeester in bijzondere

dienst:

W. Weening te Noordwijk aan Zee per I maart 1978

Voor het dierenartsexamen slaagden:

d.d. 2-3-1978

Geslaagd ..met genoegen":
H. J. P. Geurts
L. J. E. Rutgers
J. J. J. M. Settels

Geslaagd:

P. A. M. van Aarie
A. Baas

A. E. van Bckkum
F. W. van Dixhoorn

E. H. van der Hoeven
C. J. Kroeze

F. M. J. van Roesscl
R. J. Kuikens

B. J. H. M. Slaats

G. J. Veldhorst
J. A. de Vries

H. de Vrijer
M. Bossers
d.d. 6-2-1978

Mej. M. C. van Moppes

Jubilea

B. L. Thien te\'s-Hertogenbosch

G. B. ten Haken te Woerden
A. van de Kamp te Assen

A. H. P. van der Putte\'s-Gravenhagc
P. van Rijn te Bilthoven

H. H. H. Schreinemakerste Roermond

(afwezig) 40 jaar op 8aprill978
(aanwczig)45jaarop I3april 1978
(afwezig)25 jaarop27april 1978
(afwezig) 50jaar op 28 april 1978
(al we/ig) 50 jaar op 28 april 1978
(afwezig) 50jaar op 28 april 1978

-ocr page 435-

ORIGINAL PAPERS

A MODIFIED MILK RING TEST FOR DETECTING
BRUCELLA AGGLUTININS IN BULK TANK COOLERS

Z. BERCOVICH and W. LAGENDIJK1)
Summary

The Milk Ring Test (MRT) can be used to detect Brucella antibodies in tank milk if the
following points are considered:

(1) Before testing, the milk must be stored at least 72 hours at 6°C.

(2) To obtain a reliable reaction one must use 8 ml milk and 0.8 ml antigen, instead of 1 ml
milk and 0,05 ml antigen.

(3) The 4 vol.% antigen appears to be more sensitive than the 5 vol.% antigen.

(4) A standard negative milk sample should be included in a batch to be examined. It can
help to determine doubtful results.

(5) For further determination of a doubtful result obtained from the 1 ml milk reaction, 3 ml
milk and 0.05 ml antigen can be used.

Samenvatting

De Abortus Bang Ringtest (ABR) kan gebruikt worden voor het aantonen van Brucella anti-
lichamen in tankmelk mits de volgende punten in acht worden genomen:

1. De te onderzoeken melk moet vóór het onderzoek minstens 72 uur bij ± 6°C bewaard wor-
den.

2. Voor het uitvoeren van de reactie moet men 8 ml tankmelk 0,08 ml antigeen nemen
i.p.v. 1 ml melk en 0,05 ml antigeen.

3. Het 4%\'s antigeen bleek gevoeliger te zijn dan het 5%\'s.

4. Bij onderzoek van een batch monsters is het gewenst een standaard-negatief melkmonster
mee te onderzoeken. Het kan behulpzaam zijn bij het aflezen van dubieuze reacties.

5. Nader onderzoek van dubieuze ABR-reacties (verkregen bij gebruik van de 1 ml methode)
kan geschieden door 0,05 ml antigeen te mengen met 3 ml melk.

Introduction the circumstances surrounding milk

The control of Brucella abortus infect- production today make dilutions of
ions can be carried out with the aid of milk of only up to 16 times rare. Mecha-

the Milk Ring Test (MRT). This test, nization and automation of milk pro-

which was introduced by F 1 e i s c h- duction have made the control of Bru-

hauer in 1937 has gained great im- «^-eZ/a afcoriuj by the MRT on individual

portance in various countries in controll- cows impossible,
ing brucellosis. The test is used both for

the detection of Brucella abortus infect- The number of farms that deliver milk

ed farms and for the regular checking in churns is becoming progressively

of officially recognized Brucella free smaller and the milk tank is becoming

herds. more common. On large farms, where

The MRT is a reliable and sensitive test there are large numbers of cows whose

(4). The sensitivity of the test makes it milk is collected in tanks, it is impossible

generally possible to detect Brucella to show one or two reactors if one

abortus antibodies in positive milk which carries out the MRT with 1 ml milk,

has been diluted up to 16 times (6). Yet The dilution of the positive milk is too

1  Z. Bercovich and W. Lagendijk: Central Veterinary Institute, P.O. Box 6007, 3002 AA
Rotterdam.

-ocr page 436-

great. If a tank contains milk from more
mfected animals, the
Brucella antibodies
can show up with the aid of the 1-ml
method and that may be just too late.
This article describes a method of using
the MRT on tank milk to show the
presence of
Brucella abortus antibodies.

Material and Methods

The antigens were prepared according to the
method described by Hill (5). Several an-
tigen concentrations were prepared consisting
of 1, 2, 3, 4, 5, 7, and 9 volume %
Brucella
abortus
cells (defined by means of the cen-
trifuge of Trommsdorff). The normal (5
vol.%) antigen standardized according to the
International
anti-Brucella serum (5) was
used as a control antigen in assessing the
reaction results.

"Standard" negative milk

As a control of the reaction with various an-
tigens a "standard" negative milk was used.
The "standard" negative milk sample was
also used as a control for a dubious MRT
reaction. The milk was put into polystyrene
tubes (8 ml/tube) and frozen at —70°C.
After freezing at —70°C the milk can be
kept at —20°C. No aspecific reactions were
found after tesdng these frozen milk samples.
The reaction, and interpretation of the results
The MRT was performed according to the
method described in the EEC directory.
It served as a control for the other antigen
milk/combinations described below.
In the reaction, to be mentioned later, va-
rious amounts of milk and antigen were used.
The interpretation of the results was as fol-
lows:

a) Cream layer darker than the milk; = po-
sitive.

1. very strong colouration of the cream
and white milk; = ;

2. less intense colouration of the cream
and slightly blue milk; = 4- -1- ;

3. the coloured cream can still be seen
clearly, and coloured milk; = -i-.

b) Cream layer has the same colour as the
milk; = dubious(-t-).

c) Cream layer is white; = negative(—).

The tests were carried out in polystyrene tu-
bes (11 X 95 mm).

The relationship between the amount of milk
and the amoimt of antigen used

1. 1, 3, 6, and 8 ml milk made positive
and studied with normal (5%) anti-
gen

Negative tank milk was mixed with the
international
anti-Brucella standard
serum, so that 1 ml milk contained res-
pectively 1-10 I.U. per 1, 3, 6, and 8 ml
milk, and a line of dilutions was prepar-
ed so that 0.1-1 I.U. per ml milk was
present. Antigen was added to the tubes
in differing amounts.

One drop (0.05 ml) of antigen was
added to the tubes with 1 and 3 ml milk
and 0.08 ml antigen to those with 6 and
8 ml milk. The results can be seen in
Tables 1 and 2.

2. 1, 3, 6 and 8 ml positive made milk
were examined with normal antigen
and read after 1, 2 and 3 hours.

Negative tank milk was made positive
with milk from a cow which was natur-
ally infected with
Brucella abortus. The
MRT titre of the positive milk was 1:16.
Increasing dilutions of the milk from
1:10 to 1:130 were made. To each posi-
tive dilution, antigen was added; to the
1 ml milk 0.05 ml antigen was added,
to 3, 6, and 8 ml 0.08 ml antigen was
added.

With each dilution a "standard" nega-
tive milk sample was also checked.
After careful mixing, the tubes were
stored at 37°C. The results were record-
ed at hourly intervals for 3 hours (Table
3).

3. 1, 3, 6, and 8 ml positive made milk
examined with different antigen
concentrations.

Negative tank milk was made positive
with
anti-Brucella abortus serum.
The milk was diluted so that milk titres
of 1:12.5, 1:25, 1:50, and 1:100 were
produced. A "standard" negative milk
sample was used as a control.

-ocr page 437-

Various concentrations of antigen were
added to the positive milk samples,
namely 4, 5, 7, and 9 vol.%. One drop
(0.05 ml) of the antigen was added to
1 and 3 ml milk, and 0.08 ml of the
antigens was added to the 6 and 8 ml
milk. After they had been kept at 37°C
for one hour, the reactions were read
(Table 4).

4. The relation betiveen concentration
of antigen, quantities of milk for
examination, and the MRT titre of a
reactor coiv.

Positive milk samples with MRT titres
of 1:4, 1:8, and 1:16 were diluted with
negative tank milk as mentioned in
point 2. The antigen concentrations
used were 1, 2, 3, 4, 5, 7 and 9 vol.%.

Table 1. Milk made positive with increasing amounts of Brucella agglutinin examined with
5 vol.% antigen so that in I, 3, 6, and 8 ml milk the same number of I.U. of Brucella

agglutinin is present.

I.U. per
1, 3, 6,

8 ml milk

0.05 ml antigen
1 ml milk

0.05 ml antigen
3 ml milk

O.OB ml antigen
■t 6 ml milk

O.OS ml antigen
8 ml milk

1
2

-

-

-

-

3

-

_

4

_

5

_

6

4-

7

8

9

10

f

Table 2. Milk made positive with increasing amounts of Brucella agglu
examined with 5 vol.% antigen in 1, 3,6, and 8 ml mil

tinin per ml milk
k.

I.U. per
ml milk

0.05 ml antigen
1 ml milk

0.05 ml antigen
3 ml milk

0.08 ml antigen
6 ml milk

0.08 ml antigen
8 ml milk

0.1

-

-

_

0.2

-

-

_

_

0.3

-

-

-

_

0.4

-

-

_

_

0.5

-

-

-

_

0.6

-

-

_

0.7

-

-

-

0.8

-

-

0.9

-

1 .0

-

f

-ocr page 438-

The amounts of milk for the reaction
were 6 and 8 ml per dilution of each
positive milk titre. After 60 mins. at
37°C the reactions were read.
-A. second reading took place after 45
mins. at room temperature. The results
are shown in Tables 5 and 6. Negative
milk samples were used to check the
antigen and any doubtful reactions.

5. The effect of time on the aspecifi-

city of the reaction in tank milk.
All tank milk samples were kept in the
refrigerator at 6°C. The samples were
checked at 24, 48, 72, and 96 hours after
collection. The samples were examined
with different concentrations of antigen
in 8 ml milk (Table 7).

Discussion

The results confirm previously publish-
ed material (5), namely that the method
of examining a mixture of tank milk in
the usual way (1 ml milk 0.05 ml
antigen) cannot be used to diagnose
brucellosis. The limit to which this
method can be used is in a dilution of
~ 1:20 (Table 3).

Table 3. Differing amounts of diluted positive milk examined with normal antigen, read
after 1, 2, and 3 hours, respectively.

Positive

0.05

ml antigen

0.08

ml auitigen

0.08

ml antigen

0.08 ml antigen

milk

ml milk

3 ml

milk

6 ml

milk

8

ml

milk

dilution

1 h.

2 h. 3 h.

1 fl.

2 h.

3 h.

1 h.

2 h.

3 h.

1 h.

2 h.

3 h.

1 :10

1 :20

f

-(

1 :30

-

-

-f

1 :40

-

-

1 :50

-

-

-r

1 :60

-

-

-I

1 :70

-

-

4-

1 :80

-

-

1 :90

-

-

1 :100

-

-

-

-

-r

1:110

-

-

-

-

-

-

1 :120

-

-

-

-

-I-

-

-

1 •

1 :130

-

-

-

-

-i-

-

-

neg. milk

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Examination of tank milk by this
method cannot even be regarded as
useful, since a negative result is not
reliable. Frank (3), Hill (5, 6), and
Jaartsveld (7) stress the limits of
this reaction. The reaction may be use-
ful in the case of milk coming from
small farms (i.e. up to about 20 cows).
On larger farms the test falls short (7).
Diagnosis of positive milk samples can
be influenced by the amounts of nega-
tive milk present in the tank and the
MRT titre of the reactor animal. Hill
(5) stated that (in most cases) a few
days after calving or abortion the MRT
titre falls lower than 1:16. (Observation

-ocr page 439-

-H

E

1

CO

^

E

o

-f

1

o

^

rH

E

i-f

E

1

t

-H

E

-i-

00

i-H

6

1

o

VO

m

.1\'

E

•f

1

I

M

OJ

E

1

1

1

4-)
-H

M

rH

rH

E

■H

-1-

CO

rH

E

in

OJ

(H

E

-f

6

rH

S

CO

rH

m

6

\'

Ol

vo

rH

E

6

r

-i-

c

Q;

M

•H

.-H

m

ON

c

of our infected cow for 6 months show-
ed that the average titre was 1:16).
This means that milk samples with a
low Bruce/Za-antibody titre, which be-
come further diluted in the tank, cannot
be successfully diagnosed for
Brucella
abortus.

In order to be able to use the MRT to
diagnose
Brucella abortus infection with
tank milk a more sensitive system must
be used.

Dilution of the antigen with physiologic
saline solution, phenol, and glycerine
will increase aspectificity of the antigen.
To prevent this, the antigen was diluted
with the milk to be examined.
The normal (5 vol.%) antigen can
clearly show 3 I.U. per ml milk, while
8 ml milk are needed to show a positive
reaction at 7 I.U. (Table 1).
Examination of highly diluted positive
milk by means of the 8-ml method
shows that the reaction becomes more
sensitive than the 1-ml method without
any increase in the aspecificity (Table
2). Therefore the amount of tank milk
used in the examination is important for
achieving the correct balance between
the antigen concentration and the avail-
able antibodies. In using 1 ml milk the
reaction is already doubtful at a dilut-
ion of ~ 1:20 (Table 3), whereas 3, 6,
and 8 ml milk and 0.08 ml antigen
produce a positive reaction up to a
dilution of 1:90 - 1:110. This result
is more representative of the actual
amount of antibodies in the milk. The
lengthening of the reaction (up to 3
hours) can possibly lead to aspecificity
in practice (Table 3). Therefore the
reaction should be read within 2 hours.
There is no difference in results of the
reaction when using 1 ml milk and
different concentrations of antigen
(Table 4). When the reaction is carried
out with 3, 6, and 8 ml milk the reaction
becomes more sensitive (Table 4), but
how far a dilution can still be positive
depends on the MRT titre of the infect-
ed cow.

In the MRT on tank milk the right con-
centration of antigen and the correct
amount of dye are of great importance.
In Table 5 it can be seen that all the
antigen concentrations show a clear
reaction in dilutions up to 1:60.
In a low milk titre (Table 5, III) the
antigen concentrations 5, 7, and 9 vol.%
are clearly less sensitive. The 4% anti-
gen seems to be more sensitive than the

-ocr page 440-

Table 5. Dilutions of positive milk with different titres checked with different antigens after 60 min. at 37°C and 45 min. at room tem-
perature. Reactions performed with 8 ml milk and 0.08 ml antigen.

to

■<1

Milk dilutions

1 :80

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1 iltO

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1:60

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1 :S0

60\' 45\'
at at
37°C room
temp

1:30

60\' 1)5\'
at at
37°C room
temp

1:50
60\' 45\'

at at
37°C rocm
temp.

1 :70

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1 :90

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1 :100

60\' 45\'
at at
37 C room
temp

1 :110

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1 :120

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

neg.

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

Antigen
vol.%

Milk

titre 1

l6

1

2

3

4

5

7

9

.111k

titre 1

2

3

4

5
7
9

III Milk titre 1

1
2
3
\'(
5
7
9

JT


-ocr page 441-

1 :60

)

1 :70

6ü\'

at

at^ at

room

37 C room

temp.

temp.

1 :20

60\' k\'j\'
at at
37 C routn
temp

1 :40

60\' 45\'
at at
37°C room
temp

1 :30
60\'

at at
37 °C room
temp

1 :50

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

1 :80

1 :90

60\' 45\'
at at
37 C room
temp.

1 :100

Co\' 45\'
at at
37 °C room
te.-.p.

1:110

60\' 45\'
at at
37°C room
ter.p

I : 120

60\' 45\'
at at
37°C room
ten.p

neg.

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

Antigen
vol.!?

60\' 45\'
at at
37°C room
temp.

Table 6. Dilutions
perature.

of positive milk with different titres checked with different antigens after 60 min. at 37°C and 45 min. at room tem-
Reactions performed with 6 ml milk and 0.08 ml antigen.

y.llk dilutions

I Milk titre I:l6
1

S

i

5
7
9

II Hilk titre l:.--

1
2
5
4

Cn

h—*

7
9

III Milk titre 1:4
1
2
3
h
5

-ocr page 442-

Table 7. Influence of time on the MRT reaction when tank milk is used
(8 ml milk 0.08 ml antigen).

Tank no.

1

2

Antigen

3

(vol.^)

7

9

Negative
milk

Time after
collection
of milk sample

1

-

2

-

-

-

-

24 hours

5

4-

-

-

1
2


_

_

_

-

48 hours

3

4-

-

-

-

1

-

2

-

-

-

-

-

-

-

72 hours

3

4

-

-

-

1

2

_

96 hours

3

-

-

-

5% antigen and the reaction is also
more distinct.

Antigen concentrations lower than 4%
are not recommended for use due to
their possible aspecificity (Tables 5 and
6).

The best results in the examination of
tank milk can be achieved by the use of
8 ml milk and 0.08 ml 4% antigen
(Table 4). Then a positive milk sample
with a titre of 1:8 or 1:16 can be diluted
up to 100 or 110 times and still give a
distinct positive milk ring reaction. The
relatively thick cream layer of 8 ml
milk helps in reading the reaction. When
6 ml milk and 0.08 ml antigen are used
the results are less satisfactory (Table
6) than with the 8-ml method.

The use of bigger quantities of milk
(more than 8 ml) gave rise to difficult-
ies in reading the reaction, due to the
indefinite colour of the cream layer.
The difference in detecting antibodies
with 4% or 5% antigen in 8 ml milk is
small, as long as the milk titre is 1:8 or
1:16 (Table 5, II and III). The 5%
antigen does not give a sufficiently clear
reaction in milk with a low titre of anti-
bodies (Table 5, III).
With 4% or 5% antigen and 6 ml milk
it is impossible to detect antibodies
against
Brucella in a higher milk dilu-
tion than 1:70 or 1:90 (Table 6). But
when the milk titre of a reactor animal
is higher than 1:16 the dilution factor is
also higher (Table 8).

From the above it can be seen that the
MRT on highly diluted positive milk is
reliable, but one must consider the limi-
tations of the reaction.
The same limitations which arise in the
examination of milk from a single cow
are also those which arise in the tank
milk (unpublished data).
The problems which can arise from the
abnormal size of fat globules (11) or an
unusual structure of the fat globule
surface (13) would not arise in tank
milk.

It is possible that certain herds can
show a positive MRT reaction (9) with-
out any proof of
Brucella abortus in-
fection on the farm. Positive aspecific
reactions appear in cows at the end of

-ocr page 443-

MRT titre of

a reactor animal

1 :64

1 :128

1 :256

1 :512

1 : 1024

milk
dilutions

1 ml milk
0.05 ml
antigen

8 ml milk
0.08 ml
antigen

1 ml milk
0.05 ml
antigen

8 ml milk
0.08 ml
antigen

1 ml milk
^ 0.05 ml
antigen

8 ml milk
0.08 ml
antigen

1 ml milk
0.05 ml
antigen

8 ml milk
0.08 ml
antigen

1 ml milk
0.05 ml
antigen

8 ml milk
0.08 ml
antigen

1 :150

-

1 :200

-

(

1 :250

-

-

1 :300

-

-

-

1 :350

-

-

-

-

1 :400

-

-

-

-

-

1 :600

-

-

-

-

f

1 :800

-

-

-

-

-

-

1 :1 000

-

1 :1 200

-

1 : 1 400

1:3000

4-

Oi

-ocr page 444-

lactation (1, lO), when antibody levels If tank milk is not kept refrigerated

in milk rise (8). False positive reaction long enough, aspecific reactions can

can arise through the inclusion of colos- appear (Table 7). In order to avoid this,

trum in the milk (9, 11). One may also tests should not be performed too soon

find a false positive reaction after the after the samples have been collected.

milk has been frozen (12). Before testing, the milk must be stored

r- ■ -11 ... -700/^ J » • at least 72 hours at 6° C (Table 7).
Freezing milk to ■—70 C does not give ^ \'

an aspecific reaction. Positive MRT Acknowledgements

reactions as a result of vaccination with -j-he authors would like to thank Dr. D. J.
S 19 (2, 9), seasonal influence (1), or MacKinnon and Dr. R. A. Bell of the

mastitis (11) can also appear in tank Central Veterinary Laboratory in Weybridge

milk. for supplying relevant milk samples.

REFERENCES

1. Bruhn, P. A.: The Brucella Abortus Ring Test. Amer. Jour. Vet. Res., 9, 360, (1948).

2. D r i m m e 1 e n, G. va n: A new aid for the control of brucellosis. Jour. South. Afric.
Vet. Med. Ass.,
20, 80, (1949).

3. Frank, W.: Zur Reichweite der Abortus Bang-Ringprobe (ABR) bei Kannen- und
Tankmilch.
Arch. Lebensmittelhyg., 16, 49, (1956).

4. Hill, W. K. W.: Serological diagnosis of brucellosis in cows with special reference to
the differentiation between vaccination and infection titres.
Zbl. Vet. Med., 10, 127,
(1963).

5. H i 11, W. K. W.: Een onderzoek over de waarde van de Abortus Bang-Ringtest bij melk-
monsters uit melktanks.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 885, (1966).

6. H i 1 1, W. K. W. and C r e m e r s, F. X. M. M.: Voortgezet onderzoek naar de waarde
van de Abortus Bang-Ringtest bij monsters uit melktanks.
Tijdschr. Diergeneesk., 92,
1467, (1967).

7. J a a r t s V e 1 d, F. H. J. and M a t h ij s s e n, H. M.: De waarde van de Abortus Bang
Ringreactie bij bedrijfsmelkmonsters.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 664, (1976).

8. Kerr, W. R., Pearson, J. K. L. and R a n k i n, J. E. F.: The bovine udder and its
agglutinins.
Brit. Vet. Journ., 115, 4, (1959).

9. M c C a u g h e y, W. J.: Brucella Milk Ring Test on churn samples. A three year study.
Vet. Rec., 90, 6, (1972).

10. Moore, T.: The Brucella Abortus Ring test. Canad. Jour. Comp. Med., 15, 39, (1951).

11. O g o n o w s k i„ K.: Brucellosis: a note on the relationship between the Milk Ring Test
results and the size and disparity in size of fat globules.
Vet. Rec., 67, 1127, (1955).

12. Roepke, M. H.: The Brucella Abortus Ring test. Amer. Jour. Vet. Res., 12, 183,
(1951).

13. Tanwani, S. K. and P a t h o k, P. N.: Studies on Abortus Bang Ring test: Factors
affecting the nature of reaction in different milk samples.
Indian. Jour. Animal Sci., 41,
11, (1971).

-ocr page 445-

THE EFFECT OF DIET ON THE ESTABLISHMENT AND
GROWTH OF OSTERTAGIA OSTERTAGI IN CALVES

F. H, M. BORGSTEEDE and J. HENDRIKS1)

Summary

Three groups of four calves were raised parasite-free. Each group received a different diet. At
the moment of infection one group was fed with milk equivalent, artificially dried grass, and
concentrates, the second with water, grass pellets (16 mm), and concentrates, while the third
was fed with water, artificially dried grass, and concentrates. Each animal was infected at an
age of 8 weeks with 10,000 larvae of
Ostertagia ostertagi and necropsied 28 days later.
No significant differences between the groups were observed with regard to the number of
worms post-mortem, length of worms, number of eggs per female, or gain of weight of the
calves.

Samenvatting

Drie groepen van ieder vier kalveren werden gevoerd volgens een dieet van verschillende samen-
stelling. Eén groep kreeg kunstmelk, gedroogd gras
ad lib. en kalverkorrels, de tweede groep
water, grasbrok (16 mm) en kalverkorrels, terwijl de derde groep water, gedroogd gras
ad lib.
en kalverkorrels kreeg.

Alle kalveren werden parasietvrij opgefokt. Op een leeftijd van 8 weken werden ze geïnfec-
teerd met ieder 10.000 larven van
Ostertagia ostertagi en 28 dagen later geslacht. Er konden
geen significante verschillen tussen de groepen worden gevonden wat betreft aantal wormen,
lengte van de wormen, aantal eieren per vrouwelijke worm of gewichtstoename van de kal-
veren.

Introduction

For years it has been known that the diet
of the host can influence parasites of its
gastro-intestinal tract (2).
Most of the studies have attempted
to relate diet or feed level to the damage
done by the parasites, expressed mainly
as gain or loss of weight (3). Relatively
little attention has been given to the re-
lation between diet and its effect on the
worm burden either in terms of establish-
ment or in terms of expulsion of worms.
Especially the effect of feeding milk
could be important, because every mam-
mal starts its life after birth with milk
as its main food, while at the same time
the possibility exists to contact parasites.
The results of the observations of some
authors with respect to the effect of milk
upon the gastro-intestinal parasites are
somewhat ambivalent.
Porter (5) found more
Nippostron-
gylus muris
in rats given a whole milk
diet than in rats without milk in their
ration. Foster (1) observed a higher
susceptibility to hookworms of dogs and
cats fed with milk. S h o r b and S p i n d-
1 e r (8) and S p i n d 1 e r aZ. (9) no-
ticed that parasitized pigs fed for three
or five days on skim milk expelled most
of their worms. Leese (4) found the
same beneficial effect in foals. P o r t er
(6) recorded that in an experimental in-
fection fewer and smaller
Haemonchus
contortus
were present in calves fed only
on milk than in calves on another diet.

Rohrbachere^aL (7) found fewer
and smaller
H. placei in experimentally
infected calves fed milk alone. Also fewer
and smaller
H. placei were recovered
from unweaned calves whether experi-
mentally or naturally infected. In natural
infections unweaned calves harboured
also fewer
Cooperia spp. and Oesopha-
gostomum radiatum,
but approximately

1  Dr. F. H. M. Borgsteede and J. Hendriks; Dept. of Parasitology, Central Veterinary
Institute, Edelhertweg 13, 8219 PH Lelystad, the Netherlands.

-ocr page 446-

Date

Group 1

Group 2

Group 3

12/09
\'\'arrival)

- milk equiv.

- artificially
dried grass

- milk equiv. *\'1

- grass pellets

(l6 mm. )

- milk equiv.

- artificially
dried grass

25/1 0

- milk equivalent

- artificially
dried grass

- concentrates

\'1 kg/day/animal 1

- water

- grass pellets

\'\'16 mm. )

- concentrates

(1 kg/day/animal 1

- water

- artificially
dried grass

- concentrates

(1 kg./day/animal)

l4/n

- water

- artificially
dried grass

- concentrates

(1 kg/day/animal1

- water

- grass pellets

(16 mm. 1

- concentrates

(1 kg/day/animal 1

- water

- artificially
dried grass

- concentrates

\'\'1 kg/day/animal

day of arrival only water

2nd day 4 L. water electrolytes/animal

3rd day 2.7 L. water j- electrolytes and 1.3 L- nillk/animal
4th day 1.3 L. water electrolytes and 2.7 L. milk\'animal
5th day 4 L. milk/animal

After three weeks 5 L. milk j- water ad lib. until weaning.

Infection

All calves were infected orally by means of
a gelatin capsule with 10000 infective larvae
of
Ostertagia ostertagi each from a non-
inhibiting strain maintained for years on the
Institute. The age of the larvae on the day
of infection (31/10) was 15-26 days. Until
the infection date they were stored at 4° C.
All animals were necropsied 28 days after in-
fection.

Parasitological findings

A daily estimate of the E.P.G. was made with
a modified McMaster technique starting at
16 days p.i. After necropsy the normal post-
mortem procedures (including peptic diges-
tion) were carried out. After collection and
counting of the worms, 25 male and 25 fe-
male specimens were measured and the num-
bers of eggs in the uteri of the latter were
counted.

1 Sprayfo-blauw

the same number of Ostertagia ostertagi,
as weaned calves. No effect upon O. os-
tertagi, Trichostrongylus axei
and T. co-
lubriformis
was found in experimentally
infected, weaned calves.
In the present experiment the effect of
three different diets, including one with
milk, upon experimental
O. ostertagi-
infections in calves was investigated.

Materials and Methods
Animals

Twelve Dutch Friesian bull calves were pur-
chased at 7-10 days after birth, transferred
to the Institute, and raised under parasite free
conditions. They were weighed at weekly in-
tervals.

Feeding

The scheme of feeding is given in Table 1.
Three groups of four calves each were form-
ed.

-ocr page 447-

group 1
group 2
group 3

Table 2. Post-mortem results.

Calf no.

No. worms

Av. length

Av. length

Av. no.

P.M.

25 SS \'mm)

25 $9 Cmm)

eegs/5

505

9230

7.16

9.77

61

Group

522

8380

7.50

9.63

56

1

525

6250

7.11

9.65

36

527

7050

7.04

9.23

47

512

6710

7.18

9.84

37

Group

511

7790

6.81

9.33

62

2

517

8920

7.^9

9.86

49

518

7760

7.1 4

9.77

53

507

7230

7.35

9.72

19

Croup

510

6930

7.26

9.84

67

530

9090

7.18

9.13

58

531

53^0

7.66

9.59

42

-ocr page 448-

In Fig. 1 tiie average E.P.G.-pattern of
the three groups is shown, while in table
2 the post-mortem results are given.
No larval stages were found, as could be
expected from this strain. Analysis of va-
riance of the results obtained showed no
significant differences (worm counts
FSg: 0.3, av. length dd PSg: 0.87, av.
length 9 9 F2,,: 0.69, av. number of
eggs/ 9 F^g: 0.17). Also no significant
differences between the egg production
of the worms nor the gain in weight of
the calves in the three groups were ob-
served.

Discussion

In the Netherlands O. ostertagi is regar-
ded as the most important pathogenic
nematode in young calves in their first
grazing season. It would have been ad-
vantageous if there were a negative effect
of the diet, especially the feeding of milk,
on the establishment and growth of this
parasite species, because at least a part
of the farmers feed their calves with milk
even when they are on pasture.

However, the statistical analysis of the
results obtained did not reveal any signi-
ficant difference. The only possible con-
clusion is that no difference in effect upon
the
O. ostertagi-hurdens in calves fed
with one of the three diets could be ob-
served.

This result is comparable with that of
Rohrbachereia/. (7). They found
in a small experiment with a few Jersey
calves no differences in effect of feeding
milk on
O. ostertagi.

It seems obvious from the results of the
several authors that the abomasal nema-
todes of calves behave differently with
regard to milk feeding. Thus in our ex-
periment
O. ostertagi and in the experi-
ments of R o h r b a c h e r aL (7)
O.
ostertagi
and T. axei showed no differen-
ces in growth or numbers, while in those
of Porter (6) and Rohrbacher
et al. (7). H. contortus and H. placei
both showed a stunted growth and lower
numbers at P. M. examination. R o h r-
b a c h e r aZ. (7) also showed that milk
feeding tended to neutralize the acidity
of the abomasum. In animals strictly fed
with milk the acidity varied between a
pH of 5.75 (30 min after feeding) and
3.10 (18 hours after feeding), while in
calves fed on grain and hay the variation
was between 2.5 and 2.9. It appears that
in the case of
H. placei there is an effect
of the pH on the establishment and size
of the worms. This conclusion is impor-
tant, because in natural infections with
O. ostertagi damage of the abomasum
gives an elevation of the abomasal pH
depending on the intake of larvae. The
establishment of recently ingested larvae
of
O. ostertagi is not disturbed, but lar-
vae of
H. placei should have less chance
to settle.

In Dutch conditions H. placei is very
rare and
H. contortus only occurs on
farms with sheep or goats, so that the
only remaining advantage in the case of
supplementary milk feeding during the
grazing season is the reduced uptake of
grass and as a consequence the lesser up-
take of infective larvae.

Between the two diets without milk after
the date of infection there were no diffe-
rences. However, in one calf of the group
fed with grass pellets tympanitis occurred,
which may have been due to a lack of
roughage in the rumen.

REFERENCES

1. Foster, A. O.: On a probable relationship between anemia and susceptibility to hook-
worm infection.
Am. J. Hyg., 24, 109, (1936).

2. G o 1 d b e r g, A.: The relationship of diet to gastro-intestinal helminth parasitism in cattle.
Am. J. vet. Res., 20, 806, (1959).

3. Kloosterman, A., Hendriks, J., Borgsteede, F. H. M. and Brink, R. van
den: The influence of different feed- and larval dose levels on experimental trichostrongy-
lid infections in calves.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 55, (1973).

4. Lease, A. S.: Parasitic aneurism in foal. Vet. J., 99, 276, (1943).

-ocr page 449-

5. Porter, D. A.: Studies on the effect of milk diet on the resistance of rats to Nippc
strongylus tnuris. Am. ]. Hyg.,
22, 467, (1935).

6. Porter, D. A.: The effect of milk diet on the development of Haemonchus contortus in
calves.
J. Parasitol. (suppl.), 27, 18, (1941).

1. R o h r b a c h e r, G. H., Porter, D. A., H e r 1 i c h, H. : The effect of milk in the diet
of calves and rabbits upon the development of trichostrongylid nematodes.
Am. J. vet.
Res., 19, 625, (1958).

8. Shorb, D. A. and S p i n d I e r, L. A.: Growth rate of pigs fed skim milk to control
intestinal parasites.
Proc. Helminthol. Soc. Washington, 14, 30, (1947).

9. S p i n d 1 e r, L. A., Zimmerman Jr., H. E. and Hill, C. H.: Preliminary observa-
tions on the control of worm parasites in swine by the use of skim milk.
Proc. Helminthol.
Soc. Washington,
11, 9, (1944).

-ocr page 450-

SOME BIOCHEMICAL AND CLINICAL ASPECTS OF
CORPORA LUTEA AND FOLLICLES IN MARES

D. NITSCHELM1) and C. J. G. VAN DER HORST2)

Summary

Some steroids, carbohydrates, amino acids, and phosphates were determined in corpora hitea
and follicles. The quantities of progesterone, pregnenolone, and 20a-hydroxypregn-4-en-3-one
were investigated in corpora lutea of mares in different stages of the oestrous cycle, of some
anoestrous mares, and of some pregnant mares.

During the first days of the luteal phase the total amount of progesterone increased, but that
of pregnenolone remained low. Progesterone and pregnenolone values reached a maximum
during the midluteal stage of the oestrous cycle, at which time only a trace of 20a-hydroxy-
pregn-4-en-3-one could be detected. During the early and late luteal stages of the cycle the
presence of 20a-hydroxypregn-4-en-3-one was clear. Greatly decreased amounts of pregneno-
lone and progesterone were found during the late luteal stage.

In corpora lutea of the previous cycle the amount of 20a-hydroxypregn-4-en-3-one was often
higher then the amount of pregnenolone or of progesterone; this was also the case in the cor-
pora lutea of the anoestrous mares. In corpora lutea of pregnant mares only traces of 20a:-
hydroxypregn-4-en-3-one could be found, even when the corpora lutea became small, with
low amounts of pregnenolone and progesterone.

The vascularity of the follicles was a better indication of the level of the oestradiol-1 7/3 con-
centration in the follicular fluid than their volume. Progesterone concentrations in vascular
follicles were low (up to 3 /ug/lOO ml) and pregnenolone could hardly be detected (< 0.1
Mg/100 ml). In avascular follicles higher pregnenolone concentrations were found, up to
4 Mg/lOO ml; apparently the conversion of pregnenolone was blocked. Nevertheless proges-
terone was often found in avascular follicles. This contradiction will be discussed later.
Finally some data are presented concerning the occurrence of carbohydrates, amino acids, and
phosphates in corpora lutea and follicles. The highest concentrations of glucose and fructose
were found in the follicular fluid of small follicles. Glucuronic acid and inositol were the major
carbohydrates in follicular walls. Since phosphates were not found in follicular fluids, and
were present in follicular walls, it seems likely that the carbohydrate metabolism takes place in
the follicular walls.

The presence of cysteine in corpora lutea of previous cycles and its possible role in the con-
version of pregnenolone into progesterone is discussed.

Samenvatting

Enkele steroïden, koolhydraten, aminozuren en fosfaten werden bepaald in corpora lutea en
follikels. De hoeveelheden progesteron en 20ff-hydroxypregn-4-en-3-on werden onderzocht in
corpora lutea van merries gedurende verschillende stadia van de oestrische cyclus, van enkele
anoestrische en van enkele drachtige merries. Gedurende de eerste dagen van de luteale fase
nam de hoeveelheid progesteron toe, maar die van pregnenolon bleef laag. Progesteron- en
pregnenolonwaarden waren maximaal gedurende de midluteale fase van de oestrische cyclus,
op dat tijdstip kon slechts een spoor 20a-hydroxypregn-4-en-3-on worden aangetoond. Gedu-
rende de vroeg en laat luteale fase van de cyclus kwamen grotere hoeveelheden 20a-hydroxy-
pregn-4-en-3-on voor. Sterk verminderde hoeveelheden pregnenolon en progesteron werden in
de laat luteale fase gevonden. In corpora lutea van voorgaande oestrische cycli was de hoe-
veelheid 20a-hydroxypregn-4-en-3-on vaak hoger dan de hoeveelheid pregnenolon of progeste-
ron, dit was ook het geval in de corpora lutea van de anoestrische merries. In corpora lutea
van drachtige merries konden slechts sporen 20a-hydroxypregn-4-en-3-on worden gevonden,
zelfs wanneer de corpora lutea klein waren, met weinig pregnenolon en progesteron.

1  D. Nitschelm; Clinic of Veterinary Obstetrics, Gynaecology and A.L, State University
Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht, the Netherlands.

2  Dr. C. J. G. van der Horst; Laboratory of Biochemistry of Reproduction, Oudwijk 11,
Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 451-

De doorbloeding van de follikelwanden vormde een betere indicatie voor de hoogte van het
oestradiol-17/3 gehalte in de follikelvloeistof dan het volume.

De progesteronconcentratie in vasculaire follikels was laag (tot 3 /ig/100 ml) en pregnenolon
kon nauwelijks worden aangetoond (< 0.1 |Ug/100 ml). In avasculaire follikels werden hogere
pregnenolonconcentraties gevonden, tot 4 Mg/lOO ml, kennelijk was de omzetting van pregne-
nolon geblokkeerd. Niettemin werd vaak progesteron in avasculaire follikels gevonden. Op deze
contradictie zal nader worden ingegaan.

Tenslotte worden enige gegevens betreffende het voorkomen van koolhydraten, aminozuren en
fosfaten in corpora lutea en follikels gegeven. Glucose en fructose werden in de hoogste con-
centraties gevonden in de follikelvloeistof van kleine follikels. Glucuronzuur en inositol waren
de voornaamste koolhydraten in de follikelwanden. Daar geen fosfaten werden gevonden in
follikelvloeistof, maar wel in de follikelwanden, lijkt het waarschijnlijk dat het koolhydraat-
metabolisme plaats vindt in de wanden. De aanwezigheid van cysteïne in corpora lutea van
voorafgaande cycli en de mogelijke rol in de omzetting van pregnenolon in progesteron wordt
besproken.

Introduction

The mare differs from many other
species in as far as the luteal tissues
consist only of luteinized granulosa
cells (14, 26). Thecal cells are in
\' various stages of degeneration when
ovulation occurs" (26). As a conse-
quence of this the most important
steroids in equine corpora lutea are
progesterone and 20a-hydroxypregn-
4-en-3-one (35). A small quantity of
17a-hydroxyprogesterone is present,
but no C18 or C19 steroids have been
detected (35). Nevertheless the presence
of oestradiol-17/3 later on, in midcycle
corpora lutea, has been mentioned by
others (42).

C banning (10) concluded from in
vitro experiments that equine granulosa
cells had all the enzymes necessary to
convert acetate to progesterone and
oestradiol-17/8. The concentrations of
progesterone and 20a-hydroxypregn-
4-en-3-one in corpora lutea throughout
the oestrous cycle and pregnancy have
been described in detail (31).
Although little or no oestradiol-17j8 is
present in corpora lutea, it is the pre-
dominant steroid in vascular follicles
(33, 22, 31). Pregnenolone, on the other
hand, was found in young and mid-
luteal corpora lutea, but not in follicular
fluid (42).

In this study we have compared steroid-
al aspects of corpora lutea and follicles
in different stages of the oestrous cycle,
in pregnant and in some anoestrous
mares. In a number of corpora lutea.

follicular walls, and follicular fluids,
quantitative determinations of carbo-
hydrates and qualitative determinations
of amino acids and phosphates were
performed.

Material and methods

From fifteen mares with a known reproductive
status the ovaries were obtained after slaught-
er or ovariectomy. Ovariectomies were carried
out on mares in which oestrous cycles were
undesired by the owner. The ages of these
mares varied from 3 to 8 years and they were
of different breeding. Of another ten mares the
genitals came from a slaughterhouse. Often
the reason for slaughter, age, and breeding
were unknown.

Four of these twenty-five mares were preg-
nant; three of them were slaughtered because
of serious accidents, one because of her neu-
rotic behaviour (mare no. 19). Of this latter
mare we know exactly how long she was preg-
nant, in the three other mares the duration
of pregnancy was estimated from the crown-
to-tail length of the foetus and from the be-
ginning implantation of hair in the foetus of
mare no. 18.

The steroids in corpora lutea and follicles
were investigated by gas chromatography, as
described earlier (27).

Of the mares with unknown reproductive data
an estimation of the stage of the cycle was
made on the basis of the macroscopical as-
pects of corpora lutea and follicles. To deter-
mine the age of corpora lutea we used factors
such as size, shape, colour, and consistency, as
described in the literature (5, 6). Thus we
can divide the corpora lutea into five groups.

Group 1.

Early luteal stage of the cycle.
"Blood and secondary liquor refills corpus lu-
teum" (5).

-ocr page 452-

Group 2.

Midluteal stage of the cycle.

"Red-brown colour and dense consistency in

generally of the corpus luteum".

Group 3.

Late luteal stage of the cycle.
"The corpus luteum has an orange-yellow co-
lour".

Group 4.

Corpus luteum of the previous cycle.

"The corpus luteum is more rounded and

pale brown".

Group 5.

"Mahogany streak radiating out fom the ovu-
lation fossa" (5).

The corpora lutea of known age in our mate-
rial agreed very well with this classification.
Follicles were estimated by criteria such as
volume, vascularity, and colour. Vascular fol-
licles have an orange-pink, avascular follicles
a pale colour (36).

Quantitative determinations of carbohydrates
as well as qualitative determinations of amino
acids and phosphates were performed of the
follicular fluid, follicular walls, and corpora
lutea of nine mares.

Eight of these mares were also used for the
steroid determinations. Of one mare the cor-
pus haemorrhagicum of DO was unfortunate
ly not used for steroid determinations.
Carbohydrates were also measured gas chro-
matographically (16, 19). In order to detect
amino acids and phosphates, paper chromato-
grams were sprayed with respectively a nin-
hydrin solution and with a modificated Hanes
and Isherwood reagent (25).

Results
Corpora lutea

The weight of the corpora lutea in the
first three groups was quite variable
(5.0 to 18.9 g). In Group 4 the corpora
lutea weighed between 1.7 and 3.0 g,
and in Group 5 between 0.1 and 1.1 g
(Tables 1 and 2). In the pregnant mares
nos. 16 and 17 (Table 3) all corpora
lutea had the same red-brown colour
and solid aspect. The weight varied
from 1.1 to 6.0 g. In the pregnant mares
nos. 18 and 19 the corpora lutea had a
pale brown colour and weighed about
1.4 g. The number of corpora lutea in
pregnant mares varied greatly.

Steroids in the corpora lutea

The results of all mares from Group 1,
2 and 3 can be found in Table 1, and
those of the mares of Group 4 and 5 in
Table 2.

Group 1.

The amount of progesterone and es-
pecially pregnenolone was low shortly
after ovulation (respectively 8 and
0.4 ,u.g in the corpus luteum of mare
no. 1), but tended to increase within a
few days. The presence of 20a-hydro-
xypregn-4-en-3-one was clear.

Group 2.

The amount of progesterone and preg-
nenolone generally reached higher
values than in Group 1 (up to respec-
tively 600 and 42 ,ug in the corpus
luteum of mare no. 7). Only traces of
20o:-hydroxypregn-4-en-3-one could be
found.

Group 3.

Progesterone as well as pregnenolone
values decreased. However, the amount
of 20Q:-hydroxypregn-4-en-3-one in-
creased (e.g. mare no. 12, progesterone
and pregnenolone respectively 100 and
9 ,ag, and 14 /.tg 20 a-hydroxypregn-
4-en-3-one.

Group 4.

There was a very wide range in the
amounts of progesterone and pregneno-
lone in this group, which will be dis-
cussed later. In mare no. 3, 80 jug pro-
gesterone and 6.5 /xg pregnenolone
were found, but only 1 /.ig progesterone
and 0.2
y.g pregnenolone in the corpus
luteum of mare no. 2. In all corpora
lutea 20 o:-hydroxypregn-4-en-3-one
was present (6.3 to 26 ^ug), except in
the corpus luteum of mare no. 2, in
which only a trace could be detected.

Group 5.

In this group of corpora lutea the pro-
gesterone and pregnenolone values were
very low, and the most 0.8 /ig proges-
terone and 0.4 /xg pregnenolone. In
mare no. 15 there was a large amount

-ocr page 453-

Table I. Corpora lutea of nonpregnant mares (Groups 1, 2, and 3), weight (g), macroscopi-
eal aspect, and the total amounts of pregnenolone, progesterone, and 20a-hydroxypregn-4-en-
3-one (fig). When the day of the cycle is known, it is mentioned (DI is one day after ovu-
lation ).

Group 1, early luteal stage of the cycle.

"O- °f 20a-hydroxypregn-

mare days macroscopical aspect weight pregn. prog. 4-en-3-one

1 DI

blood coagulum

14.6

0.4

8

2

2 DI

blood coagulum

6.9

1.5

14

7

3 —

blood coagulum 4-

11.9

1.2

195

12

sec. liquor

4 D5

blood coagulum

6.4

7.0

70

45

sec. liquor

Group 2, midluteal stage of the cycle.

1 D7

brown red, dark red

11.1

31

135

tr

sec. liq.

5 —

brown red, dark red

18.9

34

190

tr

sec. liq.

6 —

brown red, solid

11.1

35

550

tr

7 —

brown red, solid

6.0

42

600

tr

brown red, solid

5.6

45

415

tr

8 DIO

brown red, solid

12.3

85

390

tr

9 —

brown red, solid

11.3

26

203

tr

brown red, solid

5.0

13

101

tr

tr = trace

Group 3, late luteal stage of the cycle.

10 —

orange, solid

8.6

30

190

5

11 D14

orange, solid

6.2

6

150

2

orange, solid

5.8

9

125

2

12 —

orange, solid

6.5

9

100

14

Table 2. Corpora lutea of nonpregnant mares "of the previous cycle" and of some anoestrous
mares (Groups 4 and 5), weight (g), macroscopical aspect, and the total amounts of pregne-
nolone, progesterone, and 20a-hydroxypregn-4-en-3-one (fig). When the age of the corpus

luteum is known, it is mentioned.

Group
no. of

20a-hydroxypregn-

mare

days

macroscopical aspect

weight

pregn.

prog.

4-en-3-one

2

22

orange, brown, round

1.7

0.2

1

tr.

4

25

pale brown, round

3.0

0.7

2

26

3

pale brown, round

2.8

6.5

80

8

15

anoestrus

pale brown, round

3.0

0.3

8

16

13

anoestrus

pale brown, round

1.3

1.9

37

6

tr =

trace

Group 5

15

anoestrus

dark brown, round

1.8

0.2

0.8

16

dark brown, streak

0.5

0.4

0.5

8

14

dark brown, streak

1.1

0.3

0.1

1.0

1 1

dark brown, streak

0.1

tr

tr

tr

tr — trace

-ocr page 454-

of 20 a:-hydroxypregn-4-en-3-one pre-
sent in two corpora lutea (respectively
16 and 18 /xg).

In the corpora lutea of the pregnant ma-
res nos. 16 and 17 the values of progeste-
rone varied from 36 pg in a small
corpus luteum (1.1 g) to 300 jug in a
corpus luteum of 6.0 g. Pregnenolone
values varied between 10 and 44 jug
(Table 3).

The eight corpora lutea in mare no. 18
were small, about 1.3 g, the average
amounts of progesterone and pregneno-
lone were 18 and 2 /xg, respectively.
In mare no. 19 one corpus luteum was
present in which only 14 /xg progeste-
rone and 1.8 /xg pregnenolone were
found. No 20 a-hydroxypregn-4-en-3-
one could be detected in any of these
corpora liitea of the pregnant mares.

Carbohydrates, amino acids and phosphates
in the corpora lutea

The corpora lutea of the mares nos. 2,
3, 4, 8, 11, and 12 and one corpus
luteum of DO from a mare which was
not used for steroid determinations were
investigated. Reproductive data and
macroscopical and steroidal aspects of
these corpora lutea can be found in the
Tables 1, 2, 4, and 5.
In all investigated corpora lutea the
presence of fructose, glucose, glucuronic
acid, and inositol could be shown, but
the concentrations were low. In the
corpora lutea of the present cycle the
mean concentration of fructose was 2, of
glucose 5, of glucuronic acid 2, and of
inositol 3 mg/lOO g tissue (Table 6). In
older corpora lutea these concentrations
were even lower.

The paper chromatograms revealed the
presence of the normal amino acids
(including glu, ala, gly, leu, and val)
and moreover large spots of taurine and
of ethanolamine were present. A spot of
cysteine was only observed in the cor-
pora lutea of the previous cycle (Table
7) and in the corpus haemorrhagicum
of DO. Organic phosphate was present
in quite appreciable amounts only in the
older corpora lutea, whereas inorganic
phosphate was found in all corpora
lutea.

Follicles

In our material the volume of the vas-
cular follicles varied from 8 to 36 ml.
The volume of avascular follicles rang-
ed from < 1 ml to 75 ml.
Small follicles (< 1 ml) were present in
all ovaries examined by us. If no larger
follicles were present, these small
follicles were pooled.

Steroids in the follicular fluids

The oestradiol-17/3 concentration in
vascular follicles ranged from 25 to
300 ,ug/100 ml; progesterone was
present in small quantities, < 0.1 up to

Table 3. Corpora lutea of pregnant mares, iveight (g), macroscopical aspect, and the total
amounts of pregnenolone, progesterone, and 20a-hydroxypregn-4-en-3-one (fig). Days men-
tioned in brackets refer to estimated days of pregnancy.

no. of
mare

days

macroscopical aspect

weight

pregn.

prog.

20a-hydroxypregn-
4-en-3-one

16

(70)

red brown, solid

5.9

44

140

n.d.

red brown, solid

5.8

38

136

n.d.

red brown, solid

3.2

22

98

n.d.

red brown, solid

1.1

10

36

n.d.

17

(90)

red brown, solid

6.0

36

300

n.d.

red brown, solid

2.6

13

100

n.d.

red brown, solid

2.5

32

225

n.d.

18*

(180)

pale brown, solid

1.3

2

18

n.d.

19

182

pale brown, solid

1.4

1.8

14

n.d.

*) the average values of 8 small corpora lutea
n.d. = non detectable

are given.

-ocr page 455-

Table 4. Reproductive data of mares and volume (ml), as well as oestradiol-17p, pregneno-
lone, and progesterone concentrations (fig/100 ml) of the vascular follicles.

no. of mare reproductive data

volume oestradiol-17j8 pregn. prog.

21

in heat

8

300

n.d.

tr

20

in heat

8

70

tr

tr

14

in heat, end of season

10

36

tr

0.2

9

44

tr

0.2

2

early luteal stage of cycle

17

125

tr

0.5

8

midluteal stage of cycle

36

110

n.d.

3.0

12

late luteal stage of cycle

20

25

tr

0.6

16

70 days pregnant

18

100

n.d.

tr

n.d. = non detectable
tr = trace

Table 5. Reproductive data of mares and volume (ml), as well as oestradiol-17f3, pregneno-
lone, and progesterone concentrations (fig/100 ml) of the avascular follicles.

no. of mare reproductive data

volume oestradiol-17/3 pregn. prog.

90 days pregnant 4

4

anoestrus 16

early luteal stage of cycle pooled

midluteal stage of cycle 26

late luteal stage of cycle 6

midluteal stage af cycle 9

midluteal stage of cycle 5

midluteal stage of cycle 75

late luteal stage of cycle 2

in heat, end of season 11

anoestrus 16

midluteal stage of cycle 10

midluteal stage of cycle 3

midluteal stage of cycle pooled

early luteal stage of cycle pooled

late luteal stage of cycle 2

anoestrus 5

anoestrus 3

anoestrus pooled

anoestrus 3

180 days pregnant 2

172 days pregnant 2

17

15

4
6

12

5
7

7
11
14
25

8
9
1
3

10
24
13
22
23

18
19

20
20
9
6
3

2.5
2.2

1.6
n.d.
1.2
1.1
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.
n.d.

1

n.d.
n.d.
tr
1.2
1.2
tr
0.1
n.d.
1.5
tr
0.5
1.5
4
0.6
1

0.8
0.5
tr

n.d.
n.d.

1.5
1.2

9

3

0.4
1.0
2.1
2.3
tr

1.3
0.2

3.5
0.5
0.4
0.3
2.0
2.1
1.2
1.2
2
tr
0.3
0.3

2.4

2.6

n.d. = non detectable
tr = trace

3 jUg/lOO ml, and the pregnenolone
concentration was always < 0.1 /xg/
100 ml (Table 4). Neither in vascular
nor in avascular follicles could 20«-
hydroxypregn-4-en-3-one be detected.
In the avascular follicles (Table 5) the
oestradiol-17/3 concentrations were
between nondetectable levels and 20
fj,g/100 ml. Concentrations of pregne-
nolone and progesterone occurred up to
respectively 4 and 9 /ig/lOO ml.
In the follicular fluid of two pregnant

-ocr page 456-

mares oestradiol-17^ was found, 100
,ug/100 ml in an 18-ml follicle in mare
no. 16 (about 70 days pregnant) and
20 /tg/100 ml in two follicles of 4 ml
in mare no. 17 (about 90 days preg-
nant). In some small follicles (2 ml) of
the mares 18 and 19 (about 180 days
pregnant) no oestradiol-17j8 could be
detected.

Carbohydrates, amino acids, and phosphates
in follicular fluids

Follicles from the seasonally anoestrous
mares nos. 23 and 24 and from the
cycling mares nos. 2, 3, 4, 8, 11, and 12
were used in this investigation. The
follicles were divided into vascular
follicles (17-36 ml), with oestradiol-
17/? concentrations between 25 and
125 ;ug/100 ml, and avascular follicles
(2 to 6 ml) with oestradiol-17/3 con-
centrations = 1 /xg/100 ml (Tables 6
and 7).

Gas chromatographic investigation re-
vealed the presence of fructose, glucose,
inositol, and in most cases also of glucu-
ronic acid; glycerol was present in very
small, just detectable amounts.
Fructose and glucose appeared to be the
dominant carbohydrates. The average
concentration of fructose was 17, of
glucose 40, of inositol 2, and of glucu-
ronic acid < 1 mg/100 ml in the avas-
cular follicles with low oestradiol-17;S
concentrations. The concentrations of
fructose and glucose were much lower
in vascular follicles containing higher
oestradiol-17j8 concentrations, but
taking into account the amounts of fluid
present, the total quantities of glucose
and of fructose seem comparable.

Table 6. The mean concentrations of fructose, glucose, glucuronic acid, and inositol in folli-
cular fluid (mgjlOO ml), follicular wall tissue (mg/100 g), and luteal tissue (mg/lOO g; of

nine mares.

fructose

glucose

glucuronic acid

inositol

foil, fluid, vascular follicles

6

6

< 1

< 1

foil, fluid, avascular follicles

17

40

< 1

2

follicular wall tissue*)

2

27

61

43

corpora lutea present cycle

2

5

2

3

corpora lutea previous cycle

1

2

< 1

1

*) Since some follicular walls were used only for qualitative analyses, all results of follicular
walls were pooled.

Galactose and galacturonic acid were
found in follicular fluid of mares
during the mid and late luteal stage of
the cycle.

Glutamic acid was the dominant amino
acid in most cases. Traces of taurine
and ethanolamine could be detected
occasionally. Cysteine was never found
in follicular fluid. Only once was a
trace of inorganic phosphate found, but
organic phosphate could never be
demonstrated (Table 7).

Steroids in the follicular walls

The follicular walls of the follicles
which we used in the investigation for
carbohydrates, amino acids, and phos-
phates were also examined for the pre-
sence of steroids.

In the walls of the vascular follicles
pregnenolone was sometimes present in
large quantities (up to 50 /xg/100 g);
the progesterone concentrations were
always much lower < 10 ;ag/100 g.
In the follicular walls of the avascular
follicles the pregnenolone and progeste-
rone concentrations were low. respect-
ively up to 5 and 0.2 jug/100 g.

Carbohydrates, amino acids, and phosphates
in follicular walls

No distinction was made between follic-
ular walls of vascular and avascular
follicles, as in some follicular walls only
qualitative determinations of carbohy-
drates were performed. The same car-
bohydrates were found as in the follic-
ular fluid, but the ratios of the concen-
trations were quite different. Glucuronic
acid and inositol were the dominant
carbohydrates. The mean concentration

-ocr page 457-

of fructose was 2. of glucose 27, of glu-
curonic acid 61, and of inositol 43 mg/
U)0 g tissue (Table 6).
The average concentration of glycerol,
always present in follicular walls in
measurable amounts, appeared to be
3 mg/l00 g.

Large spots of glutamic acid, alanine,
and glycine were found on the paper-
chromatograms and smaller spots of
leucine, valine, and basic amino acids.
Spots of taurine and cysteine were
clearly visible.

Inorganic and organic phosphate always
appeared to be present in follicular
walls (Table 7).

Discussion
Corpora lutea

Detailed information about growth and
retrogression, based on weight, of the
corpora lutea as in sheep (32) is not
available in mares. It is known that
there is much variation in the weight of
corpora lutea (31) and also in our
material the weight was quite variable.
However, the corpus luteum in non-
pregnant mares appears to decrease in
weight between 14 and 18 days after the
end of the oestrus (39).
Progesterone can be found already 8
hours after ovulation (31), hypertrophy
and luteinisation of granulosa cells
start at about that time (26). The
amounts of 8 and 14 /xg progesterone,
which we found 24 hours after ovulat-
ion in two mares (Table 1), are con-
sistent with the findings of v a n R e n s-
burg and van Niekerk (31). The
amounts of pregnenolone which we
found at that time are much lower (res-
pectively 0.4 and 1.5 ng). During the
first days of the luteal phase the total
amount of progesterone increased but
that of pregnenolone remained low,
probably because it was converted into
progesterone, suggesting a very active
3j8-hydroxysteroid dehydrogenase.
Also in sheep the pregnenolone concen-
tration remained low during the first
day after ovulation, and even the total
amount of progesterone in the corpus
luteum decreased between D3 and D6
(8), probably for lack of pregnenolone.
There is an indication that this occurs
also in mares (mare no. 4, Group 1, and
mare no. 1, Group 2).
The occurrence of 20a:-hydroxypregn-
4-en-3-one in young corpora lutea has
also been found by other workers (35,
31, 42). Its significance is unknown.
During the midluteal stage of the
oestrous cycle the amounts of pregne-
nolone and progesterone were strongly
increased (mares nos. 6, 7, 8 in Group
2), and only traces of 20a-hydroxy-
pregn-4-en-3-one could be detected.
In the cycling mare luteal regression,
detennined on the basis of morpholo-
gical aspects, starts on D12 (26). We
fotmd in corpora lutea of the late luteal
stage that the total amount of progeste-
rone as well as that of pregnenolone
decreased, while the amount of 20a-
hydroxypregn-4-en-3-one increased (Ta-
ble 1, Group 3).

Table 7. Qualitative analyses of some amino acids, mainly glutamic acid, alanine, glycine,
leucine, and valine, with special reference to cysteine; organic and inorganic phosphates in
follicular fluid, follicular walls, and corpora lutea of nine mares.

Presence of:

amino acids

cysteine

organic

inorganic

phosphate

phosphate

foil, fluid, vascular follicles

tr

n.d.

n.d.

n.d.

foil, fluid, avascular follicles

-1-

n.d.

n.d.

n.d.

follicular wall tissue

-F -(-

-H 4-

corpora lutea, present cycle

T -f

n.d.

tr

-h

corpora lutea, previous cycle

-1-

-1- -f

-1-

-1-

This is different from sheep, where
the pregnenolone concentration on D17
was 20 times higher than that of pro-
gesterone because the conversion of

-ocr page 458-

pregnenolone into progesterone was
blocked (8). In cycling mares it seemed
that as a consequence of luteal regres-
sion, much 20a-hydroxypregn-4-en-3-
one was formed.

The sharp decline of the total amount of
progesterone found on D16-19 post-ovu-
lation (31) cannot be confirmed by us,
because we had no corpora lutea avail-
able of that period of the oestrous
cycle, but the small quantities of preg-
nenolone and progesterone found in
mares nos. 2 and 4 (Table 2, Group 4)
point in that direction. The big quanti-
ties of pregnenolone and progesterone
found in the old corpus luteum in mare
no. 3 (Table 2, Group 4), viz. 6.5 and
80 /ig, respectively, are remarkable. In
this mare a corpus haemorrhagicum
was present (Table 1, Group 1), yet
there was a considerable amount of
pregnenolone and progesterone present
in the old corpus luteum. Is the retention
of activity of a corpus luteum reversible
to a certain extent? In pregnant mares
the progesterone concentrations in the
corpus luteum just before a secondary
ovulation are half as much as some days
later (31).
E v a. n s et al. (12) measured
the activity of conversion by luteal
tissue of pregnenolone into progesterone
and found that this activity was
variable in corpora lutea of previous
oestrous cycles. From this point of view
it is also interesting to note that in dogs
the conversion of pregnenolone into
progesterone in the corpora lutea was
temporarily reduced after the adminis-
tration of a prostaglandin (20).

The corpora lutea from Group 5 (Table
2) were small and of a dark brown
colour, with low amounts of pregneno-
lone and progesterone (< 1
/Ag). The
presence of respectively 16 and 8 /xg
20a-hydroxypregn-4-en-3-one in the
corpora lutea of mare no. 15 is amazing.
It is questionable if it can be considered
as a sign of luteal regression. In the
pregnant mares nos. 16, 17 and 18
(Table 3) is is mere speculation to tell
which of the corpora lutea is the pri-
mary one and which are formed during
pregnancy by ovulation or luteinisation
of the follicles.

According to S q u i r e s aZ. (39) the
weight of the primary corpus luteum
does not differ significantly between
D18 and D60 of a pregnancy. When we
compare the weights and the pregneno-
lone and progesterone quantities of the
corpora lutea of the pregnant mares
nos. 18 and 19 with those of the preg-
nant mares nos. 16 and 17, it is obvious
that regression of the corpora lutea of
mares nos. 18 and 19 is almost complete.
This agrees with the finding that corpus
luteum regression in pregnant mares
occurs between D160 and D180 (39).
It was remarkable that, in spite of re-
gression of the corpora lutea, no 20a:-
hydroxypregn-4-en-3-one could be de-
tected in the corpora lutea of pregnant
mares, a finding also of others (31).
That mare no. 18 had eight corpora
lutea and mare no. 19 only one can
be explained by the observations of
Allen (2, 3). He found that the aver-
age time for secondary ovulations was
after 66 days of pregnancy and was
restricted often to the period from May
to October. Mare no. 18 became preg-
nant in April and mare no. 19 at the
end of August.

Further details of mare no. 1 (Table 1,
Group 1 and 2) need to be given. This
mare ovulated again on D7 of the
luteal phase. The incidence of ovulat-
ions during the luteal phase is probably
5% (38). The progesterone concentrat-
ion in the peripheral blood remained
low after the first ovulation, i.e. 2 ng/ml
on D4 and D6 and 1 ng/ml on D7, the
day she ovulated again. The oestradiol-
17p, derived from the preovulatory
follicle in the period before D7, may be
responsible for the low progesterone
concentration in the blood of this mare,
and that seems to be a confirmation of
our earlier statement that oestrogens
suppress the concentration of progeste-
rone in the peripheral blood (27, 28, 29).
Most likely the two corpora lutea found
in the mares nos. 7, 9 and 11 are due to
double ovulations. This means that after
ovulation of a follicle a second follicle

-ocr page 459-

ovulates mostly within 24 or 48 hours
(21). The percentage of double ovulat-
ions during oestrus, as given in the
literature, varies from 3.8 to 42% (4,
30, 37, 40).

In mares nos. 13 and 15 a period of
anoestrus existed for at least six weeks.
There was still a quantity of progeste-
rone present in the ovaries and this
might explain why in both mares the
progesterone values in the blood were
about 1 ng/ml for some weeks prior to
slaughter.

Follicles

We found that oestradiol-17jS was the
most important steroid in vascular
follicles, in accordance with the find-
ings of many other investigators (33, 31,
22, 7). The highest oestradiol-17/3 con-
centration found in a vascular follicle
was 300 ^ig/100 ml (mare no. 21,
Table 4). It is remarkable that this
should have been found in a relative
small follicle (8 ml). We cannot confirm
that follicles containing less than 20 ml
fluid had small oestradiol-17^ concen-
trations (31). We agree with the state-
ment that the vascularity of the follicle
is of more importance concerning the
oestradiol-17,/3 concentration than its
size f42).

There is still some doubt whether the
oestradiol-17jS is derived from granulosa-
cells or from thecal cells. C h a n n i n g
and Grieves (9, 10) found in in-vitro
experiments that granulosa cells of
vascular follicles had a high steroido-
genic activity and that granulosa cells
had all the enzymes necessary for pro-
gesterone and oestradiol-17^8 synthe-
sis. Histochemical and ultrastructural
studies of follicles were also in favour
of an important role of granulosa cells
in steroid synthesis (7, 15). Granulosa
cells of vascular follicles have much
3/3-hydroxysteroid dehydrogenase (7,
24, 15), necessary for the conversion of
pregnenolone into progesterone. No
3^-HSD activity was found in the
thecal cells, and it is suggested that
progesterone passes into the theca in-
terna, where it is converted into oestra-
diol-17/3 (15). Based on experiments
with labelled precursors Y o u n g L a i
and Short (41) stated that granulosa
cells "are unable to secrete significant
amounts of progesterone because they
are starved of precursor".
We found low progesterone concentrat-
ions in the fluid of the vascular follicles
up to 3 /tg/100 ml, and pregnenolone
was hardly detectable (< 0.1 /.ig/100
ml). This agrees with the findings of
Short (34). In the avascular follicles
we sometimes found pregnenolone con-
centrations up to 4 ;u,g/100 ml, pro-
bably because there was not yet, or no
longer, an active 3/3-HSD system in
the granulosa cells. The progesterone
found in these avascular follicles (up to
9 /ig/100 ml) could have been derived
from thecal cells (41). .Another possi-
bility is that it involved atretic follicles
(36). .Also from our data it is impossible
to state whether the granulosa cells or
the thecal cells (or both) are essential
for progesterone and oestradiol-17/3
synthesis.

Neither in vascular nor in avascular
follicles was 20a-hydroxypregn-4-en-
3-one found in the follicular fluid,
which is in agreement with the conclu-
sions of others (35, 36).
From the clinical point of view it is
interesting to note that follicles with a
high oestradiol-17/3 concentration can
occur in every stage of the oestrous
cycle and even until the 90th day of
pregnancy (mare no. 17).
From mare no. 2 (Table 1, Table 4) it
appears that shortly after ovulation
there may be an accessory follicle with
a high oestradiol-17/? concentration,
which according to some will fail to
ovulate (31) but according to others
often do ovulate (4, 30, 37). Waves of
follicular growth are suggested (1, 31,
27) and there is strong support for this
ever since the findings of Evans and
Irvine (13) that FSH surges occur
at 10-day intervals. Mare no. 8 is an
example of a mare with a large vascular
follicle (Table 4) during the midluteal
stage of the oestrous cycle. Mare no. 12
had a vascular follicle during the late
luteal stage of the cycle, probably the

-ocr page 460-

follicle which would ovulate in the next
oestrous period.

Also during pregnancy there were fol-
licles with high oestradiol-17j8 concen-
trations (mare no. 16, Table 4; mare no.
17, Table 5). But later on in pregnancy
the follicles became small, with low
oestradiol-17/3 concentrations (mares
nos. 18 and 19). These findings are
consistent with those of others (31, 39).
Nevertheless Arthur stated that in
cycling mares "when a fully developed
corpus luteum was present, follicle for-
mation was not conspicuous" (5). Also
in our material there is support for this
point of view (mares nos. 4, 5, and 10,
Table 5), but then it concerns mares
during the autumn and winter. It seems
to us that, just as in pregnant mares,
where accessory follicle activity and
ovulations during pregnancy occur
mainly in the period between May to
October (2), the follicular waves during
the oestrous cycles are most obvious
during late spring and summer.

It must be einphasized that from the
preliminary investigations of the pre-
sence of carbohydrates, amino acids,
and phosphates, definite conclusions
cannot yet be drawn, but is is evident
that there are large differences between
the concentrations of some carbohy-
drates and ainino acids in the follicular
fluid, in the follicular wall, and in the
corpora lutea (Tables 6 and 7).

The highest concentration of fructose
was found in the follicular fluid. Yet it
does not seem likely that it is formed in
the fluid itself, as neither inorganic nor
organic phosphate could be detected in
follicular fluid. Moreover after incubat-
ion with labelled glucose no conversion
into fructose and/or lactic acid could be
obsen\'ed. Seemingly the fructose must
originate in the follicular wall, where
inorganic and organic phosphate could
be demonstrated and also lactic acid.

even up to 80 mg/l00 g tissue, indicat-
ing carbohydrate metabolism. This sup-
position could have been confirmed by
incubation of this tissue with labelled
glucose, but unfortunately only incu-
bation of the follicular fluid has been
performed for the time being.
The concentrations of glucuronic acid
and inositol were high in the follicular
walls and low in the follicular fluid,
possibly indicating that glucuronic acid
and inositol scarcely passed from the
wall into the fluid.

Remarkable was the presence of cysteine in
corpora lutea of the previous cycle, while
as it was not detected in corpora lutea
of the present cycle. Similar observat-
ions were made in respect of hypotau-
rine in the ovaries and reproductive
tract of sheep (17, 18). It appeared
that the pregnenolone-to-progesterone
ratio was higher when hypotaurine was
present. Therefore it was suggested that
hypotaurine acted as an antioxidant.
Although cysteine has less reducing
properties than hypotaurine, it may also
play the same role in the conversion of
pregnenolone into progesterone in the
mare. In corpora lutea in which cysteine
was present the pregnenolone-to-pro-
gesterone ratio was higher than in cor-
pora lutea where cysteine was lacking.

similar role of cysteine is also indi-
cated in turkey spermatozoa, and it
appeared to be a necessary component
for a suitable semen diluent (24).
In the mare, hypotaurine was found
once in the "wall" of a corpus haemorr-
hagicum of DO, also cysteine was still
detectable; probably both are derived
from the follicular wall. In this "wall"
of the corpus haemorrhagicum proline
was the main amino acid. A similar
observation was made by E n g 1 e
et al.
(11) concerning follicular fluid of
oestrous mares. Further investigation is
necessary for a better understanding of
these data.

-ocr page 461-

1. Allen, W. E., and H a d 1 e y, J. C.: Blood progesterone concentrations in pregnant and
non-pregnant mares.
Eq. Vet. Journ., 6, 87, (1974).

2. Allen, W. E.: Ovarian changes during gestation in pony mares. Eq. Vet. Journ., 6,
1.35, (1974).

3. Allen, W. R.: The immunological measurement of pregnant mare serum gonadotrophin.
J. Endocrinol, 43, 593, (1969).

4. Allen, W. R., and Moor, R. M.: The origin of the equine endometrial cups. I. Pro-
duction of PMSG by fetal trophoblast cells.
J. Reprod. Fert., 29, 313, (1972).

5. Arthur, G. H.: An analysis of the reproductive function of mares based on post-mortem
examination.
Vet. Rec., 70, 682, (1958).

6. Evans, M. J., and Irvine, C. H. G.: Serum concentrations of FSH, LH, and pro-
gesterone during the oestrous cycle and early pregnancy in the mare.
J. Reprod. Fert.,
Suppl.
23, 193, (1975).

7. H o 1 t a n, D. W., N e 11, T. M., and Estergreen, V. L.: Plasma progestins in preg-
nant, post-partum and cycling mares.
J. Anim. Sci., 40, 251, (1975).

8. Irvine, C. H. G., and Evans, M. J.: The role of follicle stimulating hormone in
early pregnancy in the mare. VIII Internat. Cong. Anim. Reprod. Art. Insem., Krakow,
III, 113, (1976).

9. K e n n e y, R. M., G a n j a m, V. K., and Bergman, R. V.: Non-infectious breeding
problems in mares.
Vet. Scope, XIX, 1, 16, (1975).

10. Kindahl, H., G r a n d s t r ö m, E., E d q v i s t, L. E., N e e 1 e y, D., Hughes, J.,
and Stabenfeldt, G.: The advantages of measuring a prostaglandin F2a metabolite
in peripheral blood in studies of the physiological role of prostaglandin releas during lu-
teolysis in domestic animals. VIII Intern. Congr. Anim. Reprod. Artif. Insem., Krakow,
III, 145, (1976).

11. Leeuwen, W. van: Het drachtigheidsonderzoek bij de merrie. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 483, (1973).

12. Leeuwen, W. van: Acyclicity and dyscyclicity in mares. Tijdschr. Diergeneesk. ((Quar-
terly English Issue),
102, 86, (1977).

13. Merkt, H.: Fohlenrosse und Fruchtresorption. Zuchthyg., 1, 102, (1966).

14. N e 11, T. M., H o 1 t a n, D. W., and Estergreen, V. L.: Plasma estrogens in preg-
nant and post-partum mares. /.
Anim. Sci., 37, 962, (1973).

15. N i e k e r k, C. H. v a n: Early clinical diagnosis of pregnancy in mares. J. S. Afr. Vet.
Med. Ass.,
36, 53, (1965).

16. Noden, P. A., O x e n d e r, W. D., and H a f s, H. D.: The cycle of oestrus, ovulation,
and plasma levels of hormones in the mare. /.
Reprod. Fert., Suppl, 23, 189, (1975).

17. O s b o r n e, V. E.: An analysis of the pattern of ovulation as it occurs in the annual re-
productive cycle of the mare in Australia.
Austr. Vet. J., 42, 149, (1966).

18. Palmer, E., T h i m o n i e r, J., and Lemon, M.: Early pregnancy diagnosis in the
mare by estimation of the level of progesterone in the peripheral blood.
Livestock I\'rod.
Sci.,
I, 179, (1974).

19. Pashen, R.: personal communication, (1977).

20. Raeside, J. L, and L i p t r a p, R. M.: Patterns of urinary oestrogen excretion in in-
dividual pregnant mares.
J. Reprod. Fert., Suppl., 23, 469, (1975).

21. Sharp, D. C., and Black, D. L.: Changes in peripheral plasma progesterone through-
out the oestrous cycle of the pony mare.
J. Reprod. Fert., 33, 535, (1973).

22. Smith, 1. D., B a s s e t t, J. M., and Williams, T.: Progesterone concentrations in
the peripheral plasma of the mare during the estrous cycle.
J. Endocrinol, 47, 523,
(1970).

23. Squires, E. L., Douglas, R. H., S t e f f e n h a g e n, W. P., and G i n t h e r, O.
J.: Ovarian changes during the estrous cycle and pregnancy in mares.
J. Anirn. Sci., 38,
330, (1974).

24. Squires, E. L., W e n t w o r t h, B. C., and G i n t h e r, O. J.: Progesterone concen-
tration in blood of mares during the estrous cycle, pregnancy and after hysterectomy.
J. Anim. Sci., 39, 759, (1974).

-ocr page 462-

26. N i e k e r k, C. H. van, M o r g e n t h a 1, J. C., and G e r n e k e, W. H.: Relationship
between the morphology of and progesterone production by the corpus luteum of the
mare.
]. Reprod. Fert., SuppL, 23, 171, (1975).

27. N i t s c h e 1 m, D., and Horst, C. J. G. van der: Hormonal pattern in the blood of
eight mares during the first weeks of pregnancy.
Tijdschr. Diergeneesk., (Quarterly
English Issue),
101, 83, (1976).

28. Nitschelm, D., and Horst, C. J. G. van der: The influence of taking uterine
biopsies on the concentration of some steroids in the blood and in the uterus, on the
ovarian activity, and on the sexual behaviour of the mare.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarter-
ly English Issue),
101, 796, (1976).

29. N i t s c h e 1 m, D., and H o r s t, C. J. G. V a n d e r: Some steroids in the blood of mares
suffering from endometritis and post-partum mares as compared to normal cycling mares.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarterly English Issue), 101, 1154, (1976).

30. O s b o r n e, V. E.: An analysis of the pattern of ovulation as it occurs in the annual
reproductive cycle of the mare in Australia.
Austr. Vet. Journ., 42, 149, (1966).

31. R e n s b u r g, S. J. V a n, and N i e k e r k, G. H. van: Ovarian function, follicular
oestradiol-17/3, and luteal progesterone and 20a-hydroxypregn-4-en-3-one in cycling and
pregnant equines.
Onderstepoort J. Vet. Res., 35, 301, (1968).

32. R e s t a 1 1, B. J.: The growth and retrogression of the corpus luteum in the ewe. Austr.
J. Exp. Agric. Anim. Husb.,
4, 274, (1964).

33. Short, R. V.: Steroids present in the follicular fluid of the mare. }. Endocrinol-, 20,
147, (1960).

34. Short, R. v.: A 5-3y3-Hydroxysteroids in the follicular fluid of the mare. ƒ. Endo-
crinol.,
23, 277, (1961).

35. Short, R. v.: Steroids in the follicular fluid and the corpus luteum of the mare. A
"two-cell-type" theory of ovarian steroid synthesis, ƒ.
Endocrinol., 24, 59, (1962).

36. Short, R. V.: Ovarian steroid synthesis and secretion in vivo. Recent Prog. Horm. Res.,
20, 303, (1964).

37. S tabenfe Id t, G. H., Hughes, J. P., and Evans, J. W.: Ovarian activity during
the estrous cycle of the mare.
Endocrinol., 90, 1379, (1972).

38. S t a b e n f e 1 d t, G. H., and H u g h e s, J. P.: Reproduction in horses. In press.

39. Squires, E. L., Douglas, R. H., S t e f f e n h a g e n, W. P., and G i n t h e r, O. J.:
Ovarian changes during the estrous cycle and pregnancy in mares.
J. Anim. Sci., 38, 330,
(1974).

40. W a r s z a w s k y, L. F., Parker, W. G., F i r s t, N. L., and G i n t h e r, O. J.: Gross
changes of internal genitalia during the estrous cycle in the mare.
Am. J. Vet. Res., 33,
19, (1972).

41. Young La i, E. v., and Short, R. V.: Pathways of steroid biosynthesis in the intact
graafian follicle of mares in oestrus.
J. Endocrinol., 47, 321, (1970).

42. Y o u n g L a i, E. v.: Steroid content of the equine ovary during the reproductive cycle.
J. Endocrinol., 50, 589, (1971).

-ocr page 463-

TISSUE DISTRIBUTION AND RESIDUES OF
OXYTETRACYCLINE IN NORMAL AND
EMERGENCY-SLAUGHTERED RUMINANTS

J. F. M. NOUWS1) and G. ZIV2)

Summary

The concentration of oxytetracycline (OTC) in the blood, kidneys urine and meat was de-
termined in a group of clinically normal dairy cows slaughtered at different times after treat-
ment. Drug concentrations were similarly determined in a group of emergency-slaughtered
dairy cows and calves. Distribution pattern of the drug in the body, expressed as muscle-drip-
to-serum and kidney-cortex-to-serum ratios of the drug concentrations were determined in cli-
nically normal cows and these ratios were compared with the corresponding ratios found in
the emergency-slaughtered cows. Attempts were also made to relate changes in the expected
ratios to the clinical and pathological findings in the emergency-slaughtered cows.
High and persistent levels of the drug in the serum and a slower drug elimination from the
body were the main characteristic findings in the sick cows.

Drug persistence could not be related to specific tissue uptake or to better drug distribution,
although the actual drug concentration in the muscle and the kidney of cows with different
clinical pathological findings varied widely and was quite unpredictable.

It is concluded that the kinetics of the oxytetracycline residues follow the same pattern as the
drug residues in the serum, and these principles seem to apply in normal and in emergency-
slaughtered dairy cows.

Samenvatting

Op verschillende tijdstippen na intramusculaire injectie bij normale nmderen van een tweetal
oxytetracycline preparaten werden bloed, lever en urine op kwantitatieve en nieren en vlees
zowel op kwantitatieve als kwalitatieve wijze op residuen onderzocht. De resultaten van dit
onderzoek werden vergeleken met de bevindingen bij in nood geslachte runderen en kalveren.
Bij in nood geslachte dieren waren de langere antibiotica persistentie in de weefsels en de hoge-
re serum concentraties, vergeleken met die bij normale nmderen, karakteristieke bevindingen.
Getracht werd om de veranderingen in de concentratie-verhoudingen tussen de weefsels onder-
ling te relateren aan de klinische en pathologische bevindingen.

De langere antibiotica persistentie was niet te wijten aan een specifieke weefsel-opname of een
betere weefselverdeling, ofschoon de antibiotica concentraties in spier- en nierweefsel van run-
deren met verschillende klinische afwijkingen sterk varieerden en niet voorspelbaar waren.
Geconcludeerd werd, dat het kinetisch patroon van de oxytetracycline residuen in de weefsels
identiek is aan die in het senim en dit geldt zowel voor normale als in nood geslachte nm-
deren.

Introduction The regulatory role played by the

A plethora of data exists in the relevant authorities in the control of antimicro-
literature on blood, milk, and tissue bial drugs in food-producing animals
levels of tetracycline antibiotics in nor- was surveyed recently by Mercer
mal cattle, and the subject was reviewed (12). Drug withdrawal information
and summarized by Huber (7), Pil- currently available about these and
loud (17), V a n S c h o t h o r s t (18) other antibiotics was presented. The
and Ziv (24). tetracyclines occupy an unique position

1  J. F. M. Nouws; Vleeskeuringsdienst, Havenweg 2, Nijmegen, the Netherlands.

2  G. Ziv; Kimron Veterinary Institute, Bet Dagan, Israel.

-ocr page 464-

among the antibiotics, because official
tolerances have been established in the
USA which are higher than the sensi-
tivity of the assay methods (12). The
withdrawal times were established from
residue data obtained from normal ani-
mals, but their relevance to sick ani-
mals, particularly emergency-slaughter-
ed cows, is still unknown.
I lies (9) and Mai e k ei a/. (10)
studied the absorption and topical dis-
tribution of tetracycline in healthy and
experimentally infected rabbits and
domestic animals and concluded that in
the diseased state the distribution and
the persistence of the drug in the body
were altered. Oxytetracycline (OTC)
blood levels were investigated in
healthy, pneumonic, and recovered
cattle (3). Serum OTC levels were
higher in pneumonic animals treated
intravenously or intramuscularly than
in the same animals after they had re-
covered or in other healthy animals trea-
ted by the same routes. During courses of
endotoxin-induced pyrexia in calves, in-
tramuscular absorption of ampicillin
trihydrate and both oral and intramus-
cular absorption of amoxycillin trihydra-
te appeared to be delayed as judged by
serum drug concentrations kinetics (6).
From these limited reports available
from animal studies, and from others
conducted in human patients (5, 22), it
appears that although the general pat-
terns of drug absorption, distribution,
metabolism, and excretion are predic-
table in healthy subjects, they cannot
be predicted in the diseased state, be-
cause fundamental knowledge in this
field is insufficient.

The present report, which is a continu-
ation of earlier studies (14, 15, 16),
concerns the distribution of
Oxytetracy-
cline in the organs of normal dairy cows
and of emergency-slaughtered cows and
calves after parenteral oxytetracycline
therapy.

Material en methods

A group of l.\'j clinically normal FH and MRY
dairy cows, weighing 400 to 600 kg each.

was given a single intramuscular injection of
a 5% OTC solution (Product A)1) at a dose
of 3.2 mg/kg. Another group of 6 cows were
similarly treated with a 15% OTC solution
(Product B)2) at a dose level of 10 mg/kg.
At inter\\-als after treatment venous blood
samples were taken and the serum was sepa-
rated by centrifugation. Animals in the first
group were slaughtered 5|4, 17, 29, or 36
hours after treatment whereas those of the
second group were slaughtered 43, 118, or
160 hours after treatment. The kidneys were
investigated with the
Sarcina lutea kidney test
of Van Schothorst (18), and both
meat and kidneys were examined also by
means of other qualitative tests (14).
The kidneys of 2886 emergency-slaughtered
ruminants were examined by the
Sarcina lu-
tea kidney
test (18) for the presence of anti-
biotic residues and also by the
Bacillus subtilis
BGA test (8). Kidneys exhibiting positive re-
sults in any of these tests were sent to the
National Institute of Public Health, Bilthoven,
where attempts were made to identify the anti-
biotics by electrophoresis and by inhibition
patterns (19). Veterinary practitioners who
submitted the animals for emergency slaughter
provided data on the clinical diagnosis, the
type and dose of antibiotic administered, and
the time of last treatment. Altogether 24 ru-
minants which had been treated with tetra-
cycline and in which the drug residues were
positively identified as such were available,
and the findings from these animals are in-
cluded in the present report.
Samples of serum, urine, kidney, and meat
were taken from all the normal and emergen-
cy-slaughtered ruminants and the qualitative
tests for antibiotic residues and the quantita-
tive estimation of tetracycline in the tissues
were performed as described previously (13).

Results

Tlie B. suhlilis BG.\\ test still detected the
presence of OTC in the muscle drip and
the kidney at least 36 hours after treat-
ment with the 3.2 mg/kg dose, and
samples taken 43 hours after the 10
mg/kg dose had been administered were
positive, too (Table 1). The
Bacillus
subtilis
BGA method at pH 6.0 was the
most sensitive one; the smallest inhibit-
ion zones were observed with the
Escherichia coli 28 PR 271 test method.
The
S. lutea test method at pH 8 failed

1  Product A = O-xytetracycline inj. (Mycofarm, Delft, Holland) - 5% solution.

2  Product B = Dabicycline (Abie Ltd, Israel) - 15% solution.

-ocr page 465-

Table 1. Results of several qualitative residue tests for Oxytetracycline in the kidney and meat of dairy cows after a single intramuscu-
lar injection of two different products.

No.
of

Product cows

Hours after
treatment

Dose
mg/kg
1 ive
weight

S.lutea

MUSCLE

RENAL CORTEX

RENAL

MEDULLA

KIDNEY

^^^^ (a)

Test

■netnods (b)

Test

methods

(b)

Test

methods (b)

A

B

C

D

A

P C

D

A

B C

D

Inhibi

ition

zone,mm

(c)

Inhibition zone

,mm (c)

Inhibition zone,mm

(c)

A 4

53

3.1

17.5

6

2

--(d)

11

6

n

10

c

3

0.2

2

1

0.2

1

2

2

2

2

4

17

3.3

14.5

2

10

3

1

9

3

4

0.2

0.5

0.4

1

1

n.2

3

2

1

n=2

2

29

3.1

--

5

2

__

11

4

2

12

4

2

0.1

1

1

1

1

1

3

1

1

4

36

3.4

--

3

P

3

-

9

2

1

0.1

n=l

2

n=l

1

n=l

B 3

43

10

18.5

3

2

3

1

X

4

2

X

n=l

1

1

1

1

1

1

1

118

10

--

--

--

-

X

--

-

X

-

X

2

160

10

--

--

--

X

--

--

X

--

--

X

(a) The official Van Schothorst Kidney Test.includinq 12.7 ran diameter of the paper disc.mean and standard deviation.

(b) Test methods: A = Bacillus subtilis BGA at pH 6.0; B = Bacillus subtilis BGA at pH P.djC = S.lutea test at pH P.O;D=E.coli test.

Product A = Oxytetracycline" inj. (Mycofarm,Delft)-5? solution.
Product B = Oxytetracycline ( Abic-Israel) - 15% solution.

(c) Mean and standard deviation of the inhibition zone.

(d) No inhibition zone.

(e) Not done.

n = number of samples containing antibiotic activity out of the total number of samples.

-ocr page 466-

Figl. Oxytetracycline concentration in serum, muscle drip, renal cortex, and urine of dairy
cows following a single intramuscular injection of
product A at a dose of approximately 3.2
mg/kg live weight: (each serum point represents at least 3 cows and the tissue data points
are presented in Table 2).

-a

100

"O

c

fO

c

ro

i.

50 -

LU
=>

00

LT)

1—t

<

0;

ts

ce:

0

10 -

_

E:

CT

5 -

a

z

0

1—

1—

z

0

z

0

<_>

UJ

1.0-

CJ

>-

tJ

a:

0.5-

cc

(—

-

1—

>-

X

0

0.1

I

I

..RENAL
CORTEX

SERUM

......-i,.

MUSCLE

-.DRIP

—r

20

I

30

10

HOURS AFTER INJECTION.

to detect the drug, and the official
S. lutea kidney test resulted in small
inhibition zones around the samples
taken 5^/4 and 17 hours after treatment
only.

The mean concentrations of OTC (Pro-
duct A) in the organs of cows treated
with 3.2 mg/kg are shown in Fig. 1 and
are presented in more detail in Table 2.
Serum drug levels fluctuated during the
entire observation period of 36 hours
round about 1.0 /j./ml but drug con-
centrations in the kidney decreased ex-
ponentially with a calculated t/2 of
approximately 22 hours for both pro-
ducts. Of both products the extrapolated
zero-time oxytetracycline kidney cortex
concentrations were approximately 13
pg/g kidney cortex.

Drug concentrations in the muscle drip

-ocr page 467-

CO ^
o iri

cvj CO
evj en

csj c\\j
f^\' o

CC m
d d

Oa
C

CM O

ro
O o

o^ o
O O

tNJ o c
c o

O c o o

•13

\'S"

s

c X

<u OJ

3
« -t!

H <3- r

H ~

° S

0

1 c
c o
8 ~

w l- E

s- O) 4->

D rtî

O > - QJ

rc ro t-

o .S

were consistently lower than in serum,
with a mean muscle-drip-to-serum con-
centration ratio of 0.53 ± 0.21 (n =
16).

The calculated mean kidney-cortex-to-
serum ratios for the drug were 7.0
±2.1 for the first group of 14 cows,
and 5.5 ± 1.5 (n = 4) for the second
group; differences between the groups
were not significant (P < 0.05). The
mean kidney-to-muscle-drip concentrat-
ion ratio was 14.2 ± 3.7 and the
muscle-drip-to-muscle-homogenate ra-
tio for each animal was relatively con-
stant at 0.91 i 0.22 (n = 6). The drug
concentrations in the kidney cortex were
aproximately twice as high as in the
medulla (Table 2).

Table 3 lists the clinical and pathologi-
cal findings, results of qualitative resi-
due tests, and actual drug concentrat-
ions in 24 emergency-slaughtered rumi-
nants after parenteral and oral treat-
ment with OTC, Chlortetracycline

-ocr page 468-

Table 3. Tetracycline distribution in tissues of emergency-slaughtered ruminants.

CLINICAL AND PATHOLOGICAL
FINDINGS

Dose(a)
mg/kg
1 ive
weight

Hours
after
treat-
ment

S.lutea

B.subtilis BGA(pH 6)

B.subtilis BGA(pH8)

Tetracycline concentration

No.

Kidney
Test(b)

Renal
cortex m\'ïdulla

meat

Renal
cortex medulla

meat

Renal
cortex

Muscle
drip

Serum

Urine

Inhibition zone, in mm.

Concentration ,

vg/ml

or g.

1

Valvular trombo-endocarditis(right;

) 3

96

-

5 3

3

1.25

0.12

X

2

Valvular trombo-endocarditis(left)
kidney infarcts.

; 8

168

6 5

--

27.2

3

4

Valvular trombo-endocarditis(left)
__________________

Mem\'ngi ti s symptoms ;ataxia ;succum-
bent;pH meat:6. 5

10

4.5
4

102

96
72

19

5 /

X «

3

X X

-

4.2
10.5

-

0.44
4.5

6.2
9.7

5

Meningitis symptomsinormal kidneys
pH meat 6.9 Reverin (c)

5

36

--

6.6 3

3.4

6 8

15.7

1.08

0.86

22

6

Bovine malignant catarrh;

4

44

-

8 ID

8

6 8

5

11.2

0.83

X

X

7

8

Meningitis;ataxia;nasal discharge.

Endometritis;uterus ruptured;
acute peritonitis.

4
4

52
12

-

5 4
7 5

2.5
4.2

2.2

-

3.0
19.7

X

2.9

2.6

9.6

X

9

Uterus ruptured;acute peritonitis.

3.5

20

17

9 11

6

4 5

3

10.8

0.83

1.70

X

O

O
K)

-ocr page 469-

in (£01:

Legenda: (a) Approximate dose in mg/kg live weight.

(b) The Van Schothorst Kidney Test,Including 12.7 mm diameter

of the oaper disc.
(C) Reverin^- Pyrrolidino-methyl-tetracycline.
-- Antibiotic not detectable, x = Not done

H- o

3 —) U3 3
O O —\' C
O O
O- O

3- -D

Ot 3

ro n>

(/> -- -H

rt. O. c -$
3 O

(X> lOf

fD fC
a*

■O -5

ro fT>

T X
CU

a> fD

3 a

O r

r "0

CU c

C -i

rf 0)

(T> a.

3 n>
ro 3

fD

3 —
(D O

& ft> ai 3

cn Q.
cn 3
O a>

n cn
n> C3
O rf

O --
t

O <

S-

CO U) CO
tn (St (St

cn PO !—•

ji <yi tn

cn CO

<y> CO

--J ro X rv> CO

-fc. I cn

no I I o>

ro X X

3
O

in 3

O

3;:;

0--
-H-a
O 3
fD

rc cn —\'

to <
n>

U> O -5
-H

O O»

e*
Q

n

O n

—1

O —\'

<

tv

no

00

ro

t

f

cn

t

CTi

tn

vO

D

cr>

co

tn

ro

tn

1
1

ro

tn

ro

to

-C»

Ji>

u.

O n

CO

-C»

• =r

O

cr. ^

--J

to

to

u> 0

ro

ro

O r»

X

• 1

ro e

O n

v-

o

tn

O H.

to

• a

cr. <t

tn

cn

to

cr»

X

ro

^

tn

O

ro

\'cd

to

-ocr page 470-

(CTC), or pyrrolidino-methyl-tetra-
cycline (PMT). The
S. lutea kidney test
was positive in 3 cases only (nos. 4, 9,
and 23), whereas OTC concentrations
could be measured in all the organ
samples of cow 18 which had been
treated at 3.5 mg/kg 144 and 120 hours
before slaughter.

Kidney-cortex-to-serum ratios were ob-
served in a cow (no. 3) in which
gross pathological changes were recoixi-
ed in the kidney, but also in a cow con-
sidered to have normal kidneys (no. 5).
Muscle-drip-to-serum ratios = 1.0 were
observed in a cow with a diagnosis of
meningitis (no. 5), endometritis (no. 8),
and lung abscesses (no. 16), but in all
the other emergency-slaughtered cows
the ratio was considerably lower than
the mean value for normal cows, re-
flecting the persisting high serum drug
levels. Kidney-cortex-to-muscle-drip ra-
tios = 15 were found in a cow with
endocarditis and kidney infarcts (no. 3),
in a cow with meningitis (no. 4), and in
a case of enteritis accompanied by fever
(no. 12), whereas in the remaining cows
these ratios were lower than the corres-
ponding values found in the normal
animals. Six hours after the intrauterine
application of 2.5 g OTC, the drug was
detected in all the tissues examined.
After 1.0 g CTC had been given orally
to veal calves it was demonstrable in
the organs for at least 72 hours.

Discussion

Results obtained in the present study by
means of the qualitative methods of
assay are in agreement with those of
others (1, 2, 4, 23).

The results of the S. lutea kidney test
were in accordance with the expected
insensitivity of this assay method for oxy-
tetracycline residues. This test method,
regulated in 1973 in the Netherlands,
was nog designed to detect the residues
due to the permitted use of tetracyclines
as feed additives. These latter residues
may be detected with the
B. subtilis
BGA test (2).

Comparable quantitative data on the dis-
tribution of oxytetracyclines in the body
of normal cattle are not available but
our data suggest the following ratios:
muscle-drip-to-serum: approximately
0.5, and kidney-cortex-to-serum: appro-
ximately 7.

High and persisting OTC levels in the
serum were characteristic features found
in the emergency-slaughtered cows and
calves, but, due to the nature of the
data, changes in the t/s of the drug
could not be assessed. Drug persistence
in the body can be due to an abnormally
slow elimination rate and a slower
metabolic clearance or, alternatively, to
a greater distribution volume and tissue
uptake of the drug.

The present findings suggest that the
extended duration of high serum OTC
levels in the emergency-slaughtered
cows was due to slower drug eliminat-
ion and not the results of better drug
distribution. Thus, in most cases the
muscle-drip-to-serum ratios were either
vi\'ithin the normal range of values or
slightly lower. A specific uptake of
OTC was not observed and the kidney-
cortex-to-serum ratios were, with a few
exceptions, no higher than in the normal
cows, and in this respect the present
findings are different from those ob-
served after benzylpenicillin therapy in
emergency-slaughtered cows (16).
The tetracyclines were shown te be well
distributed in the body of cows, occupy-
ing volumes equivalent to at least the
total body volume (24). The present
data suggest that under disease condi-
tions the essential distribution characte-
ristics of OTC are not altered and the
reasons for the decrease in the rate of
drug clearance from the body, particul-
arly from the muscle tissue, must be
sought elsewhere. Decreased rate of
drug metabolism may be a contributing
factor to the persistence of the drug.
The primary deposit of OTC residues
occurs at the site of injection (12, 15),
and alternatively a reduction in the rate
and extent of drug absorption may con-
tribute too to the persistence of the drug
in the disease state.

It can be concluded, that in respect of
drugs that are well distributed in the

-ocr page 471-

body, such as oxytetracycline, the kine- Acknowledgements

tics of serum blood levels represent the We gratefully acknowledge the technical assis-

kinetics of drug concentrations in the tance in bioassays of A. S m u 1 d e r s, A. v a n

various organs, particularly in the meat. D i n t e r e n, and J. L e 11 e, and the kind

Specific uptake and sequestration does provision of cows by Hendrix BV, Druten,

not take place with oxytetracycline Slachthuis Nijmegen BV, Nijmegen.

duHng diseases such as pneumonia and ^^ ^^^ identification

peritonitis, and it remains to determine procedures performed in this study by Dr. M.

the extent to which disease influences van S c h o t h o r s t and F. M. v an L e u s-

drug absorption after parenteral admi- den. National Institute of Public Health,

nistration. Bilthoven (the Netherlands).

REFERENCES

1. Becker, W.: Berechnung der Verteilung von Wirkstoffen im Tierkörper anstelle von
Rückstandsuntersuchung.
Arch. Lebensmittelhyg., 27, 81, (1976).

2. Brüggemann, J., König, K., Lösch, U., Beck, H., and G r o p p, J.: Weitere
Erfahrungen mit dem Hemmstofftest, Ringuntersuchung II, an definiertem Material.
Schlacht- und Viehofztg, 74, 251, (1974).

3. C 1 a r k, J. G., A d a m s, C., A d d i s, D. G., D u n b a r, J. R., H i n m a n, D. D., and
L o f g r e e n, G. P.: Oxytetracycline blood serum level studies in healthy, pneumonic and
recovered cattle.
Vet. Med. Sm. Anim. Clin., 69, 1542, (1974).

4. G e d e k, W., B a a t h, C., Matzke, P., and H o 11 w i c h, W.: Antibiotika-Spiegel von
Harn und Körpergewebe und Hemmstofftest-Ergebnisse bei Schlachtkälbem.
SVZ,
Schlachten und Vermarkten,
76, 367, (1976).

5. G o o d m a n, L. S. and G i 1 m a n, A.: The pharmacological basis of therapeutics. 4th
Edition, Macmillan Co., N.Y., 314, (1970).

6. G r o o t h u i s, D. G., M i e r t, A. S. J. P. A. M. V a n, Z i V, G., and N o u w s, J. F. M.:
Effects of experimental
Escherichia coli endotoxemia on ampicillin-amoxycillin blood levels
after oral and parenteral administration in calves.
J. vet. Pharm. Ther., 1, in press.

7. H u b e r, W. G.: The impact of antibiotic drugs and their residues. Adv. Vet. Sci., 15,
101, (1971).

8. L e v e t z o w, R. and Weise, E.: Zur Rückstandsuntersuchung im Rahmen der amt-
lichen Fleischuntersuchung.
Schlacht- und Viehofztg, 74, 329, (1974).

9. I 11 e s, E. M.: Studies on the absorption and topical distribution of tetracycline in healthy
and experimentally infected animals.
Acta Vet. Acad. Sci. Hung., 20, 139, (1970).

10. Mälek, P., Zastava, V., Z a k. F., K o c v a r a, S. V., and K o 1 c, J.: Distribution
and retention of tetracycline analogues in kidney tissues in some pathological conditions.
]. Urol, 89, 784, (1963).

11. Matzke, P. and G e d e k, W.: Ergebnisse des Hemmstofftests bei Mastkälbern nach
Behandlung mit antibakteriell wirksamen Arzneimitteln.
Der Prakt. \'Tierarzt, 8, 478,
(1975).

12. Mercer, H. D.: Antimicrobial drugs in food-producing animals. Proceedings of a sym-
posium on Pharmacology.
Vet. Clin. North Amer., 5, 3, (1975).

13. N 0 u w s, J. F. M. and Z i v, G.: Effect of storage at 4°C on antibiotic residues in kidney
and meat tissues of dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1145, (1976).

14. N o u w s, J. F. M. and Z i v, G.: Tissue distribution and residues of beta-lactam anti-
biotics in normal dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1173, (1977).

15. N o u w s, J. F. M. and Z i v, G.: The persistence of antibiotics residues at the intramus-
cular injection site of dairy cows.
Refuah Veterinarith, 34, 131, (1977).

16. N o u w s, J. F. M. and Z i v, G.: Tissue distribution and residues of benzylpenicillin and
aminoglycoside antibiotics in emergency-slaughtered ruminants.
Tijdschr. Diergeneesk.,
103, 140, (1978).

17. Pilloud, M.; Pharmacokinetics, plasma protein binding, and dosage of oxytetracycline
in cattle and horses.
Res. Vet. Sci., 15, 224, (1973).

18. Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis, Utrecht, 1969.

19. Schothorst, M. van, and Peele n-K n o 1, G.: Detection and identification of some
antibiotics in slaughtered animals.
Neth. J. Vet. Sci., 3, 85, (1970).

-ocr page 472-

20. Sonnenschein, B., B i s p i n g, W., H a z e m, A. S., and Conrad, P.: Versuche
zur Ermittlung von Wirkstoffrückständen in essbaren Geweben, Blutserum, und Urin von
Kalb, Rind, und Schwein nach Applikation verschiedener Antibiotika bzw. Chemothera-
peutika.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 45, (1976).

21. Terplan, G., B a r t h e 1, G., and Z a a d h o f, K.-J.: Zum Nachweis von Hemm-
stoffen im Harn.
Arch. Lebensmittelhyg., 25, 261, (1974).

22. W o 1 s t e n h o 1 m e, G., and Porter, R.: Drug responses in man. A Ciba Foundation
Volume. Churchill Ltd., London, (1967).

23. V a n d e n b r a n d e, G., and Hoof, J. van: Vergelijkend onderzoek van enkele micro-
biologische methodes voor het opsporen van kiemremmende stoffen bij slachtdieren.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 44, 297, (1975).

24. Ziv, G., and S uiman, F. G.: Analysis of pharmacokinetic properties of nine tetra-
cycline analogues in dairy cows and ewes.
Am. J. Vet. Res., 35, 1197, (1975).

-ocr page 473-

SHORT COMMUNICATIONS

LYSOZYME AND ITS PRESENCE IN BOVINE MILK AND
SERUM

J. GOUDSWAARD1), E. C. BAKKER-DE KOFF2) and H. P. M. VAN RAVENSWAAIJ-
KRAAN**)

Summary

The Hterature on the presence of lysozyme in various biological fluids in physiological and
pathological conditions is reviewed. Preliminary results of lysozyme estimations in bovine milk
show that lysozyme levels are definitely higher in colostrum and mastitis milk than in normal
milk. The biological role of the enzyme in the milk still has to be defined. On the other hand,
lysozyme may interfere with microbiological screening techniques for penicillin in cow\'s milk;
the lytic effect of purified human lysozyme on
B. stearothermophilus var. calidolactis was de-
monstrated microscopically.

Samenvatting

Er wordt een kort literatuuroverzicht gegeven over het voorkomen van lysozyme in urine, serum
en melk onder fysiologische en pathologische omstandigheden. Uit het hier gepresenteerde
onderzoek blijkt, dat de lysozyme concentraties in normale rundermelk significant lager zijn
dan in colostrum en mastitis melk. Over de biologische functie van het in melk voorkomende
lysozyme is nog niets bekend. Wel kon worden vastgesteld, dat dit lysozyme in bepaalde ge-
vallen verantwoordelijk kan zijn voor vals positieve uitslagen bij onderzoek naar het voorkomen
van penicilline in melk. Microscopisch kon het lytisch effect van lysozyme op
B. stearothermo-
philus
worden aangetoond.

Introduction

The first experiments on "Lysozyme"
date from 1922, when Sir Alexan-
der Fleming reported in the
Pro-
ceedings of the Royal Society of London
(2) on the lytic effect of nasal secretion
on a Grampositive coccus which he
named
"Micrococcus lysodeikticus".
Though he and a number of other
scientists carried out more experiments
on this subject during the next ten
years, it must be admitted that the dis-
covery of this bacteriolytic enzyme was
received with apathy at that time, a fate
later to be shared by his report on peni-
cillin.

As early as 1932 (3), Fleming dis-
cussed the various results obtained by
himself and other research workers
(12) on estimating lysozyme levels of
cow\'s milk. In contrast with the negative
results obtained by the other investi-
gators, he reported that he had been
able to detect low lysozyme levels in
milk samples of twelve cows; the lyso-
zyme concentration was considerably
higher in the milk of four Yersey cows
than that in the other cows.

Today, some forty-five years later,
lysozyme is a subject of considerable
interest to many scientific disciplines,
mainly because of the usefulness of
lysozyme estimation in urine and serum
in the diagnosis of monocytic and
monomyelocytic leukaemia in man and
animals (11), as well as in the accurate
diagnosis of kidney disease in man:
because of its low molecular weight
(MW = ± 15.000) lysozyme passes
readily through the glomeruli, but it is
not reabsorbed when the tubuli are
damaged.

1  E. C. Bakker- de Koff and H. P. M. van Ravenswaaij-Kraan; Vakgroep Bacteriologie,

2 Faculty of Veterinary Medicine, State University of Utrecht; employed by Gist-Brocades
N.V., Veterinary Research Department, P.O. Box 1, Delft, the Netherlands.

-ocr page 474-

Neutrophilic granulocytes and mono-
cytes/macrophages are the main suppli-
ers of lysozyme to the plasma, whereas
the kidney is the main organ responsible
for the degradation of plasma lysozyme.
Therefore, the concentration of plasma
lysozyme results from a balance between
these two factors.

Lysozyme may probably be regarded as
an important part of the natural defence
mechanism against bacterial infection.
This is remarkable because the substrate
of this enzyme, the bacterial cell wall,
is not a natural part of the host. Lyso-
zyme splits the link between n-acetyl-
muramic acid and n-acetyl-glucosamine
of a mucopolysaccharide which is pre-
sent in all iDacterial cell walls.
Most bacteria susceptible to lysis by
lysozyme are non-pathogenic.
The resistance of many pathogenic bac-
teria to lysis by lysozyme may partly
result from a coating of the cell wall
with a layer which is impermeable to
lysozyme. Other factors co-operate with
lysozyme in breaking-down the bac-
terial cell wall in resistant bacteria. So,
antibody and complement may pene-
trate the coating of
E. coli and other
Gram-negative bacteria thus making
way for lysozyme (5). Also, bacterio-
lysis by secretory IgA depends on the
presence of lysozme and complement

(9).

Despite an extensive literature concern-
ed with immunochemical studies on
bovine lysozyme and a related protein,
alpha-lactalbumin (1), not nmch is
known of the presence (and estimation)
of lysozyme in bovine serum and milk.
One of the aims of the present investi-
gation was to determine lysozyme levels
in the mentioned biological fluids. Be-
sides, the hypothesis was tested, that
milk with expected high cell numbers,
as can be found in mastitis-milk and in
colostrum, shows a higher lysozyme
content than normal cow\'s milk. Finally,
the possible interference of high lyso-
zyme levels in milk with the microbiolo-
gical screening technique for penicillin
in milk has been investigated.

Material and methods
Milk and serxim samples

Tile sera of twenty-three normal cows and
milk and colostrum of a number of healthy
cows and cows affected with mastitis (breed:
Holstein-Friesian) were used in this study.
The fifty-seven milk samples all came from
different quarters, with the exception of those
of a Prototheca-infected quarter (6): these
samples were taken all from the same quarter
at various intervals.

Assay for lysozyme

Lysozyme activity was measured by O s s e r-
m a n and L a w 1 o r\'s lysoplate test (11),
which was slightly modified (8).
Urinary lysozyme purified from the urine of
a patient with monocytic leukaemia accord-
ing the methods described earlier (7) was
used as a standard.

Assay for penicillin

A microbiological technique (4) with and
without treatment with penicillinase was car-
ried out according to standard procedures.
Also a commercially available test method
for penicillin (Delvotest
P1) was used.

Results

In ten bovine serum samples lysozyme
was not detectable, only a trace was
present in eleven samples and two
samples contained 1.2 /xg/ml. Compar-
ed to these values, the lysozyme levels
in human serum are much higher.
The results of lysozyme determinations
in bovine milk are listed in Table 1,
while some instances of the excretion of
lysozyme in mastitis milk of two cows
are given in Table 2.
The presence of increased lysozyme
levels in colostrum and mastitis milk
may very well be one of the factors
responsible for the (occasional) false
positive results encountered in the assay
for antibiotics in milk.
In a preliminary experiment a penicillin
analysis was carried out on various
lysozyme containing samples, including
the urine of a patient with monocytic
leukaemia (13). The results are listed in
Table 3 in mm of growth inhibition. It
follows that lysozyme indeed inhibits
the growth of
Bacillus stearothermo-

-ocr page 475-

philus var. calidolactis through lysis,
though not on a similar scale as that of,
for instance,
M. lysodeikticus or B. sub-
tilis.

The growth inhibition of Bacillus cali-
dolactis
does not appear to be proport-
ional to the lysozyme concentration as
in contrast to the lysis of
M. lysode-
ikticus
in the Lysoplate assay, but, after
all, the G a 1 e s 1 o o t method is not
intended for lysozyme determination.
By using penicillinase controls, lyso-
zyme- and penicillin containing milk
samples can be readily differentiated.
It appears of interest in this respect that
the other test method for penicillin
derived from the G a 1 e s 1 o o t method
but using the formation of acid as an
indication of growth, is definitely less
sensitive for the presence of lysozyme
(Table 4). This may result from the fact
that acid, produced by bacteria in the
region where the, in comparison with
penicillin large lysozyme molecules have
not penetrated, will cause a colour
change of the indicator in the whole
system and thus result in a negative
reading of the test.

The fact that B. calidolactis is actually
susceptible to lysis by lysozyme was
shown by a small experiment in which
lysozyme (10 mg/ml) was added to a
suspension of
B. calidolactis in physio-
logical saline. Not only clearing of the
suspension was demonstrated but lysis
was also shown to occur in a a Burri
smear of bacilli which had been exposed
to the lytic action of lysozyme (Figure

I).

Discussion

The lysozyme levels found in normal
human serum (8-15 jug/ml) are signi-
ficantly higher than those found in the
23 examined bovine serum samples. The
results of lysozyme determinations in
bovine milk were more interesting, how-
ever, as can be concluded from Table
1.

In milk of healthy Holstein Friesians it
seems quite exceptional to detect lyso-
zyme: in only three out of nineteen
samples a trace of the enzyme was
detectable in the milk. The presence of
lysozyme in cow\'s milk (at least, in these
experiments) is apparently correlated
with the presence of large numbers of
neutrophilic granulocytes in the milk,
as, for instance, in colostrum and masti-
tis milk. This is even better illustrated
in Table 2, which includes two exam-

Determination of lysozyme content of 57 samples of cou/s milk; relationship with mastitis.

LZM content in Mg/ml

total number

not detect.

trace-3.6

3.6-10 > 10

normal milk samples

19

16

3

colostrum

5

4

1

Mastitis - Staph, aureus

11

1

8

1 1

- Str. agalactiae

16

2

13

1

- C. pyogenes

1

1

- Prototheca*)

5

4

1

total Mastitis

33

3

25

4 1

*) All samples taken from the same quarter at various intervals.

Table 2. Excretion of lysozyme in mastitis milk; quarter samples (instances).

cow 250 LZM cow 374 LZM

-ocr page 476-

Table 3. Growth inhibition, stated in millimetres, of Bacillus calidolactis var. stearothermo-
philus (Galesloot method), by various samples containing lysozyme.

Sample

LZM

Growth

inhibition

estimation

with

without

in |Ug/ml

penicillinase

penicillinase

1. bovine milk

2. bovine milk

8

17

17

3. bovine milk

40

18

18

4. same milk as 1. with added LZM

98

18

18

5. colostrum

trace

15

16

6. bovine urine

7. bovine urine, with added LZM

700

19

19

8. urine of patient with monocytic leukaemia

2000

23

20

9. PBS (phosphate buffered saline)

10. PBS with added LZM

160

16

15

11. PBS with added LZM

1200

16

18

12. chicken egg white

440

18

18

Growth inhibition zone of

0.1 I.U. of penicillin : ± 22 mm

0.01 I.U. of penicillin : ± 18 mm

Table 4. The response to various concentrations of lysozyme added to bovine milk in the

Galesloot disc assay method and the Delvotest P method.

Galesloot disc assay
(mm inhibition)

Delvotest P

Samples

1. Bovine milk

2. same, with added lysozyme, 25 Mg/ml

3. same, 250 fg/ml

4. same, 1250 Mg/ml

5. same, 2500 Mg/ml

16
18
21
23

pies of cows with mastitis ,n two quar-
ters; only a single healthy quarter con-
tained some lysozyme (trace).
Whether the occurrence of lysozyme in
cow\'s colostrum and in mastitis milk is
merely a coincidence, because of da-
mage to and destruction of lysozyme
containing neutrophils, or whether there
is a certain iriechanism in these cases,
re.sponsible for active secretion of lyso
zyme to the udder and inilk, still has to
be defined. The work by Hill and
Porter (9) on bactericidal activity of
secretory Ig.\\ suggests that lysozyme at
least is an important factor in secret-
ions; although these authors used egg-
white lysozyme,
in vitro studies showecl
that
E. coli is only lysed by secretory
IgA in the presence of complement and
lysozyme.

It is concluded by the present authors
that, though the initial reports (3) on
the lysozyme content of normal bovine
milk were correct, the fact still has to
be taken into account that higher levels
of lysozyine in abnormal milk and
colostrum may occur and that this phe-
nomenon may interfere with the micro-
biological screening technique for peni-
cillin in milk. Whether lysozyme plays
an important role in the defence or even
protection against bacteria causing
mastitis continues to be doubtful.
More research has to be carried ottt to
investigate these as.sumed functions.

Acknowledgement

S\\iggestions of Dr. R. B e ii k e r s. Veterinary
Research Department, Gist-Brocades N.V.,
are greatfully acknowledged.

-ocr page 477-

Figure I: The lytic effect of lysozyme on B. calidolactis var. stearothermophilus demon-
strated in a Burri smear.

Figure lb: Burri smear of B. calidolactis var. stearothermo-
philus after exposure to 10 mg/ml of LZM

-ocr page 478-

1. Eitenmiller, R. R., Friend, B. A., S h a h a n i, K. M., and Ball, E. M.: Im-
munochemical studies on human and bovine milk lysozyme. ƒ.
Food Sc., 39, 930, (1974).

2. Fleming, A.: On a remarkable bacteriolytic element found in tissues and secretions.
Proc. Royal Soc. London, 18, 306, (1922).

3. Fleming, A.: Lysozyme; President\'s address. Proc. Royal Soc. Medic-, 26, 71, (1933).

4. G a 1 e s 1 o o t, Th. E., and H a s s i n g, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk Zuiv. Tijdschr., 16, 89, (1962).

5. Glyn, A. A., and M i 1 u c, C. M.: A kinetic study of the bacteriolytic and bactericidal
action of human serum.
Immun., 12, 639, (1967).

6. G o u d s w a a r d, J.: Protothecose bij een rund. Tijdschr. Diergeneesk., 102, 567, (1977).

7. Goudswaard,}., and V i r e 11 a, G.: Immunochemical determination of human lyso-
zyme by laser nephelometry.
Clinic. Chemistry, 23, 967, (1977).

8. Goudswaar d, J., and V i r e 11 a, G.: Use of laser nephelometry in the measurement
of dog lysozyme; inununological crossreactivity with anti-human lysozyme.
Res. Vet. Sc.,
(in press).

9. H i 1 1, I. R., and Porter, P.: Studies of bactericidal activity to Escherichia coli of por-
cine serum and colostral immunoglobulins and the role of lysozyme with secretory IgA.
Immun., 26, 1239, (1974).

10. Os„ J. L. van, L a m é r i s, S. A., D o o d e w a a r d, J., and Oostendorp, J. G.:
Diffusion test for the determination of antibiotic residues in milk.
Neth. Milk Dairy J.,
29, 16, (1975).

11. Osserman, E. E., and L a w 1 o r, D. P.: Serum and urinary lysozyme (muramidase)
in monocytic and monomyelocytic leukaemia.
]. Exp. Med., 124, 921, (1966).

12. R o s e n t h a 1, L., and L i e b e r m a n, H.: The role of lysozyme in the development of
the intestinal flora of the newborn infant.
J. Inf. Dis., 48, 226, (1931).

13. Virella, G., Goudswaard, J., and F u d e n b e r g, H. H.: Urinary lysozyme
phenotypes in monocytic leukaemia.
Clin. Chim. Acta, 79, 503, (1977).

-ocr page 479-

LETTERS TO THE EDITOR1)

A test model for mastitis drugs

In the test model for mastitis drugs, described
by Grootenhuis
(Tijdschr. Diergeneesk.,
103, 122-126, (1978)) a new preparation is
compared with a commercially available pre-
paration by treatment of so called "iden-
tical pairs", i.e. quarters of the same cow
positive for the same mastitis agent.
The model eliminates the influence of a num-
ber of external factors or minimizes it. On the
other hand the occurrence of such identical
pairs is fairly rare, necessitating extra effort
to collect a sufficient number. With that in
mind, it seemed interesting to calculate how
many singular quarters would have been need-
ed to enable a similar comparison of these
preparations.

Table 4, p. 126, shows that out of the 83
pairs, 60 gave the same result with the two
preparations, i.e. both quarters positive or
both negative. As this number is higher than
statistically expected (42) it may be con-
cluded that the selection of the cow to be
treated is of influence on the cure rate.

This factor will also play a role, though less
obviously than in the test model, if single
treatments, i.e. one quarter per cow, are com-
pared. But if a large number of such single
quarters are distributed at random over diffe-
rent herds it may assumed that the two pre-
paration groups will be similar in this respect.
Differences in the efficacy of two preparations
under study can only be detected in the
groups of animals in which the preparations
give a different result.

In the following calculation a comparison is
made of experiments using the described
model (identical pairs) and experiments in
which single quarters (distributed at random,
but split herd) are treated wih one of the two
preparations.

In this calculation it is assumed that the pro-
bability of recovery after administration of
preparations will be similar to those given in
Table 4 of the publication.

In other words, 40% of the quarters will be
cured with either preparation, 30% will not
be cured, and 30% will be cured with only
one of the two preparations.
If preparation A is more effective than B,
this should result in a larger number of cures
for A in the last group (30%).
Let the difference in efficacy between A and
B within this group be A = 20%; then 60%
of all dissimilar results wil be cured by A and
40% by B and the following overall probabi-
lities of recovery will be obtained:
cured by A: 0.40 0.60 x 0.30 = 0.58
B:\' 0.40 -f 0.40 x 0.30 = 0.52.
Starting with A = 20%, but also with dif-
ferences of A = 5%, 10% etc., simulations
were made of both experimental models with
a random number generator (Burroughs
B6700 computer) to establish what percen-
tage of the experiments would lead to a sta-
tistical significance for a certain number
"n"of quarters. On average between 600 and
2000 simulations were made with each com-
bination of A and n.

Statistical analysis was carried out as follows:

a. In the case of treatment of pairs, a ^^-test
was used for the numbers of animals cured
with A only and with B only against the
theoretical 5/2-/2 expectation.

b. In the case of single quarter treatment
with A or B, a ^^-test was used for respec-
tively the numbers cured and not cured
by A against the respective numbers cured
and not cured by B.

The percentage of cases for which a signifi-
cant difference was revealed (testing at a =
0.05) is given in graphs A and B for the com-
bination A and n.

From graph A it follows that with n = 100
pairs a difference of A = 55% between the
efficacy of the preparations in the group of
dissimilar results is necessary for a 90% pro-
bability that this will be demonstrated in the
experiment as being significant (point 1 in
the graph). For a similar probability of signi-
ficance a difference of over 40% is needed

number

%

probability (global)

both preparations effective

34

41

0.40

both preparations ineffective

26

31

0.30

only one preparation effective

23

28

0.30

1  The contents of contributions under this heading reflect the opinion of the authors and
do not necessarily constitute endorsement by the editor, who reserves the right to curtail
letters.

-ocr page 480-

Dissign A - LEFT./R[GHT TREATMENT
(n = pairs = 2 quarters)

P(signif.
% 100 ■

90

80 -

60 -

40 -

n=100

20 -

—T-

10

I

40

I

50

30

70 A

60

Design B - ONE TREATMENT ONLY
(n = quarters)

P(signif )
% 100-1
90
80 -

60 -
40-

20-

—T"

40

-I—

20

70

60

30

50

A

10

-ocr page 481-

for n = 200 pairs (point 2) and of about
25% for n = 500 pairs (point 3). It can
also be seen that in the published experiment
with 83 pairs even a difference of 35%*) in
the efficacy of the two preparations in the
dissimilar results will not be detected in most
cases (less than 50%, point 6).
To detect a difference A = 55% in 90% of
the cases with single quarter treatments, about
400 quarters (graph B, point 4) would have
been needed, i.e. twice as many quarters as
in trials with identical pairs. The difference
of 40% can be detected with a total of 500-
1000 quarters (point 5), again twice as many
as the 200 pairs (400 quarters) of the test
model.

This would mean that in general with single
quarters only twice the number of quarters
are needed for the same probability of de-
tection of a certain difference in efficacy.
The extra work involved in finding identical
pairs seems hardly to be worth while. Al-

Gist-Brocades N.V., Research and Development, Delft, March 1978.

though new calculations are needed for each
compari.son of preparations with their corres-
ponding cure rates, the above discussion is an
indication of the relative value of the new
test model in practice.

In our view the following conclusions may be
drawn from these calculations.

— The test model with identical pairs as
described for the two preparations leads
to a saving of only 50% in the number
of quarters to be investigated. This advan-
tage does not seem to outweigh the diffi-
culty of collecting identical pairs.

— To suggest an equal efficacy of the new
and the commercially available prepara-
tion on the basis of the results obtained
with only 83 identical pairs in the experi-
ment described cannot really be justified.

/. L. van Os,
J. S. C. Verschoor,
J. N. Visser.

Postscript

The comments of colleague V a n O s c.s. re-
garding my article about a test model for
mastitis drugs are much appreciated. He has
obviously made quite a study of the theme,
with an adequate statistical approach.
He admits that my test model does avoid er-
ratic factors to a large extent. His proposal to
carry out a comparative trial with 400 single
quarters is in principle quite correct. This
means that 400 cows with an infected quar-
ter should be available, instead of 100 cows
with one pair of infected quarters.
The idea to split the "single quarter cows"
per herd is preferable, yet many factors may
still affect the results. A further stratification
of the "population of quarters" seems to be
desirable, e.g. with regard to agent, cow\'s
age, lactation stage, and breed.
A 100-pair trial can readily be spread over
a longer period, but in a 2 x 200-quarter trial
under "strict randomization" all infected quar-
ters ought to be available at the moment of
the random choice, otherwise the trial is liable
to encounter practical and/or statistical dif-
ficulties. T o meet this necessary condition
seems hardly possible. It is quite obvious that
positive quarters, diagnosed some weeks ear-
lier, might have changed in positiveness.
With reference to graph A and to the 100
pairs, test model Van Os states that
the difference in efficacy between 2 drugs
should be 55% for obtaining a 90% chance
to establish a significant difference, with the
mentioned test model. The 55% refers to the
smaller group, 30%, with dissimilar results in
the pairs only, but ignores the larger group,
70% of the pairs, with equal results.
By this 55% difference between 30%
of the pairs of quarters and no difference
between the quarters of each pair in 70%,
compares with 16.5% difference in efficacy
in the group of 100 pairs. The statement with
regard to "a difference of A =55% between
the efficacy of the preparations" is mislead-
ing.

With respect to the conclusions of Van O s
c.s. I would say that the test model proposed by
me as well as the model with the lager groups
of single quarters are both laborious, but that
the test model with 100 pairs is preferable
and more practicable because the trial can
be spread over a longer period of time.
In reply to their second conclusion with res-
pect to the trial with 83 identical pairs, my
statement is that no distinguishable difference
in therapeutic potency between both drugs
was discernable.

G. Grootenhuis.

Rotterdam, March 1978.

A cure rate of 67.5% with A and 32.5% with B.

-ocr page 482-

REFERATEN1!

Algemeen

VERMOEDELIJK ONTSTAAN EN HET VERDWIJNEN VAN KOEROE

Gajdusek, Carlton, D.: Unconventional viruses and the origin and disappearance of
kuru.
Science, 197, (no. 4307), 943-960, (1977).

Het uitvoerige artikel is grotendeels de weer-
gave van de rede die de Nobelprijs-winnaar
in de medische wetenschappen en natuurkun-
de op 13 december 1976 bij de uitreiking van
de prijs in Stockholm heeft uitgesproken.
In grote lijnen geeft hij een overzicht van zijn
onderzoekingen, partieel samen met de Aus-
traliër Z i g a s, over de ontdekking van het
virus (vlg. Diener een viroid wegens ont-
breken van eiwit, DNA en RNA in het agens),
dat bij de mens de verwekker is van de zeer
langzaam verlopende degeneratieve hersen-
aandoening. Hierbij komt hij tot de conclusie
dat koeroe identiek is met de ziekte van
Creutzfeldt-Jakob (CJD) en de Alzheimerse
praeseniele dementia die voor zover bekend
in een meer of minder geringe frequentie in
alle landen ter wereld voorkomt. Gajdusek
geeft in het artikel veel bijzonderheden over
het zeer keine agens, dat een massa heeft van
plus-minus 80.000 dalton (1 dalton is de mas-
sa van l/16de atoom zuurstof).
Een vergelijking wordt getroffen met scrapie
bij schapen en geiten en de TME (transmis-
sible mink encephalopathy). De auteur is er
van overtuigd dat beide dierziekten door het-
zelfde viroid worden veroorzaakt en acht het
mogelijk dat het agens zich ook bij de mens
heeft aangepast. Hij wijst op de bijzondere re-
sistentie en infectiositeit van het agens en
vermeldt hoe twee aan vallende ziekte lijden-
de jongens gestorven zijn aan CJD ten gevolge
van het inbrengen van electrodes ten behoeve
van hersenonderzoek door middel van stereo-
statische electroencephalografie. De electrodes
waren gebruikt voor onderzoek van een
oudere patiënt van wie later bleek dat hij aan
CJD lijdende was. De electrodes waren ge-
desinfecteerd door ze in formaline te depo-

A. van der Schaaf.

Immunologie

ALLERGISCHE REACTIES OP NIKKEL UIT INFUSIETOEDIENINGSSYSTEMEN

S m e e n k, G. en Teunissen, P. C.: Allergische reacties op nikkel uit infusietoedienings-
systemen.
Ned. T. Geneesk., 121, 4-9, (1977).

De auteurs beschrijven een aantal onderzoe-
kingen aan patiënten met contactallergiën
voor nikkel. Uit recente onderzoekingen blijkt,
dat 7-13% van alle patiënten, die wegens een
eczemateuze aandoening door middel van
lapjesproeven worden getest, een overgevoe-
ligheid voor nikkel vertonen. Deze nikkel-
allergie wordt vooral bij vrouwen gevonden.
Het is algemeen bekend, dat personen met een
overgevoeligheid voor nikkel kunnen rea-
geren met een allergisch contacteczeem, bij
uitwendig contact met nikkelhoudende voor-
werpen (oorbellen, jarretellen, enz.). (Ook
bij dieren — vooral bij de hond — komen
vergelijkbare overgevoeligheidsziekten voor;
Ref.).

De door de auteurs beschreven „case-histo-
ries" betreffen alle patiënten met gegenerali-
seerde huidafwijkingen, nadat hun een intra-
veneus infuus was toegediend. De afwijkingen
konden worden verklaard door zeer geringe
hoeveelheden nikkel, afkomstig uit de naalden
van het infusiesysteem.

ƒ. Goudswaard.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteur(s),de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 483-

Salmonella-vn\'je kuikens nodig, gepelleteerd
voer (dat niet na het pelleteren herbesmet kan
zijn), goede hokken en verzorging door hy-
giëne-bewust personeel, dat voortdurend onder
controle staat en geïnstrueerd wordt, zodat
aan hygiënische maatregelen goed de hand
wordt gehouden. Eieren meermalen daags ra-
pen en direct ontsmetten met formaldehyde
gas, daarna koel en schoon bewaren, in schoon
verpakkingsmateriaal vervoeren.
Hygiënische maatregelen voor de broederij
worden nog eens kort samengevat.
Salmo-
nella-vrije
eieren gescheiden broeden van niet
Salmonella-vnje eieren.

W. J. Roepke.

Kip

SALMONELLA-BESTRIJDING PLUIMVEE I

Williams, J. E.: Eggs and Hatcheries. Proc. Salm. Symposium, Ohio, 19-7-1976, p. 27-29.

SALMONELLA-BESTRIJDING PLUIMVEE II

B a g 1 e y, R. A.: The salmonella problem in turkey meat flocks. Proc. Salm. Symposium, Ohio,
19-7-1976, p. 30-34.

Volgens verschillende publikaties zouden rauw
vlees en pluimvee vaak met
Salmonella s be-
smet zijn en een potentieel gevaar voor de
menselijke gezondheid kunnen vormen. Bij
kalkoenen geeft salmonellose alleen bij jonge
dieren van 0-4 weken problemen. De broe-
derij en het voeder kunnen de introductie van
nieuwe
Salmonella-typen veroorzaken, maar
dit kan ook door diverse andere bronnen. An-
dere dieren kunnen smetstofdragers blijven.
Regelmatige bacteriologische controle nodig
geacht van de dieren, voeder, water, strooisel,
plus de rest van hun omgeving.

W. J. Roepke.

Rund

CONCENTRATIES VAN PROLACTINE, OESTROGENEN EN PROGESTERON IN
HET BLOEDPLASMA VAN KOEIEN DIE WEL OF GEEN RETENTIO SECUNDINA-
RUM HEBBEN VERTOOND

Chew, B. P., Keller, H. F., E r b, R. E. and Malven, P. V.: Periparturient concen-
trations of prolactin, progesterone and the estrogens in blood plasma of cows retaining and not
retaining fetal membranes.
J. An. Sci., 44, 1055-1060, (1977).

Het aan de nageboorte blijven staan van
koeien is een complex probleem, waarbij ver-
schillende factoren een rol kunnen spelen. Eén
van deze factoren zouden de hormonale ver-
anderingen kunnen zijn welke rond de partus
optreden. Hiertoe onderzochten de schrijvers
de concentraties van prolactine, progesteron
en de oestrogenen in het bloedplasma vanaf
7 dagen ante partum tot 2 dagen post partum.
Van de 22 onderzochte dieren bleven er 7
(32%) aan de nageboorte staan. Het bleek
dat bij de nageboortedieren het progesteron-
gehalte hoger was en zowel het oestradiol-1 7/3-
als het prolactine-gehalte lager was vergeleken
met de dieren die niet aan de nageboorte wa-
ren blijven staan. Schrijvers stellen dan ook
dat retentio secundinanun waarschijnlijk
wordt veroorzaakt door het „niet synchroon
lopen" van de hormonale mechanismen die
verantwoordelijk zijn voor het op gang komen
van de partus.

A. de Kruif.

Proefdieren

PERFUSIE VAN NIEREN BIJ MUIZEN

Hay don, A., Thomas, J. H., Nielsen, A. H., and Werder, A. A. A simple tech-
nique for kidney perfusion in the mouse.
Lab. Anim. Sci., 26, 958-959, (1976).

Voor sommige experimenten kan het nodig
zijn om organen van dieren te verkrijgen die
bloedloos zijn. Het verkrijgen kan moeilijk-
heden opleveren, vooral als het gaat om or-
ganen van kleine dieren bijvoorbeeld van mui-
zen met een leeftijd van 4-8 weken.

Er wordt een techniek beschreven om bloed-
vrije nieren van jonge muizen te verkrijgen.
Na doden, fixeren en het openen van de buik-
borstwand werden hart en vena cava inferior
opgezocht. In de linker ventrikel werd een
naald geplaatst verbonden met een reservoir

-ocr page 484-

met perfusie vloeistof. De perfusie wordt be-
gonnen en een constante druk blijft geduren-
de de hele perfusie gehandhaafd. Dit is nodig
om vaatrupturen en bloedingen in het paren-
chym te voorkomen. De vena cava inferior
zwelt op en dan wordt zowel de vena cava als
de aorta, distaal van de niervaten, afgeklemd.
Als lever en nieren bleek beginnen te worden,
wordt de vena cava doorgeknipt boven de
niervenen. De lever en nieren moeten vrij van
bloed zijn na toediening van 10-15 ml per-
fusievloeistof. De gehele perfusie neemt niet
meer dan 10 minuten in beslag.
De techniek is geschikt voor het snel verkrij-
gen van organen, geheel vrij van bloed. De
auteurs hebben uitstekende ervaringen met
deze techniek bij meer dan 100 muizen.
Bij cannulatie van de rechterventrikel kan
men bloedvrije longen verkrijgen.

ƒ. P. Koopman.

Varken

VERBETERING VAN DE RESULTATEN BIJ WORPEN VAN ZEUGEN, DOOR VOE-
DERING VAN DICHLORVOS.

S i e r s, D. G., S c h O O 1 e y, M. A., B r O w n, L. J., S t a n t O n, H. C.: Management Program
for improving Sow and Gilt performance by feeding Dichlor\\\'os.
Am. J. Vet. Res., 38 (12),
1997-1999 (1977).

Steeds wordt getracht de economische verlie-
zen door de perinatale sterfte bij biggen terug
te dringen. Beschreven worden de resultaten
van de voeding van 1,000 mg dichlorvos (At-
gard Shell) per dag aan drachtige zeugen.
Men geeft het de laatste 30 dagen van de
dracht dagelijks over het voer gestrooid bij
individueel gehuisveste zeugen. Voersamen-
stelling volgens N.R.C. normen. Ter vergelij-
king zeugen zonder behandeling onder dezelf-
de omstandigheden. 7 Herhalingen in de tijd
(30 maanden). In totaal 180 worpen in con-
troles en 203 in behandelde groep.
De worpen van behandelde zeugen hadden
significant voordeel (P < 0,01): meer leven-
de biggen (2,3%), hoger geboorte gewicht
(9,6%), minder sterfte in speentijd en
12,4% zwaarder slachtgewicht (160 dagen).
De verklaring van het effect is niet duidelijk.
Dichlorvos is een anthelminthicum, maar het
effect bleef hetzelfde bij parasieten vrije zeu-
gen.

Hypothese is beïnvloeding van autonome ze-
nuwstelsel (het is Cholinesterase remmer) wat
snellere geboorte zou geven (niet vastgesteld;
Ref.). Ook verondersteld betere doorbloeding
uterus.

E. J. Voûte.

Ziekten van het Kleine Huisdier

HET EOSINOPHIELE GRANULOOM BIJ DE KAT

Flagstad, A. en K r i s t e n s e n, S.: Eosinofilt granulom hos katte. Danste Vet. Tidsskr.,
60, 972-978, (1977).

In het kort wordt het klinisch beeld van het
eosinophiele granuloom bij katten besproken
en worden twee katten, lijdende aan deze
aandoening, beschreven. Het eerste geval be-
trof een kat met huidlaesies die overeen kwa-
men met de eosinophiele plaque, zoals be-
schreven door Scott
(J. Amer. Anim. Hosp.
Ass.,
11, 261-270, (1975)).
Het andere geval betrof een eosinophiel lip-
granuloom, dat overeenkwam met de beschrij-
ving door Teunissen
(Kleintier Prax., 6,
2-4, (1961 Jj. In beide gevallen was er sprake
van een toename van de eosinophiele cellen
in het aangetaste weefsel en een verhoogd
aantal eosinophiele cellen in het bloed (van
1.6 tot 2.1 X 100/1).

De volgende therapieën werden toegepast: In
het eerste geval een prednison-kuur (2 mg
per kg lichaamsgewicht per dag gedurende 3
è, 4 weken) ; in het tweede geval de chirur-
gische methode door wegname van de aan-
getaste plekken. Er traden geen recidieven op.
(Twee recidieven van eosinophiele lip-granu-
lomen bij katten uit mijn eigen praktijk wer-
den met succes behandeld op de Kliniek
Kleine Huisdieren door Dr. Lubberink
met behulp van cryo-surgery;
Ref.).
De schrijvers suggereren dat er een samen-
hang zou kunnen bestaan tussen de niet zel-
den voorkomende vlooienallergie en het ont-
staan van een eosinophiel granuloom. Zolang
er echter geen overtuigende aanwijiingen zijn
om deze interessante hypothese of een andere
theorie, die het ontstaan van dit ziektebeeld
duidelijk kan vastleggen, te bewijzen, moet
men volgens de auteurs het ziektebeeld aan-
duiden met gangbare termen als eosinophiele
plaque resp. eosinophiel lip-granuloom.

A. W. van Foreest.

-ocr page 485-

BOEKBESPREKING

ROONEY\'s GUIDE TO THE DISSECTION OF THE HORSE

(Rooney\'s dissectiehandleiding van het paard)

W. O. Sack, R. E. Habel

(Veterinary Textbooks, Ithaca, New York, 1977)

Deze dissectiehandleiding wordt op enkele
Amerikaanse veterinaire faculteiten gebruikt:
het onderwijsprogramma is daaraan aangepast.
De auteurs geven de instructies voor de dis-
sectie in cursief gedrukte passages en beschrij-
ven vervolgens de zichtbare structuren. Deze
beschrijvingen zijn beknopt maar duidelijk.
De tekst is aangevuld met halfschematische
goede tekeningen.

Daarnaast is het boek voorzien van 10 bladen
met 484 microfoto\'s van de dissectiestadia en
röntgenfoto\'s van de betreffende gebieden.
Op de eerste pagina\'s wordt een beschrijving
gegeven hoe door middel van een relatief een-
voudige opstelling van een minimaal 8x ver-
grotende lens de microfoto\'s bestudeerd kun-
nen worden. Met een gewoon vergrootglas
voor filatelisten is bestudering van deze micro-
foto\'s niet goed mogelijk. In de foto\'s zijn
(te) veel structuren gelabeld, zodat inten-
sieve bestudering ervan wel nodig is. In de
marge naast de tekst zijn verwijzingen gegeven
naar de betreffende microfoto, zodat de dis-
sectie kan worden gevolgd zonder dat een
preparaat aanwezig is.

Tot zover niets dan goeds over dit boek.
Echter, aspirant-kopers dienen zich af te vra-
gen met welk doel zij een anatomieboek wil-
len aanschaffen. Het nadeel van een dissectie-
handleiding is, dat de beschrijving de dissec-
tiestadia volgt en niet een orgaansysteem als
geheel beschrijft. Bovendien wordt in ons land
een snijcursus als beschreven in dit boek niet
door studenten uitgevoerd. Met een goede op-
tische opstelling kunnen weliswaar de dissec-
tiestadia gevolgd worden door de bijgevoegde
microfoto\'s, echter met verlies van het drie-
dimensionale beeld. Voor studenten zal daar-
om in het algemeen een naslagwerk over de
anatomie nodig zijn.

G. H. Wentink.

CONGRESSEN

FYSIOPATHOLOGIE VAN DIARRHEE BIJ HET VARKEN

Studiedag georganiseerd door de dierenartsen werkzaam in de industrie. (Groep Industrieartsen
van de Belgische Syndicale Dierenartsenvereniging).

10.00 Ontvangst en koffie.
10.30 I.
Fysiologie van het maagdarm-
kanaal bij het varken

a) Motoriek

b) Normale digestie; Prof. Dr.
A. Houvenaeghel, Ant-
werpen.

II. Algemene fysiopathologische as-
pekten van het maagdarmkanaal
bij het varken;
Prof. Dr. W.
O y a e r t. Gent.
Discussie.

12.30 Middagmaal in het Europahotel.
14.00 III.
Immuniteit van het maagdarm-
kanaal bij het varken;
Dr.

Bourne, Univ. Bristol, Eng-
land.

Discussie.

IV. Diëtiek en spijsverteringsstoor-
nissen bij het varken;
Dr. Dam-
mers, Wessanen, Nederland.

Discussie.

Gelieve (vóór 6 mei a.u.b.) inschrijvingen te
sturen naar B.S.D.V., Fonsnylaan 41, 1060
Brussel, tel. 02 538 17 54.
Ook de Nederlandse dierenartsen worden uit-
genodigd aan deze dag deel te nemen.
Inschrijvingskosten: 50 gulden te betalen ter
plaatse.

Inlichtingen: tel. 091 22 60 71.

-ocr page 486-

BRITISH VETERINARY ASSOCIATION
— CONGRESS 1978, LANCASTER
UNIVERSITY, SEPTEMBER 3-8

Summary of scientific programme
The role of nutrition in animal disease

Monday, September 4, and Tuesday, Septem-
ber 5.

Introduction, Sir Kenneth Blaxter.
Pig nutrition (a) Feeding systems Dr. D. J.
A. Cole; (b) Sows, Dr. P. R. English;

(c) Weaners, Dr. V. Fowler); (d) Fat-
teners, W. Patterson.

Cattle nutrition (a) Ruminal function, review,
Professor D. B. Lindsay; (b) The meta-
bolisable energy system, Dr. J. J. Parkins/
N. S. Ritchie; (c) Experience of the ME
system, G. Alderman; (d) Protein requi-
rements of cattle. Dr. R. J. Treacher; (c)
Mineral requirements (I), Sopper, cobalt, se-
lenium (II), Calcium, phosphorus. Dr. A. C.
Field; (f) Milk quality and the factors af-
fecting it, Dr. J. D. Sutton; (g) Ketosis,
Dr. K. G. Hibbitt.

Equine topics

Monday, September 4

Physiotherapy of the horse (a) Manipulative
treatment of spinal conditions in the horse,
D. A. Watson; (b) Faradism, Sir Char-
les Strong.

Reproductive problems in the mare (a) The
endocrinology of the oestrous cycle, J. E. F.
Rankin; (b) Deviations of the oestrus
cycle, W. Edward Allen; (c) Endome-
trial biopsy techniques, S. W. Ricketts;

(d) Contagious equine metritis (I), Epide-
miology, D. G. Powell, (II) Control, D.
Simpson.

Self-assessment as a stimulus to seek further
education

Monday, September 4, afternoon

(a) The North American experience, Dr. G.

W. Abbott; (b) UK experience, P. B o w n.

Movement in the dog and horse

Tuesday, September 5, morning

(a) Film: "Dogsteps - a film study of confor-
mation and gait", Mrs R. Page-Elliot;

(b) Film: "The thoroughbred flat racehorse
in slow motion" (produced for American ve-
terinary students), P. S. H a s t i e.

Cancer in small animals

Tuesday, September 5, afternoon
(a) What is cancer?. Professor W. F. H.
Jarrett; (b) Major tumour problems in
small animals (I), Lymphosarcoma, Dr. J.

O. Jarrett, (II) Skin tumours, A. T. Y o-
xall, (III) Mammary tumours. Dr. W.
Misdorp; (c) Management of cancer in
small animals: the practitioner\'s view-point,
J. B. Holroyd.

Meat animals and meat

Tuesday, September 5, morning

(a) Physiological aspects of stress in farm
livestock, Dr. D. Lister; (b) Stress in
transport and lairing in relation to meat qua-
lity, T. M. Leach; (c) Residues of anti-
biotics in meat, D. C. Ostler; (d) Residues
of growth promoters/therapeutic substances in
meat, Dr. R. J. H e i t z m a n.

Poultry meat regulations within EEC

Tuesday, September 5, afternoon
Albendazole

Tuesday, September 5, afternoon
Dr. B. G. B a g n a 11.

Preventive medicine: the role of the practice

Wednesday, September 6

Planning the campaign, Introduction, Sir
William Henderson; The practitio-
ner\'s questions, C. M. Gould; The advisory
visit, M. R. Muirhead; Sources of infor-
mation, R. J. Clothier.
Putting it into practice (a) The dairy herd
(I), R. W. Blowey, (II) R. T. Pepper;

(b) The pig herd (I), T. W. H e a r d, (II)
W. J. Smith.

Canine ophthalmology

Wednesday, September 6, morning
(a) Glaucoma in the dog. Dr. P. G. C. B e d-
ford; (b) Dry eye, Professor D. D. Law-
son; (c) Consequences of infectious hepa-
titis in the dog. Dr. R. Curtis; (d) Here-
ditary cataract, Dr. T. D. Grimes.

Pet welfare

Wednesday, September 6, afternoon

(a) Within a practice, N. King; (b) The

role of the welfare society, P. G. H. M a n n.

Practice communication

Wednesday, September 6, afternoon
(a) Internal practice communication, A. F.
Cowie; (b) Eentemal practice communica-
tion, E. E d n e y.

Lameness in cattle

Thursday, September 7, morning

(a) Anatomy of the bovine foot, Dr. R. N.

Smith; (b) Sonditions requiring surgery of

-ocr page 487-

the foot, G. B. Edwards; (c) The rela-
tionship between farm buildings and lameness,
Dr. F. Lomba; (d) The Compton survey
of bovine lameness, A. M. Russell.

Sheep

Thursday, September 7, afternoon
(a) Hill sheep: production problems. Dr. J.
M. M. Cunningham; Management of a
hill sheep farm, N. M c C a 11 Smith; (b)
Upland and lowland sheep: production pro-
blems, Dr. T. J. Maxwell; Management of
a lowland sheep farm.
Friday, September 8

Specific disease problems (a) Nonparasitic
respiratory infections of sheep in Britain, Dr.
W. B. Martin; (b) Diarrhoea in lambs.
Dr. D. Snodgrass.

Laboratory animals

Thursday, September 7, morning
Single-handed practice
Thursday, September 7, morning
(a) Methods of restraint in single-handed
practice, J. R. Bracegirdle; (b) Single-
handed practice: a bright future, C. J. C h e s-
n e y.

This could cost you

Thursday, September 7, afternoon

(a) Health and Safety at Work Act: Impli-
cations for veterinary practice,, J. Tandy;

(b) RANA contracts of employment, D. R.
Lane; (e) Assistants\' contracts of employ-
ment, R. A. Wick ham; (d) Partnership
agreements, J. N. Gripper; (e) Pitfalls of
professional agreements, A. R. W. Porter.

Practice economics

Friday, September 8

(a) SPVS economic survey, S. D. Gunn;

(b) SPVS survey assessment, J. M a r s d c n.

Poisonous plants

Thursday, September 7, morning, beginning
at 9 am

(a) The geographical and ecological distribu-
tion of some poisonous plants. Professor C. D.
Pigott; (b) Bracken: (I) Haematology,

E. T. Rees Evans, (II) Clinical aspects
of bracken poisoning, W. T. R. G r i m-
s h a w, (III) Carcinogenicity, Dr. Ant ice
Evans.

Seminars

Tuesday, September 5, 12.30-15.30

(1) Cardiology in the horse. Dr. J. R. Hol-
mes.

Thursday, Eeptember 7, 12.30-15.30

(2) Fluid therapy in smal ianimals. Dr. L. W.
Hall.

15TH INTERNATIONAL SYMPOSION
ON THE HISTORY OF VETERINARY
MEDICINE

September 20-23, 1978, Bremen
(Federal Republic of Germany)

The World-Association for the History of Ve-
terinary Medicine and the Section History of
Veterinary Medicine of the German Veteri-
nary Association (Deutsche Veterinärmedizi-
nische Gesellschaft) arrange their 15th Inter-
national Symposion on the History of Vete-
rinary Medicine in Bremen (Federal Repu-
blic of Germany) from September 20th till
23rd, 1978.

All interested people — also non-veterinarians
— are cordially invited to take part. Those
who have not yet joined our meetings will
please contact me: Tierärztliche Hochschule
Hannover, D-3000 Hannover, Bischofsholer
Damm 15, (Federal Republic of Germany),
Tel. (0511) 8113 604 and 503, Telex 9 22034
tiho d. The papers about the Symposion will
be sent out well-timed.

Lectures for the main theme "Veterinary Pe-
riodicals of the 18th and 19th Century" and
for free themes, which will not be estimated
different for the purposes of the Symposion,
can be announced compulsory till May 31st,
1978 to me, by giving the theme. Between 10
to 30 minutes will be available to each lec-
turer. Announcing the lecture it\'s duration
should be mentioned. Official languages are
English, French, German and Spanish.

Prof. Dr. E.-H. Lochmann,

President of the World-Association.

-ocr page 488-

Zoals in een vorig nummer reeds gemeld,
werd begin februari voor het eerst in Ne-
derland longadenomatose of jaagsiekte
vastgesteld bij een uit Engeland geïm-
porteerd schaap. De tracering die de Ve-
terinaire Dienst uitvoerde, wees uit dat
dieren afkomstig uit het ingevoerde kop-
pel, over vier bedrijven in Nederland
waren verspreid.

Aanvankelijk bestond dat koppel uit 250
schapen, die in de zomer van 1976 via
België in Nederland werden ingevoerd.
Hiervan waren 108 schapen, waaronder
6 Texelaars, terecht gekomen op bedrij-
ven te Nieuwe Niedorp in Noord-Hol-
land, waar al eerder twee ziektegevallen
werden geconstateerd, te Adorp in Gro-
ningen, te Blija in Friesland en te Was-
senaar in Zuid-Holland.
Op kosten van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij werden de schapen
overgenomen, waarna ze werden ge-
slacht. Bij de slachting werden over het
algemeen geen grote afwijkingen in de
longen aangetroffen. Deze beperkten
zich tot kleine knobbeltjes en één schaap,
afkomstig van het bedrijf te Nieuwe Nie-
dorp, vertoonde ernstiger longafwijkin-
gen.

Na histologisch-microseopisch onderzoek
van het longweefsel bleek dat nog 13
schapen positief waren op longadenoma-
tose.

Van één dier stond de uitslag nog niet
vast, doch deze zal vrij zeker eveneens
positief luiden en bij 3 dieren was de uit-
slag dubieus tot negatief.
De positieve gevallen waren afkomstig
van de bedrijven te Noord-Holland, Gro-
ningen en Zuid-Holland. Op het eerste
waren van de 38 Engelse schapen die er
zich nog bevonden 11 positief. De zes

Texelaars bleken alle negatief. Te Adorp
waren 3 van de 45 Engelse schapen po-
sitief en op het bedrijf te Wassenaar 2
van de 12. Het bedrijf te Blije met 9 En-
gelse schapen bleek geheel negatief. De
vier schapen, waarvan de uitslag nog niet
definitief kon worden vastgesteld, wor-
den nog nader beoordeeld.
Om inzicht te krijgen in de mate van
mogelijke verspreiding van de besmet-
ting onder Nederlandse schapen op enke-
le van de getraceerde bedrijven, is tot
verdere overname en slachting overge-
gaan.

Verdere bestrijdingsmaatregelen vormen
nog een punt van overleg.
Inmiddels is longadenomatose opgeno-
men in de lijst van voor dierenartsen
meldingsplichtige ziekten krachtens de
Wet op de Uitoefening van de Dierge-
neeskunst.

Nederland geeft met ingang van 14
maart geen ontheffingen meer af van het
verbod tot invoer van fok- en gebruiks-
schapen uit Groot-Brittannië. Slechts
voor de invoer van schapen bestemd voor
onmiddellijke slachting worden nog ont-
heffingen van het invoerverbod verleend.
Tot dusver zijn de Benelux-partners nog
niet bereid gebleken een dergelijk in-
voerverbod af te kondigen, zodat het ge-
vaar voor insleep blijft bestaan. Tot Bel-
gië is het verzoek gericht, maatregelen te
treffen om te voorkomen dat via dat
land nog Engelse fok- en gebruiksscha-
pen, bestemd voor Nederland, worden
ingevoerd.

Door verder overleg in Benelux-verband
wordt gehoopt het gevaar geheel in de
hand te krijgen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgeiondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

ONDERZOEK OP LONGADENOMATOSE BIJ ENGELSE
SCHAPEN

-ocr page 489-

Geruchten leidden tot invoerstop
voor varkens en varkensvlees
in Frankrijk

Vrijdag 17 maart, des avonds kwart voor
zes, sloten de Franse autoriteiten plotse-
ling de grens voor invoer van varkens en
varkensvlees uit Nederland. Vervoerders
werden hier onverwacht mee geconfron-
teerd en lichtten het Produktschap voor
Vee en Vlees in. Uit informatie bleek
dat als argument voor deze maatregel
werd aangevoerd, dat er in Nederland
Varkenspest zou zijn geconstateerd.
Het bericht, dat via de radionieuwsdienst
werd verspreid, gaf uiteraard in kringen
van erbij betrokkenen aanleiding tot ver-
bazing, want sedert begin juli 1977 zijn
in Nederland geen varkenspestgevallen
meer voorgekomen. De Veterinaire
Dienst stelde zich onmiddellijk in ver-
binding met de Nederlandse Landbouw-
raad in Parijs voor nadere inlichtingen.
Al spoedig werd duidelijk dat de maat-
regel op losse gronden was genomen.
De Franse autoriteiten deelden mee, dat
er geruchten de ronde deden dat in Bel-
gisch West-Vlaanderen gevallen van var-
kenspest waren gesignaleerd.
Zondag eerst het Permanent Veterinair
Comité van de E.G. te Brussel in te
schakelen, besloot Frankrijk daarop de
invoer van varkens en varkensvlees uit
België, Nederland en Luxemburg stop te
zetten.

Bevestiging van de geruchten kon echter
niet worden verkregen, zodat dinsdag 21
maart om 12 uui de Franse grenzen weer
voor invoer uit de Benelux open gingen.

Werkzaamheen van het inspectie-
team voor de invoer van fok- en
gebruiksrunderen uit Frankrijk

In 1977 stelde de Veterinaire Dienst, in
verband met moeilijkheden bij de invoer
van fok- en gebruiksrunderen uit Frank-
rijk, een inspectieteam in.

Het bestaat uit ambtenaren van de Ve-
terinaire Dienst, die in de districten met
de controle op de invoer van dieren zijn
belast en een contact-persoon van elke
betrokken Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren.

De inspecteur in algemene dienst, belast
met de in-, uit- en doorvoer van dieren
en dierlijke produkten, heeft de leiding
en een opzichter van de Veterinaire
Dienst is aan het team toegevoegd.

Op 1 september 1977 werd met de werk-
zaamheden begonnen. Geïmporteerde
zendingen runderen werden gecontro-
leerd aan de hand van door de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren en de Ve-
terinaire Dienst opgestelde instructies.

Na vijf maanden te hebben gewerkt,
werd te Utrecht een bijeenkomst gehou-
den om de ervaringen aan de gegeven in-
structies te toetsen. In die vijf maanden
werden 27 zendingen fok- en gebruiks-
vee ingevoerd, die bestemd waren voor
de districten Noord-Brabant 18, Gelder-
land 5, Drenthe, Overijssel, Zeeland en
Limburg elk één.

Het inspectieteam constateerde 13 onre-
gelmatigheden, zoals wijzigingen in de
certificaten, het ontbreken van het leu-
cose-attest, verbreking van de verzege-
ling, invoer van minder dieren dan op
de certificaten was vermeld, het niet mel-
den aan de inspecteur-districtshoofd en
niet juist ingevulde certificaten.

Na overleg met de Franse Veterinaire
Dienst werden 2 van dc 27 zendingen te-
ruggezonden. Van een zending van 10
pinkstieren reageerden enkele positief op
het brucellose-onderzoek en in het twee-
de geval waren de E.G.-certificaten on-
volledig ingevuld. De leeftijd van de die-
ren was onjuist of ze waren niet getuber-
culeerd of niet tegen mond- en klauw-
zeer gevaccineerd.

Aan de hand van de inmiddels opgedane
ervaringen werd besloten de instructie te
herzien en aan te vullen.
Over enkele maanden zal opnieuw een
bijeenkomst worden gehouden.

-ocr page 490-

MOND- EN KLAUWZEER
Uit Turkije wordt gemeld, dat zicii over ja-
nuari 1978 in Anatolië 26 gevallen van mond-
en klauwzeer hebben voorgedaan. Typering
van het virus wees uit dat in 5 gevallen
sprake was van A22, de overige gevallen wa-
ren van het type Oi.

In februari werden in Anatolië 22 gevallen
geconstateerd, 5 van het type A22 en de ove-
rige van het type O1. Rond de aangetaste be-
drijven werden ringentingen uitgevoerd.
Over februari werden in Thracië vijf gevallen
van het type Oi geconstateerd. Drie hiervan
kwamen voor in de provincie Edirne, de beide
andere in de provincie Tekirdag. De herkomst
van de besmetting kon nog niet worden vast-
gesteld.

Utrecht
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Limburg

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

4 gevallen
1 geval

8 gevallen in 7 gemeenten

5 gevallen

Schurft

Totaal 16 gevallen in 12 gemeenten:

4 gemeenten

2 gemeenten

Rotkreupel

Totaal 35 gevallen in 31 gemeenten:

geval
geval
geval
geval
geval
7 gevallen in
1 geval
3 gevallen in

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 5 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15 maart
1978, vermeldt de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 30 gevallen in 26 gemeenten:
Friesland 4 gevallen in 2 gemeenten

Overijssel 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 3 gevallen
2 gevallen

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

7 gevallen in 6 gemeenten
10 gevallen in 9 gemeenten
2 gevallen

1 geval

2 gevallen
2 gevallen

9 gevallen in 7 gemeenten

Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten:
Gelderiand 1 geval

Noord-Holland 1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam,
(pag. 1116 (1977) en 152).

17, XIII International Symposium of Zootechny, Milan, (pag. 1342)

18,\' Lustrumcongres NIRIA-Vaksectie Landbouw: „Vijf jaar vooruit" (Ned. Inge-
nieursvereniging), Jaarbeurs, Utrecht (Inlichtingen tel. 070 - 55 68 00).

20, Groep D.I.B. K.N.M.v.D. Jaarvergadering van 10.00-16.00 uur. Hotel „Figi"
Zeist.

25, Kring van Dierenartsen „de Gelderse Vallei". Vergndering.

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
(pag. 380)

27, Vereniging van Slachthuisdirecteuren, ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 10.15 uur.
27, P.A.O. - contactdag Pluimveehygiëne, R.I.V. Bilthoven (pag. 209)
28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Cario (pag.

1978.
A pril,

14-

15--

164 en 289) is inmiddels wegens gebrek aan voldoende deelname afgelast zie pag.
469.

Biological Fluids, Brugge/België.

Mei,

1, D.S.K.: Peerdepieten (pag. 470).
1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the
(pag. 1398)

-ocr page 491-

2— 3, Colloque - „Structure de quelques virus animaux: implications pratiques", Uni-
versité de Liège, Bruxelles (pag. 291).

10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert
Kupersoord, Amersfoort, (pag. 325)

11, Research Groep voor Vlees en Vleeswaren TNO - Symposium: „Vlees: voedsel uit
voeder", Lelystad (pag. 341)

12, „Fysiopathologie van diarrhee bij het varken" - Studiedag, Gent/België (pag. 457).

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

17, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

24—26, Zodiac Symposium on Adaptation, Wageningen. (pag. 153 en 392)

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

25, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.I.V.
Bilthoven (pag. 468).

27—28, Internat. Fortbildungskurs der Tierärzte des Bodenseeraumes (A), Schruns-Mon-
tafon.

Juni,

1, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.I.V.
Bilthoven (pag. 468).

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070- 98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals
20th Anniversary, (pag. 1008)

27—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärzdichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposiiim über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of oFrensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

24—28, IL Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/CaliL (U.S.A.).

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitologen, Warschau.

20—29. IVth World Conferenrp on Animal Production. Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

September,

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

-ocr page 492-

Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).
Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.
Weltkongress Mikrobiologie, München.
Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.
Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.
Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)
Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich L

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.
23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.
26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,
Mei,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 2Ie Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

3-

- 8,

6,

4-

- 9,

4-

-12,

12,

13-

-15,

14,

19,

19,

20-

-23,

19-

-22,

21,

21-

-22,

26,

26,

28-

-30,

-ocr page 493-

In memoriam

P. H. SUURD

Op 23 september 1977 bereikte ons het droeve
bericht van hel plotselinge overlijden van onze
vriend en collega Pahe Hendrik Suurd, op de
nog jonge leeftijd van 42 jaar.
Pahe Hendrik Suurd werd geboren op 31
oktober 1934 te Zevenhuizen gemeente Leek,
waar zijn ouders een veehoudersbedrijf hadden.

Nadat hij de lagere school had doorlopen,
bezocht hij de H.B.S. te Groningen, waar hij in
1954 met goed gevolg zijn eindexamen deed. In
dat zelfde jaar Het hij zich inschrijven als student
aan de Faculteit der Diergeneeskunde.
Tijdens zijn studietijd nam Pahe actief deel aan
het studentenleven, wat er toe leidde dat hij een
jaar zitting nam in hel sociëieitsbesluur van de
studentenvereniging Unitas.
In 1957 trad hij in het huwelijk met zijn vroegere
sireekgenote Froukje Marijke Ooslerhuis uit
Tolhert.

Hel uitoefenen van de diergeneeskunst in een
grote huisdierenpraktijk was het uitgesproken
doel. Toen Pahe in 1960 afstudeerde
verbaasde het dan ook niemand van zijn vrienden,
dat hij zich met hart en ziel aan het praktijkwerk
ging wijden.

In januari 1961 startte hij als assistent hij collega
C. van Hcusekom te Weesp. In juni van datzelfde
jaar nam hij de praktijk alleen over.
Door het jeit. dat hij in hart en ziel prakticus
was en hij hij zijn werk een enorme steun
ondervond van zijn vrouw Froukje. ontstond er
een uitstekende relatie met zijn patiëntenkring.
Het viel daarbij op dat Pahe niel gemakkelijk
was voor zichzelf en tevens hi>ge eisen stelde aan
zijn medewerkers. Dit leidde af en toe wel eens
tol hotsingen.

Door het oprukkende Amsterdam kreeg collega
Suurd in de loop der jaren te maken met een
zich sterk veranderend praktijkbeeld. Het aantal
grote huisdieren nam af. terwijl het aantal kleine
huisdieren toenam.

Naast zijn praktijkwerk besteedde Pahe zijn
vrije tijd aan de paardenfokkerij. Het fokken van
de New Forest had daarbij zijn voorkeur. Ook in
bestuurlijk opzicht heeft hij leiding gegeven aan
het N.P.C. Tien jaar lang was hij voorzitter van
het N.P.C. rayon West en tevens heeft hij enkele
jaren deel uitgemaakt van het hoofdbestuur. Het
onder zijn leiding organiseren van de Europese
teamkampioenschappen in 1975 vormde voor
hem een hoogtepunt.

Pahe zat nog boordevol plannen. Nog in de
zomer van 1977 toonde hij ons vol trots zijn
toekomstige woonstee in de .Achterhoek, waar hij
over enkele jaren hoopte zich geheel aan zijn
hohhy ie kunnen wijden.
Het heeft echter niet zo mogen zijn.
Onze gevoelens gaan in de eerste plaats uit naar
Froukje en de kintleren. Voor hen is dit een
hijzonder groot verlies. Ik hoop echter dat zij dit
verlies kunnen dragen, zich daarbij gesteund
wetende door de gcilachte dal met Pahe een
goede vader en een goed mens is heen gegaan.
Hij ruste in Vrede.

J. WARRISK.

Holten, februari 1978

Tijdschr. Diergenee.sk.. Vol. 1113, No.H. I97S

465

-ocr page 494-

Van het Hoofdbestuur

(Uit de vergaderingen van het Hoofdbestuur)

Diergeneeskunde

Jaarcongres 1978

Thema-commissie
Jaarcongres

Wetsontwerp Uitoefening Over dit onderwerp is een aantal jaren geleden beraad geweest.

Op dit moment is het echter noodzakelijk opnieuw de werkgroep
te formeren om tijdig het commentaar van dc K.N.M.v.D. tc
kunnen formuleren. Het Hoofdbestuur besluit daartoe de
voorzitters van de Groepen uit te nodigen in deze werkgroep
zitting te nemen. Daarnaast zullen, behalve de voorzitter en de
secretaris van de K.N.M.v.D., de voorzitter en een lid van de
Ereraad worden uitgenodigd in deze werkgroep zitting te nemen.

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met het voorstel van de
congrescommissie om drie inleidingen te houden tijdens het
Jaarcongres 1978 in Breda. Er komen dus evenals in 1977 geen
secties. In een van de komende nummers van het
Tijdschrifi
voor Diergeneeskunde
zal de Congrescommissie meer
bijzonderheden over de inleiders en de te houden inleidingen
vermelden.

Het Hoofdbestuur besluit een Thema-commissie in te stellen
voor het congres 1979 en volgende jaren. Dit zal een kleine
commissie moeten zijn, die enkele suggesties uitwerkt inzake het
te kiezen congresthema en daarvan een globale uitwerking
maakt. Deze zullen worden voorgelegd aan de
vertegenwoordigers van de Groepen en de Congrescommissie
van het betreffende jaar.

Vestigingsbeleid Naar aanleiding van diverse omstandigheden inzake het

vestigingsbeleid kwam de wens naar voren, dat er een duidelijker
reglement moet komen voor de vestigingscommissies en zo
mogelijk betere criteria waaraan deze commissies zich kunnen
houden.

Besloten wordt op korte termijn ä 4 regionale gesprekken tc
houden, waarbij steeds de voorzitter en de secretaris van dc
K.N.M.v.D. en de voorzitter van de betreffende regio aanwe/ig
zullen zijn. Daarnaast zullen de pro\\inciale vestigingscommissies
uitgenodigd worden.

Paritair tariefsoverleg

C.H.A.

Het Hoofdbestuur gaat cr mee akkoord dat in het vervolg een
afgevaardigde van de Veterinaire Dienst aanwezig zal zijn bij het
paritair overleg inzake de tarieven voor de georganiseerde
dierziektenbestrijding. Door de Veterinaire Dienst is hiervoor als
vertegenwoordiger aangewezen
Dr. K. G. Rohijns.

Collega L. lïiving is namens de K.N.M.v.D. benoemd tot
bestuurslid van de sector Wetenschappelijk Onderwijs van dc
C.H.A.

-ocr page 495-

Er heeft een oriënterend gesprek plaatsgevonden met
Movir D F\'O om dc mogelijkheid om tc komen tot een
collectieve arbeidsongeschiktheidsver/ckering te onderzoeken.

I.idmaatschap In de vergaderingen van het Hoofdbestuur op 8 februari,

1 maart en 22 maart 1978 heelt het Hoofdbestuur het lidmaatschap
van 68 nieuwe leden bekrachtigd.

T. IK IC Giffel, adjunct-secretaris.

Arbeidsongeschikt-
heidsverzekering

Van het bureau

Contributie 1978

Zoals op de contributienota\'s vermeld staat,
dient betaling vóór I maart 1978 te
geschieden of als in twee gelijke termijnen
betaald wordt, dient de eerste termijn vóór
I maart voldaan te zijn.
Indien u hieraan nog niet voldaan heeft,
verzoeken wij u dat zo snel mogelijk te
doen. Het verzenden van herinneringsnota\'s
kost de K.N.M.v.D. veel tijd en geld. U
kunt de Maatschappij en dus u zelf geld
besparen door uw contributie op tijd te
voldoen.

XXI Wereld Veterinair
Congres, Moskou 1-7 juli 1979

Collega\'s die een persoonlijke uitnodiging

voor dit Congres wensen te ontvangen,

worden verzocht zich te wenden tot het

secretariaat van de World Veterinary

Association:

Secretariat of the WVA

70 Route du Pont-Butin

1213 Petit-Lancy Ge

Switzerland.

I^c aanmeldingsformulieren voor het XXI
Wereld Veterinair Congres, dat gehouden
/al worden van 1-7 juli 1979 in Moskou,
zijn op het bureau van de Maatschappij
verkrijgbaar.

Uitwisseling Nieuw-Zeeland

Collega Dr. A. Brand heeft een bezoek
gebracht aan de USA. Canada, Nieuw-
Zeeland en Australië. Hij heeft ons
meegedeeld dat enkele Nieuw-Zeelandse
collegae het zeer op prijs zouden stellen
enkele weken tot maanden met Nederlandse
collegae van praktijk te wisselen.
Dit betreft zowel Grote als Kleine
Huisdieren praktijken. Door gebruik te
maken van eikaars huizen kunnen de
kosten tot een minimum beperkt worden.
Adressen zijn verkrijgbaar bij
Dr. A.
Brand.

T. W. te Giffel.
adjunct-secretaris.

Het UAF vraagt steun

Dankzij de stichting voor vluchteling-
studcnten UAF- (University Assistance
Fund) hebben heel veel vluchteling-
studenten hun diploma aan een universiteit
of hogere beroepsschool kunnen halen.
Zestig gevluchte studenten ontvangen
momenteel een studietoelage van het UAF
Ook andere gevluchte studenten willen
studeren, wij willen graag helpen, maar de
middelen ontbreken ons.
Daarom vraagt het UAF om uw financiële
bijstand; u kunt deze hulp geven door een
acceptgirokaart, die u binnenkort ontvangt,
in te vullen.

Het UAF wil gc\\luchte studenten helpen,
zolang er vluchtelingen zijn.
Stichting voor vluchtelingen-studenten
UAF. F. C. Dondersstraat 16. Utrecht,
telefoon 0.^0-71 12 24, postgiro
76300.

-ocr page 496-

Januari I97S:
.1 J a a rc O n g rc sc o ni m i ss ic

10 College van Direclciircn

11 Bespreking in/ake N.C.D.

Bespreking in/ake praktijken in het westen van
dc pro\\incic l\'trccht

12 Commissie Erkenning en Regislralic van Vete-
rinaire Specialisten

Bespreking in/ake tarieven

1.^ C.V.B.

14 Hoor/itting inzake het Honden- en Kaïtcn-
besluit

16 Bespreking in/ake de /iekte \\ an ,^ujcs/ky
Bespreking in/ake tariel\' begeleiding Mest-
kalveren

17 Nationale Commissie F.V.E.

18 Hooldbestuur
Jaarcongrescommissie

20 Commissie Dierenartsen in Dienstverband
(D.I.D.)

2.^ Bespreking in/ake dc toekomst van het secre-
tariaat FVE

24 Jaarcongrescommissie
26 College van Directeuren

Februari 1978:

I

Nationaal Comité van de W.V.A.
Raad Veterinaire Aangelegenheden
Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Bespreking in/ake het zwerfkattenproblecni
op Aruba
Notulencommissie

Gesprek D.S.K.-bestuur met de voorzitter en
de secretaris

Bespreking in/ake de opleiding van de dieren-
arts
C.V.B.

Commissie Functie-onderzoek
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
Hoofdhesluur
College van Directeuren

Movir DT"0 in/ake arbcidsongeschiktheids-
ver/ckcring

Maan 1978:

I Commissie Erkenning en registraie \\an vete-
rinaire specialisten
Hooldbestuur
Jaarcongrescommissie
7 Commissie Post Academisch Onderwijs Vete-
rinaire Volksgezondheid
!.■! Bespreking inzake het kleine huisdierentarief

14 Commissie Begeleiding Mestkalverenbedrij-
ven

Apotheekcommissie

15 Commissie Post Academisch Onderwijs
Groep Praktici Grote Huisdieren

21 Hoofdbestuur Faculteit der Diergeneeskunde

22 Afdeling Pluimvee Stichting Ge/ondhcids-
/org voor Dieren

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde/

Hooldbestuur

C.H.A.

2.1 Varuva-tentoonstcllingscom missie

Pluimvee-adviescommissie van dc Maatschap-
pij

28 Adviescommissie paraveterinaire beroepen

N.C.H.P.
30 College \\an Directeuren

2.1
28

KOMNKl.lJKK NKDERl..VNDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Welke vergaderingen waren er?

Cursus Proefdieren
en proefdierkunde

Op 25 mei cn 1 juni 1978 wordt door de
L.W.L. Proefdierkundige Federatie in het
R.I.V. te Bilthoven een introductiecursus
..proefdieren en proefdierkunde"
georganiseerd voor
t/ierprocfncniers.
Deze introductiecursus wordt gehouden in
verband met de vorig jaar aangenomen Wet
op dc dierproeven, waarin onder meer
deskundigheid wordt verwacht bij de
onderzoeker, die proeven tnet dieren
verricht.

Een groot aantal specialisten zijn bereid
gevonden informatie te geven over
deelgebieden van dc proefdierkunde.
Dc introductiecursus zal bij voldoende
belangstelling jaarlijks worden herhaald.
De naincn van de deelnemers aan de
introductiecursus zullen worden bekend
gemaakt bij de inspecteur belast met de
controle op de Wet op de dierproeven
Voor de eerste cursus kunnen slechts
50 deelnemers worden ingeschreven.
Voorafgaand aan de cursus zal aan de
deelnemers een informatieboekje worden
verstrekt, waarin een grote hoeveelheid

-ocr page 497-

basisinformatie o\\cr de procfdierkimde
is \\cr/amcld. De bedoeling is dat de
deelnemers dit boekje \\oor dc cursus
aaiidiiclitig bestudeerd hebben.
De inschrijNing is open tot I mei 1978.

Namens L.W.l.. Proefdierkundige

Federatie:

Dr. R. Kroes. C.l.V.O. T.N.O..

Utrechtseweg 48.

3704 HE Zeist.

Drs. //. J. Siol. Lab. voor Chirurgie.

Wassenaarseweg 62.

2333 AL Leiden.

Programma

Introductiecursus: Proefdieren cn
Proefdierkunde

Cursuslciding: R. Kroe.s en //. J. Siol.
Secretariaat: Laboratorium voor Chirurgie.
Wassenaarseweg 62. Leiden.

donderdag 25 mei 1978

8.30 Registratie

\'X-W Opening: //. J. Siol

I Proefdierkunde

Voorzitter: II\'. J. I. v. </. Giihleii

9.35 Wat is Proefdierkunde:

ir. ./. /. 1-. </. OiiU/c/i
1Ü.Ü5 Discussie
10.10 Wet op de dierproeven;

.\\f. J. Pohhehuir
10.35 Discussie
lü.45 Pauze

I 1.05 Film: Curiositv that killed the cat
11.25 Ethiek;
\\lw. . K. Kremer
12.05 Discussie

12.15 Alg. discussie onder leiding van dc

zaalvoorzitler
12.30 Lunch

II Proefdieren. Variabiliteit en
standaardisatie

Voorzitter: C. /\'. Hollander

14.00 Inleiding: C. F. Hollander
1410 Microbiologie fundamenteel en

toegepast; ./. f\'. Koopman
14.45 Discussie

14.50 Pathologie; R. Kroes en

J. W. M. .4. Mullink
15.10 Discussie
15.15 Pauze

15.45 Genetica; /.. F. M. van Zuiplwn
16.15 Discussie

16.20 Alg. Discussie onder leiding van de
zaalvoorzitter

donderdag I juni 1978

III Proefdieren
Voorzitter: ./. Rrniw

9.00 Verzorging en huisvesting; IS. C. Krui/l
0.25
Voeding: ,■). P. de Groot
9.45 Het \\erkrijgen \\an proefdieren; ./. .1/. van
Gaaien

10.05 Alg. discussie onder leiding van dc

zaalvoorzitter
10.15 Pauze

10.35 Produktie van proefdieren; J. C. J. van

I Het
10.50 Discussie

10.55 De optimale conditie van proefdieren;

G. P. Bacrcnds
11.25 Discussie

11.30 Zoönosen; C. J. I \'ernieulcn

11.45 Allergit-n door huisdieren; R. I\'oorhorst

12.15 Discussie

12.20 Alg. discussie onder leiding van de

zaalvoorzitter
12.40 Lunch

IV Het diere.\\periment
Voorzitter:
R. Kroes

1400 Eisen en kostenaspect proefdieren;

R. Leyten
14.20 Modellen (natuurlijke en
gemaakte):
li\', de Jong
14.40 Discussie
14.45 Technieken;
H. J. Stol
15.05 Doseringen; J. Frens
15.25 Discussie
15..W Pauze

16.00 Film ..Het e.xperiment"

16.20 Alg. discussie onder leiding van de

zaalvoorzitter
16.50 Sluiting; //. ,/.
Siol

Federatie van Europese
Verenigingen voor
Paardenpraktici

Eerste Congres te
Monte Carlo afgelast

Verwezen wordt naar reeds eerdere hierover
verschenen berichten
(Tijdschr. Dier-
genee.sk.,
103, 164 en 289, (1978).

Bij het ter perse gaan van deze aflevering werd
het bericht ontvangen, dat wegens het niet
bereiken van het gewenste aantal deelnemers
(van 250 personen) het eerste congres van de
Federatie, dat op 28-29 april te Monte Carlo
zou plaatsvinden,
niet door zal gaan.

-ocr page 498-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Peerdepieten 1978

Excnals de afgelopen 20 jaren organiseert de
Diergeneeskundige Studenten Kring nu al weer
\\oor dc 21e keer de langzamerhand overbekende
cn veel toeschouwers trekkende
Pcenivpicieiulug.
cn wel op de viering \\an dc Koninginnedag,
1 mei a.s.. op de dralbaan van Hilversum.
De/e dag. die in de nauwste samenwerking met de
Paarden Sportvereniging Hilversum tot stand
komt. staat geheel in het teken van de
Diergeneeskunde hetgeen ondermeer tot
uitdrukking komt in de naamgeving van de
courses.

Naast de normaal op deze dag te verrijden
courses, zal toch ongetwijfeld het absolute
hoogtepunt van deze dag de
Pcenlcpieicnioiirse
worden, een course waarin 12 veterinair
studenten en studentes met elkaar op sportieve
wijze achter paard en op de sulky de strijd zullen
aanbinden om de fel begeerde titel van
Pecnlcpiei 1978.

Op deze dag. waar alle veterinaire
hoogwaardigheidsbekleders, die men zich maar
kan voorstellen, zich bevinden, wordt de
entourage zoveel mogelijk bepaald door de
studenten in Ascot-style: opvallende
hoofddeksels cn jurken voor de dames, hoge
hoed en jacket voor de heren. Bovendien vindt er
op Hilversum een verkiezing plaats van het
fraaist-uitgcdoste paar.
Om de reis van Utrecht naar Hilversum-
Sportpark te kunnen volbrengen, zal er vanaf het
station Maliebaan een speciale
Pccrcicpieicn-
express
rijden, zodat ook hier ueer de
uitstekende en ge/ellige sfeer gegarandeerd zal
/ijn. De/e trein /al \\ertrekken om 12.00 uur
precies. Kaartjes voor dc/e Irein /ijn a / 3. per
stuk te verkrijgen of tc bestellen op de D.S.K.-
kamer. Het betreft retour-kaartjes. Terug van
Hilversum naar Utrecht kan van dc treinen van
de normale dienstregeling gebruik gemaakt
worden.

\'s Avonds /al de winnaar van de Peerdepieten-
course gehuldigd worden op het grootse
galafeest, dal door de feestcommissie van de
D.S.K. georganiseerd /al worden. Dit galafeest
wordt gehouden in Restaurant ..De MoP\' in
Leusden-Zuid. (Hoe hier te geraken is te destilleren
uit een route-beschrijving verkrijgbaar bij dc
D.S.K.).

Op dit galafeest wordt de muziek verzorgd door
verschillende bands (waaronder het overbekende
Roemeense dansorkest van .lan-Chris van
Kooten) en een disk-jockey; verder is er te
vinden roulette, hlack-jack en voor de inwendige
mens diverse ka/en en andere happen (worst,
bitterballen, saté etc.). terwijl de/e — enigszins
consistentieu/e - materie bevochtigd kan
worden met een keur aan wijnen, pils en andere
dranken.

De toegangsprijs voor dit werkelijk sensationele
en haast al bij voorbaat geslaagde galafeest
bedraagt slechts / 20. - per paar. Bij dit
toegangsbewijs is een inlegvel gevoegd, met
behulp waarvan u een korting kunt krijgen bij
het huren van een rok-kostuum. Deze aanbieding
geldt zolang de voorraad strekt. Kaarten kunnen
worden afgehaald op de D.S.K.-kamer, maar
zijn ook te bestellen door /\'20. over tc maken
op postgironummcr 271994 t.n.v. Tiscus D.S.K.
onder vermelding van toegang galafeest P
.I\'.
1978.

In de hoop veel studenten cn afgestudeerde
dierenartsen op de/e 21e Peerdepietendag. dus
overdag in Hilversum en \'s avonds in l.eusden-
Zuid, te mogen begroeten, teken, ik met
gevoelens van de meest hoge achting, namens het
Bestuur,

deen Hisicrvels.

D.S.K. h.t. vicc-praeses.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
ccllcgae:

Baas, A.; 1978; Utrecht. Wccrdsingcl O.Z. 66.

Braak , A. E. van de. 1977; 76420 Bihorel (Les Rouen, Krance), 4 Allee Sacha Guitry.
Dijk, S. van; 1974; Dc Bilt. Alben Einstcinweg 15.

Hor/inek-Saucr. Mevr. Dr. B. R.; 196.1; Hannover-1963; Bilthoven. Dr. J. Röntgenlaan 47.
Moppes, Mej. M. C. van; 1978; De Bilt. Wilhelminalaan 5
Postma. E. J.; 1977; Utrecht. Corn. Houtmanstraat 10.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Guldemond, G. C.; 1977; Utrecht. Burg. Reigerstraat 81.

-ocr page 499-

Pol. B. H. van der; 1978; Veenendaal. Haverveld 33.
Rieter, R.
I. H.; 1977; Roermond. Kasteel Malborghstraat 55.
Roseboom, M.; 1978; De Klomp (Ede), Trapjesweg 6.
Straver, C. Th. A.; 1970; Woerden, Vincent van Goghlaan 9.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. L. A. C. Erhart. Groot Blankenberg 60, Amsterdam.
M. H. J. M. Rutten,
I.B.B.-laan 133, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Amerongen. G. J. H. van: 1976; Nijmegen;
tel. (080) 449449 (privé). 550734 (prakt.).
Bariel.\'i. A. P. C.: 1955; Roosendaal (N.Br.);
p., geass. met B. J. A. M. Boschker, J. P. M.
Meesters en J. M. Verbocht.
Boschker. B. J. A. M.: 1973; De Schijf (post
Roosendaal); p., H-D., geass. met A. P. C.
Bartels, J. P. M. Meesters en J. M. Verbocht.
*Braak. A. E. van cle: 1977; 76420 Bihorel
(Les Rouen, France), 4, Allée Sacha Guitry;
tel. (09.33.35) 987250; d. Denkavit France
(zie ook pag. 280).

*Diik. S. van: 1974; De Bilt, Albert Einstein-
weg 15; tel. (030) 764132 (privé), 533911 of
531III (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.).
Elsi. H. A. M. van: 1975; Oss; tel. (04120)
33775; p.

Erk. W. van: 1973; Hendrik-ldo-Am-
bacht; p.. geass. met P. v. d. Eijk en R. de
Rooij.

Eijk. P. van der: 1965; Ridderkerk; tel.
(01804) 14253; p.. geass. met W. van Erk en
R. de Rooij.

FeU.x. H.: 1948; Laren (post Lochem/GId.);
tel. (05738) 1791 (privé), 1243 (prakt.).
Guldemond. G. C.: 1977; Utrecht, Burg. Rei-
gerstraat 81; tel. (030) 516266; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

* Horzinek-Sauer. Mevr. Dr. B. R.: 1963;
Hannover-1963; Bilthoven, Dr. J. Rontgen-
laan 47; tel. (030) 780129; wnd. d.
Jonge. W. K. de: 1956; Alkmaar; tel. (072)
117717 (privé). 120544 (bur.).
Meesters. J. P. M.: 1952; Roosendaal; p.,
geass. met A. P. C. Bartels. B. J. A. M. Bosch-
ker en J. M. Verbocht.
Nieuwenhuizen. J. H.: 1951; Julianadorp
(Gem. Den Helder). Vogeizand 2.309; tel.
(02235) 2743 (privé), (02230) 14690 (bur.);
k.d.; r.k.

166

168

175

176

185

188

189

189

190

196

207

211

230

236

Oven. R. van: 1970; Laren (post Lochem
GId.); tel. (05738) 1737 (privé). 1243 (prakt.).
Planling. F.: 1977; Berghem (N.Br.); tel.
(04123) 1817; p., ass. bij Th. F. Krabbcnborg
en P. H. M. Wyers.

Pot. B. H. van der: 1978; Veenendaal, Haver-
veld 33; tel. (08385) 13905; wnd. d. (toevoe-
gen als lid).

*Posima, E. J.: 1977; Utrecht, Corn. Hout-
manstraat 10: tel. (030) 730510; p.. ass. bij
C. Hennis en H. Oosterhof.
Rieter. R. I. H.: 1977; Roermond. Kasteel
Malborghstraat 55; tel. (04750)24955 (privé).
29977 (prakt.); p. (toevoegen als lid).
*RooiJ. R. de: 1975; Wassenaar: p., H-D..
geass. met W. van Erk en P. v. d. Eijk.
Roseboom. M.: 1978; De Klomp(Ede).Trap-
jesweg 6; tel. (08387) 1538; wnd. d. (toevoegen
als lid).

*Rulkens. R. J.: 1978; Oosterhout (N.Br.).
Hoogstraat 34; d.

*Sauer. Mej. Dr. B. R.: 1963; Hannover-
1963; zie: Horzinek-Sauer, Mevr. Dr. B. R.
*Smil. Th.: 1958; Witharen (Ommen), Bal-
kerweg 66; tel. (03430) .3641 (bur.).
Straver. C. Th. A.: 1970; Woerden, Vincent
van Goghlaan 9; tel. (03480) 18843 (privé),
13157 (prakt.); p., H-D.. geass. met J. R. S.
Vermeulen (toevoegen als lid).
Verbocht. J. M.: 1975; Roosendaal (N.Br.);
p., geass. met A. P. C. Bartels. B. J. A. M.
Boschker en J. P. M. Meesters.
Vooren. R. J.: 1976; Putten; wnd. d.
Wesselink. H. G. M.: 1977; Enschede; d. in
m. dnst.

249

255

258

265

268
272

Overleden

B. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht op
12 maart 1978

T. H. van der Spek te Hoogeveen op 17 maart 1978

240

241

242

243

246

247

247

247

Jubilea

A. van de Kamp te Assen

A. H. P. van der Put te\'s-Gravenhage

P. van Riinte Bilthoven

H. H. H. Schreinemakers te Roermond
I h. Kreugerte Amsterdam-C.

J. P. Coppoolse te Voorthuizen

I.. Zegers tc Bloemendaal
G. Jensma te Balk

27 april 1978

28 april 1978
28 april 1978
28 april 1978

6 mei 1978

7 mei 1978
13 mei 1978
15 mei 1978

(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 50 jaar op
(afwezig) 50 jaar op
(afwezig) 50 jaar op
(afwezig)40jaarop
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 25 jaarop
(afwezig) 25 jaar op

-ocr page 500-

pharmaceutische en
chemische industrie

beaphar

GEVRAAGD:

DIERENARTS of
AANKOMEND DIERENARTS

met farmacologische achtergrond.

Beaphar B.V., fabrikant van genees- en
verzorgingsmiddelen voor huisdieren vraagt
een dierenarts voor technische
w/erkzaamheden en de farmacologische
problematiek.

Vooral op het gebied van de farmacologie
wacht een belangrijke taak, gezien de
internationale ontwikkelingen van
Beaphar B.V. en haar buitenlandse
vestigingen.

Eventuele sollicitanten kunnen ook de
mogelijkheid krijgen zich alsnog te
bekwamen op het gebied van de
farmacologie.

Schriftelijke sollicitaties kunnen gericht
worden aan

Beaphar B.V.

afd. personeelszaken,

Postbus 7,

8100 AA RAALTE.

-ocr page 501-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN VAN VIRALE ZIEKTEN
BIJ HET VARKEN NU EN IN DE TOEKOMST1)

I. Algemene beschouwingen

Possible Methods of Control of Virus Disease in Swine Today and in the Future
I. General
M. PENSAERT2)

Samenvatting

De auteur behandelt eerst in algemene termen de mogelijke benaderingswegen voor de be-
strijding van virale ziekten bij het varken. De keuze van de bestrijdingsmethode zal afhangen
van verschillende faktoren zoals de ecologische en geografische inplantatie van de dierpopu-
latie, het epizoötiologisch gedrag van het veroorzakend virus zelf en ekonomische en politieke
overwegingen. Vier alternatieven met hun voor- en nadelen worden besproken. Deze zijn: het
definitief vrijmaken en/of vrijhouden van de varkenspopulatie van een bepaald virus, het en-
zoötisch houden van een bepaald virus en deze enzoötische toestand op het bedrijf bevorderen,
vaccinatie en tenslotte een combinatie van bovengenoemde. Samengaande met de evolutie naar
steeds groter wordende varkensbedrijven, wordt het evenwicht tussen de natuurlijke of speci-
fieke immuniteit van de dierpopulatie en verschillende virussen dikwijls verstoord in het voor-
deel van het virus. De infectiedruk loopt immers te hoog op en het epizoötiologisch gedrag
van het virus in kwestie ondergaat niet zelden wijzigingen. Daarom is de auteur van mening
dat, op langere termijn, de behoefte voor het kunstmatig verhogen of op peil houden van de
immuniteit van de varkenspopulatie steeds groter zal worden. Dit kan enkel gebeuren door het
toedienen van frekwente vaccinaties. Het is niet uitgesloten dat, voor een effectieve bestrijding
van verschillende virale ziekten bij het varken, vacccinatie als enige en laatste mogelijkheid
zal overblijven.

Summary

To begin with, possible approaches to the control of virus disease in swine are discussed in
general. The choice of a method of control wil be decided by various factors such as the eco-
logical and geographical environment of the animal population, the epizootiological behaviour
of the causative virus itself as well as economic and political considerations. These consist in
definitely freeing the swine population and/or keeping it free from a particular virus, main-
taining a particular virus in an enzootic state, promoting this enzootic state within the herd,
vaccinating and, finally, combining the above procedures. In conjunction with the trend to-
wards increasingly large piggeries, the equilibrium between natural or specific immunity of
the animal population and various viruses is often upset to the advantage of the virus. The
pressure of infection will increase unduly and the epizootiological behaviour of the virus in
question will not infrequently undergo alterations. Therefore, it is believed that the need for
artificially increasing immunity or maintaining it at its current level will constantly increase
in the long run. This can only be achieved by frequent vaccination. It is not unlikely that
vaccination will remain as the sole and last possibility of effectively controlling various forms
of virus disease in pigs.

1  Naar een voordracht gehouden op een studiedag van de Groep Geneeskunde van het
Varken K.N.M.v.D. te Oss, Nederland.

2  Prof. Dr. M. Pensaert; Laboratorium voor Virologie, Fakulteit van de Diergeneeskunde,
Casinoplein 24, B-9000 Gent, België.

-ocr page 502-

Bij het begin van dit artikel dient in de
eerste plaats duidelijk gesteld te worden
dat het niet in de bedoeling ligt allerlei
speculaties of voorspellingen naar voor
te brengen.

Het is immers in het verleden reeds
meermalen gebleken dat vele biologische
systemen zich niet lenen voor dergelijke
voorspellingen. -Aan de hand van ver-
schillende voorbeelden mag beweerd
worden dat virussen hierop geen uit-
zonderingen maken. De meest recente
voorspellingen van 1976 in de U.S.A.,
dat het varkensgriepvirus een epidemie
bij de mens zou veroorzaken, is totnog-
toe niet uitgekomen. De uitgebreide en
dure vaccinatiecampagne die als gevolg
van deze voorspelling in voornoemd
land uitgevoerd werd heeft zelfs hierop
geen invloed gehad.

Verschillende virussen hebben op dier-
geneeskundig vlak een evolutie gekend
die niet te voorspellen zou geweest zijn.
Als typische voorbeelden kunnen hier
aangehaald worden de evolutie van in-
fectieuse rhinotracheitis bij het rund,
van de ziekte van Marek bij pluimvee
en, meer recent, van het virus van
Aujeszky bij het varken en andere dier-
soorten.

Het ligt veeleer in de bedoeling van
deze bespreking een aantal beschouwin-
gen naar voren te brengen over de be-
strijding van enkele virale ziekten bij het
varken. Deze beschouwingen zijn prak-
tisch uitsluitend gebaseerd op weten-
schappelijke argumenten of motieven en
houden vooral rekening met de huidige
toestand van de ziekte in kwestie. Het
moet benadrukt worden dat verschillen-
de andere motieven zoals politieke en
ekonomische niet alleen op bedrijfs-
niveau maar ook op nationaal vlak en
tussen internationale handelspartners
een belangrijke invloed kunnen uitoefe-
nen op de manier waarop uiteindelijk
een bepaalde ziekte in een land zal be-
streden worden. Ook met de praktische
uitvoerbaarheid van een voorgestelde
methodiek van bestrijding dient reke-
ning gehouden te worden. De auteur is
er zich dus ten volle van bewust dat
voor een goede aanpak bij de bestrijding
van virale ziekten deze verschillende
facetten zoveel mogelijk met mekaar
moeten in overeenstemming gebracht
worden. Tenslotte moet erop gewezen
worden dat allerlei bedrijfshygiënische
voorzorgsmaatregelen niet bij deze be-
spreking zullen betrokken worden.

Algemene beschouwingen

De bestrijding die gevoerd wordt tegen-
over virale ziekten bij huisdieren, waar-
onder het varken, heeft in grote lijnen
tot doel het ziekterisico uit te schakelen
of te verkleinen en bij eventuele ziekte-
uitbraken de verliezen te beperken. Om
deze doelstellingen te bereiken zijn ver-
schillende werkwijzen mogelijk en ook
reeds in de praktijk gebruikt geworden.
Bestrijdingsmethoden kunnen onder-
meer bestaan uit quarantaine en isolatie,
afslachten van besmette of zieke dieren
en het gebruik van biologische prepara-
ten. Een aantal belangrijke factoren zul-
len mede bepalen aan welke van deze
bestrijdingsmethoden of aan welke even-
tuele combinatie ervan de voorkeur zal
gegeven worden.

Factoren die de keuze van een bestrij-
dingsmethode beïnvloeden

1. De ecologische en geografische inplantatie
van de varkenspopulatie

Een methode die gebruikt wordt om een
bepaalde virale ziekte te bestrijden kan
zeer effectief zijn in sommige landen of
streken terwijl ze waardeloos kan blijken
te zijn in andere. Engeland kan hiervoor
als typisch voorbeeld aangehaald wor-
den. In dit land met zijn geïsoleerde
geografische ligging zullen bestrijdings-
methoden gebaseerd op quarantaine en
isolatie meer gerechtvaardigd zijn dan
in de andere EEG landen. De maatrege-
len die in Engeland genomen worden
om virussen zoals varkenspest, mond-
en klauwzeer en razernij buiten de gren-
zen te houden, vinden hun oorsprong
vooral in deze geografische ligging.
Het mag zelfs gesteld worden dat, bin-
nen eenzelfde land, verschillende maat-
regelen in toepassing gebracht kunnen
worden voor verschillende streken. De

-ocr page 503-

bestrijding van varkenspest in België,
waarbij een verplichte vaccinatie bestaat
voor alle varkens boven de 20 kg in de
provincies Oost- en West-Vlaanderen en
in het arrondissement Turnhout, is ge-
baseerd op het feit dat op deze beperkte
grondgebieden tot 65 a 70% van de
Belgische varkensstapel aanwezig is. In
deze streken zijn de varkensbedrijven op
zeer korte afstand van elkaar gelegen en
behoren ze tot één enkel marktgebied.
Soortgelijke gebieden met hoge concen-
traties aan varkens bestaan evenzeer in
Nederland, Frankrijk, Duitsland en
Denemarken maar niet in Engeland. Het
is niet uitgesloten dat Engeland, on-
danks zijn eilandpositie, toch dezelfde
ziekteproblemen zou kennen als de an-
dere EEG landen indien gelijkaardige
gebieden met dicht bevolkte bedrijven
zouden voorkomen.

2. Het virus zelf

Het epizoötiologisch gedrag verschilt in
grote mate van het ene virus tot het an-
dere. Ook met dit gedrag moet rekening
gehouden worden bij het opstellen van
een bestrijdingsmethode.
Het mag gesteld worden dat het epizo-
otiologisch gedrag van vele virussen
nog onvoldoende gekend is. Bij het op-
stellen van een bestrijdingsplan tegen-
over een bepaald virus is het essentiëel
te weten of dit in staat is onder natuur-
lijke omstandigheden meerdere dier-
soorten te besmetten of zelfs bepaalde
diersoorten als reservoir te gebruiken.
Wanneer een virus mechanismen bezit
om in een dierpopulatie latent of persis-
terend aanwezig te blijven zal hierdoor
de bestrijding heel wat bemoeilijkt wor-
den. Verder is het reeds meermalen
aangetoond dat het epizoötiologisch ge-
drag van een bepaald virus van het ene
bedrijf tot het andere kan variëren. Vi-
russen zoals het virus van Aujeszky en
het TGE virus verdwijnen na een uit-
braak op kleine en middelgrote varkens-
bedrijven, terwijl ze regelmatig persis-
teren op grotere industriële bedrijven.
Dit betekent dan ook dat de gebruikte
bestrijdingsmethode dikwijls zal dienen
te verschillen van het ene bedrijfstype
tot het andere. Dit houdt dan ook in dat
een bestrijdingsmethode die nu effectief
is, later onvoldoende kan blijken te zijn
mdien de evolutietrend naar grotere be-
drijven zich zou blijven doorzetten. Het
feit dat sommige evoluties in de var-
kenshouderijen biologische veranderin-
gen of epizoötiologische aanpassingen
van bepaalde virussen meegebracht heb-
ben, bewijst eens te meer dat voorspel-
lingen aangaande bestrijdingsmogelijk-
heden van virale ziekten bij het varken
op lange termijn (jaren) moeilijk te
maken zijn.

3. Economische en politieke factoren

Bij het opstellen van een bestrijdings-
methodiek zullen wetenschappelijke mo-
tieven dikwijls een hoofdrol moeten
spelen maar mogen economische en po-
litieke factoren evenmin over het hoofd
gezien worden. Indien een wetenschap-
pelijk verantwoorde methode van be-
strijding gepaard gaat met meer kosten
dan opbrengsten, zal deze methode moei-
lijk verdedigbaar zijn. De „cost/benefit"
verhouding moet zeker gerespecteerd
worden voor bestrijding van virale ziek-
ten bij de nutsdieren zoals het varken.
Wel moeten ze soms op zeer lange ter-
mijn gespreid worden. Deze verhouding
is niet van toepassing voor de bestrij-
ding van virussen die zoönosen verwek-
ken en is ook weinig van toepassing bij
gezelschapsdieren.

Ook met politieke motieven moet dik-
wijls rekening gehouden worden, vooral
in de landen die sterk afhankelijk zijn
van export van bepaalde diersoorten of
eetwaren van dierlijke oorsprong. Het
vrijwaren van de handel is in het ver-
leden dikwijls een stimulans geweest om
tot georganiseerde bestrijding over te
gaan. Op zichzelf heeft deze vrijwaring
geen invloed op de strategie zelf, tenzij
er door de importlanden dringende sa-
nitaire eisen gesteld worden. Vaak die-
nen deze sanitaire eisen als voorwendsel
om de import af te remmen. Onder deze
omstandigheden bepaalt het Importland
de strategie die het exportland moet
volgen.

-ocr page 504-

Als besluit kan dus zeker gesteld wor-
den dat, bij het opstellen van een be-
strijdingsmethode voor een bepaalde
virale ziekte, verschillende factoren
tegenover mekaar moeten gesteld en af-
gewogen worden en in de mate van het
mogelijke ook met elkaar moeten ver-
zoend worden.

Mogelijke benaderingen voor de bestrij-
ding van virale ziekten bij het varken

Vier verschillende benaderingen kunnen
voorop gesteld worden voor de bestrij-
ding van virale ziekten bij het varken.
Ieder van deze methoden brengt uiter-
aard voor- en nadelen mee.

1. Het definitief vrijmaken en/of vrijhouden
van de varkenspopulatie van een bepaald
virus

Deze bestrijdingsmethode is enkel reali-
seerbaar in georganiseerd verband en is
dus steeds wettelijk opgelegd. Ze houdt
dus in dat gepoogd wordt door midde-
len als hygiëne, quarantaine of afslach-
ting de dierpopulatie vrij te maken en/
of te vrijwaren van het virus in kwestie.
Dit betekent dat de populatie seronega-
tief is of wordt, en dat ze dus volledig
gevoelig is aan het virus indien dit hier-
in zou terechtkomen. Deze bestrijdings-
methode wordt ondermeer gebruikt in
alle EEG landen voor vesiculaire var-
kensziekte. Ze wordt eveneens toegepast
voor varkenspest in landen zoals Enge-
land.

Wetenschappelijk gezien kan het ver-
krijgen van deze virusvrije toestand als
ideaal beschouwd worden. De moeilijk-
heid bestaat vooral in het behoud ervan.
Het mag gesteld worden dat de meeste
virussen die economische verliezen te-
weeg brengen bij varkens nog wereld-
verspreid zijn. De mogelijkheden tot hun
verspreiding zijn, vooral onder onze
omstandigheden, nog zeer groot. Het
mag wel als bekend beschouwd worden
en het is trouwens ook in het verleden
al gebleken, dat zeker binnen de EEG
landen de politieke en geografische
grenzen weinig betekenen om te verze-
keren dat landen of streken permanent
kunnen vrijblijven van de meeste virus-
sen.

Hun verspreidingskansen worden sterk
in de hand gewerkt door allerlei inter-
nationale handelsbetrekkingen. De ver-
spreidingskansen van virussen zijn voor-
al groot bij deze die mechanismen be-
zitten om langdurig te overleven (per-
sisterende infecties, latente infecties, re-
servoirs buiten de natuurlijke gastheer).
Vooral met deze laatste virussen is het
behoud van een totaal gevoelige var-
kenspopulatie zeker op langere termijn
zeer moeilijk zo niet onmogelijk reali-
seerbaar.

De toestand van volledige gevoeligheid
van de populatie brengt grote risico\'s
mee voor het plots ontstaan van epizo-
otieën die dan catastrofale gevolgen
kunnen aannemen. Hij beperkt in sterke
mate de handel van dieren en dierlijke
produkten en gaat dikwijls gepaard met
strenge restricties op de vrijheid van be-
weging van de mens.
De bestrijding van een virale ziekte uit-
sluitend door isolatie en/of uitroeiing is
daarom enkel doenbaar:

— ofwel voor een zeer beperkt aantal
virussen;

— ofwel bij specifieke omstandigheden
i.v.m. geografische ligging;

— ofwel indien op internationaal vlak
éénvormig deze bestrijdingsmethode
toegepast wordt.

■Aangezien echter deze voorwaarden niet
van toepassing zijn voor België en voor
andere EEG landen in continentaal
Europa gaat het in stand houden van
een varkenspopulatie die gevoelig is
tegenover virulente virussen nog steeds
met te veel risico\'s gepaard. Vooral de
noodzaak tot het gebruik van dezelfde
bestrijdingsmethode op internationaal
vlak dient onderlijnd te worden. Daar-
om komen voor onze landen totnogtoe
enkel mond- en klauwzeer en vesiculaire
varkensziekte voor deze bestrijdings-
methode in aanmerking.

2. Enzoötisch houden van een bepaald virus

Deze enzoötische toestand bestaat erin
dat het virus in kwestie zich onder
natuurlijke omstandigheden onder de

-ocr page 505-

varkenspopulatie in een voldoende
graad verspreid heeft en deze versprei-
dingsgraad in stand houdt. Dat betekent
dat met deze virussen een bepaalde
graad van contact en infectie aanvaard
en zelfs gewenst is. Hierbij is dus geen
vaccinatie noodzakelijk vermits in enzo-
otische streken het grootste deel van de
varkenspopulatie reeds een immuniteit
bezit door een vroegere infectie (al of
niet gediagnosticeerd, al of niet sub-
klinisch).

Deze situatie is heel wat stabieler dan
totale gevoeligheid.

De landen of streken waar een bepaald
virus enzoötisch voorkomt moeten zich
geen zorgen maken over het binnenko-
men ervan, zodat de handel vrij kan ge-
beuren. Ze moeten zich evenmin zorgen
maken over het eventueel voorkomen
van uitgebreide epizoötieën, aangezien
deze zullen verhinderd worden door een
bestaande graad van populatie-immuni-
teit.

Een dergelijke enzoötische toestand doet
zich bij varkens onder natuurlijke om-
standigheden voor, o.a. met de entero-
virussen (waaronder Smedi-enterovirus-
sen), het vomiting and wasting disease
virus, het parvovirus en waarschijnlijk
ook het varkensrotavirus. Een dergelijke
toestand zou men zich eveneens kunnen
voorstellen met virussen zoals het TGE
virus dat dan op artificiële manier
regelmatig zou dienen verspreid te wor-
den.

Deze enzoötische toestand heeft echter
ook nadelen. Het is bijna onvermijdelijk
dat, in gebieden waar een virus enzo-
otisch is, sporadische ziektedoorbraken
zullen voorkomen. Dit kan het geval
zijn wanneer de natuurlijke immuniteit
te kort schiet of wanneer het virus in
kwestie terecht komt in subpopulaties
die toch gevoelig zijn. Dergelijke gevoe-
lige subpopulaties zullen bijna onver-
mijdelijk voorkomen in de vorm van
kleinere diergroepen die onder geïso-
leerde of semigeïsoleerde omstandig-
heden gehouden worden.
Gevaren van een enzoötische toestand
zijn eveneens dat verliezen kunnen voor-
komen, niet zozeer als gevolg van uitge-
breide epizoötieën maar wel door ver-
mindering in vruchtbaarheid, produktie
en groeiaanzet. Deze verliezen zijn vaak
niet gemakkelijk te onderkennen maar
kunnen op een groot aantal dieren toch
aanzienlijke proporties aannemen.
Voor verschillende virussen is het be-
houden en zelfs bevorderen van de enzo-
otische toestand aan te bevelen op voor-
waarde dat maatregelen genomen wor-
den om opflakkeringen te vermijden of
te beperken. Dergelijke maatregelen zijn
eerder gemakkelijk te nemen voor de
Smedi-enterovirussen, voor het parvo-
virus en voor het vomiting and wasting
disease virus.

Opflakkeringen door virussen zoals het
TGE virus zijn echter heel wat moeilij-
ker te voorkomen.

3. Vaccinatie

Het derde alternatief nl. vaccinatie kan
in het licht van deze bespreking be-
schouwd worden als een gevariëerde
vorm van enzoötische toestand. Het
vormt in feite een compromis tussen de
twee hoger vernoemde alternatieven.
Voor landen zoals België en Nederland
is, bij gebrek aan éénvormigheid in be-
strijdingsmethoden tussen de EEG lan-
den, vaccinatie tegenover de meeste
virussen zeker een goede oplossing op
voorwaarde dat het gebruikte vaccin
veilig is en een afdoende graad van
effectiviteit bereikt. Alhoewel de werk-
zaamheid van belang is, zal een entstof
die onvoldoende effectief is zichzelf uit-
sluiten wanneer blijkt dat de kosten van
vaccinatie niet opwegen tegenover het
bereikte resultaat. Wel mag eraan her-
innerd worden dat in de diergeneeskun-
de een entstof niet altijd 100% werk-
zaam hoeft te zijn om haar gebruik te
verantwoorden. Men kan h\'er immers
het standpunt innemen dat de effectivi-
teit slechts voldoende moet zijn om eco-
nomische voordelen mee te brengen.
Indien een beter produkt nadien be-
schikbaar komt, zal dit toch vlug de
bovenhand halen. De veiligheid daaren-
tegen vormt een aspect bij entstoffen
waarop niet kan of mag toegegeven
worden.

-ocr page 506-

Gevaren in verband met veiligheid heb-
ben vooral betrekking op levende ent-
stoffen en kunnen te maken hebben met
onvoldoende of niet stabiele afzwakking,
uitscheiding van het entstofvirus door
gevaccineerde dieren en aanwezigheid
van bekende of nog onbekende conta-
minerende infectieuse agentia naast het
entstofvirus zelf. Deze tekortkomingen
kunnen leiden tot schadelijke entreacties
bij het gevaccineerde dier zelf of moge-
lijke reversie tot virulentie door terug-
passages in de oorspronkelijke gastheer
bij verspreiding van het vaccinvirus
vanuit gevaccineerde naar niet gevacci-
neerde dieren.

Het probleem veiligheid met betrekking
tot entstoffen stelt zich wel minder met
geïnactiveerde entstoffen. Hier is het
virus in kwestie „gedood" zodat na toe-
diening geen sprake kan zijn van virus-
vermeerdering, virusverspreiding of
mogelijke reversie tot virulentie. Beide
soorten entstoffen brengen wel hun
voor- en nadelen mee. Het standpunt
dat, bij evenwaardige resultaten, de
voorkeur moet gaan naar geïnactiveerde
entstoffen omwille van de lagere risico\'s
is zeker te verdedigen.

4. Combinatie van hogergenoemde
bestrijdingsmogelijkheden

Een combinatie van genoemde mogelijk-
heden, zoals vaccinatie gepaard met af-
slachting, kan soms gebruikt worden.
Dit zal dan ondermeer het geval zijn
onder omstandigheden waar het vrij
houden van de populatie mislukt is, of
kan nuttig zijn als overgangsmaatregel
voor de totale eradicatie van een virale
ziekte.

Dergelijke methodiek wordt in vele
landen toegepast voor de bestrijding
van varkenspest en mond- en klauw-
zeer. Het gezegde dat met vaccinatie
alléén een ziekte niet kan uitgeroeid
worden, is meestal waar maar soms ook
niet. Dit zal grotendeels afhangen van
het virus in kwestie, de pathogenese die
het volgt na infectie van een dier en het
gebruikte vaccin. Indien het virulent
virus zich nog kan vermeerderen bij het
gevaccineerde dier (zij het onder sub-
klinische vorm) dan zal viruspersistentie
onder de gevaccineerde populatie ge-
makkelijk ontstaan en kan dus van era-
dicatie door vaccinatie geen sprake zijn.
De immuniteit die ontstaan is na vacci-
natie kan de persistentie van het viru-
lent virus bevorderen, doordat de klini-
sche uitingen verdoezeld worden en als
dusdanig de diagnose bemoeilijkt is.
Literatuurgegevens afkomstig uit Oost
Europa wijzen erop dat dit het geval is
met de ziekte van Aujeszky.
■Anderzijds zijn er aanduidingen dat een
veralgemeende en voldoende langdurig
doorgedreven vaccinatie wel in staat
zou zijn sommige virussen uit de popula-
tie te doen verdwijnen.
Varkenspest zou hier wel als voorbeeld
kunnen aangehaald worden. In dit geval
zou een veralgemeende vaccinatie wel
kunnen leiden, hetzij tot een sterke be-
perking van het aantal virusbronnen,
hetzij tot een volledig vrijmaken van de
dierpopulatie.

Misschien is het wel nuttig een algemeen
concept voorop te stellen in verband met
de bestrijdingsmethodiek van virale
ziekten bij het varken. De evolutie ge-
durende het laatste decennium van ver-
schillende virale ziekten bij het varken
heeft aangetoond dat, in de grotere be-
drijven, het evenwicht tussen virussen en
de natuurlijke of specifieke immuniteit
van de dierpopulatie dikwijls verstoord
wordt in het voordeel van verschillende
virussen. Dit is ondermeer te wijten aan
de sterk verhoogde infectiedruk met
deze virussen en aan hun gewijzigd epi-
zoötiologisch gedrag op de bedrijven
met hoge dierconcentraties. Een bestrij-
ding van de meeste virale ziekten geba-
seerd op het vrijwillig nemen van aller-
lei hygiënische voorzorgsmaatregelen op
het bedrijf is w^l nuttig en vermindert
het infectiegevaar. Deze voorzorgsmaat-
regelen hebben echter reeds bewezen on-
toereikend te zijn om, in landen zoals
België en Nederland, varkensbedrijven
te vrijwaren voor allerlei pathogene
virussen.
Daarom kan gesteld worden
dat, op langere termijn, de behoefte aan
frekwente vaccinaties van de varkens-
popidatie steeds groter zal worden en

-ocr page 507-

dat deze vaccinaties voor verschillende
virale aandoeningen zelfs het enige en
laatste alternatief zullen vormen.
De
ervaringen opgedaan in de pluimvee-
sector zouden hierbij wel van nut kun-
nen zijn.

Opzoekingswerk in verband met ent-
stoffen zal waarschijnlijk meer moeten
gericht zijn op het ontwikkelen van vei-
lige levende vaccins, waarbij de toedie-
ning langs natuurlijke toegangswegen
kan gebeuren (via voeder, water, aero-
sols). Dit zou de mogelijkheden schep-
pen om de vaccinatie voldoende fre-
kwent toe te dienen en de toediening ge-
makkelijker te maken voor grote dier-
populaties met uitsluiting van indivi-
duele verhandelingen. Verder wordt
hierdoor de natuurlijke infectieweg na-
gebootst, inachtgenomen dat immunisa-
tie door parenterale inoculatie meestal
niet overeenkomt met de manier waarop
de natuur te werk gaat. De ontwikke-
ling van effectieve entstoffen tegen
virale ziekten van het veralgemeend
pathogenetisch type blijkt minder pro-
blematisch te zijn dan het verkrijgen
van effectieve entstoffen tegen virussen
die oppervlakkige slijmvliezen (spijs-
verteringsstelsel, ademhalingsstelsel)
aantasten.

Terzelf dertij d zou deze ontwikkeling
moeten gericht zijn naar het gebruik van
gecombineerde entstoffen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

KLINISCHE AVOND

Donderdag 1 juni 1978, zal door de Kliniek
voor Kleine Huisdieren wederom een klinisciie
avond worden georganiseerd, waarop alge-
meen klinische en orthopedische patiënten
zullen worden gedemonstreerd.

TOXOPLASMOSE ONDERZOEK

Door het tekort aan laboratoriumpersoneel
ziet de Vakgroep Tropische Diergeneeskunde
en Protozoölogie zich tot zijn spijt gedwongen
mede te delen dat het met ingang van I fe-
bruari 1978 niet meer mogelijk is materiaal
dat door dierenartsen wordt toegezonden sero-
logisch of coprologisch te onderzoeken op

Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: Collegezaal van de Kliniek voor Kleine

Huisdieren.

Iedereen is welkom!

Toxoplasma en/of andere coccidiën.
Wel kan men desgewenst nog telefonische ad-
viezen inwinnen.

Namens de Vakgroep
Tropische Diergeneeskunde
en Protozoölogie,
Drs. /.
P. Overdulve.

-ocr page 508-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

PRAKTIJKERVARINGEN MET CLOPROSTENOL
(ESTRUMATE®) BIJ RUNDVEE

Experience of Cloprostenol (Estrumate®) in Dairy Cattle
J. UWLAND1)

Samenvatting

Gunstige resultaten werden verkregen door gebruik van estrumate bij de volgende indicaties:

1. Oestrusinductie bij koeien waarbij geen tochtigheidsverschijnselen werden waargenomen;

2. behandeling van runderen met een chronische endometritis;

3. uitdrijving van een gemummificeerde vrucht;

4. opwekking van een abortus provocatus;

5. oestrussynchronisatie bij pinken.

Geconcludeerd wordt, dat estrumate kan worden beschouwd als een waardevolle uitbreiding
van het therapeutisch arsenaal van de dierenarts.

Siunmary

Satisfactory results were obtained using estrumate in the following indications:

(1) induction of oestrus in cows not showing any symptoms of oestrus;

(2) treatment of cows with chronic endometritis;

(3) expulsion of mummified foetuses;

(4) termination of early pregnancy;

(5) synchronisation of oestrus in heifers.

It is concluded that estrumate may be regarded as a valuable addition to the armamentarium
of therapy available to the veterinarian.

Inleiding In dit artikel wordt mededeling gedaan

Cloprostenol is een synthetisch analogon van enkele praktijkervaringen met de

van prostagla: ndine F2a en wordt in Ne- toepassmg van cloprostenol bij bovenge-

derland op de markt gebracht onder de noemde mdicaties.
naam Estrumate®2).

De krachtige luteolytische werking van a. Behandeling van koeien met „stille bronst\'

cloprostenol bij rundvee werd voor het In het voorjaar en de zomer van 1976

eerst beschreven door Cooper en werden op 69 bedrijven 112 runderen

F u r r (5) en sindsdien door vele onder- onderzocht met de klacht dat bij hen

zoekers bevestigd (1, 2, 3, 7, 8). geen tochtigheidsverschijnselen werden

Door deze luteolytische werking kan clo- waargenomen.

prostenol met gunstig resultaat worden Gemiddeld waren de koeien 7,2 jaar

toegepast voor de opwekking van oestrus oud, de leeftijd varieerde tussen 4 en 11

bij suboestrische dieren in de luteale jaar.

fase (9), de behandeling van endome- Veelal waren het de betere koeien van

tritiden (13), het opwekken van abortus het bedrijf, waarvoor onze hulp werd in-

provocatus in de eerste helft van de gra- geroepen.

viditeit (11), het uitdrijven van gemum- Gemiddeld hadden de dieren op het mo-

mificeerde foeti (11) en de oestrussyn- ment van onderzoek 138 dagen geleden

chronisafeie bij pinken (1, 4, 7, 8, \'l2, gekalfd (variërend van 86 dagen tot

14). 214 dagen).

1 ») Drs. J. Uwland; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland, Postbus 87,
Gouda.

2  I.G.I. Holland B.V.; distributie voor Nederland: Philips Duphar Nederland B.V., Postbus
7133, Amsterdam.

-ocr page 509-

Alle dieren werden rectaal onderzocht.
De bevindingen waren: 2
x gemummifi-
ceerde foetus, 1
X drachtig, 22 x afwij-
kingen aan de uterus, 21
x cysteuze de-
generatie van één of beide ovaria, 6
x in-
actieve ovaria en 1
x adhaesies aan de
ovaria in aansluiting aan een sectio cae-
saria.

Bij 69 runderen konden bij rectale explo-
ratie geen afwijkingen aan het geslachts-
apparaat worden geconstateerd. Deze
dieren werden, voor zover in een der
ovaria een actief corpus luteum kon wor-
den gepalpeerd, intramusculair ingespo-
ten met 0,5 mg. cloprostenol (Estru-
mate®).

Bij 28 dieren was ten tijde van het on-
derzoek geen actief corpus luteum aan-
wezig. Deze dieren werden 8 ä 12 dagen
later wederom onderzocht. Zij hadden
toen allen wel een actief corpus luteum
en werden met Estrumate ingespoten.
De veehouders werd geadviseerd om de
dieren gedurende de eerste week na de
injectie nauwgezet op tochtigheidsver-
schijnselen te controleren en ze, indien
tochtigheid werd waargenomen, te laten
insemineren.

Van de 69 aldus behandelde dieren wer-
den 65 binnen 6 dagen (gemiddeld 3,8
dag) na de injectie tochtig, bij 2 dieren
werden pas 6, respectievelijk 9 dagen na
de injectie tochtigheidsverschijnselen
waargenomen. Bij twee dieren bleven de
tochtigheidsverschijnselen uit.
Een overzicht van het tijdsverloop tus-
sen de Estrumate-injectie en het optre-
den van tochtigheidsverschijnselen is ver-
meld in tabel 1.

Tabel 1. Tijdstip van optreden van oestrus-
verschijnselen na een i.m. injectie met 0,5 mg
cloprostenol.

dagen post

aantal runderen

injectionem

in oestrus

2

4

3

37

4

25

5

4

6

1

7

Q

O

9

1

totaal

63

De beide dieren, die niet reageerden op
de behandeling, werden circa drie we-
ken na de eerste injectie wederom onder-
zocht. Zij waren respectievelijk 7 en 10
jaar oud. Bij beide dieren konden ook bij
dit heronderzoek geen afwijkingen aan
het geslachtsapparaat worden geconsta-
teerd.

De behandeling werd herhaald met als
gevolg dat één koe 4 dagen later toch-
tig was en de andere koe ook op deze
herhaalde behandeling niet reageerde.
Alle 68 dieren, die na een Estrumate-
injectie tochtigheidsverschijnselen ver-
toonden, werden tijdens deze oestrus ge-
ïnsemineerd.

Van deze dieren werden 63 drachtig
( = 92,6%), bij de overige 5 dieren werd
op respecdevelijk 19, 22, 24, 24, 24 en
25 dagen na deze eerste oestrus weer
tochtigheid waargenomen, waarop zij
voor herinseminatie werden aangeboden.
Van deze 5 herinseminaties werden 4
dieren drachtig.

De drachtigheid werd vastgesteld door
rectale exploratie circa 6 tot 10 weken
na de laatste inseminatie.

b. Behandeling van koeien met endometritis

Van de 112 koeien met uitblijvende toch-
tigheidsverschijnselen waarvan in de
voorgaande paragraaf sprake was bleken
22 klinisch waarneembare afwijkingen
aan de uterus te vertonen die wezen op
het aanwezig zijn van een chronische en-
dometritis.

In 8 gevallen was de cervix geopend en
was bij vaginascopisch onderzoek een
purulente uitvloeiing zichtbaar, in 14
gevallen was de cervix gesloten, en kon
geen purulent secreet aan de baarmoe-
dermond worden waargenomen.
Deze 22 runderen werden alle behandeld
met een intramusculaire injectie van
0,5 mg. cloprostenol.

Binnen 6 dagen na de injectie vertoon-
den 16 runderen tochtigheidsverschijnse-
len, in alle gevallen gepaard gaande met
een vaginale uitvloeiing van purulent se-
creet.

Alle dieren werden 10 tot 12 dagen na
de estrumate-injectie wederom rectaal
onderzocht.

-ocr page 510-

Bij de 16 runderen, die tengevolge van
de estrumate-injectie tochtig waren ge-
worden, kon in 15 gevallen een duide-
lijke verbetering in de toestand van de
baarmoeder worden geconstateerd.
Bij de 6 runderen, die ondanks de estru-
mate-injectie niet tochtig waren gewor-
den, was slechts in één geval verbete-
ring in de toestand van de baarmoeder
waarneembaar.

Alle 15 runderen, die op de estrumate-
injectie gunstig hadden gereageerd, wer-
den na een cyclus, variërend van 18 tot
27 dagen (gemiddeld 22,8 dagen) voor
de tweede maal tochtig en werden bij
deze tweede tochtigheid geïnsemineerd.
Slechts twee dieren werden van deze in-
seminatie drachtig, voor 13 dieren waren
herinseminaties noodzakelijk, waarbij in
8 gevallen tevens nog een locale behan-
deling van de baarmoeder met solutio
lugoli plaats vond.

Uiteindelijk werden van deze 15 run-
deren 8 runderen drachtig. Het interval
tussen de estrumate-injectie en de con-
ceptie bedroeg voor deze dieren gemid-
deld 61 dagen.

Van de 7 runderen, die op de estrumate-
injectie niet reageerden met tochtigheids-
verschijnselen en verbetering in de toe-
stand van de baarmoeder, werden zes
wederom met estrumate behandeld 10
tot 12 dagen na de eerste injectie.
Ook deze tweede behandeling leidde niet
tot het gewenste resultaat en de veehou-
ders zagen van verdere behandeling af.

c. Uitdrijving van een gemummificeerde
vrucht

In totaal werden in het voorjaar en de
zomer van 1976 acht runderen behan-
deld met estrumate wegens de aanwezig-
heid van een gemummificeerde foetus
in de baarmoeder.

De diagnose werd gesteld door rectale
palpatie. Van twee runderen was de da-
tum van conceptie niet bekend, de ove-
rige zes runderen waren gemiddeld 7,6
maanden drachtig (variërend van 5,2 tot
10 maanden). Aan de veehouders werd
geadviseerd om de dieren gedurende de
eerste dagen na de injectie nauwgezet te
observeren en veranderingen in gedrag
van de dieren te melden.

.A,lle dieren toonden twee dagen na de
injectie gedragsveranderingen, die door
de eigenaars als lichte tot duidelijke
tochtigheidsverschijnselen werden geïn-
terpreteerd.

Vier tot zes dagen na de estrumate be-
handeling werden de dieren wederom
onderzocht. Bij alle dieren bleek bij dit
tweede onderzoek de gemummificeerde
foetus in de vagina aanwezig te zijn, cau-
daal van de al weer gesloten zijnde cer-
vix.

In de meeste gevallen was een lichte tot
uitgesproken hyperaemie van het vagi-
nale slijmvlies aanwezig ter plaatse van
de gemummificeerde vrucht.

Deze hyperaemie bleef onbehandeld, vol-
staan werd met het manueel verwijde-
ren van de vrucht uit de vagina. Deze
verwijdering ging slechts in één geval bij
een 3 jaar oude nullipare koe minder ge-
makkelijk, omdat de passage van de
vrucht door het hymen moeilijkheden
opleverde.

Alle dieren werden binnen 4 weken na
verwijdering van de vrucht tochtig.
Slecht 4 van hen werden voor insemina-
tie aangeboden, hiervan werden er 2 na
1 inseminatie en 1 na 2 inseminaties
drachtig, de vierde werd na 3 vergeefse
inseminaties alsnog gust gehouden.

d. Opwekking van abortus provocatus

In 18 gevallen werd een intramusculaire
injectie met 0,5 mg. estrumate toege-
diend aan runderen, die waren geïnse-
mineerd met sperma van een niet ge-
wenste stier, teneinde een eventuele gra-
viditeit te beëindigen.
De injectie vond plaats 15 tot 22 dagen
na de inseminatie, nadat de dieren wa-
ren gecontroleerd op het aanwezig zijn
van een actief corpus luteum. Alle 18
dieren werden binnen 6 dagen na de es-
trumate injectie tochtig en wel 4 na 2
dagen, 9 na 3 dagen en 5 na 4 dagen.
Alle dieren werden bij deze tochtigheid
geïnsemineerd.

Van de 18 dieren werden 13 ( = 72,2%)
drachtig na 1 inseminatie, bij de overige
5 was een herinseminatie na 18-24 dagen
noodzakelijk, alvorens graviditeit optrad.

-ocr page 511-

e. Bronstsynchronisatie bij pinken

In de periode van 1 november 1976 tot
1 maart 1977 werden in het werkgebied
van de K.I.-vereniging „Zuid-West Ne-
derland" op 61 bedrijven 390 pinken
zonder voorafgaand rectaal onderzoek
gesynchroniseerd door twee injecties met
0,5 mg. estrumate met 11 dagen tussen-
ruimte.

Vervolgens werden de dieren zonder
voorafgaande tochtigheidscontrole twee
maal geïnsemineerd en wel op de derde
en de vierde dag na de laatste estrumate-
injectie. Van deze 390 gesynchroniseerde
pinken bedroeg het 56-dagen non-return
percentage 82,8%, dit wil zeggen, dat
slechts 17,2% van de gesynchroniseerde
pinken voor een herinseminatie werd
aangeboden binnen 56 dagen na de ge-
synchroniseerde inseminaties. Dit is ruim
12% gunstiger dan het verenigingsge-
middelde in dezelfde periode en ruim
14% gunstige dan het verenigingsgemid-
delde voor pinken, geïnsemineerd in de-
zelfde periode.

Discussie

Onze resultaten met estrumate bij de
behandeling van runderen met „stille
bronst" zijn nog gunstiger dan de op
zichzelf al gunstige resultaten van E d d y

(9).

Geconcludeerd kan worden, dat voor de
behandeling van runderen met „stille
bronst" estrumate de voorkeur verdient
boven de tot voor kort gebruikelijke me-
thoden voor oestrusinductie, zoals be-
handeling met progestagenen of oestro-
genen, of enucleatie van het corpus lu-
teum, omdat bij deze methoden de ri-
sico\'s voor het behandelde dier veel gro-
ter en de bevruchtingsresultaten veel la-
ger zijn.

Onze resultaten met estrumate bij de be-
handeling van runderen lijdende aan een
endometritis zijn minder gunstig dan die
van De Kruyff c.s. (13). Niettemin
blijkt ook uit onze resultaten, dat estru-
mate bij de behandeling van endometri-
tiden waardevolle diensten kan bewijzen,
hoewel uit onze reultaten geconcludeerd
zou kunnen worden, dat de estrumate
therapie hier in de meeste gevallen on-
dersteund dient te worden met een lo-
cale behandeling van het ontstoken ute-
russlijmvlies en dat de prognose voor
dergelijke koeien toch vrij somber ge-
steld dient te worden.

Estrumate is een betrouwbaar en pro-
bleemloos abortivum gedurende de eer-
ste maanden van de graviditeit (11).
Ook onze ervaringen bevestigen dit. De
fertiliteit van met estrumate geaborteer-
de runderen wordt niet merkbaar nade-
lig beïnvloed.

De gunstige ervaringen met estrumate
bij het termineren van de graviditeit in
gevallen van een gemummificeerde
vrucht zijn in overeenstemming met de
resultaten van Jackson en G o o-
per (11).

Tenslotte: de gunstige resultaten van es-
trumate voor de bronstsynchronisatie bij
pinken zijn geheel in overeenstemming
met de door anderen tot nu toe gepubli-
ceerde resultaten (1, 4, 7, 8, 12, 14).
Concluderend menen wij te kunnen stel-
len, dat estrumate kan worden be-
schouwd als een waardevolle uitbreiding
van het therapeutisch arsenaal van de
dierenarts.

LITERATUUR

1. A n d r e s e n. P., Schulte, Birgit, Diez, G., H i r c h e, J.: Erfahrungen mit dem
Prostaglandin-Analog Estrumate® bei der Zyklussynchronisation von Rindern.
Dtsch.
Tierärztl. Wschr.,
84, 205, (1976).

2. C h r i s t i e, E. H. L., M e d c a 1 f, J. D.: Observations on the use of cloprostenol in a
large dairy herd in Cheshire.
Vet. Rec., 99, 272, (1976).

3. C h u p i n, D., P e 1 o t, ,1.: Progestagens and/or prostaglandins for oestrus synchronisation
in dairy cows.
Vlllth Intern. Congr. Anim. Reprod. Artif. Insem. Krakow 1976, I, 53,
(1976).

4. C o o p e r„ M. J.: Control of oestrous cycles of heifers with a synthetic prostaglandin
analogue.
Vet. Rec., 95, 200, (1974).

5. Cooper, M. J., Furr, B. J. A.: The role of prostaglandins in animal breeding. Vet.
Rec.,
94, 161, (1974).

-ocr page 512-

6. C O O p e r, M. J., F u r r, B. J. A.: The use of prostaglandins in the control of the bovine
oestrous cycle. In: Egg transfer in cattle, ed. L. E. A. Rowson, pag. 249-160, (1976).

7. Del é läng, F.: Synchronisation of oestrus in cattle using a progestogen (SC 21009)
and a synthetic analogue of prostaglandin F2a: (cloprostenol).
Vet. Rec., 97, 453, (1975)-

8. D e 1 é 1 ä n g. F., P e t i t, M.: Five years of field trials on control of oestrous cycle in
cattle: fertility following systematic artificial inseminations on oestrus induced by pro-
gestagen and prostaglandin F2a analogue.
Vlllth Intern. Congr. Anim. Reprod. Artif.
Insem., Krakow 1976,
I, 67, (1976).

9. E d d y, R. G.: Cloprostenol as a treatment for no visible oestrus and cystic ovarian disease
in dairy cows.
Vet. Rec., 100, 62, (1977).

10. E s s 1 e m o n t, R. J., Eddy, R. G., Ellis, P. R.: Planned breeding in autumn calving
dairy herds.
Vet. Rec., 100, 426, (1977).

11. Jackson, P. S. and Cooper, M. J.: The use of cloprostenol for the termination of
pregnancy and the expulsion of mummified fetus in cattle.
Vet. Rec., 100, 361, (1977)-

12. Kruif, A. de, Z i k k e n. A., Kommerij, R., Bois, C. H. W. de: Resultaten ver-
kregen na oestrussynchronisatie met prostaglandinen bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 1257, (1976).

13. Kruif, A. de, Wielen, N. J. G. J. van der. Brand, A. en Dielem an, S. J.:
Behandeling van runderen lijdende aan een pyometra met oestrogenen en prostaglandinen.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 851, (1977).

14. Roche, J. F.: Control of ovulation and fixed time insemination in heifers following
cloprostenol.
Vet. Rec., 100, 468, (1977).

CONGRESSEN

CONGRÈS INTERNATIONAL VÉTÉRINAIRE DE MÉDECINE ET DE CHIRURGIE
DES ANIMAUX DE COMPAGNIE (C.I.V.A.C.)

Paris - Porte Maillot C.I.P. Niveau III - Les 15, 16, 17 juin 1978

Op verzoek van de organisatoren van dit congres volgt onderstaand bericht (zie tevens Tijdschr.
Diergeneesk.,
102, 1008, (1977)).

Tous ceux qui l\'ont demandé par écrit ont dû recevoir le programme définitif (scientifique,
touristique et récréatif) et le bulletin d\'inscription au CIVAC.
Ces documents ne seront envoyés que sur demande.

Les confrères qui ne l\'ont pas encore fait peuvent demander tous les renseignements sur le
CIVAC et un bulletin d\'inscription en renvoyant le bulletin ci-dessous:

Demande de renseignements et d\'un bulletin d\'inscription
Le Dr. Vre (nom et adresse):

désire recevoir tous les renseignements sur le CIVAC et un bulletin d\'inscription.
Bulletin à renvoyer à: G. Pezieres, Secrétaire Général du CIVAC - 10, place Léon-Blum,
75011 Paris.

Les confrères qui désirent bénéficier de la réduction de 20% sur les chemins de fer français
sont priés de demander un fichet au Secrétariat du C.I.V.A.C. Les billets comportant cette
réduction ne peuvent être achetés à l\'étranger que dans les grandes gares et bureaux d\'émission
accrédités à la vente des billets S.N.C.F.

-ocr page 513-

OVERIGE ARTIKELEN

EEN ONDERZOEK NAAR MELKZUIGEN BIJ RUNDEREN*)

Studies on Intersucking in Dairy Cattle

D, J. PETERSE, B. RUTGERS, W. SCHAFTENAAR en F. J. GROMMERS1)

Samenvatting

Op bijna 50% van de bedrijven in de provincie Utrecht Icwamen mellizuigende Icoeien voor.
Het voorliomen was onafhanl<elijle van stalsystemen, bedrijfsgrootte en staloppervlaic per lioe
in de loopstallen.

Het is niet waarschijnlijk dat de dieren het zuiggedrag van elkaar overnemen.
Het uitzuigen gebeurt vaak in de uren voor het avondmelken en de zuigende koe vormt meest-
al met de uitgezogen koe een vast koppel. Van vier onderzochte K.I.-stieren had één stier een
significant hoger percentage melkzuigende dochters dan de anderen.

Een aantal mogelijke invloeden op het optreden van melkzuigen zoals opfoksysteem, rantsoen-
samenstelling en eetruimte per koe konden niet worden onderzocht door te geringe informatie
of een te geringe variatie van het materiaal op die punten.

Summary

Intersucking occurred on nearly 50 per cent of the farms in the Province of Utrecht. The inci-
dence was not affected by housing systems, the size of the herd and the surface area available
to each cow in cubicle stalls. It is unlikely that the animals imitate intersucking by others.
Intersucking often occurs prior to evening milking, the sucking animal usually forming a steady
pair with the suckled cow. Of four A.I. bulls studied, one had a significantly higher proportion
of intersucking heifers among his offspring than the others.

Some other factors possibly affecting the incidence of intersucking, such as the rearing system,
composition of the ration and the space allotted to each cow for feeding were not studied
because of insufficient information or inadequate variation of the material.

Inleiding publikaties verschenen over chirurgische

Melkzuigen van koeien is reeds lang be- ingrepen op de tong van deze melkzui-

kend en veehouders hebben op alle mo- gende dieren om het zuigen tegen te

gelijke manieren getracht dit gedrag te gaan 1, 3, 5, 7).

verhinderen, voornamelijk vanwege het Naar aanleiding daarvan is in Nederland

melkverlies uit de uitgezogen uierkwar- een discussie ontstaan over de ethische

tieren. toelaatbaarheid van dergelijke ingrepen.
Het komt voor dat een melkzuigend dier Hierbij komt naar voren dat er relatief

aan haar eigen uier zuigt, maar meestal weinig bekend is over de frequentie
bestaat er een relatie met één of meer waarmee melkzuigen voorkomt, de fac-

koppelgenoten die het zuigen toelaten toren die deze frequentie beïnvloeden en

(6). de effectiviteit van de verschillende be-

De laatste tijd zijn vanuit Israël, Europa handelingen of preventiemaatregelen,

cn de U.S.A. — en hieruit blijkt wel hoe De meeste informatie in de literatuur

wijdverspreid het probleem voorkomt — vindt men in twee recente Oost-Duitse

1  Drs. D. J. Peterse, Drs. B. Rutgers, Drs. W. Schaftenaar en Dr. F. J. Grommers; Vak-
groep Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 17, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 514-

publikaties (4, 5) en een Engelse inven-
tarisatie uit 1967 (8).
S c h 1 ü t e r gi aZ. (5) geven aan dat op
een melkveebedrijf 7,5% van de aange-
kochte vaarzen melk zoog. Op een 14-tal
jongvee opfokbcdrijven vonden zij een
variatie van 0,2 tot 5,6% zuigers.
In Engeland werd bij een onderzoek
waarbij 6935 bedrijven met een gemid-
delde veestapel van 30,7 koeien betrok-
ken waren, op 1,4% van de bedrijven
melkzuigende koeien en op 1,1% van de
bedrijven melkzuigende vaarzen aange-
troffen (8). Melkzuigen bij kalveren
bleef beperkt als zij na de geboorte lan-
ger dan 4 weken in individuele hokjes
opgefokt werden. Bij de met de emmer
opgefokte kalveren werd meer melkzui-
gen gezien dan bij kalveren die gezoogd
werden (8).

In Hongarije houdt men de kalveren,
mede ter preventie van melkzuigen op
latere leeftijd, de gehele periode van
melkvoedering (70-80 dagen) apart (2).
Volgens het Oost-Duitse onderzoek (5)
bestaat er een verband tussen het voor-
komen van melkzuigen bij het jongvee
en bij melkkoeien. Deze auteurs vonden
dat het na de introductie in een koppel
melkkoeien van een vaars, die als pink
zoog, gemiddeld 74,5 dagen duurde
voordat dit dier weer melk zoog. Wel
trad het bijna altijd voor de 150ste dag
op.

M O t s c h ei a/. (4) vonden geen invloed
van de groepsgrootte en geen verschil in
frequentie van voorkomen bij vaarzen op
gedeeltelijke of volledige roostervloeren.
Er zijn aanwijzingen dat rantsoenen met
weinig ruwvezel en een beperking van
het aantal voerplaatsen het melkzuigen
stimuleert (3, 5). Uit de Oost-Duitse
(5) gegevens komt naar voren dat er
waarschijnlijk een genetische predisposi-
tie bestaat.

Alle door hen beschreven symptoma-
tische behandelingen hadden hun be-
zwaren. Ze waren of niet praktisch,
ethisch niet acceptabel of niet effectief.
Teneinde een inzicht te verkrijgen in de
frequentie van voorkomen van deze
eigenschap in Nederland en in de fok-
technische en bedrijfsmatige invloeden
hierop, is onderstaand onderzoek uitge-
voerd.

Materiaal en methode

In het eerste deel van het onderzoek werden
20 bedrijven met ligboxen en 15 bedrijven met
grupstallen bezocht. Op deze bedrijven, welke
door ons waren uitgezocht op grond van de
aanwezigheid van 1 of meer melkzuigende
dieren, werd met de veehouder een vragen-
lijst ingevuld. Dit deel omvatte 2300 koeien,
waaronder 130 melkzuigende dieren.
In het tweede deel van het onderzoek werden
in de provincie Utrecht, uit een 100 dagen
melkproduktie registratie, 296 bedrijven ge-
selecteerd. Deze selectie berustte op het feit
dat op een bedrijf melkvaarzen van tenminste
twee van de 4 uitgekozen K.I.-stieren aan-
wezig waren. Op het bedrijf mocht het aantal
dochters van 1 stier niet meer dan tweemaal
het aantal dochters, van één van de andere
stieren bedragen.

Per briefkaart werd de veehouders gevraagd
of zij in 1976 melkzuigende pinkvaarzen of
koeien hadden gehad en hoe groot de vee-
stapel was. Deze vragen werden door 236 vee-
houders (87,8%) voor de gestelde termijn be-
antwoord. Deze inventarisatie omvatte 10.615
melkkoeien waaronder 1099 vaarzen van de
4 K.I.-stieren.

De meeste bedrijven met twee of meer zui-
gende koeien werden bezocht en daar werden
dezelfde vragen gesteld als in het eerste deel
van het onderzoek.

Resultaten

Uit de inventarisatie (deel II) bleek dat
op 49,6% van de bedrijven één of meer
melkzuigende vaarzen of koeien aanwe-
zig waren. Het percentage melkzuigende
vaarzen of koeien was 2,0%. Tabel 1
laat zien dat het percentage loopstal be-
drijven met melkzuigende dieren veel
groter is dan het percentage in de grup-
stallen. Men moet hierbij bedenken dat
de omvang van de veestapel in de loop-
stallen bijna dubbel zo groot is als in de
grupstallen.

Hierdoor is de kans in een loopstal een
melkzuigend dier aan te treffen ook bijna
tweemaal zo groot.

Uit deze gegevens blijkt dat melkzuigen
onafhankelijk van deze huisvestingssys-
temen voorkomt; in beide systemen is het
percentage melkzuigende dieren 2%.
Als het voorkomen onafhankelijk is van

-ocr page 515-

bedrijfsvoering en slechts een kwestie
van kansverdeling, dan zal bij een verge-
lijking naar bedrijfsgrootte het percen-
tage kleinere bedrijven met melkzuigers
geringer zijn dan op grotere bedrijven.
Echter het gemiddelde percentage melk-
zuigers per bedrijf zal met toenemende
bedrijfsgrootte afnemen en het gemiddel-
de van de populatie (2%) benaderen.
Volgens tabel 2 vinden we inderdaad op
de grootste bedrijven relatief de minste
melkzuigers, terwijl we onder de grup-
stallen, traditioneel de kleinere bedrijven,
minder bedrijven met zuigers aantreffen.
In de loopstallen kon geen verband ont-
dekt worden tussen loopruimte per koe
en het percentage melkzuigers. Door te
geringe variatie in het materiaal kon
geen inzicht verkregen worden in de in-
vloed van rantsoensamenstelling of de
beschikbare eetruimte per koe.
Ditzelfde geldt ook voor de opfoksyste-
men. Over het algemeen werden alle die-
ren als kalf opgefokt met de emmer me-
thode terwijl een individuele huisvesting
alleen gedurende een korte tijd of hele-
maal niet werd toegepast.
De veehouders van de 192 melkzuigende
dieren (deel I en II) werd gevraagd
op welke leeftijd zij het zuigen van deze
dieren voor de eerste keer waarnamen.
Bij 39% van de dieren was dit als pink
al gezien, bij 49% als melkvaars en bij
12% op latere leeftijd. Bij melkkoeien
werd het zuigen zelden voor het ochtend-
melken gezien. Bij ongeveer de helft

Tabel 2.

Relatie tussen het voorkomen van melkzuigen bij vaarzen en koeien en de omvang
van de melkveestapels, waarin het melkzuigen voorkwam.

grupstal bedrijven

loopstal bedrijven

omvang
veestapel

aantal
bedrijven

aantal
koeien

% melkzuigende
vaarzen koeien

aantal
bedrijven

aantal
koeien

% melkzuigende
vaarzen koeien

20- 40

43

1304

5,0

1

25

4,0

40- 60

21

979

4,4

18

921

2,8

60- 80

4

245

4,5

18

1205

3,2

80-100

0

-

-

6

506

3,0

over 100

_0

-

-

_6

681

1,8

totiaal
(total)

68

2528

4,7

49

3338

2,8

herd size

number of

number

% intersucking

number of

number

% intersucking

farms of cows heifers cows

tying stall farms

farms of cows heifers cows
cubicle stall farms

Tabel 1. Het voorkomen van melkzuigen onder vaarzen en koeien.

stal type

aantal
koeien

aantal
bedrijven

gemiddelde
grootte

bedrijven met
melkzuigen

aantal melkzulgende
vaarzen en koeien

veestapel

aantal

%

aantal

%

grupstal

6003

167

35,9

68

40,7

119

2,0

(tying st;all)

loopstal

4612

69

66,8

49

71 ,0

92

2,0

(cubicles)

10615

236

117

49,6

211

2,0

type of

number

number of

average

farms with in-

heifers and

cows in-

housing

of cows

f arras

herd size

tersucking

Cersucking

number

%

number

%

-ocr page 516-

van deze dieren gebeurde het uitzuigen
kort voor het avondmelken of in de
wachtruimte.

De relatie zuiger-uitgezogene wordt in
tabel 3 weergegeven. Meestal is er sprake
van paarvorming.

In deel I van het onderzoek viel op dat
onder de nakomelingen van een K.I.-
stier relatief veel melkzuigers aangetrof-
fen werden. In deel II zijn melkvaarzen
van deze stier met die van drie in dezelf-
de streek veel gebruikte K.I.-stieren op
dit punt vergeleken.

Tabel 4 laat zien dat inderdaad bij de
dochters van de verdachte stier signifi-
cant meer melkzuigende dieren voor-
kwamen. Het feit dat zeer weinig van
die dochters van eenzelfde bedrijf af-
komstig waren en het feit dat op grote
bedrijven niet relatief meer melkzuigen-
de dieren voorkwamen, geven weinig
steun aan de opvatting dat melkzuigen
mede een resultaat van navolging van
dit gedrag is.

De effectiviteit van de verschillende
maatregelen om melkzuigen tegen te
gaan varieerde. De meest effectieve me-
thoden gaven ook de meeste last bij de
voeropname of drinken.
Partiële tongamputatie werd in 12 ge-
vallen toegepast en bleek in 9 gevallen
succesvol.

Tabel 3. Het patroon van het melkzuigen.

zuigpatroon

aantal dieren
(number of cows)

alleen bij zichzelf
(selfsucking)

1

0,5

bij zichzelf en andere dieren
(selfsucking and others)

2

1 ,0

bij verschillende andere dieren
(several herdmates)

34

17,7

bij steeds hetzelfde dier
(always same herdmate)

137

71 ,4

bij elkaar (kop - aan - kont)
(in couple (head to tail))

18

9,4

Totaal
(total)

192

100,0

Tabel 4.

Verschillen in het

voorkomen van melkzuigen bij melkvaarzen

tussen nakomelingen

groepen van 4 KT.-stieren.

stier

aantal bij het

aantal vaarzen waar-

aantal vaarzen

aantal bedrijven

onderzoek be-

over informatie ver-

dat melkzuigt

waarvan deze melk-

trokken vaarzen

verkregen is

zuigers afkomstig

aantal %

aantal %

waren

P

424

362 85

28** 7,74

24

Q

371

319 86

9 2,82

8

R

149

131 88

1 0,76

1

S

155

136 88

7 5,15

7

buil

number of hei-

information received

intersucking

located on farms

fers in the

on

heifers

investigation

number %

number %

number

P =

0,001

-ocr page 517-

1. Lieshout, J. A. M. van, Schröder, P. J. J. A., Elsinghorst, H. A. M. en
Linden, M. J. J. v a n d e r: Amputatie van de halve tongpunt bij het rund, om zuigen
te voorkomen.
Tijdschr. Diergeneeslc., 100, 722, (1975).

2. K O va CS, F.; Animal health and management problems in large-scale cattle units. Wrld.
Anim. Rev.,
18, 22, (1976).

.3. M c C o r m a c k, J.: Surgical procedure for prevention of selfsucking in cattle. VMjSAC,
71, 681, (1976).

4. Mötsch, T., J e n t s c h, D. und K a p h e n g s t, P. v.: Untersuchungsergebnisse zum
gegenzeitigen Euterbesaugen bei Färsen unter industriemässigen Haltungsbedingungen.
Tierzucht, 29, 445, (1975).

5. R e i n h e c k e 1, D.: Chirurgischen Behandlung von milchsaugende Kühen und Färsen.
Mh. Vet. Med., 30, 97, (1975).

6. Schlüter, H., T e u f f e r t, J., L e n d e r, S., Friedrich, J. und L e u n e r t, G.:
Erhebungen zum Milchsaugerproblem bei Rinder.
Tierzucht, 29, 447, (1975).

7. T a d m o r, A. and A. Y a 1 o n, N.: Surgical treatment of sucking in cows. Refuah Vete-
rin,
29, 169, (1972).

8. W o o d, P. D. P., S m i t h, G. F. and Lisle, M. F.: Sur\\ey of intersucking in dairy herds
in England and Wales.
Vet. Ree., 83, 396, (1967).

SYMPOSIUM GENOOTSCHAP TER BEVORDERING VAN MELKKUNDE

Het Genootschap ter Bevordering van Melk-
kunde zal op dinsdag 9 mei a.s. een sympo-
sium houden over:

Synthese van normale en abnormale
melk

in het Cultureel Centrum „De Reehorst" te
Ede, aanvang 9.00 tuir.

Programma

9.45

10.20

10.55
11.15

9.00
9.30

Ontvangst en koffie.
Opening en korte inleiding tot het
symposiumonderwerp; Ir. M. G. v a n
den Berg, voorzitter.
De invloed van hormonen op de func-
tie en groei van de melkklier;
Dr. J.
van den Hoek, Landbouwhoge-
school, Wageningen.
De ejectie van melk; Prof. Dr. G.
P e e t e r s. Instituut voor fysiologie
der Rijksuniversiteit te Gent.
Pauze

De hloedvloei door de melkklier van
herkauwers onder normale en patho-
logische (mastitis) omstandigheden;
Dr. G. Bürvenich, Instituut voor
fysiologie der Rijks Universiteit te
Gent.

Huishoudelijke vergadering van het
Genootschap.
Gezamenlijke lunch.
De produktie van aminozuren in de
pens;
Dr. H. J. Breukink, Kliniek
voor inwendige ziekten. Rijks Univer-
siteit te Utrecht.

11.50

13.00
14.30

De bouwstenen voor de synthese van
het melkeiwit in de melkklier van her-
kauwers;
Dr. E. R O e t s. Instituut
voor fysiologie der Rijks Universiteit
te Gent.
Discussie.

15.05

15.40

Niet-leden van het Genootschap die verdere
inlichtingen wensen of het symposium willen
bijwonen kunnen contact opnemen met het
secretariaat, Jan van Nassaustraat 85, \'s-Gra-
venhage, Tel. (070) 24 59 71.

-ocr page 518-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

EEN BIJZONDERE ELLEBOOGFRACTUUR

An Unusual Fracture of the Elbow
J. BOL1)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van een verouderde laterale condylfractuur van een elleboog bij
een hond. Als gevolg hiervan was een perifeer zenuwlijden ontstaan van de N. ulnaris. Be-
schreven worden de voorgeschiedenis, de peroperatieve bevindingen, de stabiele belastbare
osteosynthese en het post-operatieve verloop.

Summary

A case of long-standing lateral condylar fracture of an elbow in a dog is reported. The frac-
ture resulted in peripheral neuropathy of the ulnar ner\\-e. The previous history, the findings
at operation, the stable osteosynthesis permitting weight-bearing and the post-operative course
are discussed.

Inleiding

De elleboog bij de hond is een gewricht,
dat in opbouw, vorm en functie gelijke-
nis vertoont met de elleboog bij de mens.
Dit gewricht wordt gevormd door ener-
zijds de humerus en anderzijds de ulna
te zamen met de radius. De proximale ra-
dius zit stevig verbonden met de proxi-
male ulna door middel van een ligament.
Het oppervlak van het radiuskopje
vormt met het oppervlak van de proxi-
male ulna een gewrichtsoppervlak. Ook
de elleboog bij de hond heeft twee col-
laterale banden. In dit gewricht zijn mo-
gelijk: een flexie tot =b 30° en een ex-
tensie tot ± 180°.

De pronatie en supinatie zijn actief ge-
ring. De weke delen bevatten een aantal
belangrijke spiergroepen zoals de M. tri-
ceps, de M. biceps, de lange extensoren
en de lange flexoren, de A. brachialis
met de begeleidende venen, de N. radia-
lis, de N. ulnaris en de N. medialis. De
topografische anatomie van deze weke
delen is analoog aan die bij de mens. De
elleboog staat tijdens de belaste fase van
het lopen onder flinke druk, dit in te-
genstelling tot de belaste fase van de
elleboog bij de mens.

Ziektegeschiedenis

Op de leeftijd van drie maanden kreeg
een Setter een ongeval waarbij hij een
fractuur van de rechter elleboog opliep.
Het was een intra-articulaire fractuur
van de laterale condylus van de distale
humerus. Er bestond tussen de fractuur-
stukken een lichte verplaatsing. Met be-
hulp van een gemodificeerde Thomas-
spalk kon de goed gereponeerde fractuur
op zijn plaats worden gehouden.
Door deze spalk werd voorkomen dat de
elleboog belast werd. Na tien dagen ont-
stond in de oksel een flinke decubitus-
plek. Dit was namelijk de plaats waar
de spalk steun gaf. De spalk moest toen
helaas worden verwijderd.
Nu trad in betrekkelijk korte tijd een
beenharde zwelling op ter plaatse van de
fractuur. Door een samenloop van om-
standigheden kon de uiteindelijke behan-
deling pas aanvangen drie maanden na
het betreffende ongeval. De situatie was

1  Dr. J. Bol; Chirurg, St, Liduina ziekenhuis, Purmerend.

-ocr page 519-

inmiddels zodanig, dat het rechter voor-
been niet meer belast werd. Een aan-
zienlijke spieratrofie van het rechter
voorbeen was ontstaan. Het elleboogge-
wricht was niet pijnlijk bij passief bewe-
gen. Een duidelijke blokkade bij het bui-
gen was voelbaar als gevolg van het een
of ander hard obstruerend proces. De
flexie, respectievelijk de extensie waren
90° en 170°. De dwarse breedte van de
elleboog was tweemaal de breedte van
de gezonde elleboog.

Voorbij de elleboog pulseerde het arte-
riële systeem.

Op de röntgenfoto (4-10-1972) werden
de volgende waarnemingen gedaan (fig.
1 a en b pag. 493, 494). De epifysairlij-
nen waren nog duidelijk zichtbaar. We
hadden immers met een relatief jong in-
dividu te maken. Het botfragment van
de condylus lateralis was verplaatst naar
craniaal.

Tussen de fractuurstukken was al een
zekere consolidatie bereikt. Aangezien er
een stevige ligamenteuze verbinding be-
staat tusen radius en laterale condylus
zal de radius mede naar craniaal ver-
plaatst worden. Ook de ulna zal moeten
volgen omdat deze stevig verbonden zit
met de radius.

Dit verplaatsingsmechanisme, wat funest
kan zijn voor de N. ulnaris, werd moge-
lijk gemaakt door het volgende.
Door de pijn wordt de elleboog in een
flexiestand van ± 100° gehouden. De
antagonerende M. triceps en M. biceps
brachii handhaven deze stand. .Als een
gevolg van het loszitten van de condylus
lateralis en door het af en toe belasten
van de elleboog zullen radius, ulna en
condylus lateralis als één blok naar cra-
niaal schuiven. In dit geval zodanig, dat
de distale humerus mediaal van de ulna
komt te liggen.

Zoals op de röntgenfoto zichtbaar is, ont-
staat een drukusuur in de proximale ul-
na. In deze hierboven beschreven „tang"
van botten ligt de N. ulnaris. Er kon
worden gesteld dat we hier te maken
hadden met een verouderde luxatiefrac-
tuur van de elleboog, gecompliceerd
door een letsel van de N. ulnaris, waar-
door de neurologische uitvalsverschijn-
selen konden ontstaan. Be-sloten werd om
operatief in te grijpen om de zenuwin-
klemming op te heffen en om een func-
tionerend ellebooggewricht te reconstru-
eren.

Operatieve behandeling

Er werd geopereerd onder algehele
anaesthesie. De principes van Arbeitsge-
meinschaft für Osteosynthesefragen wer-
den in acht genomen (3). Deze methode
wordt ook wel kortweg genoemd de AO-
methode. Gekozen werd voor een pal-
m.are benadering (1), van het gewricht,
omdat via deze benadering het beste in-
zicht wordt geboden bij de operatieve
behandeling van dit soort fracturen. Bo-
vendien is de reconstructie van het ge-
wricht langs deze toegangsweg veruit het
gemakkelijkste. Het olecranon is bij de
hond een lange hefboom. De tricepspees
is lang en dun. Zodoende is een behoor-
lijke werkruimte aanwezig tussen triceps-
pees, olecranon en achtervlakte van de
distale humerus. Het was dus niet nodig
om het olecranon om te klappen na dit
dwars doorgezaagd te hebben. Het voor-
deel van de palmare benadering is ver-
der, dat de N. ulnaris goed zichtbaar ge-
maakt kan worden. Inderdaad lag deze
zenuw beklemd tussen ulna en humerus.
Er was zichtbaar een kleine indeuking in
de betreffende zenuw. Een neurolysis van
de N. ulnaris werd verricht, waarbij de
zenuw opnieuw werd gefixeerd in cle el-
leboogplooi en wel subcutaan (4, 5, 6).
Daarna werd de geconsolideerde fractuur
losgebeiteld.

De afgebroken condylus lateralis werd
met de distale humerus passend ge-
maakt. De gewrichtskop van de distale
humerus wed bijna anatomisch hersteld.
Er bestond geen discongruentie tussen
humerus enerzijds en radius met ulna an-
derzijds. De anatomische repositie is
noodzakelijk om vroegtijdige arthrosis te
voorkomen (1, 2). Er werd gebruik ge-
maakt van het zogenaamde AO-instru-
mentarium en de AO-implantaten. De
oefenstabiele Osteosynthese werd gereali-
seerd door een transcondylaire malleo-
laire schroef. Aan de mediale zijde van
de humerus werd een contramoer op de-

-ocr page 520-

ze schroef bevestigd. Daardoor werd flin-
ke druk bewerkstelligd tussen de beide
fractuurstukken. Verder werd nog ge-
bruik gemaakt van een klein schroefje
om te voorkomen dat de condylus late-
ralis zou gaan roteren rondom de ene
malleolaire schroef. Op de röntgenfoto
werd een vrijwel anatomische stand ge-
zien. Voor alle hechtingen werd gebruik
gemaakt van dexonmateriaal. De be-
weeglijkheid van de elleboog direct na de
Osteosynthese was als volgt: de flexie res-
pectievelijk de extensie waren mogelijk
tot 80° en 180°. De beperkte flexie werd
veroorzaakt door een verkorting in de
tricepspees en tricepsspier. De continue
verplaatsing van het blok van botten zo-
als dit hierboven is genoemd, gedurende
drie maanden, was verantwoordelijk
voor deze verkorting. Het leek niet zin-
vol om in één zitting zowel het gewricht
te reconstrueren als de tricepspees te ver-
lengen. Verder werd besloten om post-
operatief af te zien van excessieve pas-
sieve oefentherapie om de spierpeesver-
korting op te heffen. Het is bekend dat
deze passieve oefentherapie vooral in het
ellebooggebied een myositis ossificans
doet ontstaan. Na veertien dagen
werd het betreffende rechter voorbeen
spontaan belast. Na zes maanden was
het looppatroon vrijwel normaal. De ma-
ximale loopsnelheid was toen 30 kilo-
meter per uur. Röntgenologisch bleef de
stand van de fractuurstukken goed. De
consolidatie was nu volledig (fig. 2 pag
495). Na een jaar werd het fixatiemate-
riaal verwijderd: de beide schroeven lie-
pen spontaan uit de humerus. De con-
tramoer kon niet verwijderd worden.
Deze lag in de callusmassa verzonken.

Vier jaar na de oefenstabiele en zelfs be-
lastbare Osteosynthese is de situatie nog
gunstig. Wel resteert nog steeds de spier-
atrofie. Er zijn geen neurologische afwij-
kingen. Er is een normaal looppatroon.
Op de röntgenfoto zijn evenwel toch
reeds arthrotische veranderingen zicht-
baar (fig. 3a en b pag. 496, 497).

Conclusie

Intra-articulaire elleboogfracturen die-
nen anatomisch gereponeerd te worden
om vroegtijdige arthrosis te voorkomen.
Wanneer men operatief wil ingrijpen
dient men gebruik te maken van trans-
oondylaire schroeven. Dit is een goede
methode om de gereponeerde fractuur
op zijn plaats te houden.

LITERATUUR

Bandi, W.: Die gelenknahen Frakturen der Oberamies. Der Chirurg, 40, 193, (1969).
2. Burri, C.: Behandlungsergebnisse nach operativer Versorgung distaler intra-artikulärer
Humerusfrakturen.
Der Chirurg, 44, 78, (1973).

Müller, M., A 11 g ö w e r, M. und W i I 1 e n e g g e r, H.: Manual des Osteosynthesen.
Springer-Verlag, 1969.

Mumenthaler, M.: Die Ulnarisparesen. Georg Thieme Verlag, 1961.
5. Mumenthaler, M.: Nervenschädigungen bei veralteten Ellenbogenfrakturen. Referat
vorgetragen and der Deutsch-Österreichisch-Schweizerischen unfalltagung 26-28 oktober
1972 in Bern.

N i g s t, H.: Neuropathie des Nervus Ulnaris im Ellebogenbereich: Operationsbefunden
und Folgerungen für der Entstechungsmechanismus und die Operationsindication.
Hand-
chirurgie,
8, 121, (1976).

1.

3.

4.

6.

-ocr page 521- -ocr page 522- -ocr page 523-

Fig. 2.

-ocr page 524- -ocr page 525- -ocr page 526-

VETERINAIRE SNAPSHOTS

Hernia umbilicalis met ectopia cordis bij een big

Umbilical Hernia and Ectopia Cordis in a Piglet

E. GRUYS1), J. JANSINGH2) en J. S. v. d. LINDE-SIPMAN*)

Onlangs werd een onzer een pasgeboren big
ter behandeling aangeboden wegens een ge-
compliceerde navelbreuk, waarbij de breukzak
behalve buikorganen een duidelijke pulserend
hart bevatte. Daar repositie onmogelijk was,
werd het dier geeuthanaseerd.

Bij postmortaal onderzoek bleek de laesie te
bestaan uit een door een dun vlies beklede
zak, die zich uitstrekte van het midden van
het sternum, dat vanaf het tweede segment
aan de caudale zijde gespleten was, tot en
met de navel. Aan de caudale zijde bevonden
zich de navelvaten in de wand van de zak
(Fig. 1). Na openknippen bleek deze zak te
bestaan uit twee door een dun vlies geschei-
den ruimten (Fig. 2); de breukpoort werd
door dit vlies in twee afdelingen gescheiden.

De craniale ruimte bevatte het gehele hart
en stond in open verbinding met het intra-
thoracale deel van het hartezakje. De cau-
dale ruimte communiceerde met de buikholte
en bevatte een groot en bloedrijk deel van
de lever, van welk orgaan zich nog een klein
gedeelte in de buikholte bevond. Het dunne
vlies, dat beide ruimten scheidde, zette zich
voort in de peritoneale bekleding van het
diafragma en het intrathoracaal gelegen harte-
zakje. De anatomische bouw van het hart,
de grote vaten en de overige organen was
normaal.

De aangeboren afwijking ectopia cordis wordt
in verhouding tot andere aangeboren afwij-
kingen van het hart nog vrij vaak gezien.
Hierbij kan het hart

Fig. 1 De dunwandige hernia umbilicalis met ectopia cordis. De contouren van het hart en de
lever zijn zichtbaar. Aan de caudale zijde bevinden zich de navelvaten fVJ.

1  Drs. E. Gruys en Dr. J. S. v. d. Linde-Sipman; wetenschappelijke medewerkers Patho-
logisch Instituut, Biltstraat 166, Utrecht.

2  Drs. J. Jansingh; praktizerend dierenarts te Stadskanaal.

-ocr page 527-

1. door een niet-gesloten borstbeen naar bui-
ten Icomen: ectopia cordis fissisternalis;

2. zich in het gebied van de hals bevinden;
ectopia cervicalis;

3. in de buikholte gelegen zijn; ectopia ab-
domalis.

Fig. 2 De hernia na openen.

A. craniale gedeelte van het hart:

B. caudale gedeelte met de lever:

C. het dunwandige vlies, dat beide ruimten

Het samengaan van de ectopia cordis fissister-
nalis met een hernia umbilicalis in dit dier
lijkt een toevalige bevinding, daar de hernia
umbilicalis zonder ectopia cordis frequent
voorkomt.

scheidt is zichtbaar, de lever schemert
door;

D. linker long;

E. diafragma.

the two compartments is perceptible,
the liver is showing through;
(D) left lung;

(C) the thin-walled membrane separating (E) diaphragm.

A newborn piglet was recently submitted to
one of the present authors for treatment of a
complicated umbilical hernia in which the
hernial sac contained a distinctly pulsating
heart in addition to abdominal organs. As re-
position was out of the question, euthanasia
was performed.

Post-mortem studies showed that the lesion
consisted of a sac lined with a thin mem-
brane, which extended from the middle of the
sternum (which was cleft from the second
segment on the caudal side) as far as and in-
cluding the umbilicus. On the caudal side,
the umbilical vessels were situated in the wall
of the sac (Fig. 1).

Having been cut open, this sac was found to
consist of two compartments separated by a
thin membrane (Fig. 2) ; the hernial ring
was divided into two portions by this mem-
brane. The cranial compartment contained
the entire heart and commvmicatcd directly
with the intrathoracic portion of the pericar-
dium. \'I\'he caudal compartment communicat-
ed with the abdominal cavity and contained
a large portion of the liver, which was en-
gorged with blood; a small part of the liver
was still situated in the abdominal cavity.
\'I\'he thin membrane separating the two com-
partments continued in the peritoneal lining
af the diaphragm and intrathoracic portion

-ocr page 528-

of the pericardium. \'I\'he anatomical structure
of the heart, the large vessels and the other
organs was normal.

Compared with other congenital malforma-
tions of the heart, the congenital malforma-
tion ectopia cordis is rather common. In these
cases, the heart may {1) protrude through
a sternum which has failed to close: ectopia
cordis fissisternalis, (2) be localized in the
region of the neck: cervical ectopia and (3)
be localized in the abdominal cavity: abdo-
minal ectopia. The fact that ectopia cordis
fissisternalis was associated with umbilical
hernia in this animal would appear to be an
accidental finding as umbilical hernia un-
accompanied by ectopia cordis is common.

VETERINAIR JOURNAAL

Ryegrass Staggers bij schapen

Midden september 1976 werden wij be-
naderd door college B u r g e r te Bcerta,
wegens het voorkomen van merkwaar-
dige atactisclie bewegingen in een koppel
schapen en lannneren. V\'olgens dc eige-
naar zouden de dieren na enige tijd op-
jagen
ovcv de kop slaan.

Kort daarop uerd een bezoek gebraciit
aan deze koppel \\\'an in totaal 35 stuks.
De schapen en lammeren \\erkecrdcn in
een \\Tij goede conditie en vertoonden
tijdens het rustige grazen geen enkele
bewegingsafwijking. Dc weide bestond
uit de .stoppel \\ an Italiaans raaigras
(Lo-
liiun multijlorum),
die sedert 28 atigus-
tus in gciiruik was genomen. Van dit
raaigras was graszaad gewonnen cn ge-
zien de slechte N\'ocdcrpositie in de droge
zomer van 1976, werd de weer goed uit-
gegroeide stoppel als weide gebruikt voor
deze schapen. In de weide werden be-
hah-e dit raaigras geen andere grassoor-
ten of kruiden gevonden.

Dc eerste twee weken werden geen \\cr-
sciiijnselen door de eigenaar opgemerkt,
doch in de derde week \\ icl het hem op
dat de bewegingen van de schapen af-
wijkingen gingen vertonen.

Bij ons bezoek werden in \'t begin iia het
opjagen geen abnormale bewegingen ge-
zien, maar na enige tijd werden de be-
wegingen van de achterpoten steeds
moeizamer, waarbij de poten vrij hoog
werden opgetrokken. De dieren gingen
steeds stijver lopen en kwamen tenslotte
geheel tot stilstand, zakten in elkaar, vie-
len oni of buitelden over dc kop. Ze la-
gen daarna opzij met enkele ongecoördi-
neeide bewegingen en konden zonder
moeite worden vastgegrepen.
Na een rustperiode van enige minuten
lic]jen de dieren weer volkomen normaal
weg waarna precies hetzelfde beeld op-
nieuw kon worden opgewekt na gefor-
ceerd opjagen.

De afwijking kwam vooral woor bij de
lammeren, maar ook enkele schapen ver-
toonden hetzelfde beeld.
Deze locomotiestoornis hadden we nog
niet eerder in de provincie Groningen
waargenomen. In eer.ste instantie werd
gedacht aan één of andere intoxicatie.
De schapen werden niet bijgevoerd en zo-
wel de inspectie van cle raaigras weide
als dc omringende sloten gaf ons geen
houN-ast. Het drinkwater was van goede
kwaliteit. Sproeimiddelen of andere

-ocr page 529-

landbouwgiften waren niet gebruikt, ook
niet in de naaste omgeving.
Van enkele patiënten met de duidelijkste
symptomen werden bloedmonsters onder-
zocht op Calcium en Magnesium. Deze
waren volkomen normaal, terwijl ook de
kopergehalten op een normaal niveau la-
gen. Telefonisch contact met de scha-
penspecialist collega C. H. Herweyer
te Alkmaar bracht uitkomst. Na onze be-
schrijving van het ziektebeeld en de daar-
bij behorende omstandigheden werd door
hem direct gedacht aan „ryegrass stag-
gers", een ziektebeeld dat uitvoerig staat
beschreven in
The New Zealand Veteri-
nary Journal
7, 1 (1959), door I. J. C u-
ningham en W. J. Hartley. Te-
vens wordt de ziekte in het kort beschre-
ven in
The Veterinary Record 72, 731,
(1960)
door F. G. Clegg en W. A.
Watson.

Enige dagen later werd de koppel scha-
pen samen met collega Herweyer be-
keken, waarbij geadviseerd werd de die-
ren in een andere weide te brengen en
zoveel mogelijk met rust te laten. Reeds
na enkele dagen waren de bewegingen
van de schapen duidelijk beter geworden
en trad kort daarop volledig herstel in.
Volgens de literatuur zou de oorzaak van
deze aandoening gezocht moeten worden
in een toxische stof op de stoppel of in
de graszaden van een aldaar voorkomen-
de schimmel. Volgens Gunningham
en Hartley wordt de aandoening, die
in Nieuw Zeeland bekend staat als „rye-
grass staggers" gekenmerkt door tetani-
sche spierkrampen bij schapen, koeien en
paarden onder bepaalde omstandigheden
in de wei.

De klinische verschijnselen kunnen sterk
verschillen, van lichte stijfheid tot teta-
nische krampen. Herstel kan spontaan
ontstaan door regenval en groei van
nieuw gras of door verweiden. Vroeger
werd gedacht aan een toxische stof die
gevormd zou worden door een schimmel
die verwant is aan de
Claviceps purpu-
rea,
maar Cunningham en Hart-
1 e y constateerden dat sclerotia geen rol
kunnen spelen.

(H. Sorgdrager; Stichting
Gezondheidsdienst voor
dieren in de provincie
Groningen.)

-ocr page 530-

REFERATEN*!

Bacteriologie

BACTERIËLE FLORA VAN HET INJECTIEMATERIAAL EN DE INSULINE DIE
KINDEREN MET DIABETES GEBRUIKEN.

Rouwe, C., D a m m e-L ombaerts, R. van, Drayer, N. M., Z ij 1 s t r a, J. B. en
Danlcert, J.:
Ned. Tijdschr. Geneesk., 122, 9-13, (1978).

De auteurs beschrijven een bijzonder interes-
sant onderzoelc, waaruit blijkt, hoe sterk bac-
terieel-verontreinigd niet-wegwerpbare naal-
den en spuiten worden na herhaaldelijk ge-
bruik, ondanks „redelijke" ontsmetting.
De spuiten werden ontsmet in bewaarkokers,
die gemiddeld voor 67% waren gevuld met
een alcoholische bewaarvloeistof.
Het injectiemateriaal bleek niet steriel te zijn
bij 23 van de 28 kinderen, die niet-wegwerp-
materiaal gebruikten. Van de spuiten en naal-
den werden in 18% en van de bewaarkokers
en bewaarvloeistof werden in 29% verschil-
lende micro-organismen geïsoleerd. Van de
flesjes insuline bevatten — door onzorgvul-
dige ontsmetting van de doppen — 10% bac-
teriën.

Meest voorkomende species waren: Staphylo-
coccus epidermidis
en Staphylococcus aureus,
Clostridia
en Bacillus species, Streptococcen
en Candida species.

In de discussie gaan de auteurs ïn op diverse
ontsmettingsmethoden. Zij stellen, dat ther-
mische ontsmetting verre te verkiezen is boven
ontsmetting door middel van desinfectantia.
Ook blijkt uit het onderzoek, dat gebruik van
„single dose" ampullen de voorkeur verdient
boven langdurig gebruik van een zelfde flesje.

ƒ. Goudsivaard.

Immunologie

EEN PATIENT MET PROTEINURIE EN MICROSCOPISCHE HEMATURIE

Meijer, S. en A r i s z, L.: Een patiënt met proteinurie en microscopische humaturie. Ned.
Tijdschr. Geneesk., \\2\\, 2053-2057, (1977).

Een zeer interessante patiëntenbespreking,
waarbij bij een negentienjarige wedstrijd-
roeier tijdens een sportkeuring eiwit in de
urine werd aangetoond. Ingegaan wordt op
de differentieel diagnostiek en op de moge-
lijke pathogenese van de, via een nierbiopt
gestelde, diagnose „IgA nefritis".
Met behulp van immuunfluorescentie met spe-
cifiek anti-IgA kon een sterke mesangiale af-
zetting van IgA worden aangetoond. Men
neemt aan, dat IgA aggregaten of IgA bevat-
tende immuuncomplexen gevangen worden in
o.a. het mesangium (doch ook in de bloed-
vaten van de huid).

Auteurs vermelden nog, dat nog al eens reci-
dief ontstaat bij deze patiënten na niertrans-
plantatie. (Ook bij honden komen overeen-
komstige afwijkingen waarschijnlijk voor;
Ref.).

J. Goudsivaard.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 531-

Voor legrassen wordt het belang niet groot
geacht, omdat hiervan 80-95% op kooien met
gaasbodems wordt gehouden en de eieren
meest worden gewassen en ontsmet.
Voor slachtrassen van iets meer betekenis,
omdat deze meestal op strooisel worden ge-
houden en ook de legnesten een bron van be-
smetting kunnen vormen.

Door regelmatig strooisel-onderzoek kan de
zaak onder controle worden gehouden. Daar-
bij is gebleken, dat bepaalde bedrijven of ge-
bouwen langdurig besmet kunnen blijven met
hetzelfde
Salmonella type.

W. J. Roepke.

Kip

SALMONELLA-BESTRIJDING PLUIMVEE

Weston, C. R.: Epidemiology of Salmonella in commercial primary breeding and multi-
plying flocks. Proc. Salm. Symposium, 19-7-1976, p. 18-21.

Oncologie

KANKER IN CHINA

M i 1 1 e r, R. W.: Partial report on cancer in
eer Etiology Newsletter 44.
Een groep Amerikaanse oncologen vond tij-
dens een recent bezoek "an etiologie wonder-
land". In hun rapport bevinden zich enkele
gegevens van groot vergelijkend belang.
Zo bleek nasopharyngeaal carcinoom, zoals
in vele Oosterse landen ook veel in bepaalde
gebieden voor te komen, maar tevens in var-
kens in hetzelfde gebied (bij varkens in de
Westelijke wereld praktisch onbekend;
Ref.).
Een andere interessante bevinding was het ge-
lijktijdig voorkomen van slokdarm carcinoom
bij mens en pharynx carcinoom bij de kip.
Gedacht werd aan aetiologische factoren in
het voedsel, bijvoorbeeld in tafel afval dat de
kippen gevoerd kregen.

the People\'s Republic of China. Childhood Can-

In Zuid-China komt levercarcinoom veel voor
en nu bleek het dat ook bij eenden lever-
cirrhose en carcinoom voorkwam.
Een belangrijk punt is dat in China dieren
zeer lang aangehouden worden ook nadat de
produktieve periode voorbij is.
Er wordt in China uitgebreid epidemiologisch
onderzoek verricht en er bleek goede uitwisse-
ling mogelijk met de Amerikanen. Tevens
wordt grote aandacht besteed aan vroege op-
sporing van slokdarm en nasopharynx carci-
noom, waardoor de mens nog in een opera-
bele situatie verkeert op het ogenblik van ont-
dekking.

W. Misdorp.

Proefdieren

MUIZEN BIJ ONDERVOEDINGSONDERZOEK

Smart, J. I.. and Silence, E.: Problems of undernutrition research with breeding mice.
Laboratory Animals, 11, 165-168, (1977).

Het onderzoek naar het effect van onder-
voeding op de ontwikkeling in de eerste le-
vensfasen gebeurt vrijwel alleen bij ratten.
Voor een betrouwbaarder extrapolatie naar
de mens is het gewenst gegevens bij meer dan
een diersoort te verkrijgen. De auteurs hebben
daarom naast ratten ook muizen gebruikt
(hoewel de keuze van een tweede klein
knaagdier slechts een beperkte verbreding van
de basis geeft;
Ref.).

Het artikel beschrijft een aantal ervaringen
bij muizen die worden vergeleken met ratten.
De ondervoedingsexperimenten beginnen op
dag O van de drachtigheid.
De dieren krijgen dagelijks 60, 50 of 40%
van de hoeveelheid voer die wordt opgenomen
door dieren die
ad libitum kunnen eten. De
hoeveelheid toegediend voer stijgt gedurende
de drachtigheids- en de lactatieperiode.
Als de reacties van ratten en muizen op een
50% voederregime worden vergeleken, blijkt
dat bij beide soorten normale aantallen dieren
drachtig worden en werpen en dat de nest-
grootte eveneens normaal is. Het ondergewicht
van de jongen is gelijk (ca. 12%). Terwijl
ratten op een 50% dieet niet meer jongen in
de zoogperiode verliezen dan
ad libitum ge-
voede ratten, verliezen de ondervoede muizen
tijdens de zoogperiode ca. 50% van de jon-
gen. Waarschijnlijk is hieraan te wijten, dat
de gespeende ratjes 60-70% te laag lichaams-
gewicht hebben, terwijl de muizen bij het spe-
nen slechts 35-45% ondergewicht tonen. Een
ander opvallend punt is dat ratten en muizen
op het 50% dieet vlak na de geboorte van
hun nesten een even sterk gewichtsverlies to-
nen. Tijdens de zoogperiode echter gaan de
ratten verder met gewichtsverlies, terwijl de
muizen hun gewicht handhaven. Zij zijn dan
ook in tegenstelling tot de ratten aan het eind
van de lactatieperiode nog in een redelijke
conditie.

W. J. ƒ. van der Gulden.

-ocr page 532-

Schrijvers gingen bij 170 Engelse zwartbonte
vaarzen de invloed na van de voeding op het
drachtigheidsperctenage van de le insemina-
tie. Hiertoe werden de dieren ingedeeld in
drie groepen.

Het voederrantsoen was zo samengesteld dat
de vaarzen vanaf 6 weken voor de inseminatie
tot 6 weken na de inseminatie een gemiddel-
de groei vertoonden van resp. 0,34, 0,50 en
0,68 kg/dag. De drachtigheidspercentages ver-
kregen in die groepen, bedroegen resp. 65,69
en 65% (niet significant verschillend).

Ook de conditie van de dieren op het moment
van inseminatie werd beoordeeld. De vaarzen
werden ingedeeld in dieren met een slechte,
matige, goede en zeer goede conditie. De ver-
kregen drachtigheidspercentages bedroegen
resp. 42, 70, 72 en 63%. Ook deze verschillen
waren niet significant. Eveneens waren geen
significante verschillen aantoonbaar indien
beide invloeden (conditie en voedingsniveau)
gecombineerd werden en gerelateerd werden
met het drachtigheidspercentage.

H. Brand.

Rund

DE INVLOED VAN DE VOEDING EN DE LICHAAMSCONDITIE OP DE FERTILI-
TEIT VAN VAARZEN

Leaver, J. D.: Rearing of dairy cattle. Effect of level of nutrition and body condition on
the fertility of heifers.
Anim. Prod., 25, 219-224, (1977).

Ziekten van liet Kleine Huisdier

CONJUNCTIVORHINOSTOMIE — EEN CHIRURGISCHE METHODE BIJ EPIPHORA
BIJ HOND EN KAT

Göritz, D. e.a.: ƒ. Am. Vet. Med. Assoc., 171, 251-255, (1977).

Epiphora of traanvloed, in het algemeen ge-
paard gaande met traanstreepvorming treedt
veelvuldig op bij:

1. Irritatie van de oogbol (bijvoorbeeld en-
tropion, distichiasis, conjunctivitis).
Gedeeltelijke of gehele afsluiting van het
traanafvoerapparaat.
Een combinatie van beide afwijkingen.
Om vooral categorie 2 te bestrijden werd bij
32 ogen een conjunctivorhinostomie (C.R.S.)
verricht. Na de gebruikelijke antiseptische
maatregelen en het aanbrengen van een oog-
lidsperder wordt in de ventro-mediale hoek
van de conjunctivaalzak een weke delen ge-
biedje van 2 a 3 mm in diameter wegge-
nomen tot op het periost (dus nog buiten het
3e ooglid).

Met een handboor en Steinman pennen, op-
lopend van 2 tot 5 (grote schedel) mm, wordt
een gat naar de neusholte geboord en opge-
ruimd. De punt van de pen wordt hierbij in
het weggenomen gebiedje, juist binnen de
benige orbita rand (meestal os lacrimale) ge-
plaatst en er wordt geboord in de richting
van de ipsilaterale neusvleugel tot dat plot-
seling minder weerstand wordt gevoeld en er
bloed uit de neus komt. Het boorkanaal wordt
nagespoeld met 0,9% NaCl-oplossing. Om
het kanaal open te houden wordt hier in een
polyethyleen buisje gebracht van 25-40 mm
lengte en een diameter van 1 tot 4 mm. Aan
dit buisje is vooraf, onder verhitting, een
kraagje gemaakt wat aan de omgevende con-
junctiva wordt vastgehecht.
De nabehandeling bestaat uit een antibioti-
cum-corticosteroid oogzalf 4 dd. De hechtin-
gen worden na 2 tot 3 weken verwijderd en
het buisje liefst pas na circa 2 maanden.
Bij 13 ogen was het resultaat na 6 maanden
zeer goed d.w.z.: het gevormde kanaal was
volledig opengebleven en er was een sterk
verbeterde traanafvoer. Bij 13 ogen was het
resultaat goed (klinische verbetering en een
wat nauwer geworden kanaaltje).
Bij 6 ogen werd geen verbetering verkregen.
Speciaal het resultaat bij katten was minder
goed, mogelijk doordat er meer ontstekings-
reactie optrad en de buisjes bij de kat langer
in situ gelaten zouden moeten worden.
Een andere methode om epiphora te bestrij-
den is de wegname van de glandula mem-
brana nictitantis sup. Bij de door de auteurs
beschreven methode (als ook bij de C.R.S.
volgens Long en de dacryocystomaxillorhi-
nostomy;
Ref.) is de wegname van deze, voor
de traanproduktie zo belangrijke klier, niet
meer noodzakelijk en het risico van een iatro-
gene keratoconjunctivitis sicca vermeden.

2.

3.

F. C. Stades.

-ocr page 533-

Er is een stijgende belangstelling voor het
milieu, de menselijke Umwelt, die misschien
welhaast geen biotoop meer genoemd mag
worden.

Toch treft die mens er nog steeds het dier
in aan en dat dier deelt in die toenemende
aandacht. Aan het houden van
exotische die-
ren is recentelijk door nieuwe wettelijke be-
palingen een rem opgelegd.
Dierentuinen komen af en toe en beetje in
opspraak, maar dierentuinboeken willen er
wel in. Een boek als het onderhavige, dat
handelt over een dierentuin-dokter die zich als
expert overal laat ontbieden, zal er ook nog
wel in willen. Wat jammer nou toch, dat het
geen beter boek is geworden. Het verhaal is
een aaneengesloten reeks van lotgevallen en
avonturen, beleefd bij het onderzoek en de
behandeling van dierentuindieren. Het is in
de ik-vorm geschreven. Dat brengt bepaalde
risico\'s met zich mee. Als het waar is, dat de
meeste mannen ijdel zijn, dan weet deze
auteur dat toch wel erg slecht te verbergen.
Hij bedeelt zichzelf nogal met een helden-
rol. De bewoordingen waarvan hij zich be-
dient, omvatten veel superlatieven hetgeen on-
Engels aandoet.

De verteltrant heeft veel weg van die van de
vroegere stuiversroman.

Op veel plaatsen is een stoffige omhaal van
woorden, die dit leesgerecht een ranzige bij-
smaak bezorgt. Zo komt onze auteur in de
ik-vorm eerder als een charlatan, dan als een
held over. De belevenissen zijn doordrenkt
met een larmoyant pathos en dat alles is
nog slecht vertaald ook. De kansen die nog
overblijven om dit produkt spiritueel te kun-
nen verteren, dalen tenslotte tot een pover
niveau door een aantal zetfouten en een hiaat
in de tekst. Een veterinaire corrector ware
hier wel op zijn plaats geweest. Enkele voor-
beelden van stijl willen we U niet onthouden:
le. „......... raakten de dieren in een toe-
stand van de hoogste sexuele opwinding,
waarbij zelfs de meest versufte mannetjes-
dieren als
loeiende saters wellustig rondstap-
ten" (pag. 23 cursivering van referent).
2e. Het was
afgrijselijk te zien hoe krijt-
wit zijn keelgat was; pag. 72. 3e Nog een
goeie: millimeter voor millimeter speurde ik
het te onderzoeken preparaat door de lenzen
af, totdat het letterlijk voor mijn ogen begon
te schemeren. Maar mijn moeite werd be-
loond. Plotseling zag ik een pracht van een
parasiet die een onderdeel van een seconde,
voordat hij afstierf, werd belicht
en voor
eeuwig
geconserveerd in een onregelmatige
sluiervorm van violette en paarse tinten. Een
trypanosoma! (pag. 120-121). Tenslotte nog
deze: De toegezonden weefsels bleken te we-
melen van de
kwaadaardige bacterie met de
naam pasteurella (pag. 149).
Ook van de vertaal-kwaliteit volgen hier
enige staaltjes: 1, pag. 69: een „stukje mem-
braan". Er zal wel een stukje
slijmvlies be-
doeld zijn. 2, pag. 73:
darmverzwering zal
wel darmontsteking betekenen.
3, pag. 141: prachtige raspaarden met fijn-
gevormde
koppen. Er zal wel hoofden moe-
ten staan.

\'Verder komen nog woorden voor als ge-
wrichtskappen
voor gewrichtskapsels en rib-
benkast
voor borstkas.

Over gedrag komen we van T a y 1 o r niet
veel te weten voor zover het niet rechtstreeks
te maken heeft met de mogelijkheid de dieren
te behandelen. Op pag. 130 staat echter een
mededeling die aanvechtbaar lijkt. De Ara-
bische oryx zou zich sneller voortbewegen
dan welke carnivoor ook.

Bekend is dat de Arabische oryx (Oryx leu-
coryx)
zich lomper en veel minder snel voort-
beweegt dan Afrikaanse oryxen
(Oryx gasella
beisa
bijv.). Bekend is ook dat de Cheetah
(Acinonyx jubatus, een carnivoor!) record-
houder is met 112 km per uur en de snelste
oryxen (Gazellen) 96 km/u. presteren.
Pluspunten tenslotte: T a y 1 o r pleit voor een
goede behandeling van alle dieren, niet het
minst voor die van exotische soorten en
T a y 1 O r weigert elke vorm van dieren-
schennis om redenen van geldelijk gewin of
wat dan ook. In dit verband komen ter sprake
de stembanden van een papegaai en een lo-
botomie bij tijgers.

Deze pluspunten maken tenslotte nog iets
goed voor T a y 1 o r en voor het boek. Dat
boek dan, wil ik gaarne rangschikken onder
vrijetijdslectuur, niet onder literatuur.
De omslag in kleuren vertoont de auteur ge-
knield in hemelsblauwe blue jeans en met
ontbloot bovenlijf, bij een liggende leeuwin
die met open ogen en zo te zien niet gekluis-

BOEKBESPREKING

DOKTER IN DE DIERENTUIN
David Taylor

(Uitgever: H. ]. W. Becht, Amsterdam, 1976/1977)

-ocr page 534-

terd, zich het onderzoelc laat welgevallen. Bij
dit onderzoek is T a y 1 o r bezig met een
bloeddrukmeter voor humaan gebruik, hele-
maal op z\'n eentje.

Het boek is gebrocheerd uitgegeven. De druk
is op dof papier. De tekst wordt opgeluisterd
met pentekeningachtige illustraties die het
goed doen. Dat is dan nóg een plvispunt. Voor
de liefhebbers dan.

M. A. J. Verwer.

KIJNIK DER KATZENKRANKHEITEN

Herausgegeben von Prof. Dr. Horst-Joachim Christoph f, Leipzig.
(2e Herziene en sterk uitgebreide uitgave; VEB Custav Fischer Verlag, Jena, 1975)

De in 1963 versehenen en geheel door Prof.
Christoph verzorgde eerste druk is een
boek van 327 pagina\'s met 180 afbeeldingen.
De nu verschenen tweede druk is een boek
van 612 pagina\'s met 256 afbeeldingen en 20
tabellen. Het is een werk van 11 auteurs uit
de D.D.R., Oostenrijk en Zwitserland onder
leiding van Prof. Christoph, die zelf het
verschijnen van het boek niet meer heeft mo-
gen meemaken. Deze zeer produktieve klinicus
van het kleine huisdier, kwam op 24 januari
1976 op 53-jarige leeftijd te overlijden.

Het boek is ingedeeld in drie delen, waarvan
het eerste deel, de inleiding, reikt tot pagina
92. Hierin worden achtereenvolgens besproken
de plaats van de kat in het zoölogisch sys-
teem, de domesticatie van de kat en de di-
verse rassen. De aan de standaarden van de
Fédération Internarionale Féline d\'Europe
(F.I.F.E.) ontleende raskenmerken zijn samen-
gebracht in een tabel van 21 bladzijden. Dit
deel bevat een schat aan lezenswaardige in-
formatie, die is verluchtigd met kleurenfoto\'s.
In het tweede deel, „Allgemeiner Teil" (135
pagina\'s) worden achtereenvolgens besproken:
Klinisch onderzoek, dwangmaatregelen, toe-
dieningswijzen van medicamenten, fysische
therapie, chemotherapie, voeding, diëten en
vloeistoftherapie, anaesthesie, verbandleer,
röntgentechnieken en euthanasie. Dit alge-
mene deel toont een zekere onevenwichtig-
heid, wat het duidelijkst tot uiting komt bij
de vergelijking van de aandacht besteed aan
het klinisch onderzoek (4 pagina\'s) en aan
de dwangmaatregelen (14 pagina\'s).
De beschikbare literatuur is ruimschoots ge-
raadpleegd, doch de praktische aspecten komen
soms onvoldoende tot hun recht. Dit geldt
met name voor het onderdeel vloeistofthera-
pie.

In de resterende 367 bladzijden worden onder
de titel „Spezieller Teil" de ziekten van or-
ganen en systemen behandeld, alsmede de in-
fectieziekten en vergiftigingen. Elk hoofdstuk
is voorzien van een literatuurlijst, zodat de
lezer zich gemakkelijk tot de oorspronkelijke
bronnen kan wenden. Mede door de verwer-
king van grote hoeveelheden literatuur wordt
veel interessante informatie verschaft. Deze
grondige aanpak aan de hand van veel litera-
tuur brengt echter ook het bezwaar met zich
dat relatief veel aandacht wordt gegeven aan
intussen op de achtergond geraakte inzichten
en/of methoden. Zo wordt bij de huidaandoe-
ningen onder het hoofd „Ekzem" slechts in
kleine lettertjes opgemerkt dat vlooien moge-
lijk een rol spelen bij het „in der englischen
Literatur beschriebenen „miliary eczema -".
Bij de chirurgische behandeling van de ure-
thra-obstructie van de kater wordt uitvoerig
ingegaan op in onbruik geraakte technieken
als urethrakolostomie en antepubische ure-
throstomie, terwijl een aantal essentiële details
van de perineale urethrostomie ongenoemd
blijven of foutief worden aangegeven.
Het merendeel van de hoofdstukken werd
reeds in 1974 afgesloten.

Dit kan mede verklaren dat een aantal re-
cente ontwikkelingen niet zijn opgenomen. Zo
blijft bijvoorbeeld de cardiomyopathie (met
thrombose) onbesproken en wordt bij de the-
rapie van thalliumintoxicatie geen melding
gemaakt van Berlijns blauw.
Bij de beschrijving van leukose ontbreken de
diagnostiek met behulp van de immuno-
fluorescentie test, de epidemiologische aspec-
ten en de met leukose virus verbonden ziek-
ten.

Al met al toch een boek waarin de lezer veel
kan vinden op het gebied van de ziekten van
de kat. Een overzichtelijker lay-out en kwali-
tatief betere kleurenfoto\'s zouden het boek bij
een volgende druk ten goede kunnen komen.
Een aantal van de hierboven genoemde be-
zwaren en de wat wijdlopige Duitse schrijf-
trant doen mogelijk de Nederlandse lezer om-
zien naar één van de engelstalige alterna-
tieven.

P. G. van Ooijen,

A. Rijnberk.

-ocr page 535-

Die näciiste (27.), internationale Fachtagung
für Fortpflanzung und künsdiche Besamung
der Bundesanstalt für künstliche Besamung
der Haustiere findet in der Zeit vom 28. bis
30.9.1978 im Kinosaal des Hotel „Greif",
Wels, statt.

Nach dem Grundgedanken „Information und
Fortbildung" sind derzeit folgende Themen
und Referate vorgesehen:

1. Hauptthema:

Neue Erkenntnisse auf den Gebieten der
Andrologie und Spermatologie.
Dr. A 1 V e s t a d-G r a e b n e r, Norwegen -
z.Zt. Salzburg, Österreich:
Vergleichende
Aspekte der Spermatologie.
Prof. Dr. Gasser, Wien, Österreich: Spezi-
fische spermatologische Befunde in der
Humanmedizin (und ihre Beziehungen zur
Fertilität).

Dr. Mayer, Wien, Österreich: Untersuchun-
gen über das Verhalten der Chromosomen
im Verlauf der Spermiogenese beim Stier
und Eber und ihre Bedeutung für die Erb-
hygiene.

Dr. Müller, München, BRD: Neuere Er-
kenntnisse zur Biochemie und Funktion des
akrosomalen Spermienenzyms Akrosin.
Dr. M o u s t a f a, USA - z.Zt. Hannover,
BRD:
Möglichkeiten und Probleme von
Manipulationen bei Rinderembryonen.
Dr. Schilling, Neustadt, BRD: Gegenwär-
tiger Stand und Möglichkeiten der Ge-
schlechtskontrole bei Haustieren.
Prof. Dr. Senegacnik, Ljubljana,
Jugoslawien:
Biochemische Parameter zur
Beurteilung der Einfrierbarkeit von Eber-
spermatozoen.
Dr. Stolla, München, BRD: Zur Selektion
von Spermien im weiblichen Genitale.

2. Hauptthema:

Fragen der Anwendung von Hormon-
präparaten in Veterinärmedizin, Bio-
technik und Tierzucht.

Dr. A h 1 e r s, Hannover, BRD: Gedanken
zur Anwendung von Lutal beim Rind.

Dr. B r o n e, Loppem, Belgien: Erfahrungen
mit intravaginalen „Coil-Spiralen" zur Oes-
trussynchronisation beim Rind.

Dr. Gerne, Ljubljana, Jugoslawien: Die
Einleitung der Geburt beim Schwein mit
Prostaglandinanalogen.

Dr. Claus, Freising, BRD: Die Bedeutung
und die Beeinflussbarkeit des Ebergeruches.

Dr. G ü n z 1 e r. Grub, BRD: Die Behandlung
von Zyklusstörungen der Kuh unter Be-
rücksichtigung der Progesteronwert in der
Milch.

Prof. Dr. sc. Rommel, Lepizig, DDR: Der
Einsatz von Hormonpräparaten zur bio-
technischen Lenkung, der Fortpflanzung bei
weiblichen Schweinen.

Dr. Schörner, Wien, Österreich: Experi-
mentelle und therapeutische Anwendung
von Releaserhormonen beim Rüden.

VR Doz. Dr. sc. Schulz, Leipzig, DDR:
Der Einsatz von Hormonpräparaten zur bio-
technischen Lenkung der Fortpflanzung bei
weiblichen Rindern.

Dr. Thurnher, Wien, Österreich: Der
Partus des Rindes, die Protrahierung des
Geburtsablaufes durch ein B-Mimetkium.

Prof. Dr. Varadin, Sarajevo, Jugoslawien:
Die Anwendung synthetischer Prostaglan-
din Analoga in der Fortpflanzung bei Rin-
dern.

Prof. Dr. V e 1 1 e, Oslo, Norwegen: Die kurz-
fristige orale Verabreichung von Progeste-
ronen zur Synchronisation des Oestrus und
der Geburt bei Wiederkäuern.

CONGRESSEN

27. INTERNATIONALE FACHTAGUNG FÜR FORTPFLANZUNG UND KÜNST-
LICHE BESAMUNG DER HAUSTIERE, WELS/THALHEIM, ÖSTERREICH

Dr. Veeckman, Gent, Belgien: Eine neue
äthiologische Methode des Oestrusbestim-
mung bei Pferden.

Anfragen und Anmeldungen sind zu richten
an: Bundesanstalt für künstliche Besamung
des Haustiere, Postfach 121, Austrasse 10, A-
4601 Wels/Thalheim, Tel. Nr. 07242 7012.

-ocr page 536-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

NITRAAT, NITRIET EN NITROSAMINEN

In het verleden werd vastgesteld dat het
gebruik van nitraat en nitriet in vlees en
vleesprodukten voordelen had ten aan-
zien van kleurvorming en het voor-
kómen van de ontwikkeling van
Clostri-
dium botulinum.

Dit gebruik kwam echter een aantal ja-
ren geleden in discussie door de ontdek-
king dat reeds kleine hoeveelheden ni-
triet in de aanwezigheid van o.a. eiwit-
afbraakprodukten aanleiding kunnen ge-
ven tot de vorming van zgn. nitrosami-
nen.

Van deze nitrosaminen is sinds enkele
jaren bekend, dat ze in proefdieren reeds
bij zeer lage concentrades kankerverwek-
kend zijn.

Internationaal

Internationaal wordt het probleem on-
derkend en er worden al sinds 1969 on-
der auspiciën van de W.H.O. door het
International Agency for Research on
Cancer te Lyon bijeenkomsten van des-
kundigen georganiseerd over de beteke-
nis en de mogelijkheid van de vorming
van nitrosamines.

Het Amerkaanse ministerie van Land-
bouw gaf vier jaar geleden de opdracht
aan een „Expert panel on nitrites, nitra-
tes and nitrosamines" het probleem van
de nitriet en nitraat toevoegingen aan
vlees en vleesprodukten te bestuderen.
Recent zijn de aanbevelingen uit het
thans gereedgekomen rapport van dit pa-
nel voor publikatie vrijgegeven. Het rap-
port en dus ook de „attached tables"
waarnaar in onderstaand stuk verwezen
wordt is nog steeds niet gepubliceerd. De
aanbevelingen luiden als volgt:

Recommendation 1 — The Secretary
should publish a recommendation in the
Federal Register establishing the amounts
of ingoing and residual sodium nitrite,
sodium nitrate, and sodium ascorbate/
isoascorbate to be used in each class of
cured product. (See Table)

Recommendation 2 — Not enough evi-
dence has been produced to form a de-
finite conclusion on the use of ascorbate/
isoascorbate in any bacon. Since these
compounds have a proven blocking effect
against nitrosamine formation in bacon,
their use at the same levels should be
made mandatory in other cured meats
until data demonstrate a need to alter
that level or discontinue its use.

Recommendation 3 — Because there are
insufficient data on the presence or ab-
sence of nitrosamines in most of the meat
products shown in the attached Table,
USDA shall request that data on nitro-
samine formation during processing or
preparation for eating be accumulated
and submitted to the Department on a
regular basis for a period of approxima-
tely two years.

In the proposal, USDA should request
the details of the protocol for the deter-
mination of nitrosamines, and the De-
partment in the final rulemaking should
then specify the official method for deter-
mining nitrosamines. At this time, the
best method for analysis of nitrosamines
uses gas chromatography. Confirmation
of nitrosamines is by mass spectrometric
analysis.

-ocr page 537-

Recommendation 4 — If tliere is C. bo-
tulinum
outgrowtii in any of thie pro-
ducts, tiie Department sfiall taice imme-
diate steps to halt its production and will
allow revised processing procedures or
increased levels of nitrite to be tested.
Data must be obtained to establish the
current occurence of
Clostridia and C.
botulinum organisms in commercial pro-
ducts at the retail level.

Recommendation 5 — For any product
where carcinogenic nitrosamines are for-
med during processing or preparation for
cooking or eating, the nitrosamine con-
tent should be closely monitored and re-
duced to an undetectable level as rapidly
as possible; e.g., within 3 years.

Recommendation 6 — The Department
should take no immediate action on non-
volatile nitrosamines, but should monitor
the course of current research.

Recommendation 7 — USDA should mo-
nitor and support research on various
other methods of preservation and pro-
pose adoption of their use when they
have been adequately tested and appro-
ved.

Recommendation 8 — A positive pro-
gram should be developed by the Depart-
ment of Agriculture for obtaining epide-
miological evidence relating consumption
of bacon and other cured meats to can-
cer incidence."

Nederland

Het probleem kwam in Nederland volop
in de belangstelling toen in september
1976 door de Italiaanse autoriteiten be-
zwaar werd gemaakt tegen geïmporteer-
de kalvermelk, weipoeder en magere
melkpoeder, waar respectievelijk de vol-
gende toelaatbaarheidsgrenzen werden
gehanteerd: consumptiemeik 2 mg/kg,
magere melkpoeder 30 mg/kg en wei-
poeder 50 mg/kg.

Deze toleranties kwamen in de plaats
van de eerder te Rome vastgestelde 1
mg/kg limiet.

Bij genoemde produkten is niet vermeld
de kalvermelk, waar het in feite om ging.

De grensveterinairen zouden echter daar-
voor de bovengenoemde gehalten ver-
houdingsgewijs toepassen zodat voor kal-
vermelk de limiet 50 mg/kg zou bedra-
gen. Een en ander zou echter weer in
strijd zijn met de conclusie van het Per-
manent Comité voor Diervoeders van de

E.E.G.
Onderzoek

Aan deze affaire werd een speciale ver-
gadering te Brussel gewijd, waar de Duit-
se delegatie de resultaten bekend maakte
van een biggenproef.
Bij biggen van 7 kg is toevoeging in wei-
poeders tot 17.500 ppm NO 3 mogelijk.
In Nederland verrichten het ILOB (In-
stituut voor Landbouwkundig Onderzoek
op Biochemische Produkten) en het
R.I.V. (Rijks Instituut voor de Volksge-
zondheid) een proef met kalveren die tot
en met 10.000 ppm NO 3 geen afwijkin-
gen te zien gaf. Door deze resultaten
hoefde de richtlijn niet gewijzigd te wor-
den, hetgeen ook de mening was van alle
delegaties, uitgezonderd de Italiaanse, die
het weer wilde verwijzen naar het We-
tenschappelijk Comité Diervoeders.

Nederland, Duitsland en Denemarken
bleken op een volgende vergadering te-
gen verdere behandeling van de zaak,
omdat geen schadelijkheid werd aange-
toond.

Italië wilde de zaak slepende houden.
Het wetenschappelijk comité vroeg de
commissie het rapport ILOB/RIV ter
beschikking te willen stellen hetgeen zo-
juist één dezer dagen is geschied.
Uit dit rapport komen als belangrijkste
punten naar voren, dat in verschillende
Europese landen nitraat wordt toege-
voegd aan de melk tijdens de produktie
van kaas teneinde boterzuurgisting te
voorkomen („late blowing"). Weipoe-
ders bereid volgens dit proces kunnen
hoge waarden aan nitraat bevatten, soms
meer dan 2.000 ppm NO 3.

Moderne melkvangers voor kalveren be-
vatten meer dan 35% weipoeder! In dit
geval bedraagt het nitraatgehalte der-
halve 700 ppm NO 3.

-ocr page 538-

Deze nitraten worden gedeeltelijk terug-
gebracht tot nitriet en in theorie kan dit
worden omgezet in nitrosaminen, welke
— zoals reeds eerder vermeld — kanker-
verwekkend zijn.

Het ILOB onderzoek toonde aan dat de
aanwezigheid van nitraat in het bloed,
de lever, nieren en spieren direct steeg
bij een verhoogde opname van voedsel
door de dieren.

Ten aanzien van de dieren resp. gevoed
met 18 en 10.000 ppm NO 3 (de laagste
en de hoogste toegevoegde ppm\'s) kan
worden vastgesteld, dat het nitrietgehalte
steeg van 2 tot 245 ppm in het bloed, van
8 tot 65 ppm in de lever, van 4 tot 182
ppm in de nieren en van 2 tot 65 ppm in
de spierweefsels.

Door het R.I.V. te Bilthoven werden 64
monsters onderzocht op nitrosaminen.
De conclusies van het R.I.V. waren als
volgt:

1. Voedering van kalveren met versterk-
te nitraat melkvervangers gaf geen
resultaat te zien m.b.t. een belang-
rijke toename van vluchtig NA in
eetbare weefsels zoals spiervlees, vet,
lever en nier.

2. In alle soorten weefsels werden slechts
geringe hoeveelheden NA aangetrof-
fen, zowel voor de normaal gevoe-
derde kalveren als voor de met bui-
tengewone hoeveelheden gevoederde
kalveren.

3. Terugtrekking van het gebruik van
zinkbacitracine en furazolidone gaven
geen enkele verandering van het
reeds eerder genoemde beeld te zien.

4. Bij huishoudelijk braden zowel van
laag- als hooggehalte aan nitraat in
kalfsvlees, waren er geen verschijnse-
len te signaleren t.a.v. de geringe mi-
crogram/kg NA hoeveelheden oor-
spronkelijk aanwezig in het rauwe
vlees.

Dagelijkse belasting

Bij de produktie van levensmiddelen en
het gebruik van additieven zal rekening
moeten worden gehouden, dat in de toe-
komst sterk gelet zal worden op het ni-
traat- en nitrietgehalte van de produkten
en dat er van de kant van de volksge-
zondheidsautoriteiten op zal worden aan-
gedrongen zo mogelijk de gehalten te ver-
lagen.

Behalve nitriet in vleeswaren en nitraat
in kaas, zijn er groenten en wellicht ook
fruit waarin relatief veel nitraat kan
voorkomen.

Onderzoekingen verricht in de Verenigde
Staten en in West-Duitsland komen vrij-
wel tot dezelfde resultaten, ook hier blij-
ven nog vele vragen open. Recente gege-
vens over de gemiddelde nitraatconsump-
tie (pd cal - 11.300 kilo Joule) is ca. 225
mg; de belangrijkste belasting komt uit
de plantaardige sektor (groente).
De „acceptable daily intake" van ni-
traat, toegevoegd aan het levensmidde-
lenpakket zou 6 mg KNO 3 per kg li-
chaamsgewicht bedragen, d.w.z. 360 mg
KNO 3 per dag, boven een vermoedelijk
basisniveau van minstens 140 mg KNO
3, derhalve zou een opname van 0,5
KNO 3 per dag toelaatbaar zijn. Acute
toxische effecten zijn waargenomen van-
af 5 g KNO 3.

Ook de wijze van opname van de eerder
genoemde stoffen door de mens blijft
zeer belangrijk, vooral die van de N-ni-
troseverbindingen, daar bij proefdieren is
gebleken, dat deze extreem kankerver-
wekkende eigenschappen hebben en naar
men aanneemt, dat dit ook geldt voor de
mens.

Belangrijk is ook NA-vorming in simu-
lanten van humaan maagsap en speeksel
waartoe verder onderzoek zal worden
verricht te verdelen in:

a. potentieel nitroseerbare voedingsmid-
delen met veel amines,

b. voedingsmiddelen die reeds eerder
NA in meer dan andere gehalten ble-
ken te voi-men en

c. invloed van pepsine en thioeganaat.
Diepgaand onderzoek is zeker niet over-
bodig; vragen zijn ook reeds gesteld van-
uit de volksvertegenwoordiging m.b.t. de
nadelige effecten op de gezondheid van
de mens bij aanwezigheid van nitraat/
nitriet in het voedingsmiddelenpakket.
Sedert begin 1977 functioneert een
„Werkgroep Nitrosaminen". Deze werk-
groep omvat vertegenwoordigers van de
Veterinaire Hoofdinspectie, Hoofdin-

-ocr page 539-

spectie Levensmiddelen, de Hoofdinspec-
tie Milieuhygiëne, het R.LV., het
C.l.V.O. (Centraal Instituut voor Voe-
dingsonderzoek), het I.V.P. (Instituut
voor Visserij Produkten, het G.A.B.O.
(Centrum voor Agrobiologisch Onder-
zoek) en het N.I.Z.O. (Nederlands In-
stituut voor Zuivelonderzoek).

Bijeenkomst gewijd aan
Afrikaanse Varkenspest

Op uitnodiging van de Spaanse en Por-
tugese Veterinaire Autoriteiten werd van
7-9 maart j.l. te Avila (Spanje) een bij-
eenkomst georganiseerd ter bespreking
van de problematiek rond de Afrikaanse
varkenspest op het Iberisch schiereiland.
(Over 1977 werden in Spanje 1127 en
in Portugal 4460 uitbraken van deze ziek-
te geconstateerd).

Aan deze bijeenkomst werd deelgenomen
door vertegenwoordigers van de Veteri-
naire Diensten van Frankrijk, Italië,
West-Duitsland, België en Nederland, als-
mede van de zijde van het O.I.E., de
F.A.O. en de E.G.-Commissie.
Gezien de problemen die zich ten aan-
zien van Afrikaanse varkenspest in
Spanje en Portugal voordoen kwam op
deze bijeenkomst een aantal aanbevelin-
gen ter intensivering en verbetering van
de bestrijding naar voren.

De meest belangrijke omvatten bijv. het
bevorderen van de aangiften door mid-
del van een aan de dagwaarde van de
dieren aangepaste schadeloosstelling.
Ook moet worden getracht de veehou-
ders nauwer bij de AVP-problematiek
tc betrekken.

In verband met de toename van het
aantal subklinische gevallen zou t.b.v. het
serologisch onderzoek een methode moe-
ten worden ontwikkeld voor diagnostise-
ring op grote schaal.

Ook dient de bouw van destructoren te
worden bevorderd, terwijl een verscher-
ping van het toezicht op het verbod van
vervoedering van keuken- en slachtafval-
len eveneens werd aangegeven.

Genoemd werd ook, dat slachtingen uit-
sluitend op erkende slachthuizen dienen
te worden uitgevoerd.
Verder werd voorgesteld een aantal
maatregelen in te voeren c.q. te verscher-
pen, zoals:

— registratie van alle varkenshouders,

— enting tegen AVP en identificatie van
de betreffende bedrijven,

— reglementering van het vervoer van
levende varkens,

— beperking van het aantal tentoonstel-
lingen, markten en andere verzamel-
plaatsen van varkens en invoering van
strikte veterinaire controle bij der-
gelijke evenementen,

— intensivering van de reiniging en ont-
smetting,

— bevorderen van de structuurwijziging
in de varkenshouderij (meer gesloten
eenheden),

— reiniging of ontsmetting van spoelwa-
ter van slachthuizen, enz.

Met voorrang zou de intensivering van
deze maatregelen moeten worden inge-
voerd in gebieden met intensieve vee-
houderij en, met het oog op mogelijke
virusverspreiding, in een zone grenzend
aan Frankrijk.

Vossen en rabies

De Stichting Kritisch Faunabeheer
meent*) dat de jacht op vossen onmid-
dellijk moet worden stopgezet omdat de
vos een belangrijke en nuttige functie
vervult in de natuurlijke levensgemeen-
schap en een wetenschappelijke basis ont-
breekt voor de stelling dat de vos een be-
dreiging vormt voor de mens in het kader
van de rabies.

Daartegenover staat dat experts van de
Wereld Gezondheids Organisatie uit de
hele wereld bijeen op een conferentie in
november 1977 in Frankfort hebben vast-
gesteld op grond van wetenschappelijke
gegevens dat de vos in Europa de be-
langrijkste overbrenger en verspreider
van de rabies is, dat andere dieren eerst
in tweede instantie erbij betrokken ra-
ken en dat zich geen onafhankelijke
kringlopen hebben ontwikkeld.

Laatstelijk 8-4-1978 Symposium „Vossen, rabies en jacht".

-ocr page 540-

Het is derhalve noodzakelijk in ons land,
zeker langs de oostgrens, regulerend te-
gen de vossenpopulatie op te treden wan-
neer het aantal van 4 vossen per 100 hec-
tare wordt overschreden omdat wanneer
een dergelijke dichtheid wordt aangehou-
den de rabies weinig of geen kans maakt
vaste voet binnen onze landsgrenzen te
krijgen.

Daarnaast blijft de vaccinatie van hond
en kat een belangrijke barriere ter be-
scherming van de mens.

MOND- EN KLAUWZEER
IN ZWITSERLAND

In de week van 18 t/m 24 maart 1978 werd
in de gemeente Tägerfelden, kanton Aargau,
waar gedeeltelijk geënt werd met trivalent
vaccin, 9 dagen na de enting bij 2 jonge run-
deren de eerste symptomen van mond- en
klauwzeer, type C, geconstateerd. In totaal
werden er 15 runderen afgemaakt.

VARKENSPEST EN
MOND- EN KLAUWZEER
IN WEST-DUITSLAND

Gedurende de periode van 1 t/m 15 maart
1978, werd in
West-Duitsland opnieuw 23
uitbraken van varkenspest geconstateerd,
waaronder in dicht aan de Nederlandse grens
liggende Kreisen Borken, Wesel en Heins-
berg.

Op 3 april j.1. werd in Zeil, Kreis Göppingen
op een bedrijf met 60 runderen en 2 varkens
mond- en klauwzeer, type C, geconstateerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal meldt over februari 1978 in 15 dis-
tricten 66 uitbraken van Afrikaanse varkens-
pest. Van de 3769 op de aangetaste bedrijven

aanwezige varkens stierven er 1107 aan de
ziekte en de overige 2662 dieren werden af-
gemaakt.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
Over de periode van 1 t/m 15 maart 1978
hebben zich in
Italië opnieuw 2 uitbraken
van vesiculaire varkensziekte voorgedaan en
wel te Mantova en Emilia.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 6 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 16 t/m 31 maart
1978, vermeldt de volgende aantallen van
aangifteplichtige bescmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 29 gevallen in 26 gemeenten:

geval

gevallen in
gevallen in
gevallen
1 geval
1 geval
1 geval
7 gevallen
6 gevallen

gemeenten
gemeenten

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten:
Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 2 gevallen

Rotkreupel

Totaal 31 gevallen in 26 gemeenten:

2 gevallen
13 gevallen in
7 gevallen in

1 geval

2 gevallen

1 geval

3 gevallen

2 gevallen

9 gemeenten
6 gemeenten

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

DOORLOPENDE AGENDA

1978.
Mei,

1, D.S.K.: Peerdepieten (pag. 470).

1— 5, XXVI Annual Colloquium - Protides of the Biological Fluids, Brugge/België. \'

(pag. 1398) i

2—■ 3, Colloque - „Structure de quelques virus animaux: implications pratiques". Uni-;

versité de Liège, Bruxelles (pag. 291).
10, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder (A.C.V.-Controle), Studiedag, Evert 1
Kupersoord, Amersfoort, (pag. 325)

-ocr page 541-

9, Symposium: „Synthese van normale en abnormale melk". Genootsch. ter Bevorde-
ring van Melkkunde, Ede (pag. 489).

11, Research Groep voor Vlees en Vleeswaren TNO - Symposium: „Vlees: voedsel uit
voeder", Lelystad (pag. 341)

12, „Fysiopathologie van diarrhee bij het varken" - Studiedag, Gent/België (pag. 457).

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

17, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

24—26, Zodiac Symposium on Adaptation, Wageningen. (pag. 153 en 392)

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

25, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.I.V.
Bilthoven (pag. 468).

27—28, Internat. Fortbildungskurs der Tierärzte des Bodenseeraumes (A), Schruns-Mon-
tafon.

Juni,

1, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 484).

1, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.I.V.
Bilthoven (pag. 468).

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070-98 85 49).

6—10, 3. österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals
20th Anniversary, (pag. 1008 en 484).

27—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

luli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetmg
of the International Association of oFrensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

24—28, IL Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S.A.).

Augustus,

16—19, lOth World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitologen, Warschau.

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

September,

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van ProL Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

-ocr page 542-

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.
14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.
28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.
23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.
26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,
Mei,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

-ocr page 543-

In Memoriam

J. H. J. CREMERS

Johannes Huhenus Jozef Cremers werd op
9 Januari 1892 ie BHuerswijck in Noord-Limhurg
geboren, bracht zijn eerste jeugd door op de
boerderij van zijn vader, vertrok na zijn lagere
schooltijd naar de bekende kostschool.. Rolduc"
te Kerkrade. waar hij in 1912 het einddiploma
H.B.S. behaalde cn shot vervolgens zijn studie
aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te
Utrecht afin 1919. Hij overleed te Heerlen op II
februari 1978.

Sjeng Cremers. de naam waaronder hij algemeen
bekend was. heeft een rijk st
genoten, dat destijds hoogtij
voor veeartsstudenien ..Abs\\
lid van de voetbalvereniging
Vö zijn Utrechtse tijd keerdi
Limburg, waar hij na een kt
gea.ssisteerd bij collega Urlings te Heerlen, diens
praktijk voortzette nadat deze een ambtelijke
junctie had aanvaard. Cremers trouwde in 1920
met Mejujfrouw J. H. Wishaupt, uit welk
huwelijk 7 kinderen werden geboren.
Hij was een geboren prakticus. die een groot
vertrouwen had bij de veehouders. Zijn
bijzondere voorliefde ging uit naar het paard. Op
paardengebied gold hij, ook om zijn grote
e.vierieurkennis, als een expert.
Op de jaarlijk.se nationale tentoonstelling van hel
..Nederlandse Trekpaard" ontbrak hij nooit: bij
de afdeling Limburg van dit stamboek fungeerde
hij regelmatig ais jurylid. Hij was één van de
weinige Nederlandse dierenartsen met een
praktijkgehied. dal zich tot 500 meter onder de
aardoppervlakte uitstrekte, dit als gevolg van aan
zijn zorg toevertrouwde ondergrondse
werkpaarden in de steenkolenmijnen.
Cremers bleef tot op hoge leeftijd een trouw
bezoeker der bijeenkomensien van de
Maatschappij-afdeling in Limburg, waar hij
steeds een van de vaste nahlijvers was. waardoor
aan zijn grote behoefte aan gezelschap, vooral
vim collegae, werd tegemoet gekomen. Hij voelde
zich dan weer Jong met de jongeren en steevast
was hij hei die. als een ode aan zijn
studententijd, het AbsyrtusHed inzette. Hoewel
dc uitoefening van de praktijk hem veel vreugde
gaf viel het zware werk hem soms moeilijk als
gevolg van een fysiek ongemak, waartegen hij
voortdurend heeft gevochten. Groot was zijn
voldoening over de gunstige beëindiging van een
academische opleiding door zijn vier zonen.
Twee van hen zijn dierenarts, waarvan één hem
assisteerde tot 1963 en daarna de praktijk alleen
voortzette. Cremers nam afscheid. Hij was de
laatste representant van een veterinair tijdperk,
waarin de beroepsaanduiding
..RIJKSVEEARTS" - vermeld op zijn
naambord - als een eervolle titulatuur werd
beschouwd. Hij bleef daaraan trouw tot het
einde, ook nadat de collegae al lang ..Dierenarts"
waren.

lentenleven
vierde in de sociëteit
■rtu.s": ook nas hij
..Hercules",
hij terug naar
rte l(jd te hebben

Evenwel kon Cremers het huilenleven niel
mi.ssen. Tot 1973 verrichtte hij. thans in ..dienst"
van zijn zoon. dagelijks nog enige
praktijkwerkzaainheden en bleef daarnaast
adviseur van de „Paarden en Rundvee-
verzekering van de O. V.M." ~ later ..Interpolis".
Sedert 1970 vond hij met zijn vrouw onderdak
en verzorging in het bejaardencentrum
., Douvenrade" te Heerlen.
Cremers werd in 1973. wegens zijn grote
verdiensten voor de Zuid-Limburgse gemecn.schap
en zijn activiteiten op paardengebied. benoemd
tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
De vreugde over deze erkenning werd echter in
het zelfde jaar overschaduwd door het verdriet
om hel overlijden van zijn echtgenote. Nadien
ging hij lichamelijk langzaam achteruit, l \'ooral
het lopen viel hem zwaar. Gelukkig bleef hij
helder van geest, waardoor het samenzijn met
anderen, vooral aan de kaarttafel, dagelijks kon
worden genoten.

Na een intens en welbesteed leven gaf Cremers.
volledig uitgeput, vol overgave de geest op
H februari 1978. Zijn dankbare kinderen,
waarvoor hij tezamen met zijn vrouw zo goed
heeft gezorgd, hebben hem tot het laatste
omringd.

Bij de uitvaartdienst in de overvolle St.
Pancratiuskerk fungeerden zijn vier zonen en
twee schoonzoons als sHppendragers. De
teraardebestelling geschiedde op de algemene
begraafplaats ..Imstenrade". gelegen in het Zuid-
Limhurg.se heuvelland, zijn werkterrein, dal naar
het leek voor dit gebeuren getooid was met een
door de winterzon beschenen smetteloos

-ocr page 544-

sneeuwkleed. Namens de collegae sprak
voorzitter Neutehoom waarderende
afscheidswoorden, waarna de plechtigheid werd
afgesloten met een dankwoord door de oudste
zoon. De kinderen en kleinkinderen moge hei
een troost zijn dat zij hun vader en opa zo lang
in hun midden mochten hebben. Ongetwijfeld
zullen zij de sterk ontwikkelde familieband, die

hij hen achterhet, ervaren als een blijvende
nagedachtenis aan hem.
Sjeng. je was een goed collega en een goede
vriend. Rust in vrede.

H. A. M. H. STOOT
L. M. G. FLAMAND
J. P. C. CLAESSENS.

Van het Hoofdbestuur

(Uit de vergadering van het Hoofdbestuur gehouden op 12 april 1978)

De voorzitter van de Commissie Functieonderzoek, collega
W. J. Nijhof, heeft het door de Commissie gemaakte rapport
aangeboden aan het Hoofdbestuur.

De Commissie Functieonderzoek is in februari 1976, op verzoek
van het Hoofdbestuur, ingesteld door de Groep
Volksgezondheid.

De Commissie heeft met behulp van een externe deskundige een
uitvoerig en gedetailleerd onderzoek ingesteld naar de
verschillende functies in de Vleeskeuring. Aan de hand daarvan
is tevens een inschalings-systematiek ontwikkeld.
Het Hoofdbestuur heeft met grote waardering kennis genomen
van de rapporten die ontworpen zijn. Gezien de vrij
ingewikkelde materie zal de discussie met een aantal
commissieleden over de inhoud van het rapport in de volgende
Hoofdbestuursvergadering voortgezet worden, waarbij met name
zal worden vastgesteld op welke wijze het rapport onder de
leden verspreid zal worden.

Deze organisatie, waarmee ieder lid van de K.N.M.v.D.,
werkzaam in het particuliere bedrijfsleven, automatisch
doorverbonden is, heeft plannen ontwikkeld om te komen tot
een reorganisatie van de ledenraad.
Het Hoofdbestuur gaat accoord met de voorgestelde
reorganisatie. Wel is het Hoofdbestuur van mening dat
onderzocht zou moeten worden of er geen aparte sector
beroepsorganisaties zou moeten komen.

Het Hoofdbestuur heeft kennis genomen van de plannen van
TELEAC om de cursus dierenverzorging in het najaar van 1978
eenmalig te herhalen.

Dit voornemen is gebaseerd op een onderzoek naar de reacties
en effecten van de eerste cursus.

Uit het evaluatierapport blijkt, dat de cursus een enorm effect
heeft gehad. Als voorbeelden hiervan kunnen genoemd worden,
dat van de ruim 15.000 cursisten er ± 4000 hun dieren anders |
zijn gaan voeden en dat ± 1000 cursisten een andere hond i

aangeschaft hebben dan zij aanvankelijk van plan waren. ;

r. W. te Giffel, ,
adjunct-secretaris. J

Rapport

Functieonderzoek

N.C.H.P.

TELEAC

-ocr page 545-

Jaarcongres 1978 Breda

(Grote Kerk)

-ocr page 546-

VAN HET ALGEMEEN BESTUUR

(Uit de vergadering van het Algemeen Bestuur gehouden op 12 april 1978)

Het Algemeen Bestuur geeft zijn goedkeuring aan het beleid van
het Hoofdbestuur inzake Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Het neemt daarbij kennis van de brief die de K.N.M.v.D. aan de
nieuwe Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne heeft
gezonden, waar het commentaar van de Maatschappij op het
ontwerp Gezondheidswet voor Dieren is bijgevoegd.
Tevens is hem een overzicht gezonden van citaten uit stukken
die de K.N.M.v.D. over bewaking van voedingsmiddelen heeft
uitgebracht sinds 1968.

Het prijsbeleid van de nieuwe Minister van Economische Zaken

is een voortzetting van het beleid van het vorige kabinet.

Dit houdt in dat voor tariefsverhogingen beter gedocumenteerde

argumenten moeten worden aangedragen. Deze argumenten

dienen gebaseerd te zijn op concrete gegevens.

Om deze concrete gegevens te verkrijgen is een beperkte enquête

gehouden. De verhoging van de tarieven in augustus is

afhankelijk van het resultaat van deze enquête.

Vrijwel alle antwoorden zijn intussen binnen, zodat het overleg

met het Departement over het resultaat kan beginnen.

Het Algemeen Bestuur gaat accoord met de plannen van de
Redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde de
mogelijkheid te onderzoeken om de zogenaamde Quarterly een
meer eigen gezicht te geven ten behoeve van een grotere
verspreiding in het buitenland. Daarbij is ook de medewerking
verkregen van een grote internationaal georiënteerde uitgeverij
om deze verspreiding op zich te nemen.

Het Algemeen Bestuur heeft een uitvoerige discussie gewijd aan
het rapport van de werkgroep Orde voor Dierenartsen. Een
delegatie van de werkgroep heeft aan de discussie deelgenomen.

Op de laatste Algemene Vergadering zijn de gewijzigde Statuten
en Huishoudelijk Reglement goedgekeurd, met het voorbehoud
dat de gemaakte opmerkingen nader zouden worden bestudeerd
en voor zover nodig in wijzigingsvoorstellen aan de komende
Algemene Vergadering zouden worden voorgelegd. Dit heeft
geleid tot wijzigingsvoorstellen die nader in de
afdelingsvergaderingen besproken zullen worden.

De Commissie Voorbereiding Erkenning en Registratie
Veterinaire Specialisten heeft haar werkzaamheden afgerond en
bij het Hoofdbestuur een eerste ontwerp-reglement ingediend,
alsmede de profielen voor vier specialismen.
Na het Hoofdbestuur heeft ook het Algemeen Bestuur dit, voor
zover een en ander tot zijn competentie behoort, goedgekeurd.
Het is de bedoeling deze stukken aan te bieden aan de
belanghebbende instanties en overleg te voeren over de beoogde
participatie in de organen, zoals beschreven in het ontwerp-
reglement.

Er wordt naai gestreefd deze stukken op de komende Algemene
Vergadering te presenteren.

T. W le Giffel.
adjunct-secretaris

Volksgezondheid

Tariefsoverleg

Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

Orde voor
Dierenartsen

Statuten

Specialisatie

-ocr page 547-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDl

Van het bureau

Repertorium verpakte
geneesmiddelen

Overleg met de uitgeverij De Toorts heeft
erin geresulteerd, dat ook aan dierenartsen
de mogelijkheid wordt gegeven een
abonnement te nemen op het Repertorium
verpakte geneesmiddelen (humaan).
In dit repertorium staan die
verpakte geneesmiddelen vermeld, welke in
Nederland in de handel zijn en voldoen aan
de wettelijke bepalingen. Per geneesmiddel
worden merk- en fabrikantennaam,
samenstelling, eigenschappen, indicaties,
contra-indicaties, voorzorgen, bijwerkingen,
dosering en verpakking vermeld. De
geneesmiddelen zijn gerubriceerd in
hoofdgroepen, veelal voorzien van een
inleiding die een goede oriëntatie over de
toe te passen geneesmiddelen kan
bevorderen.

De abonnementsprijs zal bij voldoende
deelname ƒ25,— voor leden van de
K.N.M.v.D. bedragen. Opgave van
abonnementen en verzending van de
repertoria zal geschieden via de
K.N.M.v.D.

Belangstellenden wordt verzocht het
hieronder afgedrukte bestelformulier uit te
knippen en vóór I juni 1978 aan het bureau
van de K.N.M.v.D. te zenden, postbus
14031, 3508 SB Utrecht (tel. 030-51 01 11).
Zij die reeds eerder een abonnement
hebben genomen, behoeven niet weer een
formulier in te sturen.
Het Repertorium verschijnt 2 maal per
jaar.

Bestelformulier abonnement Repertorium verpakte geneesmiddelen

(humaan)

Ondergetekende.....................................................................................................

Naam ..................................................................................................

Adres...............................................................................................................

Woonplaats..............................................................................................................

Dierenarts te.........................................................................................................

............abonnement(en) op het Repertorium verpakte geneesmiddelen (humane specia-
lité\'s) à ƒ25,— per Repertorium.

Datum......................................................................

Handtekening...........................................................

S.v.p. vóór 1 juni 1978 retourneren aan de K.N.M.v.D., postbus 14031, 3508 SB Utrecht ftel
030-5101 11). ^

-ocr page 548-

Groep Geneeskunde
van het Rund

Wetenschappelijke
vergadering

Op woensdag 17 mei a.s. vindt in het Hotel
Smits, Vredenburg 14 tc Utrecht de 7e
wetenschappelijke vergadering plaats van
de Groep Geneeskunde van het Rund. Het
thema van deze vergadering is de
klauwaandoeningen bij de herkauwers, in
het bijzonder bij het rund. Als inleiders
zullen een drietal sprekers optreden die zich
reeds geruime tijd met deze problematiek
bezighouden, nl.
Drs. E. Toussaint Raven.
Dr. J. L. Corneiisse
en Drs. D. J. J.
Peterse.

Enkele onderwerpen die deze middag aan
de orde zullen komen zijn;
klauwbevangenheid, vaccinatieresultaten cn
-verwachtingen, behandeling van
klauwzweren enz.
De verslagen van beide vorige
vergaderingen zijn inmiddels in bewerking
en zullen binnenkort worden toegc/ondcn.
De september vergadering zal zijn gewijd
aan het probleem van de mastitis in het
bijzonder de coli-mastitis.

Persoonlijke mededeling

Volgende maand gaan wij emigreren. We hopen
vrienden en collega\'s te zien op 2 afscheids-
concerten met receptie.
Zateniag 20 mei.om 20 uur. Boxmeer,
Elzendaalcollege, Bildcrbeekstraat 27 (200 m van
het station).

Zondag 21 mei. om 14.30 uur. te Bussum,
Muziekschool voor \'t Gooi Noord, Nw. \'s-
Gravelandseweg 11.

Werken van Bartok. Milhaud, Prokofieff en
Schumann (viool, klarinet) met medewerking van
Karen Haasdijk, piano.

Margreei en Hans van Swaay.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

Geurts, H. J. P.; 1978; Horst, Vinkenstraat 76.
Rutgers, l.. J. E.; 1978; Utrecht, Corn. Houtmanstraat 6.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Gianotten, N. R. 1..; 1977; Utrecht. Androsdreef 4.

Kroeze, C. J.; 1978; Bunnik, Vletweide 64.

Michielsen. W. H.; 1977; Utrecht. Adm. van Gentstraat I

Overweel, Mej. E. B.; 1977; Utrecht, lepstraat 17.

Pronk, A.; 1977; Genemuiden, Kievit 1.

Settels, J. J. J. M.; 1978; Eindhoven, Humperdincklaan 1.

Soepnel, N. J. R.; 1978; Culemborg, Martin l.uther King 147

Steen, A. van der; 1977; Deurne, Maassingel ll.\'!.

Timmer, J. B.; 1978; IJhorst (Cv.). Heereiistraat M).

Velde, L. F van de; 1978; Utrecht. Biltstraat 46 bis.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. A Ciotink. Prins Hendriklaan .\'14, Utrecht.
G J M van Kesteren. I.B.B.-laan 229, Kamer 1X75, Utrecht.
.1 Wessels, Waagstraat 3, Nieuwegein

-ocr page 549-

.\\drcsHij/igingcn. enz.:

I6V Bcnovicl]. /..: 1970: .-XnisieUeen. Schoiiwen-
selaan 25; tel. (020) 4.12675.

169 Berends. B.: 1975: licnyelo (Ov.). Klaas de
Rookstraat 47; tel. (05400) 19992;
p.. geass.
met H. H.
II. Zandcrink.

179 Bi,raar,Kijf. .4. E.: 1947; Mijdrccht: p.. geass.
met B. J. Pieper.

179 *Bijk\'\\eld. K.: 1966; Hoorn; p.. H-D. (assoc.
met J. Groenewold en D. de Vries beëindigd).

IH3 * /^iiiiuirsih. Mej. .4. van: 1967; zie: Endc-van
Ditmarsch. Mevr. A. van den (zie ook pag.
280).

IHS * ljule-viin ni!marsch. .Mevr. A. van den:
1967; Robertsfield. Monrovia (Liberia). P.B.
.11. Vilab II; d. (zie ook pag. 281).

188 Knde. M. C. van den: 1966; Robertsfield.
Monrovia (Liberia). P.B. .11. Vilab II; d. (/ie
ook pag. 281).

I9J *aciiris. H. J. P.: 1978; Horst; tel. (04709)
4.198 (privé). 1231 (prakt.).

194 Gianoiien. R. L: 1977; Utrecht. .Andros-
dreef 4; tel. (030) 616067; wnd. d. (toevoegen
als lid).

/W Oroenenold. J.: 1965; Hoorn; p.. geass. met
D. de Vries (assoc. met K. Bijleveld be-
ëindigd).

28! Hersxhel. Mej. D. A.: 1976; Mississippi. Mis.
39762 (U.S.A.). Ctr. for Sci. Basic to Med..
Coll. of Vet. Med.. Drawer V. Mississippi
State Univ.; tel. (601) 325 3432 (bur.); instr.

7:0 Kroeze. C. J.: 1978; Bunnik. Vletweide 64;
tel. (03405) 4091; wnd. d. (toevoegen als lid).

728 .Maas. J. C. A. van der: 1947; Heiloo: tel.
(072) 3.10311 (privé), 120544 (bur.).

2.f() Mcinardi. H. £.; 1965; Ruincrwold; tel.
(05222) 1225.

:.?/ Michielsen. W. //.; 1977; Utrecht. Adm. van
Gentslraat I; tel. (030) 714866; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

2.^5 Nerses.\'.ian. B. 1977; Leiden. Parkzicht 39;
tel. (071) 210497 (privé). 143345 (bur.); k.d.;
r.k.; i.b.d.

.VO Overbed. Me/. E. B.: 1977; Utrecht. Iep-
straat 17; tel. (0.10) 521837; wnd. cl. (toe-
voegen als lid).

241 Peter. J. G.: 1976; Dordrecht, Buitcnwale-
vest 10; tel. (078) 3411 I; p., kl. huisd.

241 Pie/ter, B. J.: 1973; Mijdrecht; p.. geass. met
A. E. Burggraaff.

243 Pronk. A.: 1977; Genemuiden. Kievit I; tel.
(05208) 1978; p., ass. bij J. Haagsma (toe-
voegen als lid).

245 Remmen. J. L. A. M.: 1968: Hcivoirt, De
Gijzel 46.

247 *R,dkens. R. J.; 1978; Oosterhout (N.Br.);
tel. (01620) 32284 (privé). 23537 (prakt.); p.,
ass. bij A. M. J. Adank.

247 *Riii.i;ers. L.J. E.: 1978; Utrecht; wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde).

254 Settels. J. J. J. M.: 1978; Eindhoven, Hum-
perdincklaan I; tel. (040) 520639 (privé),
(04902) 12475 (prakt.); p.. ass. bij J. K. Schol-
te Albers (toevoegen als lid).

256 Soe/mel. N. J. R.: 1978; Culemborg, Martin
Luther King 147; tel. (0.1450) 5105; wnd. d.
(toevoegen als lid).

257 Steen. A. van der: 1977; Deurne. Maassingel
113; tel. (04930) 3282 (privé), 2230 (prakt.);
p.. ass. bij G. J. de Groot cn F. E. van Tilburg
(toevoegen als lid).

261 Timmer. J. B.: 1978; IJhorst (Ov ). Heeren-
straat 30; tel. (05224) 2011 (privé), 1418
(prakt.); p., ass. bij U. Dijkstra (toevoegen
als lid).

264 Velde. L F. van de: 1978; Utrecht. Biltstraat
46 bis; tel. (0.10) 718202; wnd. d. (toevoegen
als lid).

268 Vos. !.. P. H. M.: 1973; •s-Hertogenbosch;
tel. (073) 413209.

268 Vries. D. de: 1959; West woud; p.. geass. met
J. Groenewold (assoc. met K. Bijleveld be-
cindigd).

276 */.amlerink. II. II. II.: 1969; Hengelo (Ov.);
p.. H-D., geass. met B. Berends.

Overleden:

*J. J. Meier te Amstelveen.

Jubilea

I h. Kreugerte Arnstcrdam-C.
,1- P. Coppoolse te Voorthui/cn
I .. Zegers te Blocmendaal
(i, .Icnsma te Balk

Mevr. J. II. C. Brooymans-Schallenbergtc\'s-Gravenhage

(afwezig)40jaarop 6meil978
(afwezig) 30jaar op 7 mei 1978
(afwc/ig)25jaarop 13 mei 1978
(afwezig) 25 jaar op I5mei 1978
(afwezig) 25jaar op 23 mei 1978

-ocr page 550-

AESCOVAC® AUJESZKY

Voor routinematige vaccinatie van zeugen, foic- en
mestbiggen, tegen de zieicte van Aujeszicy.

* ZEER HOGE TITERS
AAN HET EIND VAN DE
MESTPERIODE

Éénmaal geënte biggen kunnen op slacht-
leeftijd een zware challenge doorstaan.

* GESCHIKT VOOR HET
ENTEN VAN
DRACHTIGE ZEUGEN

Bijverschijnselen werden niet waargenomen.

ic IMMUNITEIT VAN
± ÉÉN JAAR

Bij éénmaal geënte zeugen werden na 348
dagen titers van 2-24 aangetoond.

aesculaap

Aesculaap B.V.. Boxtel-Vught, tel. 073-57 9014

-ocr page 551-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN VAN VIRALE ZIEKTEN
BIJ HET VARKEN NU EN IN DE TOEKOMST1)

II. Specifieke toepassingen

Possible Methods of Control of Virus Disease in Swine Today and in the Future
II. Specific applications

M. PENSAERT2)

Samenvatting

De vier alternatieven die in het vorige artikel (5) besproken werden, worden toegepast op
enkele virussen die regelmatig bij varkens voorkomen. De enzoötische toestand van de Smedi-
enterovirussen, het „vomiting and wasting" virus en het parvovirus moeten in de hand ge-
werkt worden door de jonge gelten voldoende vroeg in intensief kontakt te brengen met de
oudere zeugenstapel. Eerstelingszeugen worden bij voorkeur niet van bedrijf gewisseld tijdens
de dracht. Met het parvovirus kan de maternale immuniteit zó lang duren dat fokgelten pas
laattijdig besmet worden, zodat ze bij voorkeur niet gedekt worden vóór de leeftijd van 9 maan-
den, tenzij men voordien door serologisch onderzoek hun aktieve immuniteitsstatus kan aan-
tonen.

Voor het varkenspestvirus wordt, gezien de huidige ziektesituatie en het groot aantal bestaande
virusbronnen in de EEG landen, een verplichte vaccinatie van zeugen en mestbiggen geduren-
de minstens 3 jaar vooropgesteld op internationaal vlak. Deze vaccinatie kan pas achterwege
gelaten worden wanneer ze ertoe geleid heeft dat het aantal uitbraken tot een zeer laag peil
gereduceerd werd.

Voor de ziekte van Aujeszky blijkt vaccinatie nog het enige mogelijke alternatief te zijn. Voor-
zichtigheid met levende entstoffen is hier zeker geboden. Voor een effektieve bestrijding van
TGE zijn totnogtoe geen middelen ter beschikking en zijn de vooruitzichten niet gunstig. De
mogelijkheid om TGE aan eradicatie te onderwerpen wordt besproken.

S\'ommary

The four alternatives discussed in the previous paper (5), are applied to a number of virus
infections which are common in pigs.

The enzootic state of SMEDI enteroviruses, vomiting and wasting virus and parvovirus should
be promoted by bringing the young gilts into close contact with the older sow population at
a sufficiently early stage. There should preferably not be a change of herd for primiparous
sows during pregnancy. In parvovirus infection, maternal immunity may be so prolonged that
gilts will only be infected after the time of breeding. Therefore, mating should preferably be
postponed until they are nine months of age, unless previous serological tests have shown that
they are in a state of active immunity. Considering the present disease situation of swine fever
in several continental West European countries and consequently the high number of existing
virus sources, compulsory vaccination of sows and fattening piglets is recommended against
this virus on an international scale for at least three years. This vaccination can be omitted
only after the number of outbreaks has been reduced to a very low level. Vaccination is the
only possible alternative left in the combat against Aujeszky\'s disease. Caution is undoubtedly
indicated in using live vaccines in these cases.

So far, methods have not become available for the effective control of transmissible gastro-
enteritis and prospects are not encouraging. The possibility of eradication of transmissible
gastroenteritis is discussed.

1  Naar een voordracht gehouden op een studiedag van de Groep Geneeskunde van het
Varken K.N.M.v.D. te Oss, Nederland.

2  Prof. Dr. M. Pensaert; Laboratorium voor Virologie, Fakulteit van de Diergeneeskunde,
Casinoplein 24, B-9000 Gent, België.

-ocr page 552-

Het ligt in de bedoeling de stellingen
die naar voren gebracht werden in de
algemene beschouwingen (5) toe te pas-
sen op enkele specifieke virale aandoe-
ningen bij het varken.

1. Smedi-enterovirussen

Deze reeks van virussen zijn in staat
foetale sterfte en mummificatie te ver-
oorzaken bij drachtige zeugen. Ze zijn
onder natuurlijke omstandigheden erg
verspreid onder de varkensstapel. Bij
een serologisch onderzoek van Belgische
slachtzeugen tegen de 8 bekende sero-
groepen (I t/m VHI) van de entero-
virussen die bij het varken voorkomen
werden respectievelijk volgende percen-
tages van positieve dieren gevonden: 90,
94, 64, 82, 96, 78, 50 en 80 (2).

Deze virussen komen dus enzoötisch
voor. Ze tasten enkel dieren aan gedu-
rende een specifieke physiologische
periode nl. de dracht. Buiten de dracht
veroorzaken ze een infectie die sub-
klinisch en zonder nadelige gevolgen
verloopt. Gezien deze virussen erg ver-
spreid zijn onder de varkensstapel heb-
ben de meeste zeugen, als gevolg van
een subklinische infectie op jonge leef-
tijd, een actieve immuniteit opgebouwd
op het ogenblik van de geslachtsrijp-
heid. In de praktijk zullen deze Smedi-
enterovirussen zich enkel uiten op pa-
thologisch vlak wanneer zeugen (en dan
bijna uitsluitend eerstelingszeugen) in
geïsoleerde of semi-geïsoleerde omstan-
digheden opgefokt werden. In dit geval
zijn de dieren tussen het tijdstip van het
spenen (verlies van de maternale immu-
niteit) en de geslachtsrijpheid onvol-
doende of niet in contact gekomen met
de enterovirus-populatie die onder de
varkensstapel circuleert. Ze lopen dan
meer risico voor het eerst een infectie
door te maken gedurende de gevoelige
periode nl. de dracht. Een infectie met
verspreiding naar de drachtige baar-
moeder kan zich eveneens voordoen
wanneer eerstelingszeugen gedurende de
dracht op een bedrijf binnengebracht
worden en op dit ogenblik voor het eerst
in aanraking komen met een Smedi-
enterovirus dat op het bedrijf van oor-
sprong niet aanwezig was.
Om foetale sterfte door enterovirussen
te bestrijden moeten deze doorbraken
vermeden worden door jonge zeugen,
bestemd voor de kweek, intensief in
contact te houden met de oudere zeu-
genstapel. Dit contact mag niet later
dan 1-2 maanden voor het dekken
plaats hebben. De bedoeling bestaat erin
een actieve immuniteit te bewerken
tegenover verschillende Smedi-entero-
virussen vooraleer de gevoelige physio-
logische periode nl. de dracht bereikt
wordt. Eerstelingszeugen mogen bij
voorkeur niet van bedrijf wisselen ge-
durende de dracht.

2. Smedi-parvovirus

Het is gedurende de laatste jaren duide-
lijk geworden dat het parvovirus bij het
varken eveneens een pathogeen effect
uitoefent op de drachtige baarmoeder.
Abortus, mummificatie van vruchten en
het werpen van doodgeboren biggen zijn
afwijkingen die beschreven werden als
gevolg van een parvovirusinfectie bij
drachtige zeugen. Zoals met de entero-
virussen blijken ook hier primipare zeu-
gen vooral aangetast te worden.
Een infectie buiten de drachtperiode
verloopt subklinisch.

Ook dit virus is sterk verspreid onder
de varkensstapel. Tot 96% van de
Belgische slachtzeugen bezitten anti-
stoffen zodat mag gezegd worden dat
ook het parvovirus bij het varken in de
praktijk onder enzoötische vorm voor-
komt. Toch blijkt het parvovirus meer
dan de enterovirussen betrokken te zijn
bij het mummificatieprobleem bij pri-
■mipare zeugen. Dit kan te wijten zijn aan
het epizoötiologisch gedrag van het
parvovirus, dat verschillend is van dat
van de Smedi-enterovirussen. De mater-
nale immuniteit van biggen tegenover
de enterovirussen is van het lactogene
type en is dus gebonden aan de conti-
nue opname van antistoffen-bevattende
melk. Bij het spenen valt deze maternale
bescherming weg. Daardoor worden
biggen reeds vroeg gevoelig voor deze
virussen en lopen ze veel kans op jonge

-ocr page 553-

leeftijd een subklinische infectie te on-
dergaan. Op die manier bezitten ze een
beschermende actieve immuniteit vóór
de geslachtsrijpheid. Bij het parvovirus
daarentegen duurt volgens J o o en
Johnson (3) de maternale immuniteit
uitzonderlijk lang nl. tot de leeftijd van
14-36 weken (gemiddeld tot 21 weken).
Een infectie met dit virus zal bij jonge
varkens meestal niet aanslaan zodat
geen actieve immuniteit gevormd wordt.
Tussen 2 en 47% van de jonge zeugen
zijn op het ogenblik van de geslachts-
rijpheid nog niet besmet geweest met het
parvovirus. Bij deze dieren kan dus het
verdwijnen van de maternale immuniteit
en het gevoelig worden voor het parvo-
virus samenvallen met de eerste dracht.
Om deze reden kan het parvovirus meer
dan de enterovirussen betrokken zijn bij
het Smedi-probleem van primipare zeu-
gen. Hier kan men zelfs het probleem
dikwijls niet vermijden door de jonge
fokdieren op een intensieve manier in
contact te brengen met de oudere var-
kensstapel. Niettemin is dit contact toch
aangeraden om in het geval van een
kortdurende maternale immuniteit toch
een infectie te bekomen. In het verdere
bestrijdingsplan tegen het parvovirus
wordt aangeraden eerstelingszeugen bij
voorkeur niet te laten dekken voor de
leeftijd van 9 maanden, tenzij men op
vroegere leeftijd door serologisch on-
derzoek de aanwezigheid van een actie-
ve immuniteit heeft aangetoond. Het
binnenbrengen van drachtige eerste-
lingszeugen zonder actieve immuniteit
op een ander bedrijf brengt eveneens
steeds risico\'s mee.

3. Vomiting and wasting virus

Ook dit virus is erg verspreid onder de
varkensstapel in België. Een serologisch
onderzoek heeft aangetoond dat 95%
van de slachtzeugen antistoffen bezit-
ten. Voor zover bekend is dit virus enkel
pathogeen voor biggen (tot de leeftijd
van 3-4 weken) indien ze afkomstig zijn
van niet immune zeugen.
Bij de biggen wordt persisterend bra-
ken, al of niet gepaard met wegkwijnen,
gezien. Op oudere leeftijd blijkt de in-
fectie subklinisch te verlopen. Biggen
afkomstig van immune zeugen worden
gedurende de gevoelige leeftijdsperiode
effectief beschermd door de maternale
immuniteit.

In sommige omstandigheden wordt een
doorbraak op een bedrijf ontmoet. Bij
deze doorbraak zijn in algemene regel
slechts enkele tomen betrokken. Deze
tomen zijn niet zelden afkomstig van
primipare zeugen. Om het risico voor
deze doorbraken te verminderen is ook
hier een intensief contact van het jonge
kweekmateriaal met de rest van de
varkensstapel aangeraden met de be-
doeling een infectie te bewerkstelligen
niet later dan enkele weken voor het
einde van de eerste dracht. Op die
manier verhoogt men de kans dat de
zeug een immuniteit opbouwt en haar
nakomelingen zal beschermen. Een in-
fectie die zou optreden tijdens de dracht
brengt geen nadelige gevolgen voor de
vruchten mee.

4. Varkenspestvirus

Aan de bestrijding van varkenspest
werden reeds talrijke publikaties gewijd.
De bestrijdingsmethodiek die gebruikt
wordt in verschillende landen, zelfs
binnen de EEG, is sterk uiteenlopend.
De bestrijding van varkenspest in
Nederland is gebaseerd op het vrijhou-
den van de populatie door afslachten
van zieke en gezonde dieren binnen een
besmette haard. Vaccinatie wordt enkel
uitgevoerd als zone enting nadat uit-
braken opgetreden zijn.
De bestrijding in Frankrijk is eveneens
gebaseerd op afslachting van de dieren
uit een besmette haard, gepaard gaande
met vaccinatie van alle varkens in de
gebieden die het meest aangetast of be-
dreigd worden (Nord Finistère).
In West Duitsland worden uitsluitend
grote mestbedrijven gevaccineerd en is
vaccinatie op fokbedrijven verboden.
In België is er vanaf 1971 verplichte
vaccinatie van alle varkens die in de
handel komen en vanaf 1973 van alle
varkens boven de 20 kg in streken met
de dichtst bevolkte varkenspopulatie.
Enkel vaccins op basis van de verzwakte
Chinese stam zijn toegelaten.

-ocr page 554-

Algemeen kan wel gezegd worden dat
de landen die vaccinatie toelaten of ver-
plichten, deze ingreep beschouwen als
overgangsmaatregel. Het ligt in de be-
doeling een voldoende gunstige ziekte-
situatie te bereiken, zodat de vaccinatie
kan achterwege gelaten worden en de
bestrijding nadien kan gebaseerd zijn
uitsluitend op de klassieke en wettelijke
opgelegde sanitaire maatregelen.
De ziekteëvolutie en -situatie van var-
kenspest zoals ze bestaat in enkele EEG
landen worden weergegeven in tabel 1.
Bij onderzoek hiervan kan gezien wor-
den dat de evolutie van varkenspest in
België gedurende de laatste jaren zeer
gunstig is. We menen dat dit te danken
is aan de verplichte veralgemeende vac-
cinatie. Na het jarenlange gebruik van
de entstof op basis van de verzwakte
Chinese stam van het varkenspestvirus,
mag gerust gesteld worden dat dit
vaccinvirus niet alleen goed werkzaam
maar eveneens voldoende veilig is.
De ziektesituatie in België wijst erop dat
een voldoende langdurig doorgedreven
vaccinatie goede resultaten afwerpt om
het aantal uitbraken drastisch te beper-
ken. Er zijn verschillende zaken die erop
wijzen dat, door een veralgemeende
vaccinatie met de Chinese stam, de eli-
minatie van het virulent virus onder de
varkenspopulatie zoniet bereikt dan toch
benaderd kan worden. Resultaten ver-
kregen in Nederland (7) zijn hierv\'oor
een goede aanduiding. De gunstige
ziektesituatie die gedurende de laatste
jaren in België bekomen werd, heeft er
recent toe geleid dat de veralgemeende
vaccinatie toch minder en minder opge-
volgd wordt. Dat geen nieuwe uitbraken
vastgesteld worden op bedrijven die
vroeger een infectie doormaakten en nu
niet meer vaccineren, is geen bewijs
maar wel een sterke aanduiding dat het
varkenspestvirus er verdwenen is. Vac-
cinatie kan dus wel aangewend worden
als overgangsmaatregel naar een uit-
eindelijke volledige eradicatie.
De ziektesituatie in Frankrijk en Duits-
land laat concluderen dat een vrijblij-
vende vaccinatie of vaccinatie van een
gedeelte van de populatie niet afdoende
is. De ziekteëvolutie in Nederland is ge-
kenmerkt door regelmatige doorbraken.
Dit wijst erop dat het vrijhouden van de
populatie nog te riskant is vermits nog
te veel virusbronnen bestaan in verschil-
lende EEG landen. Het risico van be-
smetting van de gevoelige populatie is
immers nog te hoog en de verliezen die
met een epizoötie gepaard gaan worden
steeds uitgebreider.

Als effectief bestrijdingsplan voor var-
kenspest dringt een verplichte veralge-
meende vaccinatie van alle fokdieren en
mestdieren zich op gedurende een ter-
mijn die minstens 3 jaar zou bedragen.

Tabel 1. Aantal uitbraken van varkenspest in enkele EEG landen.

Land

1970

1971

1972

1973

1974

1975

1 976

1977
(tot juli)

België*

508

93

40

90

85

3

0

I

Fr ankr i jk\'*

132

15

84

62

119

97

47

7

Nederland\'^

927

392

1 55

845

158

36

42

101

West-Duitsl

343

396

961

3923

917""

159""

53""

67""

X Mijn dank aan Dr. Leunen (België), Dr. Brus (Nederland) en Dr. Bachmann
(West Duitsland) voor het bezorgen van de gegevens. De gegevens voor
Frankrijk werden geput uit de publikatie van Dr. Torna (Rec. Méd. Vét.,
1 53 , 429 - 434 , 1977) .

X* Deze getallen vertegenwoordigen enkel het aantal gemeenten met uitbraken
terwijl alle andere getallen het aantal uitbraken (besmette bedrijven)
aangeven.

-ocr page 555-

Deze maatregel zou éénvormig moeten
zijn voor alle West-Europese EEG lan-
den (behalve eventueel Engeland). In-
dien na deze termijn het aantal uitbra-
ken, in alle EEG landen, zich beperkt
heeft tot het niveau dat nu reeds in
België bereikt werd, zou kunnen gedacht
worden aan het stopzetten van de vacci-
natie en het bestrijden van de ziekte
louter op basis van afslachting (even-
tueel met zone enting). Indien na 3 jaar
het aantal uitbraken nog onvoldoende
gereduceerd werd moet deze termijn
verlengd worden. In België zelf zou de
veralgemeende vaccinatie nu reeds kun-
nen stopgezet worden indien het aantal
infectiebronnen in de omgevende landen
niet zo hoog lag.

5. Ziekte van Aujeszky

In verschillende landen, w.o. Neder-
land, Frankrijk en België heeft geduren-
de de laatste jaren de ziekte van Aujesz-
ky ergere vormen aangenomen, niet
alleen voor wat betreft het aantal uit-
braken maar eveneens voor wat betreft
de verliezen per uitbraak. Blijkbaar
houdt dit verband met een verhoogde
infectiedruk die ontstaat na infectie op
de intensieve varkensbedrijven maar ook
zijn er verschillende aanduidingen dat
het virus biologische veranderingen
naar een verhoogd virulentievermogen
heeft ondergaan. De ziekte is in voor-
noemde landen noch aan verplichte
aangifte noch aan georganiseerde be-
strijding onderhevig. In deze landen is
het virus onder de varkensstapel ener-
zijds te erg verspreid om nog aan vrij-
maken of vrijhouden van de populatie
te denken. De graad van verspreiding
van het virus is anderzijds niet hoog ge-
noeg om van een enzoötische toestand
te spreken. Het enzoötisch maken van
het virus door artificiële verspreiding
zou uiteraard met te veel verliezen en/of
opflakkeringen gepaard gaan, zodat
vaccinatie het enige alternatief is om
deze ziekte te bestrijden.
Aangezien de virulente vorm van de
ziekte van Aujeszky reeds jarenlang in
Oost-Europa gekend was, zijn in die
landen ook allerlei entstoffen ontwik-
keld geworden. De onverwachte en
snelle ziekteëvolutie die ontstaan is in
genoemde West-Europese landen heeft
met zich meegebracht dat, dikwijls voor-
al uit commerciële overwegingen, ver-
schillende van deze entstoffen naar hier
overgebracht werden.

Alhoewel geen afbreuk mag of kan ge-
daan worden aan de kwaliteit van deze
entstoffen moet toch vermeld worden
dat over de meeste weinig of geen
wetenschappelijke gegevens beschikbaar
zijn. Dit houdt in dat ze, gezien de
risico\'s die kunnen gepaard gaan met
levende entstoffen, aan een kritisch ex-
perimenteel onderzoek moeten onder-
worpen worden vooraleer op grote
schaal in de praktijk toegepast te wor-
den. Dit onderzoek moet vooral betrek-
king hebben op hun graad en stabiliteit
van afzwakking en op de aanwezigheid
van eventuele contaminerende virussen
die in onze varkensstapel hetzij niet het-
zij slechts onder subklinische vorm
voorkomen. Met één van de levende ent-
stoffen, nl. deze op basis van de Bartha-
stam, werden reeds talrijke gepubliceer-
de onderzoeken uitgevoerd, zodat dit
entstofvirus als voldoende stabiel en
veilig kan beschouwd worden voor vac-
cinatie van alle leeftijdsgroepen. Een
andere entstof nl. van het geïnactiveerde
type werd ontwikkeld in Frankrijk. Dit
geïnactiveerde vaccin brengt niet de
risico\'s mee op gebied van veiligheid
van het entstofvirus zelf. Wel gaat de
vaccinatie (vanaf de 2e dosis en ook bij
de herhaling) soms gepaard met een
koortsreactie die van allergische natuur
is. Deze reactie blijkt echter geen verde-
re nadelige gevolgen met zich mee te
brengen.

Beide entstoffen worden gebruikt in
België en blijken effectief te zijn om
ziekteuitbraken op fokbedrijven te voor-
komen. De actieve en maternale immu-
niteit verkregen met de geïnactiveerde
Franse entstof is wel steviger en lang-
duriger dan deze verkregen met de
levende op basis van de Bartha-stam.
Enkele vragen dringen zich echter op
in verband met bestrijding van de ziekte

-ocr page 556-

van Aujeszky door vaccinatie in landen
zoals België. Het blijft voorlopig nog
een vraag in hoeverre de vaccinatie
naast de ziekte ook het virus zal kunnen
onderdrukken of in hoeverre ze even-
tueel het virulente virus zal laten per-
sisteren. Het is ook onzeker in hoeverre,
op bedrijven waar het virus enzoötisch
is, viruseliminatie kan verkregen wor-
den door herhaalde en langdurige vac-
cinaties. De vraag dient gesteld te wor-
den of in onze landen uiteindelijk eradi-
catie van de ziekte zal beoogd worden.
Indien dit het geval is zou bij voorkeur
snel moeten overgegaan worden naar
een bestrijding op georganiseerd vlak.
Op meerdere van deze vragen kan tot-
nogtoe geen afdoend antwoord gegeven
worden.

Na een uitbraak op mammoetbedrijven
in Oost-Europese landen blijkt het virus
te persisteren (6). Over het bekomen van
eliminatie van het virus op deze bedrij-
ven met behulp van herhaalde vaccina-
ties blijken tegenstrijdige gegevens te
bestaan.

Op de grote meerderheid van onze be-
drijven (kleine en middelgrote) blijkt na
een uitbraak, al of niet gevolgd door
vaccinatie, de persistentie van het virus
niet voor te komen. Dit zou erop wijzen
dat epizoötiologische gegevens verkre-
gen uit Oost-Europa niet noodzakelij-
kerwijze gelden voor onze landen.

Terwijl het vaststaat dat in België veel
minder problemen gezien worden met
het virus van Aujeszky in streken waar
vaccinatie op fokbedrijven veelvuldig
toegepast werd, is het ook duidelijk dat
nieuwe uitbraken zich met een vaste
regelmaat voordoen in niet gevaccineer-
de streken.
Dit wijst erop dat uiteindelijk
de ziekte zich over gans het land zal
verspreiden en dat zeker naar een ver-
algemeende vaccinatie van de fokstapel
zal moeten gestreefd worden.
Hoelang
deze vaccinatie zal moeten doorgehou-
den worden is moeilijk te voorspellen.
Gezien geïnactiveerde entstoffen hierbij
een werkzaamheid kunnen bereiken die
minstens evenwaardig en zelfs beter is
dan sommige levende, dient hieraan om

veiligheidsredenen de voorkeur gegeven
te worden.

Het moet echter beseft worden dat, zelfs
met een sterk doorgedreven veralge-
meende vaccinatie van het fokmateriaal,
eliminatie van het virus uit de varkens-
stapel moeilijk te verwezenlijken is zo-
lang een grote groep, nl. de mestvarkens,
gevoelig blijft. Niettemin mag gesteld
worden dat een veralgemeende vaccina-
tie van de mestbiggen in België totnog-
toe economisch niet te verantwoorden is
gezien de nog lage ziektefrekwentie van
de ziekte van Aujeszky bij mestvarkens.
In deze totnogtoe gunstige ziektetoe-
stand bij de mestvarkens in België kan
natuurlijk snel verandering komen. In-
dien deze situatie echter zo blijft en de
vaccinatie op vrijwillige basis geschiedt
zal wel de fokgroep maar niet de mest-
groep een populatie-immuniteit bezitten.
Deze laatste groep zal dus een gevoelige
subpopulatie uitmaken waarin het virus
zich gemakkelijk zal kunnen onderhou-
den. Onder die omstandigheden zal de
vaccinatie van het fokmateriaal onver-
minderd dienen voortgezet te worden.
Dit zal eveneens het geval zijn indien
de vaccinatie zelf geen eliminatie van
het virus kan bewerken.
Indien vaccinatie van de mestbiggen
toch noodzakelijk zou worden, zoals
blijkbaar in Nederland het geval is, zal ;
hierbij dienen rekening gehouden te ;
worden met hun maternale immuniteit.
Deze is, zeker na vaccinatie van het
moederdier met het geïnactiveerd Frans
vaccin, aantoonbaar tot de leeftijd van
13 a 15 weken en interfereert met de
entbaarheid van de biggen op de leeftijd
van 7 a 8 weken. Een mogelijke oplos-
sing hiervoor zou kunnen liggen in het
toedienen van een levend vaccinvirus
aan jonge biggen rond de speenleeftijd
langs intranasale weg. Op die manier
zou het neutraliserend effect van de
humorale antistoffen eventueel kunnen
omzeild worden.

Het is bekend dat het virulent Aujeszky
virus wel in de bovenste ademhalings-
wegen van biggen kan vermeerderen on-
danks de aanwezigheid van maternale
antistoffen in het bloed (4).

-ocr page 557-

6, Transmissible gastro-enteritis (TGE)
De zielctesituatie van TGE lian in landen
zoals Nederland en België wel niet alar-
merend maar evenmin gunstig genoemd
worden. Het juiste aantal uitbraken dat
jaarlijks in België voorkomt is niet be-
kend vermits de diagnose (op een juiste
of onjuiste manier) meestal gesteld
wordt op klinische gronden. Ook voor
deze virale ziekte bestaat geen georgani-
seerde bestrijding. Het kan gesteld wor-
den dat het virus zich zeker onder de
varkenspopulatie bevindt en dat talrijke
uitbraken zich ieder jaar voordoen
vooral, en niet uitsluitend, gedurende
de winter- en lentemaanden. Bij een
recent serologisch onderzoek uitgevoerd
bij Belgische slachtzeugen bleken slechts
13% antistoffen te bevatten. Dit duidt
erop dat nog vele bedrijven seronegatief
zijn. Hiernaast is het bekend dat het
virus persisteert op sommige grote fok-
bedrijven die een uitbraak gekend heb-
ben. Het virus wordt in algemene regel
op deze bedrijven onderhouden door de
biggen die wekelijks gespeend worden,
bij het spenen hun maternale immuniteit
^ verliezen en aldus volledig gevoelig
I Vv\'orden aan het virus. Het zijn vooral
j de bedrijven met enzoötische TGE die
verantwoordelijk zijn voor de persisten-
tie van het virus onder de varkenspopu-
latie. Ze vormen dus een voortdurende
bron van besmetting.
De vooruitzichten voor de bestrijding
van deze virale ziekte zijn niet zeer
gunstig. Van een enzoötische toestand
in de varkenspopulatie is geen sprake
tenzij men het virus vrijwillig en regel-
matig zou verspreiden onder de fok-
zeugen.

De talrijke gevoelige bedrijven en het
continu werpsysteem dat gebruikelijk is
in onze landen maken deze artificiële
verspreiding niet realiseerbaar zonder
hoge verliezen aan biggen met zich mee
te brengen. Deze enzoötische toestand is
trouwens niet wenselijk voor een ziekte
zoals TGE. De bescherming van de
jonge biggen bij immune zeugen is ge-
baseerd op een regelmatige opname van
colostrum of melk waarin antistoffen
aanwezig zijn. Deze bescherming is

echter gemakkelijk doorbreekbaar wan-
neer de biggen onderworpen worden
aan een hoog oplopende infectiedruk in
het kraamhok. De hoge infectiedruk in
het kraamhok wordt niet zelden ge-
vormd door besmetting van de oudere
biggen. De regelmatige ziekteopflakke-
ringen die gezien worden bij biggen in
het kraamhok op de grote fokbedrijven
waar het TGE virus enzoötisch is, wij-
zen erop dat zelfs de natuurlijke immu-
niteit van de zeugen een onvoldoende
bescherming garandeert in aanwezig-
heid van een continue of plots oplopende
infectiedruk. Indien het TGE virus op
artificiële manier herhaaldelijk op fok-
bedrijven zou rondgestrooid worden,
loopt men evenzeer het risico met derge-
lijke ziektedoorbraken geconfronteerd te
worden.

De bestrijding van TGE door vaccinatie
geeft totnogtoe geen bevredigende re-
sultaten en ziet er voor de nabije toe-
komst niet zeer rooskleurig uit. De effec-
tiviteit van entstoffen op basis van ge-
ïnactiveerd virus was ontoereikend. Een
intramusculaire vaccinatie van entstof-
fen op basis van verzwakt virus geeft
wel betere resultaten maar resulteert
niet in melksecretie van antistoffen van
het IgA type die noodzakelijk zijn om
een effectieve bescherming van de big-
gen te verkrijgen (1). Ook deze entstof-
fen blijken niet effectief genoeg om hun
gebruik economisch te kunnen verant-
woorden.

Aangezien gebleken is dat een perorale
toediening van het TGE virus noodza-
kelijk is om deze Ig.A antistoffen in het
colostrum en in de melk te verkrijgen,
zou een perorale vaccinatie met ver-
zwakt virus zich opdringen. Het pro-
bleem dat hieromtrent totnogtoe bestaat
is het vinden van een TGE virusstam
die voldoende afgezwakt is en dus met
gewaarborgde veiligheid kan toegediend
worden aan zeugen in aanwezigheid van
pasgeboren biggen maar terzelfdertijd
niet te veel verzwakt of biologisch ver-
anderd is zodat het virus nog in vol-
doende mate in de darm kan vermeerde-
ren.

-ocr page 558-

Het mag echter niet uit het oog verloren
worden dat zelfs een zeer effectieve ent-
stof niet in staat zal zijn het TGE virus
te elimineren uit de varkenspopulatie.
Vaccinatie van mestvarkens tegen TGE
zal economisch nooit te verantwoorden
zijn zodat een groot deel van de popu-
latie steeds het virus zal kunnen onder-
houden. Vervolgens kan moeilijk ver-
wacht worden dat een vaccinatie-immu-
niteit doorbraken van de ziekte zou kun-
nen vermijden op de intensieve fokbe-
drijven daar waar zelfs de natuurlijke
immuniteit bij enzoötisch verloop tekort
schiet. In gevallen van enzoötische TGE
wordt immers het evenwicht immuni-
teit/virus dikwijls verbroken ten voor-
dele van het virus dat dan de kans
krijgt een verhoogde infectiedruk op te
bouwen.

Zodoende zou zelfs een goede entstof,
die de mortaliteit van pasgeboren big-
gen voorkomt of sterk vermindert, niet
in staat zijn het virulente virus te elimi-
neren (virus zou zeker nog kunnen aan-
slaan bij oudere biggen). Het is daarom
praktisch zeker dat het TGE virus nog
vele jaren onder onze varkens zal aan-
wezig blijven ook indien vaccinatie zou
toegepast worden.

Tenslotte blijft als derde mogelijkheid
de eradicatie.

Alhoewel niet gemakkelijk uitvoerbaar,
zou de eradicatie van TGE op weten-
schappelijk vlak niettemin verdedigbaar
zijn. Zelfs zou deze eradicatie op lange
termijn ongetwijfeld economische voor-
delen meebrengen.

De bedenking dat de eradicatie van
TGE mogelijk is, is gebaseerd op de
vaststellingen dat het virus een mono-
typisch virus is (geen serologische vari-
anten), niet zeer resistent is ten opzichte
van physische en chemische agentia, in
algemene regel en in tegenstelling met
bepaalde bevindingen geen langdurige
virusuitscheiders doet ontstaan bij var-
kens en hoogst waarschijnlijk geen
virusreservoirs heeft bij andere dier-
soorten (hierbij bestaat nog enige twijfel
voor de hond). Verder komen minstens
90% van de uitbraken voor gedurende
de maanden november tot april. Dit be-
tekent dat er gedurende de zomer
slechts een beperkt aantal virusbronnen
aanwezig zijn die echter gedurende de
winter uitzwermen. Wanneer men eradi-
catie van TGE zou overwegen, zou het
dus nodig zijn deze enzoötische bedrij-
ven die gedurende de zomermaanden
als virusbronnen fungeren op te sporen
en uit te schakelen. Het opsporen kan
gebeuren door een serologisch onder-
zoek dat uitgevoerd wordt bij een aantal
biggen rond de leeftijd van 8-10 weken,
bij voorkeur enkele weken na het
spenen. Op een niet enzoötisch bedrijf
moet deze diergroep vrij zijn van anti-
stoffen ook indien de zeugen voordien
een infectie hebben doorgemaakt. Door
het nemen van strikte maatregelen op
het bedrijf zowel op gebied van be-
drijfsvoering als op sanitair vlak is het
mogelijk de viruspersistentie op een en-
zoötisch bedrijf te onderbreken. Door
regelmatig serologisch onderzoek van
biggen op enkele weken na het spenen
of door het gebruik van verklikkerbig-
gen kan achteraf nagegaan worden of de
ingreep succesvol geweest is. Het is evi-
dent dat een dergelijk plan voor eradi-
catie van TGE enkel uitvoerbaar is op
wettelijke basis en dan nog met grote
moeilijkheden zou gepaard gaan. Deze
moeilijkheden zullen mettertijd nog ver-
hogen gezien het aantal bedrijven met
enzoötische TGE ieder jaar nog gesta-
dig toeneemt. Ook hier heeft deze be-
strijdingsmethode enkel kans op slagen
indien ze op internationaal vlak zou
toegepast worden.

LITERATUUR

1. Bohl, E. H. and Linda J. Sa if: Passive immunity in transmissible gastroenteritis of
swine: immunoglobulin characteristics of antibodies in milk after inoculating virus by diffe-
rent routes.
Infection and Immunity, 11, 12, (1975).

2. De Meurich y, W., Pensaert, M. en Bonte, P.: Smedi-syndroom bij het varken:

rol van de enterovirussen en het parvovirus. Vlaams Diergen. Tijdschr., 45, 241, (1976).

-ocr page 559-

3. J O O, H. S. and Johnson, R. H.; Porcine parvovirus: a review. Vet. Bull., 46, 653,
(1976).

4. M c F e r r a n, J. B. and Dow, C.: The effect of colostrum derived antibody on morta-
lity and virus excretion following experimental infection of piglets with Aujeszky disease
virus.
Res. Vet. Sci., 15, 208, (1973).

5. P e n s a e r t, M.: Bestrijdingsmogelijkheden van virale ziekten bij het varken nu en in de
toekomst. I. Algemene beschouwingen.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 473, (1978).

6. S a b O, A. and G r u n e r t, Z.: Persistence of virulent pseudorabies virus in herds of
vaccinated and non vaccinated pigs.
Acta Virol., 15, 87, (1971).

1. Terpstra, G. and R o b ij n s, K. G.: Experience with regional vaccination against
swine fever in enzootic areas for limited periods using C-strain virus.
Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 106, (1977).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

UNIVERSITY OF GUELPH/GANADA - AUDIO VISUAL SERVICES

Audiocasettes

Audiocasettees on various subjects, viz.:
Large Animals (farm animals, equine, swine,
bovine),

Small Animals, Practice Management, Regu-
latory and Public Health,
Laboratory Animal Medicine, Plastic Sur-
gery in the Dog, Esophageal Resection etc.

which vary in length from fifteen minutes to
six hours, are available to Veterinary practi-
tioners as a Continuing Education Service of
the Ontario Veterinary Association. The
tapes were recorded "live" at the Association

DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING

Binnenkort verschijnt de gebundelde tekst
van de lezingencyclus 1978, waarin het thema
„Diergeneeskundige ethiek en realiteit"
achtereenvolgens behandeld werd door
Drs. H. A. van Riessen;
Prof. Dr. J. de Graaf;

Conferences in Hamilton in 1975, and in To-
ronto in 1976 and in 1977.
The tapes were electronically edited to re-
move only those audio disturbances and extra-
enous remarks which were unrelated to the
acutal presentations. This is a non-profit
project conducted on a cost recovery basis by
the Ontario Veterinary Association\'s Com-
mittee on Continuing Education.

Inlichtingen; betreffende titels, verkrijgbaar-
heid etc. zijn te verkrijgen op het Redaktie-
secretariaat.

Drs. C. D. W. König.

De bundel is voor belangstellenden kosteloos
verkrijgsbaar.

Aanvragen te richten aan het Bureau van de
Faculteit Diergeneeskunde, Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 560-

ENKELE GEGEVENS OVER EEN
SALMONELLA DUBLIN EPIZOÖTIE
BIJ VLEESKALVEREN IN GELDERLAND

Findings in an Outbreak of Salmonellosis Due to S. Dublin in Veal Calves in the
Province of Gelderland

G. H. A. OVERGOOR»), C. D. W. KÖN1G1), W. H. MICHIELSEN2) en
M. ROSEBOOM3)

Samenvatting

In Gelderland treedt bij vleeskalveren sinds eind 1975 een epizoötie van salmonellose door
S. dublin op. Het klinsch beeld wordt gekenmerkt door algemeen ziek zijn met verschijnselen
van de kant van de ademhalingswegen, wisselend optreden van koorts, en slechts bij ± 20%
diarrhee. Therapeutisch worden de beste resultaten bereikt met trimethoprim-sulfa en colistine.
De sterfte is gemiddeld 16%, de duur van de ziekte in de koppel 6 weken.
Patholoog-anatomisch vallen naast de enteritis, de sepsis en de pneumonie op.

dublin wordt vooral aangetoond in lever, milt en nieren. Het gevoeligheidspatroon ten op-
zichte van antibiotica en chemotherapeutica is gedurende de laatste 6 a 7 jaar duidelijk slech-
ter geworden speciaal met betrekking tot chlooramphenicol, tetracycline en ampicilline.
De meeste stammen zijn nog slechts gevoelig voor colistine, furazoHdone en trimethoprim-sulfa.
Over deze resistentietoename wordt gediscussieerd waarbij de oorzaak meer gezocht wordt in
het massaal gebruik van antibiotica dan in resistentieoverdracht door R factoren.

Summary

An outbreak of salmonellosis caused by S. dublin has been prevalent in the Province of Gelder-
land ever since the end of 1975.

The clinical picture is marked by general disease and respiratory symptoms, variations in tem-
perature and diarrhoea which was present in not more than approximately 20 per cenf of the
cases.

The most satisfactory results of treatment were obtained on administration of a sulphamethoxa-
zole trimethoprim compound and colistin.

Mortality averaged 16 per cent, the flock continuing to be affected with the disease for six
weeks.

In addition to enteritis, septicaemia and pneumonia were outstanding features in post-mortem
studies.

S. dublin was detected particularly in the liver, spleen and kidney.

The sensitivity pattern showed a marked decrease during the past six to seven years, particu-
larly sensitivity to chloramphenicol, tetracycline and ampicillin. The greater part of the strains
were only sensitive to colistin, furazolidone and a sulphamethoxazole trimethoprim compound.
This increase in resistance is discussed, and it is attributed to mass administration of antibodies
rather than to transfer of resistance due to R-factors.

Inleiding van salmonellose onder vleeskalveren,

In dit Tijdschrift (1) werd als voorlopi- veroorzaakt door dublin, sinds het
ge mededeling melding gemaakt van \'aatste kwartaal van 1975. Tabel 1 geeft
een sterk toegenomen aantal gevallen hiervan een indruk.

1  C. D. W. König; dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, tevens mede-
werker b.u.v. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk.

2  W. H. Michielsen; destijds co-assistent Bedrijfsdiergeneeskunde - Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland. Adm. v. Gentstraat 1, Utrecht.

3  M. Roseboom; destijds co-assistent Bedrijfsdiergeneeskunde - Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland. Trapjesweg 6, Ede.

-ocr page 561-

Tabel 1. Overzicht van de gevallen van salmonellose bij vleeskalveren.

S. typhimurium

aantal secties

S. dublin

jaar

7
3
6
31
99
61
41

7
1
6

24
43
42
222

142
222
232
268
624
627
828

1970

1971

1972

1973

1974
19751
1976

De ervaringen opgedaan tijdens deze
uitbraali worden in dit artiiiel weerge-
geven. Deels berusten deze op een door
Roseboom en Michielsen (2)
op 35 bedrijven gehouden enquête.

Klinisch beeld en verloop

De ziekte begint op een leeftijd vari-
ërend van 1 tot 7 weken, met een top
bij 3 ä 4 weken. Enkele malen worden
ook oudere dieren aangetast.
Successievelijk worden de volgende
symptomen waargenomen: de dieren
zijn te stil en hebben vaak vieze neuzen:
daarna treedt lichte hoest en een fre-
quente
ademhaling op.
Overigens treden beide laatste
ver-
schijnselen in een derde deel van de
gevallen als eerste op. Bij vrij veel
dieren wordt door middel van ausculta-
tie een
Pleuropneumonie vastgesteld.
Diarrhee treedt pas later op en
wel op
vrijwel alle bedrijven, maar gemiddeld
slechts bij
± 20% van de dieren. Bloed
in de faeces wordt slechts op de helft
van de bedrijven gezien en dan nog
maar
bij enkele dieren.
Meestal zitten er stukjes en brokjes in
de dunne faeces en slechts zelden darm-
afgietsels. Opvallend vaak meent de
verzorger, dat dieren die na de uitbraak
nog diarrhee krijgen, een slechte prog-
nose hebben. De koorts vertoont een
wisselend beeld: soms temperaturen
boven 41 °C bij ogenschijnlijk gezonde
kalveren, soms normale temperaturen
bij zieke dieren.

Als „naziekte" komen in de helft van de
koppels, bij enkele dieren arthritiden
voor. Soms treden zenuwverschijnselen
(scheve kop e.d.) op. Bij dieren die met
furoxone behandeld zijn dient men dan
ook te denken aan een furoxone-vergif-
tiging. Ook wordt wel gezien dat de
dieren gemakkelijk bloeden: na vast-
pakken in de neus, maar ook spontaan,
sijpelt een dun straaltje bloed uit één
der neusgaten. Na het geven van injec-
ties blijft er soms bloed uit de injectie-
plaats lopen gedurende kortere of
langere tijd; zelfs vormt zich wel een
hele bloedplas op de grond. Ook hierbij
dient men tevens te denken aan furo-
xone- en sulfapreparaten als oorzaak.
De duur van de ziekte in de koppel
loopt uiteen van 2 tot 10 weken, (ge-
middeld 6 weken) en bedraagt, zij het
zelden, ook wel eens de hele mestperio-
de.

De periode, waarin genezen kalveren
andere, nieuw aangekomen dieren nog
kunnen besmetten, is zeker langer.
De sterfte in een aan de ziekte lijdende
koppel is gemiddeld ruim 16%, inclusief
de normale uitval. Het sterfte-percen-
tage variëert: in 90% van de gevallen
ligt het tussen O en 30%, met een enkele
uitschieter tot boven 60%! (Grafiek 1).
Stellen we daartegenover het beeld van
salmonellose, veroorzaakt door
typhi-
murium,
dan bestaat de indruk, dat de
ziekte daarbij sneller verloopt en feller
toeslaat. Het sterfte percentage is even
hoog, maar de sterfte beperkt zich
meestal tot een kortere periode. Hoewel
ook na een
S. typhimurium uitbraak de
dieren soms nog lang in een slechte con-
ditie kunnen blijven (slijters of muiters)

1  tot 1-9-1975, 19 dublin en 45 S. typhimurium.

-ocr page 562-

Grafiek 1. Frequentieverdeling van het uitvalspercentage per koppel.
aantal koppels

8

50 55 6o 65

uitvalspercentage

10 15 20 25 30 35 \'iO

lijkt dat meer het gevolg van de schade
door de enteritis toegebracht aan de
darm, dan van een persisteren van bac-
teriën in organen. De diarrhee is veel
vaker het eerste en belangrijkste symp-
toom, met dikwijls pseudo- membramen;
ook bloed-bijmenging komt veelvuldiger
voor. De sterfte wordt veroorzaakt door
de diarrhee, waarbij toxinen, uitdroging
en verstoring van de electrolyten-huis-
houding bijdragen tot de fatale afloop.

Pathologische .Anatomie

Het sectiebeeld van de beide Salmonel-
/a-infecties is in grote lijnen in tabel 2
weergegeven.

Hierbij valt op dat bij S. «?MfcZm-infecties
de sepsis en de pneumonie duidelijk
meer voorkomen dan bij
S. typhimu-
rium.
In het kader van de sepsis wordt
bij
S. tiublin soms een Ledschbor-lever
gevonden. De pneumonie is meestal
catarrhaal van karakter en niet erg uit-
gebreid. De enteritis kan catarrhaal of
pseudomembraneus zijn, soms haemorr-
hagisch.

Tabel 2. De meest voorkomende sectiebevindingen bij salmonellose veroorzaakt door S. dublin

en S. typhimurium (in procenten).

S. dublin

S. typhimurium

enteritis

90

94

sepsis

75

17

pneumonie

40

7

serositis-arthritis

10

3

suggilaties

10

0

icterus

5

0

Bacteriologie

S. dublin wordt speciaal uit lever, milt
en nier en daarnaast uit de pneumonie
of de arthritis - serositis gekweekt. De
isolatie uit de darminhoud geeft nogal
eens moeilijkheden, ook na ophoping.
Mogelijk speelt de invloed van een orale
therapie met slecht resorbeerbare midde-
len een rol. Daarnaast werden in de
loop van de epizoötie in ± 10% van de
gevallen z.g. .,onbeweeglijke
S. dublin-
stammen,, gekweekt welke door het
R.I.V. getypeerd werden als:
„Salmo-
nella
van de Groep D onbeweeglijk".

-ocr page 563-

Mogelijk is dit een dublin welke zijn
flagellen heeft verloren. Het klinisch
beeld en de bij de sectie gevonden af-
wijkingen waren bij deze gevallen iden-
tiek met die bij de normale
S. dublin-
infecties evenals het resistentiepatroon.
Wat de gevoeligheid van
S. dublin ten
aanzien van antibiotica en chemothera-
peutica betreft kan gesteld worden dat
deze sinds het begin van de zeventiger
jaren duidelijk is verminderd (tabel 3a).
Uit tabel 3a blijkt dat de gevoeligheid,
speciaal ten opzichte van chlooramphe-
nicol, tetracycline en ampicilline, sterk
is gedaald. Ook neomycine geeft een
minder gunstig beeld te zien. In feite
zijn de stammen momenteel alleen nog
gevoelig voor colistine, furazolidone en
trimethoprim-sulfa.

Hoewel het aantal S. dublin-stammen
geïsoleerd uit fokkalveren klein is, lijkt
de gevoeligheid duidelijk groter dan
van stammen uit mestkalveren (tabel
3b). De gevoeligheid van nu, vergeleken
met die in het eind der zestiger jaren
(3), toen nog 100% gevoelig was ten
opzichte van chlooramphenicol, ampi-
cilline en neomycine, is ook bij de fok-
kalveren sterk teruggelopen.
Vermeld kan nog worden dat 3 van de
15 isolaties uit fokkalveren betrekking
hadden op het onbeweeglijke type.

Therapie

Op basis van het antibiogram worden
furazolidone, trimethoprimsulfa en co-
listine het meest gebruikt. Met deze en
ook andere middelen worden wisselende
resultaten bereikt. Het beste voldoet nog
trimethoprim-sulfa en vaak ook colistine,
beide oraal toegediend. Daarnaast ver-
dient ook de parenterale toediening van
colistine overweging. Overigens is er
nogal eens een discrepantie tussen de
gevoeligheid
in vitro en de reactie in
vivo.

Er werden door ons klinisch noch bij
sectie aanwijzingen voor een colistine-
intoxicatie gevonden, hoewel dit bij
enkele andere diersoorten wel bekend
is. Op 2/3 van de bedrijven is een z.g.
startkuur gegeven waardoor mogelijk de
ziekte-uitbraak naar een iets latere
datum is verschoven; het sterfte percen-
tage lijkt eerder hoger dan lager. Of en
in hoeveel gevallen, een „startkuur" een
uitbraak van
S. dublin heeft voorkomen
is onbekend.

De samenstelling van de „startkuren"
variëert sterk, en een preventieve in-
vloed op het uitbreken van salmonello-
sis is vaak ook op grond van de soorten
antibiotica die gebruikt worden niet te
verwachten.

Electrolyten-oplossingen per os kunnen
heilzaam zijn omdat het zieke dier geen
melk wil drinken. Ze voorzien dan in de
normale vochtbehoefte, en eventueel ook
in het verlies aan vocht door diarrhee,
al treedt dit laatste minder op de voor-
grond dan bij infecties met
S. typhimu-
rium.

Tabel 3a. Overzicht van de gevoeligheid (in procenten) van S. dublin bij vleeskalveren.

Aantal

stammen

S

C

T

N

Amp

Col

F

Su

Tri

1970 t/ 1973

38

52

56

52

94

94

100

26

100

1974

41

17

7

12

95

100

100

5

98

1975

46

30

15

9

74

67

100

11

100

1976

230

24

2

2

59

23

100

99

4

96

S = streptomycine; C = chlooramphenicol; T = tetracycline; N = neomycine; Amp =
ampicilline; Col = colistine; F = furozalidone; Su = sulfamezathine; Tri = trimethoprim-
sulfamethoxazole.

Tabel 3b. Overzicht van de gevoeligheid (in procenten) can S. dublin bij fokkalveren.

1975 1976

15

47

27

33

73 100

27

80

100

100

-ocr page 564-

Discussie

a. Resistentie-ontwikkeling

Gesteld kan worden dat tot 1970 (3)
alle
S. duhlin-stSLinmen in Gelderland
gevoelig waren voor chlooramphenicol.
In 1972 verschenen de eerste
S. dublin-
stammen
welke resistent waren tegen dit
middel. In de jaren tot 1974 daalde het
percentage voor chlooramphenicol ge-
voelige stammen tot 56 (tabel 3a). De
gevoeligheid ten opzichte van neomycine
en ampicilline was toen nog hoog. Ge-
durende de jaren 1973 en 1974 bleef de
toestand stabiel. In 1975 daalde de ge-
voeligheid ten aanzien van ampicilline
en neomycine duidelijk, zodat in 1976
uiteindelijk nog 23 respectievelijk 59%
gevoelig was voor deze middelen.
Aanvankelijk, toen het gevoeligheids-
patroon van vóór 1974 vergeleken werd
met dat van 1975 en 1976, leek het alsof
de multiresistentie ineens was ontstaan
en wel samenvallend met de uitbraak in
het laatste kwartaal van 1975.
Er werd toen sterk gedacht aan import
van de stammen met buitenlandse kal-
veren. Weliswaar is dit niet uitgesloten,
daar de eerste neomycine en ampicilline
resistente stam in 1975 gevonden werd
bij kalveren welke afkomstig waren uit
Duitsland; echter werden ook stammen
gevonden welke ampicilline positief en
neomycine negatief waren of omge-
keerd. Bovendien was de chlooramphe-
nicol-resistentie al sinds 1972 bekend.
Meer waarschijnlijk is dat de resistentie
deels geleidelijk en deels sprongsgewijze
is ontstaan als gevolg van enorme hoe-
veelheden en soorten antibiotica en che-
motherapeutica welke in de vleeskalve-
rensector in allerlei doseringen worden
toegepast.

Ook VanderSchaaf (4) weet het
ontstaan van zijn multiresistente
S. du-
blin,
de eerste welke in Nederland in
1957 gevonden werd, aan het toedienen
van antibiotica.

Dat de resistentie afkomstig is van R-
factoren dragende multiresistente
E.
coli
is niet waarschijnlijk.
Guinee et al. (5) constateerden dat in
het begin van de zeventiger jaren de
meeste
E. coli\'s uit de darminhoud van
mestkalveren multiresistent waren en
dat dit aantal de laatste 10 jaar sterk
was toegenomen. In deze periode was
de
S. dublin nog volop gevoelig. Boven-
dien is volgens hen de overdrachts-
frequentie van R-factoren van
E. coli
naar Salmonella vrij laag. Overdracht
van de multiresistente
S. typhimurium
faagtype 201 (6) zou mogelijk kunnen
zijn, hoewel de epizoötie door dit type
bijna afgelopen was, toen de
S. dublin-
infectie meer uitgebreide vormen aan-
nam en bovendien het resistentiepatroon
slechts ten dele identiek is. In West-
Duitsland en Engeland was de situatie
tot 1973-1974 aanmerkelijk gunstiger.
In eerstgenoemd land werd in 1971 bij
2,6% en in 1973 bij 6,97% (7 en 8) van
de
S. dublin stammen resistentie tegen
een of meer antibiotica gevonden. In
Gelderland was dit percentage in die
tijd alleen al voor chlooramphenicol 44.
In Engeland vond men in 1974 praktisch
alleen resistentie tegen streptomycine en
sulfa (9).

Het is van groot belang dat de geschets-
te resistentie-toename een halt toege-
roepen wordt. Dit zou mede bereikt
kunnen worden door het ontwikkelen
van een specifieke immuniteit bij de
kalveren. Momenteel wordt in de prak-
tijk en experimenteel (10) gewerkt met
een levend avirulent
S. dublin-vaccin.
Een duidelijk inzicht in het preventieve
effect hiervan en een eventuele ver-
spreiding van de entstam ontbreekt nog.

b. Epidemiologie

Tegenover enige afname van S. typhi-
murium
staat een sterke toename van het
aantal
S. dublin gevallen (tabel 1). Op
grond alleen al van het aantal secties
kon worden berekend dat tenminste
10% van de Gelderse Vleeskalveren-
bedrijven in 1976 te maken heeft gehad
met een dusdanig ernstige uitbraak van
S. dublin, dat tot inzenden van een ge-
storven dier werd besloten. De schade
kan enorm zijn; zelfs ƒ50.000 en meer
van een enkele uitbraak.
S. dublin komt momenteel bij melkvee
en fokkalveren zelden meer voor, wat
wellicht een gevolg is van de gunstiger
leverbot-situatie: dit verband werd door

-ocr page 565-

Frik (11) aangetoond. Ook het onder- c. Therapie

zoek van B O s s e r s (12) wijst er op dat Dat het effect van een antibioticum-

de herkomst van S. dublin niet allereerst behandeling niet steeds in overeenstem-

op fokbedrijven, waar de kalveren van- ming is met de gevoeligheid in vitro,

daan komen, gezocht moet worden. kan meerdere oorzaken hebben.

Als mogelijkheden blijven dus over een Belangrijk daarbij is de kennis van een

besmetting onderweg en een persisteren aantal farmacologische aspecten zoals

van de kiemen op het bedrijf, doordat dosering, toedieningswijze, verspreiding

er in een genezen koppel uitscheiders van het medicament door het lichaam,

blijven; deze laatste mogelijkheid blijkt toxiciteit en het effect van het toedienen

onder meer uit een onderzoek van R o- door de kunstmelk (13).
s e b
O O m en M i c h i e 1 s e n (2). Ook

kan, ondanks een all in - all out sys- Het verwijt dat antibiotica onjuist ge-
teem, de kiem persisteren op het bedrijf. bruikt worden mag terecht zijn, maar
Werkelijk schoon zijn de ruwhouten zolang een goed inzicht in deze materie
boxjes niet te krijgen en desinfectie, hoe ontbreekt zal de situatie in de praktijk
nuttig ook, blijkt niet steeds afdoende. niet wezenlijk verbeteren.1)

LITERATUUR

1. Veterinair Journaal. Tijdschr. Diergeneeslc., 101, 739, (1976).

2. R O s e b O O m, M. en M i c h i e 1 s e n, W. H.: Enkele aspecten rond de Salmonella du-
è/m-problematiek bij mestkalveren. Referaat Bedrijfsdiergeneeskunde (1977).

3. Overgoor, G. H. A.: Voortgezette onderzoekingen met betrekking tot de gevoeligheid
van uit praktijkmateriaal geïsoleerde bacteriën t.o.v. de meest gebruikelijke antibiotica en
chemotherapeutica.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 685, (1971).

4. Schaaf, A. van der: Ontstaan van resistente bacteriën door toediening van anti-
biotica per os.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 739, (1957).

5. Guinée, P. A. M., Frik, J., U g u e t o, N. R., Leeuwen, W. J. van en Kol,
P. J. van: Resistentiefactoren in de intestinale coliflora van mestkalveren.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
97, 705, (1972).

6. Overgoor, G. H. A. en Holzhauer, G. : Uitbraak van salmonellose onder mest-
kalveren veroorzaakt door multiresistente
S. typhimurium. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 915,
(1973).

7. S t e p h a n, R., B u 11 i n g, E. und Steinbeck, A. : Die Entwicklung der AnUbiotika-
resistenz von
Salmonella bakterien tierischer Herkunft in der Bundesrepublik Deutschland
einschlieszlich Berlin (West). 4. Mitteilung: Jahresbericht 1973
Zbl. Bact. Hyg. 1 Abt.
Orig. A,
234, 29, (1976).

8. S t e p h a n, R., B u 1 1 i n g, E. und S t e i n b e c k, A. : Die Entwicklung der Antibiotika-
resistenz von
Salmonella bakterien tierischer Herkunft in der Bundesrepublik Deutschland
einschlieszlich Berlin (West). 4. Mitteilung: Jahresbericht 1973
Zbl. Bact. Hyg. 1 Abt.
Orig. A,
234, 37, (1976).

9. W a 1 t o n, J. R. and Stevens, Stephanie: In vitro antibiotic susceptibility of
Salmonella dublin isolated from cattle and sheep. Vet. Ree., 94, 384, (1974).

10. Z ij d e r V e 1 d, F. G. V a n: Persoonlijke mededeling.

11. Frik, J. F.: Salmonella duèHn-infectie bij runderen in Nederland. DissertaUe Utrecht,
1969.

12. Bossers, M.: Een screening naar de herkomst van salmonellae bij vleeskalveren. Refe-
raat Bedrijfsdiergeneeskunde, 1976.

13. Ziv, G., Nouws, J. F. M., Groothuis, D. G., Miert, A. S. J. P. A. M. van:
Oral absorbtion and bioavailability of ampicillin dérivâtes in calves.
Am. Journ. Vet. Res.,
38, 1007, (1977).

1  Onderzoek op het gebied van epidemiologie, vaccinatie en farmacokinetiek wordt momenteel
verricht onder auspiciën van de Gontact Commissie Salmonellosis Mestkalveren van de
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek.

-ocr page 566-

DIARRHEE BIJ BIGGEN IN DE EERSTE 4 LEVENSWEKEN

Een onderzoek naar de mate van voorkomen en de invloed van
verschillende bedrijfsaspecten op het optreden van diarrhee

Scours in Piglets During the First Four Weeks of Life

Studies on the Incidence and the Effect of Various Features of Management on the Appear-
ance of Scours

W. A. HUNNEMAN en M. J. M. TIELEN1)

Samenvatting

Het onderzoek werd uitgevoerd in de periodes februari-maart 1975 en augustus-september 1975
op 793 bedrijven. In totaal waren 7692 tomen biggen in het onderzoek betrokken.
Enkele van de belangrijkste conclusies zijn:

— In de 2e levensweek treedt het meeste diarrhee op,nl. bij 34% van de tomen.

— Bij tomen biggen van eersteworpszeugen komt meer diarrhee voor dan bij tomen van
oudereworpszeugen. Dit verschil is het grootst in de eerste levensweek.

— Bij gebruik van stro in de kraamstallen wordt duidelijk minder diarrhee waargenomen.

— Bijvoedering en drinkwaterverstrekking in de eerste levensweek hebben meer diarrhee tot
gevolg.

— Hygiënische maatregelen zoals het wassen van de zeug en het reinigen van de kraamstal
voor het werpen geven een lager percentage tomen met diarrhee.

Summary

On 793 farms, studies were done on:

— The incidence of scours on commercial farms.

— The differences between groups of animals, such as the difference of age and the differ-
ences between litters of primiparae and multiparae.

— Various features of herd management as factors in the incidence of scours, such as the size
of the farm, the use of straw-bedding in the farrowing house, hygienic procedures, supple-
mentary feeding and supply of drinking-water.

Investigations were carried out during the periods of February and March 1975 and August
and September 1975. The total number of litters of piglets taking part in the studies was
7,692. Some of the most important conclusions drawn from these studies were:

— The incidence of scours was highest during the second week of life, namely in 34 per cent
of the litters.

— In litters of primiparae, scours was commoner than it was in litters of multiparae. This
difference was most marked during the first week of life.

— When straw-bedding was used in the farrowing houses, much fewer cases of scours were
observed.

— Supplementary feeding and supplying drinking-water during the first week of life resulted
in a higher incidence of scours.

-- Hygienic procedures such as washing the sow and cleaning the farrowing house prior to
farrowing reduced the proportion of litters showing scours.

I. Inleiding bedrijven, in de eerste levensweek bij

Veel varkensfok- en vermeerderingsbe- 15,08% van de tomen en in de groep

drijven hebben problemen met diarrhee tomen vanaf de tweede levensweek tot

bij de biggen in de eerste levensweken. liet moment van het spenen bij 21.69%

Hutschemaekerseia/. (2) von- het optreden van diarrhee.
den, bij een praktijkonderzoek op 143

1  Drs. W. A. Hunneman en Dr. Ir. M. J. M. Tielen; Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 567-

De hygiëne in de stal en het kiemgetal
van het drinkwater bleek van invloed te
zijn op het voorkomen van diarrhee;
naarmate het kiemgetal in het drink-
water toenam, trad er na de eerste
levensweek meer diarrhee op en nam de
groei van de biggen af.
In een onderzoek van Akkermans
(1) waarbij 76 tomen waren betrokken,
werd minder diarrhee waargenomen bij
tomen die geen drinkwater kregen in de
eerste 3 levensweken.
De gemiddelde groei per dag was ruim
10 gram beter dan van de controle
biggen, die wel drinkwater ter beschik-
king kregen.

Van Kessel et al. (3) stelden een

duidelijke correlatie vast tussen enkele

klimaatsfactoren en het optreden van

diarrhee. Zo vonden zij bij een toe-

I nemend ammoniakgehalte en toenemen-

, de relatieve luchtvochtigheid een stij-

j ging van het percentage biggen met

I diarrhee.
1

Specifieke oorzaken voor het optreden
van diarrhee bij biggen kunnen o.a. zijn
een T.G.E.-infectie en een
Clostridium-
darminfectie. Vaak zal echter een E.
coZi-infectie een belangrijke rol spelen.
Van de 1623 inzendingen van varkens
op de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Boxtel, in de periode van 1 januari 1974
tot 1 augustus 1974, werd in 41,3% van
de gevallen de diagnose
E. co/i-infectie
gesteld. 66,8% Van deze positieve
E.
co/i-secties kwam voor in de leeftijds-
groep 2-6 weken (4).

In dit onderzoek is nagegaan:

— de mate waarin diarrhee voorkomt
op praktijkbedrijven;

— het verschil tussen groepen dieren
o.a. in leeftijd en in tomen van
eerste- en oudereworpszeugen;

— de invloed van verschillende be-
drijfsaspecten op het optreden van
diarrhee zoals bedrijfsgrootte, het
strogebruik in de kraamstal, hygiëni-
sche maatregelen en de bijvoedering
en de drinkwatervoorziening van de
biggen.

2. Materiaal en methoden

2.1. Algemeen

In het kader van de varkensgezondheidszorg
worden de aangesloten varkensvermeerderings-
bedrijven 2x per jaar routinematig bezocht.
Een van deze 2 bezoeken wordt gebracht door
een medewerker van de Gezondheidsdienst
voor Dieren, de andere door de praktizerende
dierenarts.

De gegevens voor dit onderzoek zijn tijdens
de routinebezoeken aan de vermeerderings-
bedrijven verzameld door medewerkers van
de Gezondheidsdienst in de periodes februari-
maart en augustus-september 1975.

2.2. Bedrijven

De enquête-berijven werden gekozen uit ver-
meerderingsbedrijven die voor een routine-
bezoek aan de beurt waren.
Om invloeden van de bedrijfsgrootte na te
kunnen gaan werden de bedrijven in de 6 vol-
gende groepen ingedeeld: 0-20, 21-40, 41-60,
61-80, 81-100 en > 100 zeugen.
De criteria voor de omvang van de groepen
waren, dat er minimaal 250 tomen en mini-
maal 50 bedrijven per groep zowel in de zo-
mer als winterperiode aanwezig moesten zijn.
De bedrijven waren evenredig met de varkens-
dichtheid over de gehele provincie Noord-
Brabant verspreid.

Bedrijven waar biggen preventief behandeld
werden tegen een C/oiin\'rfium-darminfectie,
of waar na 1 januari 1974 deze darminfectie
nog was vastgesteld, werden niet geënquê-
teerd.

Dit was eveneens het geval met bedrijven
waar in de twee voorafgaande maanden nog
verschijnselen waren geconstateerd van de
ziekte van Aujeszky en/of T.G.E.

2.3. Administratie van de gegevens
Tijdens de bedrijfsbezoeken werden de vol-
gende, algemene bedrijfsgegevens genoteerd:

— aantal aanwezige zeugen;

— gegevens met betrekking tot de hygiëne,
zoals de reiniging van de kraamstal en het
wassen van de zeug voor de partus;

— huisvesting van de dragende zeugen;

— vaccinatie van de zeugen met een coli-vac-
cin.

Verder werden van de op het moment van
bezoek in de kraamstal aanwezige tomen be-
neden de 4 weken, per toom de volgende ge-
gevens genoteerd:

— aantal aanwezige biggen;

— leeftijd van de biggen: de le levensweek
in dagen. Na 1 week werd de verdeling
in 2e, 3e en 4e levensweek gehanteerd;

-ocr page 568-

— optreden van diarrhee: ter plaatse werd
dit gecontroleerd en er werd aan de eige-
naar en/of verzorger gevraagd of in de
voorafgaande 7 dagen diarrhee was opge-
treden ;

— behandeling in verband met diarrhee in
de 7 voorafgaande dagen;

— bijvoedering;

— drinkwatervoorziening;

— strogebruik;

— eerste- of oudereworpszeugen;

— preventieve behandeling tegen diarrhee op
de le levensdag.

2.4. Verwerking van de gegevens
Van de gegevens werd per toom een pons-
kaar gemaakt waarop naast individuele toom-
gegevens ook de algemene bedrijfsgegevens
verwerkt waren. Om de verschillen te kun-
nen analyseren werd gebruik gemaakt van de
2 volgende kengetallen.

1. Percentage tomen met diarrhee

Bij de beoordeling of een toom biggen diarrhee

had, werd het hok zorgvuldig gecontroleerd

op de aanwezigheid van faeces van een dunne

consistentie.

Indien bij 1 of meer biggen diarrhee gecon-
stateerd was, werd de toom als toom met
diarrhee aangemerkt.

Dit was eveneens het geval als uit de anam-
nese van de eigenaar bleek dat de biggen in
de 7 voorafgaande dagen diarrhee hadden ge-
had.

2. Percentage tomen behandeld in verband
met diarrhee

Onder een behandeling werd verstaan het toe-
dienen van medicijnen in verband met diarrhee
zowel per os als per injectionem.
Het behandelingspercentage had uitsluitend
betrekking op de 7 voorafgaande dagen.
Voor beide kengetallen is de periode uit de
anamnese bewust beperkt gehouden tot 7 da-
gen om de betrouwbaarheid te verhogen.

3. Resultaten
3.1. Algemeen

In totaal zijn 7692 tomen biggen, af-
komstig van 793 bedrijven, betrokken
bij dit onderzoek.

Hiervan kwamen 638 tomen voor op 43
bedrijven waar zeugen met een
E. coli-
vaccin gevaccineerd werden.
Op overige bedrijven werden 966 tomen
op de eerste levensdag preventief be-
handeld tegen coli-diarrhee. Om een
mogelijke beïnvloeding van de resulta-
ten van dit onderzoek te vermijden zijn
zowel de tomen op de gevaccineerde
bedrijven alsook de preventief behan-
delde tomen buiten beschouwing ge-
laten.

In tabel 1 wordt weergegeven het percen-
tage tomen met diarrhee en het percen-

tage tomen behandeld in verband met
Tabel 2. Het optreden en de behandeling van diarrhee in de eerste 4 levensweken.

Tabel 1. Het optreden en de behandeling van diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken.

Periode

aantal tomen

% tomen met diarrhee

% tomen behandeld

febr.-mrt.

\'75

2854

20

10

aug.-sept.

\'75

3234

23

12

Totaal

6088

22

1 1

Leeftijdskategorie

lantal tomen

% tomen met diarrhee

Z tomen behandeld

le

dag

196

5

1

le tm

2e

dag

21 1

7

4

1 e tm

3e

dag

258

8

4

1 e tm

4e

dag

221

14

1 1

1 e tm

5e

dag

207

15

15

I e tm

6e

dag

255

15

1 1

le tm

7e

dag=le

week

257

18

12

2e

week

1703

26

15

3e

week

1547

28

1 1

4e

week

1233

21

8

-ocr page 569-

Fig. 1. Het optreden en de behandeling van diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken

(gecorrigeerde gegevens).

36
32
28
24
20
16
12

% tomen met diarrhee
I I % tomen behandeld

4e levens-
week

2e
1703

1233

257

diarrhee in de periodes februari-maarr
1975 7 augustus—september 1975.
In de zomerperiode zijn er meer tomen
met diarrhee dan in de winterperiode
(x2i = 7,93,p<0.005).

3.2. Verschillen tussen groepen varkens

3.2.1. Leeftijdsverschillen (tabel 2)

Tn t.e eerste 4 dagen na de geboorte i»
er een duidelijke toename van het per-
centage tomen met diarrhee.
In de 2e helft van de le levensweek is de
toename veel minder sterk.
Na 7 dagen was bij 18% van de tomen
diarrhee geconstateerd.
\\^an de tomen waarvan de gegevens in
de 2e levensweek werden genoteerd
trad bij gemiddeld 26% van de tomen
diarrhee op.

Dit percentage heeft echter gedeeltelijk
betrekking op het voorkomen van diarr-
hee in de eerste levensweek. Er werd
immers gevraagd naar het optreden van
diarrhee in de 7 voorafgaande dagen.
Gemiddeld valt de helft van deze 7
dagen periode van de 2e week nog in de
eerste levensweek.

In de le levensweek had 18% van de
tomen diarrhee gehad.
In de dagen van de 2e levensweek moet
dus 34% van de tomen diarrhee gehad
hebben om op het gemiddelde van 26%
te komen.

Bovenstaande berekeningswijze kan
eveneens worden toegepast voor de ge-
vonden percentages in de 3e en 4e
levensweek.

De aldus gecorrigeerde percentages per
levensweek zijn in fig. 1 schematisch
weergegeven.

Op dezelfde wijze is het percentage be-
handelde tomen per levensweek gecorri-
geerd. Ook deze percentages zijn in fig.
1 weergegeven.

Opvallend is het significant hoge per-
centage tomen met diarrhee in de 2e
week (2e t.o.v. 3e week: x^i = 40,13-
p < 0,005).

Uit fig. 1 blijkt dat van de tomen met
diarrhee in de le week 67%, in de 2e
week 54%, in de 3e week 18% en in de
4e week 60% behandeld wordt.
Het valt op dat in de 3e week weinig
tomen met diarrhee behandeld worden.

-ocr page 570-

3.2.2. Verschillen tussen tomen van
eerste- en oudereworpszeugen
(tabel 3).

Het verschil in optreden van diarrhee
bij tomen biggen van eersteworpszeugen
en van oudereworpszeugen is het duide-
lijkst in de eerste levensweek (x^i =
20,26, p < 0,005).

Ook in de 2e en 4e levensweek is het
verschil significant (resp. x^i = 4,19,
p<0,05enx2i= 4,05, p< 0,05).
Doordat bij de tomen biggen van eerste-
worpszeugen meer diarrhee voorkomt,
werden ook meer eersteworpszeugen be-
handeld (x^i = 16,2, p < 0,005).
Van de tomen met diarrhee echter, wer-
den bij de eersteworpszeugen 54% en
bij de oudereworpszeugen 48% behan-
deld. Dit verschil is niet significant
{x\\ = 3,23, p< 0,10).

3.2.3. Verschillen in toomgrootte (ta-
bel 4).

Er werden geen significante verschillen
gevonden tussen de groepen.

Tabel 3. Het optreden en de behandeling van diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken
bij de tomen van eerste- en oudereworpszeugen.

Leeftijd

Aantal

tomen

% tomen met diarrhee

% tomen behandeld.

eersteworps-
zeugen

oudereworps-
zeugen

eers teworps-
zeugen

oudereworps-
zeugen

eers teworps-
zeugen

oudereworpj
zeugen.

le week

343

1262

19

10

1 1

8

2e week

321

1382

31

25

20

14

3e week

284

1263

31

27

13

10

4e week

270

963

26

20

9

8

Totaal

1218

4870

26

21

14

10

3.3. Verschillen tussen groepen bedrijven

Tabel 4. Het optreden en de behandeling van diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken

gerangschikt naar toomgrootte.

Toomgrootte

aantal

tomen

% tomen met diarrhee

% tomen behandeld

eersteworps-
zeugen

oudereworps-
zeugen

eersteworps-
zeugen

oudereworps-
zeugen

eersteworps-
zeugen

oudereworps-
zeugen

2-7 biggen

295

886

26

21

14

1 1

8 biggen

239

663

28

23

15

1 1

9 biggen

250

971

26

23

1 1

1 1

10 biggen

250

988

26

21

14

10

I 1 biggen

122

735

27

20

16

9

12-15 biggen

82

618

23

16

10

9

Aan de volgende bedrijfsaspecten is in
dit onderzoek aandacht besteed: de be-
drijfsgrootte, de reiniging van de
kraamstal, het wassen van de zeugen
voor de partus, de drinkwatervoorzie-
ning van de biggen, de bijvoedering van
de biggen, het strogebruik in de kraam-
stal en de huisvesting van de dragende
zeugen.

3.3.1. Bedrijfsgrootte

De bedrijfsgrootte blijkt geen wezenlijke
invloed te hebben op het percentage
tomen met diarrhee en het behandelings-
percentage.

Alleen tussen de groepen bedrijven met
0-20 zeugen en 21-40 zeugen met resp.
16 en 24%tomen met diarrhee, is het
verschil duidelijk aanwezig (^^i =
11,6, p < 0,005).

De verschillen in het behandelingsper-
centage tussen deze 2 groepen zijn niet
significant.

-ocr page 571-

3.2.2. Het gebruik van stro in de
kraamstallen (tabel 5)

In de kraamstallen met stro wordt dui-
delijk minder diarrhee waargenomen
= 34,1, p < 0,005) en worden ook
minder tomen behandeld tegen diarrhee
(X^i = 15,5, p< 0,005).
In kraamstallen waar geen stro gebruikt
wordt, zal de diarrhee van de biggen
gemakkelijker opgemerkt kunnen wor-
den, zodat de verschillen in werkelijk-
heid mogelijk iets kleiner zijn.
Van de tomen met diarrhee is echter in
beide gevallen 48% door de eigenaars
behandeld.

De ernst van de diarrhee wordt door
hen in beide gevallen dus gelijk beoor-
deeld.

Bij strogebruik in de kraamstallen wordt
dus duidelijk minder diarrhee waarge-
nomen.

3.3.3. Het reinigen en het ontsmetten
van de kraamstal voor de partus

In tabel 6 zijn de tomen die geboren zijn
in kraamstallen die alleen gereinigd of
alleen ontsmet zijn niet opgenomen. Hun
aantallen waren te klein om conclusies
te kunnen trekken.

De tomen zijn per week gerangschikt om
de invloed van de maatregelen per leef-
tijdsgroep na te gaan.

In kraamstallen die gereinigd en ont-
smet worden voor de partus komt zowel
in de le (xS^ = 7,9, p < 0,005) alsook
in de 2e levensweek (x^i = 22,4, p <
0,005) duidelijk minder diarrhee voor.
Bij de tomen in de 3 e en 4e levensweek
werden geen significante verschillen
meer gevonden.

Door de varkenshouders die de kraam-
stal reinigen en ontsmetten voor de par-
tus, wordt 80% van de tomen die in de
le levensweek diarrhee krijgt hiervoor
behandeld. Op bedrijven die de kraam-
stallen niet reinigen en ontsmetten is dit
slechts 53%.

In de 2e, 3e en 4e levensweek worden
geen verschillen in behandelingspercen-
tage van de tomen met diarrhee gezien.

3.3.4. Het wassen van de zeug voor de

partus (tabel 7)
Het wassen van de zeugen voor de par-
tus heeft een duidelijke gunstige invloed
op het percentage tomen met diarrhee
in de eerste levensweek (x^j = 13,6,
p < 0,005).

Met het wassen van de zeugen wordt
bedoeld het wassen met een borstel,
liet afspoelen van de zeugen met water
plus een reinigings- en/of een ontsmet-
tingsmiddel wordt niet als wassen be-
schouwd.

Tabel 5. Het optreden en de behandeling van diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken
bij het wel en niet gebruiken van stro in de kraamstallen.

Aantal tomen

% tomen met diarrhee

7. tomen behandeld.

wel stro

5427

21

10

geen stro

655

31

15

Tabel 6. Het optreden en de behandeling van diarrhee bij biggen in de eerste 4 levensweken,
bij tomen biggen die geboren worden in wel en niet gereinigde kraamstallen.

Leeftijd

aantal

tomen

% tomen met diarrhee

% tomen behandeld

met

reinigen

reinigen
ontsmetten

niet

reinigen

reinigent
ontsmetten

niet
reinigen

reinLgen
ontsmetten

le week

578

751

15

10

8

8

2e week

647

778

32

21

19

12

3e week

538

735

29

27

12

10

4e week

447

578

21

20

6

8

-ocr page 572-

Tabel 7. Het optreden en de behandeling van diarrhee in de eerste 4 levensweken bij biggen
van niet en wel voor de partus gewassen zeugen.

% tomen met diarrhee

Leeftijd

aantal tomen

Z tomen behandeld.

met wassen

met wassen

met wassen

wassen

6
13
10
6

364
345
344
270

14
28
28
22

le week
2e week
3e week
4e week

1976
1171
1047
842

7

24
27
20

9
16
10

3.3.5. Drinkwatervoorziening (tabel 8)
In de drinkwatergroep zitten zowel de
tomen biggen met een aparte drinkwa-
tervoorziening, zoals container, nippel
en apart bakje, alsook de biggen die bij
de zeug kunnen drinken.

In de drinkwatergroep zien we bij alle
ieeftijdsgroepen meer diarrhee optreden.
Door de kleine aantallen in de „niet
drinkwater" groep in de 2e t/m 4e
levensweek is echter alleen het verschil
in de eerste levensweek significant (x^i
= 5,8, p < 0,025).

3.3.6. Bijvoedering (tabel 9)

Bij tomen biggen die al in de le levens-
week bij gevoederd worden komt meer
diarrhee voor (x^i = 10,0, p < 0,005).
Hoewel de aantallen tomen per groep
ook in de 2e en 3e levensweek nog groot
zijn, werden hier geen significante ver-
schillen meer tussen de groepen gevon-
den.

Tenslotte werd ook nog nagegaan of er
verschillen voorkwamen in het optreden
van diarrhee op bedrijven waar de zeu-
gen individueel dan wel in groepen ge-
huisvest waren.

Er werden echter geen significante ver-
schillen gevonden.

3.4. Het preventief behandelen van biggen
op de le levensdag met geneesmiddelen

In de voorafgaande 9 tabellen zijn de
tomen die op de eerste levensdag pre-
ventief behandeld zijn buiten beschou-
wing gelaten om een beïnvloeding van
de preventieve behandeling op andere
factoren te vermijden.
Om het effect van het preventief behan-
delen op de le levensdag na te gaan zijn
in tabel 10 alleen tomen opgenomen van
bedrijven waar een ernstig diarrhee-
probleem in de eerste levensweken be-
stond.

Tomen biggen van bedrijven waar zeu-
gen gevaccineerd werden met een
E.
co/i-vaccin zijn hier, net als bij alle
voorafgaande tabellen, niet opgenomen.
Door het preventief behandelen van de
biggen op de le levensdag zien we in de
le levensweek duidelijk minder diarrhee
optreden (x^i = 7,59, p < 0,01).
In de 2e week is het verschil al niet
meer significant. In de 3e en 4e week is
er geen verschil meer aanwezig.
Het preventief behandelen op de le
levensdag heeft geen invloed op het op-
treden van diarrhee in de 2e, 3e en 4e
levensweek.

Het grote verschil in het behandelings-
percentage in de le levensweek komt,
doordat het preventief behandelen op de
le levensdag ook als een behandeling
wordt beschouwd.

Uit de behandelingspercentages in de 3e
en 4e levensweek blijkt dat de varkens-
houders, die de biggen op de le levens-
dag preventief behandelen, bij het op-
treden van diarrhee in de 3e en 4e
levensweek ook sneller reageren met het
behandelen van de biggen.

Discussie en conclusies

In het beschreven praktijkonderzoek is
geen onderscheid gemaakt tussen diar-
rhee veroorzaakt door
E. fo/z-infectie
en „vetdiarrhee" omdat dit in veel ge-
vallen klinisch onmogelijk is.
Vaak zullen
E. coli infecties een belang-
rijke rol spelen bij het optreden van
diarrhee in de eerste 4 levensweken. Zo

-ocr page 573-

Tabel 8. Het optreden en de behandeling van diarrhee in de eerste 4 levensweken bij biggen
met en zonder drinkwatervoorziening.

Leeftijd

aantal tomen

geen drinkwater

wel drinkwater

le week

335

1127

2e week

125

1566

3e week

49

1498

4e week

20

1213

geen drinkwater

% tomen met diarrhee

% tomen behandeld

wel drinkwater

geen drinkwater

wel drinkwater

9
20
20
10

14

27

28
21

10
16
I 1

Tabel 9. Het optreden en de behandeling van diarrhee in de eerste 4 levensweken bij biggen

met en zonder bijvoedering.

Cn

m

Leeftijd

aantal

. tomen

% tomen met diarrhee

% t omen

behandeld

geen bijvoedering

bijvoedering

geen bijvoedering

bijvoedering

geen bijvoedering

bijvoedering

le week

1459

148

1 1

20

8

15

2e week

827

864

25

28

14

16

3e week

282

1265

29

28

11

10

4e week

67

1 166

22

21

6

8

-ocr page 574-

^ Li

« § .

tv)

«ü a
O

c

tu

.2 ê
«iJ —^

s; O)

^ si

I § !

a ü

Cy) _
K ta
ä e
«ca

H K «
« a, K

S §

<» ï: -a,

§ s,
s,

O c

^ co f^

— v£3 —
— CvJ — —

U II

a T3
d

dJ T3

iJ <1J

c -O

0) c

> ro

<u x;

U 0)

a Xi

c

to

c

<3

> -O

OJ

U 0)

O, T3

C

4J nj
O) £
•H CU

C

• 5

c -O

0) C
> to

I

>

(U 1—I

U O)

& -a

4J Cfl

0) J3

■r4 w

C

ai TJ
JJ 01

c -O

? §

a

U 01

O s

.O

Ji

a)
<u

u
01
3

werden bij 45% van de 779 inzendingen
van biggen (O— ± 9 weken) in de over-
eenkomstige periode van dit onderzoek
op de Gezondheidsdienst te Boxtel een
E. coli-infectie vastgesteld.
Van de gevonden
E. coZi-stammen was
47% serologisch niet en 53% wel ty-
peerbaar met behulp van een set speci-
fieke sera (R.I.V.). Met deze sera zijn
alleen de meest voorkomende pathogene
E. coli stammen te typeren.
Diarrhee in de eerste 4 levensweken
komt frequent voor: Vooral het hoge
percentage (34%) tomen met diarrhee
in de 2e levensweek is opvallend.
De diarrhee wordt in de 3e levensweek
door de eigenaar niet als verontrustend
beschouwd.

Slechts 18% van de tomen met 3e weeks
diarrhee wordt behandeld.
Aannemelijk is dat in deze groep veel
tomen met zgn „vetdiarrhee" voorko-
men. Van de eersteworpszeugen is het
percentage tomen met diarrhee 26%,
van de oudereworpszeugen 21%. Het
verschil is het grootst in de le levens-
week.

De biggen van de oudereworpszeugen
worden blijkbaar door de antistoffen uit
het colostrum beter beschermd tegen
diarrhee dan de biggen van de eerste-
worpszeugen.

De bedrijfsgrootte blijkt geen wezenlijke
invloed te hebben op het percentage
tomen met diarrhee.

Alleen op zeer kleine bedrijven (0-20
zeugen) komen minder diarrheeproble-
men voor. Mogelijk komen op deze be-
drijven meer periodes voor zonder big-
gen en is een onderbreking van een in-
fectieketen hiervoor een verklaring.
Hygiënische maatregelen zoals het was-
sen van de zeug en het reinigen van de
kraamstal voor de partus hebben een
gunstige invloed op het percentage to-
men met diarrhee vooral in de le en 2e
levensweek.

Op grote bedrijven kunnen goede hy-
giënische maatregelen het beste worden
genomen als het all in all out systeem
in de kraamstal wordt toegepast.
Vroegüjdige drinkwaterverstrekking
aan biggen verhoogt de kans op diarrhee
aanzienlijk.

De slechte drinkwaterhygiëne zou moge-
lijk een verklaring kunnen zijn voor het
hogere percentage tomen met diarrhee
in de „drinkwater-groep" (2).
Wij krijgen de indruk, dat voor het be-
perken van het percentage tomen met
diarrhee onder huidige praktijkomstan-
digheden, het verstrekken van drink-
water in de eerste 3 levensweken achter-
wege dient te blijven. Nader onderzoek
hieromtrent is gewenst.

-ocr page 575-

Mogelijk kan een drinkwatervoorziening
via een nippelsysteem verbetering geven.
In dit onderzoek was het aantal tomen
met een drinkwatervoorziening via een
drinknippel te klein om conclusies te
kunnen trekken.

Bij tomen die in de le levensweek bijge-
voederd worden komt significant meer
diarrhee voor.

De biggen nemen dan nog maar weinig
voer op.

De biggen korreltjes worden gemakke-
lijk verontreinigd met faeces en urine
van de biggen.

De melkbestanddelen van het voer
vormen een goede voedingsbodem voor
kiemen.

In de gegeven omstandigheden zal de
voerhygiëne vaak te wensen overlaten.
In 1975 werden bijna 90% van de tomen
biggen in de le levensweken gehuisvest
in kraamstallen waarin stro gebruikt
werd.

Bij het strogebruik wordt duidelijk
minder diarrhee waargenomen.

De huidige ontwikkeling naar steeds
minder strogebruik in de kraamstallen
heeft naast arbeidstechnische voordelen
ook duidelijke nadelen. De verhoogde
kans op diarrhee moet als een nadelig
neven effect aangemerkt worden.
Op bedrijven met ernstige diarrhee-
problemen in de eerste levensweken
heeft het preventief behandelen van
biggen op de le levensdag een gunstige
invloed.

Naast het verbeteren van de hygiënische
omstandigheden en eventueel een vacci-
natie programma kan dit als een tijde-
lijke maatregel een verlichting van de
diarrhee problemen in de eerste levens-
week geven.

Dankbetuiging

Onze dank gaat uit naar de medewerkers van
de afd. Varkensgezondheidszorg de heren
H. B a k
X, H. B u ij s, G. C u p p e n, B.
Jansen en J. Lommerse voor liet ver-
zamelen van de gegevens op de praktijkbedrij-
ven in het kader van dit onderzoek.

LITERATUUR

A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Diarrhee bij biggen als gevolg van verontreinigd drinkwater.
Jaarverslag Stichting voor Diergeneeskundig onderzoek (1973).

H u t s c h e m a e k e r s, L. W. H., J a a r t s v e 1 d, F. H. J., O o s t e r 1 e e, C. C.,
Tielen, M. J. M. and Verstegen, M. W. A.; Hygiëne en het bacteriegehalte van
drinkwater en voeder van jonge biggen op enkele gezondheids- en produktiekenmerken op
vermeerderingsbedrijven.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 355, (1976).

K e s s e 1, G. H. v a n, Tielen, M. J. M. en T r u ij e n, W. T.: De invloed van stal-
klimaat en hygiëne op de produktieresultaten en het optreden van ademhalingsstoornissen
in de varkenshouderij.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 758, (1973).

Parels voor de Zwijnen no. 2: Vlugschrift Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant (1974).

3.

4.

-ocr page 576-

KLINISCH KLEIN

SCHIMMEL INFECTIE BIJ DE CAVIA ALS OORZAAK VAN
BESMETTING BIJ DE MENS

Fungus Infection in a Guinea Pig as a Cause of Human Infection
A. A. A. VENDRIG1) en J. C. HENDRIKSE2)

Samenvatting

Beschreven wordt een schimmelinfectie bij de cavia die oorzaak bleek te zijn van een dermato-
mycose bij de mens tengevolge van een
Trichophyton mentagrophytes infectie.
Er wordt nader ingegaan op enkele diagnostische aspecten.

Summary

A case of fungus infection in a guinea pig is reported which was found to have caused human
dermatomycosis resulting from
Trichophyton mentagrophytes infection.
A number of diagnostic features are discussed.

Gezien de toenei.iende mate waarin de
knaagdieren m gezinsverband geiiouden
worden zullen deze dieren in toenemen-
de mate op het spreekuur van de dieren-
arts werden aangeboden. In meerdere ge-
vallen blijken klachten bij deze dieren sa-
men te gaan met klachten bij de eige-
naar, zodat ook steeds meer patiënten
naar de dierenarts worden verwezen door
de behandelend arts.

P O 1 a n O (6) ziet reeds in 1975 een stij-
gend aantal animale schimmelinfecties
bij de mens.

Anamnese en symptomen

In november 1976 kwam de heer G. op
het spreekuur met een langharige cavia.
Het dier had reeds enige tijd last van
ernstige jeuk. Een andere cavia die thuis
was gebleven begon dezelfde verschijnse-
len te krijgen. Klachten bij de eigenaar
waren op dit moment niet aanwezig.
Bij onderzoek bleek de cavia sterk ver-
magerd te zijn. De vacht was stoffig en
dunbehaard, terwijl de huid een bijzon-
der schilferig aspect bood. Een behande-
ling met een vitamine en corticosteroid
preparaat werd ingezet.

Drie weken nadien kwamen de heer en
mevr. G. op het spreekuur met de ande-
re cavia: de reeds eerder onderzochte ca-
via was overleden. Ook deze langharige
cavia vertoonde ernstige jeukverschijnse-
len. De vacht was voller en minder stof-
fig als bij de eerste cavia; de huid was al-
leen schilferig in een ietwat kale haar-
kruin op de rug. De eigenaresse was de-
zelfde dag in verband met huidklachten
in het gelaat voor onderzoek geweest. Zij
vertelde dat zij \'s avonds het dier ver-
troetelde en dan tegen haar gezicht hield.
Op haar rechter wang bleek een ruim
5 cm. grote annulaire plek aanwezig uit-
lopende op de bovenlip. De laesie was
scherp begrensd en vertoonde een rood-
schilferend aspect met iets verheven zich
uitbreidende randen en neiging tot cen-
trale genezing (fig. 1). Deze symptomen
zijn karakteristiek voor een zogenaamde
„ringworm". Elders op het lichaam wa-
ren geen huidafwijkingen aanwezig.

1  Drs. A. A. A. Vendrig; dierenarts te Nederhorst den Berg.

2  Drs. J. C. Hendrikse; huidarts te Hilversum.

-ocr page 577-

Diagnose en therapie

De Itlinische diagnose van mycose bij
mevr. G. werd bevestigd doordat in het
]<.aliloogpreparaat van huidschilfertjes,
afgenomen van de randen van de plek
op de rechterwang, vele schimmeldraden
van het type trichophyton werden ge-
zien. Tevens werden huidschilfertjes ge-
zonden naar het R.I.V. te Bilthoven voor
schimmelkweek. Een maand later volgde
bericht dat
Trichophyton mentagrophy-
tes
was gekweekt.

Mevr. G. werd direct behandeld met gri-
seofulvine 500 mgr. tabletten 1 maal
daags 1 tablet, terwijl zij de plek op de
wang met daktarincrème insmeerde.
Bij controle eind januari 1977 was de
ringworm verdwenen, kon de behande-
ling worden gestaakt en mevr. G. worden
ontslagen.

Op grond van de hierboven vermelde be-
vindingen bij mevr. G. en gezien de over-
eenstemmende bevindingen bij de beide
cavia\'s, wat op een infectieus agens wijst,
is bij de cavia een behandeling ingesteld
gericht op een dermatomycose.

De cavia kreeg pulv. Griseofulvine toege-
diend (25 mg per kilogram lichaamsge-
wicht naar Martin (3). Tevens werd de
cavia lokaal behandeld met de voorge-
schreven oplossing Ectimar® (Bayer).
Drie weken na het inzetten van de be-
handeling vertoonde het dier geen van
de verschijnselen meer.

In mei 1977 kwam eigenaar G. wederom
met de cavia omdat deze weer jeuk en
een geringe huid schilfering begon te ver-
tonen. Ditmaal is de cavia gedurende
enige tijd met alleen Ectimar behandeld
waarna de klachten niet meer zijn terug
gekomen.

Discussie

Polano (6) beschrijft een aantal ani-
male trichophyton infecties, waarbij zo-
wel bij het dier als bij de geïnfecteerde
mens de schimmel is aangetoond. Door
hem zijn daarbij twee illustraties ge-
bruikt welke met toestemming van
auteur en uitgever hierbij worden afge-
drukt.

-ocr page 578-

In fig. 2 is het oor van een cavia afge-
beeld welke squamocru5teuze afwijkingen
vertoont: bij schimmelkweek is bij mens
en cavia
Trichophyton verrucosum ge-
vonden.

In fig. 3 is een cavia afgebeeld welke
rond de bek enige korsten laat zien.
Zowel bij de eigenaar als bij de cavia kon
Trichophyton mentagrophytes, variëteit
granulosum, worden gekweekt.
Muller (5) geeft aan dat
Tr. menta-
grophytes
infectie bij de knaagdieren een
bron van besmetting voor hond en kat
zijn, daar de knaagdieren als natuurlijke
dragers van deze schimmel zijn te be-
schouwen.

Jungerman (2) geeft aan dat de Tr.
mentagrophytes
infectie in zijn alge-
meenheid voorkomt bij hond, kat, konij-
nen, muizen, ratten, chinchilla\'s en
cavia\'s.

De symptomen die men kan waarnemen
zijn korsten, waaromheen en waaronder
Pustulae kunnen voorkomen. Verder kan
men zien onregelmatig gevormde gebie-
den van haaruitval met aanzienlijke schil-
fering. De aangedane plekken zijn meest-
al te vinden aan de kop rond de ogen en
bek en voorts aan de staartbasis, maar
kunnen ook verder over het lichaam voor-
komen. De op te merken verschijnselen
kunnen evenwel ook onduidelijk zijn.
De bij de hier behandelde cavia waarge-
nomen jeuk wordt niet als zodanig in de
literatuur beschreven. Samen met de bij
de eerste cavia waargenomen huidlaesies
zou een vergelijking daarom met de door
Dorrestein (1) beschreven trixacaris
infectie mogelijk zijn. Een huidafkrabsel
zal in eerste instantie moeten aantonen of
men met een schimmel of met een para-
sitaire infectie te maken heeft.
Het aantreffen van schimmelsporen is
voor de dierenarts echter geen routine
zodat dit zeker op problemen zal stuiten.
Daar ook de Woodselamp bij trichophy-
ton infecties geen uitsluitsel geeft moet
gezocht worden naar andere hulpmidde-
len.

Door Muller (5) wordt het gebruik
van een dermatophyt test medium aan-
gegeven. Op dit testmedium dient men
de haren uit het aangetaste gebied aan te
brengen waarna schimmelgroei kan en
zal optreden. Bij groei van een patliogene
schimmel waaronder de
Tr. mentagro-
phytes
zal een kleuromslag naar rood op-
treden. Deze testmedia zijn als voedings-
bodem in cle handel te verkrijgen onder
de naam Fungassay.1)
Sinds kort zijn deze bodems door ons in
gebruik en is het mogelijk gebleken om
pathogene schimmelinfecties aan te tonen

1  Auv, Cuyk.

Combivet, Etten-Leur.

-ocr page 579-

en met goed resultaat te behandelen. Slotopmerking

Evenwel is de aangegeven tijdsduur van Gezien de toenemende belangstelling van
veertien dagen voor het aflezen van de de dierenarts naar het voorkomen van
bevindingen als te kort aan te merken, schimmelinfecties bij onze huisdieren en
daar ook na 5-6 weken kleuromslag op- gezien ook de toeneming van deze infec-
treed ten gevolge van pathogene schim- ties bij dier en mens, doet zich steeds
melgroei. De testmedia dienen zeker 8 we- „leer de behoefte gevoelen dat de myco-
ken bewaard te worden voor beoordeling. logie zich een eigen plaats binnen het
De op deze wijze verkregen schimmel- diergeneeskundig vakgebied mag verwer-
groei kan nader beoordeeld worden vol- ven, opdat zij niet meer bedreven zal wor-
gens de door Muller (4) aangegeven den als secundair vakterrein,
methode.

LITERATUUR

1. Dor re stein, G. M., Bronswijk, J. E. M. H. van: Trixacarus schurft bij Cavia\'s.
Tijdschr. Diergeneeslc., 102, 748, (1977).

2. Junge rman, P. F., S c h w a r t z m a n, R. M.: Veterinary medical mycology. Lea &
Febiger, 1972.

3. M a r t i n, A. R.: The systemic treatment of dermatophytoses. Vet. Ree., 70, 1232, (1958).

4. M u 1 1 e r, G. H., K i r k, R. W.: Small animal dermatology. W. B. Saunders company,
1976.

5. M u 1 1 e r, G. M.: Dermatologie disease. Current veterinary therapy. Kirk R. W. Saunders
company, 1974.

6. Polano, M. K.: Schimmelaandoeningen door huis- en troeteldieren. Ned. Tijdschr. Ge-
neeslc.,
121, 121, (1977).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verkeerde postbestelling? (^977)), bezorgd in een bianco

Bij de P.T.T. is een pakketje overdruk- T

ken van het artikel: „Funktionelle Ana- Redakt.esecretanaat

tomie des Nahrungsaufnahmeapparates

der Stockente (Anas plathyrhynchos De eventuele eigenaar wordt verzocht
L.)", door V O n G. A. Z w e e r s, G. zich met het Redaktiesecretariaat in ver-
Kunz und J. Mos
(Anat. Anz., 142, binding te stellen.

-ocr page 580-

VETERINAIR JOURNAAL

Drachtigheidsonderzoek bij merries

Naast de klinische drachtigheidsdiagnose,
maken dierenartsen nog vaak gebruik van
bloedonderzoek om drachtigheid vast te
stellen (aantonen van gonatrofine =

P.M.S.).

Vage klachten over de betrouwbaarheid
van deze laboratoriummethode, waren

Aantal onjuiste uitslagen: 16 = 7,4%.
Het aantal ten onrechte gust verklaarde
merries was even groot als het aantal ten
onrechte drachtig verklaarde merries nl.
8.

Over de maanden verdeeld waren de mis-
wijzingen als volgt:

februari

maart

april

mei

juni

juli

augustus

september
oktober
november
december
onderzocht
onderzocht
onderzocht
onderzocht
onderzocht
onderzocht
4 monsters
2 monsters
2 monsters
7 monsters
39 monsters
63 monsters

— onderzocht 58 monsters —

onderzocht 22 monsters —

onderzocht 12 monsters —
onderzocht 7 monsters —

onderzocht 1 monster —

2x foutief drachtig
geen miswijzing
geen miswijzing
geen miswijzing
2x foutief gust

= 50

= 5,1%

= n,i%

= 5,1%

= 4,5%

= 8,3%

gust,

drachtig

gust,

drachtig

gust

drachtig

3x foutief
4x foutief
2x foutief
lx foutief
lx foutief
lx foutief
geen miswijzing
geen miswijzing

aanleiding om in de laatste maanden van
1977 een enquete in te stellen bij ± 200
merrie-eigenaren, met de bedoeling de
betrouwbaarheid van de uitslagen vast te
stellen van de in 1976 door ons onder-
zochte bloedmonsters. De medewerking
van deze paardehouders was zeer goed
(bijna 90% response) en sommigen deel-
den ons nog gegevens mede van voor-
gaande jaren.

Reeds 4 jaar geleden werd door ons, bij
een dertigtal merries, vastgesteld dat de
resultaten van de muizenproef (reactie
van Cole en Hart) volkomen parallel lo-
pen met de resultaten verkregen door
haemagglutinatie (M.I.P.-test, fa. Aescu-
laap).

De betrouwbaarheid van laboratorium-
testen wordt in de literatuur meestal aan-
gegeven minstens 90% te zijn. Een zeer
groot Amerikaans onderzoek met de mui-
zenproef komt uit op een betrouwbaar-
heid van 92% nl. 6% ten onrechte
drachtig verklaarde merries (door foe-
tale resorptie, abortus, ovariale tumoren)
en 2% ten onrechte gust verklaarde die-
ren.

De resultaten van onze enquete over 217
merries waren:

Aantal juiste uitslagen: 201 = 92,6%.

De maand juli springt er relatief en pro-
centueel uit en het is verleidelijk de hoge
zomertemperaturen in 1976 hiervoor ver-
antwoordelijk te stellen.
Het 72 uur bewaren van een bloedmon-
ster bij kamertemperatuur kan bij som-
mige merries, met lage gonadotrofinege-
halten (5 E of minder) in het bloed, ten
onrechte gustverklaring ten gevolge heb-
ben.

Echter in de warme maanden juli en
augustus 1976 samen blijkt dat er even-
veel merries ten onrechte gust verklaard
zijn als ten onrechte drachtig nl: 5.

Résumé:

VastTCSteld kon worden, dat ten aanzien
van de muizentest de ethisch meer verant-
woorde M.l.P.-test voor drachtigheids-
onderzoek van meries, ondanks de warme
zomer van 1976, die eerder ongunstig
dan s;unstig was voor de ingezonden
bloedmonsters, een even goed resultaat gaf
als de uit de literatuur met de muizen-
proef verkregen resultaten. De bloedmon-
sters werden genomen tussen de
45e en
120e dag na dekking van de merrie.

(Dr. F. W. van Ulsen;

Gezondheidsdienst voor Dieren

in Overijssel).

-ocr page 581-

In dit (redaktionele?) artikel worden een
aantal moeilijkheden besproken die in de dier-
geneeskundige praktijken door misverstanden
kunnen ontstaan. Er worden richtlijnen aan-
gegeven, om de communicatie van de dieren-
arts met zijn cliënt te verbeteren. De ge-
moedsstemming van de cliënt die, soms voor
het eerst, een diergeneeskundige praktijk be-
zoekt, wordt geschetst. Veel, mondelinge of op
papier, verstrekte mededelingen of inlichtin-
gen worden vaak maar half of verkeerd be-
grepen. Grote aandacht wordt in deze bij-
drage besteed aan de klemtoon die gelegd
moet worden op de
informatie vooraf, om-
trent de wijze van betalen en het al of niet
inbegrepen zijn van alle verleende hulp. De
cliënt beoordeelt de dierenarts op punten en
hoedanigheden die niets met zijn bekwaam-
heid te maken hebben. De cliënt k^n de vak-
bekwaamheid ook niet beoordelen,
{sic.\\; Ref.)
Zaken als kleding, optreden, „image" sfeer
in- en inrichting van de kliniek, spelen een
voorname rol. Reeds de wijze van te-woord-
staan bij een eerste opbellen kan bepalend zijn
voor de indruk die de aspirant-cliënt van Uw
praktijk krijgt. Het dienstdoende personeel als
receptioniste, assistenten en verzorgers, heb-
ben dikwijls meer contact met de eigenaren
van de patiënten dan de dierenarts zelf. Wij
worden aangemaand geen vakjargon, maar
gewone begrijpelijke taal te gebruiken. De
meeste veterinaire opleidingen verzorgen niet
een cursus in vaardigheden om met mensen om
te gaan. Het is ijoodzakelijk dat praktijk-per-
soneel wordt ingewijd in de gang van zaken
bij een aantal routine-procedures. In een aan-
tal praktijken wordt gebruik gemaakt van ge-
drukte briefjes, waarop allerlei inlichtingen
en mededelingen vermeld worden. Vooral de
wijze van betalen en het tijdstip waarop be-
taald moet worden (contant), moeten goed
duidelijk worden gemaakt. Tenslotte wordt
gewezen op het nut van het doen onderteke-
nen van verklaringen vooraf, waardoor de
cliënt afstand doet van het recht de dieren-
arts aansprakelijk te stellen voor een te hoge
rekening of verkeerde behandeling.
Het geheel van dit artikel laat toch een in-
druk achter van een gepolitoerde, maar ijs-
koude zaken-wereld
(Ref.).
Aan het eind volgt dan nog een advies: Be-
langrijk zijn Uw eigen inspanningen, om de
cliënt met zijn noden en talenten te begrijpen
en voor de atmosfeer in Uw praktijk, die be-
paald wordt door de inrichting en door de
staf.

Maar dit zijn zaken die mutatis mutandis gel-
den voor de gehele menselijke samenleving, ja
zelfs voor een menselijk gesprek
(Ref.).

M. A. J. Verwer.

REFERATEN*)

Algemeen

HOE IS DE COMMUNICATIE MET DE CLIËNT TE VERBETEREN?
Modern Vet. Pract., 58, 323-327, (1977).

Immunologie

OPNAME VAN MATERNALE ANTILICHAMEN DOOR DE BIG NA VOORAFGAANDE
INTRAMUSCULAIRE OF INTRAMAMMAIRE VACCINATIE VAN DE DRACHTIGE
ZEUG

C h i d 1 O w, J. W. and Porter, P.: Uptake of maternal antibody by the neonatal pig follow-
ing intramuscular and intramammairy vaccination of the preparturient sow.
Res. Vet. Sci., 23,
185-190, (1977).

De auteurs beschrijven een experiment, waar-
bij zeugen intramusculair of intramammair
met door verhitting gedode
E. coli werden ge-
vaccineerd. 80% van de antilichaamactiviteit
in het colostrum — bepaald door middel van
indirecte haemagglutinatietechniek — bleek
zich in de IgG fractie te bevinden. De overige
20% bevond zich bij de intramusculair ge-

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „ReL" — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 582-

vaccineerde dieren in de IgM fractie en was
bij de intrarnammair behandelde zeugen ge-
lijkelijk verdeeld over de IgM en de IgA
klasse.

Ook wordt door de auteurs in dit artikel een
groot aantal waarden (kwantificering) voor
de genoemde Ig klassen in colostrum en melk
van de behandelde dieren als ook in het se-
rum van de biggen opgegeven.
De schrijvers blijken licht teleurgesteld te zijn
over het feit, dat de intramammaire vaccinatie
niet een duidelijke IgA response tot gevolg
had. Ook zij nemen zich voor andere vacci-
natiemethoden (o.a. orale) uit te testen, ten-
einde een relatief belangrijkere IgA en IgM
response op te wekken. (Jammer, dat in dit
vergelijkend onderzoek niet ook een paar on-
behandelde controledieren betrokken zijn ge-
weest;
Ref.).

J. Goudswaard.

Kip

VIRALE ARTHRITIS

Heide, L. van der: Viral arthritis/tenosynovitis: a review. Avian Pathology, 6, 271-284,
(1977).

Schijver geeft een uitvoerig overzicht van de
in de Ver. Staten het eerst door Olson be-
schreven vorm van synovitis, die door een
reovirus zou worden veroorzaakt. Ook zijn
reovirussen geïsoleerd uit kippen met enteritis,
myocarditis, hepatitis, ademhalingsorganen en
behalve in de V.S., ook in Duitsland, Italië,
Australië en Brazilië. In Nederland is lx een
virus-achtig agens uit synovitis-gevallen ge-
haald. Ei-transmissie is aangetoond en het
virus is te kweken in verschillende weefsel-
culturen. Naast verticale- is horizontale trans-
missie van belang. Pathologie en serologie
worden beknopt besproken.
Maternale immuniteit is van betekenis ge-
durende de eerste levensweken. Vaccinatie
van mestkuikenmoederdieren op 30 weken
met de 72e passage levend tenosynovitisvirus
zou een goede bescherming geven van de na-
komelingen gedurende de eerste levensweken.
(Opvallend is dat over de rol van staphylo-
coccen bij het optreden van synovitis totaal
wordt gezwegen;
Ref.).

W. J. Roepke.

Oncologie

UITSCHEIDING VAN LEUKEMIE-VIRUS DOOR KATTEN NA NATUURLIJKE IN-
FECTIE

Francis, D. P., Essex, M. and Hardy Jr., W. D.: Excretion of feline leukaemia virus
by naturally infected pat cats.
Nature, 269, 252-254, (1977).

Omdat nog niet geheel zeker is hoe het kat-
tenleukemievirus (FeLV) van kat op kat
overgaat werd (bloed)plasma, speeksel, urine,
faeces en vlooien onderzocht op de aanwezig-
heid van FeLV.

Twaalf klinisch gezonde, maar Fel.V-posi-
tieve katten werden onderzocht. In alle twaalf
werd zowel in het bloedplasma als in het
speeksel FeLV aangetoond, echter in het
speeksel lOx zoveel als in het plasma.
In urine, faeces en vlooien kon geen virus
worden aangetoond.

Tot nu toe kon er niet worden aangetoond
dat mensen die in contact waren geweest met
katten lijdende aan lymfosarcoom/leukemie
een verhoogde kans op kanker hadden.
Schrijvers menen echter dat het nog te vroeg
is om enig verband uit te sluiten, daar bij de
in het verleden verrichte onderzoeken geen
rekening werd gehouden met gezonde katten
die FeLV verspreidden, waardoor dergelijke
katten zowel in de doel- als ook in de con-
trolegroep terecht kwamen — waardoor even-
tuele aanwezige verschillen zouden zijn weg-
gevallen.

K. Weijer.

Proefdieren

THYMECTOMIE BIJ DE MUIS

Lurie, D., C i c c i a r e 11 i, J. C., and Myers, W. L.: Thymectomy in the adult mouse:
a new approach.
Lab. Anim. Sci., 27, 235-237, (1977).

De voor thymectomie beschreven methoden
maakten tot nu toe gebruik van een mediale
of een transversale sternotomie. Complicaties
zoals pneumotorax en ernstige bloedingen tre-
den daarbij nogal eens op.

De hier beschreven retrosternale methode
heeft deze nadelen veel minder: de sterfte bij
35-60 dagen oude muizen is onder de 10% en
resten van de thymus werden bij minder dan
1 % van de behandelde muizen gevonden.

-ocr page 583-

Bij de geanaestheseerde muizen wordt de tra-
chea bloot gelegd en wordt de borstholte langs
voren bereikt ventraal van de trachea.
Na deze ingreep is het mediastinum en na
het optillen van het sternum ook de thymus
zichtbaar. Deze laatste wordt weggezogen
met behulp van een aan een zuigapparaat
aangesloten buisje, dat uitgetrokken is tot een
punt van 2 mm doorsnede. Een druppel ste-
riele glycerine bevordert het wegzuigen van
de twee lobben.

M. J. Dobbelaar.

Varken

DE ONTWIKKELING VAN ANTILICHAMEN BIJ VARKENS, GEVACCINEERD MET
EEN GEÏNACTIVEERD PARVOVIRUS VACCIN

Jo O, H. S. and Johnson, R. H.: Serological responses in pigs vaccinated with inactivated
porcine parvovirus.
Austr. Vet. ]., 53, 550-552, (1977).

Infecties met het parvovirus kunnen bij var-
kens stoornissen in de reproduktie veroor-
zaken (foetale sterfte, mummificatie;
Ref.).
Alhoewel door aanpassing van de bedrijfsvoe-
ring de gevolgen van een infectie sterk be-
perkt kunnen worden, blijft de behoefte aan
een vaccin bestaan.

Voor de vaccinproduktie ten behoeve van het
beschreven onderzoek werd de PV9-stam van
het virus gebruikt; inactivatie vond plaats
met formaline of met y8-propiolactone, terwijl
aan sommige vaccins het adjuvans aluminium-
hydroxyde werd toegevoegd.
Met de aldus verkregen vaccins werden een
aantal proeven genomen zoals neven-effecten
bij guste en dragende zeugen, eventuele virus-
vermeerdering na challenge van gevaccineerde
dieren, de ontwikkeling van antilichamen na
de vaccinatie van serologisch negatieve dieren
en van dieren met een passieve immuniteit,
alsmede de resultaten van vaccinatie met een
vaccin dat gedurende bepaalde tijd is be-
waard.

Uit deze proeven met een beperkt aantal die-
ren — in totaal waren 127 dieren bij de proe-
ven betrokken — werd de conclusie getrokken
dat een volgens beide methoden geïnactiveerd
virus nog goede immunogene eigenschappen
bezit, die sterk verhoogd konden worden door
toevoeging van een adjuvans. Herenting na 4
maanden gaf een sterk „booster"-effect, terwijl
de aanwezigheid van passieve antilichamen
geen invloed had op de enting. Dieren die na
de enting werden besmet, vertoonden geen
virusvermeerdering en het vaccin was bij 4°
minstens 6 maanden houdbaar. Controle-
dieren in contact met gevaccineerde dieren,
bleven serologisch negatief.
De auteurs geven zelf reeds aan dat het aan-
tal dieren gering was en dat nadere proeven
noodzakelijk zijn ten einde na te gaan of
dieren met een hoge titer ook werkelijk tegen
een infectie beschermd zijn.

A. P. Wijgergangs.

DE INVLOED VAN DE HUISVESTINGSWIJZE OP ZOOL- EN CARPUSLETSELS BIJ
ZUIGENDE BIGGEN

Ma ton, A., D a e 1 e rn a n s, J., H o o r e n s, J.: De invloed van de huisvestingswijze op
zool- en carpusletsels bij zuigende biggen.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 47, (1), 16-21, (1978).

Het was P e n n y in 1965, die de aandacht
vestigde op kreupelheden bij varkens door
hoef- cn zooibeschadiging. Hij stelde een na-
delige invloed van ruw beton vast op klauw
en voorknie letsels.

Schrijvers gingen op een bedrijf in Oost-
Vlaanderen na of het optreden van deze let-
sels samenhing met soorten vloeren; als ge-
ïsoleerd, met zaagsel bestrooid beton, verge-
leken met zelfde vloer bedekt met PVC rub-
ber mat en vloer met stro bedekt.
In eerste proef 135 biggen bij de zeug en
tweede proef met 73 biggen, die wekelijks tot
6 weken individueel onderzocht werden. Huis-
vesting moderne kraamopfok hokken.
Op de verschillende vloerbedekkingen ver-
toonde 78% van de biggen lichte erosies teen-
punt (geen significante verschillen) vooral in
lste-2de week.

Ook geen verschil in carpaalverwondingen
traden op. Ernstige verwondingen kwamen in
het geheel niet voor. (Samenhang met ligging
van zogende zeug is wel eens gesuggereerd;
Réf.).

Ook Gravas uit Noorwegen vond geen
verschillen.

E. J. Voûte.

-ocr page 584-

Dit door Schaetz heruitgegeven boel; is met
medewerlcing van 12 andere schrijvers opnieuw
bewerkt.

De voortplantingsstoornissen van mannelijke
en vrouwelijke runderen, paarden, varkens,
schapen en geiten zijn erin beschreven. Ook
algemene hoofdstukken over de neuro-endo-
crine regulatie van de voortplanting, aange-
boren en verkregen testikelafwijkingen, drach-
tigheidsonderzoek, geslachtshormonen met hun
toepassing, voortplanting op industriematige
bedrijven, aansprakelijkheid volgens de Duitse
wet en onderzoekschema\'s van het genitaal ap-
paraat zijn opgenomen. Verder is een losse
tabel aanwezig waarin per hormoon de plaats
van vorming en aangrijping, de werking en
het beschikbare hormoonpreparaat zijn ver-
meld.

Per diersoort en per afwijking zijn de oor-
zaak, het klinische beeld, de prognose en de
eventuele behandeling beschreven. Bij de the-
rapie worden niet alleen de nieuwere prepa-
raten genoemd maar ook oudere, die de schrij-
ver nog niet graag wil missen. Zo wordt bij
endometritiden van koeien nog altijd de voor-
keur gegeven aan de lugolbehandeling; bij
ernstige afwijkingen wordt deze voorafgegaan
door een antibiotica behandeling.
Ook bij de merrie worden jodiumpreparaten
aanbevolen; helaas wordt echter niet voldoen-
de op de gevaren van deze behandeling ge-
wezen. De schrijver is van mening dat voor de
bestrijding van de onvruchtbaarheid in de
paardenfokkerij een centrale organisatie met
goed getrainde specialisten nodig is, die sa-
men kan werken met de praktizerende dieren-
artsen.

Omdat voor beren een doelmatige voeding be-
langrijker is dan voor de andere diersoorten,
wordt hier extra de nadruk opgelegd. Hyper-
sexuele beren kunnen in de regel beter niet
voor dekken worden gebruikt, daar zij vaak
agressief zijn.

In Nederland zijn we geneigd om wat toe-
geeflijk te zijn wat betreft het percentage
morfologisch afwijkende zaadcellen van beren;
volgens schrijver is echter 15% 5% onrijpe
zaadcellen de uiterste grens. Van de zeugen
wordt o.a. vermeld dat het percentage vroeg
embryonale sterfte stijgt gedurende de winter-
maanden om in april-mei de hoogste waarde
te bereiken. Voor de infectieuze abortus bij
zeugen worden 15 verwekkers opgesomd.
Bij de voortplanting van schapen wordt o.a.
aandacht besteed aan het benodigde aantal
rammen. Bij het weiden in de koppel zijn 3
op 100 ooien nodig.

Na synchronisatie en dekken in de tweede
runsheid is dit 1 op 6; het is in dit geval ech-
ter beter om k.i. toe te passen.
Ook de oestrusdetectie, het tijdstip van dek-
ken en de haremsprong (1 ram afzonderen
met 3 runse ooien) krijgen de nodige aan-
dacht. Wat betreft het percentage morfolo-
gisch afwijkende zaadcellen wordt bij voor-
keur 7% als grens aangehouden.
Bij het bespreken van abortus worden 8 soor-
ten verwekkers genoemd.

Speciaal bij de bokken wordt de gynaecomas-
tie beschreven, daar deze hierbij het meest
voorkomt; deze afwijking wordt door een ab-
normaal chromosomenpatroon veroorzaakt. In
verhouding tot andere diersoorten komt bij
geiten veel minder steriliteit voor. Het achter-
wege blijven van de bronst wordt meestal ver-
oorzaakt door een slechte voeding. Bij hoorn-
loze geiten komt nogal eens pseudohermafro-
ditisme voor.

In het hoofdstuk over aangeboren en verkre-
gen testikelafwijkingen worden oorzaken en
gevolgen uitvoerig beschreven. Moeilijkheden
met de acclimatisatie kunnen zeer duidelijk
de Spermatogenese beïnvloeden; meestal treedt
herstel op maar dit kan wel 6 maanden of
zelfs nog langer duren. Blijft na het optreden
van een degeneratie en na uitschakeling van
de oorzaak een Oligospermie gedurende 4
maanden op het zelfde niveau of treedt er
zelfs nog een verslechtering op, dan kan een
regeneratie worden uitgesloten. Een hormo-
nale behandeling bij duidelijke afwijkingen
van de Spermatogenese heeft over het alge-
meen maar weinig kans van slagen. Bij een
acute eenzijdige
Orchitis, meestal door infec-
tie of trauma veroorzaakt, dient snel eenzijdig
te worden gecastreerd, in de hoop dat de an-
dere testikel nog niet of slechts in geringe mate
is aangetast.

Betreffende het drachtigheidsonderzoek wor-
den per diersoort de bruikbare methodes ver-
meld. Bij de merrie kan de ultrasoonmethode
worden gebruikt als de signaalgever rectaal

BOEKBESPREKING

FORTPFLANZUNGSSTÖRUNGEN BEI DEN HAUSTIEREN
Diedrich Küst und Franz Schaetz.

(Fünfte, neubearbeite Auf tage, Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart 1977).

-ocr page 585-

wordt geplaatst; vanaf 3 maanden is deze me-
thode zeer betrouwbaar.

Bij het rund worden immunologische testen
beschreven met een betrouwbaarheid van 95-
100%. Bij de zeug wordt o.a. het rectaal on-
derzoek behandeld.

(Let wel: een rectaal onderzoek is bij de mees-
te dieren de eenvoudigste en goedkoopste ma-
nier;
Ref.).

In het hoofdstuk over de regulatie en con-
trole van de voortplanting wordt de inductie
en de synchronisatie van de oestrus bij rund,
varken en schaap, het opwekken van een twee-
lingdracht bij koeien, de begeleiding van het
puerperium, de eiceltransplantatie en het hor-
monaal ontsexen van beren behandeld. Daar
de eiceltransplantatie een geheel nieuw gebied
is waarop momenteel veel onderzoek wordt
verricht, is het niet verwonderlijk dat de ver-
ouderde bloedige methode voor het winnen
van eicellen bij koeien als de beste wordt be-
schouwd.

Deze nieuwe uitgave zal niet alleen als studie-
boek maar ook als naslagwerk voor menigeen
van nut zijn.

]. Hendrikse

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering 1

(1978) Vlaams Dierg. Tijdschr., 47, (1),

(1978).

Januari/februari

Oorspronkelijke bijdragen

Bonte, P., V a n d e p 1 a s s c h e, M.: Ef-
fect van gonadotropinen na spenen van zeu-
gen op bronstoptreden, dracht en worp-
grootte.

M a t O n, A., D a e 1 e m a n s, J., Hoo-
rens, J.: De invloed van de huisvestings-
wijze op zool- en carpusletsels bij zuigende
biggen.

V 1 a m i n c k, K., O y a e r t, W., V a n d e n-
h e n d e, C.: Reflux van lebmaaginhoud
naar de pens bij dieren met lebmaagdilata-
tie.

Peeters, J. E., Halen, P.: Two out-
breaks of toxoplasmosis in rabbits. (Twee
gevallen van Toxoplasmose bij het konijn).

Desmecht, M.: Kazige lymfadenitis bij
het varken: rol van de mycobakteriën van
de „avium"-groep.

Uit en voor de praktijk

Van der Stock, J.: Internationale Stan-
daard Eenheden. Het gebruik in de kli-
nische chemie en de hematologie.

Overzichten

Bürvenich, C.: Enkele fysiologische en
pathofysiologische gegevens in verband met
experimenteel verwekte
Escherichia coli-
endotoxine mastitis.

Wouters, L., De Moor, A.: Elektroreti-
nografie als diagnostisch middel voor re-
tina-aandoeningen bij de huisdieren.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verslag van het 7e Internationale Symposium van de „World Associa-
tion of Veterinary Food Hygienists" (WAFVH), gehouden van 11 tot
en met 16 september 1977 in het „Kongresszentrum" te Garmisch-
Partenkirchen

Het symposium werd georganiseerd door de
„World Association of Veterinary Food Hy-
gienists" en gehouden onder het bescherm-
heerschap van de Staatsminister voor Binnen-
landse Zaken van de Deelstaat Beieren
(BDR), Dr. Sei dier.

Het organiserend comité stond onder voor-
zitterschap van Prof. Dr. G. Beek, hoog-
leraar in de voedingsmiddelenhygiëne aan de
Veterinaire Faculteit te München en voor-
zitter van het vakgebied „Lebensmittelhy-
giene" van de „Deutsche Veterinärmedizini-
sche Gesellschaft e.V.".

Het doel van het symposium was een over-
zicht te geven van de huidige stand der we-
tenschap van alle aspecten de voedingsmidde-
lenhygiëne betreffende en zo mogelijk richtin-
gen voor verder onderzoek aan te geven.
Behalve de hoofdvoordracht „Nutzen und
Kosten lebensmitteltierärztlicher Tätigkeiten"
door Prof. Dr. K. Oettle (München), tij-
dens de opening van het Symposium werden
de voordrachten aan de hand van de volgen-
de thema\'s behandeld:

1. Voedingsmiddelenkwaliteit en voeding;

IL Toxische biologische en chemische ri-
sico\'s van voedingsmiddelen

-ocr page 586-

A. Huidige problematiek rond voe-
dingsinfecties en intoxicaties;

B. Parasieten;

C. Nieuwe aspecten van chemische
residuen.

ni. Hygiënische aspecten bij de winning en
behandeling van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong.

A. Vis;

B. Melk;

C. Vlees (incl. wild en gevogelte).
IV. Opleiding van dierenartsen in de Vete-
rinaire Volksgezondheid.

De deelnemers, ca. 460 collegae, waren af-
komstig uit: Australië, België, de BRD, Bra-
zilië, Bulgarije, Canada, Chili, Cyprus, Dene-
marken, Egypte, Finland, Frankrijk, Ghana,
Griekenland, Guyana, Hongarije, Ierland, In-
donesië, Iran, Israël, Italië, Japan, Jordanië,
Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland, Ni-
geria, Noorwegen, Oostenrijk, Pakistan, Po-
len, Rhodesië, San Domingo, Spanje, Sudan,
USA, Uganda, UK, USSR, Venezuela, Viet-
nam, Joegoslavië, Zambia, Zweden en Zwit-
serland.

Uit ons land waren aanwezig de collegae J.
Driessen, K. D ij k m a n, E. H. Kam-
pelmacher, C. C. J. M. van der
M e ij s, H. Mol, G. J. N ij 1 a n d, U. N a-
rucka, E. J. Ruitenberg, M. van
Schothorst, J. M. A. S n ij d e r s, J. G.
de Wit en L. Zegers.
Er waren van Nederlandse zijde een vijftal
bijdragen:

Zegers, L.: Surveillance programmes of
the Veterinary Inspection of the Ministry
of Health and Environmental Protection in
the Netherlands.
Ruitenberg, E. J.: Food-borne parasitic

infections: old stories and new facts.
Driessen, J.: Organisation and practice of
poultry meat inspection in the Netherlands.
Mol, H., Ernst, G. F. and V i n c e n t i e,
H. M.: Biological residues in milk caused
by veterinary treatment or accidental ex-
posure of cattle to drugs in the Nether-
lands.

S n ij d e r s, J. M. A., L o g t e n s t ij n, J. G.
van, Geräts, G. E. en Corstiaen-
sen, G. P.: The effect of chlorine and
infra-red on the carcass surface flora in the
pig slaughterline.
De officiële opening vond plaats op maandag
12 September 1977 om 10.00 uur door zowel
de voorzitter van het organiserend comité,
Prof. Dr. G. Beek, als door de president der
WAFVH, Prof. Dr. E. H. Kampelma-
cher.

Prof. Or. K. O e 111 e woog in zijn hoofd-
voordracht de baten en lasten van inspanning
der veterinaire voedingsmiddelenhygiëne tegen
elkaar af.

Hierbij ging hij ook in op de gelijkgerichte
en divergerende aspecten van de ambtelijke
en niet ambtelijke functionaris. Hij komt hier-
bij tot de volgende conclusie:

"The private need for the services of veteri-
nary food hygienists consists of the protection
need on the part of consumers and the com-
mercial need on the part of suppliers. The
latter is determined by the economic self-
interest of suppliers in the quality of products.
This, in turn, depends on the respective role
that quality competition plays among other
fields of competition, particuarly price com-
petition. The quality competition among sup-
pliers does not guarantee that the protection
need on the part of consumers wil be met.
Consumers have to be supported by public
authorities. They cause suppliers to avail
themselves of the additional services of vete-
rinary food hygienists beyond their self-inte-
rest. The costs ensuing therefrom are justi-
fied by the guarantee consumers derive from
these additional services. This benefit is judg-
ed by the achievement of the goals fixed re-
lating to health and competition policy.
The greater the economic self-interest on the
part of producers and traders in the services
of veterinary food hygienists will be the small-
er should be public control requirements re-
lating to private production and private
supply. This self-interest is not uniform and
— due to strong competition — inconstant.
Both factors must be considered when deter-
mining the number of staff that is to exercise
public control as far as veterinary food hy-
gienics go".

Die zelfde dag werden voordrachten en korte
mededelingen gegeven.

Bij het eerste thema stond de invloed van de
kwaliteit van voedingsmiddelen in de mense-
lijke voeding centraal.

De hoofdvoordracht werd gehouden door
Prof. J. Y u d k i n (UK) over „Food Quality
Control in Nutrition". Hierbij ging hij uit
van de stelling dat goede voeding van de
mens voedzaam, smakelijk en deugdelijk moet
zijn. De voedingswaarde van een levensmiddel
hangt hierbij niet alleen af van hoeveelheid
essentiële nutriënten, maar ook van de be-
schikbare hoeveelheid van dat levensmiddel.
In de rijke landen bijv. eet men te veel zo-
dat de grenzen van een „goed" voedingsmid-
del anders liggen dan bijv. in streken met een
tekort aan voedingsmiddelen.

-ocr page 587-

In de primaire voedingsmiddelen is er een
zekere associatie tussen de smakelijkheid en
de waarde als voedingsmiddel. Dit gaat bij de
moderne industriële uit componenten samen-
gestelde levensmiddelen niet meer op.
Het is mogelijk om zeer smakelijke spijzen en
dranken te bereiden zonder enige voedings-
waarde.

Deugdelijkheid betekent heden ten dage niet
alleen meer „vrij van schadelijke organismen",
maar óók van schadelijke residuen en additie-
ven.

Het gebruik van additieven moet zo veel mo-
gelijk worden beperkt en htm toelating zou
moeten berusten op twee principes: Ten eerste
resulteert hun gebruik in een toename van de
beschikbaarheid van gewenste voedingsmidde-
len of zou die bij weglaten significant minder
worden en ten tweede, daar het in de regel on-
mogelijk is de onschadelijkheid van een ad-
ditief aan te tonen, weegt het verkregen nut
op tegen het mogelijke risico.
Ook moet men er zeker van zijn dat de indi-
viduele voedingsmiddelen evenwichtig in het
totale dieet van de mens voorkomen. Als
voorbeelden hiervan geeft hij de saccharose
en vet consumptie die een aantal ernstige
ziektebeelden bij de mens veroorzaken,
j Al deze aspecten behoren in een goed en mo-
dern controlesysteem te worden ingebouwd.
In deze voordracht en de korte mededelingen
wordt verder ingegaan op het verband tussen
voedersamenstelling en voedingstoestand van
het produktiedier en de chemische en histo-
logische kwaliteit en voedingswaarde van het
vlees. Verder op beoordeling van de voedings-
waarde van vleeswaren, het stellen c.q. ver-
nieuwen van minimale kwaliteitsnormen en
de quantitatieve analyse van laagwaardige
weefsels (collageen, elastine, been).
Drs. L. Zegers besprak in deze serie het
bewakingsprogramma van de Veterinaire In-
spectie in ons land op de kwaliteit van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Hier-
bij wordt niet alleen gelet op bacteriologische,
parasitaire en hormonale verontreinigingen,
maar ook op residuen van o.a. antibiotica, ge-
chloreerde koolwaterstoffen, zware metalen en
radioactieve substanties.

Het tweede thema behandelde de biologische
en chemische verontreinigingen en hun risico\'s
en was in 3 delen opgesplitst. Het eerste deel
hiervan handelde over de klassieke voedsel
infecties en vergiftigingen.
Prof. Dr. Dr. h.c. A. M a y r (BDR) sprak
over de rol van virussen in voedingsmiddelen.
De gevaren voor de mens zijn hier totaal ver-
schillend van die met een bacteriële en my-
cotische aetiologie. De specifieke ziektebeel-
den treden hier niet op de voorgrond maar
wel de mogelijke schade door celtransformatie,
immuunpathogeniteit, irnmuunsuppressie, mo-
dificatie van bacteriële toxinen (difterie, bo-
tulisme), neurovegetatieve, endocrine en cir-
culatiestoornissen. Voedingsmiddelen kunnen
exo- en endogeen zijn besmet. Deze kunnen
met virussen pathogeen zijn voor bijv. de mens,
zoogdieren, vissen, insecten, planten, bacte-
riën, schimmels of voor combinaties van spe-
cies (zoönosen).

Bij de endogene virussen zijn die welke kli-
nisch niet waarneembaar zijn het belang-
rijkst. Hierbij domineren tot nu toe de zoöno-
tische virussen en bacteriofagen.
Bij de exogene besmettingen (hepatitis) zijn
de mogelijkheden tot verontreiniging bepalend
voor de consequenties. Prof. M a y r gaf in
zijn boeiende betoog een samenvatting van de
bekende feiten en gaf daarbij aanwijzingen
voor mogelijke wegen voor verder onderzoek.
Vervolgens ging F. L. Bryan (USA) in op
de betekenis van pathogene bacteriën, in le-
vensmiddelen, afhankelijk van type, besmet-
tingsgraad, bewaring, behandeling en toebe-
reiding. Bryan ging diep in op de epide-
miologie om de belangrijkste bronnen van
pathogene micro-organismen, die met voe-
dingsmiddelen worden overgebracht te bepa-
len. Belangrijke factoren hierbij zijn, de over-
levingskansen bij bereidingsprocessen, de kan-
sen tot vermenigvuldiging, grondstofcontami-
natie, kruiscontaminatie, nabesmettingen, be-
reidingsfouten etc.

In de USA zijn de belangrijkste oorzaken bij
voedselinfecties: bewaring bij te lage (of te
hoge) temperatur, te lange tijd tussen berei-
ding en consumptie, onvoldoende verhitting
en naverhitting, besmet personeel, nabesmet-
ting, onvoldoende reiniging en besmette
grondstoffen. In een zestal korte communica-
ties werd op diverse aspecten nader ingegaan.
Door Dr. E. J. R u i t e n b e r g en in drie kor-
te mededelingen werd naast de traditionele
onderwerpen veel aandacht besteed aan de im-
munologische detectie van
Trichinella spiralis
cn de overdraagbare parasieten van zee- en
zoetwater vis. Aandacht werd hierbij besteed
aan o.a. de genera
Naegleria (meningitis),
Paragonimus (trematode), Diphyllobothrium
latum, Anisakis, Phoconema
en Contracae-
cum.

Het derde deel van dit thema handelde over
de chemische residuen. De hoofdspreker Dr.
.J. E. S p a u 1 d i n g (USA), zette uiteen hoe
het Amerikaanse bewakingsprogramma voor
residuen functioneerde. Door middel van een
door de computer gedirigeeerd monster en
onderzoek programma wordt de verontreini-

-ocr page 588-

gings „belasting" voor een bepaalde stof be-
rekend. Indien deze te hoog is wordt traps-
gewijze naar de periferie toe onderzocht en
de oorzaak zo mogelijk geëlimineerd.
In feite komt dit vrij nauwkeurig overeen met
wat hier in ons land gebeurt althans voor
melk. Ook de aard der stoffen waarnaar ge-
keken wordt verschilt niet veel van de Neder-
landse situatie. Een viertal korte mededelin-
gen ging in op de remstofbepaling in gevo-
gelte, eieren en vlees.

Verder werd aandacht besteed aan carcino-
gene stoffen, anabolica, oestrogenen, pestici-
den en mycotoxinen.

Het derde thema behandelde de produktie en
behandeling van voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong. Het werd in 4 groepen voor-
drachten behandeld.

De hoofdvoordrachten in het algemene ge-
deelte werden gehouden door Prof. H.
D r i e u X (Frankrijk) en Prof. Dr. L.
Leistner (BDR), die ingingen op de in-
vloeden van hygiëne bij de produktie op de
kwaliteit der voedingsmiddelen en de metho-
dieken om deze hygiëne te evalueren.

In een viertal korte mededelingen werd nader
ingegaan op het belang van de genera
Bacil-
lus
en Staphylococcus als contaminanten van
voedingsmiddelen. In het gedeelte over Vis
wees Shomrony (Israël), op het belang
van de visproduktie als bron van hoogwaardig
eiwit vergeleken met andere bronnen van
dierlijk eiwit. Hij ging uitgebreid in op de hy-
giënische problematiek rond de diverse vor-
men van visserij en viskwekerij en het belang
van een adequaat toezicht gedurende alle pro-
duktiestadia. In een tweetal korte mededelin-
gen werd ingegaan op de bacteriologische pro-
blemen rond gekookte vis en de kwaliteit van
uit het verre oosten geïmporteerde kikker-
billetjes. (In 1 jaar tijd werden 20 x posi-
tieve monsters voor de (Duitse) remstof test
gevonden!).

Het onderwerp melk werd ingeleid door Prof.
Dr. W. Heeschen, die een samenvatting
gaf van de op dit gebied bereikte resultaten
en een toekomst verwachting aan de hand van
de huidige wetenschappelijke en technische
mogelijkheden. Uiteraard nam in zijn lezing
de aan het instituut van Prof. Tolle ont-
wikkelde continu-melkmachine een belang-
rijke plaats in. Hij zag de bepaling van en-
zymgehaltes als kwaliteitscriterium, en de
micro-analyse bij de determinatie van bacte-
riën als mogelijkheid tot een betere kwaliteits-
beheersing.

In een zestal korte mededelingen werd op di-
verse aspecten nader ingegaan. In het deel-
onderwerp Vlees ging Prof. Dr. J. T a k ä c s
(Hongarije) in op diverse aspecten van de
hygiënische vleesproduktie en het belang
daarvan voor een veilig produkt. Een achttal
korte mededelingen ging in op de mogelijk-
heden om de hygiëne te meten en bacteriële
verontreiniging te beperken, gevolgd door een
pleidooi voor internationale harmonisering
van de voedingsmiddelen wetgeving.
Op vrijdag 16 september werd het laatste the-
ma, de opleiding behandeld.
Prof. D. C. Blenden, DVM, MS (USA)
gaf een overzicht hoe in zijn land de oplei-
ding van specialisten is georganiseerd en wat
voor eisen hieraan gesteld worden.
Collega K. G. Linderholm (Zweden),
hield een exposé over de opleiding in zijn
land.

Collega J. Driessen, vertelde nog iets over
de organisatie van onze pluimveekeuring. Bij
de discussie bleek, dat post-universitaire trai-
ning van specialisten in vele landen in ont-
wikkeling is, of reeds functioneert. (In ons
land zijn naast een keuze uit enkele niet ver-
plichte PAO cursussen echter nog geen op-
leidingsfaciliteiten voor een erkende speciali-
satie).

Vrijdag werd het symposium gesloten door
Prof. Dr. E. H. Kampelmacher.
Het 8e Internationale symposium zal in 1981
in Dublin worden georganiseerd door Prof.
W. R. Kelly.

K. H. Dijkman;

H. Mol;

J. M. A. Snijders.

-ocr page 589-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

RESIDUEN DOOR HET GEBRUIK VAN SULFA

Begin februari 1978 werd bekend dat in
van een Nederlandse vleeswarenfabriek
in de U.S.A. geïmporteerde luncheon
meat bij laboratorium analyse 0,30 ppm
sulfamethazine was geanalyseerd; in een
ander monster van dezelfde herkomst
0,23 ppm.

De in de U.S.A. geldende residu-toleran-
tie voor sulfamethazine bedraagt 0,10
ppm. De gevonden waarden waren dus
te hoog, hetgeen volgens Amerikaanse
procedures tot gevolg had dat iedere vol-
gende zending van de betreffende firma
aan de haven werd vastgehouden en
eerst op residuen moest worden onder-
zocht alvorens toegelaten te kunnen wor-
den. Inmiddels is bericht ontvangen dat
de beperkingen ten aanzien van de be-
treffende firma weer zijn ingetrokken,
hetgeen gebeurt na 5 achtereenvolgende
negatieve onderzoeken.

Medicinale toepassing

Deze bevindingen waren aanleiding om
hier te lande tot de volgende acties over
te gaan.

In de eerste plaats vond uitgebreid on-
derzoek plaats naar de medicinale toe-
passing van sulfa\'s in de diergeneeskun-
dige praktijk alsmede de medicinale toe-
passing van sulfa\'s in de diergeneeskun-
dige praktijk alsmede de medicinale toe-
passing via het veevoeder zowel preven-
tief als curatief. In de veevoederadditie-
ven-richtlijn EG en daaruit via de Pro-
duktschapsverordening voor Veevoeder,
zijn sulfapreparaten, behoudens sulfaqui-
noxaline voor konijnen, niet als additief
toegelaten.

In medicinaal veevoeder worden sulfa\'s
veel gebruikt. Ook vindt praktische toe-
passing per injectionem plaats, daar het
goedkope medicamenten zijn.

Ook het geven uit de losse hand over het
voer komt veelvuldig voor. Door het Pro-
duktschap voor Veevoeder is na een tele-
fonische enquete bij belangrijke veevoe-
derfirma\'s een lijst van het gebruik vast-
gesteld en komen gebruikte hoeveelheden
tot 1000 ppm in het voer voor.

Analyses

De in de U.S.A. gebruikte analyse voor
aantoonbaarheid in het product van dier-
lijke oorsprong is aan het R.LV. ter hand
gesteld. Inmiddels is door het R.LV. een
methode ontwikkeld, waarbij via vloei-
stofonderzoek chromatografisch de aan-
wezigheid van sulfa wordt aangetoond.
Tevens bleek reeds een methode op het
R.I.V. beschikbaar, de zgn. platentest
voor het aantonen van sulfa, gecombi-
neerd met een chemische analyse.
Aan het R.LV. wordt een routine-analy.se
ontwikkeld die bij de Vleeskeuringsdien-
sten snel kan worden uitgevoerd. Daar-
toe is de platentest uitgebreid met de tri-
metoprim (t.m.p.)-plaat die een grotere
gevoeligheid heeft ten aanzien van sulfa\'s
dan de tot nu toe gebruikte
E.-coli-plaat.
De chemische analyse zal dan daarnaast
als controletest dienen. Verwacht wordt
nl. dat de platentest als goedkope metho-
de ook snel door de Vleeskeuringsdien-
sten kan worden uitgevoerd, hetgeen niet
mogelijk is met de duurdere en ingewik-
kelde chemische analyse. De beschrijving
van de methode is gereed en kan aan de
Vleeskeuringsdieasten ter beschikking
worden gesteld.

Voortgezet onderzoek

Volksgezondheidstechnisch dient onder-
zocht te worden waarom de U.S.A. een
residu-tolerantie heeft gesteld van 0,10
ppm. De afdeling Toxicologie van het
R.LV. zal zich hiermee belasten.

-ocr page 590-

Toxicologisch en chemisch zal de vraag
blijven bestaan welke sulfaverbindingen
in het geding zijn. Via het chromatogram
kunnen 21 sulfaverbindingen herkend
worden. Naar de volgende verbindingen
zal in eerste instantie onderzoek worden
gedaan n.1. sulfamezathine (sulfametha-
zine of sulfapyrimidine) sulfadimidine,
sulfaguanidine en sulfaquinoxaline.
Bevorderd zal tenslotte worden dat in het
Keuringsregulatief (Vleeskeuringswet)
een keuringsbeslissing zal worden opge-
nomen (afkeuren) ten aanzien van vlees
waarin de te stellen toleranties ten aan-
zien van residuen van chemotherapeu-
tica worden overschreden.

Pensionering Drs. N. F. Werkman

Op 19 april j.1. nam de Veterinaire
Dienst/Veterinaire Inspectie met vele an-
deren afscheid van Drs. N. F. Werk-
man, inspecteur Veterinaire Dienst i.a.d.
tevens inspecteur Volksgezondheid, die
om gezondheidsredenen met vervroegd
pensioen de dienst verlaat.
Drs. Werkman heeft sinds zijn in dienst-
treding in februari 1962 in belangrijke
mate mede vorm gegeven aan de ontwik-
kelingen en organisatie in het Dierge-
neeskundig Onderzoek en de diergenees-
kundige technische hulp aan de minder
ontwikkelde landen.

Bijzondere bijdrage heeft de heer Werk-
man op deze beide werkterreinen, waar-
mee hij vanuit de Dienst belast was, de
laatste jaren geleverd bij het verkrijgen
van de goedkeuring voor de nieuwbouw
van het CDI in Lelystad en de bunde-
ling van veterinair Nederland in het Ve-
terinair Advies Centrum Ontwikkelings-
samenwerking.

Als secretaris van de Afdeling Dierge-
neeskunde TNO heeft hij nog actief kun-
nen deelnemen aan de ombouw naar een
afdeling Dierlijke Productie van de nieu-
we Nationale Raad Landbouwkundig
Onderzoek TNO waarin thans het Land-
bouwkundig Onderzoek in Nederland
wordt gecoördineerd.
„Het spijt ons zeer afscheid te moeten
nemen van een man, die als een zo sterk
middelende en verbindende figuur velen
tot elkaar heeft gebracht", aldus de Di-
recteur van de Dienst tijdens zijn af-
scheidsspeech.

-ocr page 591-

Ook Drs. Bool, Algemeen Directeur
van het CDI, Prof. Dr. Zwart, voor-
zitter van de VAGO-werkgroep gaven
blijk van hun grote waardering voor de
. inzet en eigen stijl waarmee Drs. Werk-
man de vele contacten onderhield. Het
grote aantal gasten dat de familie Werk-
\' man de hand kwam drukken onder-
streepte dit nog eens.
De redactie van het Diergeneeskundig
Memorandum van de pharmaceutische
industrie bood de heer Werkman het eer-
ste zilveren jubileum nummer van haar
tijdschrift aan. Dit nummer was geheel
gewijd aan diergeneeskunde en ontwik-
kelingssamenwerking en is op instigatie
van de heer Werkman door het VAGO
verzorgd.

De cheque voor de fiets die de heer
Werkman namens het administratief per-
soneel en zijn collega\'s kreeg aangeboden,
zal worden besteed in Engeland, waar de
familie Werkman zich binnenkort zal
gaan vestigen.

Identificatie- en

Registratieregeling voor Varkens

Onze varkenshouderij steunt voor bijna
60% op de export. Hoe groot daarom het
belang van een gezonde varkensstapel is,
bleek in maart 1977. Toen beperkten de
andere lidstaten van de Europese Ge-
meenschap — tijdelijk — de invoer van
varkens en varkensvlees uit Nederland.
De varkenspest die hier heerste was de
oorzaak. Al met al betekende het een
schade van vele miljoenen. Een betere
aanpak van de ziektebestrijding was dui-
delijk geboden.

Daarom hebben, na gezamenlijk overleg,
overheid en bedrijfsleven besloten een
identificatie- en registratieregeling voor
varkens in te voeren. Dit om sneller en
gerichter onderzoek naar herkomst en
verspreiding van een ziekte mogelijk te
maken, waardoor verdere uitbreiding kan
worden beperkt.

Hoofdzaken van de regelingen

De identificatieregeling bepaalt dat
straks op de biggenproducerende bedrij-
ven alle varkens moeten zijn voorzien van
een speciaal oormerk. Dit dient te wor-
den ingebracht nadat de varkens de leef-
tijd van 3 weken hebben bereikt, of —
op zgn. gesloten (fok/mest) bedrijven —
voordat zij 30 kg zwaar zijn.
Alle varkens die worden vervoerd — on-
geacht leeftijd of gewicht — moeten zijn
voorzien van een oormerk. Het vervoer
van slachtvarkens valt niet onder deze re-
geling. Hiervoor geldt een verordening
van het P.V.V.

De registratieregeling houdt registratie
in van iedere verplaatsing van varkens,
ook overplaatsingen binnen gesloten
(fok/mest) bedrijven. Hiervoor komt een
speciaal formulier-in-drievoud. Dit moet
vóór het vervoer door de varkenshouder
of de handelaar worden ingevuld. Beiden
zijn verplicht hun exemplaar van het for-
mulier 3 maanden te bewaren.

Invoering niet gelijktijdig

De registratieregeling zal per 1 juni a.s.
van kracht worden. Op datzelfde tijdstip
komt de regeling met DBH-vervoersbe-
wijzen te vervallen. De identificatierege-
ling zal, vanwege de lange levertijd van
de benodigde tangen, enkele maanden la-
ter worden ingevoerd.
Als streefdatum wordt genoemd 1 janu-
ari 1979.

Verstrekking registratieformulieren

De registratieformulieren zullen de var-
kenshouders ontvangen via de DBH\'s in
de periode van 24 april tot eind mei. Te-
gelijkertijd ontvangt men dan een folder
waarin wordt uitgelegd hoe het registra-
tieformulier moeten worden ingevuld.

Nader informatie

Bij de volgende instanties kan men te-
recht voor nadere informatie: de Dis-
trictsbureauhouders; de Provinciale Ge-
jondheidsdiensten; de Veterinaire Dienst;
de Consulentschappen voor Varkens- en
Pluimveehouderij.

Voorlichting

In de afgelopen maanden is over de
Identificatie- en Registratieregeling op

-ocr page 592-

ruime schaal voorlichting gegeven. Voor-
al de registratie-regeling is hierbij aan de
orde gekomen aangezien deze per 1 juni
reeds van kracht dient te worden.

— Bovenvermelde uiteenzetting, geda-
teerd april 1978, over de Identifica-
tie en Registratie-regeling is per cir-
culaire gezonden aan alle varkens-
houders, handelaren, praktizerende
dierenartsen alsmede aan alle ver-
voerdersorganisaties.

— Bij de meitelling zullen de varkens-
houders de registratieformulieren uit-
gereikt krijgen en tevens een instruc-
tie ontvangen betreffende het invul-
len (ook de mesters).

— Er zijn 2500 z.g. pers-setjes verspreid
inhoudende: de circulaire voor de
varkenshouders en handelaren, toe-
lichting hierop, toelichting op het re-
gistratieformulier voor fokker/ver-
meerderaar en voor handelaar, mo-
dellen van de registratieformulieren
voor varkenshouder en handelaar.
Deze sets werden o.a. uitgereikt aan:
de pers, Provinciale Gezondheidsdien-
sten, Consulentschappen, Produkt-
schappen enz. met het doel van hier-
uit verder voorlichting te geven.

— Op 14 april werd een persconferentie
gegeven waarbij alle belangrijke land-
bouwbladen acte de présence gaven.

— Tevens werd in persberichten van de
Directie Voorlichting en Externe Be-
trekkingen (o.a. 14 april) van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij de
aandacht op de Identificatie en Re-
gistratie-regeling gevestigd en werd de
inhoud hiervan uiteengezet.

— Het ligt in de bedoeling om in de
maand mei, dus kort voor de datum
van invoering via de Landbouwru-
brieken op de radio aandacht aan de
Identificatie en Registratie-regeling
te besteden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 7 van de Veeartsenij-
kundige Dienst over het tijdvak van 1 t/m 15
april 1978, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten:

Atrofische rhinitis

Totaal 54 gevallen in 49 gemeenten:

Friesland 4 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe 3 gevallen

Overijssel 10 gevallen in 9 gemeenten

Gelderland 13 gevallen in 12 gemeenten

Utrecht 2 gevallen

Zuid-Holland 4 gevallen

Noord-Brabant 14 gevallen in 12 gemeenten

Limburg 4 gevallen

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen
Zuid-Holland 1 geval
Rotkreupel

Totaal 43 gevallen in 38 gemeenten:
Groningen 2 gevallen

Friesland 11 gevallen in 8 gemeenten

Drenthe 10 gevallen in 9 gemeenten

Overijssel 2 gevallen j

Utrecht 4 gevallen in 3 gemeenten

Noord-Holland 4 gevallen |

Zuid-Holland 8 gevallen
Zeeland 2 gevallen

Miltvuur 1

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten:
Drenthe 2 gevallen

Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 1 geval

MOND- EN KLAUWZEER
Frankrijk

Op 19 april 1978 werd in de gemeente Saint-
martindecran, arrondissement Arles-bouches-
du-rhóne een geval van mond- en klauwzeer,
type G, bij niet-geënte schapen geconstateerd,
De betreffende kudde (1386 schapen) werd
gedestrueeerd.

U.S.S.R.

Op 19 april 1978 werd, in tegenstelling tol
de zuidelijke en oostelijke regio\'s, waar mond-
en klauwzeer, types Oi en A22, veelvuldig
voorkomt, bij runderen op een collectieve
boerderij te Nesterovo, regio Kaliningrad, een
geval van mond- en klauwzeer, type G, ge-
constateerd. Van de 407 dieren op het be-
drijf, werden er 18 gedestrueerd. De overige
dieren op het bedrijf, evenals de dieren welke
zich bevonden in het bedreigde gebied, wer
den geënt met trivalent vaccin O-A-G.

Turkije

Gedurende de periode van 1 t/m 15 maan
1978 werden in Turkije 4 uitbraken var
mond- en klauwzeer, type Oi en 15 uitbra
ken, type A22, geconstateerd.

-ocr page 593-

AFRIKAANSE VARKENSPEST pest. Van de 4227 op de aangetaste bedrij-

Portugal ven aanwezige varkens stierven er 1780 aan

Portugal meldt over maart 1978 in 12 distric- de ziekte en de overige 2447 dieren werden

ten 102 uitbraken van Afrikaanse varkens- ter destructie overgenomen.

DOORLOPENDE AGENDA

1978.

Mei,

15—16, 27. Tagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologie und 21. Tagung der Fach-
gruppe „Pathologie der D.V.G. (A.).

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, hotel „De Zalm", Markt te
Gouda.

17, Groep Geneeskunde van het Rund. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vervolgcursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 209)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

24—26, Zodiac Symposium on Adaptation, Wageningen. (pag. 153 en 392)

24, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 14.00 uur. Motel Heerenveen.

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

25, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.I.V.
Bilthoven (pag. 468).

25, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. P. Leeflang, Rijksuniversiteit
Utrecht, aanvang 14.45 uur.

25, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. R. Hoenderken, Rijksuniversi-
teit Utrecht, aanvang 16.15 uur.

27—28, Internat. Fortbildungskurs der Tierärzte des Bodenseeraumes (A), Schruns-Mon-
tafon.

30, Bijeenkomst Werkgroep Pluimveebedrijfsbegeleiding, Gezondheidsdienst voor Die-
ren te Zwolle, 14.00 uur.

Juni,

1, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 484).

1, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.I.V.
Bilthoven (pag. 468).

5—10, 29th Anual Meeting of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 070- 98 85 49).

6—10, 3. Österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals
20th Anniversary, (pag. 1008 en 484).

27—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

-ocr page 594-

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of oFrensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

24—28, II. Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S.A.).

Augustus,

16—19, 10th World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitoiogen, Warschau.

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

September,

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. |

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen, j

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs- ;
plein. Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

Oktober,

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 595-

1979.
Mei.

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

JONGE DIERENARTS

met 9 maanden ervaring In een kleine huisdierenpraktijk zoekt met ingang
van 1 september 1978 WERK in een (gemengde praktijk).

Brieven onder nr. 9/78 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd:

EEN ASSISTENT

in associatie in het westen van het land.
Uitsluitend kleine huisdieren.

Brieven onder nr. 10/78 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd:

EEN ASSISTENT

in een overwegend grote huisdierenpraktijk (associatie) in het noorden
van het land. Associatie niet uitgesloten.

Brieven onder nr. 11/78 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd:

VACANTIEWAARNEMING

in gemengde praktijk in het noorden van het land voor ± de maand juli.
Tel. (05907) 1582.

-ocr page 596-

Jaarcongres 1978

De voorbereidingen voor het jaarcongres
1978 zijn in volle gang. De Congres-
commissie, bestaande uit de heer en
mevrouw /.
Th. J. A. Bertels
J. J. G. M. Oomen
J. G. M. Claessens
M. A. B. van Oosterhout
A. M. F. de Bok
T. W. te Giffel.
heeft reeds een groot aantal malen vergaderd
Tijdens het congres op 6 en 7 oktober 1978
in Breda zullen drie inleidingen gehouden
worden en wel door
Dr. J. Spaander, Ir. J.
A. P. Franke
en Drs. H. A. van Riessen.
Dr. Spaander
zal spreken over het
onderwerp: „De dierenarts in het
wetenschappelijk onderzoek";
Ir. Franke over
„Het beeld van de dierenarts in de
landbouw" en
Drs. Van Riessen over ,,De
betrokkenheid van de dierenarts met de
nieuwe aspecten met betrekking tot het
welzijn van de dieren in deze tijd".
Na elke voordracht zal onder leiding van
Dr.
S. W. J. van Dieten
een discussie
plaatsvinden.

Welke vergaderingen
waren er?

April 1978

Commissie Begeleiding Grote Rundveebedrij-
ven

Congrescommissie 1978
Beleidscommissie Volksgezondheid
Vestigingscommissies
Hoofdbestuur
Algemeen Bestuur

Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
Vereniging van Nederlandse Mengvoederfa-
brikanten

Gesprek Hoofdbestuur met de Zustermaat-
schappijen

Samenwerking van de fondsen
Voorlichtingsavond 6e jaarsstudenten in de
diergeneeskunde

Gesprek inzake de codelijst diergeneesmidde-
len

Vestigingscommissies

19

5
7
10
12

13

17

Commissie Georganiseerde Dierziektenbe-
strijding

Vestigingscommissies
Examen opleiding dierenartsassistente
Ledenraadvergadering N.C.H.P.
Commissie Post Academisch Onderwijs
Groep Praktici Grote Huisdieren
Financiële Commissie

Banden 1977

De banden 1977 kunnen thans
besteld worden. Uitsluitend door
overmaking van ƒ 12,50 op
postgironummer 511606 t.n.v. de
K.N.M.v.D., onder vermelding van
„Banden 1977".

-ocr page 597-

Korte samenvatting van het proefschrift:

De toepassing van antimicrobiële farmaca
(antibiotica en chemotherapeutica) bij
landbouwhuisdieren brengt de mogelijkheid met
zich mee, dat restanten (residuen genaamd)
hiervan in het voedingsmiddelenpakket van de
consument terecht komen.
Deze residuen zouden mogelijk risico\'s voor de
consument kunnen inhouden.
Om deze risico\'s te minimaliseren worden
enerzijds door de Vleeskeuringsdiensten sedert
jaren slachtdieren op een bepaalde manier op het
voorkomen van dergelijke residuen onderzocht:
anderzijds worden voor deze farmaca, na
therapeutisch gebruik bij landbouwhuisdieren,
bepaalde wachttermijnen in verband met slachten
aangegeven. Deze wachttermijnen zijn tot nu toe
gebaseerd op gegevens, verkregen bij gezonde
dieren. Antimicrobiële middelen worden echter
juist aan zieke dieren als therapeutica
toegediend. Daarom was het van belang voor
zowel agrariërs en farmaceutische industrie
enerzijds als consument anderzijds, na te gaan in
hoeverre deze wachttijden juist waren.
Schrijver van dit proefschrift onderzocht met
identieke methoden de verdeling en detectie van
antimicrobiële residuen bij normale en bij zieke
runderen.

In totaal waren 3000 zieke runderen en kalveren
en ruim 250 gezonde runderen in dit onderzoek
betrokken.

Experimenten met verschillende groepen
antimicrobiële middelen (37 verschillende
preparaten) werden bij gezonde runderen
uitgevoerd. Bij deze runderen werd het
bloedspiegelverloop van een groot aantal
antibiotica nagegaan. Bovendien werden bij
gezonde en zieke runderen de antimicrobiële
concentraties in vlees, nieren, serum, lever en gal
bepaald. De concentraties van de weefsel-
residuen werden gerelateerd aan testuitslagen,
verkregen met een drietal microbiologische
detectiemethoden. Deze 3 testmethoden, om
residuen in slachtdieren op te sporen waren de in
Nederland wettelijk voorgeschreven
Sarcina lutea
niertest, de Duitse Bacillus subtilis BGA test en
een zogenaamde „Vier-platen methode".
Uit het onderzoek kwam duidelijk naar voren,
dat antimicrobiële farmaca bij zieke runderen in
het algemeen gedurende een langere tijd in de
weefsels aantoonbaar bleven dan bij gezonde
dieren.

De verhoudingen tussen residu-concentraties in
de verschillende weefsels van zieke runderen
varieerden sterk. De gebruikte testmethoden
werden nadien aan de hand van een aantal
criteria geëvalueerd.

Geconcludeerd werd dat het onderzoek naar
residuen bij slachtdieren bij voorkeur gebaseerd
dient te zijn op vleesonderzoek met een bepaalde
microbiologische test. Met deze vooropgestelde
microbiologische test, welke gebruik maakt van een
drietal specifieke testplaten, wordt een optimale
mogelijkheid verkregen in het traceren van
relevante concentraties van de meeste
antimicrobiële farmaca.

Aan de hand van dit vergelijkend onderzoek bij
zieke en gezonde slachtrunderen en gebruikmakend
van de detectiegevoeligheid van bepaalde
testmethoden konden wachttermijnen opnieuw
berekend worden. Door inachtneming van deze
wachttermijnen en door gebruik te maken van de
voorgestelde testmethode, kan worden voorkomen,
dat mogelijk ongewenste residuen in het
voedingsmiddelenpakket van de consument terecht
komen.

Collega Nouws studeerde diergeneeskunde
aan deze Universiteit waar hij in 1968 het
dierenartsexamen met goed gevolg aflegde.
Sindsdien is hij als keuringsdierenarts-
bacterioloog aan de Vleeskeuringsdient te
Nijmegen verbonden.

Promotoren: Prof. Dr. J. G. van Logtestijn,
gewoon hoogleraar in de leer der voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.
Dr. A.S.J. P. A. M. van Miert, gewoon lector
in de veterinaire farmacologie.

Promotie collega J. F. M. Nouws

Aan de Rijksuniversiteit te Utreclit promoveerde op
donderdag 13 april 1978 collega
J. F. Nouws,
geboren in 1944 te Sprundel en wonende te Wychen,
Aalsburg 21-08, tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift:

Tissue distribution and residues of some
antimicrobial drugs in normal and emergency-
slaughtered ruminants

-ocr page 598-

Korte samenvatting van het proefschrift:

Een van de meest kenmerkende eigenschappen
van warmbloedige dieren is dat zij hun
lichaamstemperatuur binnen vrij nauwe grenzen
constant kunnen houden.

Zij beschikken daartoe over een regulatiesysteem,
het thermoregulatiesysteen, waarvan het centrum
zich bevindt in de hersenen. Dit centrum
ontvangt temperatuursinformatie vanuit alle
delen van het lichaam en fungeert als een soort
thermostaat: wijst de binnenkomende informatie
erop dat de „normale" temperatuur verandert of
dreigt te veranderen dan zorgt het centrum
ervoor dat processen op gang worden gebracht,
die de verandering teniet doen of de dreigende
verandering voorkomen.

De informatieoverdracht tussen de zenuwcellen,
waaruit het thermoregulatiesysteem is
opgebouwd, vindt plaats met behulp van z.g.
neurotransmitters, chemische verbindingen met
een laag moleculair gewicht.
Dit proefschrift beschrijft een onderzoek naar de
mogelijk functie van een dergelijke
neurotransmitter, het dopamine, in het centrale
thermoregulatiesysteem bij 3 verschillende
diersoorten, nl. de geit, het schaap en het konijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat dopamine in
de hersenen een rol speeU bij de informatie-
overdracht binnen het thermoregulatiesysteem.
Deze rol lijkt echter bij de 3 onderzochte
diersoorten verschillend te zijn. Dit in
tegenstelling tot de grote overeenkomst, die bij
deze diersoorten bestaat ten aanzien van de
functie van enkele andere neurotransmitters.
Ook zijn verschillen geconstateerd in de relatie
tussen dopamine en andere neurotransmitters in
het systeem bij de 3 diersoorten. Dit komt tot
uiting in een verschillende plaatsing van
dopamine in een model van het systeem, dat in
sterk vereenvoudigde vorm weergeeft hoe het
systeem functioneert.

Het belang van dit fundamentele onderzoek is
het leveren van een bijdrage aan de — nog zeer
fragmentarische — kennis omtrent de wijze
waarop de diverse lichaamsfuncties in de
hersenen worden gereguleerd, waarbij het
thermoregulatiesysteem in dit verband model zoM
kunnen staan voor vele andere regulatiesystemeni
die veel moeilijker onderzocht kunnen worden.

De heer De Roij begon de studie
diergeneeskunde aan de Universiteit te
Utrecht in 1967.

Het kandidaatsexamen werd afgelegd in
1969. Na het behalen van het doctoraal-
diploma eerste gedeelte in 1970 werd
begonnen met de doctoraalopleiding
diergeneeskunde vrije studierichting,
hoofdrichting farmacologie en toxicologie
en nevenrichtingen algemene ziektekunde
en biochemie.

Deze opleiding werd afgesloten in 1974.
Daarna trad promovendus als assistent
farmacoloog in dienst van het Instituut
voor Veterinaire Farmacologie en
Toxicologie van de Faculteit der
Diergeneeskunde.
In het kader van de postdoctorale
farmacologenopleiding liep hij stage op het
Rudolf Magnus Instituut voor
Farmacologie en op het Instituut voor
Farmacologie van de Subfaculteit der
Farmacie.

In 1976 is de heer De Roij enige maanden
werkzaam geweest op het Agricultural
Research Council Institute of Animal
Physiology in Babraham, Cambridge.

Promotoren: Prof. Dr. H. van Genderen,
gewoon hoogleraar in de diergeneeskundige
farmacologie en biologische toxicologie.
Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert, gewoon
lector in de veterinaire farmacologie.

Promotie collega Th. A. J. M. de Roij

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde op
donderdag 9 maart 1978 collega
Th. A. J. M. de
Roij,
geboren in 1949 te Tilburg en wonende te
Doorn, IJskelderlaan 9, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift:
Dopamine in central thermoregulation
A comparative study in the goat, sheep and rabbit

-ocr page 599-

Veterinair Advies
Centrum
Ontwikkelings-
samenwerking - VACO

Vacature

A Z Agrar- und Zweckbau GmbH zoekt voor
een Farmprojekt, 30 km ten zuiden van Baghdad
in Irak (groot 1400 ha - 800 zwartbonte deense
melkkoeien)

1 dierenarts met minstens 8-jarige
praktijkervaring

1 deskundige voor de bediening van de

melkinstallatie

voor ca. 3 jaar.

Voorwaarden: tropenervaring, beheersing van de

Engelse taal, in teamverband kunnen werken.

Sollicitaties in het Engels te richten aan:

A -I- Z Agrar- und Zweckbau GmbH

t.a.v. de Heer Dr. Mäniiel

Postbus 1180

4554 Ankum; Irak

Ier verdere informatie diene, dat over het salaris
in Irak geen belasting betaald wordt. Van het
salaris dienen kosten van levensonderhoud en
woning zelf betaald te worden.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bosch-Boesjes, Mevr. J. E.; 1973: Staphorst, Oude Rijksweg 53, Postbus 28.
Bossers, M.; 1978; Culemborg, Zandstraat 59 bis.
Vedder, W. B.: 1977; Nigtevecht. Klompweg 80.
Veldhorst, G. J.; 1978; Brcedenhoek, Luimesweg 9.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Baas. A.; 1978; Utrecht, Weerdsingel O.Z. 66.

Braak. A. E. van de; 1977; 76420 Bihorel (Les Rouhen, France), 4, Alleé Sacha Guitry.
Dijk. S. van; 1974; De Bilt, AIbcrt Einsteinweg 15.

Horzinek-Sauer. Mevr. Dr. B. R.; 1963; Hannover-1963; Bilthoven. Dr. J. Röntgenlaan 47.
Moppes, Mej. M. C. vm: 1978; De Bilt, Wilhelminalaan 5.
Postma, E. J.; 1977; Utrecht. Corn. Houtmanstraat 10.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen;

F. H. Prud\'homme van Reine, Kapelstraat 66, Utrecht.

-ocr page 600-

Adreswijzigingen, enz.:

166 Alsma. J.: 1967; Tolbert (Gr.); tel. (05945)
3465 (privé), 2447 (prakt.).

167 Baarschers. Mej. J. J.: 1971; Laren (N.H.),
Engweg 19A; tel. (02153) 14877.

167 Baas. A.: 1978; Utrecht, Weerdsingel O.Z. 66;
tel. (030) 314612; wnd. d. (toevoegen als lid).

170 * Bergsma. R. F.: 1978; Bunnik, Vletweide 6;
tel. (03405) 2027; d.

171 Blaauhoer. D. B.; 1972; Groesbeek, Heumen-
sebaan 23.

172 Boer, S. de: 1975; Opeinde (Fr.), Hegewei 6;
p., ass. bij D. A. Scholma.

280 Braak. A. E. van de: 1977; 76420 Bihorel (Les
Rouen, France), 4, Alleé Sacha Guitry; tel.
(09.33.35) 987250; d. Denkavit France (toe-
voegen als lid).

280 Brooymans. Dr. A. W. M.: 1954; U-1957;
B-1420 Braine L\'Alleud (België), 14 Avenue
des Muquets.

179 Buttinger-Harmsen, Mevr. F. G. C.; 1977;
Groningen, Nassaulaan 6-1; tel. (050) 120996;
wnd. d.

184 Dreu. P. J. de: 1966; Julianadorp (Gem. Den
Helder); tel. (02230) 12316.

184 Duifhuizen, M.: 1978; Wageningen, Dolder-
straat 70; tel. (08370) 10893; wnd. d.

185 Dijk, S. van: 1974; De Bilt, Albert Einstein-
weg 15; tel. (030) 764132 (privé), 533911 of
531111 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.) (toevoegen als
lid).

190 Floor, G.: 1974; Hilversum, Lorentzweg 57;
tel. (035) 831080; p.

192 Frijlink, G. P. A.: 1938; Bilthoven; tel. (030)
783232; r.d.

194 *Geuris. P. G. F.: 1978; Utrecht, Theems-
dreef 428; d.

207 Horzinek-Sauer, Mevr. Dr. B. R.: 1963;
Hannover-1963; Bilthoven, Dr. J. Röntgen-
laan 47; tel. (030) 780129; d. (toevoegen als
lid).

211 *Jong, W. H. de: 1978; Utrecht, Roosevelt-
laan 596; d.

224 Leite, G.: 1977; Bergschenhoek, Laan der
Vrijheid 120; tel. (01892) 3691 (privé), (OIO)
331795 (prakt.); p., ass.bij G. Meursing.

230 Menges, G. T. A.: 1974; \'s-Gravenzande,
Hoflaan 17, Postbus 101.

232 »Mooiweer, T.: 1978; Utrecht, F. C. Don-
dersstraat 27; d.

232 Moppes, Mej. M. C. van; 1978; De Bilt, Wil-
helminalaan 5; tel. (030) 764431; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

236 Nitschelm. Dr. D.; 1968; U-1978; Driebergen.

240 *Paap, R. A. V. M.: 1978; De Bilt, Stratus-
plein 11; tek (030) 763899; wnd. d.

243 Postma, E. J.: 1977; Utrecht, Corn. Hout-
manstraat 10; tel. (030) 730510; p., ass. bij
C. Hennis en H. Oosterhof (toevoegen als
lid).

246 *Rietjens. J. J. M.: 1978; Bunnik, Vletweide
182; tel. (03405) 4010; wnd. d.

249 *Schaftenaar. W.; 1978; Utrecht, Griftstraat
15; tel. (030) 717685; wnd. d.

254 *Sevinga, M.; 1978; Utrecht, Livingstonelaan
82; tel. (030) 891467; wnd. d.

256 Soepnel, N. J. R.: 1978; Peize (Dr.), Eiken-
laan 31; p., ass. bij J. Hingstman.

257 Staal, J. H.: 1952; Sleen (Dr.), tel. (05916)
1368.

258 \'Stellingwerf, D.; 1978; Utrecht, W. Schuy-
lenburglaan 94; tel. (030) 716775; wnd. d.

262 \'Toxopeus, G. J.: 1978; Utrecht, W. Ba-
rentszstraat 46; d.

263 * Vedder, W. B.: 1977; Nigtevecht; tel. (02945)
1813 (privé), (02940) 11315 (prakt.); p., ass.
bij G. H. Veenhuis.

284 Wiersma, K.: 1977; Lethbridge, Alta Tl J4B3
(Canada), Lethbridge Animal Clinic Stock-
yards, Highway 3 East; d.

Overleden

H. Dallenga te Loppersum op II april 1978

ProL Dr. J. Hoekstra te Zeist op 17 april 1978.

Promoties:

D. Nitschelm te Driebergen op 23 februari 1978.

Th. A. J. M. de Roij te Doorn op 9 maart 1978.

J. F. M. Nouws te Wychen op 13 april 1978.

Jubilea

G. Jensma te Balk

Mevr. J. H. C. Brooymans-Schallenberg te \'s-Gravenhage
Dr. H. A. Brouwer te Hoofddorp

(afwezig) 25 jaar op 15mei 1978
(afwezig) 25 jaar op 23 mei 1978
(aanwezig) 25 jaar op I3juni 1978

Voor het dierenartsexamen slaagden:

d.d. 13^-1978

Geslaagd „met genoegen":

M. Duifhuizen

T. Mooiweer

Geslaagd:
R. F. Bergsma
W. H. de Jong
J. J. M. Rietjens
W. Schaftenaar
M. Sevinga
G. J. Toxopeus
R. A. V. M. Paap
P. G. F. Geurts
D. Stellingwerf

-ocr page 601-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

STALKLIMAAT EN STALBOUW IN RELATIE TOT DE
GEZONDHEID VAN DE DIEREN OP
VARKENSMESTBEDRIJVEN

Relationship Between Climate and Construction of Houses and State of Health of
the Animals on Pig-Feeding Farms

H. HAARING1), M. J. M. TIELEN2) en M. W. A. VERSTEGEN*)
Samenvatting

In de maanden olitober 1974-maart 1975 heeft op 92 varkensmestbedrijven, die aangesloten
waren bij de integraties van de Vee- en Vleescentrale van de Noord-Brabantse Christelijke
Boerenbond, een onderzoek plaatsgevonden.

Er werden in de stallen klimaatsmetingen en waarnemingen, betreffende klinische ziektever-
schijnselen en hygiëne, verricht. Via het integratiesysteem kon men beschikken over enkele
produktieresultaten per bedrijf en de resultaten van het onderzoek naar long- en leveraandoe-
ningen op de slachterij van de Vee- en Vleescentrale te Boxtel van het tweede kwartaal 1975.
Uit het onderzoek kwam ondermeer naar voren:

— Een goede karakterisering van het stalklimaat op varkensmestbedrijven kan plaatsvinden
door het meten van de temperatuur in en buiten de stal, de relatieve luchtvochtigheid in
en buiten de stal, het CO2 gehalte en de gemiddelde luchtsnelheid in de stal en de tem-
peratuurschommeling over 24 uur in en buiten de stal. Verder moet men de methode van
voorverwarmen van de binnenkomende lucht bij de beoordeling betrekken.

— Het percentage achterblijvers houdt sterk verband met zowel het optreden van hoest en
diarrhee als de groei per dag op het mestbedrijf. Hierdoor kan het percentage achter-
blijvers een maat zijn voor de gezondheidstoestand van de dieren.

— - Door een indirecte luchtinlaat (via een voor\\-erwarmingsruimte) kan men zowel de tempe-

ratuur in de stal als de temperatuur van de binnenkomende lucht constant houden en
daarmee een optimaal klimaat scheppen voor een maximum aan groei en een minimum
aan longaandoeningen bij de dieren.

— In stallen met een continue inleg en een groot aantal mestvarkensplaatsen werd vaker
diarrhee geconstateerd, was de groei per dag lager, en het percentage dieren met aange-
taste longen en levers hoger dan in stallen met een klein aantal mestvarkensplaatsen.

Samenvattend blijkt, dat het stalklimaat het beste in de hand wordt gehouden en de problemen
bij de varkens het kleinst zijn in de stallen:
- met een indirecte luchtinlaat en met de mogelijkheid om de binnentredende lucht voor te
verwarmen;

— met een klein aantal varkens per stal of stalafdeling;

— met het all in-all out mestsysteem per stal of stalafdeling.

Aan deze voorwaarden kan het best worden voldaan bij een stalbouw in dwarsopstelling, waar-
bij de afdelingen dwars op de centrale gang zijn geplaatst.

Summary

During the period from October 1974 to March 1975, studies were done on ninety-two pig-
feedings farms affiliated to the integrated groups of the Livestock and Meat Board of the
Christian Farmers\' Union in the Province of North Brabant.

Measurements of the climate and observations on clinical symptoms and hygiene were taken
in the piggeries. As a result of the system of integrated groups, performance records of indi-
vidual herds as well as the results of studies on respiratory and liver disease in the slaughter-
houses of the Livestock and Meat Board in Boxtel during the second quarter of 1975, became
available.

1  H. Haaring en Dr. Ir. M. W. A. Verstegen; Vakgroep Veehouderij der Landbouwhoge-
school, Duivendaal 5, Wageningen.

2  Dr. Ir. M. J. M. Tielen; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkse-
weg 48, Boxtel.

-ocr page 602-

1. Inleiding

Er treedt de laatste jaren in de varkens-
houderij een verregaande specialisatie
en schaalvergroting op, zodat er grote
eenheden ontstaan. Voor deze grote een-
heden is een preventieve gezondheids-
zorg van groot belang (9).
In Noord-Brabant worden van varkens-
mest- en fokbedrijven, die aangesloten
zijn bij de integratie van de Vee- en
Vleescentrale van de Noord-Brabantse
Christelijke Boerenbond, per kwartaal
de productieresultaten berekend.
Verder worden sinds het tweede kwar-
taal van 1975 de longen en levers van
cle mestvarkens, die geleverd worden
aan de slachterij van de Vee- en Vlees-
centrale te Boxtel, beoordeeld (8).
Dc Gezondheidsdienst voor Dieren ge-
bruikt deze gegevens voor het begeleiden
van deze bedrijven.

Het is van belang om na te gaan of er
bedrijfsfactoren, zoals stalklimaat en
huisvestingssystemen aan te wijzen zijn
die de productieresultaten beïnvloeden
(9).

De variatie in groei per mestvarken per
dag tussen mestbedrijven kan voor een
belangrijk gedeelte worden toegeschre-
ven aan verschillen in gezondheidstoe-
stand (9). Een praktijkonderzoek op ver-
meerderingsbedrijven (3) in de winter-
een slechte hygiëne en een hoog ammo-
niakgehalte in de kraamstallen samen-
gingen met slechte produktieresultaten.
Ademhalings- en darmstoornissen bij
biggen kwamen meer voor in stallen met
een slechte hygiëne.

Uit een onderzoek naar de frequentie en
zoötechnische preventie van long- en
leveraandoeningen bij varkens (6) bleek,
dat er verband bestaat tussen enkele
stalklimaatsfactoren op het mestbedrijf
en de longaandoeningen van de varkens
aan de slachtlijn.

De uitkomsten van deze studies waren
aanleiding om op een aantal mestbedrij-
ven een onderzoek te verrichten naar dc
invloed van stalklimaatsfactoren op de
produktieresultaten, klinische ziekte-
verschijnselen en het ontstaan van dc
long- en leveraandoeningen.
De waarnemingen op de praktijkbedrij-
ven werden uitgevoerd in het kader van
de bedrijfsbegeleiding van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Bra-
bant en zijn uitvoerig elders weergege-
ven (1).

2. Materiaal en methode

In dit onderzoek werden uit ± 350 mest-
bedrijven, op grond van de bedrijfsgrootte

Among others, the resuhs of these studies included the following findings:

— The house climate on pig-feeding farms may be adequately characterized by measuring
the temperature inside and outside the houses, the relative humidity inside and outside the
houses, the concentration of carbon dioxide, the average air velocity in the houses and the
variations in temperature inside and outside the houses over a period of 24 hours. Also,
the method by which incoming air is preheated should be taken into account.

— There is an obvious relationship between the proportion of runt pigs and the incidence of
cough and scours as well as the daily growth rate on the feeding farm. Therefore, the
proportion of runt pigs may serve as a measure of the state of health of the animals.

— Both the temperature in the house and that of the incoming air may be maintained at a
constant level by an indirect air intake (through a preheating room), thus providing an
optimum climate ensuring a maximum growth and a minimum incidence of respiratory
disease in the animals.

— In houses having a continuous fattening system accomodating a large number of feeder
pigs, diarrhoea was more common, the daily growth rates were lower and the proportion
of animals with diseased lungs and livers was higher than they were in houses accomo-
dating a smaller number of fattening pigs.

Summarizing, it is apparent that the house climate is best controlled and problems relating

to the pigs are smallest in those houses which

— have indirect air intakes and in which the incoming air can be preheated,

— accomodate small numbers of pigs in each pig house or pen.

These requirements are best complied with when the houses are constructed on a transverse

scheme, the pens being placed transversely to the central passage.

maanden van 1970-1971 toonde aan, dat

-ocr page 603-

(minimaal 100 mestvarkensplaatsen) en de
uniformiteit in het huisvestingssysteem, 92
bedrijven uitgekozen.

In de periode oktober 1974-maart 1975 wer-
den per bedrijf vier bezoeken afgelegd.
In de afmestruimte (dit is een stal, waar de
varkens gemiddeld meer dan 50 kg wogen)
werden per bedrijf gemiddeld 3,6 keer kli-
maatsmetingen verricht (92 bedrijven). In de
opvangruimte (gemiddeld gewicht van de die-
ren beneden 50 kg) bedroeg het aantal waar-
nemingen per bedrijf gemiddeld 3,1 (op 77
bedrijven).

De volgende stalklimaatsparameters werden
bepaald: de temperatuur, de relatieve lucht-
vochtigheid, het COa-gehalte, het NH.-s-ge-
halte, de gemiddelde luchtsnelheid, de mini-
mum- en maximum temperatuur in de pe-
riode van de middag tot en met de morgen
van de volgende dag.

Bij elk bezoek werden ook de temperatuur,
de relatieve luchtvochtigheid en de minimum-
en maximumtemperaturen buiten de stal vast-
gelegd.

Uit deze factoren werden de volgende door
Tielen (6) geïntroduceerde formules be-
rekend.

1) De temperatuurschorrunelingsgraad (TSG):

staan tussen groepen bedrijven die verschillen
in een bepaalde bedrijfsfactor. Uit de ge-
gevens van de administratie van de integra-
ties werden informaties verkregen over: het
aantal groeidagen en de groei per dier per
dag op het fokbedrijf en op het mestbedrijf,
het inleggewicht, het geslacht gewicht en de
slachtkwaliteit.

Vanaf 1 april 1975 worden op de slachterij
van de Vee- en Vleescentrale te Boxtel van
alle varkens de longen en levers beoordeeld
op het voorkomen van aantastingen (8).
Hierbij wordt een long als aangetast be-
schouwd, wanneer het aangetaste oppervlak
groter is dan een gulden. De lever wordt als
aangetast beoordeeld als er 3 of meer „white
spots" op de voorkant van de lever worden
geconstateerd.

Uit de beoordeling van de longen en levers
aan de slachtlijn in het tweede kwartaal van
1975 werden van zeventig bedrijven als ge-
middelde per bedrijf in de berekening opge-
nomen : het percentage niet aangetaste dieren;
het percentage dieren met aangetaste longen;
het percentage dieren met aangetaste levers;
het percentage dieren met pleuritis.

maximale temperatuurschommeling in de stal

maximale temparatuurschommeling buiten
2) De tochtwaarde (TW) :

TW = (staltemperatuur-buitentemperatuur) x gem.

TSG =

luchtsnelheid.

Verder werd tijdens elk bezoek berekend en
genoteerd: het percentage achterblijvers; het
percentage dieren, dat hoestte; het percentage
hokken met dieren met diarrhee (dunne
mest) ; het percentage hokken met staart-
bijters; het gemiddelde gewicht; de bezet-
tingsgraad ; een subjective puntenwaardering
(1-9) voor de hygiëne. Tijdens het eerste be-
zoek werd een enquêteformulier ingevuld met
informatie over algemene bedrijfsfactoren.
Met behulp van de F-toets werd berekend of
er significante verschillen in stalklimaatsfac-
toren en overige bedrijfsomstandigheden be-

3. Resultaten

3.1. De stalklimaatsfactoren

Van de stalklimaatsfactoren staan de
gemiddelden en de spreiding tussen be-
drijven weergegeven in tabel 1.
fn de opvangstallen werd gemiddeld
een wat hogere temperatuur en een wat
lagere luchtsnelheid gevonden dan in de
afmeststallen. De spreiding in de ge-
middelde staltemperaturen is echter
erg groot. Het onderling verband der

Tabel I. De stalklimaatsfactoren.

Opvangstal

V «ï

Afmeststal
x s

Staltemperatuur

(°C)

15,9

2,3

15,3 2,2

Relatieve vochtigheid

(%)

77,1

6,7

78,3 5,4

NH;)-gehalte

(ppm)

5,6

2,17

6,0 2,9

CO-2-gehalte

(vol.%)

0,126

0,045

0,125 0,038

Gem. luchtsnelheid

(m/sec.xlOO)

9,5

3,1

10,2 2,6

Tochtwaarde

(°Cxm/sec.xlOO)

80

43

81 36

TSG

0,48

0,78

0,47 0,17

-ocr page 604-

* * *
* * *
» * *

— 01 l£>
CM cg m

o" o" o"

O rt

e X

(U O
Ü =

8t

*
*

m
o"


c

O

t

* *

lo <rj
co ^

-- CM

i

c

Z

\'T

co öi

O -w

S =

O

J. D.
S Ë
M B

* *

* *

* *

LO CM
cc lO

o" o"

• 2 "O

|.S

O

^ <3

cS a

.O
. ^

Si

V
p-

•3 ^

m Pi
c

T

*
Tt-

o"

o
o"

V
ft.

S I

II

O

V
ft-

o"

<1J

s s 1 -ë

I i 1 s

Ü
H

CQ c/)

>

p^; w) bo .

_ w ^ d

« ffi O S

w Z O Ü

* *

* *

* *

o" o"

stalkliinaatsfactoren staat vermeld iii
tabel 2. Hier zijn de correlaties tussen
de stalklimaatsfactoren voor de opvang-
stal en de afmeststal (binnen correla-
ties) apart weergegeven.
Zowel in de opvang- als in de afmest-
stal werd een duidelijk verband gevon-
den tussen de buitentemperatuur ener-
zijds en de staltemperatuur en de tocht-
waarde anderzijds. In de afmestruimte
werden verder ook significante correla-
ties gevonden tussen de buitentempera-
tuur en
NH3- en C02-gehaltes in de
stal. Het klimaat in de stal is op deze
mestbedrijven dus nog sterk gecorre-
leerd met het klimaat buiten de stal.
In tabel 3 wordt het voorkomen van
klinische ziekteverschijnselen in de op-
vang- en in de afinestruirnte vermeld.
Het voorkomen van hoest in de stal
werd genoteerd, zodra meer dan 5%
van de dieren hoestte. Een achterblijver
werd in dit onderzoek gedefinieerd als
een dier met een slechte conditie.
Uit de gegevens in tabel 3 blijkt, dat
hoest en diarrhee zowel in de opvang-
als in de afmestruiinte veel voorkomen.
Hoesten werd in de opvangruimte vrij-
wel even vaak aangetroffen als in de
afmestruimte. Diarrhee komt echter in
de opvangruimte veel vaker voor dan
in de afmestruimte. Het percentage hok-
ken waarin diarrhee voorkwam was in
de opvangruimte ook veel hoger.
Naarmate het gemiddeld gewicht van
de dieren in de afmeststal hoger was,
werd een lager percentage hoest gecon-
stateerd (r -0,18, p < 0,005).
Staartbijten komt bij meer dan de helft
van de bedrijven in de afmestruimte
voor. In de opvangruimte komt veel
iTiinder staartbijten voor.
Er werd ook een significant verband
gevonden tussen het stalklimaat en
enkele klinische ziekteverschijnselen. Op
bedrijven met een gemiddeld hogere RV
in de afmeststal werd tijdens de bezoe-
ken bij meer dieren hoest (r = 0,31,
p < 0,005) en bij meer bezoeken hoest
geconstateerd (r = 0,31, p < 0,005).
In afmeststallen met een hogere tempe-
ratuur kwamen minder achterblijvers
voor (r = -0,29, p < 0,005).

-ocr page 605-

Tabel 3. Het voorkomen van ziekteverschijnselen op de mestbedriji

■jen.

Het aantal bedrijven

Opvangruimte

Afmestruimte

— totaal

77

92

— waar hoesten werd geconstateerd

61

78

— waar tijdens alle bezoeken hoesten werd geconstateerd

14

20

— waar diarrhee werd geconstateerd

53

53

— waar tijdens alle bezoeken diarrhee werd geconstateerd

13

2

— waar staartbijten werd geconstateerd

11

50

Het percentage bezoeken met hoesten bij de dieren

55%

50%

Het percentage bezoeken met diarrhee bij de dieren

60%

43%

Het percentage hokken met diarrhee bij de dieren

17,9

5,3

Er werd een zeer duidelijk verband
tussen het percentage achterblijvers en
het optreden van hoest en diarrhee in
opvang- en afmestruimte gevonden. De
significante correlaties zijn in tabel 4
vermeld.

Uit de gegevens van tabel 4 blijkt, dat
in stallen met een hoger percentage
achterblijvers meer hoest, meer diarrhee
en meer staartbijten voorkomt.
Er werd ook een verband gevonden
tussen de waardering van de hygiëne
enerzijds en het optreden van diarrhee
en het percentage achterblijvers ander-
zijds.

De significante correlaties staan ver-
meld in tabel 5.

Naarmate de hygiëne in de stal beter is
wordt minder diarrhee en een lager
percentage achterblijvers geconstateerd.
Er werd geen significant verband ge-
vonden tussen de hygiëne en het op-
treden van hoesten.

Per mestbedrijf werd de gemiddelde
groei per mest varken per dag berekend.
De gemiddelde groei per dag was 641
gram met een spreiding van 48 gram
tussen de bedrijven.

Er werd een significant verband aange-
toond tussen de temperatuur in de af-
meststal en de groei per dag (r = 0,23,
p < 0,05).

Tabel 4. Het verband lussen de ziekteverschijnselen en het percentage achterblijv

(bedrijjsgemiddelden ).

Correlaties met het percen-

tage achterblijvers in

Opvangstal

Afmeststal

Het aantal bezoeken, waarbij hoest werd geconstateerd

0,39***

0,33***

Het percentage dieren, dat hoestte

0,44***

0,27***

Het aantal bezoeken, waarbij diarrhee werd geconstateerd

0,39***

Het percentage hokken met diarrhee bij de dieren

0,47***

0,38***

Het percentage hokken met staartbijten bij de dieren

0,30***

P < 0,00.5

Tabel 5. Verband tussen de ziekteverschijnselen en de waardering van de hygiëne

( bedrijf sgemiddelden ).

Het percentage hokken met diarrhee bij de dieren

Het aantal bezoeken, waarbij diarhee werd geconstateerd

Het percentage achterblijvers

Correlaties met de hygiëne
in

Afmeststal

— 0,17*

— 0,26**
— 0,31***

Opvangstal

— 0,43***

— 0,39***

P < 0,05
P < 0,0!
P < 0,005

-ocr page 606-

Tabel 6. Het verband tussen ziekteverschijnselen in opvang- en afmeststal en de gemiddelde
groei per dier per dag (bedrijfsgemiddelden).

Correlatie met de gem.
groei per dag

Het percentage achterblijvers

Het aantal bezoeken met hoest bij de dieren

Het percentage dieren, dat hoestte

Het aantal bezoeken met diarrhee bij de dieren

Het percentage hokken met diarrhee bij de dieren

Het percentage hokken met staartbijten bij de dieren

Afmeststal

— 0,491

— 0,262
— 0,213

— 0,25***

— 0,18*
— 0,20*

Opvangstal

— 0,32***

— 0,21*

3.4. De longaandoeningen

De longen werden beoordeeld van de
varkens, die in het tweede kwartaal van
1975 afgeleverd werden. De klimaats-
metingen waren toen reeds beëindigd.
Deze varkens zijn tijdens de periode van
stalklimaatsmetingen in de opvangruim-
te geweest en een gedeelte van de dieren
ook in de afmeststal. Met het oog hierop
worden de genoemde verbanden onder
voorbehoud vermeld. In tabel 7 worden
de gemiddelde aantastingspercentages
van de bedrijven met een hoge en een
lage tochtwaarde weergegeven.
Op de bedrijven met een tochtwaarde
van meer dan 80 in de opvangstal is het
percentage aangetaste longen en het
percentage pleuritis significant hoger.
Met betrekking tot de temperatuurs-
schommelingsgraad (TSG) werd gevon-
den. dat op bedrijven met een lage TSG
(< 0,40) in de opvangstal het percen-
tage pleuritis hoger is dan op die met
een hoge TSG (F = 6,4; p < 0,05).

Tabel 7. Het verband tussen de tochtwaarde in de opvangstal en de longaandoeningen.

Tochtwaarde

< 80

S 80

F. toets

Het percentage niet aangetaste dieren

67,5

58,9

6,1***

Het percentage dieren met aangetaste longen

23,3

29,6

3,9

Het percentage dieren met pleuritis

3,2

4,8

4,4*

Het aantal bedrijven

31

25

* P < 0,05
*** P < 0,005

1  P < 0,005

Op bedrijven met een groei per dag be-
neden 650 gram was de temperatuur-
schommelingsgraad in de opvangstal
hoger (F = 10,1, p < 0,005) dan op
bedrijven met meer dan 650 gram groei
per dag. Een constante temperatuur in
de opvangruimte gaat dus gepaard met
een betere groei.

Er werd een negatief verband gevonden
tussen de ziekteverschijnselen en de
groei per dag. De significante correla-
ties zijn in tabel 6 vermeld.

Uit deze correlaties blijkt, dat het voor-
komen van hoest, diarrhee en staart-
bijten in de afmestruimte de groeicijfers
nadelig beïnvloeden. Een hoger percen-
tage achterblijvers in de opvang- en
afmeststal heeft een lagere groei tot ge-
volg. Opvallend is, dat er geen signifi-
cante correlatie aangetoond is tussen het
optreden van diarrhee in de opvangstal
en de groei per dag.

2  P < 0,01

3  P < 0,05

-ocr page 607-

\'I\'abel 8. Het verband tussen het percentage aangetaste longen en de temperatuur in de

afmeststal.

Temperatuur in de afmeststal (°C)
Spreiding tussen temperatuurmetingen (°C)
Temperatuurschommelingsgraad (TSG)
Het aantal bedrijven

Percentage aangetaste longen
<25% g 25% F. toets
14,9 15,8 3,5

2,2 1,6 6,5*

0,52 0,42 7,4**
32 38

* P < 0,05
** P < 0,01

In tabel 8 is een indeling gemaakt naar
bedrijven met meer en minder dan 25%
aangetaste longen.

Er werd een hogere TSG gevonden op
bedrijven met minder dan 25% aange-
taste longen.

Het percentage hoestende dieren in de
opvangruimte, is sterk positief gecorre-
leerd met het percentage pleuritis ( r =
0,37, p < 0,005). Verder hadden be-
drijven met een hoger percentage pleuri-
tis een hoger percentage achterblijvers
in de opvangstal (r = 0,30, p < 0,05).
Bedrijven met een hoger percentage
aangetaste longen aan de slachtlijn heb-
l)en in de afmestruimte een hoger per-
centage hoestende dieren (r = 0,20,
p < 0,05) en er werd vaker hoest ge-
constateerd (r = 0,23, p < 0,05).

3.5. Enige algemene bedrijfsomstandigheden

Het mestsysteem.

Het all in all out-systeem werd op
27 bedrijven toegepast, continu in-
leggen op 65 mestbedrijven. Van
respectievelijk 17 en 53 bedrijven
werden long- en levergegevens ver-
zameld. AU in all out-bedrijven heb-
ben een significant lager percentage
aangetaste levers (F = 4,4, p <
0,05) dan continubedrijven.
Op de all in all out-bedrijven was
het percentage aangetaste levers
10,0% met een spreiding van 6,1%
tussen de bedrijven.

Op de bedrijven die continu inleg-
gen, was dit percentage 14,1 met
een spreiding van 7,3%.
Het aantal mestvarkensplaatsen.
All in all out wordt in relatief kleine
afdelingen toegepast.
Daaroin werden in dit gedeelte
alleen bedrijven met een continu-
mestsysteem in de berekening opge-
nomen.

Uit tabel 9 blijkt dat de staltempera-
tuur gemiddeld hoger is indien er

Tabel 9. Het verband tussen het aantal mestvarlcensplaatsen enerzijds en de staltemperatuur,
de daggroei en longaandoeningen anderzijds (bedrijfsgemiddelden).

Correlaties met het aantal mestvarkensplaatsen

Staltemperatuur

Groei per dag

Aantal groeidagen

Geslacht gewicht

Percentage niet aangetaste dieren

Percentage dieren met aangetaste longen

Percentage dieren met pleuritis
in de afmest

Totaal

— 0,32**
0,30**

— 0,30**

— 0,27*
0,29*

0,35***
— 0,26*
0,24*
0,28*
— 0,33**
0,30*
0,28*

in de opvang
0,31***

0,28*

— 0,24*

— 0,31*

0,37*

P < 0,05
P < 0,01
P < 0,005

**

-ocr page 608-

Tabel 10. Het optreden van staartbijten bij verschillende vloertypes.

opvangstallen

afmeststallen

totaal

met staartbijten

totaal

met staartbijten

Volledig rooster

6

1

15

12

Gedeeltelijk rooster

48

10

74

37

Geen rooster

23

0

3

1

meer dieren in de sta! kunnen wor-
den gehuisvest. Bij een groter aantal
varkensplaatsen in de afmestruimte
is de groei per dag lager en het
percentage aangetaste longen en
pleuritis hoger. Bij een groter aantal
varkensplaatsen in de opvangruimte
is het percentage pleuritis hoger.
Door interacties tussen de factoren
in tabel 9 onderling is hier niet in
alle gevallen sprake van een oorza-
kelijk verband.

In de afmeststallen met meer mest-
varkensplaatsen werd vaker diar-
rhee geconstateerd (r = 0,25 p
< 0,05).

Het vloertype.

In tabel 10 is het optreden van
staartbijten bij de verschillende types
weergegeven. In de opvangstallen
kwam het staartbijten alleen voor bij
stallen met geheel of gedeeltelijk
rooster.

In afmeststallen met volledig roos-
tervloer kwam meer staartbijten
voor (x^i = 13,7, p < 0,005) dan
in die met gedeeltelijk rooster.
De verwarming.

In tabel 11 zijn de staltemperatuur
en het percentage achterblijvers ver-
meld van de bedrijven, die geen ver-
warming op het bedrijf hadden, in
vergelijking met de bedrijven die in

de opvangstal en in de afmeststal
konden bij verwarmen. De bedrijven
met alleen verwarming in de opvang-
stal of in de afmeststal zijn buiten
beschouwing gelaten. De groei per
dag is op de bedrijven met verwar-
ming gemiddeld 35 gram hoger
(F = 5,1, p < 0,05). In de afmest-
stallen met verwarming was de tem-
peratuur significant hoger (F = 6,8,
p < 0,05).

Het percentage achterblijvers in de
opvang- en afmeststallen was bij
beide groepen gelijk. Op de bedrij-
ven, waar in de afmeststal verwar-
ming aanwezig is was het percen-
tage aangetaste longen hoger dan op
de bedrijven zonder verwarming in
de afmeststal (F = 4,5, p < 0,05).
Dit blijkt ook uit de gegevens in
tabel 12.

Het verschil in het gemiddeld per-
centage aangetaste longen tussen de
verwarrningssystemen is significant

(F = 4,5,V < 0,05).

Discussie

In dit onderzoek werden uit ± 350
mestbedrijven op grond van de bedrijfs-
grootte en uniformiteit in het huisves-
tingssysteeni 92 bedrijven uitgekozen.
Bij inventarisatie van de metingen en
waarnemingen werd een grote spreiding

Tabel 11. Het effect van verwarming op de groei per dag en het percentage achterblijvers.

Groei per dag (gram)
Temperatuur opvangstal (°C)
Temperatuur afmeststal ("C)
Percentage achterblijvers opvangstal
Percentage achterblijvers afmeststal
Aantal bedrijven

Géén verwarming
in opvang en afmest

625
14,8
14,1
2,8
3,2
23

Gasverwarming
in opvang en afmest

660

15.4

15.5
2,7
3,2

21

-ocr page 609-

Tabel 12. Het effect van verwarming in de afmeststal op het percentage aangetaste longen.

Het aantal bedrijven

Totaal

Gemiddeld

met

percentage

aantal

percentage

aangetaste longen

bedrijven

aangetaste

< 25%

^ 25%

longen

Géén verwarming

20

14

34

22,6

Wel verwarming

12

24

36

28,5

in de staltemperatuur in opvang- en af-
meststallen gevonden. Slechts bij 27 be-
drijven voldoet de gemiddelde tempera-
tuur in de afmeststal aan de norm, zoals
deze gesteld is door Tielen (7). In de
opvangstal voldoen slechts 9 van de 77
bedrijven aan de norm. De spreiding in
de relatieve luchtvochtigheid en de
tochtwaarde in de opvangstallen is gro-
ter dan in de afmeststallen.
In 47% van de opvangstallen en 52%
van de afmeststallen is de gemiddelde
temperatuurschommelingsgraad groter
dan de norm 0,40 (7). Het NH^-gehalte
was in de stallen gemiddeld laag. Bij
dit onderzoek waren voornamelijk stal-
len met gehele of gedeeltelijke rooster-
vloer betrokken. Het geproduceerde
NHy in de drijfmest wordt dan vrijwel
direct gebonden aan de overmaat aan
water in de put en komt niet in de stal-
lucht. Daarom lijkt het meten van het
NHy-gehalte voor deze stallen als rou-
tinemaatregel overbodig. In kraamstal-
len op vermeerderingsbedrijven is het
NHy-gehalte veel hoger, en daar is het
een belangrijke stalklimaatsfactor (3).
Het C02-gehalte is een maat voor de
luchtverversing in de stal (6). Daardoor
kutmen de hoge correlaties van het
COo-gehalte met de stal- en buiten-
temperatuur en het NHs-gehalte ver-
klaard worden.

Wanneer minder geventileerd wordt,
daalt de gemiddelde luchtsnelheid.
Daardoor kan de overdag geineten
luchtsnelheid niet gebruikt worden voor
het berekenen van een eventuele tocht-
waarde \'s nachts. De tochtwaarde
\'s nachts is juist belangrijk, omdat dan
de buitentemperatuur het laagst is. De
tochtwaarde overdag kan alleen in com-
binatie met het meten van de TSG enig
idee geven over de kans op tocht.

Een duidelijk verband lussen het op-
treden van hoest en stalklimaatsfactoren
werd hier niet gevonden. Het percentage
achterblijvers houdt sterk verband met
de hoest en diarrhee op het bedrijf. Op-
vallend is, dat in de opvangstal het per-
centage hokken met diarrhee wèl en het
aantal bezoeken, waarbij diarrhee werd
vastgesteld, niet gecorreleerd is met het
percentage achterblijvers. Door deze
correlaties kan men het percentage ach-
terblijvers beschouwen als een maat
voor de gezondheidstoestand op het
mestbedrijf.

De groei op het mestbedrijf wordt sterk
beïnvloed door ziekteverschijnselen (9).
Ook in dit onderzoek valt een sterk ver-
band tussen de groei per dag en het
percentage achterblijvers op. Het op-
treden van hoest in de opvangstal en in
de afmestruimte heeft een negatieve in-
vloed op de groei per dag.
De diarrhee in de opvangstal heeft in
tegenstelling tot die in de afmeststal
geen duidelijk nadelig effect op de groei
per dag.

Op ruim 40% van de bedrijven werd in
de opvangstal onbeperkt gevoerd. On-
beperkte voeding (hoge voederopname)
werkt stimulerend op het optreden van
diarrhee. Mogelijk wordt de\' schade
door de diarrhee gecompenseerd door
deze hoge voederopname.
Een slechtere gezondheidstoestand en
een lagere groei op grotere bedrijven,
zoals uit de literatuur blijkt (2, 5), kan
in dit onderzoek alleen bevestigd wor-
den binnen de groep bedrijven inet een
continu-mestsysteem en niet binnen all
in all out bedrijven.

Bij grote bedrijven is het all in all out
systeem in kleine afdelingen dan ook
zeer aan te bevelen.

Het verschil in groei per dag tussen de

-ocr page 610-

verwarming. Het is de vraag in hoe-
\\\'erre de \\-ervvarmingsbron de binnen-
komende lucht voldoende voorver-
warmt óf het verschil tussen de tempe-
ratuur in de stal en de temperatuur van
de binnenkomende lucht juist vergroot.
De plaats van de verwarmingsbron lijkt
hierbij essentieel.

De lucht eerst een „voorverwarmde"
ruimte laten passeren is de meest veilige
methode.

Tielen f 6) en L i n d q v i s t (4 I von-
den een positief verband tussen het aan-
tal mestvarkensplaatsen en het percen-
tage aangetaste longen aan de slachtlijn.
Birmen de groep bedrijven met een
continu-mestsysteem is het verband
tussen het aantal mestvarkensplaatsen in
de afmeststal en het percentage aange-
taste longen in dit onderzoek eveneens
positief. Bij de all in - all out bedrijven
werd dit verband niet geconstateerd.

De all in - all out bedrijven hebben een
lager percentage aangetaste levers. Dit
kan een effect zijn van een doeltreffen-
der schoonmaken op deze bedrijven.
Door het kleine aantal bedrijven in dit
onderzoek kunnen ook andere factoren
zoals bijv. ontwormen hierbij een rol
spelen.

LITERATUUR

1. Haaring, H.: Stalklimaat en gezondheid op varkensmestbedrijven. Scriptie I.andbouw-
hogeschool Wageningen, (1976).

2. Ingen, T. van: De invloed van de structuur- en huisvestingsveranderingen op de mest-
resultaten van de varkenshouderij. Scriptie Landbouwhogeschool Wageningen, (1969).

3. Kessel, G. H. van: Een praktijkonderzoek tijdens de wintermaanden naar de invloed
van stalklimaatsfactoren op het aantal afgeleverde biggen per toom, de groei van de big-
gen en het optreden van ademhalings- en darmstoornissen. Scriptie Landbouwhogeschool
Wageningen, ( 1972).

4. L i n d q v i s t, J. O.: Animal health and environment in the production of fattening pigs.
Dissertatie Royal Veterinary College, Skara, Sweden, (1974).

5. T i e 1 e n, M. J. M., B r u s, D. H. J. en T r u ij e n, W. T.: Cijfermatige benadering van
de gezondheidstoestand op varkensbedrijven III.
Tijdschr. Diergeneeslc., 97, (24), 1497,
(1972).

6. Tielen, M. J. M.: De frequentie en zoötechnische preventie van long- en leveraandoe-
ningen bij varkens. Dissertatie, Wageningen. Veenman, Wageningen, (1974).

7. T i e 1 e n, M. J. M.: Klimaatsonderzoek in varkensstallen in relatie tot de gezondheids-
toestand van dieren. Publ. Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, (1975).

8. T i e 1 e n, M. J. M., T r u ij en, W. T. en Remmen, J. W.: De frequentie van long-
en leveraandoeningen bij slachtvarkens als graadmeter voor het opsporen van probleem-
bedrijven.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, (17), 962, (1976).

9. Truijen, W. T.: Gezondheidsvraagstukken bij grotere eenheden varkens. Veeteelt en
Zuivelherichten, 12, 148, (1969).

10. Truijen, W. T., Tielen, M. J. M., B r u s, D. H. J.: Cijfermatige benadering van
de gezondheidstoestand op varkensbedrijven 11.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, (24), 1488,
(1972).

bedrijven zonder verwarming en bedrij-
ven met gasverwarming kan niet wor-
den toegeschreven aan een verschil in
percentage achterblijvers (gezondheids-
toestand).

Bij de mogelijkheid tot bijverwarmen zal
de staltemperatuur beter boven de kri-
tieke temperatuur van de dieren ge-
handhaafd kunnen worden.
Een hoge tochtwaarde in de opvangstal
en een lage temperatuurschommelings-
graad in de opvang- en afmeststal gaan
gepaard met een hoog percentage pleu-
ritis en een hoger percentage aangetaste
longen. De temperatuur van de binnen-
komende lucht is hierbij van groot be-
lang. Bij een hoge tochtwaarde neemt
de kans op tocht en daarmee ook de
kans op longontsteking toe.
Bij een lage TSG kan door de constante
staltemperatuur het verschil tussen stal-
en buitentemperatuur \'s nachts hoog op-
lopen.

Afhankelijk van het ventilatiesysteem
en/of methode van ventileren kan daar-
door koude lucht op de varkens „vallen"
wat de longaandoeningen en hoest tot
gevolg kan hebben. Bedrijven met de
mogelijkheid tot bijverwarmen in de af-
meststal hebben een hoger percentage
aangetaste longen dan bedrijven zonder

-ocr page 611-

BOTGEHALTE IN MECHANISCH ONTBEEND
VARKENSVLEES

Bone Content in Mechanically Deboned Pork
P. G. H. BIJKER, G. E. GERATS en T. FRANSEN1)

Samenvatting

De KOH-methode (zie onder „Materiaal en methoden") is een bruikbare methode om het bot-
gehalte in varkensseparatorvlees te bepalen. Proefmonsters met een bekend botpercentage
werden hieraan onderworpen. Er bleken geen significante verschillen te zijn tussen de gevonden
waarden en de ingewogen hoeveelheden bot (P > 0,05).

De correctiefactor voor het indrogen van schoon bot is moeilijk te bepalen in verband met het
wisselende vochtverlies bij het verkrijgen van schoon bot.

De correctiefactor voor de omrekening van de harde botrest naar droog bot werd bepaald van
beenderen van mestvarkens, zeugen en beren. Hierbij bleek, dat geslacht en leeftijd van de
varkens van geringe invloed op deze factor zijn.

Voorgesteld wordt bij onderzoek van separatorv lees op botgehalte uit te gaan van een bepaling
van de harde botrest.

Als maximaal toelaatbare harde botrest in separator vlees, bepaald volgens de KOH-methode,
wordt een waarde van 0,4% voorgesteld, hetgeen overeenkomt met een schone botrest van on-
geveer 1%.

Summary

The KOH method is a useful procedure to determine the bone content of pork. Samples con-
taining a known quantity of added bone were tested by the KOH method. There were no sig-
nificant differences between the results of the KOH method and the added bone content
(P > 0.05).

The correction for desiccation of clean bone is hard to determine because of the variations in
loss of weight as a result of evaporation of water on preparing clean bone.

The correction for conversion of hard bone residues into dry bone was determined from bones
of fattening pigs, sows and male swine. Sex and age of the pigs were found to have little effect
on this factor.

It is suggested to base tesüng of mechanically deboned pork on the determination of hard
bone residues. A content of 0.4 per cent is suggested as the maximum permissible residue of
hard bone in mechanically deboned pork, which is equivalent to a clean bone residue of appro-
ximately 1 per cent.

Inleiding Er wordt onderscheid gemaakt tussen

Bij het uitsnijden van slachtdieren blijft phdmveemeat en roodvleesmeat (meat
ca. 5% van het vlees als restvlees aan afkomstig van slachtdieren, genoemd in
de beenderen achter (6). de Vleeskeuringswet).

Omdat het manueel vrijmaken van dit In Nederland is het roodvleesmeat
restvlees zeer arbeidsintensief is, werden voornamelijk afkomstig van varkens,
machines ontwikkeld om beenderen Bij de machinale scheiding van vlees en
mechanisch te scheiden van spier, vet en been blijft een geringe hoeveelheid bot
bindweefsel. Het product dat daarbij in het separatorvlees achter. Deze hoe-
ontstaat, wordt „meat" of „separator- veelheid is o.a. afhankelijk van het type
vlees" genoemd en wordt voornamelijk machine, de afstelling van de machine
gebruikt als grondstof voor vleespro- en de aard van de gebruikte beenderen,
ducten (bijv. boterhamworst). Wettelijk is het verboden fijnverdeeld

-ocr page 612-

been of kraakbeen bij de vleeswaren-
bereiding te gebruiken (art. 8 van het
\\\'lees- en Vleeswarenbesluit).
Indien separator\\\'lees gebruikt wordt bij
de bereiding van vleeswaren bestemd
voor uitvoer, mag het botgehalte van dit
separator\\-lees maximaal 1% bedragen
en mogen de botdeeltjes niet groter dan
1 mm zijn (art. 6 van de Beschikking
Uitvoer Vleesproducten 1977).
Wat onder beenderen en botgehalte ver-
staan moet worden, wordt in deze
wetten echter niet gedefinieerd.
Bij het nuttigen van vleesproducten
waarin meat verwerkt is, zullen het de
harde elementen van de beenderen zijn
waartegen bezwaren (kunnen) bestaan.
Ook de grootte van deze elementen is
van essentieel belang. De totale hoeveel-
heid van deze harde eleinenten moet
daarom bepaald worden. Hiermee kan
tevens een indicatie van de totale
j.beenderrest" in het separatorvlees ver-
kregen worden.

De KOH-methode, zoals in gebruik
voor de bepaling van zetmeel, bleek
bruikbaar om de botrest in pluimvee-
meat te bepalen (4). Bij deze methode
worden de eiwitten en de vetten in
een sterke loogoplossing gedestrueerd,
waarna de achtergebleven botdeeltjes
uitgefiltreerd, gedroogd en gewogen
worden. De methode is voor 100% te
standaardiseren en de harde botrest
wordt zeer nauwkeurig bepaald.
Via een omrekeningsfactor t wordt bij
deze methode de oorspronkelijke hoe-
\\eelheid schoon bot in het separator-
vlees berekend. Deze factor t is samen-
gesteld uit de factoren r cn s: t = r x s.
Wat deze factoren betekenen, wordt
duidelijk gemaakt in schema 1.
Voordelen van de KOH-methode zijn de
eenvoud van uitvoering, de lage kosten,
de betrouwbaarheid, de mogelijkheid om
de methode te standaardiseren en de
mogelijkheid de achtergebleven botrest
microscopisch tc beoordelen.
Andere directe methoden voor de bepa-
ling van de beenderrest zijn gebaseerd
op sedimentatie van de botdeeltjes (7,
11) of een combinatie van enzymatische
hydrolyse en sedimentatie (3).

Indirecte methoden zijn gebaseerd op dc
Ca-bepaling. waarna via omrekening
een indruk verkregen kan worden over
de beenderrest (2, 5). Doel van het
onderzoek was na te gaan of de KOH-
methode bruikbaar is voor de bepaling
\\an de harde botrest in roodvleesineat.

Materiaal en methoden

Beenderen werden verkregen van ongeveer 6
maanden oude mestvarkens en twee tot vier
jaar oude beren en zeugen. De beenderen
werden in afwachting van het onderzoek bij
—18°C opgeslagen.

Vóór het onderzoek werden de beenderen
manueel van uitwendig spier, vet en bindweef-
sel ontdaan. Hierna werden ze overlangs ge-
kliefd om merg en spongiosa te verwijderen.
Vervolgens werden de botdelen tot deeltjes
van maximaal 3 mm grootte verkleind.
Voor de bepaling van de factor r werden af-
zonderlijke botmonsters van ± 50 gram in
een droogstof gedroogd tot dat een constant
gewicht was bereikt. Uit het restgewicht werd
het droge stofgehalte berekend.
Voor de bepaling van de factor s en de in-
vloed van leeftijd en geslacht van de varkens
hierop, werden botmengmonsters aan dc KOH-
methode*) onderworpen. Na droging werd de
harde botrest gewogen en de factor s bere-
kend.

De reproduceerbaarheid van de methode werd
getest aan de hand van vlees-botmonsters met
een bekend toegevoegd botgehalte. Varkens-
vlees werd tweemaal in een Wolf verkleind.
Verbolgens werden vlees en bot direct in de
kolfjes ingewogen. Op deze wijze werden se-
ries monsters met een bekend botgehalte ver-
kregen.

Resultaten en discussie
Correctiefactor r

Het bleek niet mogelijk om de factor r
nauwkeurig te bepalen.

Tabel 1. Droge stofgehalte van varkensbot

-ocr page 613-

Schema I.

Overzicht van het ontstaan van de harde hotrest die met de KOH-methode bepaald wordt.

Kompakta
Spongiosa
Kraakbeen
Merg

Beenvlies
Spiervi^eef sel
Bindweefsel
Vet

- Vocht

- Eiwitten

- Vel

- Kalkstructuur

Beenderen

manueel van
vleesresten en
zacht weefsel
ontdoen

mechanisch
onlbenen

- Vocht

- Eiwitten

- Vet

- Kalkstructuur

Schoon bol

Kompakta

Separatorvlees

drogen

correct iefactor r

- Eiwitten

- Vet

- Kalkstructuur

Droog bot

KOH-methode

= Kompakta

Inwerken van de
alcoholische KOH

I

correctiefactor s

Kompakta

Harde botrest

Harde bolrest

In de literatuur (1) wordt alleen het
droge stofgehalte van beenderen ver-
meld. Bij de winning en opslag van de
beenderen en tijdens het manueel ver-
wijderen van spier, vet en bindweefsel
zal er echter een verandering optreden
in het vochtgehalte van de beenderen.
Ook bij het verwijderen van kraakbeen,
merg en spongiosa, hetgeen veel tijd
vergt, verdampt wederom vocht.

Een globale indicatie van het vochtge-
halte van schoon bot is weergegeven in
tabel 1.

Eventuele invloeden van leeftijd en ge-

- Kalkstructuur

slacht op het droge stofgehalte konden
in verband met bovengeschetste proble-
matiek niet vastgesteld worden.

Correctiefactor s

Deze factor is nauwkeurig te bepalen en
corrigeert de inwerking van de alcoho-
lische KOH op het bot, waardoor vetten
verzeept en eiwitten opgelost worden.

Uitgaande van gedroogd schoon bot,
afkomstig van gelijksoortige beenderen,
werd de factor s bepaald van bot af-
komstig van mestvarkens, zeugen en

-ocr page 614-

werd eerst de factor t proefondervinde-
lijk bepaald.

Er zijn geen significante verschillen
tussen de teruggevonden waarden en de
ingewogen hoeveelheden bot ( p >
0,05). \'

IHt het onderzoek blijkt dat de factor r
niet nauwkeurig te bepalen is in tegen-
stelling tot de factor s en de harde bot-
rest. Om aan het bezwaar van verschil-
lende interpretaties van de gevonden
waarden tegemoet te komen verdient het
aanbeveling alleen de harde botrest te
bepalen.

tlees volgens de KOH-methode.
2. Apparatuur
Exsiccator.
Vetkolfjes (250 ml).
Vacuümpomp, evt. waterstraalpomp.
Verwarmingselementen.
Terugvloeikoelers.
Glasfilters Gl.
Analytische weegbalans.
Kooksteentjes.
Droogstoof (103 ± 2°C).
Pincetten en smalle lepels.
Trechter (0 19 mm).

3. Uitvoering

Uitgegaan wordt van een monster van tenminste 300 gram separatorvlees, dat zodanig be-
waard moet worden, dat verandering van samenstelling door toe- of uittreding van vocht,
voorkomen wordt b.v. in plastic doos bij —18°C.

Een vetkolfje en een glasfilter met een laagje zand worden gedurende ca. 1 tuir in een droog-
stoof gedroogd bij 103 ± 2°C. Na afkoeling in een exsiccator tot kamertemperatuur worden
beide tot op 0,1 mg nauwkeurig gewogen. Hierna wordt 30-50 gram separator\\lees (met be-
hulp van een trechter met brede uitloop) in de kolf overgebracht, waarbij voorkomen wordt,
dat resten in de hals of aan de wand van het kolfje achterblijven.

De kolf met separatorvlees wordt tot op 0,1 mg nauwkeurig gewogen, waarna ca. 60 ml alco-
holische KOH en enige kooksteentjes worden toegevoegd.

De resten KOH in de hals van de kolf worden m.b.v. alcohol weggespoten. Hierna wordt de
kolf gedurende 60-90 minuten verwarmd tot 95-100\'\'C, zodat alle vleesresten opgelost zijn.
De kolf moet hierbij aangesloten zijn op een terugvloeikoeler om te voorkomen dat de vloei-
stof teveel indampt. De inhoud van de kolf wordt hierna over de glasfilter met zand (welke
aangesloten is op een vacuümpomp) gefiltreerd, waarbij alle botresten op de filter achterblij-
ven. Na zorgvuldige ver^vijdering van de kooksteentjes, wordt de filter 5 maal met water en
2 maal met aceton gewassen cn in een droogstoof bij 103 ± 2°C gedroogd tot constant ge-
wicht. Na afkoeling in een exsiccator tot kamertemperatuur wordt de filter tot op 0,1 mg
nauwkeurig gewogen.

4. Berekening

Uit de bepaalde gewichten is met behulp van de volgende formule de harde botrest te bepalen.
D-C

G = - X 100%

B-A

G = Harde botrest in %; A = Gewicht van het lege kolfje (in gram); B = Gewicht van het
kolfje met separatorvlees; C = Gewicht van de glasfilter met zand; D = Gewicht van de glas-
filter met de botrest na drogen.

beren. De resultaten zijn vermeld in
tabel 2.

De invloeden van geslacht en leeftijd op
de factor s zijn zo klein, dat deze in de
praktijk bij de botbepaling weinig be-
tekenis hebben.

Reproduceerbaarheid

Het verband tussen de ingewogen hoe-
veelheid schoon bot en de teruggevon-
den hoeveelheid bot is weergegeven in
de tabellen 3 en 4. Voor de berekening
van het percentage teruggevonden bot

*) Bepaling van de harde botrest in separator
1. Benodigdheden

Reagentia:

Alcoholische KOH (80 g KOH opgelost in
1 liter brandspiritus, welke voor gebruik ge-
filtreerd is).

Zeezand (met HCI gewassen en uitgegloeid).
Alcohol 96%.
Aqua destillata.
Aceton.

-ocr page 615-

Tabel 2. Factor s van varkensbot

Leeftijd varken

6 - 8 mnd
24 - 48 mnd
24 - 48 mnd

Geslacht
C? 2

9

(mestv)
(zeug )
(beer )

Aantal monsters
10
10
10

1,52 ± 0,01
1,41 ± 0,01
1,50 ± 0,01

Tabel 3. Resultaat van botbepalingen van 64 meatmonsters met bekend botgehalte, afkomstig

van mestvarkens.

bot

n

ingewogsn
% bot

teruggevonden
% hot

r

< 0,1,

12

0,21) 0,07

0,25 0,08

0,939

0,1* -

0,8

16

0,<\'4 0,11

0,6lf 0,10

0,982

0,8 -

1,2

14

1,02 0,10

1,01 0,10

0,928

1,2 -

1,6

10

1,.\'i2 0,11

1,44 0,15

0,962

1,6 -

2,0

12

i,8o * o,;9

1 ,80 0,22

0,852

Gk 0,99 0,53 0,99 0,55

0,995

= correlatiecoé\'fficiënt.

Totaal

Conclusies

1. De KOH-methode is een eenvoudige
en betrouwbare methode om de
harde botrest in separatorvlees te
bepalen.

2. De harde botrest is nauwkeurig te
definiëren als: de hoeveelheid droge
botsplinters, die achterblijven op het
filter, nadat separatoi-vlees is onder-
worpen aan de KOH-methode.

3. De harde botrest geeft een goede
indicatie van de hoeveelheid schoon
bot in het separatorvlees.

4. De invloed van ras en geslacht op de
factor s is erg klein.

5. Een uitgebreider onderzoek naar de
factoren r en s wordt niet zinvol ge-
acht, aangezien de harde botrest met
de KOH-methode zeer nauwkeurig
bepaald wordt. Deze harde botrest is

Tabel 4. Resultaat van botbepalingen van 24 meatmonsters met een bekend botgehalte,

afkomstig van zeugen.

% bot

n

ingewogen
% bot

teruggevonden
% bot

r

< 0,1*

7

0,21

0,11

0,21

0,11

0,936

- 0,8

7

0,60

0,13

0,6l

0,13

0,981

0,8

- 1,2

h

0,95

0,06

0,96

0,05

1.2

- 2,0

3

1,93 i

0,05

1,96 i

0,04

2,0

- 5,0

3

4,80

0,15

4,87 i

0,08

= eorrelatiecoöfficiënt.

-ocr page 616-

de component waartegen de consu- volgens de KOH-methode — wordt

ment bezwaar kan maken. een waarde van 0,4% voorgesteld.

6. Als maximaal toelaatbare harde Dit komt overeen met een schone

botrest in separator vlees — bepaald botrest van ongeveer 1%.

LITERATUURLIJST

L F i e 1 d, R. A., ei at.: Bone Composition in Cattle, Pigs, Sheep and Poultry. J. Anim.
Sci.,
39, 493, (1974).

2. F i e 1 d, R. A., K r u g g e 1, W. G., and Riley, M. L.: Characteristics of Mechanically
Deboned Meat, Hand Separated Meat and Bone Residue from Bones Destined for Ren-
dering.
J. Anim. Sci., 43, 755, (1976).

3. G e n d, H. W. V a n: Ueber die Bestimmung und den Gehalt von Knochensplittern in
Fleischwaren.
Zeitschr. Lebensm. Unters. Forsch., 146, 97, (1971).

4. G e r a t s, G. E. und Terbijhe, R. J.: Der quantitative Nachweis von Knochenparti-
keln in mechanisch entbeintem Geflügelfleisch durch ein KOH-Verfahren.
Arch, für
Lebensm. Hyg.,
26, 230, (1975).

5. Gründen, L. P. und M a c N e i 1, H. J.: Examination of Bone Content in Mecha-
nically Deboned Poultry Meat by E.D.T.A. and Atomic Absorption Spectrofotometric
Methods, ƒ.
Food Sci., 38, 712, (1973).

6. Linke, H., A r n e t h, W. und B e m, Z.: Ein neues Verfahren zur mechanisierten
Restfleischgewinnung unter hygienischen, analytischen und lebensmittelrechtlichen Ge-
sichtspunkten.
Die Fleischtv., 10, 1653, (1974).

7. Schaal, M. und Anhalt, G.: Nachweis von Knochenpartikeln in Wursterzeugnissen.
Arch, für Lebensm. Hyg., 25, (7), 164, (1974).

8. Veewet: Ed. Schuurman en Jordens, Uitgave Tjeenk Willink, Zwolle, ( 1977).

9. Vleeskeuringswet: Ed. Schuurman en Jordens, Uitgave Tjeenk Willink, Zwolle, ( 1973).

10. Warenwet: Ed. Schuurman en Jordens, Uitgave Tjeenk Willink, Zwolle, (1974).

11. Wenzel, S., Anhalt, G., Schaal, M. und Froehner, M.: Vergleichende Unter-
suchungen zum qualitativen und quantitativen Nachweis von Knochengewebe in Fleisch
und Wursterzeugnissen durch direkte und indirekte Verfahren.
Arch, für Lebensm. Hyg.,
25, (8-9), (1974).

-ocr page 617-

COCHLOSOMOSE, EEN PROBLEEM BIJ DE OPFOK VAN
PRACHTVINKEN IN VOLIERES

Cochlosomosis, a Problem in Raising Waxbills Kept in Aviaries
F. G. POELMA, P. ZWART, G. M. DORRESTEIN en G. M. lORDENS*)

Samenvatting

Een flagellaat, (Cochlosoma sp.), gaf bij versciiillende soorten prachtvinken ziekte en sterfte,
vooral bij de jonge vogels. De klinische symptomen waren karakteristiek voor een aandoening
van het darmkanaal.

De therapie met Emtryl® (Specia, 40% dimetridazol), 250 mg per liter drinkwater gedurende
drie dagen was effectief.

Summary

A flagellate, (Cochlosoma sp.) in the intestines of waxbills caused disease and death, parti-
cularly in the younger birds. Disturbance of the intestines was the characteristic clinical
symptom. Treatment with Emtryl® (Specia, 40% dimetridazole), 250 mg. per litre of drink-
ing water for three days, was effective.

KLINISCH KLEIN

Inleiding

Cochlosomen zijn flagellaten, die bij de
vogels in het laatste deel van het ileum,
maar vooral in de dikke darm en in de
cloaca kunnen voorkomen. De parasiet
is bietvormig, heeft een grote zuignap
aan de vooronderzijde, een centraal ge-
legen kern, een axostyl, vier korte fla-
gellen en twee langere sleepflagellen,
welke laatsten deels gelegen zijn in een
iengtegroeve. Het eerst werd
Cochloso-
ma anatis
door Kotlan in 1923 be-
schreven bij de Europese tamme eend
(Anas platyrhynchos) (2). Ook door
andere onderzoekers (1, 3, 4) werden
Cochlosoma soorten bij verschillende
soorten eenden, kalkoenen, de meerkoet,
ekster en de roodborstlijster gevonden.
Alleen Kotlan (2) hechtte enige pa-
thogene betekenis aan de cochlosomen
en beschreef bij eenden een zwelling van
de darmwand en een catarrhale ontste-
king op die plaatsen waar zich veel
flagellaten op het slijmvlies bevonden.

Andere auteurs (1, 3, 4) konden geen
pathologische veranderingen vaststellen.
Omdat de door ons gevonden cochloso-
men wel duidelijk pathogeen bleken te
zijn, vooral voor jonge vogels, worden
in dit artikel het ziektebeeld en de the-
rapie bij een cochlosomen infectie onder
prachtvinken beschreven.

Materiaal en methoden
Patiënten

De vogels waren afkomstig uit de volières
van acht verschillende kwekers, die ziekte en
sterfte hadden onder jonge prachtvinken.
De vogels werden dood of levend voor onder-
zoek aangeboden.

Protozoölogisch onderzoek

Verse ontlasting of darminhoud werd natief
onderzocht. Luchtdroge uitstrijken van verse
ontlasting en van darminhoud werden vijf
miruiten gefixeerd in methyl alcohol en daar-
na twintig minuten gekleurd met een Giemsa

-ocr page 618-

oplossing. De cochlosomen werden met be-
hulp van een geijkte occulairmicrometer en
een olieimmersielens (lOOx) gemeten.

Pathologisch onderzoek

Op alle aangeboden vogels werd sectie ver-
richt en wanneer het materiaal vers was,
werden lever, milt, nieren, longen en darmen
gefixeerd in 10% gebufferde formaline. Het
gefixeerde materiaal werd ingesloten in pa-
raffine, hiervan werden coupes gesneden van
7 /im dikte, die gekleurd werden met hae-
maluin-eosine.

Transmissieproeven

Alleen volwassen proefdieren afkomstig van
verschillende particuliere eigenaars werden
gebruikt, en wel tamme eenden, muskus-
eenden, kanaries, Japanse meeuwtjes en een
ekster. Voor transmissieproeven werd gebruik
gemaakt van verse ontlasting van levende
Japanse meeuwtjes, die drager waren van
cochlosomen. De ontlasting werd bij de
proefdieren met een injectiespuit in de bek
ingegeven of in de cloaca gespoten.
Vóór de toediening werd de ontlasting van
de proefdieren op flagellaten onderzocht, na
de toediening werd de ontlasting dagelijks
gecontroleerd.

Therapeutische experimenten

Voor de therapie werd gebruik gemaakt van
Emtryl<g) (40% dimetridazol), in doseringen
van 250-1000 mg per liter drinkwater ge-
durende drie tot zes dagen. Na afloop van de
kuur en twee inaanden later werden dezelfde
vogels nogmaals onderzocht.

Resultaten

Voorkomen

Cochlosomen werden gevonden bij Ja-
panse meeuwtjes
(Uroloncha domestica)
en bij onder Japanse meeuwtjes uitge-
broede en door deze groot gebrachte
prachtvinken nl.: de Gouldamadine
(Chloebia gouldiae), de geschilderde
astrild
(Emblema picta) en de roodkop-
papegaaiamadine
(Erythrura psittacea),
afkomstig uit volières van acht kwekers.
Japanse meeuwtjes, die klinisch niet
duidelijk ziek waren, bleken meer dan
anderhalf jaar drager van cochlosomen
te kunnen zijn. Wanneer voorkomen
werd, dat de ontlasting uitdroogde, dan
bleef de parasiet nog ongeveer zes uur
in leven.

Ziektebeeld

Darmstoornissen kwamen vooral tot
uiting bij jonge vogels.
Sterfte trad hoofdzakelijk op tussen de
leeftijd van tien dagen tot zes weken.
Een week na het uitkomen werd de ont-
lasting, die normaal donker van kleur
en vrij stevig is, abnormaal beige-groen
en breiig van consistentie. Enige dagen
later deden zich de eerste sterfgevallen
voor.

Jongen, die langer in leven bleven,
kregen een gerimpelde huid, gelige
pootjes, terwijl de darmen als gelige
opgezwollen lussen door de buikwand
heen te zien waren. De meeste vogels
vertoonden een met ontlasting besmeur-
de achterhand en hadden soms een
dichtgeplakte anus. In een aantal ge-
vallen waren er onverteerde zaden in de
stinkende ontlasting te vinden.
Die jonge vogels, welke ondanks de
besmetting met drie weken uitvlogen,
waren mat, bleven achter in groei, had-
den een stoppelig slecht aangesloten
verenpak en bleven veelal op de bodem
van de kooi zitten.

Zelfstandig geworden jongen waren suf,
zaten te bol in de veren, weggedoken in
een hoekje, gingen verder achteruit,
kregen gele pootjes en slijmvliezen en
stierven. Herstel trad zelden op.
Volwassen vogels, meestal Japanse
meeuwtjes, waren niet in topconditie te
krijgen; sterfte trad echter niet op.

Diagnostiek

In het natiefpreparaat van verse ont-
lasting waren zowel bij de pleegouders
als bij de jonge vogels zeer veel flagel-
laten te zien. die zich schoksgewijs in
kleine cirkels bewogen, waarbij ze om
hun eigen as draaiden. De parasiet was
met een vergroting van lOOx reeds te
vinden, terwijl de zuignap met een ver-
groting van 40()x goed was te herken-
nen.

Postmortaal onderzoek

De jonge vogels van ± 10 dagen oud,
V/aren mager, hadden een gerimpelde
huid en gelige poten. Iets oudere vogels
zaten slecht in de veren en hadden plak-

-ocr page 619-

kerige veertjes rond de anus. Aan de
longen, hart en milt werden geen af-
wijkingen geconstateerd. De lever was
vaak gezwollen en te geel. In de nieren
kwamen vaak uraatstuwingen voor.
In veel gevallen was er sprake van wat
verwijde darmen met een muco-sereuse
inhoud, soms vermengd met gepelde,
onverteerde zaden. Cochlosomen werden
gevonden in het ileum, vanaf een halve
centimeter voor de cacca, in het colon
en in de cloaca. Bij verse cadavers wer-
den de zich karakteristiek bewegende
flagellaten in zeer grote aantallen in het
natiefpreparaat aangetroffen, in tninder
verse cadavers konden ze soms alleen
nog in een gekleurd darinuitstrijkje
worden aangetoond.

Het histologisch onderzoek van de orga-
nen leverde weinig afwijkende beelden
op. Het slijmvlies van het colon en de
cloaca vertoonden gebieden met een on-
regelmatig epitheel, terwijl er grote aan-
tallen parasieten in het lumen en in de
crypten te zien waren (foto 1).

Morfologie van de parasiet

lil volgens Giemsa gekleurde uitstrijken
van de ontlasting en darminhoud wer-
den de parasieten met een vergroting
van lOOOx bekeken en gemeten. De pa-
rasiet was bietvormig, had een anterio-
ventraal gelegen spiraalvormige zuig-
nap, waarvan de rand afgegrensd werd
door een stevige fibril, welke naar links
als het ware uitliep in twee paar flagel-
len, die iets langer waren dan de lengte-
as van de parasiet. Een derde paar fla-
gellen, bijna twee keer zo lang als de
parasiet, liep meer naar achteren en wel
als sleepflagellen. De kern was centraal
gelegen, ter hoogte van de achterste
rand van de zuignap. De axostyl was
draadvormig en stak aan de caudale
zijde iets uit het lichaam. De lengte van
100 gemeten parasieten varieerde van
5.5 tot 10.5 ^im en was gemiddeld 7.1
/.iin. De breedte, gemeten over de groot-
ste breedte van de zuignap, varieerde
van 3.0 tot 6.5 jxm en was gemiddeld
4.8 um. De zuignap was gemiddeld 4.5

-ocr page 620-

Foto 2. Cochlosomen in de ontlasting van
een Japans meeuwtje. Giemsa, lOOOx.

/.an lang en 4.5 p.m breed (foto 2). Op
grond van deze morphologische ken-
merken werd de parasiet als een
Coch-
losoma
sp. gedetermineerd.

Transmissieproeve n

Verse ontlasting van Japanse meeuw-
tjes, die drager waren van cochlosomen,
werd in de bek ingegeven bij drie kana-
ries en twee Japanse meeuwtjes. De in-
fectie sloeg alleen aan bij één Japans
meeuwtje, dat uitscheider van cochloso-
men werd.

Drie van de vier kanaries, die in de
cloaca ingespoten werden met verse ont-
lasting van Japanse meeuwtjes, die dra-
ger waren, bleven weken lang uitschei-
der van cochlosomen, daarna werden ze
weer negatief.

Bij vier Japanse meeuwtjes, die in de
cloaca ingespoten werden met verse ont-
lasting van de Japanse meeuwtjes, sloeg
de infectie aan. Eén Japans meeuwtje
stierf na twee dagen en had zeer veel
cochlosomen in het ileum. colon en cloa-
ca. In de ontlasting van de andere drie

Therapeutische experimenten

Enitryl®, (40% dimetridazol), in een
concentratie van 250 mg per liter drink-
water gedurende drie dagen bleek effec-
tief; de vogels knapten op en de sterfte
onder de jonge vogels nam af. Enkele
dagen later werden er bij controle toch
nog enkele cochlosomen in de ontlasting
aangetroffen.

De behandeling werd daarom na twee
weken herhaald met een dosering van
250 mg Emtryl® per liter drinkwater
gedurende vijf dagen. Bij een controle
twee maanden later werden er geen
flagellaten meer in de ontlasting gevon-
den. Een jaar later trad er weer sterfte
op onder de pas uitgekomen vogels.
Oude en jonge vogels bleken weer be-
smet te zijn met cochlosomen.
De behandeling met Emtryl® gaf weer
verbetering.

Doseringen van 500 mg Emtryl® per
liter drinkwater veroorzaakten na
een week bij vijf Gouldamadine.s
en een spitsstaartamadine duidelijke
zenuwverschijnselen, zoals: zenuw-
achtig fladderen, een tique motorique
van de kop of stil ineengedoken zitten
op de bodem van de kooi. Deze ver-
schijnselen traden allen op bij de vol-
was.sen en zelfstandige jonge vogels.
Hiervan gingen vier Gouldamadines
dood door verhongering. De overige
twee herstelden zich binnen een dag na-
dat het gemedicineerde drinkwater door
vers drinkwater vervangen was. In een
ander geval vertoonden zes Japanse
meeuwtjes vergiftigingsverschijnselen,
waarvan er vijf herstelden.
Een concentratie van 1000 mg Emtryl®
per liter drinkwater bleek al na drie da-
gen toxisch te zijn; vooral voor spits-
itaartamadines; vogels waarvan de drink-
water opname per kg lichaamsgewicht
twee keer zo groot is als van Goulda-
madines.

werden bij herhaalde controles tot
maanden na de besmetting nog cochlo-
somen aangetroffen. Herhaalde pogin-
gen om vijf wilde eenden, twee muskus-
eenden en een ekster via de bek of de
cloaca te besmetten faalden.

-ocr page 621-

Discussie

De gevonden parasiet werd wegens zijn
morfologischie iienmerlcen als een
Cochlosoma sp. gedetermineerd. Een
nadere determinatie op species niveau
werd niet uitgevoerd.
Uit het patiëntenmateriaal bleek, dat de
parasiet vooral voorkwam bij Japanse
meeuwtjes en pathogeen was voor de
door deze groot gebrachte jonge vogels.
Het ziektebeeld wees op een darmaan-
doening gepaard gaande met een ver-
hoogd vochtverlies. Op grond van de
histologie kon echter geen duidelijke
enteritis worden vastgesteld.
Met verse ontlasting van Japanse
meeuwtjes, die drager waren van coch-
losomen, was de besmetting gemakkelijk
via de cloaca op andere Japanse
meeuwtjes en kanaries over te brengen.
Aangenomen werd dat de jonge vogels
besmet werden met door de oude vogels
verontreinigd voer of drinkwater. In dat
geval zou het aan te raden zijn het voer
en het drinkwater aan de buitenzijde
van de kooi aan te brengen en zo moge-
lijk drinkflessen met drinknippels te ge-
bruiken. Geadviseerd zou kunnen wor-
den de ouders en de pleegouders vóór
het broedseizoen een kuur met Emtryl®
te geven en verder de zelfstandig ge-
worden jongen op dezelfde wijze te be-
handelen en ze apart in een volière te
zetten.

De cochlosomen bleven na de dood van
de gastheer niet lang meer in leven,
daarom zal het wenselijk zijn dat de
eigenaar klinisch zieke jonge vogels en
tevens hun ouders of pleegouders voor
onderzoek ter beschikking stelt, daarvan
kan dan de verse ontlasting op cochlo-
somen worden onderzocht. Bij de thera-
pie moet rekening gehouden worden met
de wateropname van de vogelsoort. Bij
te hoge doseringen Emtryl® traden
toxische verschijnselen op.

LITERATUUR

1. Kimura, G. G.: Cochlosoma rostratum sp. nov., an intestinal flagellate of domesticated
ducks.
Tr. Am. Micr. Soc., 5.3, 102, (1934).

2. Kotlan, A.: Zur Kenntnis der Darmflagellaten aus der Hausente und anderen Wasser-
vögeln.
Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig., 90, 24, (1923).

3. McNeil, E. and H i n s h a w, W. R.: Cochlosoma rostratum from the turkey, ƒ. Paras.,
28, 349, (1942).

4. Travis, B. V.: A synopsis of the flagellate genus Cochlosoma Kotlan, with the descrip-
tion of two new species, ƒ.
Paras., 24, 343, (1938).

-ocr page 622-

OVERIGE ARTIKELEN

DE INVLOED VAN BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN OP DE
VARIATIE VAN HET CELGETAL VAN DE MELK1)

The Effect of Conditions of Management on Variations in the Cell Count of the
Milk

K. MAATJE, S. BRANDSMA en H. G. KOOPER*-)

Samenvatting

Van 388 tankmelkbedrijven in 1973 en 459 voor een deel dezelfde tankmelkbodrijven in 1974
werden gegevens verzameld over de aan de zuivelfabriek afgeleverde melk die betrekking heb-
ben op het celgetal en de hygiënische kwaliteit. Tevens werden er gegevens over de bedrijven
verzameld zoals: het type en merk melkmachine-installatie, huisvestingssysteem en veeras. In
het tweede jaar zijn door het houden van een enquête hieraan nog enkele gegevens toegevoegd
over de wijze van voorbehandelen, het toepassen van speendesinfectie na het melken, behande-
ling met een antibioticum bij het droogzetten en het al of niet afzonderen van koeien tijdens
de droogstand van koeien in lactatie. Door deze management factoren aan het model 1974
toe te voegen kan een groter deel van de variatie in het celgetal verklaard worden dan in 1973.
De multiple correlatie-coëfficiënten voor 1973 en 1974 bedragen respectievelijk r = 0,47 en
r = 0,62. Schattingen zijn gemaakt van het gemiddelde celgetal per jaar van groepen be-
drijven met een gemeenschappelijke factor. Factoren die een belangrijke invloed op het cel-
getal hebben zijn het type melkleidingsinstallatie in combinatie met het merk (interactie) en
het veeras. Iets minder grote invloed hebben de wijze van voorbehandelen en desinfectie van
de spenen na het melken. De kans op hoge celgetallen is op bedrijven met b.v. roodbonte
koeien die gemolken worden op grupstallen aanzienlijk groter dan op bedrijven met zwartbonte
koeien gemolken in doorloopmelkstallen met melkmeetglazen.

Summary

Findings on the cell counts and hygienic quality of the milk delivered to the dairy factory
were collected from 388 milk tanker farms in 1973 and from 459, in part identical, milk tanker
farms in 1974. In addition, data on the farms, such as the type and make of milking machine,
the housing system and the breed of cattle, was collected. During the second year, when an
inquiry was conducted, a number of additional data was collected on the methods of udder
preparation, post-milking disinfection of the teats, dry period antibiotic therapy and isolating
or not isolating cattle during the dry period of lactating cattle. When these management fac-
tors were added to the 1974 model, a larger part of the variations in cell count could be ac-
counted for in 1974 than in 1973. The coefficients of nuiltiple correlation for 1973 and 1974
were r 0.47 and r = 0.62 respectively. The mean annual cell counts of groups of farms
having a common factor were estimated. The type of milk line plant in conjunction with the
make (interaction) and the breed of cattle were factors which markedly affected the cell
count. The method of udder preparation and post-milking disinfection of the teats had a slight
less marked effect. High cell counts are much more likely to occur in herds of, for instance,
red-and-white cattle milked in tying stalls than they are in herds of Friesian cattle milked in
milking parlours provided with milk recorder jars.

Inleiding van de criteria vormt bij de bepaling

Het celgetal van de aan de zuivelfabriek van dc kwaliteit van de melk. varieert
afgeleverde melk, dat sinds enige tijd een van bedrijf tot bedrijf vrij sterk. In het

1  Publikatie A-326 van I.V.O. „Schoonoord", Driebergseweg lOD, Zeist. Dit artikel is
eveneens opgenomen in het maandblad „Bedrijfsontwikkeling" (Min. van Landbouw en
Visserij).

-ocr page 623-

algcnieen geldt dat naarmate er meer
geïnfecteerde kwartieren op het bedrijf
voorkomen, het celgetal van de melk ho-
ger zal zijn (3). Overschrijding van ach-
tereenvolgend tweemaal 106 cellen per
ml leidt tot deklassering van dc melk. Er
kunnen echter al bij een veel lager cel-
getal dieren met klinische of sub-klini-
sche mastitis in de veestapel voorkomen.
In het kader van de georganiseerde mas-
titisbestrijding is het celgetal van de af-
geleverde melk een middel voor het op-
sporen van bedrijven met mastitisproble-
men. Om mastitis echter te kunnen be-
strijden is kennis van de factoren die van
invloed zijn op de variatie van het cel-
getal noodzakelijk.

In het onderhavige onderzoek is gebruik
gemaakt van de vierweekse celtellingen
in de aan de zuivelfabriek afgeleverde
melk. Getracht is om de variatie in het
celgetal die tussen de bedrijven bestaat,
aan de hand van een aantal bedrijfstech-
nische gegevens te verklaren. Aan deze
nethode van ondei-zoek kleven echter ook
bezwaren. Men kan namelijk niet geheel
uitsluiten dat de gevonden effecten in
werkelijkheid niet bestaan, maar veroor-
zaakt worden door andere factoren die
niet in het onderzoek zijn opgenomen.
Vooral als het resultaat niet verklaard
kan worden, is voorzichtigheid bij de in-
terpretatie geboden.

Materiaal en methode

Van 388 tankmclkbedrijvcn in 1973 en van
1.\')9 voor een deel dezelfde tankmelkbedrijven
in 1 974 werden gegevens over de afgeleverde
melk en technische gegevens over het bedrijf
verzameld. ])e bedrijven zijn gelegen in een
gebied rondom \'1\'ilburg en leveren de melk
aan de Coöperatieve Ziiivelvereniging „Cen-
traal Brabant*).

De gegevens over de melk betreffen alle vier-
weekse-bepalingen van het celgetal en de
tweeweekse-bepalingen van de hygiënische
kwaliteit van de afgeleverde melk in respec-
tievelijk 1973 en 1974.

De technische gegevens die van de bedrijven
verzameld werden, zijn: veeras, hiiisvestings-
systeem, merk en type melkmachine-installa-
tie. In 1974 werd nog een aanvullende en-
quête gehouden met vragen over de melk-
machine-installatie, wijze van voorbehande-
len, desinfectie van de spenen na het melken
en antibioticabehandeling bij het droogzetten.
Tabel 1 geeft een overzicht van de aantallen
bedrijven na indeling op grond van enkele
bedrijfstechnische gegevens.

Tabel 1. Verdeling van de bedrijven naar
staltype, type melkleiding en veeras.

bedrijfsgegevens

n-1973

n-1974

totaal

388

459

Staltype

grupstallen

98

113

ligboxenstallen

290

346

Leidingtype melkstal

hoge melkleiding

108

138

melkmeetglazen

46

61

lage melkleiding

136

147

Veeras

FH

109

147

MRIJ

279

312

Aangezien het celgetal een fysiologische reac-
tie is op een exponentieel \\erlopend — meest-
al — bacteriologisch proces zijn de periodieke
bedrijfscelgetallen verwerkt tot een geome-
trisch gemiddeld celgetal over een jaar. Op
deze wijze ontstaat een betrouwbaar beeld
van het niveau waarop het bedrijfscelgetal
zich beweegt en worden eventuele lactatie of
seizoensinvloeden geëlimineerd.
Omdat het hier gaat om de statistische be-
werking van een materiaal met ongelijke aan-
tallen in de groepen bedrijven die worden ver-
geleken, is met behulp van een multiple re-
gressie analyse gezocht naar een aanvaardbaar
model waarmee een goede schatting van de
gemiddelden per groep kan worden gemaakt.
Voor de bewerking van het materiaal 1973
is een model met de volgende hoofdeffecten
en interacties gebruikt:

ijk 1 j k \' ^jk ijk\'

waarin Y het geometrisch gemiddelde cel-
getal per bedrijf per jaar is, /i het algemeen
gemiddelde, V het raseffect, M het melk-
machinemerk effect, L het effect van het
leidingstype, ML de interactie van merk x
leidingstype en e de restterm. Voor het mate-
riaal 1974 met de daarbij behorende enquete
gegevens bleek het volgende model het meest
relevant:

*iiklmno " i J ^ 1 111 n O Jk ^ \'lo ijklmno.

-ocr page 624-

Y is weer iiet geometrisch gemiddelde celgetal
per bedrijf per jaar, tn het algemeen gemiddel-
de, V het raseffect, M het merkeffect, L het
effect van het leidingtype, B de wijze van
voorbehandelen, S speendesinfectie, D anti-
biotica behandeling bij het droogzetten, H de
wijze van houden tijdens de droogstand en
ML en VH de interacties van respectievelijk
merk x leidingtype en ras x wijze van houden
tijdens de droogstand en e de restterm.

Resultaten

Het algemeen gemiddeld celgetal is in
1973 428.000 cellen per ml met een S.A.
(Standaard Afwijking) van 131.000 en
in 1974 respectievelijk 425.000 cellen per
ml en 145.000.

De multiple correlatie coëfficiënt tussen
het geometrisch gemiddelde celgetal per
bedrijf en de hoofdeffecten en interacties
van het model 1973 bedraagt r = 0.47
en voor de hoofdeffecten en interactie
van model 1974 r = 0.62.

van de bedrijven opgesplitst naar merk
en type leiding.

In de tabellen 2 en 3 zijn alleen die mer-
ken opgenomen die in het materiaal in
voldoende mate aanwezig zijn. De code-
ring van 1974 komt overeen met die van
1973.

Door de aanwezigheid van interactie tus-
sen merk en type melkleiding kunnen de
eventuele verschillen tussen de leiding-
typen beter binnen de merken bekeken
worden en verschillen tussen merken bin-
nen leidingtypen. De hoge leidingen op
de grupstal en de hoge leidingen in de
doorloopmelkstal van de vier merken in
tabel 2 en 3 verschillen niet systematisch
van elkaar.

Wel hebben cle bedrijven met melkmeet-
glazen in het algemeen een lager celgetal
dan de bedrij\\-en met een hoge leiding in
de doorloopmelkstal. Met uitzondering
van merk 2 is het celgetal op bedrijven

%

H

30

20

10

1

Fig. I. Frequentie-verdeling van het geometrisch gemiddelde celgetal per bedrijf per jaar

Figimr 1 geeft de frequentie verdeling
weer van de geometrisch gemiddelde cel-
getallen per bedrijf per jaar in 1973 en
in 1974.

Merk en type melkleiding

In de tabellen 2 en 3 worden schattingen
gegeven van de gemiddelde celgetallen
met een lage melkleiding in de doorloop-
melkstal in het algemeen niet lager dan
op bedrijven met een ander leidingtype.
Uit de tabellen 2 en 3 blijkt niet dat be-
paalde merken bij alle leidingtypen slech-
ter uit de bus komen dan de overigen.
Wel geeft merk 3 in de doorloopmelk-
stal steeds hoge celgetallen.

-ocr page 625-

Tabel 2. Schatting volgens model 73 van de gemiddelde celgetallen (x 1000) opgesplitst
Grupstal

naar merk en type melkleiding.

Doorloop raelkstal

type

merk

Gem. Sign,
merk P<0,05

hoog(Lj^) hoog(L2) meetgla- laag(L^)

zenCL^)

h-h

499

477

461
424
465

409

49Ö

490
453
462

436

431

461
426

417

368

421
364
393

420

382

470
462
434

h-h
L2-L3

gem. type

«1-^2

Sign.P<0,05

M2-M3

Tabel 3. Schatting van de gemiddelde celgetallen (x 1000) volgens model 74 opgesplitst

type Grupstal

naar merk en type melkleiding.
Doorloop melkstal

Gem.

Sign.

hoog(Lj^)

hoogCL^)

meetgla-
zen(L3)

laag(L^)

merk

P<0.05

442

409

348

430

407

L2-L3

4-L3

"2

415

427

343

375

390

L2-L3

M3

424

495

451

479

462

h-4

«4

471

473

356

460

440

gem. type

438

451

375

436

/

Sign.P<0,05

j

M^-M,

M2-M3

(

M3-M3

M2-M3

M2-M4

-ocr page 626-

Tabel 4.

Schatting van het gemiddelde celgetal van

bedrijven opgesplitst naar

veeras

(celgetal x 1000).

ras MRIJ

FH

P

jaar

1973

461 (279)

407 (109)

< 0,005

1974

447 (312)

375 (147)

< 0,005

( ) aantal bedrijven
Rasverschillen

Zowel in 1973 als in 1974 is er een dui-
delijk verschil tussen het geometrisch ge-
middelde celgetal van bedrijven met
roodbonte koeien en bedrijven met zwart-
bonte koeien. In tabel 4 wordt een schat-
ting gegeven van de gemiddelde celge-
tallen van bedrijven opgesplitst naar ras.

Huisvestingssysteem

Op de bedrijven met ligboxenstallen is
door middel van de enquête geïnfor-
meerd naar de wijze van houden van de
koeien tijdens de droogstand. Een deel
van de bedrijven houdt de droge koeien
gescheiden van de koeien in lactatie en
verstrekt het krachtvoer aan het voer-
hek.

Een ander deel van de bedrijven houdt
de droge koeien tussen de koeien in lac-
tatie en verstrekt het krachtvoer in de
doorloopmelkstal.

Er bleek een interactie te bestaan tussen
ras en wijze van houden tijdens de droog-
stand. In tabel 5 zijn de gemiddelden
vermeld van de groepen bedrijven opge-
splitst naar ras en wijze van houden tij-
dens de droogstand.

Tabel 5. Schatting van het geometrisch gemiddelde celgetal (x 1000) van bedrijven opgesplitst
naar de wijze van houden tijdens de droogstand en ras.

ras

wijze van houden

tussen koeien

afgezonderd van

in lactatie

koeien in lactatie

P

MRIJ

439 (152)

455 (79)

n.s.

FH

406 (66)

344 (55)

< 0,005

( ) aantal bedrijven

Tabel 6. Schatting van

het geomterisch gemiddelde celgetal en het gewone gemiddelde van

de reinheidsklasse en kiemgetal van bedrijven opgesplitst naar de wijze van voorbehandelen.

Wijze van

gem. celgetal

gem. klasse gem. kiemcijfer

voorbehandelen

(x 1000)

reinheid (x 1000)

n

alleen stromend water

432

1.028 23.6

82

vochtige doek

431

1.027 24.7

61

water doek

420

1.014 22.7

156

alleen droge doek

405

1.042 22.1

134

Wijze van voorbehandelen

In tabel 6 wordt een overzicht gegeven
v\'an de invloed van de wijze van voorbe-
handelen op het celgetal, de reinheids-
klasse en het kiemgetal van de melk.
Voor het celgetal is een schatting van de
geometrische gemiddelden gemaakt, ter-
wijl voor de reinheidsklasse en het kiem-
getal het gewone gemiddelde berekend
is.

De bedrijven die alleen een droge doek
bij de voorbehandeling gebruiken hebben
gemiddeld het laagste celgetal en zijn
significant lager dan de bedrijven met
„alleen stromend" water en een ,vochtige
doek" (P < 0,05). Daartegenover staan
echter wat meer deklasscringen ten ge-
volge van onvoldoende reinheid van de
melk. In het kiemgetal is er nauwelijks
enig versrhil.

-ocr page 627-

Door middel van de enquête is de vee-
houders gevraagd of speendesinfectie na
het melken wordt toegepast. Van de be-
drijven die opgeven het altijd, nooit of
zo nu en dan eens te doen, worden in ta-
bel 7 de gemiddelde celgetallen van de
melk met elkaar vergeleken.

Alle verschillen tussen de gemiddelden
in tabel 7 zijn significant (P < 0,05).

Droogzetbehandeling

Op veel bedrijven worden de koeien bij
het droogzetten behandeld met een lang-
werkend antibioticum preparaat. Een
deel van de bedrijven behandelt alle
koeien, andere maken selectief ge-
bruik van antibiotica, door alleen die
koeien te behandelen, die de afgelopen
lactatieperiode mastitis hebben gehad.
Tenslotte zijn er bedrijven die in het ge-

Tabel 7. Schatting van de geometrisch gemiddelde celgetallen opgesplitst naar gebruik van

speendesinfectie.

gebruik

gem. celgetal

speendesinfectans

X 1000

n

altijd

388

42

nooit

418

292

zo nu en dan

448

80

Speendesinfectie

Discussie

Behalve het gebruik van antibiotica bij
het droogzetten, hebben alle factoren die
in de modellen zijn opgenomen een sig-
nificante invloed op het celgetal van de
melk. Hoewel van merk tot merk ver-
schillend, is de invloed van het type
melkleiding op het celgetal het meest in
het oog springend. In de meeste gevallen
is het gemiddelde celgetal van bedrijven
met melkmeetglazen in doorloopmelk-
stallen 15 tot 20% lager dan van bedrij-
ven met andere typen melkleidinginstal-
laties.

Het gunstige effect van melkmeetglazen
op het celgetal van de melk kan ver-
klaard worden door de grotere stabiliteit
van het vacuüm tijdens het melken (6).
De lage leiding in de doorloopmelkstal
valt in dit verband tegen. Behalve merk
2 is het celgetal niet veel lager dan bij de
hoge melkleiding in de doorloopmelkstal.

Tabel 8. Schatting van de geometrisch gemiddelde celgetallen van bedrijven opgesplitst naar
naar gebruik van antibiotica bij het droogzetten.

gebruik antibiotica

gem. celgetal

(x 1000)

n

alle dieren

411

183

selectief

427

147

geen

424

127

heel geen antibiotica gebruiken bij het
droogzetten.

Dit bleek o.a. uit de enquête die op de
bedrijven werd gehouden. Uit tabel 8
blijkt dat de behandeling van alle dieren
of selectief gebruik van antibiotica bij
het droogzetten geen of slechts een zeer
gering verschil te zien geeft ten opzichte
van de bedrijven die in het geheel geen
antibiotica gebruiken.

Mogelijk zijn de condities voor een ge-
scheiden afvoer van melk en lucht (zon-
der propvorming) ook bij de lage melk-
leiding nog niet optimaal door een te ge-
ringe diameter van de melkleiding. Dit
wordt bevestigd door een onderzoek naar
de relatie tussen de diameter van de
melkleiding en het celgetal op bedrijven
met 1 Yi" en 2" leidingen in de doorloop-
melkstal. Het celgetal van de bedrijven
met 2" leidingen komt dan op hetzelfde

-ocr page 628-

niveau als op bedrijven met melkmeet-
glazen (2).

Behalve bij merk 3 lopen de merken ge-
middeld wat het celgetal betreft niet zo-
veel uiteen. Wel bestaan er binnen de
leidingtypen tussen de merken verschil-
len in het gemiddelde celgetal (15-20%).
Omdat het onderzoek binnen een be-
perkt gebied heeft plaatsgevonden kan
ook de aanleg van de melkmachine een
rol spelen.

Zowel in 1973 als in 1974 is er een sig-
nificant hoger celgetal (respectievelijk
13 en 19%) op bedrijven met MRIJ
koeien ten opzichte van bedrijven met
het FH-ras.

Uit de landelijke steekproeven (1) blijkt
door bacteriologisch onderzoek en bepa-
ling van het celgetal in kwartiermonsters,
dat er bij de MRIJ\'s meer mastitis voor-
komt dan bij de FH\'s. Het hier gevonden
verschil in celgetal hangt dan ook vrij-
wel zeker samen met een verschil in uier-
gezondheid tussen de rassen. Het is niet
uitgesloten dat de over het algemeen wat
minder goede uierbouw van de MRIJ\'s
hierbij een rol speelt.
De enquête-vragen over het houden van
koeien tijdens de droogstand zijn gesteld
naar aanleiding van mastitisproblemen
rond de partus op sommige bedrijven met
ligboxenstallen. De indruk bestaat dat het
houden van droge koeien bij koeien in
lactatie met krachtvoerverstrekking in de
doorloopmelkstal, de infectiekans zou
vergroten. Op bedrijven met zwartbonte
koeien kan men concluderen dat deze in-
dmk bevestigd wordt (celgetal 18% ho-
ger), in tegenstelling tot bedrijven met
MRIJ\'s.

Een mogelijke verklaring voor het ver-
schil in reactie kan gevonden worden in
het feit dat het uitliggen en laten lopen
van melk tegen het afkalven bij MRIJ\'s
onder alle omstandigheden al vrij veel
voorkomt, terwijl dit bij de FH\'s door de
wijze van houden met krachtvoerver-
strekking in de doorloopmelkstal pas
sterk bevorderd wordt.

Andere factoren die ook — zij het een
geringere — invloed op het celgetal blij-
ken te hebben zijn de wijze van voorbe-
handelen en speendesinfectie na het mel-
ken. Het gunstige effect van de voorbe-
handeling met een droge doek op het
celgetal van de melk kan verklaard wor-
den door een geringere verspreiding van
pathogenen (4). Het positieve effect van
speendesinfectie na het melken is ook
door andere onderzoekers (4,7) reeds
aangetoond. De gunstige resultaten van
de behandeling met antibiotica die eer-
der zijn gevonden (5), blijken niet of
nauwelijks uit de gemiddelde celgetallen
van tabel 8. Waarschijnlijk bieden de ge-
bruikte antibiotica preparaten toch geen
voldoende bescherming of is de bescher-
mingsduur tegen het ontstaan van nieu-
we infecties tijdens de droogstand te kort.
Van de onderzochte factoren zijn dus
vooral het merk in relatie met het type
melkleiding en het veeras de belangrijk-
ste variatiebronnen voor het celgetal van
de melk. Nemen we bijv. bedrijven met
zwartbonte koeien met melkmeetglazen
of een lage melkleiding van merk 2 in
1974 (28 bedrijven) dan heeft 61% een
gem. celgetal < 300.000 en 3,6% >
500.000. Voor bedrijven met roodbonte
koeien met een hoge of lage leiding van
merk 3 is dit respectievelijk 0% en 52%.

Dit heeft als consequentie dat in geval
van hoge celgetallen, maatregelen voor
mastitisbestrijding niet altijd evenveel
succes zullen hebben, doordat de hoge
celgetallcn mede het gevolg zijn van be-
paalde beclrijf.s\'omstandigheden (bijv.
vecras en type melkleiding) die moeilijk
te veranderen zijn.

Dankbetuiging

Wij zijn veel dank verschuldigd aan de melk-
winningsadviseurs van de Coöperatieve Zui-
velvereniging „Centraal Brabant" voor het
verzamelen van de gegevens voor dit onder-
zoek en aan Ir. A. A. M. Jansen van
I.W.I.S.-T.N.O. voor de statistische verwer-
king.

-ocr page 629-

L G r o o t e n h u i s, G.: Verslag Landelijke Steekproef Mastitis 1975. Centraal Diergenees-
kundig Instituut afd. Rotterdam.

2. M a a t j e, K. e< al.: De invloed van de diameter van de melkleiding op het celgetal van
de melk. Publikatie in voorbereiding.

3. Maatje, K. en R o s s i n g, W.: De invloed van vacuüm-variaties onder de speen op
luergezondheid van de melkkoe.
Bedrijfsontwikkeling, 2, 47, (1971).

4. P h i 1 p O t, W. N.: Prevention of infection-Hygiene. Proceedings of Seminar on mastitis
control 1975, Reading University, ,April 7-11.

5. R o o y, J. d e en J a a r t s e 1 d, F. H. J.; Een onderzoek naar de invloed van een anti-
bioticum behandeling bij de aanvang van de droogstand op de productie en de uiergezond-
heid.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1259, (1969).

6. Thiel, C. C., C a r o 1, L., C o u s i n s, D. R. W e s t g a r t h and N e a v e, F. K.: The
influence of some physical characteristics of the milking machine on the rate of new in-
flections. /.
Dairy Research, 40, 117-129, (1971).

7. W e s e n, D. P. and S c h u 1 z, L. J.: Effectiveness of a postmilking teat dip in preventing
new udder infections.
J. Dairy Science, 53, 1391, (1970).

VIROLOGISCHE ARBEIDSMETHODEN

■A. M a y r, P. A. B a c h m a n n, B. B i b r a c k und G. W i 11 m a n n unter Mitarbeit von
O. R. K a a d e n

(Band II Serologie mit 127 Abbildungen und 95 Tabellen. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena,
1977)

He tweede deel van dit handboek (voor be-
spreking deel I zie
Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 286, (1975)) houdt zich bezig met de
technieken voor het aantonen van de verschil-
lende antilichamen die bij virusinfecties ge-
vormd worden.

Het boek is verdeeld in een algemeen en een
speciaal deel van resp. ca. 160 en 520 pagi-
na\'s. Het algemeen deel omvat een zestal
hoofdstukken, waarvan het eerste „Immuno-
logische und serologische Grundlagen", hoe-
wel misschien in een dergelijk handboek moei-
lijk te missen, geen essentiële bijdrage levert
tot het geheel. De volgende geven echter zeer
bruikbare overzichten van o.m. de toepassings-
mogelijkheden van de serologic, principes van
bereiding, concentratie en bewaren van anti-
geenpreparaten en het winnen van globulinen
en globulinefracties.

Het speciale deel bespreekt de verschillende
serologische methoden, w.o. precipitatie en
immunodiffusie, passieve haemagglutinatie en
imrnuunhaemolyse, immunofluorescentie en
-peroxydasereactie en radio-immuno-assay
(RIA).

De nadruk valt daarbij op de „klassieke" me-
thoden. De RIA wordt slechts summier be-
sproken, de ELISA in het geheel niet. In het
onderdeel precipitatie en immunodiffusie
wordt geen aandacht besteed aan de counter
electrophorese.

Elke besproken methode krijgt een apart
hoofdstuk, waarin naast de wetenschappelijke
principes van de betreffende techniek een
aantal recepten voor ingrediënten, details over
de uitvoering van de reactie en een aantal
voorbeelden worden gegeven. De beschrijvin-
gen zijn zo gedetailleerd dat ze door tech-
nisch laboratoriumpersoneel gebruikt kunnen
worden om de test uit te voeren.
De voorbeelden, aangekondigd als „Bewährte
Einzelmethoden" zijn uit de aard van de zaak
niet volledig, ze zijn echter in verschillende
gevallen ook niet gelukkig gekozen.
Zo wordt voor klassieke varkenspest de pas-
sieve HA-reactie volgens Segre genoemd, voor
Afrikaanse varkenspest een neutralisatietest
en voor ecthyma eveneens. Ten aanzien van
mond- en klauwzeer wordt geen melding ge-
maakt van de mogelijkheid de immunodif-
fusietest te gebruiken.

De geraadpleegde literatiuir wordt per hoofd-
stuk gegeven en is daardoor niet altijd gemak-
kelijk terug te zoeken. Het „Sachregister" om-
vat slechts vier pagina\'s en is niet bruikbaar
om snel na te gaan welke methoden voor het
onderzoek van een bepaalde virusinfectie wor-
den aanbevolen.

Ondanks de genoemde tekortkomingen is dit
een boek, dat in elk laboratorium waar viro-
logisch werk medisch of veterinair wordt ge-
daan thuis hoort.

ƒ. G. van Bekkum.

-ocr page 630-

„Chemische" stoffen die bestemd zijn
voor het afweren of bestrijden van micro-
organismen zijn onderhevig aan de be-
pahngen van de Bestrijdingsmiddelen-
wet. Dit betreft dus ook de ontsmettings-
middelen en de gecombineerde reini-
gings- en ontsmettingsmiddelen, die in
de dierhouderij worden gebruikt (vete-
rinaire desinfectantia). Hiervan uitge-
zonderd zijn echter de ontsmettingsmid-
delen, die op de huid of de vacht \\an
dieren worden toegepast. Deze worden
geacht te vallen onder een diergenees-
middelenwetgeving.

Het feit, dat veterinaire desinfectantia
als bestrijdingsmiddel worden opgevat
houdt onder meer in ,dat deze niet mo-
gen worden verkocht, in voorraad wor-
den gehouden of gebruikt, wanneer hier-
\\oor geen ministeriële toelating is ver-
leend. Het toegelaten zijn moet blijken
uit de vermelding van het toelatings-
nummer op de verpakking (etiket).
Voorts is de fabrikant van het middel
verplicht om op de verpakking de naam
en het gehalte van de werkzame stoffen
te vermelden. Behalve de aanwijzingen
voor het gebruik dient tevens op het eti-
ket een zgn. wettelijk gebruiksvoorschrift
voor te komen, dat aangeeft, waar ge-
bruik van het middel is toegestaan. Ge-
bruik op andere plaatsen dan in dit voor-
schrift is aangegeven, wordt op grond
van genoemde wet strafbaar gesteld.

Voor controle op een juist gebruik en
op het naleven van de bij toelating ge-
geven voorschriften zijn aangewezen de
Algemene Inspectie Dienst van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij, de
Keuringsdiensten van Waren en de Ar-
beidsinspectie. Omtrent toelatingen wor-
den de betrokken ministers geadviseerd
door de interdepartementale Commissie
voor Fytofarmacie (deze naam zal bin-
nenkort worden gewijzigd in Commissie
Toelating Bestrijdingsmiddelen).
Het secretariaat van deze Commissie
wordt verzorgd door het Bureau Bestrij-
dingsmiddelen te Wageningen (Geertjes-
weg 15, postbus 350; tel. 08370-19001),
waar tevens de aanvragen tot toelating
door fabrikanten en importeurs worden
ingediend.

Aanvragen voor veterinaire desinfectan-
tia worden behandeld door een speciale
subgroep van genoemde Commissie,
waarin o.m. de \\olgende instanties zijn
vertegenwoordigd: Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Veterinaire Dienst,
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid,
de Arbeidsinspectie, de Hoofdinspecties
van de Volksgezondheid op het gebied
van de Levensmiddelen en op het gebied
van de Milieuhygiëne, enige Keurings-
diensten van Waren en het Bureau Be-
strijdingsmiddelen.

De beoordeling van de toelatingsaanvra-
gen geschiedt volgens een aantal criteria,
die in artikel 3 van de Bestrijdingsmid-
delenwet worden genoemd en het vol-
gende inhouden:

1. Er moet een redelijke zekerheid be-
staan, dat het middel deugdelijk is voor
het doel, waarvoor het bestemd is.

Dit wordt in een gestandaardiseerd la-
boratoriumonderzoek nagegaan bij het
Centraal Diergeneeskundig Instituut. In
dit onderzoek wordt de werkzaamheid
van de aanbevolen gebruiksconcentratie
onderzocht en tevens wordt gelet op de
stabiliteit en de iiomogeniteit van het
middel.

De door de fabrikant of importeur op-
gegeven samenstelling woidt kwalitatief
en kwantitatief gecontroleerd door de
Kein-ingsdienst van Waren te Groningen;

2. Er moet redelijke zekerheid bestaan,
dat het middel bij het voorgeschreven
gebruik geen aanleiding geeft tot scha-
delijke nevenwerkingen met betrekking
tot:

a) dc veiligheid van de toepasser; waar-
schuwingen en de in acht te nemen
voorzorgsmaatregelen bij het gebruik
dienen steeds op de \\erpakkingen te
staan:

BERICHTEN EN VERSLAGEN

TOEGELATEN ONTSMETTINGSMIDDELEN VOOR
VETERINAIR GEBRUIK

-ocr page 631-

b) de risico\'s voor de volksgezondiieid;
dit houdt een gedetailleerde beoor-
deling in van de toxiciteitsasjjectcn
van het middel;

c) de hoedanigheid van voedingsmidde-
len; dit betreft vooral de smaak
van en het voorkomen van residuen
in produkten van dierlijke oorsprong;

d) de risico\'s voor het milieu.

Uiteraard wordt op grond van de toxici-
teit van het middel tevens nagegaan, of
nadeel te verwachten is bij dieren.

H. H. Lensino1)
L. P. Flipse2)
H. L. Oei**)
Per 1 maart 1978 werd voor de volgen-
de veterinaire desinfectantia toelating
verleend.

Handelsnaam

Firma

Toelatings-
nummer

Werkzame stof(fen)
en gehalte(n)

Minimale
gebruikscon-
centratie van
het middel

Actlsan

Desinfectie-

tabletten

Veip B.V. te
Wijk bij Duurstede

7162 N.

Natriumdiohloor-
isooyanuraatdihy-
draat (3 gr. actief
chloor per tablet)

2 tabletten
per 10 liter
water

Asepta
Creoline

Aseptafabriek B.V.
te Delft

5191 N.

Carbololie (12-15$È
fenolen)

3 vol.^

Asepta
Kresolzeep

Aseptafabriek B.V.
te Delft

5195 N.

Cresolen:
ca.
500 g/L.

3 vol.^

Brabant
Natronloog

Chemische Fabriek
Brabant J.W.Voorbrac
B.V. te Rijsbergen

4826 N.

ik

Natriumhydroxide:
433 g/L.

2^ vol.^

Caustio
soda

schubben

C. van Epenhuysen\'s
Chemische Fabrieken
te Zwijndrecht

5578 N.

Natriumhydroxide:
97%

1 gew.^

Creoline D.H.

Den Hertog B.V. te
V;oudenberg

7067 N.

Carbololie:

fenolen)

3 vol.^

Cresolzeep-
Lysol

Militex B.V.
te Heemstede

5505 N.

Cresolen:
ca. 500 g/L

3 vol.^

Delegol

Bayer Nederland B.V
te Mijdrecht

6878 N.

Fenolen (benzyl-
fenol -1- p-chloor-
benzylfenol):96 g/L.

1 vol.^

Des L 14
conc.

TAD Pharmaoeutisohe
Producten Nederland
N.V. te Epe

7100 N.

Dodecyl-bis- (hydro::y-
ethyl)-benzylammo-
niumohloride:120 g/L

0,4 vol.^

1  Dr. H. L. Oei en Drs. H. H. Lensing; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Controle
en Standaardisatie te Rotterdam.

2  Ir. L. P. Flipse; secretaris van de Commissie voor Fytofarmacie en hoofd van het Bureau
Bestrijdingsmiddelen te Wageningen.

-ocr page 632-

Handelsnaam

Firma

Toelatings-
nummer

Werkzame stof(fen)
en gehalte(n)

Minimale
gebruikscon-
centratie van
het middel

D-59

Vesphene

Bogena B.V.
te Waalwijk

5357 N.

Fenolen (fenylfenol
benzylohloorfenol
amylfenol):

225 &/L.

0,4 vol.^

Dow Disin-
fectant C.

Dow Chemical
(Nederland) B.V.
te Rotterdam

5984 N.

Fenolen (fenylfenol,
chloorpentylfenol
en butylfenol):

175 a/L.

0,5 vol.%

Farm-O-San

Stalontsmet-

tingsmiddel

Farmijc B.V. te
Putten (Old)

6474 N.

Mengsel van fenolen
(147 g/L) en natri-
umhydroxide
(15 g/L)

0,5 vol.%

Formaoid

N.V.Verkoopkantoor
voor Exclusieve In-
dustriële Producten
te Arasterdain

5305 N.

Paraformaldehyde:

87%

10 s/ïï?

Formal

Koudijs General
Trading te
Woudenberg

5342 N.

Paraformaldehyde:

91^

ë/rrP

(stalruimte)

10 g/m3

(broederij,
transport-
auto\' s )

Formalforte

N. van Doorn te
Barneveld

4821 N.

Paraformaldehyde:

85%

10 s/ïï?

Halamid

Veip B.V. te
Wijk bij Duurstede

7238 N.

Paratolueen-sulf on-
chloor-aitiide natrium
(21^ als actief
chloor)

1 gew.^

Halapur

Veip B.V. te
Wijk bij Duurstede

6675 N.

Paratolueen-sulfon-
chloor-ainide natrium
(15,55È als actief
chloor)

1 gew.^

Halaquat
Forte

Veip B.V. te
Wijk bij Duurstede

7108 N.

Alkyldimethyl-benzyl-
ammoniumchloride
(75 g/L) en alkyl-
dimethyl-ethyibenzyl
ammoniumchloride (75

■ 1 vol.^
g/L).

-ocr page 633-

rinlnale
gebrulksoon-
centratie van
het middel

V/erkzarr.e stof (fen)
en gehalte(n)

Toelatlngs
nummer

Firma

Handelsnaam

,3

25 g/m

5358 N.

Formaldehyde:

Koudijs General
Trading te
Woudenberg

Koudijs

Droog

Ontsmetter

Den Hertog B.V. te
Woudenberg

7066 N.

5 vol.?

Cresolen:

500 g/L.

Kresolzeep

oplossing

D.H.

B.V. Chemische
Pharmaceutische
Industrie "Luxan"
te Eist (Gld)

5925 N.

Luxan
Destallne

Kallumhydroxlde:
176 g/L.

6,7 vol.^

1 gew.^

4825 N.

Natriumhydroxide:

B.V. Chemische
Pharmaceutische
Industrie "Luxan"
te Eist (Gld)

Luxan

Natronloog

6807 N.

1 gew.?

Natriumhydroxide:

Chemisch Laboratorium
voor bestrljdlngs- en
reinigingsmiddelen
"Holland" te Terwolde
(gem. Voorst)

Natrium-
hydroxide

4824 N.

Natr luR-.hydroxlde:

1 gew.?

Otarês B.V.
te Enschede

Natronloog
Otarès

1 gew.^

5341 N.

Natriumhydroxide:

Nationale Agrarische
Industrie en Handels-
mij . "Agrarische Unie"
te Groningen

Natronloog-
schilfers

Henkei Chemie B.V.
te Nieuwegein
(post Jutphaas)

6571 N.

PJ-Des-
Infeoto

Natriumdlchloor-
Isocyanuraat-
dlhydraat (26^
als actief chloor)

0,2 gew.^

4976 N.

10 vol.?

Natriumhydroxide:
(340 g/L.) en
natrlumhypoohlorlet
(2,6 g/L - als
actief chloor).

Rovêsol

Chemisch Laboratorium
voor bestrljdlngs- en
re inlglngsmiddelen
"Holland" te Terwolde
(gem. Voorst)

-ocr page 634-

Minimale
gebrulkscon-
oentratie van
het middel

Werkzame stof(fen)
en gehalte(n)

Toelatings-
nummer

Handelsnaam

Firma

Solutio

Kresoli

saponata

handelswaar

Kresolzeep

3 vol.?

Cresolen:
500 g/L.

7011 N.

ACF Chemiefarma
N.V. te Maarssen

Solutio

Kresoli

saponata

B.P.1968,

Kresolzeep

3 vol.5

Cresolen:
500 g/L.

7012 N.

ACF Chemiefarma
N.V. te Maarssen

Otarès B.V.
te Enschede

6706 N.

Stafilex

Chloor-

tabletten

Natriumdichloor-
isocyanuraatdi-
hydraat (1,5 g
per tablet als
actief chloor).

liter (0,75
g/L als ac-
tief chloor)

4860 N.

10 vol.S

Natriumhydroxide :
420 g/L.

Stallosyl

Van Wijk en Boerma
Chemische Producten
B.V. te Assen

5 vol.?

Natriumhydroxide :
(406 g/L) en hypo-
chloriet (12 g/L)

5250 N.

Sterifarm

Chemische Industrie
De Zu ive line
Centrale te Den Haag

Lever Industrial
Reinigingssystemen
B.V. te Maarssen

6259 N.

Sum ax
SU
56

Natrium-diohloor-
isocyanuraat-dihy-
draat (12^ als
actief chloor).

0,4 gew.^

Th.Goldsohmidt N.V.
te Amsterdam

6638 N.

Tego

51/15 dl

Amfotensiden (o.a.
dodecine en dodecyl-
aminopropyl-amino-
azijnzuur):
90 g/L.

1 vol.?

Th.Goldschmidt N.V.
te Amsterdam

7164 N.

Amfotensiden (o.a.
dodecine en dodecyl
aminopropyl-amino-
azijnzuur):

225 a/L.

0,5 vol.

Tego 51

B/15 DL

Th.Goldschmidt N.V.
te Amsterdam

6855 N.

Tego-
diocto

Geoctyleerde
diethyltrlamine
(60 g/L) en al-
ky Itrimethylam-
moniumchloride
(40 g/L).

1 vol.?

-ocr page 635-

Handelsnaam

Firma

Toelatings-
nummer

Werkzame stof(fen)
en gehalte(n)

Minimale
gebruikscon-
centratie van
het middel

Tegodor

Th.Goldschjnidt N.V.
te Amsterdam

7076 N.

Alkyldimethyl-
benzyl-ammonium-
chloride
(60 a/L),
formaldehyde
(75
g/L) en glutaar-
aldehyde
(50 g/L).

1 vol.JÈ

Tekresol

Phillps-Duphar B.V.
te Amsterdam

5085 N.

Cresylzuur
(500 g/L) en
kaliumhydroxide

(55 a/L).

0,5 vol.%

Touwen\'s
Creoline

Teer-, Bitumen-
en Verfindustrie
Touwen & Co. te
Amsterdam

6461 N.

Carbololie
(12-15^ fenolen).

3 vol.^

-ocr page 636-

REFERATEN*}

Algemeen

CORTICOSTEROIDEN IN DE GASTRO-ENTEROLOGIE

Tytgat, G. N.: Corticosteroiden in de gastro-enterologie. Ned. T. Geneesk., 122, 406-409,
(1978).

De schrijver geeft in dit artikel een overzicht
over het gebruik van corticosteroiden in de
(humane) gastro-enterologie. Ze worden niet
alleen gebruikt in die gevallen, waarbij gastro
intestinale afwijkingen slechts deelsymptomen
zijn van meer algemene aandoeningen als col-
lageenziekten, vasculitis, sarcoidosis etc., maar
ook bij .specifieke gastro-intestinale ziektepro-
cessen. Indicaties voor gebruik van corticos-
teroiden zijn: a. inflammatoire darmziekten
(colitis ulcerosa, ziekte van Crohn) ; b. ziek-
ten van de lever (chronische actieve hepa-
titis, bij ernstige leverdysfunctie bij mononu-
cleosis infectiosa) ; c. een restgroep van gastro-
intestinale afwijkingen als bijv. eosinofiele en-
teritis.

De auteur gaat in op het gebruik, maar ook
op het misbruik — en de gevolgen daarvan —
van corticosteroiden bij diverse aandoeningen
van de tractus digestivus.

J. Goudswaard.

Immunologie

BEADEMING EN HEMODIALYSE BIJ EEN P.ATIËNT MET FOUDROYANT VERI.O-
PENDE DERMATOMYOSITIS

S t e e n s m a, J. T., D a 11 i n g a, O. T., L e e n s t r a-B o r s j e, H., Meyer, S. en Snoek,
W. J.: Beademing en hemodialyse bij een patient met foudroyant verlopende dermatomyositis.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 121, 1883-1888, (1977).

In dit artikel wordt aan de hand van een pa-
tiëntenbespreking ingegaan op de criteria voor
het stellen van de diagnose en de therapie van
dermatomyositis.

Het ziektegeval betrof een 22-jarige psycho-
logiestudent, die in het ziekenhuis was opge-
nomen met koorts en spierpijn over het gehele
lichaam. Patiënt kreeg een paarsrode verkleu-
ring en oedemateuze zwelling rond de ogen,
gevolgd door exantheem op handen en borst.
Het EMG toonde op de veertiende ziektedag
karakteristieke afwijkingen voor polymyositis
met vele polyfasische en gekartelde
motor-unipotentialcn, fibrillaties cn pseudo-
myotone volleys. De diagnose was dus: poly-
dermatomyositis. Gelijktijdig met de zich snel
uitbreidende spierafwijkingen ontstonden ern-
stige nierfuncticstoornissen. In het artikel
wordt ingegaan op de therapie (beademing
bleek o.a. noodzakelijk).

Wat de aetiologie betreft: dermatomyositis
wordt vaak ingedeeld bij de auto-immuun-
ziekten, omdat er enige overeenkomst bestaat
met ziektebeelden als systemische lupus ery-
thematosus (SI.E) en rheumatoide arthritis
(RA). Ook een nog onbekend virus wordt
wel genoemd als — indirecte — ziekte-
oorzaak.

In analogie met de criteria voor RA zijn 5
criteria opgesteld voor het stellen van de dia-
gnose :

1) Symmetrische spierzwakte van de proxi-
male spieren van bekkengordel en bovenbenen
en van de anteflexoren van de nek, die pro-
gressief verloopt in enkele weken tot maan-
den, met of zonder aandoening van de adem-
halingsspieren.

2) Typische afwijkingen bij de spierbiopsie
met necrose, vezeldegencratie, etc.

3) Een typisch trias van electromyografische

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 637-

\\eranderingen: polyfasische korte, kleine mo-
tor-iinit potentialen, fibrillaties en hoogfre-
quente, zich herhalende ontladingen.
4) Verhoging van de spierenzymgehalten in
het serum, met name van CPK en aldolase.
.5) Dermatologische afwijkingen met blauw-
paarse verkleuring van de oogleden en peri-
orbitaal oedeem, schilferige, erythemateuze
dermatitis op de handruggen, knieën, ellebo-
gen, gezicht, nek, bovenlichaam, etc.

Volgens de auteurs moet o.a. differentieel-
diagnostisch worden gedacht aan een aantal
typische auto-immuun/collageenziekten als
SLE, RA en syndroom van Sjögren (ziekten,
die alle ook bij de hand zijn gediagnostisecrd;
tot nu toe zijn referent geen publikaties be-
kend, waarin echter de hier beschreven ziekte
bij de hond werd gediagnostisecrd;
Ref.).

]. Goudswaard.

Kip

VITAMINE E

Law, G. R. J. and N o c k e 1 s, C. F.: Vitamin E and immunity. Proc. 25th Western Disease
Conference, March 1976, Davis, Calif., U.S.A., p. 49-50.

Extra vit. E gift zou de weerstand van kui-
kens tegen
E. coli infecties aanzienlijk ver-
hogen, ook bij kalkoenkuikens: 300 ppm vit.
E of 60.000 LE. vit. A per kg rantsoen gaf
minder sterfte door
E. coli. Ook werd immu-
nologische response van de kuikens ten op-
zichte van een test antigeen versterkt, o.a. ten
opzichte van Ned vaccin. Op dit gebied wordt
thans veel onderzoek verricht.

W. ]. Roepke.

Vele jaren is vit. E alleen beschreven als
nodig ter voorkoming van enccphalomalacie
(dolle kuikenziekte) en exsudatieve diathese
(samen met selenium).

Er zijn echter aanwijzingen dat vit. E een
rol speelt bij de vorming van cellen van het
bloedvormende systeem en bij de immuniteits-
opbouw. De laatste jaren is verwantschap van
ubiquinone (co enzym Q 10) met alfa-toco-
pherol aangetoond.

Paard

LEVERBOTINFECTIES BIJ PAARDEN

Owen, J. M.: Liverfluke infection in horses and ponies. Eq. Vet. /., 9, (I), 29-31, (1977).

In het artikel wordt melding gemaakt van 38
gevallen van leverbotinfecties bij paarden, ge-
paard gaande met klinische verschijnselen, in
West-Engeland.

De infecties bij de paarden traden op nadat
de aandoening onder de runderen cn schapen
endemisch was geworden in verloop van en-
kele natte jaren en zachte winters, vanaf zo-
mer 1968.

In het betreffende gebied komen nogal veel
paarden en ponies voor, vul. hunters en fok-
merries. Deze beweiden, door schaarste aan
grond, dezelfde percelen als de koeien en
schapen. De verschijnselen welke zich bij de
geïnfecteerde paarden voordoen zijn: vermin-
derde prestatie, erg langzaam herstel na ar-
beid, gewichtsverlies, dor baarkleed (vooral
dragende merries), diarrhee gepaard gaande
met urticaria, wisselende eetlust.
De diagnose werd gesteld aan de hand van
faecesonderzoek volgens de methode beschre-
ven door Hewitt (1970).
Behandeling vond plaats met oxyclozanide
(Zanil I.C.I.) oraal, in de dosering van 15
inl per 50 kg levend gewicht, met een maxi-
mum van 100 ml.

Contact met geïnfecteerde schapen en runde-
ren bleek van meer belang bij het ontstaan
van de infecties bij paarden dan het weiden
op lage natte gronden in vergelijking met het
weiden op hogere relatief drogere percelen.

G. A. Berghuis.

Proefdieren

HET\' EFFECT VAN KOOIGROO ITE OP DE ACTIVITEIT EN GEZONDHEID VAN
BEAGLES

H i t e, M., Hanson, H. M., B o h i d a r, N. R., Conti, P. A., and M a 11 i s, P. A.:
Effect of cage size on patterns of activity and health of Beagle dogs.
Lab. Anim. Sci., 27, 60-
64, (1977).

Schrijvers hebben de geschiktheid van twee
kooiengroottes voor honden vergeleken. De
standaardkooi mat 75 x 73 x 75 cm en de
grote kooi 225 x 75 x 75 cm (1 x h x b). De
kooien waren geheel van gegalvaniseerd
draadgaas (maaswijdte 2,5 x 5 cm). Het on-

-ocr page 638-

derzoek werd verricht met 32 mannelijke
Beagles, waarvan de lichaamsgewichten uit-
eenliepen van 7,3 tot 12,4 kg, en de leeftijden
van 8 tot 9 maanden. De kooien waren ge-
plaats in een ruimte waar de temperatuur
21° ± r C bedroeg en waarin de R.V.
40 ± 1% was. Het lichtregicm was als volgt:
11,5 uur licht tegen 12,5 uur duisternis. De
eerste 3 uur nadat het licht was aangespron-
gen was er personeel in de ruimten aanwezig
voor schoonhouden en voederen. De dieren
kregen 300 gram per dag van een commer-
cieel dieet.

Gedurende de tijd dat het licht aan was werd
8/2 uur lang iedere minuut een foto geno-
men door middel van camera\'s welke tegen-
over de kooien aan de wand waren bevestigd.
Iedere week werden de dieren gewogen. Een
keer vóór het experiment en op 3 en 6 maan-
den van het onderzoek werden foto\'s van de
oogfundus gemaakt. Twee keer vóór het on-
derzoek en tijdens het experiment iedere
maand werd haematologisch en biochemisch
onderzoek gedaan (totaal leukocyten en dif-
ferentiatie, Hb, Ht, PCV, sedimentatie snel-
heid, stollingstijd, prothrombinetijd en trom-
bocyten aantal, totaal eiwit albumine, GOT,
AF glucose en ureum). Daarnaast werd iedere
maand een electrocardiogram gemaakt. Aan
de hand van de foto\'s werd berekend hoeveel
procent van de tijd de honden besteden aan
staan, zitten, liggen of slapen.
De resultaten wijzen er op dat er bij Beagles
geen verschil is ten aanzien van deze para-
meters tussen genoemde twee kooiengrootten.
De grootste activiteit trad op, als er personeel
in de verblijven was. Schrijvers concludeer-
den, dat de standaard kooi adequaat is voor
Beagles en dat een grote kooi geen voordelen
heeft met betrekking tot gedrag, activiteit of
gezondheid. (Mogelijk heef individuele huis-
vesting naast groepshuisvesting wel invloed op
genoemde parameters;
Ref.).

A. F. M. G. Bertens.

Rund

CEREBROCOR riCALE NECROSE

Askaa,, J. og M o 1 1 e r. T.: Ultrastrukturelle undersogelser over eksprimentelt inducerel
cerebrocortical nekrose hos kalve.
Nord. Vel. Med., 30, 126-131, (1978).

Cerebrocorticale necrose (CCN) werd expe-
rimenteel opgewekt bij drie kalveren door ge-
bruik van de thiamine antagonist Amprolium
in zeer hoge dosering. De kalveren werden
klinisch vervolgd. Op het tijdstip dat zich de
voor CCN typische verschijnselen ontwikkel-
den, werden de kalveren gedood en werd histo-
pathologisch onderzoek verricht.
De „microscopische lesies" van de cortex cere-
bri waren laminaire necrose en oedeem. De
necrotische zone bestond uit fijne blaasjes en
verschilde slechts in geringe mate van de zone
met oedeem. Sommige neuronen bleken mor-
fologisch normaal, terwijl andere tekenen van
beschadiging vertoonden.

Ook werden ten tijde van het optreden van
de eerste klinische verschijnselen biopta van
de cortex cerebri genomen. Bij ultrastructu-
reel onderzoek werden dezelfde waarnemingen
over de zone met necrose en oedeem gedaan
als bij het microscopisch onderzoek.
Het cytoplasma vande astrocyten had een
„waterig" aspect en bevatte vergrote mito-
chondriën en grote vesiculae.
De auteurs concluderen dat de initiële mor-
fologische veranderingen bij CCN indicatief
zijn voor een cytotoxisch oedeem van de as-
trocyten.

J. ]. Koopman.

Varken

MENINGITIS BIJ BIGGEN, VEROORZAAKT DOOR SFREPT. SUIS TYPE 2
Windsor, R. S.: Meningitis in pigs caused by
Streptococcus suis Type 2. Vet. Ree., 101,
378-379, (1977).

Er is geconstateerd, dat het aantal gevallen
van meningitis veroorzaakt door
Streptococcus
suis type 2
duidelijk is toegenomen. (17 uit-
braken in 1974, 152 in 1976.)
De meeste ziektegevallen doen zich voor op
een leeftijd van 4 tot 8 weken, ook op een
leeftijd van een paar dagen en 6 maanden
doen zich ziektegevallen voor.
Het optreden van de ziekte wordt vooral in
verband gebracht met het afspenen en het bij
elkaar leggen van koppels biggen. De morbi-
diteit is variabel en is afhankelijk van de be-
drijfsvoering en de huisvesting.
In veel gevallen wordt de infectie overge-
bracht door een big uit een aangetast koppel.
De besmetting lijkt in de meeste gevallen via
het respiratieapparaat te worden overgebracht.
Van andere streptococcen is overigens aange-

-ocr page 639-

toond dat ze kunnen worden opgenomen via
de naso-piiarynx, de tonsillen, een castratie-
wond.

Een eerste aanduiding voor het aanwezig zijn
van de ziekte kan zijn, wanneer er plotseling
een big dood ligt, die in een uitstekende con-
ditie verkeert.

•Ms de big nog leeft kan men koorts en ver-
schijnselen van septicaemie waarnemen, die
snel overggaan in het optreden van hersen-
verschijnselen (incoördinatie, fietsbewegingen,
opistotonus, krampen).

Arthritis treedt alleen op bij jonge biggen.
Het is niet bekend waarom de bacteriën zich
localiseren in hersenen en gewrichten.
De diagnose wordt gesteld door middel van
bacterieel onderzoek van de hersenen, waarna
de
Slrept. suis serologisch wordt getypeerd.
Op bepaalde bedrijven heeft men met succes
geprobeerd de ziekte uit te roeien door het
toepassen van langwerkende penicilline-prepa-
raten bij het fokmateriaal.

De volgende methoden werden gebruikt:

1. een eenmalige parenterale behandeling van
alle dieren op het bedrijf;

2. een parenterale behandeling van het fok-
materiaal, gevolgd door een behandeling
van de zeugen als ze naar het kraamhok
gaan;

3. twee injecties met een interval van vier
dagen.

Er is geen verschil in effect geconstateerd tus-
sen deze drie methoden.

Tot slot merkt de schrijver op dat het van
belang is het personeel op een varkensbedrijf,
waar de ziekte heerst, te waarschuwen voor
het besmettingsgevaar. De besmetting treedt
veelal op door middel van een huidwond.
Voor zover bekend zijn alleen het varken en
de mens vatbaar voor een
Strept. suis type 2-
infectie.

C. D. B. Sijpkens.

Voedingsmiddelenhygiëne

PSEUDOMONAS SPECIES IN DRINKWATER

Kooij, D. V. d.: The occurrence of Pseudomonas spp. in surface water and in tap water as
determined on citrate media.
Antonie van Leeuwenhoek, 43, 187-197, (1977).

Teneinde meer informatie te verkrijgen over
de aanwezigheid en het gedrag van
Pseudo-
monas
species in drinkwater werden citraat-
positieve bacteriën geteld in 282 monsters lei-
dingwater (bereid uit óf oppervlaktewater óf
grondwater) en in 32 monsters niet of gedeel-
telijk behandeld oppervlaktewater, door ge-
bruik te maken van media die ijzer-ammonium
citraat als koolstof- en energiebron bevatten.
Slechts weinig bacteriën, waaronder
Pseudo-
monas
spp. en Aeromonas spp., groeien op dit
citraatbevattend substraat.
Gewoonlijk waren de kiemgetallen van lei-
dingwater tien keer zo laag dan die van op-
pervlaktewater. In beide soorten water droe-
gen de citraatpositieve bacteriën slechts voor
een gering percentage bij tot de koloniegetal-
len op Lab-Lemco agar bij 25°C.
Van de stammen die citraat omzetten was
90% arginine dihydrolase-positief, behorend
tot de genera
Pseudomonas (84,3%) en Ae-
romonas
(5,7%). De meerderheid van de
Pseudomonas stammen vormde een fluoresce-
rend pigment en behoorde tot
P. jluorescens
(proteolytisch) en P. putida (niet-proteoly-
tisch).
P. aeruginosa speelde een zeer onder-
geschikte rol. De niet fluorescerende
Pseudo-
monai-stammen (glucose-positieve stammen
en
P. alcaligenes) vormden een minderheid.
Milieus met lage concentraties aan organische
nutriënten schijnen ongeschikt te zijn voor
citraat-positieve bacteriën. Daarom wijzen hoge
aantallen van dergelijke bacteriën op relatief
hoge substraatconcentraties.
Het tellen van citraat-positieve bacteriën in
leidingwater kan informatie verschaffen over
de reinheid van het distributiesysteem of het
rendement van de waterbehandeling met be-
trekking tot de verwijdering van substraten.
De aanwezigheid van fluorescerende
Pseudo-
mona^-stammen in leidingwater — uitgezon-
derd
P. aeruginosa — heeft volgens de schrij-
ver geen hygiënische betekenis. (Er wordt ech-
ter niet gewezen op het douchen van slacht-
dieren met leidingwater;
Ref.).

M. P. Smit.

-ocr page 640-

De Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren bracht in april voor het eerst het
blad
„Dier" uit.

In dit blad, dat in een oplage van 116.000
voorlopig negen keer per jaar zal verschijnen,
wordt aandacht besteed aan tal van aspecten
van de dierenbescherming, terwijl ook alge-
mene voorlichting over allerlei diersoorten en
rassen wordt gegeven.

In het nieuwe blad Dier wordt ook veel ruim-
te gegeven aan de jeugd.

De Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren telt steeds meer jeugdige leden.
Daarom heeft deze groep een aantal pagina\'s

KWF-Fellowships 1979

De Stichting Koningin Wilhelmina Fonds -
Nederlandse Organisatie voor de Kankerbe-
strijding (KWF) verstrekt fellowships die be-
stemd zijn voor hen die zich in Nederland
willen bekwamen in het kankeronderzoek of
de kankerbestrijding. De fellowships zijn be-
doeld voor afgestudeerde artsen, biologen,
(bio)chemici, (bio)fysici apothekers of die-
denartscn; ook doctorandi in de (dier-)genees-
kvmde of farmacie kunnen in aanmerking ko-
men.

De kandidaat wordt geacht zich na de op-
leidingsperiode te wijden aan wetenschappe-
lijk onderzoek op het gebied van kanker of
aan de bestrijding van kanker in Nederland.
Een uitvoerig curriculum vitae wordt van de
kandidaat verwacht, terwijl hij tevens een
voorkeur te kennen kan geven waar en bij
wie hij de opleiding zou willen ontvangen.
Een fellowship is niet bedoeld voor medewer-
king aan een wetenschappelijk project van
beperkte omvang.

ter beschikking gekregen, die gedeeltelijk door
jeugdige redaktieleden worden ingevuld.
Het blad
Dier bepaalt zich nadrukkelijk niet
tot het publiceren van artikelen over honden,
katten en de andere meest bekende huisdie-
ren, maar geeft ook veel informatie over aller-
lei andere aspecten, zoals het verzorgen van
aquaria, het houden van vogels etc.
De redaktie van
Dier wordt verzorgd door
Zuidgroep b.v., uitgevers te Den Haag.
De omvang van het blad is 68 pagina\'s in
vierkleurenomslag.

De prijs in de losse verkoop bedraagt ƒ 2,60.

(Persbericht)

De Wetenschappelijke Raad voor de Kanker-
bestrijding bepaalt welke kandidaten in aan-
merking komen voor een KWF-fellowship.
Bij het toekennen van de fellowships wordt
voorrang gegeven aan hen die zich willen be-
kwamen in het epidemiologisch kankeronder-
zoek.

De fellow kornt in dienst van het KWF en
ontvangt een salaris ovcrcnkomstig de normen
van het instituut waarin hij werkzaam zal
zijn.

De aanstelling tot KWF-fellow is voor één
jaar en kan maximaal tweemaal met één jaar
worden verlengd.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

EEN NIEUW MAANDBLAD OVER DIEREN EN DIERENBESCHERMING

Aanvragen vóór 1 juli 1978 te richten aan de
Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbe-
strijding, p/a de Lairessestraat 33, 1071 NS
Amsterdam.

Inlichtingen te verkrijgen bij Drs. E. van
H e e m s t r a-L e q u i n en Dr. E. B o e 1 s-
m a-V a n H o u t e, tel. 020-73 55 75.

-ocr page 641-

CURSUS KLINISCHE IMMUNOLOGIE
13-15 september, Gent (België)

Belgische immunologen uit verschillende uni-
versitaire centra organiseren in samenwerking
met de „Nederlandse Vereniging voor Immu-
nologie" op 13, 14 en 15 september a.s. in
het Akademisch Ziekenhuis, De Pintelaan 135
te Gent een cursus „Klinische immunologie".
Deze bijscholing richt zich o.m. tot internis-
ten, pediaters, biologen en radiotherapeuten.
Het is de bedoeling vanuit de basisvakken
(woensdagmiddag en donderdagochtend) naar
de problematiek van diagnose (donderdag-
middag), tumor immunologie (vrijdagoch-
tend) en therapie (vrijdagmiddag) toe le
werken.

Als lesgevers en voorzitters hebben reeds htm
medewerking toegezegd: W. Amery (Beer-
se), R. Ballieux (Utrecht), J. B e r n-
heim (VUB), F. Cleton (Antonie van
Leeuwenhoek Ziekenhuis - A\'dam), D a v i e s
(Londen), A. De Schrijver (Gent), Th.
F e 1 t k a m p-V room (Slootervaart Zieken-
huis - A\'dam), R. Hamers (VUB), J.
Hamers (Gent), W. H ij m a n s (Rijswijk/
VUB), E. Ch. M. Hoefsmit (VU,
.A\'dam), J. Kerckhaert, Amersfoort),
N. Lam ei re (Gent), H. Langevoort
(VU, A\'dam), A. G. Louwagie (KUL),
M. Peetermans (U.I.A.), J. Plum
(Gent), Ph. Rümke (Antonie van Leeu-
wenhoek Ziekenhuis - A\'dam), L. Sabbe
(Leiden),E. Stevens (KUL), P. Stryck-
mans (UI.B), J. Urbain (ULB), J. P.
Vaerman (UCL), B. van Camp
(VUB), A. A. van den Broek (Gronin-
gen), Van der Loo (VUB-Stanford), L.

Vanhaelst (VUB), A. van Leeuwen
(Leiden), J. J. van Rood (Leiden), H.
Verhaegen (Merksem), E. Veys\'
(Gent), J. J. Vossen (Leiden), J. \'VV i 1-
lers (Utrecht), B. Zegers (Utrecht).

Schets programma
Basiskennis

Karakterisering T cellen bij muis en mens:
Principe, waarde en beperkingen van T cel
testen; Functionele betekenis verschillende T
cel subpopulaties; Karakterisering B celllen;
Immunoglobulines; Al. vorming
in vitro: Re-
gulatie via macrofagen; T-8 interakties; His-
tologie lymfoid systeem; Immuungenetica; In-
flammatoire reacties.

Pathologie van het Immuun systeem en the-
rapeutische interferentie

Autoimmuniteit en tolerantie; Orgaanpatho-
logie van lever, nier, systeemaandoeningen;
Immunologische aspecten in de endocrinolo-
gie; Tumorimmunologie; B cel neoplasieën en
lymphoma\'s; Leukemieën met T of G cel ken-
merken; Immuundeficiënties; Immunologie en
veroudering; Immuunsuppressie; Immuunpo-
tentiëring, immunotherapie; Toekomstperspec-
tieven; Huidige stand transplantie van been-
merg en thymus.

De voertaal is Nederlands, enkele Engelse
voordrachten, de discussie is vrij.
Inlichtingen: Dr. A. M. van den Broek, His-
tologisch Laboratoriiun der Rijksuniversiteit,
Oostesingel G9 I te Groningen. Tel. 050-
I 1 51 85.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

CURSUS ETHOLOGIE VAN LANDBOUWHUISDIEREN

PAO-cursus „Ethologie van landbouwhuisdieren" te houden op 4, 5, 16 en 17
oktober 1978 te Wageningen

Ten geleide

De cursus vormt een inleiding tot de kennis
van het gedrag van landbouwhuisdieren. Hier-
bij komen zowel de theoretische achtergron-
den aan de orde als de toepassing van kennis
van het gedrag in de veehouderijpraktijk. De
bedoeling is dat de deelnemers aan het einde
van de cursus zelfstandig tot een verantwoor-

-ocr page 642-

de verdere verkenning en verdieping op het
terrein van het gedrag van landbouwhuisdie-
ren in staat zijn.

Verwacht wordt dat zij de gedragskundige
problemen in de veehouderijpraktijk kunnen
onderkennen en kunnen begrijpen welke huis-
vestings- en verzorgingsfactoren deze proble-
men veroorzaken en wat de consequenties zijn
voor de produktie, de gezondheid en het wel-
zijn van de dieren.

De cursus is bestemd voor landbouwkundige
ingenieurs, dierenartsen en andere academici,
die in het verband van onderwijs, voorlich-
ting, onderzoek of anderszins, als veehouderij-
deskundige werkzaam zijn en in hun werk
met vraagstukken rond het gedrag en het
welzijn van landbouwhuisdieren in aanraking
komen. Ook afgestudeerden van hogere be-
roepsopleidingen, met soortgelijke functie,
kunnen aan de cursus deelnemen.
De deelname veronderstelt verder geen speci-
fieke voorkennis.

Aan de cursus kunnen 45 personen deelnemen.
Opzet van de cursus

De leerstof kan worden ingedeeld in drie
hoofdstukken:

A. Algemene organisatie van het gedrag en
methoden van onderzoek.

B. Gedragsfuncties bij landbouwhuisdieren.

C. Domesticatie en Welzijn.

Ter afsluiting van deze bespreking over het
welzijn zal een panel-discussie worden gehou-
den, waarin naast de ethologische, technische,
economische en algemeen-maatschappelijke as-
pecten van het welzij nsvraagstuk aan de orde
zullen komen.

Verschillende aspecten van de leerstof zullen
met behulp van film nader worden toege-
licht. Daarnaast zijn in het cursusprogramma
excursies opgenomen naar dc huidige projec-
ten van gedragsonderzoek bij het I.V.O. te
Zeist, het I.P.O. te Beekbergen en de vak-
groep Veehouderij van de LH.
Op 4 en 16 oktober zal de cursus \'s avonds
worden voortgezet. Op elk van deze avonden
zal een inleider, mede tegen de achtergrond
van huidige ontwikkelingen in de veehouderij,
aspecten belichten van de relatie, mens, dier,
maatschappij lessen ld, 3d).

Voordrachten

la. Methoden van gedragsanalyse; Dr. Ir.

J. H. M. Metz, LH.
Ib.
Oorzaken en functies van gedrag; Dr. Ir.
J. H. M. Metz, LH.

Ic. Sexueel gedrag; Dr. G. van Putten,
IVO.

ld. Hoe ver gaat de verantwoordelijkheid
van de ingenieur?
Drs. C. C. Boers,
LH.

2a. Ouder- en kindergedrag; Dr. G. van

Putten, IVO.
2b.
Groepsgedrag: Drs. G. G. Brantas,

IPO „Het Spelderholt".
2c.
Agressie-, Drs. G. G. Brantas, IPO

„Het Spelderholt".
3a.
Voedings- en uitcsheidingsgedrag: Dr. Ir.

J. H. M. Met z, LH.
3b.
Rusten, exploratie en spel, thertnoregu-

latie; Dr. G. v a n P u t t e n, IVO.
3c.
Erfelijkheid en ervaring als bepalende

factoren: Dr. Ir J. H. M. Metz, LH.
3d.
Natuur- en milieu-educatie in stadsgebie-
den en de plaats van landbouwhuisdieren
daarin;
H. Haven, Gem. Rotterdam.
4a.
Invloed van domesticatie op het gedrag;

Dr. G. van Putte n, IVO.
4b.
Abnormaal gedrag: Drs. G. C. Bran-
tas, IPO „Het Spelderholt".
4c.
Welzijn; Drs. G. G. Brantas,, IPO
„Het Spelderholt".

Cursusleiding

Cursusleider is Dr. Ir. J. H. M. Metz van
de LH vakgroep Veehouderij.

Aantal deelnemers en kosten

Aan de cursus kunnen maximaal 45 perso-
nen deelnemen. De cursuskosten bedragen
ƒ 325,- per persoon. Daarin zijn begrepen de
kosten voor syllabussen, lunches, koffie/thee
en de excursies. Niet daartoe behoren de
overige verblijfskosten en de reiskosten.

Aanmelding en inlichtingen

Belangstellenden kimnen zich opgeven door
het betreffende intekenformulier op te vragen
resp. in te vullen en uiterlijk 25 augustus
1978 in te zenden aan het Bureau PAO-LH,
Salverdaplein 10, Wageningen.
Aldaar kunnen ook inlichtingen worden inge-
wonnen. (08370-83792/83795).

Cursuscommissie

ProL Dr. C. C. Oosterlee, LH (vz);
Drs. G, C. Brantas, IPO „Het Spelder-
holt";

Ir. G. W. H. Heusinkveld, Dir. B.S.A.;
Dr. Ir. L. J. J. v a n d e r K 1 O e s, PAO-LH
(secr.);

Dr. Ir. J. H. M. Metz, LH;

Ir. P. Peil ik aan, Dir. Landb. Ond.w.;

Dr. G. van Putten, IVO.

-ocr page 643-

CURSUS RUIMTELIJK BELEID T.A.V. LANDELIJKE GEBIEDEN

PAO-cursm „Ruimtelijk beleid t.a.v. landelijke gebieden" op 23/24 augustus en
5/6 september 1978

Het karakter van het ruimtelijk beleid is de
laatste decennia sterk veranderd. In het begin
van de 60-er jaren lag het accent op het
scheppen van orde in de bestemming en het
gebruik van de grond. Tegenwoordig staat de
vraag centraal hoe de ruimte en de samenle-
ving het beste aan elkaar kunnen worden aan-
gepast. Dit brengt met zich mee, dat het
ruimtelijk beleid in essentie een coördinerende
functie heeft gekregen.

Ruimtelijk beleid omvat zowel ruimtelijke or-
dening,
d.w.z. het ingrijpen in de ruimtelijke
ontwikkeling, als
ruimtelijke planning, waar-
mee het geheel van voorbereidingen van dit
ingrijpen wordt bedoeld. Binnen de ruimte-
lijke planning is een verschuiving waarneem-
baar van het plan als einddoel, naar proces-
planning.

Parallel aan deze ontwikkeling is ook het wet-
telijk kader en het beleidsinstrumentarium
van de ruimtelijke ordening verder uitge-
bouwd. Veel beleidssectoren die vroeger
hoofdzakelijk gericht waren op realisering van
eigen doelstellingen, worden nu geconfron-
teerd met het ruimtelijk beleid dat deze sec-
toren beter op elkaar tracht af te stemmen.
Een goed voorbeeld hiervan is de landbouw
die steeds meer te maken krijgt met aanspra-

ken vanuit andere beleidssectoren, zoals volks-
huisvesting, recreatie en natuurbehoud.
Aan de orde zullen komen:

— nieuwe ontwikkelingen in de ruimtelijke
planning, maatschappelijke achtergronden;

— wetgeving en andere instrumenten, hori-
zontale en verticale beleidscoördinatie;

— de relatie landinrichting en ruimtelijke or-
dening;

— stad en stadgewest in verhouding tot het
platteland ;

— de betekenis van diverse plannen;

— de betekenis van rijksnota\'s.

Aantal deelnemers en kosten

Aan de cursus kunnen maximaal 40 personen
deelnemen. De cursuskosten bedragen ƒ 350,-
per persoon. Daarin zijn begrepen de kosten
voor syllabussen, lunches, koffie/thee en de
excursie. Niet daartoe behoren de overige ver-
blijfskosten en de reiskosten.
Aanmelding en inlichtingen
Belangstellenden kunnen zich opgeven door
een intekenformulier in te vullen en uiterlijk
3 juli 1978 in te zenden aan het Bureau PAO-
LH, Salverdaplein 10, Wageningen. Aldaar
kunnen ook inlichtingen worden ingewonnen.
(08370-83792/83795).

-ocr page 644-

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

Varkenspesttoestand in
West-Duitsland baart zorgen

Zoals uit de berichtgeving in deze ru-
briek al is gebleken, zijn er de laatste tijd
in West-Duitsland verscheidene gevallen
van varkenspest voorgekomen. Ook in
dicht bij de Nederlandse grens gelegen
Kreisen als Borken, Wesel en Heinsberg.
Uiteraard hebben deze uitbraken in ons
land aanleiding gegeven tot bezorgdheid.
Op verzoek van Nederland kwam dan
ook het Permanent Veterinair Comité
van de E.G. te Brussel bijeen, teneinde
zich over deze situatie te beraden.
Van Duitse zijde werden inlichtingen ver-
strekt over de uitbraak en over de maat-
regelen die daartegen waren genomen.
Men was van mening dat het verloop
van de ziekte over zijn hoogtepunt heen
was.

Nederland toonde zich hierover niet ge-
rust en drong, mede gezien de import-
beperkende maatregelen die bij minder
ernstige situaties in het recente verleden
tegen ons land werden genomen, aan op
importbeperkende maatregelen in E.G.-
verband. Dit is gewenst met het oog op
het gevaar voor insleep van de ziekte in
ons land. Het vond hiervoor echter geen
steun en het enige resultaat was de toe-
zegging dat Duitsland de E.G.-commis-
sie en cle mede-lidstaten wekelijks op de
hoogte zal houden van de ontwikkelin-
gen in dc varkenspestsituatie en een
strikte nakoming en uitvoering van de
bestrijding.smaatregelen in de Länder zal
bevorderen.

Waarop Nederland duidelijk maakte er-
op te rekenen, dat wanneer dc ziekte zich
onverhoopt in Nederland zou voordoen,
de E.G.-lidstaten eenzelfde lankmoedig
standpunt zouden innemen.

Verscherpte controle

Voorlopig volstaat Nederland, gezien de
houding van de Commissie en de mede-
lidstaten, met een \\\'erscherpte controle
op de invoer van varkens uit Duitsland
en een nauwkeurig onderzoek van het
claar\\ oor in aanmerking komende mate-
riaal zoals vers\'oermiddelen, mest, stro
en strooisel. Voor een intensieve con-
trole op eventuele clandestiene invoer is
de medewerking van de Algemene In-
spectie Dienst ingeroepen,
liierop drong het landbouwbcdrijfsleven
aan, toen bleek dat een algeheel invoer-
verbod van varkens uit West-Duitsland
nog niet haalbaar bleek. Ook werd aan-
gedrongen over te gaan tot sluiting van
de varkensmarkten, waar eventueel var-
kens, afkomstig uit West-Duitsland, wor-
den verhandeld.

Na overleg weixl echter besloten, in dit
stadium nog niet tot deze maatregel over
te gaan. Nederland blijft echter uiterst
waakzaam en overweegt de mogelijkheid
\\-an toepassing van nog andere bescher-
mende maatregelen. Aldus de toestand
bij het afsluiten van dit nummer o]3 16
mei 1978.

Ontwerp

landbouwkwaiiteitsbesluit
gemedicineerd voeder
goedgekeurd

In april heeft de Ministerraad het door
de minister van Landbouw en Visserij
voorgestelde ontwerp-landbouwkwali-
teitsbcsluit gemedicineerd voeder goed-
gekeurd.

Het ontwcrp-besluit voorziet in de mo-
gelijkheid van standaardisering van de
meest toegepaste voeders waarin dierge-
neesmiddelen zijn vei-werkt.
De nieuwe kwaliteitsvoorschriften maken
een betere controle op de kwaliteit van
gemedicineerde diervoeders mogelijk en

-ocr page 645-

zullen tot gevolg kunnen hebben dat ze
sneller en goedkoper aan houders van
dieren worden afgeleverd.
De voorwaarde dat voeders waarin dier-
geneesmiddelen zijn verwerkt slechts op
attest \\an de dierenarts aan de dieren-
houcler mogen worden afgeleverd, blijft
gehandhaafd.

Receptuur-commissie

Inmiddels heeft de directeur van de Ve-
terinaire Dienst, Dr. M. J. D o b b e-
1 a a r, in verband met dit landbouw-
kwaliteitsbesluit gemedicineerd voeder
een receptuur-commissie in het leven ge-
roepen. Hierin zullen zitting hebben: Dr.
A. S. J. P. A. M. van Miert, lector
aan de Faculteit der Diergeneeskunde,
vakgroep Veterinaire Farmacologie; Drs.
A. J. d e M
O O r. Inspecteur in algemene
dienst van de Veterinaire Hoofdinspectie
\\an de Volksgezondheid, sectie voeder-
aangelegenheden en veterinaire milieu-
hygiëne (secretaris); Dr. J. ^V. P. M.
Akker mans, wetenschappelijk mede-
werker van het Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut, afdeling Rotterdam; Drs.
\\V. J. Roe p k c, wetenschappelijk di-
recteur van de Stichting Gezondheids-
dienst voor Pluimvee te Doorn en lector
bedrijfspluimveeziekten aan de Faculteit
der Diergeneeskunde; Drs. F. P. T a 1-
m
O n, wetenschappelijk medewerker
Centraal Diergeneeskundig Instituut, af-
deling Virologie te Lelystad; Dr. M.
van Schothorst, hoofd van het la-
boratorium voor zoönosen en levensmid-
deenlmicrobiologie van het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid te Bilthoven;
Drs. F. W. van der Kreek, inspec-
teur van de Volksgezondheid, belast met
het toezicht op levensmiddelen en de
keuring van waren te Leidschendam;
mej. Dr. J. H. van S o e r e n, apothe-
keres bij de vakgroep geneeskimde van
het kleine huisdier van de Facidteit der
Diergeneeskunde te Utrecht; Mr. M.
Brabers, jurist bij het Ministerie van
Landbouw en Visserij; Ir. A. J. A.
H u i r n e van de directie Veehouderij
en Zuivel van dat ministerie en Drs. F.
G. B u i z e r van het laboratorium voor
microbiologie van het Rijks-landbouw-
yiroefstation voor meststoffen- en vee-
voederonderzock te Maastricht.
In de tweede helft van juni zal de com-
missie voor het eerst bijeen komen.

Polychloorbifenylen in het
surveillance-programma van de
Veterinaire Hoofdinspectie

Polychloorbifenylen (P.C.B.\'s), poly-
chloorterfenylen (P.C.T.\'s) en poly-
broombifenylen (P.B.B.\'s) zijn chloor-
en broomverbindingen met zeer toxische
eigenschappen.

Door industriële toepassing zijn ze wijd
verspreid in het milieu aanwezig, zodat
het gevaar bestaat dat ze in de voedsel-
keten terecht komen.
P.C.B.\'s werden voor het eerst in 1929
toegepast, voornamelijk in de electro-
technische industrie. Pas in 1966 kon de
aanwezigheid ervan in het milieu wor-
den vastgesteld. Blijkens onderzoekingen
in Amerika, Japan, Engeland, Zweden
en Nederland, komt P.C.B. voor in wa-
ter, plankton, schelpdieren, vis, vogels
en zoogdieren. Het is ook aangetoond in
voedingsmiddelen, menselijke vetweefsels
en in moedermelk.

Hoewel over P.C.T.\'s veel minder be-
kend is, zijn ze wel aangetroffen in vis
en vogels in ons land.

Milieubesmetting

P.C.B.\'s kunnen op vele manieren in het
milieu terecht komen. Door onvolledige
verbranding van P.C.B.-houdende pro-
dukten bij de vuilverbranding, door lek-
kage uit warmtewisselaars en door ver-
pakkingsmateriaal, om maar enkele voor-
beelden te noemen.

Ook bemesting van grond met slib, af-
komstig van installaties voor het zuiveren
van afval- en rioolwater kan een bron
van besmetting vormen. Land- en tuin-
bouwprodukten kunnen erdoor worden
besmet, maar ook dieren die op aldus be-
meste weilanden grazen.

-ocr page 646-

Daar P.C.B.\'s makkelijk door levende or-
ganismen worden opgenomen en zich
daarin ophopen, kunnen ze via de voed-
selketen in mens en dier terecht komen.
De teruggang van het zeehondenbestand
in de Waddenzee wordt mede aan de
aanwezigheid van P.C.B.\'s in de voedsel-
keten toegeschreven. Bij de mens kun-
nen zich aantastingen van huid en lever
voordoen en kan oedeemvorming op-
treden.

Internationaal

Het probleem heeft internationaal sterk
de aandacht getrokken. Zo zijn in E.G.-
verband twee richtlijnen aangenomen.
Eén ervan heeft beperking van het ge-
bruik van bepaalde stoffen en prepa-
raten ten doel, de andere brengt P.C.B.\'s
en P.C.T.\'s onder de werking van het
stoffen- en processenbesluit van de Wet
chemische afvalstoffen.
Het Nederlandse bedrijfsleven heeft zijn
medewerking toegezegd en de import
van P.C.B.\'s, die in 1973 nog circa 400
ton per jaar bedroeg, was in 1976 reeds
gedaald tot circa 10 ton. De aanwezig-
heid in transformatoren en condensa-
toren blijft echter een onzekere factor.
De hoeveelheid daarin valt nauwelijks te
schatten. Gezien de gemiddelde levens-
duur van dergelijke apparaten, kan wor-
den aangenomen dat de P.C.B.\'s die er-
in zijn opgeslagen de komende jaren als
afval vrij zullen komen.
Nederland heeft geen mogelijkheden
P.C.B.\'s en P.C.T.\'s op verantwoorde
wijze te vernietigen, daar bij verbranden
gevaarlijke gassen vrij koitien. Wellicht
zou verbranding in ovens op speciaal
daartoe ingerichte schepen op zee uit-
komst kunnen bieden.

Surveillance

In 1973 reeds stelde het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid een rappoit op
over de problematiek rond de P.C.B.\'s.
Uit onderzoekingen, verricht door de
Amerikaanse Food and Drugs Admini-
stration bleek dat van de 900 stuks voe-
dingswaren die werden onderzocht er 54
P.C.B.\'s bevatten.

Met betrekking tot de a.i.d., de aan-
vaardbare dagelijkse opneming, betekent
dit minder dan 0.0001 milligram per
kilogram menselijk lichaamsgewicht per
dag. Volgens Nederlandse normen neemt
de mens ongeveer 50 microgram — dui-
zendste deel van een milligram — per
dag op, tegenover een zware belasting
van het milieu tot circa 800 ton.
Teneinde het gevaar van P.C.B.\'s. zoveel
mogelijk in het oog te kunnen houden,
heeft de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid het onderzoek er-
naar met ingang van dit jaar opgenomen
in he surveillance-programma.
Als vervangers van P.C.B.\'s zijn inmid-
dels goede en minder gevaarlijke stoffen
beschikbaar, zoals ondermeer siliconen-
oliën. Transformatoren en dergelijke ap-
paraten behoeven er niet voor te worden
gewijzigd en er treedt geen vermogens-
verlies op.

Aanwijzing

opsporingsambtenaren
overtredingen Vleeskeuringswet

In Staatscourant nr. 83 is een beschik-
king van de minster van Justitie opge-
nomen, waarin de ambtenaren belast
met de opsporing van overtredingen
van de voorschriften, gesteld bij of krach-
tens de Vleeskeuringswet en de Destruc-
tiewet, worden aangewezen. Dit voor zo-
ver de overtredingen economische delic-
ten zijn in de zin van artikel 1 van de
Wet op de economische delicten.
Deze ambtenaren zijn:

a. de veterinaire hoofdinspecteur van de
volksgezondheid en de aan deze toe-
gevoegde adjunct-inspecteurs en con-
troleurs ;

b. de veterinaire inspecteurs van de
volksgezondheid in algemene dienst;

c. de regionale veterinaire inspecteurs
van de volksgezondheid en de aan
deze toegevoegde adjunct-inspecteurs
en controleurs;

-ocr page 647-

cl. de keuringsdierenartsen en de keur-
meesters van vee en vlees;

e. de ambtenaren van de Algemene In-
spectiedienst.

De beschikking van de toenmalige minis-
ter van Justitie van 14 februari 1958 is
tegelijkertijd ingetrokken.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 8 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 t/m
30 april 1978, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 37 gevallen in 34 gemeenten.

Friesland 2 gevallen

Overijssel 12 gevallen in 10 gemeenten

Gelderland 4 gevallen in 3 gemeenten

Utrecht 4 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 8 gevallen
Limburg 5 gevallen

Schurft

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten.

1 geval

1 geval
4 gevallen
1 geval
1 geval

Groningen

Friesland

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Rotkreupel

Totaal 41 gevallen in 32 gemeenten.

ïn ornn or#»\\7a 11

Groningen
Friesland
Drenthe
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland

3 .gevallen
22 gevallen in 15 gemeenten
7 gevallen in 6 gemeenten

3 gevallen
1 geval

4 gevallen in 3 gemeenten
1 geval

MOND- EN KLAUWZEER
West-Duitsland

Op 21 april werd bij een kudde schapen,
groot 654 dieren, in de gemeente Malmsheim,
kreis Böblingen, en op 25 april bij een kudde
schapen, groot 850 dieren, in de gemeente
Haigerloch, Zollernalbkreis, mond- en klauw-
zeer, type G, geconstateerd. Beide kudden
hadden direct contact met elkaar. Alle scha-
pen werden gedestrueerd.

U.S.S.R.

Op 1 mei werd te Karolin, regio Brest (Wit
Rusland), bij 45 varkens rnond- en klauw-
zeer, type C, geconstateerd. Alle 1459 dieren
op het bedrijf werden gedestrueerd. Op 2 mei
werd te Killia, regio Odessa (Oekraine), bij
47 runderen eveneens mond- en klauwzeer,
type C geconstateerd. Alle 1657 op het be-
drijf aanwezige runderen werden opgeruimd.
Dieren die zich in de omgeving van het be-
smette gebied bevonden werden ingeënt met
trivalent vaccin O-A-C.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Spanje meldt over januari 103 en over fe-
brari 100 uitbraken van Afrikaanse varkens-
pest. In januari stierven 3500 van de 31.170,
in februari 3716 van de 36.685 op de aange-
taste bedrijven aanwezige varkens. Alle var-
kens werden opgeruimd.

Malta

In maart heeft zich op Malta een geval van
Afrikaanse varkenspest voorgedaan. De dia-
gnose werd via het Pirbright Research Insti-
tute te Groot-Brittannië vastgesteld. Alle var-
kens op het bedrijf werden gedestrueerd.
De F.A.O., Groot-Brittannië en Italië werken
nauw samen om eventuele verdere uitbraken
te voorkomen.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
Italië

Over de periode van 1 t/m 15 april hebben
zich in Italië opnieuw 2 gevallen van vesicu-
laire varkensziekte voorgedaan en wel te
Mantova en Bologna.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannië

Op 4 mei werd, sinds in 1976 het laatste ge-
val werd waargenomen, een nieuw geval van
pseudo-vogelpest bij een schare van twintig
kippen geconstateerd. In de omgeving van het
bedrijf zijn geen verdere besmettingen van
pseudo-vogelpest geconstateerd. Veronder-
steld wordt dat het virus via aankopen van
papegaaiachtigen Groot-Brittannië is binnen-
gesleept.

-ocr page 648-

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

1, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 484).

1, Cursus Proefdieren en proefdierkunde - L.W.L. Proefdierkundige Federatie, R.LV.
Bilthoven (pag. 468).

5—10, 2yth Atuial Meetnig of E.A.A.P., Stockholm. (Inlichtingen: Ir. P. Hoogschagen,
secr. Ned. Zoötechnische vereniging, tel. 0/0- 98 85 49).

6—10, 3. Österreichischen Tierärztetag (A.), Wien.

7— 8, 3. Münchener Symposium über Mikrobiologie, München (pag. 183)

13—15, V. Internat. Kongress der IPVS.

15—17, International Veterinai-y Congress of Medicine and Surgery of Small Animals
20th Anniversar>-. (pag. 1008 en 484).

27—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress CONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Cambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und Toxicologie für Tierärzte"
(A).

Juli,

— ßth Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

24—28, IL Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S.A.).

Augustus,

16—19, lOth World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977) en 244)

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitoiogen, Warschau.

20—29, IVth World Clonfercnce on Animal Production. Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

23—24, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

September,

1, MSD Symposion „Het Schaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrecht.

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergndcring.

4— 9, 14. Europäischer Flcischforscher Kongress (A), Kulrnbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13--15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13- -15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 tmr.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

-ocr page 649-

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.
28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).
6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

16_17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

23—27, 3. Weltkongress für Tieremärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.
24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,
Mei,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

-ocr page 650-

Veterinair Advies
Centrum
Ontwikkelings-
samenwerking - VACO

VACO en Brazilië

Brazilië ligt feitelijk builen het werkterrein van
VACO. Toch is het interessant om er af en toe
aandacht aan te schenken. Ook vanwege de
plaatsingsmogelijkheden van Nederlandse
dierenartsen.

In maart plaatsten wij via deze rubriek het
verzoek van de jonge Braziliaanse/Nederlandse
dierenarts om in een Nederlandse praktijk stage
te lopen. Deze veterinair is de zoon van een
Nederlands immigranten echtpaar uit het
welvarende Holambra district in de omgeving
van Campinas Sao Paulo. Holambra is een
landbouwvestiging van Nederlandse
immigranten.

Uit het zelfde district komt de heer G. Eysink die
onlangs naar Nederland reisde om naar een
pluimvee-technicus te zoeken. De heer Eysink
moest onverrichterzake terugkeren.
De heer Eysink heeft thans het VACO gevraagd
om te bemiddelen zodat op korte termijn een

deskundige gevonden kan worden, die bij

voorkeur een veterinair is met een gedegen

ervaring in de pluimvee.sector.

Hij moet toezicht houden op 250.000 leghennen.

een groot aantal varkens en, in mindere getale,

runderen.

Aanstelling geschiedt op basis van een drie-jarig
contract, dat verlengbaar is. Het salaris is
afhankelijk van ervaring en leeftijd etc.
Gedacht wordt aan de leeftijdgroep van 30-40
Jaar. Een 16% aftrek geeft een netto salaris.
Heen- en terugreis, ook voor familie, worden
betaald. Woning en vervoersmiddel worden
kosteloos ter beschikking gesteld.
Voor verdere inlichtingen gelieven
belangstellenden te schrijven naar:
G. Eysink Holambra
Caixa Postal 528-538
13100
Campinas
Brasil

Men kan ook bellen naar de Katholieke
Emigratie Centrale en vragen naar de direkteur
Drs. J. F. van Campen. die contacten
onderhoudt met de Nederlandse gemeen.schap in
Campinas (tel. 070-45 47 39).

Pluimvee-dierenartsen die geïnteresseerd zijn in
een onderwijsproject in Colombia, Zuid-
Amerika, worden verzocht contact op te nemen
met het VACO secretariaat. Tel. 070- 79 31 37.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bcrgsma. R. F.; 1978: Bunnik, Vletweide 2.
Hoven, R. van den; 1977; Bornc. Hazelaarstraat 25.
Mulder, W.; 1977; Stiens, Cedrushof 21.

Rietjens, J. J. M.; 1978; 05232 Zülpich-En/en (BRD). Burgstrape 3.
Stellingwerf, D.; 1978; Maasland, Vrouwe Lideweysingel .38.

Adreswijzigingen, enz.:

167 Baas. A.: 1978; 7437 SV Bathmen (Ov ),
Paalmansweg 5; tel. (05704) 1588:
p., ass. bij
G. DiekerhoL K. A. M. Herder, L. H. Hots-
ma, H. Lieuwen en P. J. v. d. Werf.
167 Bakker. Mej. J. J.: 1965; 8605 BV Sneek.
Jachthavenstraat 45;
p.

170 \'Bergsma, R. F: 1978; 3981 ZL Bunnik.
Vletweide 2; tel. (03405) 2027 (privé), (05700)
I 39 19 (prakt.); p., ass. bij H. J. Aa.

171 Bk\'eker. P.: 1977: Purmerend; p., geass. met
W. D. Pereboom en A. J. de Reus.

175 Borgmeier. J.: 1977; 3762 CK Soest, Wal-
deck Pyrmontlaan 23; tel. (02155) 12033;
wnd. h. vl.k.kr. (zie ook pag. 280).

177 Brooymans-Schallenberg. Mevr. J. H. C.:
1953; \'-Gravenhage; tel. (070) 63 33 74; p..
H-D.

178 Bruinessen-Kapsenberg. Mevr. E. G. van:
1977; 3583 HS Utrecht, Mauritsstraat 64;
tel. (030) 51 48 70; p. ass. bij Mevr. A. C.
W. Vervoorn-Malinosky Blom.

188 * Engels-Freeke. Mevr. M.: 1977; 1601 AR

-ocr page 651-

Jaarcongres 1978 Breda

(O.L - Vrouwekerk)

-ocr page 652-

Enkhuizen. Westerstraat 218; tel. (02280)
5726 (privé). 2849 (prakt.); p.. kl. huisd..
geass. met Mej. A. M. Lub.
Gehlorp. P. J. A. van: 1975; 6001 AS Weert.
Biest 104; d. (zie ook pag. 281).
Gronc/liiiis. P.: 1958; 6391 AK Nieuwen-
hagen (L.), Ravetsmaar 1 I; tel. (045)31 79 35
(privé), 45 22 30 (bur.); h. vl.k.dnst.. h.
vl.k.kr.

Hoenc/erken. Dr. R.: 1974; U-1978: Maarn.
Homer. L. F. den: 1965; 1791 DA Den
Burg (Texel), Keesomlaan 9.
yoi/wéf, D. /..//..• 1973; 8391 HR Noord-
wolde (Fr.), Dr. Mulderstraat 12;
Kapsenberg. Mej. E. G.: 1977; zie: Bruines-
sen-Kapsenberg. Mevr. E. G. van.
Keyser. D.: I960; Windsor, N.S. BON 2T0
(Canada), Windsor Animal Hospital, P.O.
Box 1036;

*Klein. W. R.: 1974; 3563 MB Utrecht,
Vechtdijk t.o. 153, AB „De Wobbler";
Leeflang, Dr. P.: 1962; U-1978; Alphen a d
Rijn; tel. (01720) 4 43 22 (privé), (070)
79 39 II (bur.);

Ueuw. A. F. G. M. de: 1974; 7909 BA
Hoogeveen, Bethesdastraat 19; tel. (05280)
6 88 00 (prakt.);
p., ass. bij A. R. Barkema.
*[Mb. Mej. A. M.: 1977; 1601 JM Enkhui-
zen. Noorderhavendijk 10; tel. (02280) 2849
(prakt.); p., kl. huisd., geass. met Mevr. M.
Engels-Freeke.

*Meer. C. van der: 1975; 3734 GT Den
Dolder, Hezer Enghweg 70; tel. (030) 78 04 22
Nouws. Dr. J. R M.: 1968; U-1978; Wy-
chen.

Pereboom. W. D.: 1970; Purmerend; p.,
H-D., geass. met P. Bleeker en A. J. de
Reus.

Reus, A. J. de: 1955; Purmerend; p., geass.

met P. Bleeker en W. D. Pereboom.

*Rieijens. J. J. M.: 1978; 05352 Zülpich-

Enzen (BRD), Burgstrape3; p., ass. bij Dr. H.

Vollbach (zie ook pag. 283).

*Roij. Dr. T. A. J. M. de: 1974; U-1978;

Doorn;

Schat. Dr. K. A.: 1970; Ithaca (U.S.A.)-
1978; Ithaca. N.Y. 14850 (U.S.A.); tel. (607)
273-7505 (privé), 273-8102 (bur.); senior re-
search associate.

193

196

204
207

211

212

281

215

223

223

227

299

237

241

245

246

247

283

250 5<7î//;/vr.ç. 1969:3561 XC Utrecht, Va-
der Rijndreef 94; tel. (030) 61 57 54 (privé),
(010) 14 Ol 22 t. 217 (bur.);

252 Ä/io/fc/i. A; 1977:3531 HL Utrecht, Ban-
kaplein 12; tel. (O.W) 94 72 21; wnd. d.

252 Schoonhei/tl. B. G.: 1975; Amstelveen; tel.
(020) 45 74 87 (privé), 42 74 62 (prakt.); p.

252 Schrör. J. G. W.: 1976; Zuidwolde (Dr.),
Fort 13; p. ass. bij N. J. de Vin.

256 Soethout. A. E. E.: 1974; 5431 KJ Cuyk,
Hermelijnkwartier 58;

257 Staman. J.: 1975; 3514 HN Utrecht, Bos-
schastraat 5; tel. (0.10) 53 20 06, 53 16 83
(bur.);

257 Steenmeijer. J. A : \\<)n:5MA KS Eindho-
ven, Aalsterweg 216; tel. (040) Il 50 93;
wnd. d.

258 * Stellingnerf, D.: 1978; 3155 VW Maas-
land. Vrouwe Lideweysingel 38; tel. (01899)
2 06 96; p.. ass. bij H. J. v. d. Kamp en
A. Slikkerveer.

283 SutmöUer. Dr. R: 1950; U-1961; Rio de
Janeiro (Brazil). Rua Fernando Mendes 7,
Apt. 122.

Vuursi. T. G. van de: 1972; 2925 VK
Krimpen a d IJssel, Vijverlaan 442; p.

Overleden

J. A. Knape te Leersum op 29 april 1978

RECTIFICATIE

Vossen en rabies

In het verslag van het symposium ,,Vossen,
rabies en jacht" in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van 1 mei 1978 is op pagina
512 in de vierde regel van boven een fout
geslopen.

De zinsnede: ..Het is derhalve noodzakelijk in
ons land, zeker langs de oostgrens, regulerend
tegen de vossenpopulatie op te treden wanneer
het aantal van 4 vossen per 100 hectare wordt

overschreden.....". dient te luiden ..... wanneer

het aantal van 4 vossen per 1000 ha ..... etc."

269

Jubilea

Dr. H. A. Brouwerte Hoofddorp

D. B. Streefkerk te Hecnvliet

H. A. van den Berg te "s-Gravenhage

W. T. Koopmans te Franeker

H. H. J. Frcderiks tc Epe

D. Hendrikse te Gorinchem

Prof. Dr. H. A. E. van Tongeren te Oegstgeest

W. J. M. Bekkers te Lichtenvoorde

I3juni 1978
I6juni1978
19juni1978
19juni 1978
23juni 1978
29juni1978
.Wjuni 1978
.lOjuni 1978

(aanwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(aanwezig) 45 jaar op
(afwezig) 60 jaar op
(afwezig) 40 jaar op
(afwezig) 25 jaar op

-ocr page 653-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

HET GEBRUIK VAN CHLORMADINONACETAAT (GAP) BIJ
DE VOORTPLANTING VAN HET RUND

Use of Chlormadinone Acetate (CAP) in Bovine Reproduction
A. DE KRUIF1), C. H. J. KALIS2) en R. C. VAN GIESSEN»3)

Samenvatting

Besciireven worden de resultaten van behandeling van runderen met inactieve ovaria (ware
anoestrus) en van runderen tijdens het puerperium met Chlormadinoacetaat (CAP).
Achttien dieren met inactieve ovaria kregen gedurende 14 dagen CAP toegediend. Eén tot
vier dagen na het beëindigen van de behandeling trad bij 14 dieren oestrus op. Inseminatie
tijdens deze oestrus leidde bij 5 dieren tot graviditeit.

In het puerperium werd CAP gedurende eveneens 14 dagen bij 60 runderen op 3 bedrijven
toegediend vanaf de 12e dag p.p. Dit met het oogmerk de latere fertiliteit te verbeteren.
Tussen de behandelde groep en de controle groep (op dezelfde bedrijven) kon echter wat het
interval partus - le inseminatie, het drachtigheidspercentage van de le inseminatie en het
interval partus - conceptie betreft, geen enkel verschil worden aangetoond (tabel 1).

Summary

The results obtained with chlormadinone acetate (CAP) in the treatment of dairy cattle with
inactive ovaries (anoestrus) and during the puerperium are reported.

CAP was administered to eighteen animals with inactive ovaries for fourteen days. Oestrus
occurred in fourteen animals within from one to four days after treatment had been com-
pleted. Insemination during this oestrus resulted in pregnancy in five animals.
CAP was also administered to sixty animals on three farms for fourteen days during the puer-
perium, treatment starting on the twelfth day post partum. This was done for the purpose of
improving subsequent fertility. However, as regards the interval between parturition and first
insemination, the conception rate following the first insemination and the interval between
parturition and conception, there were no detectable differences between the treated groups
and the controls in the same herds (Table 1).

Inleiding mo-hypofysaire systeem, waardoor af-

Chlormadinonacetaat (CAP) is een pro- gifte van gonadotrope hormonen wordt
gesteronderivaat met een zeer sterke ge- geremd.

stagene werkzaamheid. Het werkt ster- Ovulatie treedt daardoor niet op. Zodra
ker dan medroxyprogesteron en nore- de toediening wordt gestaakt en dus de
thisteron. wegvalt, zet de folliculaire fase in.

Het is bij de voortplanting te gebruiken d\'e gevolgd wordt door oestrus en ovu-
in die gevallen waarbij men het dier ge- latie.

durende een zekere periode onder in- Bij het rund zou het gebruik van CAP
vloed van progesteron wil brengen. (Gestafortin®4) of Synchrosyn

Progesteron beïnvloedt het hypothala- ®5) geïndiceerd zijn bij:

1  Dr. A. de Kruif; destijds werkzaam bij de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde,
Gynaecologie en K.L, Yalelaan 7, De Uithof, Utrecht. Momenteel praktizerend dieren-
arts te Someren.

2  Drs. C. H. J. Kalis; werkzaam in E.E.G.-verband bij bovengenoemde kliniek.

3  Drs. R. C. van Giessen; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.L,
Yalelaan 7, De Uithof, Utrecht.

4  Bayer.

5 ♦****) Syntex.

-ocr page 654-

1. De behandeling van inactieve ovaria
(ware anoestrus). Bij inactieve ova-
ria vertonen de ovaria te weinig ac-
tiviteit en treden er geen ovulaties
op. Na een CAP-behandeling zou de
folliculaire ontwikkeling dermate
sterk doorzetten, dat het tot ovuleren
komt. Dit is door ons bij een aantal
runderen nagegaan.

2. De behandeling van cysteuze ova-
riële follikels. Het gebruik van CA?
bij deze afwijking is door ons reeds
eerder beschreven (2, 6).

3. Op bedrijven met fertiliteitsstoornis-
sen (1, 3, 4, 8, 9). Het middel moet
dan worden toegediend tijdens de
periode post partum. Men gaat er
hierbij vanuit dat GAP het puerpe-
rium verkort, doordat het de involu-
tio uteri en het op gang komen van
de cyclus versnelt. Dit zou dan de
latere fertiliteit gunstig beïnvloeden.
Het gebruik van GAP in de periode
post partum wordt in de Duitse lite-
ratuur „Sterilitäts-prophylaxe" ge-
noemd.

Ook op andere v^djzen is getracht het
verloop van de processen in de post
partum periode te versnellen (1, 7,

CAP-toediening tijdens het puerpe-
rium zou gunstig werken doordat
het:

— het op gang komen van de cyclus
post partum bevordert;

— op probleembedrijven een sterke
verkorting geeft van het interval
partus-conceptie;

— een sterke vermindering geeft
van het aantal koeien dat opge-
ruimd moet worden wegens niet-
drachtig worden;

— de progesteron-synthese in het
corpus luteum vergroot (10).

Gezien het bovenstaande en gezien het
feit dat vooral in het buitenland de
„Sterilitäts-prophylaxe" sterk in opmars
is, is door ons een praktijkproef ver-
richt waarbij GAP gedurende de periode
post partum werd toegediend.

Materiaal en methode

a. Inactieve ovaria

Ware anoestrus komt voornamelijk voor op
grupstallen bij pinken en vaarzen (5). De dia-
gnose is door middel van rectaal onderzoek
gemakkelijk te stellen. De ovaria zijn klein en
hard. Soms is een follikeltje te palperen. Bij
twijfel levert een herhaald rectaal onderzoek
(± 10 dagen later) de definitieve diagnose.
De afwijking werd door ons tijdens de stal-
periode van 1977 bij 18 pinken en vaarzen ge-
diagnostiseerd. Het interval partus-diagnose
bedroeg gemiddeld 75 dagen. De dieren wer-
den óf gedurende 14 dagen met 1 tablet CAP
(10 mg) per dag behandeld óf met 7 cc CAP
(10 mg/cc) i.m. op de Ie dag aangevuld met
tabletten van de 7e-14e dag (1 tablet per
dag). De veehouders werd geadviseerd de
dieren de eerste dagen na het beëindigen van
de behandeling extra goed te observeren in
verband met de te verwachten oestrus.

b. Steriliteits-profylaxe

In totaal zijn op 3 bedrijven (2 ligboxenstal-
len en 1 grupstal), die participeerden in het
bedrijfsbegeleidingssysteem van de Kliniek
voor Verloskunde, bij 60 runderen CAP-be-
handelingen in de periode post partum ver-
richt. Eveneens dienden op deze bedrijven 60
dieren als controle.

De „kuur" hield het volgende in: op de 12e
dag p.p. werd 70 mg CAP i.m. toegediend.
Zeven dagen later (19e dag p.p.) werd be-
gonnen met elke dag 1 tablet CAP te geven
gedurende 7 dagen.

Het viel te verwachten dat de dieren rond de
28e dag p.p. oestrus zouden vertonen. Drie
weken later (± 50e dag p.p.) zouden ze ge-
ïnsemineerd dienen te worden.

Resultaten

a. Inactieve ovaria

Van de 18 tot nu toe behandelde dieren
kwamen er 14 één tot vier dagen na het
beëindigen van de behandeling in
oestrus.

Inseminatie leidde bij 5 dieren tot gra-
viditeit. Drie weken later werden er op-
nieuw 5 drachtig.

b. Steriliteits-profylaxe

Zoals uit tabel 1 blijkt, bestaat er geen
enkel verschil wat de verschillende cri-
teria betreft waarmee de fertiliteit be-
paald dient te worden, tussen de behan-
delde en de controlegroep. Ook het in-
terval partus - le inseminatie verschilde
niet tussen de beide groepen.

-ocr page 655-

Tabel 1. De fertiliteit van met CAP behandelde runderen en onbehandelde controle dieren.

CAP

Controle

Aantal ninderen

Interval partus-le inseminatie

Drachtigheids % van de le inseminatie

Aantal inseminaties/conceptie

Interval partus-conceptie

Aantal niet drachtig geworden dieren

60

55 dagen

48%

1,75

74 dagen
2

60

57 dagen
43%
1,80

76 dagen
4

Discussie

Zoals uit de resultaten naar voren komt
geeft een GAP-behandeling van dieren
met inactieve ovaria redelijk goede
resultaten. Wordt afgewacht tot een
spontane oestrus optreedt dan wordt het
interval partus - le inseminatie bijzon-
der lang. Immers veelal ontstaat deze
oestrus pas als de dieren de weide in-
gaan.

In het verleden werd ware anoestrus
door ons met een combinatie van PMSG
en stilboestrol behandeld (5) hetgeen
slechts incidenteel tot goede resultaten
leidde. Het behandelen van dergelijke
dieren met CAP verdient dan ook de
voorkeur.

Uiteraard moet de veehouder er op
gewezen worden dat inactieve ovaria
vooral voorkomen op donkere grupstal-
len. Ook een inadequate voeding van de
pinken kan hierbij een rol spelen.
De goede resultaten die met een CAP-
behandeling tijdens het puerperium in
het buitenland zijn verkregen (4, 9) kon-
den door ons niet worden vastgesteld.
Zowel het drachtigheidspercentage van
de le inseminatie als het interval partus
- conceptie waren in de met CAP be-
handelde groep zeker niet beter. Ook
wat betreft het aantal koeien dat uit-
eindelijk niet drachtig is geworden, be-
stond er tussen de beide groepen geen
wezenlijk verschil.

De in de literatuur beschreven experi-
menten waarbij men gunstige resultaten
heeft behaald zijn meestal verricht zon-
der het gebruik van een goede controle-
groep.

Naar onze mening dienen dergelijke
experimenten te worden uitgevoerd bin-
nen hetzelfde bedrijf. Worden de con-
trole- en de behandelde groep op ver-
schillende bedrijven samengesteld dan
is de kans groot dat de gunstige resul-
taten verkregen bij de behandelde groep
ontstaan zijn door de intensieve bege-
leiding die deze groep ontvangt. Dit zou
een mogelijke verklaring kunnen zijn
voor de goede resultaten die anderen bij
soortgelijke experimenten hebben ver-
kregen.

Concluderend kan worden gesteld dat
behandeling van runderen met inactieve
ovaria met CAP is aan te raden. Het
gebruik van CAP bij chronisch nymfo-
mane runderen leidt slechts in enkele
gevallen tot graviditeit (6). Voor het
systematisch toedienen van CAP in het
puerperium met het oogmerk een betere
fertiliteit op een bedrijf te bewerkstelli-
gen zijn o.i. geen redenen aanwezig.

LITERATUUR

Britt, J. H., Morrow, D. A., K i 11 o k, R. J., S e g u i n, B. A.: Uterus-involution,
ovarium activity and fertility after MGA and estradiol in early post-partum cows.
J.
Dairy Sei.,
57, 89, (1974).

G O O s s e n s, J. M. M.: Persoonlijke mededeling (1976).

G ü n z 1 e r, O., Jochie, W.: Hormonale Sterilitäts-prophylaxe beim Rind. 1. Mit-
teilung Routinemässige orale Gestagenanwendung post partum.
Zuchthygiene, 3, 109,
(1966).

K o r d t s, E., J ö c h 1 e, W., Kaltschitsc h, K.: Prophylactic effect of a progestagen
(Chlormadinone-acetate = CAP) on the fertility of dairy cows after post-partum use.
Theriogenology, 1, 169, (1974).

-ocr page 656-

5. Kruif, A. de: Een onderzoek van runderen in anoestrus. Tijdschr. Diergeneesk., 102,
247, (1977).

6. K r u i f, A. d e, K a 1 i s, C. H. J.: Een vergelijkend onderzoek van enkele therapieën ter
behandeling van ovariële follikelcysten bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1299,
(1977).

7. R ü s s e, M.: Beziehungen zwischen Uterusinvolution und Konzeptionsfähigkeit beim Rind.
Zuchthygiene, 3, 183, (1968).

8. S ai d u d d i n, S., Q u e r i d o, M. M., Foote, W. D.: Response of beef cows to exo-
genous progesterone and estradiol at various stages post-partum. /.
Anim. Sci., 27, 1015,
(1968).

9. S c h m i d t, H., H u b e r, E., G Ü n z 1 e r, O., J Ö c h 1 e, W., S c h m i d t, D.: Hormonale
Sterilitätsprophylaxe beim Rind.
Zuchthygiene, 5, 11, (1970).

10. V e e n h u i z e n, E. L., Wagner, J. F., T a k i n s o n, L. V.: Corpus luteum response
to CAP and HCG in the cow.
Biology of Reproduction, 6, 270, (1972).

EINFÜHRUNG IN DIE VERSUCHSTIERKUNDE
Band 1. Allgemeine Versuchstierkunde
G. Müller und R. Klessig
(Uitgever G. Fischer, Jena, 1977)

Een boekje dat „inleiding in de proefdierkun-
de" heet, maakt in ons land kans op een brede
belangstelling. Er wordt immers gewerkt aan
de tot standkoming van een opleiding tot
proefdierkundige. En van de onderzoeker
wordt verwacht, dat hij zoveel van proefdieren
weet dat hij overziet wanneer een deskundig
advies gewenst is.

Wat is er in de „inleiding" van 200 pagina\'s
door Mülleren Kiessig te vinden? De
inhoudsopgave vermeldt als eerste en omvang-
rijkste hoofdstukken: de geschiedenis van de
proefdierkunde (25 pag.), definities (35 pag.)
en proefdierkundige methoden (80 pag.). Dan
volgen kleinere hoofdstukjes over opleidingen,
toepassingsgebieden en economische aspecten.
Tenslotte is er een literatuurlijst, 25 pagina\'s
lang en met nogal wat literatuur uit de zes-
tiger jaren.

Het boekje bevat geen foto\'s, wel 11 gesche-
matiseerde tekeningen en 9 tabellen.
Over de verschillende proefdiersoorten wordt
heel weinig gezegd. Het konijn, bijvoorbeeld,
moet het met 14 regels doen en de rat met
nog iets minder. Wel aan de orde komen in
teelt en randombred fok, de nomenclatuur
van stammen, genetische standaardisatie.
Eveneens is er een beschrijving van definities
en begrippen met betrekking tot SPF, gnoto-
bionten, isolatoren, barrières, en het Engelse
systeem van klassificatie.

Bij de proefdierkundige methoden komen niet
de experimentele technieken aan de orde, wel
de zoötechnische en hygiënische aspecten. Er
wordt daarbij niet gesproken over inrichting
en afmetingen van dierverblijven of typen van
kooien. Wel wordt ingegaan op zaken als: de
biologische klok, dag-nacht ritme, het verschil
van de temperatuur in de kooi en in het dier-
verblijf, thermoneutrale zone, energiebehoefte
en de reden van de vermelding van de omge-
vingstemperatuur in publikaties.
In het voorwoord omschrijven de auteurs de
doelstelling van hun boek als een poging „die-
sen Wissenskomplex (de proefdierkunde) als
selbständige Wissenschaft theoretisch zu be-
gründen, seine Abgrenzungen und Verbindun-
gen zu anderen Wissenszweigen zu charakteri-
sieren, die wichtigsten Begriffe zu definieren
und aus seinem Gegenstand die wesentlichen
fachspezifischen Methoden abzuleiten."
De theoretische grondvesten voor de proef-
dierkunde komen aan de orde in het hoofd-
stuk „Definities" onder de paragrafen: proef-
dieren als biologische systemen; de cel, het
meercellige organisme en de diersoort als bio-
logisch systeem; proefdieren „als Objekte des
Modellverfahrens"; en modellen voor ziekten
bij de mens. Het onderwerp ethiek of dieren-
bescherming wordt niet genoemd. Wel wordt
opgemerkt, dat niet alle dierproeven positief
kunnen worden beoordeeld, waarbij wordt ver-
wezen naar de ontwikkeling van en de proe-
ven met ABC wapens in de imperialistische
landen.

W. J. I. V. d. Gulden.

-ocr page 657-

OVERIGE ARTIKELEN

KUNSTMATIG BROEDEN EN
EUROPESE VORSTENHUIZEN1)

Artificial Incubation and Dynasties in Europe
C. ROMIJN2)

Samenvatting

Het kunstmatig broeden van kippeneieren, zoals dat in Nederland sedert vele jaren een be-
langrijke bron van inkomsten is in de pluimveehouderij werd in de oudheid reeds verricht in
China en in de Arabische landen rondom de Middellandse zee.

De daarbij toegepaste technieken vindt men nog heden ten dage mutatis mutandis in Egypte
en het is interessant te onderzoeken wanneer deze in Europa in zwang zijn gekomen en wie
daarbij als promotor(en) heeft of hebben gefungeerd.

Het blijkt dan dat keizer Frederik II van Hohenstaufen, koning van Sicilië hierbij een spits
heeft afgebeten doordat hij het Arabisch vloeiend beheerste en tijdens zijn kruistocht van een
en ander uitgebreid heeft kennisgenomen (1228). Op zijn initiatief hebben Egyptenaren in
Zuid-Italië hun technieken toegepast, doch momenteel is niet precies bekend waar en met
welk succes.

Dit is wel het geval met de activiteiten in deze van Ferdinand II, Groothertog van Toscane
(1644). Deze liet eveneens Egyptenaren broedovens bouwen in Florence en schrijver dezes
heeft nagevorst waar deze hebben gestaan en welke resultaten deze activiteiten hebben afge-
worpen.

Het blijkt dat genoemde Groothertog reeds experimenteel werk heeft verricht met de zoge-
naamde Florentijnse thermometers en een hygrometer teneinde tot een vergroting van de broed-
uitkomsten te geraken en tot een betere kwaliteit van de kuikens. Reeds 100 jaren vóór het
gerefereerde werk van Reaumur werd in Italië baanbrekend onderzoek, dat zeer modern
aandoet, verricht.

Niet zonder enige chauvinistische trots kunnen wij bovendien vaststellen dat 24 jaren vóór de
arbeid van Ferdinand II, de Nederlander Cornells Drebbel uit Alkmaar (1620) een
kleine broedoven construeerde die thermostatisch op de juiste, constante, temperatuur kon wor-
den gehouden. Een en ander dank zij de bescherming die Drebbel genoot van de zijde van het
Engelse hof.

De introductie van- en de technische vooruitgang in de technieken van het kunstmatig broeden
zijn dus in de loop der historie voor een belangrijk deel te danken geweest aan keizerlijke-,
koninklijke- en groothertogelijke belangstelling en activiteiten.

Stmmiary

Artificial incubation of chicken eggs, which has been an important source of income in poultry
farming in the Netherlands for many years, was practised in China and the Arab countries
around the Mediterranean from ancient times.

The methods employed in these times are still in use (with the necessary alterations) in Egypt
today and it is interesting to examine when these techniques came into vogue in Europe and
who acted as promotors.

First in the breach was the emperor Frederick II of Hohenstaufen, king of Sicily,
who had a fluent command of Arabic and became thoroughly acquainted with these methods
of incubation during his crusade (1228). It was on his initiative that Egyptians in southern
Italy used their techniques but it is not precisely known where and to which extent this was
successful.

1  Opgedragen aan Collegae en oud-leerlingen ter gelegenheid van zijn emeritaat.

2  Prof. Dr. C. Romijn; Vakgroep Veterinaire Fysiologie, Alexander Numankade 93, Utrecht.

-ocr page 658-

On the other hand, this is the case with the activities of Ferdinand II, Grand Duke of Tus-
cany (1644). He also had Egyptians construct incubators in Florence, and the present author
investigated their locations and the results of these activities.

This Grand Duke did experimental work with so-called Florentine thermometers and a hygro-
meter designed to increase hatchability and the quality of the chickens. As early as a hundred
years prior to the widely cited work by Reaumur, pioneering studies making a very modern
impression were done in Italy.

It is not without some chauvinistic pride that it can, moreover, be stated that, twenty-four
years prior to the work of Ferdinand II, the Dutchman Cornelis Drebbel of Alkmaar
(1620) constructed a small incubator which was thermostatically maintained at the correct
constant temperature. Drebbel was able to do so thanks the protection accorded him by the
British court.

Imperial, royal and grand-ducal interests and activities are therefore largely to be thanked for
the introduction and technological improvement of artificial incubation during the course of
history.

Degene die het voorrecht geniet de leef-
tijd te mogen bereiken waarop hij zijn
ambt, hetzij uit vrije wil, hetzij uit
hoofde van wettelijke voorschriften
neerlegt, betreedt daarmede een tijdperk
van zijn leven dat hem óf ongekende
voldoening, óf grenzeloze verveling zal
schenken.

Begenadigd is hij die tijdens de feitelijke
ambtsperiode zijn taak heeft kunnen uit-
oefenen in de zin van toepassing en
overdracht van kennis voor de verwer-
ving waarvan een permanente studie
noodzaak is.

Immers, het wegvallen van de genoemde
overdracht en toepassing stelt hem in de
gelegenheid deze studie te verdiepen en
tc verbreden en daarmee zijn geest te
verrijken in een mate die de onmisken-
bare nadelen van het emeritaat verre
overtreft. Dat deze overweging even
oud, zo niet ouder is dan de vele wegen
die nog steeds naar Rome leiden werd
mij bewust bij de bestudering van het
geschrift van Marcus Terenti
Varro (15), schrijver-politicus in het
Romeinse keizerrijk, die zich in het jaar
46
V. Chr. uit het praktische leven terug-
trok en zich toen geheel kon wijden aan
het schrijven van enkele grote werken,
die tot op heden groot respect af-
dwingen.

Overwegende dat hij zijn feitelijke
carrière op 70-jarige leeftijd vaarwel
zegde mag het een prestatie van de
eerste orde worden genoemd dat hij op
zijn 80ste jaar kon terugzien op een
standaardwerk „de lingua latina",
verder „de vita sua" en „de vita populi
romana". Dat zijn beste oeuvre „Mens
en goden bij de antieken" omstreeks het
jaar 1400 verloren is gegaan nadat het
manuscript voor het laatst in het bezit
van Petrarca is geweest is een ver-
lies dat Petrarca zichzelf nooit heeft
vergeven.

Wat mij evenwel met het werk van
Varro (15) in contact heeft gebracht
is zijn oeuvre uit 36 v. Chr., dus op 80-
jarige leeftijd geschreven, waarin op
uitgebreide en onderhoudende wijze
wordt gesproken over de vogels en an-
dere dieren die op de grotere Romeinse
boerderijen (de z.g. villa\'s) werden ge-
houden en gefokt, hetzij voor commer-
ciële doeleinden (de markten in Rome),
hetzij voor eigen consumptie. Zijn ge-
schrift ,,Rerum rusticarum" (15) is als
handleiding bedoeld voor zijn echtge-
note, F u n d a n i a, die toen pas een
boerderij had gekocht, terwijl Varro
zelf reeds jaren een zogenaamde „villa"
had te Casiiuim (niet ver van de tegen-
woordige abdij Monte Cassino), waarin
o.a. een groot „ornithon". Het „orni-
thon" was gesitueerd aan de oevers van
de rivier de ,,Rapido" en nog treft men
enkele resten aan van wat de plaatse-
lijke bevolking noemt „lo studio di
Marco Varrone".

Kennisname van de inhoud van
Varro\'s geschriften verschaft ons een
indruk van het dierenbestand dat in de
Romeinse tijd als landbouwhuisdieren
werd samengevat, daarbij wel over-
wegende dat \\\'arro voor een belangrijk
deel refereerde aan Aristoteles en
aan eigen waarneming.

-ocr page 659-

Wat mij in de allereerste plaats interes-
seerde was te weten of de Romeinen bij
hun kippenfokkerij reeds gebruik maak-
ten van kunstmatige broedtechnieken
zoals die in de Arabische landen en in
China reeds lang daarvoor werden toe-
gepast. Het bestaan van deze technieken
moet in feite wel aan hen bekend zijn
geweest, daar ook Aristoteles in zijn
..Historia animalium", geschreven in de
4e eeuw vóór Christus, spreekt over
„eieren die worden begraven in mest-
hopen en daarin spontaan uitkomen".
Ook Demoeritus geeft hierover een
verhandeling in de „Geoponika" en op
de tekst hiervan kom ik nog terug.
Een blik op de kaart van het Romeinse
imperium ten tijde van Varro leert dat
Carthago en wijde omgeving reeds door
hen was bewoond.

Ook Plinius de Oude, omgekomen
bij de ramp van Pompei en Hercula-
neum in 79 na Chr. vermeldt de mest-
hopen van Egypte als warmtebron voor
het produceren van kuikens, ofschoon
aan meerdere van zijn gegevens met
recht kan worden getwijfeld.
Keizer Hadrianus die in de jaren 130
en 131 een bezoek bracht aan Egypte
schrijft aan zijn zwager Servianus enke-
le onvriendelijke opmerkingen over de
Egyptenaren, welke opmerkingen neer-
komen op hun ondankbaarheid jegens
hem ondanks de grote tegemoetkomin-
gen die hij hen verschafte. . . „ik wens
hen geen erger dingen toe dan dat zij
hun eigen kuikens moeten eten, want
hoe walgelijk zij die uitbroeden ben ik
beschaamd om te zeggen".
F^en merkwaardig feit is overigens dat
auteurs uit latere perioden, met name
uit de middeleeuwen en uit recentere
tijd nauwelijks gewagen van het gebruik
van fermenterende mest als warmtebron
bij het broeden, doch uitsluitend van
gedroogde mest als brandstof voor de
gelijkmatige verwarming van zoge-
naamde „broedovens" die door de
Egyptenaren van in de zon gedroogde
stenen waren gebouwd. De beschrijvin-
gen van de Arabische geneesheer A b d-
Allatief (1), die leefde van 1162 tot
1231 laten hierover geen twijfel bestaan
en zijn gegevens zijn daarom zo belang-
rijk omdat in dezelfde periode van de
late middeleeuwen de bedoelde technie-
ken voor het eerst in Europa zijn be-
proefd.

Alvorens hierop nader in te gaan is het
zinvol iets van de Egyptische broed-
ovens mede te delen.
Behalve de reeds genoemde literatuur-
bron zijn het in latere tijd de meer
serieuze reisbeschrijvingen geweest die
ons in detail in kennis hebben gesteld
van Egyptische broedtechnieken.

Met name Thévenot (14) geeft in
1689 in zijn „Voyage de mr. de Théve-
not au levant" een goede beschrijving
van „Des fourneaux à faire eclorre des
poulets" (Chap. XI, p. 455). In de derde
uitgave van zijn werk die in 1727 in
Amsterdam het licht zag is de tekst van
hetzelfde hoofdstuk volkomen identiek
en nog uitvoeriger is de materie bewerkt
door De Réaumur (12) in zijn be-
kend werk „Art de faire eclorre et d\'
élever en toute saison des Oiseaux do-
mestiques de toutes espèces enz., in 1751
te Parijs uitgegeven en reeds in het-
zelfde jaar in Nederlandse vertaling te
Den Haag bij Pieter de Hondt onder de
titel: „Konst om tamme vogels van
allerhande soort in alle jaargetijden uit
te broeijen en op te brengen enz.".

De oude Egypti.sche ovens werden ge-
bouwd door de bewoners van het dorpje
B e r m é in de Nijldelta, ongeveer 35
km van Cairo. . . „die \'t aan hunne
kinderen leeren en voor vreemdelingen
verbergen". Met de bouw van de ovens
waren zij niet geheimzinnig, wel met de
kunst van het broeden. In één enkele
broedoven (mamal) konden tot 50.000
eieren worden uitgebroed; er werden en
worden nog steeds in Egypte, vooral in
de Nijldelta, veel kippen gehouden. In
1750 waren er 386 mamals in gebruik
met een jaarproduktie van ±
90.000.000 kuikens. In 1950 waren er
nog 500 operationeel en werden 99%
van alle kuikens volgens de antieke
wijze verkregen.

Op het World\'s Poultry Congress te
Sydney in 1962 werd over de „native

-ocr page 660-

hatcheries" een lezing gehouden door
een Egyptische pluimveespecialist waar-
bij bleek dat broeduitkomsten van 70-
90% van de bevruchte eieren regel
waren. De „broedoperators", dus wat in
de oudheid de Berméers waren, bleven
nog steeds de volle broedperiode van 3
weken binnen de broedoven; zij werden
ook betaald naar het percentage uit-
komst en hun loon was dus o.a. gecor-
releerd aan hun vakmanschap. (Het
„seizoen" duurde van november-mei.)
Heden is dit vakmanschap sterk in deva-
luatie; na het gereedkomen van de
Assoeandam en de distributie van elec-
trische energie over grote gebieden ten
plattelande moet ook de antieke broede-
rij in het Nijldal wijken voor de mo-
derne aanpak. Terecht haast de Assiut-
universiteit zich, door wetenschappelijk
onderzoek naar temperatuurverdeling,
waterdampspanning en luchtsamenstel-
ling in de nog functionerende mamals,
vast te leggen hetgeen meer dan 20
eeuwen gespecialiseerd handwerk is ge-
weest.

De lezer, die details wenst te weten over
de Egyptische broedtechnieken moge ik
verwijzen naar de reeds vermelde lite-
ratuur alsmede naar de zeer overzichte-
lijke en gemakkelijker toegankelijke ar-
tikelen van C a d m a n (4) en R e i d en
Dardiri (13).

Het heeft niet aan pogingen ontbroken
de Egyptische wijze van broeden in
Europa te introduceren. Het is uitermate
interessant om na te gaan onder welke
omstandigheden en door wie dit voor de
eerste maal is gebeurd.
Voorzover momenteel met zekerheid be-
kend, is dit voor de eerste maal serieus
ondernomen door keizer F r e d e r i k
H van Hohenstaufen (5), koning
van Sicilië in de eerste helft van de 13e
eeuw. De omstandigheden waaronder
een en ander geschiedde zijn dermate
curieus dat ik u enkele pikante bijzon-
derheden niet wil onthouden.
Frederik II, in de wereldgeschiedenis
bekend geworden als „Stupor mundi"
(verbazing der wereld), werd in 1194
te Jesi (laij Ancona) geboren uit het
huwelijk van Hendrik IV, de Hohen-
staufer, keizer van Duitsland, en dus
was Frederik II een kleinzoon van de
befaamde Barbarossa. Zijn moeder,
Constance van Sicilië stamde uit de
Normandische heersersfamilie, dochter
van Roger II van Sicilië en erfgename
van de Siciliaanse troon.
Op 4-jarige leeftijd reeds wees zijnde,
kwam Frederik onder voogdij van de
Siciliaanse bisschoppen en Sicilië zelf
onder regentschap van paus Innocentius
III, terwijl de 4-jarige Frederik reeds
twee jaren koning was.
Zijn jeugd bracht hij door in Palermo
en Messina en dank zij een aangeboren
intelligentie, gepaard aan een uitge-
breid contact met Arabische handelaren,
allerlei slag mensen uit de Levant als-
mede goed onderwijs, beheerste hij op
14-jarige leeftijd (1208) het Arabisch,
het Grieks en het Latijn even goed als
zijn feitelijke moedertaal. Zijn kennis
van de wiskunde en de geneeskunde was
op die leeftijd reeds formidabel en de
paus verklaarde hem dan ook meerder-
jarig en arrangeerde een huwelijk met
een weduwe van een Hongaars koning,
Constance van Aragon. Reeds op 16-
jarige leeftijd was hij vader van de late-
re Hendrik VII van Duitsland.

Zijn verbondenheid met de kerk in die
tijd uitte hij in de vorm van een belofte
aan de paus, een kruistocht te zullen
ondernemen, een belofte die tegenover
Honorius III werd herhaald, doch op
de lange baan geschoven. Zijn verstand-
houding met de kerk werd er niet beter
op naarmate zijn volwassenheid zich
meer manifesteerde, hetgeen resulteerde
in een herhaalde excommunicatie, zo
o.a. in 1228 door paus Gregorius IX.
Toch zien we hem in dat jaar juist ter
kruistocht gaan vanuit Brindisi en wel
niet uit geloofsovertuiging doch door
zijn tweede huwelijk met de 14-jarige
Yolanda de Brienne, erfgename van de
troon van Jerusalem. Zijn eerste vrouw
Constance was in 1222 gestorven, op
25 december na een, naar het schijnt,
goed huwelijk met Frederik.
Zijn zogenaamde kruistocht was niet
anders dan een politiek waagstuk, maar
op 28 juni 1228 vertrokken 40 schepen

-ocr page 661-

met in totaal 11.000 man uit Brindisi,
richting Jerusalem om aldaar de troon,
in naam van zijn vrouw, op te eisen.
Ondanks de enorme controverse met de
kerk en de actieve tegenwerking van
paus Gregorius IX kwam hij door on-
derhandeling tot vergelijk met Sultan
Al-Kamil van Egypte die in die tijd
heerser over Jerusalem was en vanuit
Nablus als tegenspeler van Frederik
fungeerde die zich in Jaffa met zijn
troepen had genesteld. Zijn kennis van
het Arabisch, van de Mohamedaanse
zeden en gewoonten is daarbij van be-
slissende betekenis geweest. Hij kreeg de
vrije beschikking over Jerusalem, uitge-
zonderd over de El Aqsa moskee en de
zogenaamde rotskerk, heilige plaatsen
voor de volgelingen van Mohamed en
bovendien vele persoonlijke gunsten zo-
als vrijuit reizen door Egypte, Palestina
en Syrië. Hiervan heeft Frederik uitge-
breid gebruik gemaakt en hij maakte
studie van de technieken die in Syrië bij
de valkenjacht worden beoefend, zoals
het gebruik van de oogkap welke tech-
niek hij in Europa introduceerde. Dat
hij tevens kennis heeft genomen van de
Arabische methode van kunstmatig
broeden van eieren blijkt uit zijn later
standaardwerk over de valkenjacht (5),
waarin een hoofdstuk over het leggen
en broeden van eieren:

. . .„Wij hebben reeds gezinspeeld op het
feit dat de koekoek niet zijn eigen eieren
uitbroedt. Hetzelfde geldt voor de
struisvogel wiens nalatigheid in deze
wij toeschrijven aan de vrees de eieren
te breken als die worden blootgesteld
aan het gewicht van hun grote lichamen.
Bovendien is de zeer grote warmte van
de zon die het zand verwarmt waarin
de eieren zijn gelegd voldoende om hen
uit te broeden. Eenzelfde verschijnsel
kan in Egypte worden waargenomen,
waar eieren van de kippen van boeren-
erven warm gehouden worden en tot het
uitkomen van kuikens worden gebracht,
onafhankelijk van de moedervogel.
„Wijzelf zagen dit en wij troffen maat-
regelen dit te doen herhalen in Apulië
door deskundigen die wij ontboden uit
Egypte.".. .

„Niet ieder bebroed ei geeft een kuiken
want een aantal van hen worden ver-
nield door wind, blikseminslag en ande-
re gebeurtenissen en ongevallen."
Frederik II liet in Zuid-Italië Egypti-
sche broedovens bouwen en daartoe
kwamen enkele ervaren „kuikenbroe-
ders" uit Egypte over, die tevens struis-
vogeleieren meebrachten om te trachten
die in de warmte van de Apulische
zomer tot ontwikkeling te brengen. Een
en ander wordt bevestigd door de
auteur Kantorowicz (7) en door
Michael Scotus (ontleend aan Ch.
H. Haskins (6)). Het is niet met
zekerheid bekend waar deze broedovens
hebben gestaan; volgens mijn naspeu-
ringen komen hiervoor twee plaatsen in
aanmerking en wel de omgeving van
Foggia en Lucera. de meest geliefde
verblijfplaatsen van Frederik (dus in de
zogenaamde „Capitanata", zoals Noor-
delijk Apulië onder de Byzantijnen heet-
te of in zijn „parco per Ucellagione"
bij Gravina, waarin zijn grote collectie
afgerichte valken ook was onderge-
bracht. Dit vogelpark is in 1231 ge-
bouwd en er zijn nog enkele resten van
te vinden ongeveer 10 kilometer ten
Westen van Altamura. Het is niet waar-
schijnlijk dat het „Gastel del Monte"
hiertoe heeft gediend daar dit eerst in
1240 werd gebouwd en geheel was inge-
steld op de jacht, met name de valken-
jacht.

Zijn beroemde monografie over de
valkenjacht is de oudste wetenschappe-
lijke verhandeling op het gebied van de
ornithologie waarin hij niet schroomt de
geschriften van Aristoteles en Plinius te
bekritiseren en te verbeteren.
Het oorspronkelijke manuscript „De
Arte venandi cum avibus" (5) schijnt
verloren te zijn gegaan, doch vertalingen
in meerdere talen zijn over de wereld
verspreid waaronder in de Universiteits-
bibliotheek te Utrecht exemplaren in het
Latijn, het oud-Frans, het Engels en het
Duits.

Het is niet bekend welke resultaten
Frederik II heeft bereikt met zijn Egyp-
tische broedovens in Apulië; met zeker-
heid kan alleen worden vastgesteld dat

-ocr page 662-

in de jaren 1229-1230 voor de eerste
maal, dank zij ,,Koninklijke activiteiten"
het kunstmatig broeden op experimente-
le basis in Europa (Zuid-Italië) werd
geïntroduceerd.

De verdere doorbraak van de broed-
techniek in Europa is na de late middel-
eeuwen moeilijk te volgen. Wel is be-
kend dat de koning van Napels, Alfon-
so II in 1495 een dergelijke broedoven
had in zijn zomerverblijf en hem demon-
streerde voor de toenmalige Franse
koning Charles VIII. Deze liet direct in
Frankrijk een oven bouwen in Amboise,
later nog in Chantilly.
Zij waren niet door Egyptenaren ge-
bouwd en gerund, en een en ander is op
een mislukking uitgelopen.

Diezelfde fout werd niet gemaakt 150
jaren later door de toenmalige groot-
hertog van Toscane, Ferdinando
II, die
wel vaklieden uit Egypte ontbood
voor het metselen en bedienen van
broedovens in het machtige Florence.
Beschikken we over het broedonderzoek
van Frederik van Hohenstaufen slechts
over vage indicaties in zijn monografie
over de valkenjacht (5), voor wat betreft
de experimenten van Fe r d i n a n d II,
groothertog van Toscane, zijn wij veel
uitgebreider gedocumenteerd. Dank zij
de uitgebreide verslaggeving door A n-
t i n
O r i (2) van de proefnemingen, ver-
richt door de „Academia del Cimento"
te Florence weten wij zelfs bijzonder-
heden over de broedresultaten van ge-
noemde groothertog.

In het jaar 1644 liet Ferdinand II twee
mannen uit Egypte komen, twee Kopti-
sche Christenen, geoefend in het werken
met de broedovens, en liet hen enkele
ovens bouwen in Florence in een „oran-
jerie" van de Bobolituinen, achter het
Palazzo Pitti. De ovens werden ver-
warmd met gloeiende gedroogde koe-
mest en de temperatuurregeling was uit-
sluitend een zaak van ervaring van de
beide Egyptenaren.

Ongelukkigerwijze waren de klimaats-
omstandigheden in Florence sterk afwij-
kend van die in de Nijldelta vanwaar
de kuikenbroeders waren betrokken en
we vernemen dan ook van A n t i n o r i
(2) dat de resultaten in het begin uiter-
mate slecht waren. „Vele kuikens kwa-
men in het geheel niet uit en indien wel
waren vele „mal simetrizzati" en „met
een slecht ontwikkelde huid, zodat zij er
uitzien alsof het dons van hun rug is
uitgevallen; de tweede of derde dag na
de geboorte begonnen hun ogen onge-
woon op te zwellen en kort daarna
stierven zij".

Bij een eerste proef met 12 dozijn eieren
was de uitkomst slechts 61 kuikens,
waarvan tenslotte slechts 3 normaal op-
groeiden. De Egyptenaren konden de
oorzaak hiei-van niet opsporen, noch op-
heffen, doch zij weten een en ander aan
het bijzonder koude weer omstreeks
Pasen 1644. De groothertog, niet ont-
moedigd door dit teleurstellende begin,
besloot zijn instrumenten te gaan gebrui-
ken voor het controleren van tempera-
tuur en vochtigheid in de ovens tijdens
het broedproces.

De instrumenten waar ik op doel zijn
afgebeeld in figuur 1; het zijn de zoge-
naamde Florentijnse thermometers (I
t/m V) en de Florentijnse hygrometer
(VI), waarvan de uitvinding voor een
deel aan Galileo moet worden toege-
schreven, doch voor een aanzienlijk deel
aan de gebroeders De Medici, de groot-
hertog Ferdinando II en zijn broer Leo-
poldo.

Uniek is het feit dat reeds 100 jaren
vóórdat Réaumur (12) zijn veel meer
bekend geworden broedproeven met
fermenterende mest verrichtte, onder ge-
bruikmaking van zijn eigen thermo-
meter, in Toscane de temperatuur en de
vochtigheid reeds instrumenteel wer-
den gecontroleerd.

De betreffende instrumenten zijn geluk-
kig bewaard gebleven en zijn in perfecte
staat te bewonderen in het „Museo di
Storia della Scienza" te Florence.
Met toestemming van de directie van het
genoemde museum heb ik de afbeelding
van fig. 1 mogen fotograferen uit de
verhandelingen van de secretaris van de
„Academia del Cimento", Conté L o-
renzoMagalotti (9).

-ocr page 663-

De thermometers van het type I t/m
III, in feite dilatometers, werden in de
ruimten geplaatst waarvan de tempera-
tuur moest worden gecontroleerd, ter-
wijl de hygrometer (VI) een met een
kurkmantel geïsoleerde beker is die van
onderen uitloopt in een niet geïsoleerde
punt. De beker kan worden gevuld met
brokjes ijs waardoor de onderste punt
zodanig afkoelt dat de waterdamp uit
de omringende lucht er op condenseert
en als waterdruppels kan worden opge-
vangen. Een zeer simpel instrument,
doch bij mijn weten de oudste psychro-
meter die gebruik maakt van de over-
schrijding van het dauwpunt en kwanti-
tatieve gegevens verschaft.
Ik wil hierbij met groot respect voor
Ferdinand II vaststellen dat 300 jaren
vóór mijn benoeming tot hoogleraar in
de Veterinaire Fysiologie de grondsla-
gen van experimenteel onderzoek over
het kunstmatig broeden, een belangrijk
deel van mijn eigen werk, reeds werden
gelegd.

Het is belangwekkend te vernemen dat
een ander lid van de „Academia del
Cimento", namelijk Paolo del Buono,

-ocr page 664-

leerling van Galileo en „keizerlijk wis-
kundige" aan het Weense hof, de proe-
ven van Ferdinando ten dele herhaalde
en een Florentijnse thermometer ge-
bruikte waarvan het reservoir de vorm
en de grootte van een broedei had. Met
dit instrument werd eerst de tempera-
tuur onder een broedende kip gemeten
(„il calore della gallina quanda cova-
va") en daarna getracht deze zelfde
temperatuur in zijn kleine, met een olie-
lamp verwarmde broedoven te handha-
ven.

Dat de Florentijnse thermometers grote
vermaardheid genoten in de weten-
schappelijke kringen van de zeventiende
eeuw bewijst ook het feit dat de Royal
Society in Londen een demonstratie kon
aanschouwen waarbij een ander lid van
de „Academia del Cimento", namelijk
Giovanni Alfonso Borelli,
hoogleraar in de wiskunde te Pisa, bij
een levende hond na ribresectie enz. een
klein model van een Florentijnse ther-
mometer aanbracht in de linker hart-
kamer, de lever, de darmen en de
longen en daarmede aantoonde dat
John Mayow en Robert Hooke
in het gelijk stonden tegenover Des-
cartes met betrekking tot hun opvat-
ting over de oorsprong der dierlijke
warmte. Borelli\'s boek „De motu ani-
malium" werd in 1685 te Leiden uitge-
geven.

Dat de metingen van Ferdinand II tot
een gewijzigd broedbeleid hebben ge-
voerd moge blijken uit een heel andere
literatuurbron en wel uit een curieus
boekwerk van Thomas Bartholin
(3), in 1667 te Kopenhagen uitgegeven.
In de eerste plaats geeft Bartholin
een duidelijke tekening van een in Flo-
rence gebruikte broedoven (furnus flo-
rentinus) waaruit we de overeenkomst
met de Egyptische zonder meer aflezen
(fig. 2), doch in de tweede plaats ver-
meldt hij een belangrijke verbetering in
broedresultaten na het teleurstellende
begin.

. . . „vanwege deze zorg\\\'uldige onder-
zoekingen en waarnemingen wordt dit
kunstige werk door allen in Etrurië ge-
acht altijd naar wens te kunnen slagen,
uitgezonderd in de winter en in het
voorjaar." (excepta hyeme et prima
veris parte)

Bartholin (3) vermeldt bijvoorbeeld
dat drieduizend eieren, op de juiste tijd
ingelegd, goed zijn uitgekomen.
L\'it de gegevens van Bartholin
komt naar voren dat ook aan het Deense
hof door koning Christiaan IV in de
buurt van Frederiksborg kleine broed-
ovens werden gebruikt van andere con-
structie dan de Florentijnse en met
gloeiend houtskool als warmtebron.
Nog belangwekkender is de literatuur-
vermelding uit 1657 van dezelfde
auteur (3) in Centuria III van zijn His-
toriarum enz. (3) volgens welke even-
eens aan het Deense hof door de kanse-
lier van de koning, een zekere Chris-
tiaan Thomae met succes eieren
werden uitgebroed door gebruik te
maken van de gistingswarmte in mest-
hopen. Daarmede zijn we terug bij de
vermeldingen van r i s t o t e 1 e s,
P 1 i n i u s en anderen en wint de klas-
sieke literatuur op dit gebied aan ge-
loofwaardigheid.

Het is mij niet bekend, en het blijkt ook
niet uit zijn geschriften, of R é a u m u r
(12) een eeuw na de genoemde gebeur-
tenissen aan het Deense hof door deze
gestimuleerd is geweest. Hij vermeldt
met geen woord de proeven van de
Deense kanselier, noch spreekt hij over
de experimenten van Ferdinand II van
Toscane.

Het is curieus dat de introductie en de
experimentele benadering van het
kunstmatig broeden in Europa in feite
een zaak van de vorstenhuizen is ge-
weest. Te beginnen met de koning van
Sicilië, later de groothertog van Toscane
en de koning van Denemarken.
Het kan ons voldoening schenken dat
uiteindelijk een van de belangrijkste
eindtrappen in de technieken van het
kunstmatig broeden door een Neder-
lander is tot stand gebracht, namelijk de
thermostatische regeling van de tempe-
ratuur in de broedoven.
Cornelis Drebbel, geboren in
1572 te Alkmaar (zie Naber (10)),
construeerde omstreeks 1620, dus 24

-ocr page 665-

Tur n tw 7\'lû r> 0tvUnu*r.

Figuur 2. Broedoven, zoals door Ferdinand II in 1644 te Florence gebruikt en aldaar door
twee Koptische Christenen uit Egype gebouwd. (Naar Bartholin (3).)

-ocr page 666-

jaren vóór de metingen van Ferdinand
II een lileine oven, met beliulp van een
olielamp te verwarmen, waarin de tem-
peratuur constant kon worden gehouden
met behulp van een eenvoudige ther-
mostaat, die men nu „toluolregulateur"
noemt. Door het automatisch ver of
minder ver laten opengaan van een
opening kon er meer of minder warme
lucht uit de oven ontsnappen en zo-
doende de temperatuur redelijk constant
worden gehouden. Dit beginsel is feite-
lijk tot voor korte tijd nog in de zoge-
naamde kleine vlakbroeders toegepast,
al werd de toluolregulateur vervangen
door een zogenaamde bimetaalthermos-
taat.

Cornelis Drebbel construeerde zijn
broedoven voor de toenmalige koning
van Engeland, die Drebbels leven had
gered door hem uit gevangenschap
(Praag) vrij te krijgen van zijn zwager,
de koning van Bohemen. Hier zien we
ook weer de koninklijke invloed bij de
bevordering van het kunstmatig broe-
den. De „Kronyck van Alckmaer" (16)

-ocr page 667-

,.Kloeck verstant, een pronck der

Wereldt

Waerd, met eeuwigh lof beperelt."
Hij kan de, vermoedelijk uitgebreider,
editie dus niet hebben gekend. Des te
m.eer respect voor een man die meerdere
geniale vindingen op zijn naam heeft
staan, gunsteling van het Engelse ko-
ningshuis en de „stupor mundi" van de
Nederlanden in de 17e eeuw.
In figuur 3 is het principe van de
„broedmachine" van Drebbel weer-
gegeven. De oorspronkelijke tekening is,
met uitgebreide verklarende tekst, door
een kleinzoon van Drebbel beschreven
in wat wij nu zouden noemen een labo-
ratoriumhandleiding en het manuscript
bevindt zich in de handschriftenverza-
meling van de universiteit te Cam-
bridge.

Als auteur hiervan dient de naam K u f-
1 e r te worden gememoreerd, daar
Drebbel geen zoons had, doch twee
dochters, die met de gebroeders Kufler
waren getrouwd, zoons van de Leidse
lakenwever Kufler en beiden in Padua
vertoefd hebbende, alwaar zij zowel ge-
neeskunde als rechten hebben gestu-
deerd en de oudste zich tot lijfarts van
de latere koning Jacobus II van Enge-
land heeft weten op te werken. Wij
kunnen aannemen dat een zoon van
deze, Johan Sibertus Kufler,
het manuscript heeft verzorgd over de
apparatuur die als prototype kan gelden
van de latere broedmachines.
Het is opvallend hoezeer de koninklijke
hoven in Europa een stimulans zijn ge-
weest voor de ontplooiing van de kuiken-
broederij in ons oude werelddeel.

LITERATUUR

A b d-A 1 1 a t i e f, in de S a c y, S.: Relation de l\'Egypte, par Abd-Allatief, médecin
arabe de Bagdad etc.. Freiittel et Würtz, Paris, (1810).

A n t i n o r i, V.: Notize istoriche relative al! \'Academia del Cimento; in "Saggi di natu-
ral! esperienze fatte nel! \'Academia del Cimento". Terza edizione fiorentina. Typografica
Galileiana, Firenze, (1841).

Bartholin, Thomas: Thomae Bartolini, Historiarum Anatomicarum et Medicarum
Rariorum. Centuria III, Pullities in Sterquilinio, 197-198, Centuria IV, 217-218, Kopen-
hagen, (1667).

C a d m a n, W. H.: Egyptian incubators and methods of incubation. Trans, first World\'s
Poultry Congress Vol. II, 97-105, the Hague, (1921).

Frederik II of Hohenstaufen: The Art of Falconry, being the "De Arte Ve-
nandi cum Avibus". (Translated and edited by Casey A. Wood and F. Marjorie Fyfe).
Oxford Univ. Press, London, (1955).

geeft in 1746 een levendige beschrijving
van de bevindingen van Drebbel, waar-
in wij met betrekking tot zijn broedoven
lezen:

. . . „Hij konde (deur een Sonderlinge
aerdigheyd) tot alle tijden des jaers, ja
midden in de winter Eynde en Hennen
Eyeren doen broeden, sonder daer Eyn-
den ofte Hennen toe te gebruyken; ende
dat soo correct, datter op den precysen
tyt jongen uyt quamen, gelyck of sy van
Eynden ofte Hennen gebroet waren ge-
weest."

Zonder twijfel is Drebbel zijn tijd
ver vooruit geweest en zijn werk is van
veel groter betekenis dan het door
F é a u m u r verrichte werk van een
eeuw later (Landauer (8), p. 27).
De mening van Landauer ((8), p.
26), dat D r e b b e I\'s „interest in arti-
ficial incubation was probably stimulat-
ed by the account given in P o r t a\'s
(in „Magiae Naturalis", a Dutch edit-
ion of which had appeared in 1566" kan
ik niet delen, daar in de genoemde
„Dutch edition" van Della Porta\'s (11)
werk een aanhaling voorkomt van de ge-
gevens van Demoeritus uit de Geo-
ponika en wel: ,,om eyers te broeden
sonder hinne" in ,,duyven-rnist" of
,.peerde-mist". „Hetselve mach oock ge-
schieden in eenen warmen oven." Ik kan
mij niet voorstellen dat deze simpele
zinsnede aanleiding is geweest tot de
uitvinding van Drebbel\'s thermostaat,
doch Landauer (8) verwijst naar de
Engelse uitgave van genoemd boek en
die is eerst in 1658 verschenen, terwijl
Drebbel in 1634 te Londen is overleden.

2.

4.

-ocr page 668-

6. H a s k i n s, Ch. H.: Studies in the history of mediaeval Science. Constable & Co, Lon-
don, 288-289, (1960).

7. Kantorowicz, E.: Kaiser Friedrich der Zweite. Georg Bondi, Berlin, 330-3.31, (1927).

8. Landauer, W.: The hatchability of chicken eggs as influenced by environment and
heredity. Bull. 262, Storrs agr. exp. station, Storrs, Connecticut, (1951).

9. M agalotti, Conte Lorenzo: Saggi di naturali esperienze fatte nell \'Academia
del Cimento. Guiseppe Cocchini, Firenze, (1667).

10. N abe r, H. A.: De ster van 1572. (Corn. J a c. Drebbel.) Wereldbibl. no. 24, Am-
sterdam, (1951).

11. Porta, Jan Baptiste: Magia, oft de wonderlicke wercken der naturen: beschreven
in vier boeken. Overgheset uyt het Latijn in de Nederlandtsche sprake door Frans Bastijn.
Thomas Fonteijn, Leiden, boek II, 218-219, (1566).

12. R é a u m u r, M. d e: Konst om tamme vogelen van allerhande soort in alle jaargetijden
uittebroeijen en optebrengen enz. Pieter de Flondt, \'s Gravenhage, 1-87, ( 1751 ).

13. R e i d, W. M. and D a r d i r i, A.: The native Egyptian hatchery in a poultry improve-
ment program.
World\'s Poultry Sc. /., 9, 206, (1953).

14. Thé veno t: Voyages de Mr. de Thévenot au Levant. Trois ed., Charles Angot, Paris,
tome second, chap. XI, 455, (1689).

15. Varro, Marcus Terenti: On farming. Vertaling in het Engels van M. Terenti
Varronis: Rerum rusticarum libri tres, door M. A. Lloyd Storr-Best. G. Bell & Sons Ltd.,
London, (1912).

16. Woud e, C. van der: Geleerde mannen binnen Alckmaer. Kronyck van Alckmaer met
zijne dorpen. Joh. de Gros, \'s-Gravenhage, 99-102, (1746).

CONGRESSEN

lOTH INTERNATIONAL MEETING ON DISEASES OF CATTLE IN MEXICO-CI TY
FROM AUGUST 16TH to 19TH, 1978

The scientific program will be run in the touristic and veterinary objectives.

Congress building of the Centra Medico, still Registration fee (after april 30th, 1978) is

well-known to all participants of the XlXth 180 US$ for participants, 100 US$ for spea-

World Veterinary Congress. It provides re- kers, and 90 US$ for accompanying persons,

ports of more than 170 speakers from 34 Registrations should be adressed to the Orga-

countries under the following topics: 1. Re- nizing Committee: X Congreso Mundial de

production; 2. Milk production; 3. Mastitis; Buiatria, Ave. Morelos 20 - 707, Mexico 1,

4. Improvement of milk and beef production D.F.
in the tropics; 5. Nutrition; 6. Miscellaneous

subjects. Each topic will be simultaneously Registration forms and the preliminary pro-

translated into English, French, German and gram may be obtained from the Secretariat of

Spanish. A multi-choice social program (bien- the World Association for Buiatrics, D-3000

venue-cocktail, folkloristic ballet, visit of the Hannover, Klinik für Rinderkrankheiten, Bi-

famous pyramids of Teotihuacan and the schofsholer Damm 15 - and from various euro-

anthropologic museum) will be followed by pean travel agencies preparing group flights to

several facultative post-congress tours with Mexico.

NEXT AO-VET COURSES IN DAVOS (SWI TZERLAND) 1978

Organized by AO-VET (Veterinary Associa- courses).

tion for the Study of Internal Fixation) in tl. - 16. 12. 1978 in German language
conjunction with an AO/ASIF*) course for Basic course for small animal surgeons.
M.D.s.

4. - 9. 12. 1978 in English language I\'-^her Information:

-— Basic course for small animal surgeons; AO-VET Center, c/o Institvit Straumann,

— Advanced course for small animal sur- CH-4437 Waldenburg, Switzerland, Tel. 061/

geons (only for participants of former 97 80 80.

-ocr page 669-

KLINISCHE LESSEN

AFWIJKENDE ADEMHALING MET DEMPING IN DE
THORAX BIJ HET RUND, VEROORZAAKT DOOR EEN
UITGEBREIDE LEVERAANDOENING

Abnormal Respiration with Dullness over the Thorax in Cattle. Due to an Exten-
sive Lesion oj the Liver

H. C. WALVOORT1), P. FRANKEN2), E. GRUYS*) en J. BOOM3)

Samenvatting

Besproken wordt een geval van een zeer omvangrijk necropurulent proces ter plaatse van de
linker leverhelft bij een vierjarig rtmd. Bij klinisch en röntgenologisch onderzoek was het dier
sterk verdacht van een ruimte-innemend proces in de thorax. Er wordt gewezen op het belang
van het opnemen van leveraandoeningen in de differentiële diagnostiek van thoracale ziekte-
processen.

Summary

\'Fhe case of a four-year-old cow is reported, in which a very extensive necropurulent lesion
was localized in the left half of the liver. When the animal was studied clinically and by
X-ray, a space-occupying lesion in the thorax was strongly suspected. The importance of in-
cluding diseases of the liver in the differential diagnosis of thoracic disorders is stressed.

Inleiding

Klinisch waarneembare verschijnselen,
zoals een abnormaal ademtype, een ver-
hoogde ademfrequentie, een te hoge
polsfrequentie en venestuwing, zijn
samen met een afwijkende auscultatie en
percussie van de thorax doorgaans dui-
delijke aanwijzingen voor ziekelijke pro-
cessen in of van de borstorganen. Het
volgende geval van een koe die werd
aangevoerd met duidelijke klachten van
vermageren, diarrhee en benauwdheid,
leert dat de oorzaak ook elders kan
liggen.

Klinisch onderzoek

Het betrof een circa 4 jaar oude MRIJ-
koe, die bij aankomst in de kliniek in
een matige voedingstoestand verkeerde.
Het dier vertoonde een stotende adem-
haling met een sterk costaal ademtype.
De achterhand was met faeces besmeurd
als gevolg van diarrhee. De ademfre-
quentie was 48, de pols 90 slagen per
minuut en de temperatuur 38,9° C. De
turgor was matig, de slijmvliezen had-
dbn een roze kleur en vertoonden geen
laesies, de lymfklieren waren niet ver-
groot.

Onderzoek van het respiratieapparaat
leverde naast de hoge frequentie en het
afwijkende ademtype de volgende bij-
zonderheden op: Bij longauscultatie ont-
braken op de rechter thoraxwand over
het gehele longveld de ademgeruisen

1  Drs. H. C. Walvoort en Drs. E. Gruys; Veterinair Pathologisch Instituut, Biltstraat 166,
Utrecht.

2  Drs. P. Franken; Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde,
Yalelaan 16, De Uithof, Utrecht.

3  Drs. J. Boom; Afdeling Veterinaire Radiologie, Yalelaan 6, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 670-

met uitzondering van een klein gebied
dorsaal direct achter de musculus anco-
naeus, terwijl links over het gehele
longveld verscherpt vesiculair ademen
waarneembaar was, met op de topkwab-
ben wat bronchiale geluiden (chiemen en
piepen). Bij percussie was het longveld
rechts geheel gedempt wederom met
uitzondering van het bovengenoemde
kleine gebied. Naar caudaal strekte de
demping zich zonder overgangen uit tot
en met de 13e rib zodat een duidelijk
omschreven leverpercussieveld ontbrak
(fig- 1).

Bij het onderzoek van het circulatie-
apparaat werden een gestuwde vena
jugularis en een te hoog oplopende
venepols opgemerkt. De hartetonen wa-
ren links maar vooral rechts zeer slecht
waarneembaar.

Aan het digestieapparaat werden geen
afwijkingen vastgesteld behalve de
reeds genoemde diarrhee en een duide-
lijk kreunen bij de „paalproef". Rectaal
bleek de lever palpabel ter hoogte van
de laatste rib.

Laboratoriumonderzoek

Onderzoek van faeces en urine leverde
geen bijzonderheden op.
In het bloed waren de meest opvallende
afwijkingen te vinden in het serumeiwit-
spectrum (tabel 1): een verhoogd y-glo-
buline- en een verlaagd albuminegehal-
te, hetgeen wijst op een chronisch ont-
stekingsproces. Het witte bloedbeeld gaf
daar echter geen aanwijzingen voor.
Eveneens opvallend was de sterke ver-
hoging van de activiteit van het enzym
gammaglutamyltranspeptidase (y GT),
een aanwijzing voor een aandoening van
de lever.

Hierbij kan ook de verhoogde lactaat-
dehydrogenase (LDH) activiteit passen;
dit enzym is echter niet specifiek voor
de lever. Het haemoglobinegehalte en
de haematocriet waren matig verlaagd.

Röntgenologisch onderzoek

A.fgezien van een zone met vrij normaal
longweefsel ter hoogte van de thoracale
wervelkolom werd de gehele thorax

-ocr page 671-

opgexuld door een enorm ruimte-in-
nemend proces (fig. 2).

Klinische discussie en differentiële
diagnostiek

Het sterk afwijkende ademtype, het ont-
breken van ademgeruisen rechts en de
gedempte percussie ter plaatse van dc
rechter thoraxwand, samen met de ge-
N\'onden stuwing van de vena jugularis
( II het slecht waarneembaar zijn van de
iiarti\'tonen, deden veronderstell;^n dat in
dc tiiorax een zeer groot ruimtc-in-
nemend proces aanwezig was. Dit ver-
moeden werd door de röntgenologische
l)t\'\\-iiulingcn bevestigd.
Een dergelijk proces zou op vaten in de
thorax kunnen drukken of het hart in
zijn functie belemmeren. Dit zou een
verklaring kunnen zijn \\oor de gestuw-
de vena jugularis, maar ook \\oor de
sterk vergrote le\\ er — deze was immers
rectaal palpabel. De verhoogde enzym-
waarden die in het bloed werden gevon-
den wijzen eveneens op een of andere
vorm van leverschade. De lever zou
echter ook door de om\\\'ang van het
proces naar caudaal verplaatst kunnen
zijn. Een derde mogelijkheid is gelijk-
tijdige vergroting cn verplaatsing van
de lever.

Tabel I. Bloedonderzoek.

pat iënt

normaaIwaarde

eenheden

haemoglübine

8,0

iO-12

g/IOOml

haematocriet

25

30-36

7.

leucocyten

8600

5000-10000

per mm^

basopliielü granulocyten

0

0-5

7.

eosinophiele granulocyten

3

0-8

%

staafk neutr. granulocyten

0

0-5

%

segmentk neutr. granulocyten

38

25-35

7.

lymfocyten

59

50-60

%

monocyten

0

0-5

7.

Alkj 1 i.sclie fosfatase

1

<1

m.Mol E

lactaaLdeliydrogenase (LDH)

1705

300-1000

E/1

sorbitoldehydrogenase (SDH)

2,5

<4,0

171

gaminagUitarayl trans pep l idase (^Cï)

181

<20

E/1

ureum

28

<40

mg/100 ml

totaal serumeiwit

7.2

6-9

g/IOO ml

albumine

29,8

40-60

%

(»^-globiil ine

17,6

15-17

7.

■^-globu 1 ine

12,1

15-17

X

y-globul ine

40,4

X

Differentiecldiagnostisch kan hier ge-
dacht worden aan een abces, een hae-
inatooiii. een tumor en tenslotte aan
hernia diafragmatica. Voor de aard van
het proces gaf het seruinciwitspectrum
een aanwijzing in de richting van een
chronisch ontstekingsproces, doch het
witte Ijloedbeeld vertoonde geen ont-
stekingsbeeld. Het verlaagde haemoglo-
binegehalte zou kunnen wijzen in de
richting \\an een haeinatoom. Een der-
gelijke anaemie kan ook worden veroor-
zaakt door chronische ontstekingspro-
cesscn. Tumoren in de borstholte dienen
uiteraard in de differentiële diagnostiek
te worden opgenomen. Gezien de leef-
tijd van het dier en de localisatie van het
proces leek een lymfosarcoom, dat
vooral in het voorste inediastinum van
het jonge rund voorkomt, niet waar-
schijnlijk. De mogelijkheid van een

-ocr page 672-

Fig. 2. Röntgenopname van de thorax hij het staande dier (linies is craniaal, rechts caudaal).

1 = Dorsale begrenzing van het ruimte-innemend proces.

2 = Craniale begrenzing van het diafragma.

I.angs de thoracale wervels is een smalle zone luchthoudend longweefsel zichtbaar.

-f

-ocr page 673-

Rechter longhelft.

Voorvlakte van het diafragma. De pijlen geven aan waar de aanhechting van het dia-
fragma aan de rechter ribwand is doorgesneden.
Linker leverhelft.
Rechter leverhelft (gestuwd).

= Pens.

hernia diafragniatica is niet uit te slui-
ten. Teneinde meer informatie te krijgen
::nurent de aard \\an het proces werd
een pimctie uitge\\oerd tussen de 8e en
9e rib rechts (fig. 1), waarliij purulent
vocht werd \\\'erkregen. Op grond hicr-
\\an werd de diagnose „zeer groot
abces in de borstholte" gesteld.
N\'anwege dc conditie van het dier en de
htnengenocmde klinische iicvindingen
werd besloten tot euthanasie.

Patholoog-anatomische bevindingen

Ier sectie werd een \\ers kadaver aan-
ge\\()eid. fiet uitwendig onderzoek
leverde geen nieuwe bijzonderheden op.
Bij de opening van het kadaver bleek er
een opvallend omvangrijke en door
bindweefsel omgeven fluctuerende
massa aanwezig te zijn in het gebied
tussen pens en longen (fig. 3j. Dit pro-
ces was bolvormig met een diameter
\\an circa 50 cm en lag tegen de rechter
borstwand aan. De voorvlakte ervan
bestond uit diafragma, de achter\\lakte
was bedekt met een laag leverweefsel.
Pleura costalis cn pleura pulmonalis
\\ crtoonden het l)eeld \\-an een chronische
pleuritis filanientosa. De linker longhelft
was in geringe mate enifyseniatcus.
De rechter hoofdkvvab bleek met het
diafragma te zijn \\ergroeid. 13oor de
ruimte-innemende dikte xormde het dia-
fragma een sterke uitbochting naar cra-
niaal en naar rechts. Hierdoor was de
I-echter hoofdkvvab naar craniaal ver-
phiatst en N\'ertoonde deze cotnpressie-
atelectase. Caudaal van de long lag de
massale zwelling dei\'haKe tegen de
rechter ribwand aan.
Samen met lever, diafragma, hart en
longen werd de dikte uit het kadaver
\\\'ervvijderd. Na insnijden bleek dat het
proces bestond uit een holte, omgeven
door een bindweefselkapsel met een
dikte van circa 0,5 crn. De inhoud woog
ruim 48 kg en bestond grotendeels uit
geelwitte, stinkende, dunvloeibarc pus en
daarnaast uit een aantal vaste brokken
f.eelwit materiaal. In deze brokstukken

-ocr page 674-

konden macroscopisch geen oorspronke-
Ujke weefselstructuren worden aange-
toond. Bij histologisch onderzoek bleken
ze necrotische bindweefselvezels te be-
vatten, waarvan de rangschikking op
sommige plaatsen deed denken aan het
bindweefselskelet dat men in lever-
weefsel zou kunnen verwachten. In de
coupes konden geen kiemen worden aan-
getoond. Cultureel onderzoek van de
inhoud werd niet verricht. Aan de
binnenwand van het proces bevonden
zich enkele bindweefselfilamentjes.
Van de linker leverhelft (pars sinistra)
was alleen een dunne laag parenchym
herkenbaar ter dikte van circa 0,5 cm,
die de achter\\\'lakte van het proces be-
kleedde. Naar de randen toe werd deze
laag steeds dunner en leek geleidelijk in
het bindweefselkapsel te verdwijnen, het-
geen ook microscopisch kon worden
waargnomen. Op de voorvlakte van de
lever was de vena cava caudalis geheel
gecomprimeerd, maar er werden geen
beschadigingen van de vaatwand aan-
getroffen. De rechter leverhelft ver-
toonde het beeld van subacute stuwing.
Overige sectiebevindingen: De milt ver-
toonde een hyperplastische splenitis. In
het netmaagslijmvlies werd een litteken-
tje gevonden. Op die plaats vertoonde
de netmaag echter geen uitwendige ver-
groeiingen. De lebmaagnuicosa was
hyperaemisch en oedemateus. De darm
vertoonde het beeld \\an veneuze stu-
wing en de chylvaten bleken bij micros-
copisch onderzoek verwijd te zijn. het-
geen duidt op lymfestuwing. Het darm-
lumen bevatte veel dunvloeibare inhoud.
Mesenteriale en portale lymfeklieren
waren oedemateus, in dc portale was
tevens een sinuscatarrh aanwezig.

Epicrise

De meest opvallende .sectiebevinding
was de omvangrijke met pus gevulde en
afgekapselde holte waarin tevens bun-
dels necrotische bindvveefselvezels wer-
den aangetroffen. De localisatie van de
aandoenitig leverde problemen op: Cra-
niaal werd het proces in zijn geheel be-
grensd door het diafragma. DerhaKe
lag het in de buikholte. Verder was de
linker leverhelft er nauw bij betrokken.
Het was echter niet mogelijk om vast te
stellen of het proces nu in de lever lag,
of tussen de lever en het diafragma.
(In het laatste geval spreekt men wel
van een subphrenisch abces (3)). Het
necrotische bindweefsel dat in de pus
werd aangetroffen zou een restant kun-
neii zijn van leverstroma.

De meeste klinische verschijnselen kun-
nen door de aanwezigheid van dit pro-
ces worden verklaard. Omdat de dikte
het diafragma waarschijnlijk sterk in
zijn bewegingen belemmerde, vertoonde
het dier costale adembewegingen. Door
compressie van de rechter longhelft kan
compensatoire hyperventilatie in de
Imker longhelft ontstaan zijn met als
symptoom het verscherpt vesiculair
ademgeruis links. De opgetreden vene-
stuwing is mogelijk een gevolg van ver-
plaatsing van het hart waardoor de
bloedstroom vanuit die vaten naar het
hart bemoeilijkt kan zijn geweest. Het
proces heeft naar alle waarschijnlijkheid
gedrukt op de ductus thoracicus. Samen
met de stuwing in het portale gebied
door compressie van de vena cava cau-
dalis kan dit geresulteerd hebben in de
waterdunne diarrhee.
In principe zouden deze symptomen
kuimen ontstaan door elke massale
zwelling die craniaal in de buik tegen
het diafragma aandrukt.

Op het Pathologisch Instituut worden
i)ij slachthuismateriaal vrij veel levers
gezien rnet al)cessen c.q. necropurulente
liaaideti. Zo nu en dan betreft het
siechts één groot proces, en wel in de
Imker leverhelft, dat via een adhaesieve
peritonitis hecht is \\\'erbonden met het
diafragma, waarop dan aan de voor-
zijde tevens loiigweefsel is vastgegroeid.
.\\fgezien van deze processen moet men
ook bedacht zijn op levertumoren (1. 2 i.
Daarbij komt dat het bij carcinomen in
inwendige organen van het rund in
veel gevallen juist blijkt te gaan om
levercelcarcinomen (li. Bij verschijnse-
len van de kant van de thorax kunnen
deze aandoeningen dan ook in de diffe-
rentiële diagnostiek worden opgenomen.

-ocr page 675-

1. H o o g 1 a n d, H. J. M.: Het primaire levercarcinoom bij de dieren. Diss. Utrecht, 1926.

2. R u b a r t h, S.; Leber und Gallenwege. In: E. Joest.: Handbuch der speziellen patholo-
gischen Anatomie der Haustiere. 3. Aufl. Band VI-II. Paul Parey, Berlin, 1967.

3. Rubarth, S.: Hepatic and sujjhrenic abscesses in cattle with rupture into vena cava
caudalis.
Acta Vet. Scand., 1, 363, (I960).

DOMESTIC ANIMALS OF NEPAL
H. Epstein

(Holmes & Meier Publishers, Inc. New-York, London, 1977)

Door de bijzondere ligging van Nepal, rei-
kende van tropisch India tot in de Himalaya,
kent dit land vele huisdiersoorten en rassen.
Door Epstein worden achtereenvolgens
beschreven en geïllustreerd met 11 2 zeer goe-
de foto\'s, rund, yak en yakhybriden, buffel,
schaap, geit, paard, ezel, muldier en muilezel
cn tenslotte de hond. De runderen behoren,
behalve enkele uit Tibet afkomstige stieren
dienende voor het \\erkrijgen van yak-rund
hybriden, tot de zebu\'s. De zuidelijke rassen
sluiten aan bij die in India en zijn veelal vrij
groot cn wit met een zwarte huid. De noor-
delijkste zijn klein met een zwart baarkleed
cn slechts een kleine bult. Het eerste kalf
wordt geboren als de koeien 4 of 5 jaar oud
zijn. De melkproduktie is gering. Belangrijk
is de trekkracht geleverd door de ossen zowel
voor wegtransport als in de alndbouw. Koeien
met stierkalveren worden meetal niet gemol-
ken. Koekalveren krijgen slechts een deel van
de moedermelk.

Interesant is de beschrijving en het verkrijgen
van de yak-nmd hybriden. Zowel de yak-
stier kan gebruikt worden om runderkoeien tc
dekken als de runderstier voor het bevruchten
van yakkoeien. Een voorwaarde is dat de stie-
ren van jongsaf zijn op,gegroeid met de an-
dere diersoort. Dc vrouwelijke Fl dieren zijn
vruchtbaar, de mannelijke onvruchtbaar. De
laatste worden hogelijk gewaardeerd als last-
en trekdier. Ze zijn groter dan de ouders,
rneer dociel dan de yak en beter bestand te-
gen een wat warmer klimaat. De vrouwelijke
hybriden geven meer melk dan yakkoeien.
Voor het verkrijgen van melk dienen ze ge-
dekt te worden door een yak- of een nmder-
stier. Het produkt van deze terugkruising
heeft slechts gering economische waarde maar
het slachten is vanwege godsdienstige begrip
pen alleen toegestaan in een klein deel van
het gebied dat geschikt is voord e hybriden-
fokkerij. De uitbreiding van dit systeem wordt
hierdoor belemmerd. Het slachten van buffels
is wel geoorloofd zodat een economische fok-
kerij mogelijk wordt. De buffel is de belang-
rijkste melkproducent en wordt als zodanig
gehouden tot een hoogte an 2500 m. Een
groot deel van de buffelmelk dient voor de
bereiding van boterolie (ghee).
Nepal bezit ook de hoogst levende buffels, de
Himalaya bcrgmuffel. Dit ras heeft lang grof
haar en wordt in dc zomer tto op 2500 m
hoogte geweid. Schapen worden gehouden in
het heuelgebied eni n het gebergte. In het
laatste migreren ze van de zomer- naar de
winterweiden en omgekeerd. Overdag worden
ze geweid, \'s nachts verzameld en bewaakt
door honden tegen roofdieren. In de bergen
worden schapen en ook geiten wel gebruikt als
lastdier o.a. voro zouttransport. De wol is
i.h.a. slehcts geschikt oor het maken van ta-
pijten.

Geiten komen voor van het tropische gedeelte
tot in het hooggebergte in vele rassen waar-
onder de leveranciers van kasjinirwol. Dc var-
kensteelt is niet van grote betekenis. Het ge-
domesticeerde varken is zeer klein en leeft van
afval. Wilde varkens worden vaak in gevan-
genschap gehouden. In de vlakkere delen
van Nepal dienen de paarden voor het trek-
ken van kleine rijtiugen; in de bergen worden
ze als last- en rijdier gebruikt. Pariahonden
komen algmeen voor in de steden. Van de
rassen dient de Tibetaanse dog vermelding,
wellicht in Nederland nog bekend doordat de
Karakoroumreizigers het echtpaar Visser
— er een bezaten. Dit waren in vogelvlucht
enkele grepen uit dit interessante boek dat van
harte kan worden aanbevolen om kennis te
nemen van geheel andere toestanden en ge-
bruiken in de huisdierteelt dan ten onzent.

H. H uit erna.

-ocr page 676-

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is Your Diagnosis ?

In het najaar van 1976 werd een 7 jaar
oude Duitse herder, reu. aangeboden op
de Universiteitskliniek \\<)or Kleine
Huisdieren te Utrecht, met de volgende
anannie.se:

Sinds een half jaar bestaat er een dikte
in de keelstreek. d!e tweemaal operatief
is behandeld. Na de eerste operat\'eve
ingreep is ter plaatse een fistel ontstaan.
De hond heeft er geen merkbare last
van; het dier is speels en apporteert
goed.

Klinische bevindingen

Bij klinisch onderzoek zagen wij een
le\\\'endige, goed x\'crzorgde hond, die in
goede conditie verkeerde.
Ademhaling, pols en temperatuur waren
niet afwijkend. Ook bij onderzoek van
slijmvliezen en lympheklieren werden
geen bijzonderheden ge\\\'onden.

De harde, niet pijnlijke zwelling (6x7
cin I aan de \\ entrale hals\\iakte vertoon-
de centraal een luiiddefect met een dia-
meter \\\'an 2 mm. omgeven door inge-
droogd ontstekingsinateriaal, waaruit
purulent materiaal gemasseerd kon
worden (fig. 1). Een sonde was over een
;;fstand van 7 cm in te brengen in
f ranio-dorsale richting.

B!oedonder.:ock

Bij routine bloedonderzoek werd een
lichte hyperleucocytose (15.7.10\'71)
met de volgende differentiatie waarge-
nomen: Ivmfocyten 19%. monocyten
2%, segmentkernige granulocyten 75%.
eosinofiele granulocyten 4\'/(.

Röntgenologisch onderzoek

.\\anshiitend werd ten zijdelingse rönt-
geno]jname \\\'an de keelstreek gemaakt
(fig. 2).

KLINISCH KLEIN

Wat is uw diagnose?

-ocr page 677-

Fig. 2 Laterale röntgenopnarne van de keelstreek.

tr>

-ocr page 678-

De gemaakte röntgenopname vertoonde
de aanwezigheid van een corpus alie-
num in de vorm van een \\ rij strak be-
grensde schaduw, geprojecteerd over het
cpihyoid. Ter nadere localisatie werd
een röntgencontrastonderzock \\erricht.
Hiertoe werd onder narcose een con-
trastcatheter zover mogelijk in het fistel-
kanaal gebracht, waarna zoveel con-
trastmiddel (Urografin 76%-), verdund
met een gelijke hoeveelheid XaCl 0.9%)
werd ingespoten, dat het langs de cathe-
ter uit de fistelopening terugliep.
De hierna gemaakte laterale en entro-
dorsale opnamen toonden het verloop
van het fistelkanaal, de ondermijning
en, als .,\\\'uldefect". het corpus alienum
(fig. 3a, b). Na spoelen met NaCl 0.9%
tekende het corpus alienum zich duide-
lijker op de röntgenopnamen af, doordat
contrastmiddel op het oppervlak achter-
l)leef (fig. 4).

Bacteriologisch onderzoek

In een Grampreparaat van dc purulente
uitN\'loeiing werden \\\'eel G-staafjes. G
coccen en leucocyten gezien. Er werd
ccn mengcultuur van staphylococcen,
hacmolytisrhe streptococcen.
Pasteurella
spp. cn Corynebacteriaccae gekweekt,
liet antibiogram van deze mengcultuur
toonde gevoeligheid aan \\-oor .Ampicil-
line. Kanacilline cn Neomycine.

Behandeling

Onder algehele anaesthesie werd het
fistelkanaal gesondeerd cn opgeprepa-
reerd. In het door röntgeiiologisch on-
derzoek aangcgc\\\'en gebied werd het
corpus alienum. een stukje boomschors
I fig. 5 ). gepalpeerd en verwijderd.
Het operatiegebied werd gespoeld met
een oplossing \\an antibiotica1.) waar-
na een zachte rubberen drain2) in de
ontstane holte werd aangebracht.
Het geïnfecteerde en geïndureerde
woudgebied werd door knoophechtingen
met atraumatisch resorbeerbaar mate-
riaal3) gesloten.

Postoperatief vloeide gedurende vier
dagen in afnemende mate secretum
langs de drain. Op de vierde dag betrof
dit nog slechts zeer kleine hoexeelheden
en volgde verwijdering van de drain.
Gedurende 14 dagen postoperatief werd
oraal Ampicilline (50 mg/kg lich. gew./
dag) toegediend. De wondgenezing ver-
liep zonder complicaties en gedurende
een postoperatieve periode van tien
maanden is geen recidief opgetreden.

Discussie

De dierenarts wordt af en toe gecon-
fronteerd met een hond met een ont-
stekingsproces in de halsstreek, waarbij
dit in een aantal gevallen tot snelle
abcedering komt met doorbraak. In
andere gevallen is het een langduriger
probleem met fisteling en induratie\\e
veranderingen als belangrijkste kenmer-
ken. In deze gevallen zal men bedacht
zijn op het voorkomen \\an een corpus
alienum.

In de anamnese hoort men nogal eens
dat de patic\'nt veelvuldig met stokken
speelt. .Aangenomen wordt dat een hout-
splinter door het mondholte- of slok-
darmslijmvlies dringt. Soms kan door
middel van röntgencontrastonderzock
een open verbinding van de fistelholtc
met de mondholte of de slokdarm wor-
den vastgesteld.

Hoewel in dit geval het coipus alienum
reeds op de natieve opname zichtb:i:ir
was, zal dit niet steeds het geval zijn.
Immers, het stralenabsorbercnd vermo-
gen van cle meeste houtsoorten \\erschih
onvoldoende van dat van weke delen
om een beeld te geven op de natieve
röntgenopname.

Toepassing van contrastmiddelen, ter
verkrijging van een zogenaamd fistulo-
grani en röntgenopnamen in minimaal
twee richtingen kunnen dan toch inzicht

1  Nebacetin® (Neomycinesulfaat 330 mg, Bacitracine 2.5.000 E). H. Limdeck & Co
(Holland) N.V., Amsterdam.

2  Penrose drain®, Davos. Voor Nederland: Stöpler, Utrecht.

3  Vicryl® Ethicon GmbH, 2000 Norderstedt, Diiitsland. Voor Nederland: I.améris B.V.,
Utrecht.

-ocr page 679-

Hinnen de met contrastmiddel gevulde ondermijning is als een „vuldeject" het corpus alienum

zichtbaar (—\')■

m — mandibula; c — contrast katheter; t — tracheotubus.

Ol
UI

-ocr page 680-

Ol
en
ro

-ocr page 681-

Fig. 4 Fistulogram, laterale opname
Sa uitspoelen van de fistelholte is contrastmiddel op het corpus alienum achtergebleven dat
zich hierdoor duidelijk aftekent

Door hel uitspoelen van contrastmiddel is langs de ventrale halsvlakte contaminatie van de
haren opgetreden.

UI

oo

-ocr page 682-

cm

Fig. 5 De oorzaak van de fistel bleek een stukje boomschors te zijn, dat operatief werd

verwijderd.

ge\\\'en in de aanwezigheid en localisatie
\\an het corpus alienum.
Een voordeel van het gebruik van een
\\vatero]jlosbaar contrastmiddel bij een
dergelijk onderzoek is, dat het contrast-
middel eenvoudig te verwijderen is door
de fistelholte te spoelen met NaCl 0,9%.

Wanneer dan contrastmiddel op het
oppervlak van het corpus alienum ach-
terblijft, tekent het zich duidelijk af op
de röntgenopnamen.

H. A. W. Hazewinkel*)
G. Voorhout^\'*)

Summary

The clinical and radiographic findings, surgical treatment and post-operative course in a dog
with a recurrent fistula in the neck are reported.

Although a forei.gn body was discernible on a survey radiograph, pre-operative contrast radio-
graphy was carried out using a watersoluble contrast medium, the advantages of which arc
discussed.

The foreign body, a piece of treebark, was removed at surgery. The fistula did not reoir
during a post-operative period of ten months.

Drs. H. A. W. Hazewinkel; Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Yalelaan 8,
de Uithof, Utrecht.

**) Drs. G. Voorhout; Vakgroep Radiologie, Yalelaan 10, de Uithof, Utrecht.
654

-ocr page 683-

VETERINAIR JOURNAAL

Zout: onmisbaar, èn gevaarlijk

De geneeskundige lioofdinspectie van de
volksgezondiieid heeft in mei van dit jaar
richtlijnen londgezonden betreffende
..explosies van door voedsel overgebrach-
te ziekten".

Op dc lijst \\an door chemische stoffen
\\eroorzaakte explosies komt keukenzout
niet \\-oor. Bij onze huisdieren kan keu-
kenzout wel degelijk explosies veroorza-
ken.

Bij een koppel slachtkuikens in Fries-
land, toen 5 weken oud, \\vcrd medio
tnaart 1978 een darmstoornis vermoed.
De volgende dag werden de bijna lege
voedcrsilo\'s ge\\-uld; door het nieuwe voe-
der was wat kah-erkunstmelkpoeder ge-
mengd. Te\\\'ens kregen dc dieren een te-
tiacyclinepreparaat door het drinkwa-
ter.

Het ziektebeeld

Een dag later trad een bruine diarrhee
op, die tot snelle vervuiling van de die-
ren leidde en al binnen 24 uren de ver-
zorger noodzaakte laarzen aan te trrk-
kcn alvorens het hok binnen te gaan.
Drie dagen na de \\ulling der silo\'s wa-
ren zeer veel dieren gestor\\en cn vrijwel
alle iK)g levende dieren suf en traag tot
zeer paretisch, allemaal zeer \\\'cr\\uilcl.
het bodemstrooiscl was een \\ ieze smeer-
boel. Bij sectie vond men darmont.steking
cn tiicrdegencratie, later bij wat oudere
gevallen ook huidontsteking met korst-
vormiiig aan borst en poten.
Wegens het Ncrniocden \\an een besmet-
telijke ziekte is het koppel enkele dagen
geblokkeerd en pas daarna geslacht.
Ruim een derde deel der dieren was al
gestor\\\'en cn van dc geslachte kuikens
zijn \\\'(\'k\' afgekeurd en veel andere als 15-
kwaliteit beoordeeld.
Op een tweede bedrijf wa.s inmiddels een
identiek, eveneens snel opkomend ziekte-
beeld geconstateerd; de dieren waren
slachtrijp, zijn snel geslacht cn waar-
srhijnlijk \\ooral daardoor is de schade
vooral in \\ergelijking met het eerste
geval beperkt geinleven.

De oorzaak

In de betreffende periode is in totaal op
4 bedrijven liet bovenomschreven ziekte-
beeld vastgesteld. Bij dc chemische ana-
lyse \\\'an genomen voedermonsters zijn
aanmerkelijk tc hoge keukcnzoutgehal-
tcn ge\\onden. Xormaliter is dit 0,4 ä
0,5%, Op 3 bediij\\-en \\ond men gehalten
van 1,37 tot 2,60%. I3eze hoge gehalten
zijn voldoende om er het gehele ziekte-
syndroom bij de slachtkuikens mee te
\\crklarcn. Slechts in het eerste geval is
het niet gelukt een tc hoge keukenzout-
concentratie in een \\-oedennonstcr vast
te stellen, ongetwijfeld doordat de \\-oor-
raad voeder - met — veel - zout reeds
\\-crbruikt was, \\oordat de monsters ge-
nomen werden.

De Gezondheidsdienst \\oor Pluim\\\'ee en
het Centraal Diergeneeskundig IiistituLit
te Doorn zijn, ook nadat de te hoge Na
Cl-conceiitraties bij de andere gevallen
vvaren gevonden, volledigheidshalve door-
gegaan met een uit\\ oerig onderzoek, spe-
ciaal van het eerste gex\'al, naar mogelijke
andere, al of niet bijkomstige of besmet-
telijke oorzaken van de ziekte. Er is \\i-
rulogisch, bacteriologisch, parasitolo-
gisch, serologisch cn toxicologisch onder-
zoek vcrric\'ht, \\oeder-, kunstmelk- en
iiiedicijnnioiistcrs zijn aan proefkuikciis
\\crstrekt, contactinfectieprocven zijn ge-
nomen, alles met een als negatief te I)e-
oordelcn re.sultaat.

De genomen maatregelen

De voederfabrikant heeft maatregelen
genomen om te \\oorkonicn, dat meer gc-
\\ allen zouden \\olgen. Op zijn dringende
verzoek is ci\' x\'oorts op 31 maart een be-
spreking tussen deskundigen gehouden.
Behalve stafleden \\an de betrokken fir-
ma waren aanwezig de collegae R o e p-
k e en W i c h e r s van de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee, Smit van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
en D e J
O n g van de drie Noordelijke
Gezondheidsdiensten voor Dieren.
In dit gesprek zijn o.a. de analyseresul-

-ocr page 684-

taten x-an een fikse serie binnen de fa-
briek uitgevoerd N\'oederchargebernonste-
ringen op tafel gelegd. .-Ms mogelijke oor-
zaak \\an de ..e.xplosie" is een mechani-
sche, tiidclijke storing in de zouttoevoer
van de automatische mengapparatuur.
wellicht een kluit of steen, die volledige
sluiting van een klep verhinderde, als
aanncmelijkste verklaring naar \\-oren ge-
komen.

De fabrikant zal hier uiteraard de nodige
aandacht aan schenken.
.-\\parte noot: bij de door de voederfabri-
kant ingestelde intensieve controle van
reeds afgeleverd verdacht voer is in nog
één geval een te hoog NaCl-gehalte, nl.
1,21%, gevonden. De betreffende kuiken-
mester had geen klachten.

Nabeschouwing

Het voeren uit de zak is verleden tijd.
Steeds grotere koppels dieren krijgen uit
steeds grotere silo\'s htm ..eenpansmaal-
tijd" toegediend, zonder mogelijkheid tot
compensatie of correctie \\an samenstel-
lingsfoiiten door de dieren zelf anders
dan door de wateropnaine te variëren
(als die niet door de mens gerantsoe-
neerd wordt"). De kans op de fouten is
iiimiiier nihil. En i:)ij grote kopijcls kan
een fout heel gemakkelijk grote gevolgen
heblDcn.

De veehouder, die op dit gebied preven-
tief wil werken, dient eigenlijk van iede-
re geleverde voedercharge een itionster
apart te zetten. Hij zal op zijn minst bij
iedere gezondheidsstoornis, die mogelijk
door het voeder veroorzaakt zou kunnen
zijn, direct zo\'n monster moeten trekken
(even aan het voer proeven kan overi-
gens —zeker bij een te hoog zoutgehalte
— al heel snel nuttige informatie ge-
ven) .

De beslissing over al of niet direct slach-
ten hangt bij zoutvergiftiging sterk van
de situatie per geval af. Wordt het euvel
snel onderkend, is het strooisel nog niet
te nat, zijn de dieren nog (lan";) niet o;3
een bruikbaar slachtgewicht, dan direct
overschakelen op normaal voer. strooisel-
\\\'erbetercnde maatregelen nemen, de die-
ren 1 a 2 weken de tijd geven om te her-
stellen. Is het strooisel al erg nat en vuil,
dan levert dit een onhoudbare toestand
op met bij de overlevende dieren huid-
afwijkingen, zodat dan — indien enigs-
zins mogelijk — directe slachting de bes-
te oplossing is.

(Gezondheidsdienst voor
Dieren in Friesland)

-ocr page 685-

REFERATEN*!

Algemeen

bi.()?:dafname bij het varken

S ch wart z, W. J. and S m a 11 w o o d, J. E.: Collection of blood from swine. Xew Zealand
Vet. ].,
25, 237-238, (1977).

Reeds ongeveer 35 jaar is de bloedafnaine-
technick bij het varken bekend, waarbij het
bloedmonster wordt afgenomen uit de Vena
Ca\\a craiiialis.

De reden, dat leferent de lezer toch nog op
dit artikel wil wijzen moet dan ook alleen ge-
zocht worden in het feit, dat de bü het artikel
\\oorkomende illustraties bijzonder goed en
verduidelijkend zijn.

De schrijvers wijzen erop, dat deze wijze van
bloedafnemen eigenlijk de enige is, waardoor

Oncologie

CONGENITALE NEUROFIBROMATOSE VAN DE HUID BIJ KALVEREN

Von S 1 a n i n a, K o n r â d. L. V., V a j d a, V., L o j d a, L., Z i b r i n, M., T o m a j-
k O V â, E., S o k o 1, J., L e h o c k y, J., S k a r d a, R. und M a d\'à r, J. : Kongenitale Neuro-
fibromatose der Haut bei Kiilbern.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 85, (2), 41-45, (1978).

men bloed/serum kan verkrijgen, dat ook \\oor
weefselcultures geschikt is. Immers, niet alleen
in de praktijk, doch ook in het onderzoek
wordt men steeds meer geconfronteerd met
het feit, dat regelmatig bloedmonsters moe-
ten worden afgenomen bij \\arkens.
\\\'oor hen, die nog regelmatig hiertoe het oor
,,gebruiken", is het lezen van dit korte artikel
dan ook sterk aanbevolen.

]. Goudsivaard.

In liet verloop van 3 jaar werd op een groot
nuidveebedrijf in Tsjecho-Slowakije bij 50
kalveren neurofibromatose gediagnosticeerd.
De tumoren werden vooral in de huid tussen
ogen en neus gezien, al vrij vroeg na de ge-
boorte. Bij enkele oudere kalveren werd ook
aantasting van dura mater of ncr\\us oi)ticiis
gevonden.

Er werden in het tuinorweefsel (o.m. bij E.M.-
onderzoek) ook inelanofagen gevonden. Virus-
ondeiv.oek en transplantatie-experimenten ver-
liepen negatief.

Door erfelijkheidsonderzoek werd het waar-
schijnlijk, dat de Nederlandse Roodbonte
Stier MIK 5 een zekere invloed had uitge-
oefend, echter merkwaardig genoeg alleen in
het beschreven bedrijf, niet daar buiten. Bij
cytogenetisch onderzoek werden verscheidene
afwijkingen gevonden, waarvan de belang-
rijkste een translocatie \\an het Robertson
type en verder hypoploidie waren.
(Misschien verdient het aanbeveling in Ne-
derland de verwanten van MIK 5, indien op-
spoorbaar, in de gaten te houden:
Ref.).

H\'. Misdorp.

Kip

AVIAIRE ADENOVIRUSSEN; EEN OVEKZlCaii

Mc F e r r a n, J. B. and A d a i r, B. M. C.: Avian adenoviruses: A review. Avian Path., 6,
189-217, (1977).

Uitvoerig artikel van 28 pag. o\\cr dc huidige gemeen verspreid voor le komen en onder-
wetenschappelijke kennis der in de laatste scheiden zich van de zoogdierlypen door het
jaren sterk in de belangstelling gekomen ade- ontbreken \\an hot groepspecifieke anligeen.
novirus-infecties bij pluimvee. Deze blijken al- Met behulp van dc serum neutralisatie test

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tol uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in hel Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (vokime), begin- cn eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Hel staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar - - tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op hel gerefereerde artikel le leveren.

-ocr page 686-

zijn door Japanse, Amerikaanse en Hongaarse
onderzoekers resp. 8, 10 en 6 verschillende
serotypen gevonden. In eenzelfde koppel die-
ren kunnen meerdere typen naast elkaar voor
komen. Ook bij de kalkoen, fazant, parelhoen,
gans en nog enkele andere vogelsoorten zijn
adenovirussen aangetoond, terwijl wilde vo-
gels eveneens besmet kunnen zijn.
Antigeen- en ultrastructuur van het virus wor-
den beschreven.

Zij zijn opvallend resistent tegen verhitting,
ultraviolette bestraling, chloroform, 2% phe-
nol en 5% ethylalcohol. 100% Ethylalcohol
gaf complete inactivering in korte tijd.
De verspreiding van het virus vindt vooral
plaats door verticale transmissie, dus via eie-
ren en kuikens, maar ook door direct en in-
directe contacten (horizontale transmissie).
Over de wijze en de duur van virusuitschei-
ding is nog onvoldoende bekend, terwijl deze
punten juist dringend om een oplossing vra-
gen!

Virusisolatie lukt hoofdzakelijk in weefselcul-
turen van kuiken-nier- of embryo-levercellen.
Serologische diagnose geschiedt met de dub-
bele immuno-diffusie test, de compleinent-
bindingstest en de serum-neutralisatietest.
Aviaire adenovirussen zijn ook aangetoond bij
ogenschijnlijk gezonde dieren zonder ziekte-
verschijnselen, maar blijken vaak in combi-
natie met andere factoren bijv infectieuze
bronchitis, mycoplasma-infecties, erfelijke aan-
leg en „stress" duidelijk nadelig te kunnen
werken.

Eiproduktiedalingen zijn het meest aan adeno-
virusinfecties toegeschreven.
Meermalen zijn respiratoire moeilijkheden bij
kuikens en soms ook nerveuze symptomen in
verband met adenovirussen gebracht, maar
hier kunnen ook andere verwekkers bij aan-
wezig zijn geweest.

Inclusion body hepatitis (I.B.H.) is nog de
best beschreven aandoening welke door een
adenovirus wordt veroorzaakt, hoewel de
virus-isolatiepogingen vaak tegenstrijdige re-
sultaten hebben opgeleverd en experimentele
infecties slechts gedeeltelijk succes hebben.
Kwartel bronchitis, beschreven in de U.S.A.
en haemorrhagische enteritis van de kalkoen
worden mogelijk eveneens door adenovirussen
veroorzaakt, doch dit is nog niet bewezen.
Bij Marmermilt van de fazant, beschreven in
Italië, Engeland, Canada en U.S.A. en ge-
kenmerkt door miltnecrose en longoedeem,
zijn eveneens kerninsluitlichaampjes gevon-
den, mogelijk wijzend op adenovirus.
Een oncogene werking van adenovirussen is
door enkele onderzoekers verondersteld, maar
geenszins bewezen.
Met uitvoerige literatiuiropgave.

fV. ]. Roepke.

Proefdieren

WANNEER IS EEN MUIS OUD?

Wal ford, R. I,.: When is a mouse "old"? The Jorunal oj Immunology, 117, 352-353,
(1976).

In een brief aan dc redaktie wijst de schrijver
op twee zaken die te weinig aandacht krijgen
bij gerontologisch ondei-zoek \\an de immuun-
response met behuljj \\aii nuiizen.
De eerste is de leeftijd van de dieren. Te vaak
worden muizen gebruikt die niet oud maar
op zijn hoogst ,,middel volwassen" zijn. Fy-
siologische verouderingsprocessen komen al-
leen voor in een stam die onder optimale om-
standigheden wordt gehouden vrij van o.a.
epidemische ziekten en waarbij geen vroeg-
tijdige tumoraandoeningen voorkomen. De
overlevingscurve van zo\'n stam vormt een vrij-
wel horizontaal verlopende lijn die aan het
einde steil naar beneden gaat. Alleen als er
zo\'n vrijwel rechthoekige ciuve is kan men
zeggen, dat de 50% dieren die het langst le-
ven echt „oud" zijn. Zulke oude muizen zijn
echter vrijwel niet beschikbaar en erg duur.
Iedere nuiizestam heeft zijn eigen overlevings-
curve, hoewel die van instituut tot instituut
door de lokale omstandigheden nog aanzien-
lijk kan verschillcii bijv. van 23 tot 31 maan-
den gemiddelde overlevingsdiuu\'. Het artikel
bevat een groot aantal literatuurverwijzingen.
Het tweede punt waarop de aandacht wordt
gevestigd is de leeftijd waarop de irnmiuiolo-
gische response op een standaardprikkel het
hoogste is. Dieren die in leeftijd slechts wei-
nig van het optimum afwijken, tonen een aan-
zienlijk kleiner reactic\\ennogen. Dc leeftijd
waarop de irninunologische response een piek
heeft, wisselt aanzienlijk met het gebruikte
antigeen. Ook hiervan worden voorbeelden ge-
noemd. Als slechts enkele leeftijdsgroepen
worden .gebruikt, dient men er zich goed \\an
tc overtuigen of alle groepen de piek leeftijd
hebben gepasseerd.

W. J. I. van der Gulden.

-ocr page 687-

Varken

KLINISCHE EN VIROLOGISCHE WAARNEMINGEN EN IMMUUNRESPONSE BIJ
VARKENS CONGENITAAL BESMET MET PERSISTEREND VARKENSPESTVIRUS
O i r s c h
O t, J. T. and T e r p s t r a, C.: A congenital persistent swine fever infection. I. Cli-
nical and virological observations.
Vet. Microbiol., 2, 121-132, (1977).

O i r s c ll o t, J. T. van: A congenital persistent swine fever infection. 11. Immune response

to swine fever and unrelated antigens. Vet. Microbiol., 2, 133-142, (1977).

Op een bedrijf dat al .3 maanden kampte tieke afwijkingen ontbraken volkomen. Met

met een hoge mortaliteit onder de biggen
werd met behulp van de kryostaat immuno-
fluorescentie techniek (IET) varkenspest ge-
diagnosticeerd. Van de 16 drachtige zeugen
welke voor onderzoek door het C.D.I. werden
overgenomen waren 13 serologisch positief.
Twee zeugen, waarvan één voor de partus
werd geslacht, bleken het varkenspestvirus aan
de vruchten te hebben overgedragen. De an-
dere „carrier sow" wierp één dode, één met
geringe huidafwijkingen en 9 normale biggen.
Twee biggen werden gedood vóór en 2 na
opname van colostrum. In de kryostaatcoupes
van tonsil, milt, nier, ileum, thymus, pancreas
en lymfeklieren werd varkenspestantigeen
aangetoond.

Behalve een lichte conjunctivitis werden bij
de 6 overlevenden aanvankelijk geen ziekte-
symptomen gezien. Deze ontwikkelden zich
vanaf een leeftijd van 9-28 weken (gemiddeld
20 weken) en bestonden uit een geleidelijk
achterblijven in groei, anorexie, conjunctivitis,
dermatitis, stijfheid en zwakte in de achter-
hand welke bij enkele dieren tenslotte tot een
paresis posterior voerde. Het bloedbeeld was
aanvankelijk normaal, doch het aantal leuco-
cyten daalde na aanvang van de symptomen
tot beneden 10.000/mm-\'\'. Koorts werd niet
waargenomen. Het sectiebeeld werd geken-
merkt door een nagenoeg volledige atrofie
van de thymus en vergrote, iets vochtige,
lymfeklieren. De voor varkenspest karakteris-
de IET kon echter overal in lymfoid-, RES-
en epitheelweefsel virusantigeen worden aan-
getoond.

De overlevingsduur varieerde van 2!/2-ll
maanden (gemiddeld 6 maanden). Uit het
bloed van alle dieren werd zowel vóór de
opname van colostrum als daarna varkens-
pestvirus geïsoleerd. De viraem.ie met plasma-
titers van 10\'\'-10^ PFU/ml bleef aanwezig zo-
lang de dieren leefden. Virus werd voortdu-
rend uitgescheiden met speeksel, faeces en
urine.

Na het verdwijnen van de maternale immuun-
stoffen konden bij 5 varkens geen antilicha-
men meer worden aangetoond. Eén dier ont-
wikkelde in de laatste maand een lage titer
aan precipiterende antilichamen. De varkens
vertoonden een normale immuunresponse voor
schape-erythrocyten en voor een uit varkens
geïsoleerd parvovirus. De cellulaire immuni-
teit gemeten aan de hand van de stimuleer-
baarheid van lymfocyten door phytohaem-
agglutinine bleek normaal bij deze varkens.
Het onderzoek heeft aangetoond dat naast de
tot dusver bekende klinisch waarneembare
vonii van chronische varkenspest nog een
tweede vorm met langdurige virusuitscheiding
voorkomt, welke aanvankelijk sub-klinisch
verloopt en gekenmerkt wordt door een per-
sisterende viraemie en een vermoedelijk virus-
specifieke tolerantie van het immuunapparaat.

C. Terpstra.

EEN PREVENTIEVE MAATREGEL AANGAANDE HET M.M.A.-SYNDROOM

Bog ner, H., Schümm, H., B e r n e r, H. und Matzke, P.: Prophylaxe gegen Puerpe-

ralerkrankungen bei Sauen mit Eüttenmgsarzneimitteln. Tierärtzl. Umschau, 38-42, (1978).

Op een vermeerderingsbedrijf met 120 fok-
zeugen werden de zeugen in 6 gelijkwaardige
groepen verdeeld.

De proefgroepen kregen \\an 8 dagen voor tot
10 dagen na de partus preventief een behan-
deling via het voer.

Er werden twee preparaten gebruikt; een
ampicillinepreparaat (op grond van voor-
gaande gevoeligheidsbepalingen ten opzichte
van kiemen uit melk- en vaginamonsters) en
een combinatiepreparaat van furazolidone,
chlooramphenicol, chloortetracycline, penicil-
line, streptomycine, twee sulfapreparaten en
ansenilzuur.

De resultaten zijn als volgt samen te vatten:

zeugen met
lichte -

en ernstiger
puerperale
stoornissen

niet behandelde controlegroepen

groepen behandeld met combinatiepreparaat

groep behandeld met ampicilline preparaat

90-100%
18-33%
66%

30-50%
0-18%
25%

-ocr page 688-

Tevens worden cijfers gegeven over een betere
groei per dag van de biggen van behandelde
zeugen.

De schrijvers gaan ook nog in op resistentie
die opgetreden is na 13 maanden gebruik van
deze preparaten. Een toename van resistentie
tegen de gebruikte middelen werd gevonden
i-oor ampicilline, strcptomycine en de twee
sulfapreparaten.

(In de praktijk gaat vaak bij geboortediarrhee
fen gunstige werking uit van deze vorm van
behandelen. Ook voor snuffelziekte staat deze
vorm van medicamentatie in de belangstelling;
Ref.)

J. Rakker.

Voedingsmiddelenhygiëne

PSEUDOMONAS SPECIES IN DRINKWATER

Kooij, D. V. d.: The occurrence of Pseudomonas spp. in surface water and in tap water as
determined on citrate media.
Antonie van Leeuwenhoek, 43, 187-197, (1977).

Teneinde meer informatie te verkrijgen over
de aanwezigheid en het gedrag van
Pseudo-
monas
species in drinkwater werden citraat-
positieve bacteriën geteld in 282 monsters lei-
dingwater (bereid uit öf opper\\\'laktewater óf
grondwater) en in 32 monsters niet of ge-
deeltelijk behandeld oppervlaktewater door ge-
bruik te maken van media die ijzer-ammonium
citraat als koolstof- en energiebron bevatten.
Slechts weinig bacteriën, waaronder
Pseudo-
monas
spp. en Aeromonas spp., groeien op dit
citraatbevattend substraat.

Gewoonlijk waren de kiemgetallen van lei-
dingwater tien keer zo laag dan die van op-
pervlaktewater. In beide soorten water droe-
gen de citraatpositieve bacteriën slechts voor
een gering percentage bij tot de koloniegetal-
len op Lab-Lemco agar bij 25°C.
Van de stammen die citraat omzetten was
90% arginine dihydrolase-positief, behorend
tot de genera
Pseudomonas (84,3%) en Ae-
romonas
(5,7%). De meerderheid van de
Pseudomonas-stammen vormde een fluoresce-
rend pigment en behoorde tot
P. fluorescens
(proteolytisch) en P. putida (niet proteoly-
tisch).
P. aeruginosa speelde een zeer onder-
geschikte rol. De niet fluorescerende
Pseudo-
monai-stammen (glucose-positieve stammen
en
P. alcaligenes) vormden een minderheid.
Milieus met lage concentraties aan organische
nutriënten schijnen ongeschikt te zijn voor
citraat-positieve bacteriën. Daarom wijzen
hoge aantallen van dergelijke bacteriën op
relatief hoge substraatconcentraties.
Het tellen van citraat-positieve bacteriën in
leidingwater kan informatie verschaffen over
de reinheid van het distributiesysteem of het
rendement van de waterbehandeling met be-
trekking tot de verwijdering van substraten.
De aanwezigheid van fluorescerende
Pseudo-
monas-stammen
in leidingwater — uitgezon-
derd
P. aeruginosa — heeft volgens de schrij-
ver geen hygiënische betekenis. (Er wordt
echter niet gewezen op het douchen van
slachtdieren met leidingwater;
Ref.).

M. P. Smit.

OVERLEVING VAN SALMONELLA IN CHOCOLADE

Tamminga, S. K., B e u m e r, R. R. and
monella eastbourne and Salmonella typhimuriu
contaminated milk powder. ]. Hyg., Camb., 79,

Een paratyfus uitbraak in Canada en de
U.S.A. door consumptie van chocolade be-
smet met
S. eastborne, was aanleiding voor
een vergelijkend onderzoek naar de overle-
vingstijd van resp.
S. eastbourne en S. ty-
phimurium
in chocoladerepen.
Contaminatie van de repen vond plaats door;

— toevoeging van een bouillon cultvuir aan
de chocoladepasta (temp. 40\'\'C);

— door melkpoeder van kunstmatig besmette
melk te gebruiken bij de bereiding.

De repen, bewaard bij -l- 20°C, werden ge-
durende een periode van 19 maanden gere-
geld bemonsterd. Hierbij bleek dat het kiem-
getal van
eastbourne na 19 maanden was
gereduceerd met een factor 100, tot ca. 3.10^
per 100 gr. chocolade.
S. typhimurium stierf
sneller af en was na 15 maanden niet meer

Kampelmacher, E. H.: Survival of Sal-
m
in milk chocolate prepared with artificially
333-337 (1977).

aantoonbaar, dit ondanks het hogere aan-
vangskiemgetal van ca. 10= per 100 g.
S. eastbourne toegevoegd via de melkpoeder
overleefde de bewaring beter dan toegevoegd
via de bouillon. Mogelijk het gevolg van een
selectie op resistentie door de spraydroging en
de bewaring onder ongunstige condities in de
melkpoeder. Voorts wordt verondersteld dat
een verlaagde wateractiviteit de afstervings-
snelheid doet verminderen.

Bij S. typhimurium was dit verschijnsel niet
aantoonbaar.

De schrijvers wijzen erop dat ook bij de cho-
colade bereiding de contaminatie van grond-
stoffen (cacaobonen, melkpoeder) met
Salmo-
nella
een gevaar vormt voor de volksgezond-
heid.

P. Bruins Jzn.

-ocr page 689-

Catastrofale uitbreiding van Afri-
kaanse varkenspest op Malta

In maart is, zoals eerder gemeld, op Mal-
ta Afrikaanse varkenspest uitgebroken.
Deze uitbraak heeft inmiddels catastro-
fale vormen aangenomen,
l\'ot omstreeks half mei zouden reeds
34.000 varkens op een totale stapel van
circa 100.000 stuks zijn besmet en ver-
nietigd. Hierbij zou de helft van dc op
het eiland aanwezige 250 varkenshoude-
rijen zijn betrokken.

Vele varkenshouders verkeren in finan-
ciële moeilijkheden door een van over-
heidswege ingesteld slachtverbod. Ook
ontstaan er tekorten op de markt, zodat
bevroren vlees moet worden ingevoerd.
De uitbraak zou, evenals die van mond-
en klauwzeer in 1976, zijn veroorzaakt
door het voederen van de varkens met
swill cn ander afval. De veehouders zou-
den hiertoe zijn gekomen door de hoge
kosten van het voer, nadat regeringssub-
sidies daarop w^aren ingetrokken.

De directeur van de animal production
and health division van de F..-\\.0. heeft
inmiddels, na een verzoek om hulp van
de Maltese regering, een vergadering van
ccn aantal West-Europese vertegenwoor-
digers van deze organisatie bijeengeroe-
pen om zich over de toestand te beraden.
Dc verwachting van deskundigen is dat
ook de nog niet besmette bedrijven on-
vermijdelijk door de ernstige infectie zul-
len worden aangetast. Hoewel ze cr,
evenals de veterinaire autoriteiten op
Malta van overtuigd zijn dat een totale
„stamping-out" noodzakelijk is om ver-
spreiding van de ziekte naar andere lan-
den te voorkomen, wil de regering daar
niet toe overgaan. Gehoopt wordt door
het nemen van maatregelen zoals het op-
ruimen van besmette bedrijven en het
snel afslachten en verwerken van nog ge-
zonde varkens, te kunnen redden wat er
nog te redden valt.

Er bestaat groot gevaar dat door het in-
tensieve scheeps- en vliegverkeer, onder
meer van toeristen, de infectie naar an-
dere West-Europese landen wordt over-
gebracht. Italië heeft de import van
vlees en vleeswaren van Malta verboden.
De F..4.0.-vergadering kwam tot de con-
clusie, dat men weinig meer kan doen
dan een totale stamping-out op het ge-
hele eiland aan te bevelen, gevolgd door
een quarantaine-periode van minstens
een half jaar, alvorens er weer varkens
in te voeren.

Financiële steim van de gevaar lopende
Europese landen zou daarvoor echter ge-
wenst zijn.

Besloten werd te trachten een actie in
deze geest met Malta en enkele betrok-
ken landen tc bespreken.

Afrikaanse varkenspest op
Sardinië

Naar pas eind mei bekend is gemaakt, is
op 17 maart in de provincie Cagliari op
het Italiaanse eiland Sardinië een geval
van Afrikaanse varkenspest voorgeko-
men. Het bleef beperkt tot het eiland en
genoemde provincie.
In hetzelfde telegram aan het O.l.E. te
Parijs, gedateerd 22 mei en afkomstig van

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 690-

de algemeen directeur van de veterinaire
dienst te Rome, wordt melding gemaakt
van 11 uitbraken over de periode van 17
maart tot 17 mei. Ze waren verdeeld over
acht aan elkaar grenzende gemeenten in
een zone met een diameter van circa 50
km.

Sedert 17 mei zijn 68 varkens aan de
ziekte gestor\\\'en en 8186 besmette of ver-
dachte dieren zijn afgemaakt, zodat in
totaal 8254 dieren zijn vernietigd.
De volgende maatregelen zijn genomen:

1. verbod tot export van levende var-
kens, varkensvlees, inclusief toebereid
vlees en vlees in kleine porties zoals
die door reizigers worden meegeno-
men;

2. strenge hygiënische controle op alle
bedrijven op het eiland waar varkens
worden gefokt;

3. een vervoersverbod voor varkens op
het gehele eiland;

4. een verbod tot slachten van varkens
in de provincie Cagliari;

5. versterking van de controle op het
voederen van varkens met niet-ge-
steriliseerde afvallen en de oniniddel-
lijke destructie van keuken-afvallen
van schepen en vliegtuigen.

In de vergadering van 30 mei van het
Permanent Veterinair Comité van de
E.G. heeft Italië een beroep gedaan op
het noodfonds van de E.G. ter bestrijding
van de Afrikaanse varkenspest op Sar-
dinië. Besloten werd dat Italië het voor-
stel nader zal uitwerken.
Een voorstel van Italiaanse zijde tot
steun van de E.G. aan Malta werd niet
overgenomen. Malta maakt geen deel uit
van de gemeenschap en er is evenmin
sprake van een aan het E.G.-gebied gren-
zend land.

In het P.V.C. is het sterke vermoeden
uitgesproken, dat de besmetting op Mal-
ta is veroorzaakt door etensresten afkom-
stig van schepen en vliegtuigen die in
Spanje en Portugal provianderen.

Vesiculaire varkensziekte

Op 16 mei berichtte de veterinaire
dienst te Rome dat op twee bedrijven te
Mantori in Italië vesiculaire varkensziek-
te was geconstateerd.

Varkenspestuitbraak in Limburg
doeltreffend aangepakt

Op 18 mei werd op een vermeerderings-
bedrijf te Koningsbosch, gemeente Echt
in Limburg, varkenspest vastgesteld. Het
bedrijf ondervond toen al enige tijd
moeilijkheden met de gezondheidstoe-
stand van de varkens.
Zeugen vertoonden gebrek aan eetlust,
hadden diarree, waren onderhevig aan
dwangbewegingen en slapte in de achter-
hand en vier dieren stierven. Ook onder
de biggen van 2 tot 6 weken waren ver-
schijnselen van nervositeit en trad diar-
ree op.

Op 17 mei werd de dierenarts te Mont-
fort geconsulteerd, die op grond van ver-
denking van varkenspest drie biggen
naar de provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren in Limburg stuurde, waar
sectie weixl verricht. Daarbij werden
huidblocdingen geconstateerd en bloe-
dingen in en op maag, darmen, strotten-
hoofd, hart, nieren en blaas vastgesteld.
Voorts werden gemarmerde lymfklieren,
boutons op de tonsillen en hemorragi-
sche pneumonie aangetroffen.
Onmiddellijk werd de Veterinaire Dienst
op de hoogte gesteld van de sectie-bevin-
dingen en op 18 mei trof deze dienst op
het bedrijf aan 112 zeugen, waarvan er
één ziek was, 2 beren, 14 opfokzeugen
waaronder twee zieken, 2 mestvarkens
en 436 biggen, waarvan 70 ziek.
Ziekteverschijnselen waren diarree, huid-
bloedingen, bleke huidskleur, atactische
gang en een temperatuur van 41 graden
C.

Contacten

Het bedrijf, gelegen op circa 500 meter
van de Duits-Nederlandse grens in de
nabijheid van de gemeente Havert in de
Kreis Heinsberg, werd onmiddellijk ge-
ruimd.

In de periode van 1 tot 22 mei werden
te Havert op een drietal bedrijven ge-
vallen van varkenspest vastgesteld, van
één waarvan op 4 mei nog s;ier naar Ne-
derlands grondgebied zou zijn afgevoerd.
Ook andere mogelijke contacten met
Havert zijn nagegaan. Tevens konden

-ocr page 691-

dank zij een snel uitgevoei^le tracering
alle contact-adressen van het besmette
bedrijf te Koningsbosch worden achter-
haald.

Zes directe contactbedrijven, alle mest-
bedrijven waaraan biggen waren ge-
leverd, werden ingesloten, wat een ver-
bod tot aan- of afvoer van varkens in-
houdt. Op vijf van deze bedrijven, met
in totaal ruim 3000 mestvarkens, werden
bij inspectie klinisch geen verdachte ver-
dachte verschijnselen waargenomen. Op
het zesde bedrijf, gelegen te Ell, gemeen-
te Hunsel, waarop een zevental biggen
afkomstig van het besmette bedrijf te
Koningsbosch waren aangevoerd, werd
na onderzoek op het C.D.I. vastgesteld
dat er drie sterk verdacht waren. Waar-
op besloten werd het bedrijf te ruimen.
Hetzelfde gebeurde met een bedrijf te
Sevenum met 245 mestvarkens, waarvan
er twee ziek waren. Na positieve sectie
op 22 mei werd het bedrijf geruimd en
ontsmet en in een straal van 2 km rond-
om het gebouw werd een vervoersver-
bod voor varkens ingesteld.
De bedrijven van 17 vermeerderaars en
een mester, die tot de indirecte contac-
ten behoorden werden ingesloten. Na bij
het besmette bedrijf te hebben geladen,
laadde de vervoerder op deze bedrijven
bij.

Rond het besmette bedrijf te Konings-
bosch liggen in een straal van zo\'n 5 lot
800 meter een negental varkensbedrijven,
acht van vermeerderaars en een mester,
die alle op 23 mei werden geïnspecteerd
en klinisch gezond bevonden.
Alle directe en indirecte contactbedrij-
ven worden, evenals de negen buurtbe-
drijven, regelmatig geïnspecteerd.

Noodenting

Met ingang van 27 mei werd bij beschik-
king van de minister van Landbouw en
Visserij in een gebied van circa 6 km
diep langs de grens met Duitsland,
tegenover de Kreis Heinsberg/Selfkant
een noodenting van varkens voorgeschre-
ven. Alle circa 30.000 varkens, ouder
dan 2 weken in dit gebied, dat zich uit-
strekt van de omgeving van Vlodrop tot
ter hoogte van Brunssum, werden in die
periode verplicht tegen varkenspest in-
geënt met een door de directeur van de
Veterinaire Dienst daarvoor toegelaten
vaccin.

Tevens was in het omschreven gebied
gedurende veertien dagen een verbod tot
het vervoeren van varkens van kracht,
uiteraard met de gebruikelijke uitzonde-
ringen.

Van 10 juni 1978 tot een door de minis-
ter nader te bepalen datum is in dat ge-
bied na-entng van varkens verplicht.
Hoewel de varkenspest-situatie in het
aangrenzende Duitse gebied, met een sle-
pend-infectieverloop, Nederland zorgen
blijft baren, hoopt men door dit snelle en
doeltreffende ingrijpen het gevaar voor
ons land voorlopig te hebben kunnen af-
wenden.

Dr. R. Hoenderken
adjunct-Inspecteur
Zuidelijk Zuid-Holland

Per 1 juni is in het ambtsgebied-district
Zuidelijk Zuid-Holland te Rotterdam,
als adjunct-Inspecteur van de Volksge-
zondheid, tevens adjunct-Inspecteur van
de Veterinaire Dienst, in dienst getreden
Dr. R. Hoenderken te Maam.
Voor een curriculum vitae en nadere
bijzonderheden over de nieuwe adjunct-
Inspecteur wordt verwezen naar het be-
richt over zijn promotie tot doctor in de
diergeneeskunde elders in dit nummer.

Gewijzigde V.S. bepaling ten aan-
zien van sulfamethazine.

In het Tijdschrift van 15 mei werd be-
richt over de gang van zaken in de V.S.,
in verband met residuen door het gebruik
van sulfamethazine. In aansluiting hier-
op kan worden gemeld dat in de F.O.A.
rules and regulations thans bekend is ge-
maakt, dat met ingang van 5 mei een
,,revised withdrawal period" van kracht
is geworden. Dit houdt in dat met sulfa-
methazine behandelde dieren niet binnen
15 dagen na de laatste behandeling voor
de voedselproduktie mogen worden ge-
slacht.

-ocr page 692-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 9 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15 mei
1978, vermeldt de volgende aantallen ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 21 gevallen in 18 gemeenten.

3 gemeenten

5 gevallen in

5 gevallen

1 geval

2 gevallen

6 gevallen in
2 gevallen

5 gemeenten

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Noord-Holland

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten.
Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen
Zeeland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 32 gevallen in 27 gemeenten.

I _ 1 *1 rt" ^ I

1 geval

13 gevallen in 10 gemeenten
10 gevallen in 8 gemeenten

1 geval

2 gevallen
5 gevallen

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN
PORTUGAL

In april deden zich in 14 districten in Portu-
gal 75 uitbraken van varkenspest voor. Hier-
bij waren 6646 varkens betrokken, waarvan
er 2023 aan de ziekte stierven en de overige
4623 werden geslacht.

MOND- EN KLAUWZEER
Israël

In een kudde slachtrunderen in Israël, be-
staande uit 310 stuks, hebben zich elf maan-
den nadat de dieren waren gevaccineerd, 28
goedaardige gevallen van mond- en klauw-
zeer van het type A voorgedaan.
Na verloop van 7 dagen waren de zieke die-
ren weer genezen.

De gevallen deden zich voor in het westelijk
deel van Golan, in een district dat onder
controle van Israël staat. In het district en
aangrenzende gebieden zijn de runderen op-
nieuw gevaccineerd.

Rusland

Rusland maakt melding van 3 gevallen van
mond- en klauwzeer over maart. Hiervan wa-
ren er 2 van het type Ol en 1 van het type
A22.

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

15—17, International Veterinary Gongress of Medicine and Surgery of Small Animals
20th Anniversary, (pag. 1008 en 484).

27—30, Feier des 200 Jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule, Hannover.

26, Internationales Symposium über die Ernährung von Hunden und Katzen, Han-
nover. (pag. 1222 en 1457)

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress GONGRILAIT, Paris, (pag.
988)

26—28, XVI Wissensch. Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Gambridge.

28—30, Tagung des Bundes Deutschen Veterinäroffizieren (A).

30—1 juli, 4. Fortbildungsveranstaltung „Pharmakologie und \'Toxicologie für Tierärzte"
(A).

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meetuig
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

24_28, IL Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S..A.).

Augustus,

16—19, 10th Worid Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977), 244 en 640).

1 9_26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitologen, Warschau.

2 0_29, IVth Worid Conference on Animal Production, Buenos Aires.

-ocr page 693-

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

23—24, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

September,

1, MSD Symposion „Het Schaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrechi.

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

November,

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11 — 16, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 694-

Van het Hoofdbestuur

Het Hoofdbestuur heeft, in overleg met een delegatie van de
commissie Functieonderzoek bestaande uit de collegae
W. J. Nijhofcn M. J. ü. Schoenmakers, besloten het rapport
Functieonderzoek voor commentaar naar de C.H.A. te sturen.
Uiterlijk najaar 1978 moet het definitieve rapport gereed zijn.
Het definitieve rapport zal gestuurd worden aan;

— alle leden van de Groep Volksgezondheid

— Gemeente Dordrecht

— Vereniging van Nederlandse Gemeenten

— Veterinaire Dienst

— de leden van het Algemeen Bestuur van de K.N.M.v.D.
(ter kennisneming)

— alle Vleeskeuringsdiensten

Themacommissie
Jaarcongres

Zoals reeds eerder aangekondigd is, heeft het Hoofdbestuur
besloten een themacommissie Jaarcongres in te stellen.
De samenstelling van deze commissie wordt als volgt;

— de voorzitter van de Maatschappij

— 2 leden van de Congrescommissie van de betreffende
Afdeling

— 3 leden uit de P.A.O. commissies; P.A.O. Volksgezondheid,
P.A.O. Grote Huisdieren en P.A.O. Kleine Huisdieren

— 1 lid vanuit de Faculteit

— 1 lid vanuit de V.D.

— het secretariaat wordt verzorgd door het bureau van de
Maatschappij.

Gesprek met
zustermaatschappijen

Samenwerking Fondsen

Het Hoofdbestuur heeft kennis genomen van het gesprek met de
zustermaatschappijen waarin diverse onderwerpen behandeld
zijn. De belangrijkste zaken hierbij waren: tuchtrecht,
inkomensenquête in verband met het eventueel toestaan van
tariefsverhogingen door het Ministerie van Economische Zaken
en het postacademisch onderwijs.

Het Hoofdbestuur heeft kennis genomen van het feit dat op
17 april de samenwerking tussen het Jubileumfonds, de De Jong
Stichting en het Van Esveldfonds tot stand is gekomen door de
vorming van de Commissie ter Bevordering van
Diergeneeskundig en Vergelijkend Ziektekundig Onderzoek.
De samenstelling van de Commissie is als volgt:
Jubileumfonds:
Prof. D. Zwart (voorzitter)

Prof. Dr. S. R. Numans
Dc Jong Stichting: Dr. P. Zwart (secretaris)
Prof Dr. J. D. Verlinde
Van Esveldfonds: S. van Hanen

M. A. A/oo/7.v (penningmeester)

Consulentschap
Varkenshouderij

Er blijkt een grote wens te bestaan naar een intensiever en
gerichter contact met de dierenartsen o.a. op het gebied van de
varkenshouderij.

In verband hiermee wil men een werkgroep instellen om te

Rapport

Functie-onderzoek

-ocr page 695-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

komen tot een regelmatig overleg inzake de bouw en inrichting
van stallen.

De K.N.M.v.D. is verzocht een vertegenwoordiger in deze
werkgroep aan te wijzen.

Het Hoofdbestuur heeft besloten om op het verzoek van het
Consulentschap om iemand in deze werkgroep aan te wijzen
positief te reageren.

T. W. te Giffel.
adjunct-secretaris.

Promotie collega R. Hoenderken

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op 25 mei 1978 collega
R. Hoenclerken, geboren in 1944 te Gieten
(Dr.) en wonende te Maarn, Buntlaan 14,
tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift:

Elektrische hedwehnittg van slachtvarkens

Korte samenvatting van het proefschrift:

De elektrische bedwelming van slachtvarkens
heeft tot doel het bewustzijn zo snel mogelijk op
te heffen voordat de eerste slachthandeling —
het doden van de slachtdieren door verbloeding

wordt verricht. Deze bedwelming berust op
het opwekken van een epileptische aanval bij de
varkens met behulp van elektrische stroom.
Tijdens de epileptische aanval is een dier — of
een mens — niet in staat de van de zintuigen
afkomstige prikkels te verwerken. Het dier is dan
bewusteloos. Door registratie van de
hersenfunctie — elektro-encefalografie - is
onderzocht of en in welke mate bij de
verschillende elektrische bedwelmingsmethoden
bij slachtvarkens ,,het bewustzijn zo snel
mogelijk wordt opgeheven en bewusteloosheid
van voldoende lange duur ontstaat", zoals dat
door de Vleeskeuringswet wordt voorgeschreven.
Met de meeste van de thans in Nederland — en
in het buitenland — toegepaste bedwelmings-
methoden blijkt het niet mogelijk te zijn om
ogenblikkelijk het bewustzijn uit te schakelen.
Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te
wijzen:

In het verleden werd verondersteld, dat voor de
elektrische bedwelming van slachtvarkens
dezelfde normen gelden als gebruikelijk bij de
elektroshock-behandeling bij de mens. Bovendien
werd de voorkeur gegeven aan een zo laag
mogelijk voltage in verband met de veiligheid
van het personeel dat belast is met de uitvoering
van de elektrische bedwelming in de slachterijen.
Het onderzoek leverde de voorwaarden op,
welke vereist zijn om het bewustzijn
ogenblikkelijk op te heffen tijdens de elektrische
bedwelming van slachtvarkens. Ook werd de
duur van de opgewekte bewusteloosheid
aangegeven.

Tevens werd dc invloed van de verbloeding
bepaald op de hersenactiviteit van het varken.
Daarbij gaat het om de tijd die verloopt tussen
het moment van steken (= aanvang verbloeding)
en de uitval van de hersenfunctie als gevolg van
bloedverlies.

Al deze gegevens tonen aan dat de bedwelmde
varkens sneller gestoken dienen te worden dan
thans meestal gebruikelijk is.
Tenslotte worden concrete aanwijzingen verstrekt
omtrent de juiste toepassing van de elektrische
bedwelming van slachtvarkens in de sl\'achterijen.

Collega Hoenderken begon de studie
diergeneeskunde in Utrecht in 1963. Het

-ocr page 696-

dierenartsexamen werd afgelegd in 1974.
Sindsdien is hij als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek
Schoonoord te Zeist.

Promotoren: Prof. Dr. J. G. van
Logtestijn.
gewoon hoogleraar in de leer
der voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

Prof. Dr. W. Storm van Leeuwen, gewoon
hoogleraar in de klinische neuro-fysiologie.

Promotie collega P. Leeflang

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op 25 mei 1978
collega
P. Leeflang. geboren in 1934 te
Bloemendaal en wonende te Alphen a/d
Rijn, Groenoord 66, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift
getiteld;

Bovine trypanosomiasis in Northern
Nigeria: A contribution to the
epidemiology host-specificity and drug-
sensitivity of Trypariosotna viva.x

Korte samenvatting van het proefschrift:

Trypanosomiasis vormt naast andere factoren
een belemmering voor de toename van de
produktie van dierlijke eiwitten in tropisch
Afrika.

Door het uitroeien van deze ziekte, zou de
veestapel van dit continent verdubbeld kunnen
worden tot 250 miljoen dieren.
Dit proefschrift bestaat uit een aantal publikaties
betreffende onderzoek naar trypanosomiasis bij
landbouwhuisdieren in noord Nigeria.
Het huidige nomadische bestaan van de
Nigeriaanse veehouders is het directe gevolg van
de seizoensgewijs onvoldoende beschikbaarheid
van gras en drinkwater in het noorden van het
land enerzijds en van het vóórkomen van tsetse
vliegen - de overbrengers van trypanosomen - -
in de meer vochtige zuidelijke delen anderzijds.
Door de bestrijding van tsetse vliegen en
trypanosomiasis kunnen grote delen van het
land, die nu onproduktief zijn, opengelegd
worden voor beweiding en daarmee kan tevens
een eind worden gemaakt aan het zwervende
bestaan van de veehouders en hun kuddes. Dit
vereist wel dat wettelijke maatregelen worden
getroffen waardoor de van tsetse vrijgemaakte
gebieden ook daadwerkelijk ter beschikking
komen van de veehouderij.

Naast de sociaal-economische cn zoötechnische
aspecten van de ziekte, worden in dit proefschrift
verschillende eigenschappen van
Trypanosoma
viva.x,
zijnde de belangrijkste parasiet van
runderen, besproken.

Een vergelijkend diagnostisch onderzoek en het
vóórkomen van
T. viva.x infecties bij het rundvee
in gebieden waar geen tsetse vliegen konden
worden ontdekt, leidde tot nieuwe inzichten in
de epidemiologie van de ziekte in Nigeria.
Door de isolatie van drie stammen van
T. viva.x
die infectieus bleken voor muizen en door middel
van overspuiting in muizen konden worden
aangehouden, zonder daarbij hun pathogeniteit
voor natuurlijke gastheren en hun infectieusiteit
voor tsetse vliegen te verliezen, werd een
laboratorium model geschapen dat meer
fundamenteel en diepgaand onderzoek naar de
eigenschappen van
T. viva.x mogelijk maakt.
Op grond van eigen onderzoek en literatuur
gegevens werd een uitvoerige analyse van de
gastheer-specificiteit van T. viva.x en van de
wederzijdse beïnvloeding van gastheer en parasiet
uitgevoerd.

Bovendien werd de gevoeligheid van T. vivax
voor homidium chloride (Novidium®) in Nigeria
nader onderzocht; dit resulteerde in een nieuwe
benadering van het resistentie-fenomeen in
trypanosomiasis en noopt tot een voortgezet
onderzoek naar de werking van de thans in
gebruik zijnde geneesmiddelen tegen deze ziekte.
Het zeer specifieke karakter van trypanosomen
en hun overbrengers stuit voorshands op grote
problemen bij de effectieve bestrijding van
trypanosomiasis.

Het in dit proefschrift beschreven onderzoek
hoopt daartoe een positieve bijdrage te leveren.

-ocr page 697-

Collega Leeflang begon de studie
diergeneeskunde in Utrecht in 1952.
Het dierenartsexamen werd in 1962 ,,met
genoegen" behaald.
Na enige jaren praktijk te hebben
uitgeoefend, vertrok hij in 1964 naar
Nigeria waar hij in het kader van de Inter-
African Rinderpest Eradication Campaign
verantwoordelijk was voor de uitroeiing
van runderpest onder de veestapel.
Van 1967 tot 1970 was hij verbonden aan
het Instituut voor Tropische en Protozoaire
Ziekten van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.
In 1970 trad hij in dienst van de Directie
Internationale Technische Hulp van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken en werd
projectleider van het Nederlandse team dat
mede-verantwoordelijk was voor de
oprichting van een Faculteit der
Diergeneeskunde aan de Ahmadu Bello
Universiteit in Zaria, Nigeria.
Sinds 1 januari 1978 is de heer Leeflang
Inspecteur in algemene dienst van de
Veterinaire Dienst te Den Haag, belast met
de leiding van de nieuwe sectie „Veterinaire
opleidingen".

Promotoren: Prof. Dr. D. Zwart, gewoon
hoogleraar in de tropische en protozoaire
ziekten.

Dr. G. Uilenberg, gewoon lector in de
tropische en protozoaire ziekten.

Welke vergaderingen

waren er:

Mei 1978:

1 Peerdcpietendag

.1 Bespreking inzake NCD en Marek

9 Hoofdbestuur met VD V.H l.

Hoofdbestuur
lü N.C.H.P.

11 Commissie Begeleiding Grote Bedrijven

12 Bespreking inzake Quarterly

16 Jaarcongrescommissie

17 Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezond-
heid

23 Bespreking inzake samenwerking fondsen
Beleidscommissie Volksgezondheid

24 C.H.A.

A B. Groep Praktici Grote Huisdieren

25 College van Directeuren te Vlissingen

26 C.V.B.

-30 Tarievencommissie
31 Hoofdbestuur

Groep Praktici
Grote Huisdieren
Post Academiaal
Onderwijs 1978

De cursus Post Academiaal Onderwijs van de
Groep Praktici Grote Huisdieren zal in 1978 in
de navolgende weken gehouden worden:
I dinsdag 17 oktober tot en met vrijdag

20 oktober 1978 (herfstvakantie)
II dinsdag 24 oktober tot en met vrijdag
27 oktober 1978

III dinsdag 31 oktober tot en met vrijdag
3 november 1978

IV dinsdag 7 november tot en met vrijdag
10 november 1978

De cursus zal gehouden worden in het Henri
Dunanthuis, Woudenbergseweg 54 te Zeist (ook
logies en maaltijden). Tel. 03439-481.

Het programma luidt als volgt:

Maandagavond:

Aankomst

Dinsdagochtend:
Vragen Kleine Huidieren
Farmacologische problemen in de veterinaire
praktijk

Dinsdagmiddag:

Bezoek aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten
o.a. hersenaandoeningen

Dinsdagavond:

Voordracht van Drs. W. R. Klein over
acupunctuur in de diergeneeskunde

Woensdagochtend en w oensdagmiddag:
Bezoek aan de Kliniek voor Verloskunde en
Gynaecologie

— ongewenste dekking, inductie van abortus en
de partus bij kleine en grote huisdieren

— het partusgebeuren bij de zeug

— uterusbloedingen

— embryo-transplantaties

— oestrus en oestrus-detecties bij het rund
Woensdagavond:

Ledenvergadering van de Groep Praktici Grote
Huisdieren

Donderdagochtend:

Pathologie van de darmaandoeningen bij de big
Zootechniek in verband met de fertiliteit van de
zeug, in samenwerking met de Groep
Geneeskunde van het Varken

Donderdagmiddag:

Bezoek aan de Kliniek voor Heelkunde

— anaesthesie en sedatie bij gebruiksoperaties
van de landbouwhuisdieren

-ocr page 698-

— wettelijke, welzijns, ethische en economische
aspecten bij gebruiksoperaties van
landbouwhuisdieren

Donderdagavond:
Voordracht van Drs. J.
Windhonden
Vrijdagochtend:

Kleine Huisdieren, in samenwerking met de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
o.a. operatieve fracturen behandelingen
Vrijdagm id dag:

Bezoek aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren
o.a. spondylosis, leukose

Opgave en aanmelding kan geschieden door het
cursusgeld ten bedrage van ƒ 400,—voor leden
van de Groep Praktici Grote Huisdieren en
ƒ 475,— voor niet-leden van de Groep (inclusief
logies en maaltijden) over te maken op
bankrekening 55.56.48.575 van de ABN te
Utrecht (giro bank 1412) ten name van de
P.A.O.-cursus Groep Praktici Grote Huisdieren
van de K.N.M.v.D. met vermelding van opgave
van de week waaraan men wil deelnemen
-I-
reserveweek.

Wilt u bij opgave duidelijk vermelden:

— de naam van de deelnemende dierenarts

Hoedemaker over

(dus niet groepspraktijk etc.)
— voor welke week men inschrijft
(-1- reserveweek)

Wilt u er rekening mee houden dat opgave
bindend is en dat onderlinge ruiling niet mogelijk
is (denk aan herfstvakantie).
Bij niet deelname is toch het cursusgeld
verschuldigd. In bijzondere omstandigheden
(overmacht etc.) contact opnemen met
J. A.
Smak
te Bleskensgraaf (tel. 01849-1605). De
inschrijving sluit op I september 1978 of zoveel
eerder als de cursus volgeboekt is. De cursus
wordt in principe gegeven voor praktizerende
dierenartsen. Het maximum aantal deelnemers
per cursusweek is 60. Leden van de Groep
Praktici Grote Huisdieren genieten voorrang. De
volgorde van aanmelding is bepalend voor het
kunnen deelnemen, waarbij het tijdstip van
aanmelding wordt bepaald door de ontvangst
van de overschrijving van het cursusgeld. Voor
eventuele nadere informatie dient u zich te
wenden tot de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde (Ellen
Bonnes, tel. 030-51 01 11).

Commissie

Post Academiaal Onderwijs

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Hoeven, E. H. van der; 1978; Utrecht, Ibisdreef 376.
Schaftenaar, W.; 1978; Utrecht, Griftstraat 15.
Toxopeus, G. J.; 1978; Utrecht, Boothstraat 15.
Ven, J. B. van der: 1978; Bunnik, Vletweide 86.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Geurts, H. J. P.; 1978; Horst, Vinkenstraat 76.
Rutgers, L. J. E.; 1978; Utrecht, Laan van Minswcerd 103.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. J. Lubbers, Pr. Hendriklaan 106. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

165 *Alsma. G.: 1978; 3581 VA Utrecht, Van
Limburg Stirumstraat 2; tel. (030) 510108;
wnd. d.

167 Baarschers, Mej. J. J.: 1971; zie Hommes-
Baarschers, Mevr. J. J.

167

170

Bakker. Mej. J. J.: 1965; Sneek; lel. (05150)
16763.

^Bergsma. R. F.: 1978; 7431 Cl. Diepen-
veen, Dorpsstraat 30a: tel. (05700) 13919
(prakt.); p., ass. bij H. J. Aa.

-ocr page 699-

172 Boer. S. de: 1975; Opeinde (Fr.); tel. (05127)
1665.

280 Braak. A. E. van de: 1977; 76420 Bihorel(Les
Rouen, France); tel. (09.33.35) 601619
(privé), 987250 (bur.).

177 Brink. G. van den: 1973; Dordrecht; tel. (078)
46706 (privé), 38793, 79914 en 70708 (prakt.).

180 *Co/enhrander, Dr. B.: 1969; U-1978; Leer-
sum.

182 Dekker-Lukkassen. Mevr. A. C.: 1977; 2042
GL Zandvoort, Thorbeckestraat 17; tel.
(02507) 5847; p.

188 *Engel, J. M. J.: 1978; 3572 RH Utrecht,
Staalstraat 37; d.

188 Engelen, M.: 1954; Vught; dir. slachth. en
veem; r.k.; Ir. H.A.S.

190 Fizaan. P. H. H. F.: 1977; 5921 GT VenIo,
Helling 1; tel. (077) 23686; p.

193 Geuris, H. J. P.: 1978; 5961 XE Horst, Vin-
kenstraat 76; tel. (04709) 4398 (privé), 1231
(prakt.); p., ass. bij J. C. M. van Dijck en
P. W. A. Seuren (toevoegen als lid).

196 *Grunsven. Mej. D. E. van: 1978; 3512 TE
Utrecht, Loeff Berchmakerstraat 38; wnd. d.

197 * Haaren-Hendriks. Mevr. D. van: 1978; 1671
GR Medemblik, Geldelozepad 33; tel.
(02274) 1222; d.

202 \'Hendriks. Mej. D.: 1978; zie: Haaren-Hen-
driks, Mevr. D. van.

204 *Hoek. Dr. J. van den: 1952; U-1959; 6703 ES
Wageningen, Boeslaan 8.

205 Hommes- Baarschers. Mevr. 7. ,■ 1971 ; 1251
LK Laren (N.H.),Engweg 19A; tel. (02153)
14877 (privé), (035) 10187 en 14147 (prakt.);
p., H-D., kl. huisd., geass. met U. E. Hom-
mes.

205 Hommes. U. E: 1959; Laren (N.H.); p.,
H-D., kl. huisd., geass. met Mevr. J. J. Hom-
mes-Baarschers.

207 Huige, J. C. M.: 1976; 4461 DJ Goes, Rave-
lijn de Groene Jager 2A; tel. (01100) 28866;
p., ass. bij M. Gaakeer.

208 Hulzen. J. W. M. van: 1971; 1721 BT Broek
op Langedijk (N.H.), Dorpsstraat 200; tel.
(02260) 3872.

210 Janssen. A. J. E: 1970; 7071 JK Ulft, Nep-
tunus 16.

216 Koelman. K. B. M.: 1936; 6417 VK Heer-
len. Varusstraat 5.

221 Kruijne. J. P. €.: 1957; 2565 AZ \'s-Graven-
hage, Pioenweg 21; tel. (070) 239243 (privé),
292979 (prakt.).

223 * Leeuw-Pol. Mevr. W. P. de: 1978; 3581 VW
Utrecht, Jachtstraat 7; tel. (030) 512582; d.

225 Linde. R. van der: 1976; Nistelrode; tel.
(04124) 1166; p. (geen ass. meer bij W. J. J.
Draaisma).

2.U Muiswinkel-Bracht. Mevr. A. M. van: 1971;
Emmeloord; tel. (05270)4277(privé), (05277)
2700 (prakt ); p.

234 \'Mulder. J. J.: 1978; 6824 PH Arnhem,
Bronbeeklaan 50; tel. (085) 616353: d.

234 \'Mulder. J. M.: 1978; 3572 AK Utrecht,
Biltstraat 87; wnd. d.

239 \'Otievanger, A.: 1978; 3515 AV Utrecht,
A. Matthaeuslaan 86; tel. (030) 715743; wnd.
d.

240 \'Paling. Mej Y. M.: 1978; 3581 VT Utrecht,
Baanstraat 21; tel. (030) 514074; wnd. d.

242 Porie. G.: 1963; 7333 GT Apeldoorn, Mar-
chantstraat 2.

243 \'Pot. Mej. W. P.: 1978; zie: Leeuw-Pot,
Mevr. W. P. de.

243 Put. A. H. P. van der: 1928; 5402 BH Uden,
Klavecimbellaan 16; tel. (04132) 62460.

247 Rutgers, L. J. E: 1978; 3583 BW Utrecht,
Laan van Minsweerd 103; tel. (030) 531324
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Alg.
Heelkunde) (toevoegen als lid).

250 \'Schetters. J. C.: 1978; 3439 LT Nieuwe-
gein. Klein Vuilcop 3; tel. (03402) 37605; d.

253 Schülein. F. A.: 1976; 5701 EB Udenhout,
Groenstraat 69.

257 Staman. J.: 1975; Utrecht; tel. (030) 716587
(privé), 532006, 531683 (bur.).

259 \'Strijksira. G. T.: 1978; 3981 HD Bunnik,
Koningslaan 15; d.

261 Thien. B. L.: 1938; \'sHertogenbosch; h. vl.k.
dnst; dir. slachth.; dir. Veem.bedr.; r.k.; plv.
i.; O.O.N.

262 •To.vopeu.s, C. y.; 1978; 3512 BV Utrecht,
Boothstraat 15; wnd.

264 Veling. J.: 1977; 9751 EB Haren (Gr.), Hu-
bertushof 14; tel. (050) 345243; d. in m. dnst.

264 * Ven, J. B. van der: 1978; 3981 ZN Bunnik,
Vletweide 86; tel. (03405) 3966; wnd. d.

266 Versluys, Mej. E. W.: 1967; Bosch en Duin
(post Bilthoven); tel. (030) 783280; p., H-D.

267 Vlieg. C. de: 1975; 5701 GW Helmond,
Bijsterveld 2; tel. (04920) 25348.

268 \'Vos, J. P. de: 1978; 3451 EB Vleuten, Al-
bert Schweitzerlaan 45; tel. (03407) 2765;
wnd. d.

268 \' Vries, Mej. C. J. de: 1978; 8012 ES Zwolle,
Hardesteinstraat 37; tel. (05200) 15938; wnd.
d.

271 Wentink. Dr. G. H.: 1969; U-1978; Harme-
ien.

275 Wijnand. Dr. C. A.: 1947; U-1959; 9108 MS
Broeksterwoude, Meekmastraat 29; r.d.

Overleden:

A. A. Kleinjan Sr. te Neede op 13 mei 1978
Promoties:

B. Colenbrander te Leersum op 8 juni 1978
G. H. Wentink te Harmeien op 8 juni 1978

-ocr page 700-

Jubilea

D. B. Streefkerk te Heenvliet

H. A. van den Berg te \'s-Gravenhage

W. T. Koopmans te Franeker

H. H. J. Frederiks te Epe

D. Hendrikse te Gorinchem

Prof. Dr. H. A. E. van Tongeren te Oegstgeest

W. J. M. Bekkers te Lichtenvoorde

J. H. de Boerte Giessenburg

J. C. Choufour te Enschede

W. H. J. van Heukelom te Valkenburg

J. Nip te Meppel

D. de Putter te Middelburg

D. Rempt te Alkmaar

J.A. de Wolf te Assen

N.J. BouwmanteSlootdorp

J. Driessen te Voorburg

H. J. Oostingte Assen

F. J. Hilwigte Heusden

B. R. de Vries te Ten Arlo, Zuidwolde

P. Huchshorn te Barneveld

A. Langevoort te Enschede

Mevr. A. H. P. Syatauw-van Oosterwijk Bruin te Wassenaar
Dr. J. H. G. Wilson te Hilversum
(aanwezig) 25 jaar op 16juni 1978
(afwezig) 30 jaar op 19 juni 1978
(afwezig) 30jaarop 19juni 1978
(aanwezig)45jaarop23juni 1978
(afwezig) 60 jaar op 29 juni 1978
(afwezig) 40jaar op 30 juni 1978
(afwezig) 25jaar op 30juni 1978
(afwezig) 30 jaar op 3juli 1978
(afwezig) 55 jaar op 3 juli 1978
(afwezig) 55 jaar op 3juli 1978
(afwezig) 55 jaar op 3juli 1978
(afwezig) 55jaarop 3juli 1978
(afwezig) 55 jaar op 3 juli 1978
(afwezig) 55 jaar op 3juli 1978
(afwezig) 30 jaar op 3 juli 1978
(afwezig) 25 jaar op 4juli 1978
(aanwezig) 30 jaar op 5juli 1978
■(afwezig)45jaarop 6juli 1978
(aanwezig) 30jaar op 9juli 1978
(afwezig) 25 jaar op lOjuli 1978
(afwezig) 25 jaar op lOjuli 1978
(afwezig) 25 jaar op 10 juli 1978
(afwezig) 25 jaar op lOjuli 1978

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 12 mei 1978:

Geslaagd ..Cum Laude":
J. P. de Vos

Geslaagd ..mei genoegen":
G. Alsma

Mevr. W. P. de Leeuw-Pot

Mej. Y. M. Paling

Mej. C. J. de Vries

Geslaagd:

J. M. J. Engel

A. Ottevanger

J. C. Schetters

G. T. Strijkstra

J. B. van der Ven

J. M. Mulder

J. J. Mulder

Mevr. D. van Haaren-Hendriks

GESCHIEDENIS VAN DE
VEEARTSENIJKUNDE

Oproep

Het Diergeneeskundig Museum zou gaarne
tegen vergoeding in het bezit komen
van het boek van
Prof. Dr. J. J. Wesier
getiteld: ,,Geschiedenis van de
Veeartsenijkunde".

Diegenen die bovengenoemd boekwerk
eventueel ter beschikking kunnen stellen,
worden verzocht contact op te nemen met
het Bureau van de K.N.M.v.D.. Postbus
14031. tel. (030) 51 01 II.