-ocr page 1-

tijdschrift

voor

diergeneeskunde

Deel 103, afl. 13
1 juli 1978

inhoud:

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Behandeling van Salmonella-dragers hij enkele
reptielensoorten; J. P. Koopman, H. M. Kennis,
W. G. M. Bremer-Mulder en A. P. M. G. Ber-
tens ...........

Aantonen van C-virus in varkens na vaccinatie
tegens varkenspest; C. Terpstra ....

678

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Enkele hij het rund (Bos taurus L.) in Neder-
land aangetroffen nematodensoorten; F. H. M.
Borgsteede
.........685

netheriands
journal
of veterinary
science

673

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van de ziekte van Johne hij de geit
P. G. J. Franssen......

687

689

Een oesophagusdivertikel bij een pony; P. Fran
ken, K. J. Dik, S. A. Goedegebuure en M.
M. Linthorst.......

KLINISCH KLEIN

Listrophorus gibbus: een vachtmijt bij het ko-
nijn; J. P. de Vos en G. M. Dorrestein

695

VETERINAIR JOURNAAL, REFERATEN, BOEKBE-
SPREKING, CONGRESSEN, BERICHTEN EN VERSLA-
GEN, MEDEDELINGEN, DOORLOPENDE AGENDA,
MAATSCHAPPIJNIEUWS:
zie binnenblad.

for contents, sea inside----^

! BIBLIOTHEEK DER
uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor die|rg0llëeskuntféRSiïEIT

journal of the royal netheriands veterinary association \' T R E C H T

Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1978
tevens
125e Alg. Vergadering
6-7 okt. 1978
Breda

-ocr page 2-

Crediet- en Effectenbank,

de bank die financiële
begeleiding van dierenartsen
en laatstejaars studenten tot
haar specialiteiten rekent.

OOc

Ter nadere introductie: Een algemene bank,
niet onhandelbaar groot, maar groot genoeg om uiterst
solide te zijn. Een bank gewend om te luisteren
en om mee te denken.

Utrecht: Kromme Nieuwe Gracht 4-12, telefoon 030 - 33 55 33.
Zeist: Boulevard 1, telefoon 03404 - 2 0634.

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1 786

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

BEHANDELING VAN SALMONELLA-DRAGERS BIJ ENKELE
REPTIELENSOORTEN

Treatment of Salmonella Carriers in a Number of Reptile Species

J. P. KOOPMAN, H. M. KENNIS, W. G. M. BREMER-MULDER en
A. P. M. G. BERXENS1)

Samenvatting

Huisvesting van met Salmonella\'!, besmette Teju\'s op gaasbodems had geen effect op de be-
smettingsgraad. De gevoeligheid van
Salmonella\'s geïsoleerd bij woestijnvaranen voor ampicil-
line was goed, terwijl de serotypen in mindere mate gevoelig waren voor chlooramfenicol, fura-
zolidone, neomycine, streptomycine en oxytetracycline. Intra-musculaire behandeling met een
combinatie van chlooramfenicol en ampicilline bij teju\'s en hagedissen was niet succesvol, even-
als een orale behandeling met furazolidone bij schildpadden. Wel effectief was een orale be-
handeling met een combinatie van ampicilline en chlooramfenicol bij schildpadden.

Summary

Housing Tejus contaminated with Salmonella on wire-mesh floors did not have any effect on
the degree of contamination. The sensitivity of
Salmonella organisms isolated from desert mo-
nitors to ampicillin was satisfactory, the serotypes being less sensitive to chloramphenicol, fura-
zolidone, neomycin, streptomycin and oxytetracycline. Intramuscular injection of combined
chloramphenicol and ampicillin in tejus and lizards was not successful, nor was oral admini-
stration of furazolidone in tortoises. On the other hand, oral treatment with combined ampi-
cillin and chloramphenicol was effective in tortoises.

Inleiding Besloten werd na te gaan of een behan-

In ons instituut worden regelmatig rep- deling van de reptielen mogelijk is. In
tielen gehuisvest die ten behoeve van onderzoek werd van een aantal groe-

dierexperimenten worden aangekocht. Pf/fP^^f\'^"\' ^^^\'ff ^^^^^

Uit eerdere onderzoekingen was bekend 12-5-1976 tot 23-5-1977 gemventan-

dat een hoog percentage van deze dieren serotypen voorkwamen en

drager is van Salmonella\'s, zonder dat gevoehgheid was ten opzidite
de dieren er enige zichtbare schade van

ondervonden (5, 3). De Salmonella van een aantal behandehngsmethoden

typen behoren voor het grootste deel tot geïnventariseerd,

weinig bekende en in Nederland niet Materiaal en methoden

of nauwelijks voorkomende serotypen. p„iode 12-5-1976 tot 23-5-1977 wer-

Deze lijken niet erg pathogeen te zijn den 6 groepen reptielen via de handel aan-

voor andere diersoorten en mens, omdat gekocht: 2 groepen teju\'s (Tupinambis tegui-

ze bijna uhsluitend bij reptielen worden 2 groepen woestijnvaranen (Varanus

gevonden. Ook in ons instituut zijn tot "\'^ranus), 1 groep hagedissen (Lacerta ga-

nu toe geen besmettingen aangetoond l groep Griekse landschildpadden

° , O 1 ir ) 1-, (Testudo hermanni).

veroorzaakt door Salmonella s afkom- ^e hagedissen werden in een groep van 15

stig van reptielen. Toch dient het huis- bieren gehuisvest in een terrarium van glas
vesten en verzorgen van
Salmonella uit- (30 x 120 cm). De overige dieren werden in
schelders met extra voorzorgen gepaard groepen van 4 tot 20 dieren geplaatst in ruim-
te gaan. ten van 1 /a bij 2 meter op gaasbodems. Het

1  Dr. J. P. Koopman, H. M. Kennis, W. G. M. Bremer-Mulder en A. P. M. G. Bertens;
Katholieke Universiteit, Faculteit der Geneeskunde, Centraal Dierenlaboratorium, „Heyen-
dael". Geert Groteplein Noord 29, Nijmegen.

-ocr page 4-

voedsel bestond voor de teju\'s uit verse kippe-
eieren, voor de woestijnvaranen uit muizen,
voor de hagedissen uit meelwormen en voor
de schildpadden uit verse groenten, meelwor-
men en Gistocal. De ruimtetemperatuur was
± 22° C en de relatieve vochtigheid ± 70%.
Met wattenstokjes werden bij elk dier 3 mon-
sters uit de cloaca genomen. Er werden 3 ver-
schillende voorophopingsmethoden gebruikt:
tetrathionaat bouillon bebroed bij 37° C en
43° C en Selenitebouillon bebroed bij 37° C.
Na 48 uur bebroeden werden hieruit uitstrij-
ken gemaakt op briljantgroenagar platen.
Verdachte koloniën werden in reincultuur ge-
kweekt. De reincultures werden geaggluti-
neerd met Salmonella O-serum. Indien de
agglutinatie positief uitviel werd in principe
één cultuur opgestuurd naar het RIV voor
typering. Indien er duidelijke verschillen wa-
ren in het agglutinatiepatroon van de ver-
schillende reinculturen werden er soms 2
stammen opgestuurd voor typering. Verdach-
te koloniën die niet agglutineerden werden
verder biochemisch onderzocht.

Was de cultuur een biochemisch verdachte Sal-
monella,
dan werd de cultuur eveneens door-
gezonden naar het RIV. Voor onderzoek
naar het effect van behandeling werden posi-
tieve dieren geselecteerd.

De volgende behandelingen werden toegepast:
5) 25 mg ampicilline en 10 mg chlooramfe-

nicol i.m. gedurende 3 dagen.
De oraal gegeven antibiotica werden toege-
diend in capsules met behulp van een metalen
pillenschieter.

Van de Salmonella\'s uit de woestijnvaranen
werd de gevoeligheid voor verschillende
antibiotica bepaald met commercieel verkrijg-
bare multodiscs (Oxoid).

Resultaten

Voorafgaande aan het experiment wer-
den bij 10 teju\'s de volgende serotypen
geïsoleerd:
S. agouev, C2-groep, D^-
groep,
S. durban, S. quinhon, S. utbre-
men
en S. waral. De controle na 18
dagen huisvesting op gaasbodem leverde
hoegenaamd geen verbetering op; ge-
ïsoleerd werden de volgende serotypen:
S. alachua, S. cubana, S. quinhon, S. ut-
bremen, S. waycross
en S. waral.
In tabel 1 staan de serotypen, die bij
bovengenoemde groep teju\'s werd aan-
getroffen.

In tabel 2 staan de resultaten van het
onderzoek naar de remmingszones van
Salmonella\'s, geïsoleerd bij woestijn-
varanen ten opzichte van de geteste
antibiotica. De meeste stammen werden

Tabel 1. Het voorkomen van Salmonella serotypen bij woestijnvaranen (Varanus varanus).

Serotype

aantal
keren
geïsoleerd

Serotype

aantal
keren
geïsoleerd

Salmonella

quinhon

7

Salmonella

durban

1

Salmonella

utbremen

4

Salmonella

D-groep

1

Salmonella

X-groep

4

Salmonella

E-groep

1

Salmonella

elifton

2

Salmonella

jangwani

1

Salmonella

muenchen

2

Salmonella

Johannesburg

1

Salmonella

V-groep

2

Salmonella

mango

1

Salmonella

bere

1

Salmonella

newport

1

Salmonella

chercina

1

Salmonella

overschie

1

Salmonella

cubana

1

Salmonella

poona

1

Salmonella

C^-groep

i

Salmonella

welikade

1

Salmonella

Cs-groep

1

1) geen therapie, gedurende 18 dagen ge-
huisvest op een gaasbodem;
75 mg ampicilline en 250 mg chlooramfe-
nicol i.m. gedurende 4 dagen;
75 mg ampicilline en 250 mg chlooramfe-
nicol oraal gedurende 5 dagen;
25 mg furazolidone oraal gedurende 3
dagen;

2)

3)

4)

goed in groei geremd door ampicilline.
De remmingszone was minder ten op-
zichte van chlooramfenicol, furazoli-
done, streptomycine, neomycine en oxy-
tetracycline. Chloortetracycline gaf een
kleine remmingszone. De stammen
bleken niet geremd te worden door
sulfafurazole.

-ocr page 5-

Tabel 2. Gevoeligheid voor enkele antibiotica en chemotherapeutica van Salmonella\'s,
geïsoleerd bij woestijnvaranen* (Varanus varanus).

aantal

goed*»

matig

gering

on-

stammen

gevoelig

gevoelig

gevoelig

gevoelig

ampicilline

30

28

2

0

0

chlooramfenicol

36

3

28

2

3

chloortetracycline

36

0

3

31

2

furazolidone

36

0

19

16

1

neomycine

36

0

19

15

2

Oxytetracycline

36

0

12

21

3

streptomycine

36

0

18

17

1

sulfafurazole

36

0

0

0

36

45 dieren onderzocht, 34 dieren positief.

remmingszone S 7 mm
S 4-7 mm
5 2-4 mm
< 2 mm

Tabel 3. Effect van een intramusculaire behandeling met ampicilline en chlooramfenicol bij
teju\'s* op het voorkomen van Salmonella\'s.

nr.

serotype

therapie

controle 7 dagen

na behandeling

1

kisarawe

a**

quinhon

2

utbremen

a

ng***

3

quinhon

a

Johannesburg

4

quinhon/utbremen

a

utbremen

5

kimuenza

a

ng

6

isongi

a

aguveve

7

utbremen

b

8

abadina

b

utbremen

9

utbremen

b

utbremen

10

quinhon

b

11

quinhon

b

ng

12

utbremen

b

utbremen

13

leiden

b

20 dieren onderzocht, 13 dieren positief.

a : 75 mg ampicilline en 250 mg chlooramfenicol i.m. gedurende 4 dagen
b : onbehandelde controles
ng: niet getest.

goed gevoelig
matig gevoelig
gering gevoelig
ongevoelig

Het effect van een i.m. behandeling met
chlooramfenicol en ampicilline bij teju\'s
en hagedissen staat vermeld in de tabel-
len 3 en 4.

Bij beide groepen dieren is te zien dat
deze manier van behandelen slechts een
beperkt effect sorteert, zeker bij de
teju\'s.

Vaak worden andere serotypen geïso-
leerd na een behandeling. Het effect
van een orale behandeling met ampicil-
line/chlooramfenicol en van furazolido-
ne is bij schildpadden onderzocht (tabel
5). Het blijkt dat furazolidone geen
effect heeft, maar dat de combinatie
ampicilline/chlooramfenicol een goed
effect sorteert.

-ocr page 6-

Tabel 4. Effect van een intramusculaire behandeling met ampicilline en chlooramphenicol bij
hagedissen (Lacerta galoti)* op het voorkomen van Salmonella\'s.

nr.

serotype

therapie

controle 7 dagen

na behandeling

1

adelaide

a**

1 dier positief

2

eastborne/adelaide

a

3

marina/florian

a

mobeni

4

mobeni

a

5

marina

a

6

eastborne/adelaide

a

7

Gi-groep

b

8

panama

b

4 dieren positief

9

adelaide

b

3x mobeni

10

mobeni

b

lx quaai

11

marina/madelia

b

12

marina/artis

b

13

madelia

b

14

mobeni/adelaide

b

45 dieren onderzociit, 34 dieren positief.

a: 25 mg ampicilline en 10 mg chlooramfenicol i.m., gedurende 3 dagen,
b: onbehandelde controledieren.

Tabel 5. Effect van orale behandeling met ampicillinelchlooramfenicol en furazolidone bij
schildpadden (Testudo hermanni)** op het voorkomen van Salmonella\'s.

nr.

serotype

therapie

controle 7 dagen

therapie controle 7 dagen

na therapie

na therapie

1

abony

a*

2

abony

a

3

carrau

a

4

panama

a

5

abony

a

■—

6

abony

a

7

D-groep

a

8

abony

b

abony

9

D-groep

b

abony

10

reading

b

abony

11

D-groep/abony

b

fresno

a —

12

carrau

b

phoenix/abony

a —

13

D-groep/bleadon

b

phoenix

a —

14

reading

b

madelia

a —

15

abony

b

newport

a newport

16

D-groep/newport

b

fresno

a —

a: 75 mg ampicilline en 250 mg chlooramfenicol/dier, oraal, gedurende 5 dagen,
b: 25 mg furazolidone/dier, oraal, gedurende 3 dagen.
20 dieren onderzocht; 16 dieren positief.

-ocr page 7-

Discussie

De serotypen die werden geïsoleerd bij
in Nederland geïmporteerde reptielen-
soorten vertonen een grote variatie en
worden zelden bij mensen en zoogdieren
gevonden. Het lijkt dat de reptielen een
reservoir vormen van
Salmonella\'s,
waar ze zelfs klinisch niet ziek van zijn
en die ook niet direct gevaar opleveren
voor mensen. Dit is echter niet voorspel-
baar voor alle serotypen (soms werd een
S. typhimurium geïsoleerd), zodat het
nemen van hygiënische voorzorgsmaat-
regelen vereist blijft. In tegenstelling tot
honden en katten (4) worden reptielen
door het nemen van hygiënische maat-
regelen niet vrij van een besmetting. Dit
kan er op wijzen dat
Salmonella\'s tot de
normale darmflora van reptielen beho-
ren, mede gelet op het grote aantal posi-
tieve dieren. Met de reptielen die meest-
al als terrariumdier aan particulieren
verkocht worden, vindt import van vele
nieuwe serotypen plaats. Sinds 1970 zijn
door ons enkele tientallen serotypen ge-
ïsoleerd, die niet eerder in Nederland
waren gevonden.

De gevoeligheid voor antibiotica is bij
Salmonella\'s, geïsoleerd bij twee groepen
woestijnvaranen, bepaald. Voor
Salmo-
nella\'s,
geïsoleerd bij andere groepen
reptielen, geschiedde dit eveneens.
Vooral voor ampicilline bestond een
goede gevoeligheid. De gevoeligheid
voor chlooramfenicol en furazolidone
was bij hagedissen wat minder. Omdat
het beeld ongeveer hetzelfde was als
voor de woestijnvaranen, zijn alleen de
resultaten voor
Salmonella\'s, geïsoleerd
bij deze dieren, weergegeven. Op grond
van de gevoeligheidstesten zijn met deze
antibiotica en met ampicilline enkele
behandelingsexperimenten uitgevoerd.
Vanwege het verzet van de dieren tij-
dens het ingeven van de capsules, is ge-
probeerd een combinatie van antibiotica
i.m. in te spuiten. Het bleek dat deze
behandeling onvoldoende resultaten op-
leverde. Daarom is weer overgegaan op
een orale behandeling (schildpadden).
Furazolidone bleek slecht te voldoen,
hoewel de
Salmonella\'s toch gevoehg
waren, blijkens gevoeligheidstesten. De
combinatie ampicilline en chlooramfeni-
col oraal bleek bij schildpadden goed te
voldoen.

Het lijkt dat een orale therapie bij rep-
tielen de voorkeur verdient ondanks de
vaak niet eenvoudige techniek van het
ingeven.

Het succes van een parenterale therapie
zal afhangen van de bloedcirculatie, die
nogal wisselend kan zijn bij koudbloedi-
ge dieren.

Dat na een therapie vaak andere sero-
typen werden gevonden dan vóór de
behandeling, kan liggen aan het feit, dat
bij reptielen vaak meerdere serotypen
voorkomen (1, 2, 3) en in het algemeen
slechts één verdachte cultuur is onder-
zocht. Ook is het mogelijk dat door de
antibiotica verschuivingen in de samen-
stelling van de bacterieflora in de darm
zijn teweeggebracht, waardoor andere
serotypen op de voorgrond konden
treden.

LITERATUUR

B O y c O t t, J. A., T a y 1 O r, J. and Douglas, S. H.: Salmonella in tortoises, ƒ. Pathol.
Bacterial.,
65, 401, (1953).
2.
Dimow, L: Verbreitung und Charakter der fäkalen Salmonella- und freilebenden Land-
schildkröten. Dissertation, Sofia, (1964).
.3. Koopman, J. P. and Janssen, F. G. J.: The occurrence of Salmonellas and lac-
tose-negative Arizonas in reptiles in The Netherlands, and a comparison of three enrich-
ment methods used in their isolation. /.
Hyg., Camb., 71, 363, (1973a).

4. Koopman, J. P. en Janssen, F. G. J.: Salmonellae bij dieren, die voor experimen-
ten werden aangekocht.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1111, (1973b).

5. Koopman, J. P. en Kennis, H. M.: Het voorkomen en de behandeling van Salmo-
nelladragers bij teju\'s en schildpadden.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 957, (1976).

-ocr page 8-

AANTONEN VAN C-VIRUS IN VARKENS NA VACCINATIE
TEGEN VARKENSPEST

Detection of C-Strain Virus in Pigs Following Vaccination Against Swine Fever
C. TERPSTRA1)

Samenvatting

Tijdens en na een massale entcampagne tegen varkenspest met de C-stam werd van vijf gevac-
cineerde bedrijven sectiemateriaal ontvangen dat bij onderzoek met de cryostaat immuno-
fluorescentietechniek (IFT) een positieve uitslag gaf. Door middel van een konijneproef kon
worden aangetoond dat in vier gevallen de fluorescentie werd veroorzaakt door antigeen van
het C-virus. De betreffende materialen waren afkomstig van 4-13 weken oude biggen, welke
6-7 dagen tevoren waren geënt. De fluorescentie was opvallend helder en beperkte zich tot
het crypte-epitheel van de tonsillen.

De persistentie van het C-virus na vaccinatie werd onderzocht in biggen van 12 weken.
De immunologische afweer werd geremd door een gelijktijdige behandeling met corticoste-
roiden. Met behulp van de IFT kon tot 15 dagen na vaccinatie antigeen in de tonsillen en
nieren worden aangetoond. De virusvermeerdering in deze organen is vermoedelijk de oorzaak
van de in praktijk waargenomen spreiding van het C-virus.

Isolatie van vaccinvirus in konijnen bleek eveneens tot 15 dagen na de enting mogelijk.
Geconcludeerd wordt dat vaccinatie met C-virus de laboratoriumdiagnostiek van varkenspest
met behulp van immunofluorescentie op cryostaatcoupes gedurende tenminste twee weken kan
bemoeilijken.

Summary

During and shortly after a mass vaccination campaign against swine fever with C-strain virus,
samples were received from five vaccinated herds, which were found positive on examination
with the cryostat immunofluorescent technique (IFT). In four cases fluorescence was due to
C-virus antigen as determined by rabbit inoculation. The samples concerned were derived from
4 to 13 week old pigs which had been vaccinated 6 to 7 days prior to death. The fluorescence
was notably bright and was confined to the epithelial lining of the tonsillar crypts.
The persistence of C-virus following vaccination was studied in twelve-week-old pigs suscep-
tible to swine fever. The animals were immunosuppressed by a concurrent treatment with cor-
ticosteroids. Virus antigen was detected by immuno-fluorescence in the tonsils and kidneys till
15 days following vaccination.

The replication of virus in these organs is believed to be responsible for the spreading of C-
virus observed in the field.

Isolation of vaccine virus in rabbits was also possible till 15 days after vaccination. It is con-
cluded that vaccination with C-virus may interfere with the laboratory diagnosis of swine fever
by the fluorescent antibody technique applied to tissue sections for at least two weeks.

Inleiding Nederland gebruikte vaccin geen onge-

Bij de bestrijding van varkenspest in wenste nevenwerkingen vertoont.
Nederland wordt sinds 1973 gebruik

gemaakt van entingen met de zoge- Voor een immuniserende werking is het

naamde „Chinese" virusstam (10). Het noodzakelijk dat het vaccinvirus zich in

betreft een levende, op konijnen aange- het varken vermeerdert. Met behulp van

paste (modified live), stam met een goed de immunofluorescentietechniek (IFT)

immuniserend vermogen. Door Tie- konden T o r 1 o n e ef a/. (13) en S a-

len et al. (12) werd onder praktijk- m o 1 (9) het virusantigeen 5-7 dagen na

omstandigheden vastgesteld dat het in enting in de tonsillen aantonen.

1  Dr. C. Terpstra; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtribweg 39,
Lelystad.

-ocr page 9-

Na de massale entingen van maart/april
1977 in Midden-Nederland en ook tij-
dens de tot oktober uitgevoerde na-
entingen werd van een aantal gevacci-
neerde bedrijven sectiemateriaal ont-
vangen voor onderzoek op varkenspest.
Met de direkte IFT op cryostaatcoupes
werd een positieve uitslag verkregen.
Deze bevindingen waren aanleiding om
een onderzoek in te stellen naar de iden-
titeit van het aangetoonde antigeen en
naar de persistentie van vaccinvirus in
gevoelige varkens.

Materiaal en methoden
Vaccin

Zowel voor de proefentingen als in de prak-
tijk werd een commercieel geproduceerd vac-
cin*) gebruikt.

Proefdieren

Varkens: Voor de proefentingen werden var-
kens van het Nederlandse landras gebruikt,
afkomstig van het C.D.I.-Toeleveringsbedrijf
Houdringhe. Op dit bedrijf is nooit varkens-
pest geconstateerd en er wordt niet geënt.
De dieren werden op een leeftijd van 12 we-
ken geënt met een normale (2 ml) dosis van
het vaccin. De weerstand van de dieren werd
verminderd door inspuiting van 125 mg
Pred-
nisolon of 4 mg dexamethason gedurende zes
dagen (2). Vaccinatie werd uitgevoerd op de
vierde dag van de cortisonbehandeling. Bij
dieren die 12 of meer dagen na vaccinatie
werden geslacht werd vanaf dag zeven tot en
m.et dag twee voor de sectie een tweede cor-
tisonkuur ingesteld.

Konijnen: Hiervoor werden Chinchilla\'s ge-
bruikt afkomstig van het TNO proefdieren-
bedrijf te Zeist.

Aantonen van vaccinvirus

Tonsillen, milt, nier en ileum van gevacci-
neerde varkens werden met de cryostaat-IFT
onderzocht op de aanwezigheid van varkens-
pestantigeen volgens de door Ressang en
Den Boer (8) beschreven methode.
Voor de isolatie in proefdieren werd van de
tonsil een 1% en van de milt een 10% sus-
pensie gemaakt in isotonische fosfaatbuffer
(PBS), met 1000 I.E. penicilline en 1 mg
streptomycine per ml. Na incubatie geduren-
de één uur bij kamertemperatuur werden de
suspensies 15 min. op 8000 toeren/min. ge-
centrifugeerd.

Tonsilweefsel afkomstig van van varkenspest
verdachte varkens uit de praktijk werd op de-
zelfde wijze behandeld.

De konijnen werden intraveneus ingespoten
met 2 ml tonsil- en 2 ml miltsuspensie van een
geënt proefvarken of, indien het praktijk-
materiaal betrof, met alleen 2 ml tonsilsus-
pensie. Na de inspuiting werd gedurende vijf
dagen driemaal per dag de temperatuur rec-
taal opgenomen met een electrothermometer.
Een temperatuur g 40° C, 2 tot 5 dagen na
het inspuiten, werd als een aanwijzing be-
schouwd voor een infectie met C-virus. In ge-
val van een koortsreactie werden konijnen,
ingespoten met materiaal van geënte proef-
varkens, geslacht en werd de milt onderzocht
op aanwezigheid van varkenspestantigeen met
de cryostaat-IFT. Konijnen ingespoten met
materiaal uit de praktijk en dieren welke geen
koortsreactie vertoonden werden drie weken
na toediening van de weefselsuspensie intra-
veneus besmet met 10®>® konijne-IDso van de
C-stam, waarbij de lichaamstemperatuur op-
nieuw werd vervolgd. Een koortsreactie werd
opgevat als een indicatie van gevoeligheid.
Direct voor de challenge en drie weken erna
werden bloedmonsters genomen voor serolo-
gisch onderzoek.

Serologie

Sera van varkens en konijnen werden met de
plaquereductietest (PRT) onderzocht op aan-
wezigheid van neutraliserende antilichamen
tegens varkenspestvirus, stam Brescia.
De uitvoering van deze test werd beschreven
door Ressang en Van Bekkum (7).
Serumtiters zijn weergegeven als de reciproke
van de verdunning welke het aantal fluores-
cerende plaques, geteld in de controle, met
90% reduceert. Titers g 20 werden als ne-
gatief beschouwd.

Resultaten

1. Onderzoek van verdacht praktijkmateriaal

Tijdens en na de „voor de voet weg
enting" in Midden-Nederland werd
viermaal en tijdens naëntingen werd
éénmaal materiaal ontvangen van een
gevaccineerd bedrijf dat bij onderzoek
met de cryostaat-IFT positief bleek voor
varkenspest. Vier keer betrof het biggen
van 4-13 weken, welke 6-7 dagen te-
voren met C-vaccin waren geënt.
De opmerkelijk briljante fluorescentie
beperkte zich in deze gevallen tot het
crypte-epitheel van de tonsillen. Het

-ocr page 10-

materiaal van het vijfde bedrijf (lab. nr.
773) was afkomstig van pas geboren
biggen, waarvan de moeder 11 dagen
voor de partus was geënt. De anamnese
vermeldde oedemen en beven van de
aangetaste dieren.

Voor identificatie van de isolaten werd
een konijneproef ingezet. Uit tabel 1
blijkt dat de orgaansuspensies van ge-
vaccineerde biggen een koortsreactie
veroorzaakten, die gevolgd werd door
de productie van neutraliserende anti-
lichamen.

Het materiaal van de congenitaal ge-
infecteerde biggen veroorzaakte bij een
van de twee konijnen een temperatuur-
verhoging tot 39,8°C en in beide dieren
een geringe stijging van de PRT-titer.
Na de challenge reageerden alleen ko-
nijn nr. 5 en de controles met koorts,
terwijl alle dieren een duidelijke stijging
van de neutralisatietiter vertoonden.

2. Persistentie van C-virus na vaccinatie

Teneinde meer gegevens te verkrijgen
omtrent de kans op een positieve IFT
na vaccinatie en over de persistentie van
de in Nederland gebruikte vaccinstam
in geënte varkens werden 17 met corti-
costeroiden behandelde biggen van 12
weken gevaccineerd.
Van 5-28 dagen na vaccinatie werden
de varkens geslacht en onderzocht op
aanwezigheid van C-virus en van anti-
geen, respectievelijk met behulp van een
konijneproef en met de cryostaat-IFT.
Het verloop van de proef is weerge-
geven in tabel 2. In de tonsillen van
acht biggen kon 5-15 dagen na enting
virusantigeen worden aangetoond. In
alle gevallen was de fluorescentie be-
perkt tot het epitheel van de crypten.
Fluorescentie van het lymfoïde weefsel
tussen de crypten werd niet gezien. Bij
drie varkens werd op 12 en 15 dagen na
vaccinatie eveneens fluorescentie in de
nier waargenomen. Deze bleef beperkt
tot enkele tubuli. Het onderzoek met de
cryostaat-IFT van de overige organen
verliep negatief. Vanaf 15 dagen na
vaccinatie werden significante neutrali-
satietiters in het serum aangetoond.
Met behulp van een konijneproef kon uit
de biggen die tot 15 dagen na vaccinatie
werden geslacht vaccinvirus worden ge-
ïsoleerd, met uitzondering van varken
nr. 12.

In de organen van de varkens, welke
drie en vier weken na vaccinatie werden
onderzocht, werd geen fluorescentie
waargenomen. De pogingen tot virus-
isolatie in konijnen verliepen hierbij
eveneens negatief.

Discussie

Onderzoek naar de pathogenese van
varkenspest heeft aangetoond dat het
virus zich zowel na een orale besmetting
(6) als na parenterale toediening (4) in
eerste instantie in de tonsillen vermeer-
dert. In dit „target" orgaan vindt de
replicatie van virulent virus de eerste
48 uur voornamelijk plaats in de epi-
theelbekleding van het oppervlak en van
de crypten (6).

De lokalisatie van de fluorescentie na
vaccinatie in het epitheel van de crypten
wijst erop dat dit ook bij C-virus het
geval is. De verdere verspreiding be-
perkte zich niet enkel tot het lymfatische
systeem, zoals beschreven voor de in
Japan ontwikkelde GPE- en LPC-stam-
men (4, 5), ook in de nieren trad virus
vermeerdering op. Deze waarneming is
in overeenstemming met de bevindingen
van B r a n ei a/. (1), die C-virus in de
urine van gevaccineerde varkens konden
aantonen. Uit vaccinatieproeven, uitge-
voerd in Noord-Brabant, was reeds ge-
bleken dat het C-virus van gevaccineer-
de biggen kan spreiden naar hun niet-
gevaccineerde moeder, en naar niet-
gevaccineerde toomgenoten (11). De in
het tonsilepitheel en in de niertubuli
waargenomen fluorescentie maken het
aannemelijk dat deze organen de bron-
nen voor de spreiding van het C-virus
zijn.

Florent et al. (2) vonden dat een
eventuele restvirulentie van varkens-
pestvaccins kon worden aangetoond
door gezonde varkens te enten en tege-
lijkertijd te behandelen met corticoste-
roiden. In de praktijk kan, door stress
factoren van velerlei aard, de weerstand
van te enten dieren zijn verminderd.

-ocr page 11-

Tabel 1. Indentificatie van praktijkisolaten na vaccinatie met C-virus.

Lab. nr.

709

744

773

794

1029

Lab. nr.

Dagen na vaccinatie

6

6

11

7

7

Days p. vaccination

IFT: tonsil

IFT: tonsil

milt

NT

-

-

-

spleen

nier

NT

-

-

-

kidney

contro-

les

Nr. ingespoten konijn

1

2

3 4

5 6

7 8

9 10

11 12

Nr. rabbit inoculated

koortsreactie

tempt.reaction

serumtiter:

serumtiter:

préinoculatie

pre-inoculation

prêchallenge

t

1400

400 950

26 30

360 370

450 950

-

pre-challenge

reactie na chall.

-

-

-

-

-

reaction p. chall.

titer 3 weken

titer 3 weeks

na challenge

15000

1750 4500

55 260

1200 NT

NT NT

900 300

p. challe-ajo

NT = niet onderzocht (not tested)
"t" = gestorven (died)

Table 1. Identification of field isolates following vaccination with C-Strain virus.

O)
00

-ocr page 12-

cn

03

INJ

Tabel 2. Aantonen van C-virus in varkens door middel van cryostaat-IFT en virusisolatie in konijnen.

Varken nr.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

Pig nr.

Dagen na

Days post

vaccinatie

5

5

6

7

7

8

8

9

9

12

12

15

15

21

21

28

28

vaccination

Varken;

Pig:

IPT-tonsil

-

-

-

-

-

-

-

-

-

IPT-tonsil

IFT-nier

-

-

-

-

-

IFT-kidney

titer serum:

titer serum:

prêvacc.

-

prfevacc.

■faij slachten

-

-

-

30

-

30

30

-

-

-

75

105

100

220

175

175

slaught er

Konijn inoculatie:

Rabbit inoculation:

koortsreactie

-

-

-

-

-

tempt, reaction

IFT-milt

-

IPT-spleen

reactie na

reaction to

chall. op 3 wkn.

chall. at 3 weeks

Table 2. Detection of C-virus in pigs by cryostat-immunofluorescence and virus isolation in rabbits.

= enkele fluorescerende cellen (some fluorescing cells)

-ocr page 13-

Voor een betere vergelijking met de
praktijkomstandigheden werd bij het
onderzoek naar de persistentie van het
G-virus de weerstand van de varkens
verlaagd door toediening van immuno-
suppressiva.

Volgens een recent gepubliceerd onder-
zoek worden, in tegenstelling tot andere
„modified live" vaccinstammen, de ver-
meerdering en de verspreiding van het
C-virus in de weefsels niet beïnvloed
door toediening van corticosteroïden
(3). Bij ons onderzoek kon het virus-
antigeen de eerste twee weken na vacci-
natie regelmatig worden aangetoond
met de voor varkenspest gebruikte rou-
tinediagnostiek (tabel 2). Hierbij werd
enkele malen fluorescentie in de nieren
waargenomen, terwijl in het praktijk-
materiaal het C-antigeen alleen in de
tonsillen werd aangetoond (tabel 1).
Het verschil wordt vermoedelijk ver-
oorzaakt door het korte interval tussen
vaccinatie en sterfte bij het praktijk-
materiaal.

De fluorescentie van C-virus is niet met
zekerheid te onderscheiden van die ver-
oorzaakt door virulent virus, ofschoon
er graduele verschillen zijn aan te
wijzen.

Zowel in het materiaal afkomstig van
de experimentele vaccinaties, als in dat
uit de praktijk, was de fluorescentie op-
vallend helder en bleef deze beperkt tot
kleine groepjes cellen in het epitheel van
de tonsilcrypten. Aangezien het C-virus
geen
„in vitro marker" bezit kan alleen
een dierproef uitsluitsel geven omtrent
de ware oorzaak van de fluorescentie.
Vanaf drie weken na vaccinatie werd
vermoedelijk als gevolg van de immu-
nologische response (tabel 2) geen
fluorescentie meer gezien en kon even-
min via een dierproef C-virus worden
geïsoleerd.

Uit de gegevens mag worden geconclu-
deerd dat na vaccinatie met C-virus de
laboratoriumdiagnostiek van varkens-
pest met behulp van de fluorescentie-
techniek gedurende tenminste twee
weken kan worden bemoeilijkt.

LITERATUUR

1. Bran, L., M i h a i t a, St., P o p a, M., T o t o r c e a, N., et A 1 b u, T. : Sur la stabilité
de quelques caractères biologiques de la souche C des virus lapinisé de la peste porcine.
Bull. Off. int. Epiz., 66, 681, (1966).

2. Florent, A., Thomas, J. et Leunen, J.: Contrôles des vaccins vivants contre la
peste porcine. Intérêt de l\'immunodepression pour la mise en évidence de la virulence
résiduelle.
Bull. Off. int. Epiz., 72, 665, (1969).

3. K a m ij y o. Y., O h u m a. S., S h i m i z u, M. and S h i m i z u, Y. : Effect of dexametha-
sone on the midtiplication of attenuated strains of hog cholera virus in pigs.
Vet. Micro-
biology,
1, 475, (1976).

4. L i n, T. C., S h i m i z u, Y., K u m a g a i, T. and Sasahara, J.: Pathogenesis of hog
cholera infection in experimentally inoculated swine.
Nat. Inst. Anim. Health Quart.
Tokyo,
9, 20, (1969).

5. Lin, T. C., S h i e h, C. M. and Su, J. F.: Virus multiplication in pigs inoculated with
lapinised hog cholera live vaccine. Proc. 5th Scientific meeting of the Chin. Soc. of Micr.,
13, (1972).

6. Ressang, A. A.: Studies on the pathogenesis of hog cholera I. Demonstration of hog
cholera virus subsequent to oral exposure.
Zbl. Vet. Med. B, 20, 256, (1973).

7. R e s s a n g, A. A. and Bekkum, J. G. van: The indirect fluorescent antibody tech-
nique as a method for detecting serum antibodies against hog cholera. Part IL
Zbl. Vet.
Med. B,
19, 753, (1972).

8. R e s s a n g, A. A. and B o e r, J. L. d e n: A comparison between the cell culture, frozen
tissue section, impression and mucosal smear technic|ues for flviorescent antibody in the
diagnosis of hog cholera.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 567, (1967).

9. Samol, S.: Some problems in the immunofluorescence diagnosis of swine fever. Medy-
cyna Weterynaryjna,
28, 712, (1972).

10. Terp s tra, C. and R o b ij n s, K. G.: Experience with regional vaccination against
swine fever in enzootic areas for limited periods using C-strain virus.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, 106, (1977).

-ocr page 14-

Ter pst ra, C. and Tielen, M. J. M.: Antibody response against swine fever follow-
ing vaccination with C-strain virus.
Zbl. Vet. Med. B, 23, 809, (1976).
T i e 1 e n, M. J. M., B e k k u m, J. G. v a n, R o b ij n s, K. G. en B r u s, D. H. J.: Een
onderzoek naar eventuele schadelijke neveneffecten van de enting van varkens met een
levend vaccin (C-stam) tegen varkenspest.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 205, (1974).
T O r 1 O n e, V., T i t o 1 i, F., G i a 11 e 11 i, L. and Skyrianos, G.: Ricerca nel suino
del virus attenuato della peste classica, ceppo lapinizzato cinese, a mezzo della immuno-
fluorescenza.
Atti Soc. Ital. Sci. Vet., 23, 965, (1969).

12.

13.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering

2 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijd-
schrift,
47, (2), (1978):

Maart/april

Oorspronkelijke bijdragen

Ooms, L., Vlamynck, K., O y a e r t,
W.: Electromyografische studie van de
postoperatieve lebmaag- en duodenunmioti-
liteit bij runderen met lebmaagdislocatie
naar rechts.

Wouters, L., De Moor, A.: Congenitale
en verworven aandoeningen van de traan-
afvoerwegen bij het paard.

D e b O u c k. P., Pensaert, M.: Rotavirus
bij varkens: Literatuuroverzicht en isolatie
in België.

Uit en voor de praktijk

V e e c k m a n, J.: De opfok van moederloze
veulens

Overzichten

Van Cauteren, H.: Deficiëntie van vita-
mine E en selenium bij het varken.

De Schepper, J., De Rick, A.: Poly-
dipsie bij de hond.

Verslag

Comité voor Steriliteitsbestrijding.

-ocr page 15-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

ENKELE NOG NIET EERDER BIJ HET RUND (BOS TAURUS
L.) IN NEDERLAND AANGETROFFEN
NEMATODENSOORTEN

A number of Species of Nematoda not Previously Observed in Cattle in the Nether-
lands

Summary

The nematode species Stadelmannia circumcincta, Stadelmannia trifurcata, Teladorsagia dav-
tiani, Trichostrongylus vitrinus, Trichostrongylus colubriformis, Hyostrongylus rubidus, Coo-
peria curticei, Strongyloidus papillosus
and Oesophagostomum venulosum are new host re-
cords for cattle in the Netherlands. All species, with the exception of 5.
trifurcata and T. dav-
tiani,
were observed after experimental infection of parasite-free calves with larvae cultured
from calf faeces collected on dairy farms. This implies that these species are able to complete
their life cycles in cattle. Clinical features of these infections appear to be of minor impor-
tance.

Geachte Redactie, de frequentie van de betreffende worm-

De endo- en ectoparasietenfauna van het soorten vermeld.

rund in Nederland is redelijk goed be- Alle genoemde soorten kunnen zeer
kend (2, 3, 4). Gedurende de jaren regelmatig bij andere gastheren worden
1972-1976 zijn in het kader van andere aangetroffen:
circumcincta, S. trifur-
onderzoekingen op het C.D.I. (1) para- <^ata, T. davtiani, T. vitrinus, T. colu-
sietvrij opgefokte kalveren experimen- briformis, C. curticei, S. papillosus en
teel geïnfecteerd met nematodenlarven.
O. venulosum bij het schaap, H. rubidus
Van deze experimentele infecties vonden bij het varken.

er 42 plaats met larven gekweekt uit In alle positieve gevallen kon worden
faeces van kalveren en pinken, afkom- aangetoond dat op de bedrijven waar de
stig van praktijkbedrijven, terwijl tevens faeces verzameld werden, hetzij scha-
6 infect:es plaats vonden met larven ge- pen, hetzij varkens toegang hadden ge-
kweekt uit faeces van schapen. De nog had tot de percelen waar de kalveren of
niet eerder bij het rund in Nederland pinken weidden. Derhalve mag worden
genoemde nematodensoorten zijn weer- aangenomen dat hier sprake is van
gegeven in tabel 1. In deze tabel is ook kruisinfectie. Belangrijk voor de epide-

Tabel 1. Bij het rund aangetroffen nematodensoorten en de frequentie ervan na experimentele
infectie :an 42 kalveren geïnfecteerd met „kalver"-larven en 6 kalveren geïnfecteerd met

„schape"-larven.

N = 42 N = 6

Stadelmannia circumcincta 3 1

Stadelmannia trifurcata —■ 2

Teladorsigia davtiani — 3

Trichostrongylus vitrinus 15 5

Trichostrmgylus colubriformis 3 1

Hyostroniylus rubidus 1 •—

Cooperia curticei 6 3

Strongylades papillosus 1 1

Oesophafostomum venulosum 9 3

-ocr page 16-

miologie is dat de bovenvermelde
wormsoorten in ieder geval één cyclus
in het rund kunnen voltooien, immers
eieren bevattende faeces zijn verzameld,
larven gekweekt en volwassen wormen
na infectie teruggevonden, zodat op de
praktijkbedrijven fertiele vrouwelijke
wormen in de gastheer aanwezig moeten
zijn geweest.

Dit geldt alleen voor de kalveren ge-
ïnfecteerd met „kalver"-larven. Bij de
„schape"-larven zou een tweede passage
pas het bewijs van vermogen tot voort-
planting in de andere gastheer kunnen
leveren.

Gastheerspecificiteit komt niet alleen tot
uiting in het al dan niet aanslaan van de
infectie. Ook andere parameters kunnen
duiden op een zich meer of minder wel-
bevinden van de parasiet, zoals groei,
eiproductie, aanvang en duur van de
patente periode enz. Hoewel deze para-
meters bij alle uitgevoerde experimen-
tele infecties zijn vervolgd, zal in dit
kader slechts het aantal gevonden wor-
men worden besproken.
In kalveren met „kalver"-larven geïn-
fecteerd waren deze aantallen per soort
steeds zeer gering (<200). Bij kalveren
met „schape"-larven geïnfecteerd wer-
den hoge aantallen teruggevonden
(>1000) per soort. Van
H. rubidus wer-
den 23 mannelijke wormen (vrouwelijke
wormen niet te onderscheiden van
Os-
tertagia
spp.) in de lebmaag van één
kalf aangetroffen.

Wat de klinische betekenis van de in-
fecties met de genoemde wormsoorten
betreft is op grond van deze waar-
nemingen weinig te zeggen. Aan te
nemen valt dat door de geringe aan-
tallen de schade in de praktijk slechts
gering zal zijn.

F. H. M. Borgsteede1)

LITERATUUR

]. Borgsteede, F. H. M.: The epidemiology of gastrointestinal helminth-infections in
young cattle in the Netherlands. Proefschrift. Rijksuniversiteit Utrecht (1977).

2. C r e m e r s, H. J. W. M., Jansen, J. and Swierstra, D.: Parasieten van Neder-
landse huis- en proefdieren. Supplement 2.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1210, (1975).

3. Jansen Jr., J. en Broek, E. van den: Parasieten van Nederlandse huis- en proef-
dieren. Supplement.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 747, (1966).

4. Swierstra, D., Jansen Jr., J. and Broek, E. van den: Parasites of animals in
the Netheriands.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 892, (1959).

-ocr page 17-

EEN GEVAL VAN DE ZIEKTE VAN JOHNE BIJ DE GEIT

Johne\'s Disease in Goats. Report of a Case
P. G. J. FRANSSEN*)

Samenvatting

Er wordt een geval van de ziekte van Johne bij de geit beschreven. De definitieve diagnose kon
pas bij postmortaal onderzoek worden gesteld. Er wordt gewezen op het feit, dat bij de in dit
artikel behandelde symptomen niet alleen aan de parasitaire infectie, doch ook aan ziekte van
Johne moet worden gedacht.

Summary

A case of Johne\'s disease in a goat is reported. The final diagnosis was not established until a
post-mortem examination had been made.

The fact is stressed that the symptoms described do not only suggest parasitic infection but
also Johne\'s disease.

UIT BN VOOR DE PRAKTIJK

In de loop van het jaar 1976 werd enige
malen onderzoek aangevraagd door de
heer B. te V. van een koppel geiten en
schapen (o.a. Kameroenschapen).
De klacht was, dat de dieren het al eni-
ge tijd „niet zo goed deden".
Bij het eerste bezoek bleek, dat enige
dieren (chronische) diarrhee en een
stijve, trage gang vertoonden; daarnaast
werden bleke slijmvliezen en een dof
baarkleed waargenomen. In enkele ge-
vallen bleek koorts (41°C) voor te ko-
men. Het bedrijf werd regelmatig ont-
wormd en omgeschaard.
De uitslag van het faecesonderzoek op
parasieten leverde de diagnose tricho-
strongylose en coccidiose op.
Behandeld werd met .sulfamezathine en
amprolium. Desondanks stierf één geitje
enige weken na de aanvang van de in-
gestelde therapie.

De sectie van dit 2 jaar oude dier be-
vestigde de resultaten van het faeces-
onderzoek. De darminhoud was zeer
dun en bloederig en er werden veel
oöcysten en trichostrongylus eieren in
waargenomen.

De overige dieren (alle geiten), die te
mager bleven, werden voorts nog iedere
drie maanden behandeld met thibenzole
en amprolium. Dieren met koorts kregen
voorts nog ampicilline 250 mg. per os
gedurende 3 dagen. Daar deze therapie
onvoldoende resultaat tot gevolg had,
werd één geit voor onderzoek naar de
diergeneeskundige Faculteit (vakgroep
Inwendige Ziekten) gezonden, terwijl
het meest zieke dier — dat ook geabor-
teerd had — werd afgemaakt en ter
sectie werd aangeboden aan de Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
Omdat ook de op de Vakgroep Inwen-
dige Ziekten ingestelde therapie niet
baatte, werd na twee dagen in overleg
besloten ook dit dier af te maken.
Beide secties leverden hetzelfde beeld
op: een ernstige trichostrongylose én
coccidose, hypertrophie van dunne en
dikke darm, gezwollen darmlymfklieren.
Histologisch werden veel plasmacellen
en epitheloïde cellen gevonden.
In een volgens Ziehl Neelsen gekleurd
preparaat van de darm werden enige
losliggende zuurvaste staafjes gezien.
Aanvankelijk werd aan de (verkeerde)
diagnose „tuberculose" gedacht. Tuber-
culinatie van 12 geiten en 5 schapen met
5000 T.K. zoogdier tuberculine en met
aviair tuberculine bleek bij de 10 onder-
zochte dieren echter negatief te zijn.

-ocr page 18-

Later werd echter aan een besmetting
met
M. johnei gedacht, vooral omdat
deze infectie in Nederland eerder werd
beschreven (1, 2).

Bij alle 17 dieren werd een bloedmonster
genomen: ook werd faeces afgenomen.
Alle monsters bleken negatief te zijn (in
de C.B.R. ten opzichte van
M. johnei
en in het faecesonderzoek op zuurvaste
staafjes respectievelijk).
Eerder was gebleken, dat het serum van
het aan de Gezondheidsdienst ter sectie
aangeboden geitje „dubieus" was in de
C.B.R. ten opzichte van
AI. Johnei.
flater werd bij een nieuw bloedonder-
zoek van een geitje, dat verworpen had
in ont. 77 het bloed positief bevonden.
Dit dier werd ook ter sectie aangeboden
te Boxtel.

De uitslag was: baarmoederontsteking,
chronische dunne darm en dikke darm
ontsteking; uit de lymfklier werd
E. coli
gekweekt; het Z.N. preparaat was sterk
positief.

Histologisch onderzoek van de darm:
enteritis, veel plasmacellen en epithelo-
ide cellen.

Diagnose: Ziekte van Johne.
Hoewel de eigenaar denkt, dat de ziekte
ingesleept is door een enige jaren te-
voren aangekochte en in 1976 gestorven
dwerggeit, kon één en ander helaas niet
meer worden achterhaald.
Wel blijkt uit deze mededeling, dat bij
de hier beschreven symptomen bij geiten
naast aan een parasitaire infectie,toch
ook aan de ziekte van Johne moet wor-
den gedacht. Zoals bekend (1) bedraagt
de incubatietijd enige jaren: ook jongere
dieren kunnen echter verdacht zijn,
vooral als tevens van een parasitaire of
protozoaire infectie sprake is.

LITERATUUR

1. G O u d s w a a r d, J.: Studies on the Incidence of Mycobacterium johnei in de Organs of
experimental infected Goats.
Neth. J. Vet. Sci., 4, 65, (1971).

2. U 1 s e n, F. W. van: Paratuberculose bij een dwergezel (Equus asinus form. dom.). Tijd-
schr. Diergeneesk.,
95, 446, (1970).

-ocr page 19-

EEN OESOPHAGUSDIVERTIKEL BIJ EEN PONY

Oesophageal Diverticulum in a Pony

P. FRANKEN*), K. J. DIK**), S. A. GOEDEGEBUURE1) en
M. I. M. LINTHORST2)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van een oesophagusdivertikel bij een pony. De diagnose werd door
middel van een klinisch en een röntgenologisch (contrast) onderzoek gesteld en pathologisch-
anatomisch bevestigd.

In een discussie komen de oorzaak en de pathogenese ter sprake.
Summary

A case of oesophageal diverticulum in a pony is reported. The diagnosis was established by
clinical and X-ray examination (following administration of a contrast agent) and verified
by post-mortem studies.
The cause and pathogenesis are discussed.

Inleiding, Anamnese

Onlangs werd \'s avonds aan de Kliniek
voor Veterinaire Inwendige Ziekten een
6-jarige Welsh pony ruin aangeboden
met een anamnese waaruit bleek dat het
dier de dag ervoor \'s ochtends op stal was
aangetroffen. Het rantsoen van de pony
bestond uit hooi en bieten.
De geconsulteerde collega had een
oesophagus obstructie vastgesteld en
verwees de pony naar de Kliniek in
Utrecht met de mededeling dat de ob-
structie vlak voor de cardia moest zitten
en dat deze door hem niet kon worden
opgeheven. Gedacht werd aan een ob-
structie ten gevolge van een stuk biet,
mogelijk een stuk hout. Gedroogde pulp
als meest voorkomende oorzaak van oe-
sophagus obstructie bij het paard kon
worden uitgesloten.

Klinische bevindingen

Bij aankomst aan de Kliniek had de
pony een vieze neus en regurgiteerde
nog steeds. Een summier uitgevoerd
algemeen onderzoek leverde een pols-
frequentie van 54, een temperatuur van
38.4 en te rode slijmvliezen op. Verder
werden geen klinische afwijkingen vast-
gesteld.

Na het inbrengen van de neussonde was
vlak voor de cardia weerstand te voelen.
Aanvankelijk werd getracht de obstruc-
tie op te heffen door te hevelen met
water waarbij slechts vloeistof met wat
strodeeltjes terugkwam doch verder gaf
het geen resultaat. Vervolgens werd
30 ml Novalgin® intraveneus en 100
ml Xylocaine 2% per neussonde toege-
diend om een mogelijke spasme van de
oesophagus rond de obstructie op te
heffen en werd getracht de obstructie
met behulp van water en luchtdruk (ca
2/2 atm.) stootsgewijs door te blazen.
Wederom zonder resultaat. Wel werd
daarbij heftig verzet van de pony on-
dervonden. Een tweede poging, ca I/2
uur later, had een verbluffend resultaat
daar de sonde zonder weerstand tot in
de maag was te brengen.

1  Drs. S. A. Goedegebuure; Vakgroep Pathologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijks-
universiteit, Utrecht.

2  Drs. M. I. M. Linthorst; praktizerend dierenarts te Grathem (L.).

-ocr page 20-

De conclusie dat de obstructie was op-
geheven leek gerechtvaardigd. Per
neussonde werden enkele liters water
ingegeven en een penicilline-streptomy-
cine preparaat ter preventie van een
verslikpneumonie werd i.m. geappliceerd.
Bij controle de volgende morgen bleek
echter opnieuw een obstructie aanwezig
te zijn zonder dat het dier had gegeten
of gedronken. Na verschillende pogin-
gen lukte het de sonde in de maag te
brengen. Gezien het wel merkwaardige
verloop van deze „oesophagusobstruc-
tie" werd een röntgenologisch onderzoek
ingesteld.

Röntgenologie

De bevindingen van het röntgenologisch
onderzoek, uitgevoerd bij het staande
dier met behulp van een horizontale
stralengang, waren als volgt:
Op de natieve zijdelingse thoraxopname
(foto 1 ) was een forse min of meer peer-
vormige schaduw zichtbaar, direct cau-
daal van de tracheabifurcatie.
Terwijl via een slokdarmsonde barium-
suspensie (ca 500 ml) werd ingegeven
werd een tweede opname gemaakt. Dit
had tot resultaat dat zich op dezelfde
plaats een forse, hoekige met contrast
gevulde eenzijdige slokdarmverwijding
aftekende (foto 2).

Een deel van de contrastvloeistof liep
via het ventrale deel van de verwijding
door naar de maag.

Om meer gegevens te verkrijgen over de
inhoud van de slokdarmverwijding
werd nogmaals een opname gemaakt op
het moment dat — na het ingeven van
een nieuwe hoeveelheid bariumsuspen-
sie — in de slokdarm werd geblazen.
Binnen de opgeblazen slokdarmverwij-
ding tekende zich nu een fors vrij glad
begrensd corpus alienum af, dorsaal
losliggend van de slokdarmmucosa (foto
3).

Op grond van deze bevindingen werd
geconcludeerd dat hier sprake moet zijn
van een partiële slokdarmafsluiting,
veroorzaakt door een fors corpus alie-
num, gelegen binnen een lokaal sterk
uitgezette slokdarm.

Aanwijzingen voor een slokdarmruptuur
werden niet gevonden.
Gezien de slechte prognose voor het
dier werd na overleg met de eigenaar
besloten de pony te euthanaseren en
sectie te laten verrichten.

Pathologisch-anatomische bevindingen

Ca 10 cm. caudaal van de tracheabi-
furcatie werd een tennisbalgrote diver-
tikel van de oesophaguswand aangetrof-
fen welke in het omringend longweefsel
compressie-atelectase veroorzaakt had.
In de divertikel was een stevige prop
ingedroogd voedsel aanwezig, terwijl
het slijmvlies ter plaatse uitgebreide
defecten vertoonde.

Bij microscopisch onderzoek van deze
wand was het bedekkende plavei-epi-
theel deels intact, deels necrotisch en
deels verdwenen.

In de onderliggende propria mucosae en
submucosa was een uitgebreide acute
exsudatieve ontsteking aanwezig, welke
zich uitbreidde via het interstitium van
de beide spierlagen tot aan de adven-
titia.

Behalve genoemde ontsteking werden in
de spierlagen geen afwijkingen gevon-
den. In de omgeving van de divertikel,
noch in de wand van het niet verwijde
deel van de oesophagus werden veran-
deringen waargenomen.
Er waren macroscopisch noch microsco-
pische aanwijzingen voor een verslik-
pneumonie.

.\'\\fgezicn van geringe parasitaire veran-
deringen in de buikholte en in het colon
waren de overige organen niet afwij-
kend.

Discussie

Door klinisch en röntgenologisch onder-
zoek werd de diagnose slokdarmver-
stopping als gevolg van een corpus
alienum in een slokdarm divertikel ge-
steld. Het corpus alienum bleek bij sectie
een ingedroogde prop voedsel te zijn.
In het onderhavige geval werd geen
verscheuring van de slokdartnmuscula-
tuur vastgesteld.

De acute ontsteking van de divertikel-
wand kan enerzijds veroorzaakt zijn

-ocr page 21-

CTl

h

-ocr page 22-

Foto 2. Zijdelingse thoraxopname, contrast opname met

bariumsuspensie: contrastgevulde

slokdarmverwijding.

cr>
O
to

Rechts is craniaal, links caudaal.

-ocr page 23-

Foto 3. Zijdetingse thoraxopname: contrastopname met bariumsuspensie, na luchtinsufflatie
binnen de slokdarmverwijding tekent zich een corpus alienum af.

Rechts is craniaal, links caudaal.

CT>
!r>
oo

-ocr page 24-

door de voedselophoping met als gevolg
beschadiging van de wand en anderzijds
door het langdurig manipuleren met de
neussonde. Daarnaast bestaat ook de
mogelijkheid van een primaire ontste-
kingsreactie ten gevolge van een andere
oorzaak.

Het ontbreken van pathologische pro-
cessen in de omgeving van de slokdarm
rechtvaardigt de conclusie van een
pulsiedivertikel.

Een pulsiedivertikel kan aangeboren of
verkregen zijn (2). De leeftijd van de
pony en de voorgeschiedenis waarin
geen slikbezwaren worden vermeld wij-
zen niet op een congenitale afwijking.
J O e s t (2) geeft als oorzaak van ver-
kregen pulsiedivertikels aan een partiële
verscheuring van de muscularis door
trauma of overrekking.

Ook een primaire ontsteking van de
oesophaguswand kan aanleiding geven
tot een verzwakking van de wand en
een uitzetting van het lumen en derhalve
tot het ontstaan van de divertikel.

Een definitieve uitspraak welke van de
genoemde mogelijkheden de oorzaak
van de divertikel was, kan echter niet
worden gedaan.

LITERATUUR

1. Equine Medicine and Surgery, edit, by E. J. Catcott and J. F. Smithcors, 2nd ed.; Ame-
rican veterinary Publ. Inc., Wheaton, Illinois 60187, pg. 253-257.

2. Joest, E.; Handbuch der speziellen Pathologischen Anatomie der Haustiere. 1970, 3 aufl.,
Band V, pag. 323 e.v. Edit. Paul Parey, Berlin/Hamburg.

-ocr page 25-

KLINISCH KLEIN

LISTROPHORUS GIBBUS:

EEN VACHTMIJT BIJ HET KONIJN

Listrophorus gibbus, a Fur Mite in Domestic Rabbits
J. P. DE VOS1) en G. M. DORRESTEIN2)

Samenvatting

Besciireven wordt een besmetting met de mijt Listrophorus gibbus bij het tamme konijn. Ge-
noemd worden mogelijkheden voor een behandeling van individuele dieren en een groeps-
gewijze behandeling. Tevens wordt ingegaan op het gecombineerd voorkomen van
Listrophorus
gibbus
en Cheyletiella parasitivorax.

Summary

.\\ case of infection with the fur mite of domestic rabbits, Listrophorus gibbus, is reported.
Possible methods of treatment of individual rabbits as well as of colonies of rabbits are re-
viewed. The presence of
Listrophorus gibbus in conjunction with Cheyletiella parasitivorax is
also discussed.

Inleiding

De mijt Listrophorus gibbus is voor het
eerst vermeld door Pachenstecher
in 1862 (6), als een vachtmijt bij het
wilde konijn. Sindsdien zijn er enige ge-
vallen beschreven in diverse landen,
waaronder Groot Brittanic (3) en de
Verenigde Staten (2, 7), voornamelijk
bij wilde konijnen en een enkele maal
bij laboratoriiimkonijnen. Ook in Neder-
land is de mijt genoemd door S w i e r-
s t r a ei
al. (5.

In de tot nu toebeschreven gevallen
wordt L.
gibbus steeds als pathogeen
beschouwd. Uit eigen waarnemingen is
gebleken dat bij een ernstige besmetting,
deze mijt wel irritatie bij het konijn te-
weeg kan brengen en dat bij aantasting
van konijnen van een sportfokker dit
tevens consecjucnties kan hebben ten
aanzien van cleelnarnc aan ccn tentoon-
stelling.

Anamnese, symptomen en diagnose

Op 1-8-1977 werd een consult gevraagd
door een eigenaar van een stal Vos-
konijnen, een langharig konijn, in

Nederland gehouden voor tentoonstel-
lingsdoeleinden. De klacht was, dat de
konijnen voortdurend onrustig waren.
Tijdens observatie bleek dat de ongeveer
4,\') dieren zich inderdaad veelvuldig
zaten te krabben, of te bijten, vooral in
cle flanken en op het kruis.
Bij nadere inspectie bleken er zich met
het blote oog zichtbare ectoparasieten te
bevinden langs de haren. Deze waren
\\\'oornamelijk gelocaliseerd op de rug,
het kruis, in de flanken en in mindere
mate op de buik van de dieren. Alle
konijnen in de stal bleken ernstig te zijn
aangetast. Bij inspectie van de huid
bleek er bij .sommige dieren een locale
irritatie te bestaan, met name achter de
schouderbladen, waarschijnlijk veroor-
zaakt door krabben. De huid was hier
enigszins hyperaemisch en crustcus. In
afkrabsels van deze plaatsen kon echter
geen ectoparasiet worden aangetoond.
\\\'\'erder konden geen andere huidlaesies
of abnormale haaruitval worden vast-
gesteld. In/aan de haren werden, na
opheldering met chlooractophenol. ecto-
parasieten gevonden en gedetermineerd

1  Drs. J. P. de Vos; destijds co-assistent bij de Vakgroep Pathologie, afd. Ziektekunde Bij-
zondere Dieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. G. M. Dorrestein; dierenarts, Vakgroep Pathologie, afd. Ziektekunde Bijzondere
Dieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 26-

als Listrophorus gibbus.
L. gibbus
is een ovaalvormige mijt met
lange poten. Mannelijke exemplaren
meten 240 bij 440
ij. en vrouwelijke 310
bij 560 /i. De mijt behoort tot de suborde
van de Sarcoptiformes en de familie van
de Listrophoridae. Hiertoe behoren
tevens
Chirodiscóides caviae, voorko-
mend bij de cavia en
Myocoptes rnuscu-
linus,
voorkomend bij de muis en de
cavia.
L. gibbus heeft aan alle poten
zuignappen op korte, ongelede zuignap-
stelen en een gerimpelde cuticula. De
mannetjes hebben lange, prominerende
abdominaallobben (afb. 1). De vrouwe-
lijke exemplaren presenteren zich meest-
al in lateraal aanzicht, doordat htm li-
chaam enigszins zijdelings is afgeplat en
tevens wat driehoekig van vorm is (afb.
2, 3). De mijten bezitten gemodificeerde
pedipalpen om zich aan de haren \\ast
te grijpen (4, 6).

Alle stadia van de parasiet kunnen op
het konijn worden gevonden.
Listropho-
rus gibbus komt voor bij het konijn en
de haas (6).

Therapie

Als therapie werd het wassen van dc
konijnen met Neoscabexaan® in een
concentratie van 15 cc. op 3 liter water,
ingesteld. De concentratie van de werk-
zame stof bedraagt dan 0,035%y-hexa-
chlorocyclohexaan. De konijnen werden
gedurende 14 dagen driemaal behan-
deld en wel op Dq, D4 en Dj4. Na deze
14 dagen werden geen mijten meer ge-
vonden. De konijnen bleken geen scha-
delijke ge\\\'olgen te hebben ondervonden
van de lindaan en de rust in het hok
was weergekeerd. Bij dit soort behande-
lingen is het van belang om het gehele
dier aan de werking van het insecticide
te onderwerpen!

\\\'erdere waarnemingen

Bij onderzoek \\an konijnen van andere
sportfokkers bleek dat het grootste deel
\\an deze dieren ook besmet was met
L. gibbus, maar in een \\eel geringere
mate als in bovenbeschreven geval.

-ocr page 27-

Ajb. 2. Vrouwelijk e.xcmplaaar van Listrophorus gibbus; lateraal aanzicht, met ei. Preparaat
opgehelderd met behulp van de vloeistof volgens Hoyer. Vergroting lOO.r.

Afb. 3. Vrouwelijk exemplaar van Listrophorus gibbus; ventraal aanzicht, hetgeen zich in
gemaakte preparaten weinig voordoet, met ei. Preparaat opgehelderd met behulp van de
vloeistof volgens Hoyer. Vergroting lOOx.

-ocr page 28-

In het kader van dit artikel dient tevens
te worden vermeld, dat ongeveer twee
maanden eerder bij deze fokker een
konijn werd aangetroffen, dat geheel
kaal was op de rug, de buik, in de nek
en de flanken. Dit konijn vertoonde
verder geen andere symptomen, behalve
een lichte pruritis. De aandoening bleek
te worden veroorzaakt door de schurft-
mijt
Cheyletiella parasitivorax. Het dier
kon volledig worden genezen door het
drie maal in 14 dagen te wassen met een
O.lj^f oplossing van Neguvon®.
Bij grote aantallen konijnen zal de door
ons toegepaste, arbeidsintensieve thera-
pie op bezwaren kunnen stuiten. Het is
nu misschien mogelijk een stal als deze.
of met nog grotere aantallen dieren, te
behandelen met behulp van dichloorvos
in de \\-orm van een Vapona®-cassette.
Dit werd met goed gevolg reeds toege-
past in een stal met enige honderden
cavia\'s, die waren besmet met de
schurftmijt
Trixacarus caviae. De bloot-
stelling aan de dichloorvos vond plaats
gedurende twee periodes van 24 uur.
met een tussentijd van 4 dagen.
Eventueel na 10 dagen is dan nog een
derde behandeling mogelijk (1).

Discussie

In tegenstelling tot wat in de literatuur
i;-\' vermeld, blijkt uit het bovenstaande
dat
Listrophorus gibbus wel degelijk
een schadelijk effect heeft op het konijn
en wel in de vorm van de onrust, die hij
teweeg brengt. Tevens is bij tentoon-
stellingskonijnen nog een ander feno-
meen belangrijk. In elk tentoonstellings-
reglement staat namelijk dat de dieren
onder andere vrij moeten zijn van ecto-
parasieten. Dieren als bovengenoemd,
die zo zwaar zijn besmet, dat het hij
inspectie van de vacht onmiddellijk op-
valt, dienen in feite voor een tentoon-
stelling te worden geweigerd.

Het gecombineerd voorkomen van C.
parasitivorax en L. gibbus wordt ook
vermeld door
Y \\ & t et al. (2), in 4 van
de 6 onderzochte bedrijven waar
C. pa-
rasitivorax
voorkwam. Het is mogelijk
dat er een evenwicht bestaat tussen L.
gibbus en C. parasitivorax. De laatst-
genoemde zou dan als roofmijt de
Listrophorus opeten. Door bepaalde
milieuveranderingen zou nu ééu van
beide kunnen gaan overheersen. Het
blijkt ook dat konijnen alleen maar last
ondervinden van één van deze mijten,
als hij in grote aantallen op het dier
\\oorkomt.

L. gibbus komt niet voor bij de mens.
brengt geen zoönosen over en is \\\'0()r
zover bekend geen vector voor enige
andere konijnenziekte (6.

LITERATUUR

1. Dorrestein, G. M.: Huidparasieten bij de cavia. Avicultura, 91, (12), 19, (1977).

2. F 1 a t t, R. E. and W i e m e r s, J.: A sur\\ey of fur mites in domestic rabbits. Lah. Animal
Sc., 26, 758, (1976).

3. M e a d-B r i g g s, A. R. and H u g h e s, A. M.: Records of mites and lice from wild rab-
bits collected throughout Great Britain.
Ann. .Mag. Natur. Hist., 8, 695, (1965).

-1. S o u 1 s b y, E. J. 1..: Helminths, arthropods and protozoa of domestic animals. Baillierc,
Tindall and Casell Ltd., London, 6th ed., p. 51(), (1968).

5. Swierstra, D., Jansen Jr., J. and Broek, E. van den: Parasites of animals in
the Netherlands. Sun-ey of identified parasites of domestic and freeliving animals and fecal
examinations in the years 1948-1958 inclusive.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 892, (1959).

6. W e i s b r o t h, S. H., F 1 a 11, R. E. and K r a u s, A. L.: The biology of the laboratory
rabbit. Academic Press Inc., New York, 293-295, (1974).

7. W e i s b r o t h, S. H. and S c h e r, S.: Listrophorus gibbus (Acarina: Listropharidae) an
unusual parasitic mite from laboratory rabbits
(Oryctolagus cuniculus) in the United
States.
]. Parasitol., 57, 4.38, (1971).

-ocr page 29-

VETERINAIR JOURNAAL

Monensin-intoxicatie bij paarden

Monensin is een veevoederadditief dat de
laatste jaren algemeen is toegepast als
coccidiostaticum in de slachtlcuikenvoe-
ders. Het is een zeer werkzame verbin-
ding, die door de
Streptomyces cinnamo-
nensis
wordt gevormd (1).
De laatste tijd hebben zich, voorzover ons
bekend is, twee gevallen van iVIonensin-
intoxicatie bij paarden voorgedaan met
voor enkele dieren een letaal verloop.
Het Produktschap voor Veevoeder staat
sinds 1 januari 1978 de toepassing van
Monensin (onder de naam „Romensin")
ook in meststierenvoeders toe. Romensin
beïnvloed cle fermentatieprocessen in de
pens en heeft een betere voederomzetting
bij de meststieren tot gevolg. De dosering
in het krachtvoer voor meststieren zal
meestal niet hoger zijn dan 60 mg/kg.
Door deze nieuwe toepassingsmogelijk-
heid is de kans op een intoxicatie bij an-
dere diersoorten (paarden, parelhoen-
ders) toegenomen.

Ter informatie van de paardenpraktici
geven wij een kort verslag van één van
deze intoxicatie-gevallen.

De Dierenartsenpraktijk Helmond werd
op 1 oktober 1977 geconsulteerd op een
hengstenhouderij, omdat zich ziektever-
schijnselen voordeden bij zes paarden die
op stal stonden. De paarden en ponnies
die in de weide liepen, vertoonden geen
ziektesymptomen. Het rantsoen van de
dieren op stal bestond uit hooi, rode wor-
telen en een paardemeel van een speciale
samenstelling (receptuur eigenaar, zie
tabel 1).

Tabel 1. Samenstelling paardemeel.

50%

tarwegrintzemelen

10

sojaschroot

10

haver

15

gerst

5

mais

5

lijnzaadschilfers

1

hennepzaad

4

mineralen/vitaminen-premix

100

De belangrijkste ziekteverschijnselen die
bij de paarden werden vastgesteld, wa-
ren: anorexie, zweten, diarree, een strom-
pelende gang, slapte in de achterhand,
veel liggen, moeilijk overeind komen,
soms vastliggen in de box. Na enkele da-
gen stierven drie dieren.
De andere paarden vertoonden na en-
kele weken bij het monsteren nog ataxie.
De sectieverslagen van de drie gestorven
paarden luiden als volgt:
Sectierapport Gezondheidsdienst voor
Dieren te Boxtel (no. 4538, 3-10-\'77) 4-
jarige hengst: darmstoornis. Bacteriolo-
gisch onderzoek: negatief.
Sectierapport Gezondheidsdienst voor
Dieren te Boxtel (no. 4617, 10-10-\'77)
jaarling. Arabier x New Forest: geringe
darmstoornis en een lichte ontsteking
van het hartzak je. Bacteriologisch onder-
zoek: negatief. Histologisch onderzoek:
geringe leverdegeneratie.
Sectierapport Veterinair Pathologisch
Insdtuut der RU te Utrecht (A 2446/
\'77) veulen: de skeletspieren zijn in meer
of mindere mate te bleek; leverdegenera-
tie; spiervezeldegeneratie van het myo-
card; hyeline-clegeneratie van de spier-
vezels met cellige infiltratie van het in-
terstitium.

Bij een bezoek aan het mengvoederpro-
duktiebedrijf bleek ons, dat men vóór het
fabriceren van het paardemeel een char-
ge slachtkuikenvocder had geproduceerd.
Met het oog hierop hebben wij door het
Rijkslandbouwproefstation te Maastricht
enkele monsters paardemeel laten onder-
zoeken op het in dit slachtkuikenvocder
verwerkte coccidiostaticum Monensin-
natrium. De meelmonsters werden geno-
men uit de voerbakken, de voerwagen en
uit dc zakken (analyserapporten nr.
27501; 27502; 27503). Uit de analyses
bleek, dat de monsters 125-200 mg van
dit coccidiostaticum per kg voer bevat-
ten. In de fabriek had er blijkbaar een
verwisseling van de vitaminen/mineralen-
premixen plaatsgevonden. De premix die

-ocr page 30-

bestemd was voor het slachtkuikenvoeder
was daarbij in het paardemeel terechtge-
komen.

Volgens de toxiciteitsproeven die M a t-
suoka (2) met Monensin bij paarden
uitvoerde, is 125 dpm Monensin in het
voer toxisch, hoewel niet altijd letaal
voor paarden. Voeders met 279 dpm Mo-
nensin bleken volgens deze proeven voor
de proefpaarden altijd letaal te zijn. De
LD50 zou voor Monensin liggen tussen
2-3 mg/kg lichaamsgewicht.

(P. van de Kerk; CLO-Insti-
tuut voor de Veevoeding
„De Schothorst").

LITERATUUR

1. Haney, M. E. and H o e h n, M. M.: Monensin. A new Biologically Active Compound.
Antimicrob Agents Chemother., 349, (1967).

2. M a t s u o k a, T.: Evaluation of Monensin Toxicity in the Horse, ƒ. Am. Vet. Med. Assoc.,
169, (10), 1098, (1976).

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄR-ANATOMIE, BAND I, BEWEGUNGSAPPARAT,
3e Erweiterte und verbesserte Auflage

Prof. Dr. Tankred Koch und ProL Dr. Rolf Berg

(Prijs D.M. 30.00. Uitgave V.E.B. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1976)

Bij het uitkomen van de tweede druk van dit
boek werd gesteld dat het in de bedoeling
van de schrijvers had gelegen om met een
grondige omwerking te komen. Wegens tijd-
en geldgebrek was het er niet van gekomen.
Nu wordt de derde druk gepresenteerd als een
uitgebreide en ook verbeterde uitgave.
De meest opvallende verandering is dat de
nieuwe Nomina Anatomica Veterinaria is ge-
volgd, daarnaast is er van verbetering erg
weinig te bespeuren.

In het vrij grote aantal tekeningen dat margi-
naal van kwaliteit is, is geen verandering ge-
komen. Tekeningen zoals Abb. 155 - 156 -
168 - 186 om maar enige sprekende voorbeel-
den te noemen, horen in een modern ana-
tomieboek niet thuis. Ook de reproduktie van
de kleurenafdrukken laat te wensen over. Op
zich zijn ze wel instructief maar er is zoveel
verloop in kleur dat interpretatie moeilijk is.
De voornaamste kleine verbeteringen zijn het
toevoegen van twee tekeningen gebaseerd op
het werk van K u m m e r en het groter weer-
geven van Abb. 38, bovendien is het overzicht
van de N. brachiocephalicus verbeterd.
Na een algemene inleiding wordt in 131 pa-
gina\'s de Osteologie van de voornaamste huis-
dieren behandeld. Ik kan niet inzien dat 50
pagina\'s Osteologie van de schedel voor vete-
rinaire studenten nodig is.
De behandeling van de gewrichten in 40 pa-
gina\'s is overzichtelijk en instructief. Het heeft
een nogal algemeen karakter, de klinisch be-
langrijke diersoort-specifieke bijzonderheden
komen echter onvoldoende naar voren.
De behandeling van de spieren is vrijwel ge-
lijk aan die in de vorige druk.
Wat de tekst betreft is hier niet zoveel op aan
te merken, de afbeeldingen schieten kwalita-
tief te kort.

De uitbreiding van dit boek betreft het toe-
voegen van de Osteologie en Myologie van het
konijn. Op zich kan men weinig bezwaar heb-
ben tegen een goede tekst over het konijn
maar 30 pagina\'s tekst over de Osteologie van
deze diersoort in een algemeen leerboek voor
veterinaire studenten doet overtrokken aan.
Bij de bespreking van de tweede driik in 1970
is reeds gesteld, dat veel bezwaren tegen dit
leerboek kunnen worden aange\\\'oerd. De
voornaamste bezwaren betreffen de omvang
van het .geheel en de kwaliteit van de afbeel-
dingen. Deze bezwaren zijn in deze druk niet
minder, wel meer geworden.
In meer positieve zin moet geconstateerd wor-
den dat het van de bestaande leerboeken het
minst omvangrijke en ook het goedkoopste is.
Als naslagwerk schiet het duidelijk tekort.
Voor diegenen die een Duits anatomiebock
prefereren is er de keus tussen Koch en
Nickel. Hierbij is Nickel duidelijk
het betere maar ook verreweg het duurdere
boek.

C. J. G. Wensing.

-ocr page 31-

REFERATEN1!

Bacteriologie

CAMPYLOBACTER EN ENTERITIS

Se verin, W. P. J.; Campylobacter en enteritis. Ned. Tijdschr. Geneeslc., 122, 499-504,
(1978).

Op het streeklaboratorinm voor Pathologie en
Microbiologie voor Twente en de Gelderse
Achterhoek werden gedurende de maanden
augustus en september 1977 alle ingezonden
monsters dunne faeces behalve op
Salmonella,
Shigella
en enteropathogene E. coli ook on-
derzocht op de aanwezigheid van
Campylo-
bacter.
De auteur beschrijft de isolatietech-
niek en de identificatie van
Campylobacter
fetus
subspecies jejuni (vroeger: Vibrio fetus
subspecies jejuni). Bij 63 van de 584 passan-
ten met diarrhee werd
Campylobacter ge-
isoleerd; dit aantal isolaties was hoger dan
het aantal
Salmonella isolaties. De onder-
zochte stammen bleken gevoelig voor amino-
glycosiden, chlooramfenicol, tetracycline, ery-
tromycine, nitrofurantoine en nalidixinezuur.
De meeste stammen vormden /3-lactamase.
Het ziektebeeld bij de mens (hoge koorts,
hoofdpijn, verwardheid, misselijk gevoel.

waterdunne of slijmerige ontlasting en soms
bloedige diarrhee) wordt uitvoerig beschre-
ven. Wat de epidemiologie betreft: de meeste
patiënten hadden kip toebereid en/of gegeten;
overdracht van de micro-organismen op reeds
toebereide etenswaren als gevolg van het han-
teren van nog rauwe kip zal in de meeste ge-
vallen de oorzaak van de besmetting zijn ge-
weest.

Zoals bekend, veroorzaakt Campylobacter
„vibrio hepatitis" of „aviaire hepatitis" bij de
kip, waarbij de bacterie via de mest wordt
overgedragen.

Ook de mest van ogenschijnlijk gezonde die-
ren kan positief zijn. Dit laatste geldt ook
voor schapen, hoewel
Campylobacter bij deze
diersoort ook abortus en een milde vorm van
dysenterie kan veroorzaken.

]. Goudswaard.

Immunologie

BEENMERGTRANSPLANTATIE EN(OF) IMMUNOSUPRESSIE MET ANTITHY-
MOCYTENGLOBULINE BIJ DE BEHANDELING VAN APLASTISCHE ANAEMIE.

Z w a a n, F. E., H a a k, H. L., Meer, C. W. van der, G u i o t, H. F. L., H a r t g r i n k-
Groeneveld, C. A., O 11 o 1 a n d e r, G. J. den, W i 1 1 e m z e, R., G e r n i s s e, J. G.,
Brand, A., Rood, J. J. van. Kunst, M. W., Velde, J. te en N o o r d w ij k, E. M.:
Beenmergtransplantatie en (of) immunosuppressie met antithymocytenglobidine bij de behan-
deling van aplastische anaemie.
Ned. T. Geneesk., 122, 326-332, (1978).

Aplastische anaemie is een heterogeen ziekte-
beeld, waarbij een groep kan worden onder-
scheiden met een zeer slechte prognose. Bij
deze groep, gekenmerkt door een snel progres-
sieve pancytopenie en een volkomen hypo-
plastisch beenmerg, moet — zo enigszins mo-
gelijk — snel worden overgegaan tot been-
mergtransplantatie. De beslissing hiertoe kan
niet lang uitgesteld worden, omdat verdere
bloedtransfusies de kans op slagen doen ver-
minderen, doordat daardoor transplan taat-
afstoting vaker zal optreden.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 32-

Om de afstoting van transplantaten in het
algemeen te voorkomen, worden patiënten
immuimsuppressief behandeld: door bijv. li-
chaamsbestraling of behandeling met cyclo-
fosfamide. In combinatie hiermee kan anti-
thymocytenglobuline (A.T.G.) worden ge-
geven, dat opgewekt is in paarden, geiten of
konijnen. Eén van de problemen, waarvoor
men zich thans nog gesteld ziet, is het ont-
staan van serumziekte: de (humane) ontvan-
ger krijgt immers hoge doses lichaamsvreemd
immunoglobuline (van één der bovengenoem-
de diersoorten) toegediend en kan daarop met
een overgevoeligheidsreactie reageren.
In het hier gerefereerde artikel worden de
resultaten weergegeven van een aantal been-
mergtransplantaties, waarbij tevens met
A.T.G. behandeld was. In ongeveer 50% van
de gevallen heeft dit geleid tot autoloog been-
mergherstel. Wel deden zich overigens meer-
dere complicaties voor; voor de beschrijving
hiervan zij echter verwezen naar bovenge-
noemd artikel.

ƒ. Goudswaard.

Paard

BESMETTELIJKE BAARMOEDERONTSTEKING BIJ GEDEKTE MERRIES
G. Holden: Outbreak of equine V.D. stirs fear in Kentucky.
Science, 200, 181-184, (1978).

Een recent uitgebreid redactioneel artikel in
het bekende Amerikaanse populair weten-
schappelijk tijdschrift
Science geeft de onge-
rustheid weer die momenteel heerst in de
kringen van de Engelse en Franse volbloed-
fokkerij. Deze fokkerij van dure sportpaarden
vindt in de U.S.A. vooral plaats in „the Blue-
grass country" bij uitstek, nl. in de staat Ken-
tucky (blue grass =
Poa pratensis).
De dreiging van grote moeilijkheden met de
fokkerij van deze kostbare volbloeds is afkom-
stig uit Europa. In mei 1977 werd nl. bij
hoog in het bloed staande volbloed merries
in het district Newmarket een besmettelijke
endometritis vastgesteld die vaak steriliteit ten
gevolge had. Reeds in 1976 was dezelf-
de mucopurulente ontsteking van cervix en
baarmoeder vastgesteld bij Ierse volbloeds.
Aanvankelijk was door T i m o n e y e.m. en
O\'D r i s c o 1 1 e.a. gedacht aan
Proteus mira-
bilis
als verwekker omdat deze bacterie con-
stant bij merries met uitvloeiing werd aange-
troffen en niet bij dieren met een gezond ge-
nitaalapparaat. Het gelukte echter niet om
met reincultuur ervan de ziekte te veroorza-
ken
{Vet. Rec., 29/10, 1976). In Newmarket
was dit wel gelukt met cultuur van een coc-
coid Gram-negatief staafje dat zowel leek op
een Haemophilus als op een Brucella. Er was
echter geen twijfel aan dat de ziekte een ge-
slachtsziekte was en kon worden overgebracht
bij de dekking, besmet instrumentarium of via
de handen van veterinairen of verzorgers
(Vet. Rec., 100, 476, (1977)). Hengsten wer-
den klinisch niet ziek maar konden maanden-
lang drager blijven in de urethraal groeve en
de praeputium-plooien. De naam van de
ziekte werd afgekort als GEM en gaf bij de
belanghebbenden grote onrust.

In Kentucky was deze ongerustheid niet min-
der toen de ziekte zich daar ook openbaarde.
De besmettelijkheid was klinisch vaak ver-
borgen en de ogenschijnlijk genezen merries
kregen overeenkomstig de besmettelijkheid
van typhoid bij de mens wel de aanduiding
van „Typhoid Marys". De paniek in Ken-
tucky was feitelijk niet gemotiveerd want bij
het verschijnen van het artikel waren nog
slechts 24 merries en 5 hengsten met zeker-
heid geïnfecteerd bevonden. Er waren echter
nog wel 45 verdachte dieren. Wat het buiten-
land betreft beschikte men toen over voldoen-
de gegevens om behalve het Verenigd Ko-
ninkrijk en Ierland ook Frankrijk en Australië
als besmet te beschouwen. Er werden tegen-
maatregelen getroffen om verdere importen
te beperken (9 september-ban), doch deson-
danks slipten nog twee Franse hengsten door
nl. Caro en Lyphard. Hoewel het direct inge-
stelde bacteriologisch onderzoek negatief was
uitgevallen, bleken twee merries, die als eer-
sten door Caro waren gedekt, later de acute
infectie te hebben. Bij merries, die drager zijn,
is alleen een onderzoek in negatieve zin ge-
durende de oestrus betrouwbaar. Ontsmetting
van de hengsten is alleen mogelijk wanneer
de penis geheel in erectie is en dan heeft de
dierenarts nog 2 geroutineerde hulpen nodig.

Kimstmatige inseminatie zou feitelijk de enige
afdoende maatregel zijn om de dekinfectie tc
voorkomen. De K.L staat de fokkers erg
tegen; bij de fokkerij van harddravers schijnt
dit in veel mindere mate het geval te zijn.
De volbloed-veulens, die via de K.l. zijn ver-
wekt, konden in april j.1. nog niet worden
geregistreerd.

A. van der Schaaf.

-ocr page 33-

Een oude vraag van praktische betekenis is of
inteeltstammen dan wel random bred dieren
het meest uniform reageren in het experiment.
Nadat eerst was aangenomen dat inteeltstam-
men met hun grote genetische uniformiteit
ook wel het meest uniforme reactiepatroon
zouden hebben, is later op gond van waarne-
mingen de overtuiging ontstaan dat random
bred dieren op diverse experimentele prikkels
uniformer uitkomsten geven dan inteelt die-
ren. Men verklaart dit door overgevoeligheid
van de ingeteelde dieren voor uitwendige in-
vloeden, veroorzaakt door hun smallere gene-
tische basis.

F e s t i n g meent dat deze conclusie op te
kleine aantallen waarnemingen berust. Deze
onderzoeker heeft grote ervaring met het ka-
rakteriseren van muizestammen aan de vorm
van de onderkaak. De vormkarakteristieken
hebben een polygene wijze van overerven. Hij
heeft twee karakteristieken berekend van de
kaken van 37 kolonies. Van elke kolonie
waren tenminste twee samples kaken ter be-
schikking. Van de berekende karakteristieken
is de standaard deviatie binnen de samples
bepaald. De uitkomst is dat de standaard
deviatie het kleinst is bij inteeltstammen en
El hybrieden tussen inteeltstammen. De de-
viatie is groter bij de onderzochte random
bred stammen en het grootste bij de F2 hy-
brieden.

F e s t i n g concludeert dat zijn gegevens een
ondersteuning zijn voor een toenemend ge-
bruik van inteeltstammen.

W. J. I. van der Gulden.

Proefdieren

VARIATIE IN FENOTYPE VAN INTEELT EN RANDOM BRED MUIZEN

F es ting, M. F. W.: Phenotypic variability of inbred and outbred mice. Nature, 263, 230-
232, (1976).

Rund

DIERGENEESMIDDELEN, BESTRIJDINGSMIDDELEN EN MELK

Mol, H., Ernst, G. F. en V i n c e n t i e, H. M.: Diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen
en melk.
Landbouwk. Tijdschr., 90, 97, (1978).

De resultaten van onderzoek op het voor-
komen van residuen van diergeneesmiddelen
en bestrijdingsmiddelen in melk gedurende de
jaren 1966-1976, resp. 1972-1976, zijn in een
aantal (6) tabellen overzichtelijk vermeld.
Als hoofdoorzaken voor het optreden van
antibiotica residuen in melk worden opge-
geven :

1. onvoldoende voorzorg na gebruik van
antibiotica-houdende diergeneesmiddelen;

2. behandeling van acute mastiden bij dieren
in lactatatie met preparaten met een uit-
scheidingsduur langer dan drie dagen of
langer dan aangegeven;

3. verkeerd geadviseerde uitscheidingsperio-
den na parenterale behandelingen;

4. misbruik van intramammaire droogzet-
preparaten. Voor het Keuringsgebied
Utrecht varieerde het percentage positieve
boerderijmonsters in de jaren 1966 tot en
met 1976 van 0,41-1,02%.
De voornaamste oorzaken van het overschrij-
den van de tolerantie-grens voor residuen
van gechloreerde koolwaterstoffen in dc melk
waren:

1. voeren van gras en ruwvoeders afkomstig
uit (gerooide) boomgaarden (DDT) ;

2. verontreinigd oppervlaktewater (dieldrin,
lindaan) ;

3. verontreinigd voer (heptachlorepoxide);

4. behandelingen tegen ectoparasieten (lin-
daan).

-ocr page 34-

Dit zou een toepassing kunnen zijn in stallen
met een continue bezetting: sprayen of ver-
nevelen van desinfectiemiddelen die niet to-
xisch zijn voor mens en dier.
Het desinfecterende vermogen is enerzijds af-
hankelijk van het zweefvermogen van het
aangewende middel en aan de andere kant
van het aantal en de soort bacteriën die aan-
wezig zijn.

Onderzocht werd of de bewerking invloed
had op het kiemgehalte. De proeven werden
genomen in 2 stallen ieder met 110 dieren
met een gewicht tussen de 50 en 90 kg. Het
uitmesten vond plaats door een schuifstangen-
installatie. De ventilatie werd geregeld door
overdruk-ventilatoren via thermostaten. De
temperatuur lag tussen de 15-18 °C en de
luchtvochtigheid werd op 60-75% gehouden.
Het onderzoek werd één keer per week uitge-
voerd in de maanden september en oktober.
Als desinfectiemiddel werd gebruikt Jodo-
phar (Sosan Fa Ciba - Geigy, Basel). De
concentratie was 0,6, 1, 2, 3 en 6%. Het werd
in één stal toegepast, de andere stal diende
als controle.

INFECTIEUZE OORZAKEN VAN ABORTUS
K i r k b r i d e, C. A. en McAdaragh, J. P
early neonatal death and abortion in swine. /.
A
In de periode van 1971 tot en met 1976
werden geaborteerde foeten, tijdens of direct
na de geboorte gestor\\en biggen en voor een
deel van de gevallen ook de secundinae en
sera van de zeugen onderzocht. Het onder-
zoek betrof 824 inzendingen uit een vijftal
Amerikaanse staten. Het materiaal werd
serologisch, histologisch en cultureel (bacte-
riën, virussen en schimmels) onderzocht. Ge-
zien de tijdsduur van het onderzoek waren de
diagnostische technieken over de hele periode
niet hetzelfde. Nieuwe technieken werden in-
gevoerd en waar mogelijk oude verbeterd.
De zeugensera werden door middel van de
plaatagglutinatie onderzocht op
Brucella en
door middel van micro-agglutinatie op anti-
lichamen ten opzichte van
L. pomona, L.
hardjo, L. icterohaemorrhagiae, L. canicola
en L. grippotyphosa. Voor beide infecties
werden titers van respectievelijk 1:50 en
1:200 als positief beschouwd.
Het bacteriologisch onderzoek van de foeten

Door het sprayen van 40-20 1. water werd
reeds een kiemvermindering van 11-31% ge-
vonden. Een Jodophar-oplossing van 2-3%
gaf een kiemvermindering van 53-71% ten
opzichte van water alleen. 20 1. Water met
een 6%-oplossing gaf ongeveer hetzelfde re-
sultaat, maar de dieren kregen jeukprikkels.
Een 2-3%-oplossing gaf een duidelijke kiem-
vermindering en ook was een verschuiving te
constateren in de samenstelling van de bac-
terieflora.

De getalsverhouding bij de coccen bleef ge-
lijk. Bij de aerobe sporenvormers en bij de
schimmels trad een duidelijke vermindering
op.

Het zelfde effect was te constateren bij Pseu-
domonas,
bij de flavobacteriën en bij E. coli.
Men kan dus rekenen op een wezenlijke des-
infectie bij pathogene en facultatief-pathogene
micro-organismen.

Wel moet nog onderzocht worden of het in-
vloed heeft op het dierlijke weefsel en of het
eventueel levensmiddelen zou kunnen beïnvloe-
den.

A. H .C. Kuipers.

.: Infectious agents a.ssociated with fetal and
m. vet. med. Assoc., 172, 4, 480-483, (1978).
betrof organen en maaginhoud op 5% scha-
penbloedplaten, welke micro-aerofiel (10%
CO^) en anaëroob werden bebroed. Boven-
dien werd bacterioscopisch onderzoek gedaan
van het pericardiaalvocht.

Het desinfecterende vermogen is enerzijds af-
long en lever op het voorkomen van Aujesz-
ky- en parvovirussen. Weefselkweek werd ge-
daan van een „mixture" van lever, long, milt
en intestinae. De culturen werden 7 dagen
bebroed.

Negatieve culturen na 7 dagen werden na-
dien nog driemaal gepasseerd alvorens ze
definitief als virologisch negatief werden be-
schouwd. Mycologisch onderzoek van de
maaginhoud werd gedaan op Sabouraud en
mycobiotic agar. Beide bebroed bij 25 en
37%C gedurende 7 dagen.
In 320 van de 824 gevallen (38,8%) kon een
diagnose worden gesteld, n.1. in 22% van de
gevallen een virusinfectie, en bij 16,8% van

Vqrken

SPROEIDESINFECTIE IN EEN VOL BEZETTE STAL MET VARKENS

Thiemann, G. und W i 1 1 i n g e r, H.: Zur periodischen Sprühdesinfeiition im belegten
Mastschweinestall.
Wien. Tierärztl. Mschr., 64, 82, (1977).

-ocr page 35-

het materiaal een bacteriële of schimmel-
infectie.

De virologische diagnoses betroffen entero-
virussen (10,9%), parvovirussen (4,9%),
reovirussen (4,4%), adenovirussen (0,8%)
en Aujeszky-virus (1,0%).
Schimmelinfecties werden zelden vastgesteld
(0,3%). Het merendeel van de bacteriologi-
sche infecties betrof Leptospiren (9,8%) de
rest (7,0%) een verscheidenheid van bacte-
riespecies. Vrij vaak werden menginfecties
vastgesteld van virussen zowel als van bacte-
riën en virussen.

(Een dergelijk onderzoek van dit ook in
Nederland soms bedrijfsenzoötisch voorko-
mend probleem zou zeer gewenst zijn;
Ref.)

]. C. Baars.

Voedingsmiddelenhygiëne

TWEE MEDIA VOOR CLOSTRIDIUM PERFRINGENS

O r t h, D. S.: Comparison of Sulfite-Polymyxin-Sulfadiazine Medium and Tryptose-Sulfite-
Cycloserine Medium without Egg Yolk for Recovering
Clostridium perfringens. Appl. and Env.
Microbiol,
34, 986-988, (1977).

De auteurs vergeleken Sulfiet-, Polymyxine-
Sulfadiazine (SPS) Agar en Tryptose-Sulfiet
Cycloserine agar zonder eidooier (TSC-) als
isolatie medium voor
Cl. perfringens. Het
bleek dat de opbrengst van sporen, vegetatief
groeiende cellen na hitte en koude shock en
bevroren cellen van 5 stammen significant
groter was met TSC- dan met SPS.
Zij gebruiken Shahidi-Ferguson perfringens
agar zonder antibiotica of eidooier als controle
medium. Het bleek dat hitte en koude shock
een reductie gaf van ± 1 log-factor ten aan-
zien van vegetatief groeiende cellen. Bevrie-
zing en hitte shock van 5 sporen resulteerde
in nog veel lagere opbrengsten. De kiem-
reductie bedroeg hier 2 tot 5 log-factoren.

H. Mol.

OVERLEVING VAN SALMONELLA IN CHOCOLADE

T a m m i n g a, S. K., B e u m e r, R. R. and Kampelmacher, E. H.: Survival of Sal-
monella eastbourne
and Salmonella typhimurium in milk chocolate prepared with artificially
contaminated milk powder, ƒ.
Hyg., Camb., 79, 333-337, (1977).

Een paratyfus uitbraak in Canada en de
U.S.A. door consumptie van chocolade be-
smet met 5.
eastbourne, was aanleiding voor
een vergelijkend onderzoek naar de overle-
vingstijd van resp.
S. eastbourne en typhi-
murium
in chocoladerepen.
Contaminatie van de repen vond plaats door:

— toevoeging van een bouillon cultuur aan
de chocoladepasta (temp. 40°C) ;

— door melkpoeder van kunstmatig besmette
melk te gebruiken bij de bereiding.

De repen, bewaard bij 20°C, werden ge-
durende een periode van 19 maanden ge-
regeld bemonsterd. Hierbij bleek dat het kiem-
getal van
eastbourne na 19 maanden was
gereduceerd met een factor 100, tot ca. 3.10^
per 100 gr. chocolade.
S. typhimurium stierf
sneller af en was na 15 maanden niet meer
aantoonbaar, dit ondanks het hogere aan-
vangskiemgetal van ca. 10^ per 100 g.
S. eastbourne toegevoegd via de melkpoeder
overleefde de bewaring beter dan toegevoegd
via de bouillon. Mogelijk het gevolg van een
selectie op resistentie door de spray-droging
en de bewaring onder ongunstige condities in
de melkpoeder. Voorts wordt verondersteld
dat een verlaagde wateractiviteit de afster-
vingssnelheid doet verminderen.
Bij i\'.
typhimurium was dit verschijnsel niet
aantoonbaar.

De schrijvers wijzen erop dat ook bij de cho-
colade bereiding de contaminatie van grond-
stoffen (cacaobonen, melkpoeder) met
Sal-
monella
een gevaar vormt voor de volksge-
zondheid.

B. Bruins Jzn.

-ocr page 36-

Niet veel microbiologen zijn er toe gekomen
om op de zeer hoge leefijd van 85 jaar nog
hun biografie te doen verschijnen. Mevr.
Emmy Klieneberge r-N o b e 1 heeft
dit aangedurfd en zij is er in geslaagd een
voor microbiologen boeiend boek samen te
stellen.

Het eerste hoofdstuk, dat 27 bladzijden telt,
is gewijd aan haar jeugd die in Frankfort
a/M vrijwel onbekommerd verliep. Toen zij
daar geboren werd, was haar vader, die Oos-
tenrijker van geboorte was, reeds 59 jaar oud,
terwijl haar moeder al de 43 was gepasseerd.
Deze was, evenals haar echtgenoot, liberaal
joods van geboorte.

In Frankfort hadden betrekkelijk veel joden
een goed bestaan en vóór de eerste wereld-
oorlog was er praktisch nog geen sprake van
antisemitisme. Bij het antisemitisme, dat er
was, ging het ook meer over een verschil in
geloofsovertuiging dan om een rasverschil.
Om aan het eerste verschil tegemoet te komen
lieten onder de niet-kerkse joden velen hun
kinderen in een christelijke kerk dopen. Dit
geschiedde ook met de jonge Klienebergers
en bij Emmy reeds op de leeftijd van 7 jaar.
Maar ze bleef zich, bewust of onbewust, toch
jodin voelen. Na haar middelbare school-
opleiding koos zij een academische opleiding
in de natuurwetenschappen aan de universi-
teit van Göttingen hetgeen hoogstwaarschijn-
lijk in zou houden dat zij lerares zou worden.
Haar beide broers waren bij het uitbreken
van de oorlog, reeds afgestudeerde artsen en
moesten gedurende de hele oorlog als zodanig
aan het front hun diensten verrichten. Een
jongeman, waarmee zij nauwe relaties had,
was genie-officier in het begin maar ging
later over naar de luchtmacht en sneuvelde
bij de afschieting van zijn toestel kort voor
het einde van de oorlog.

In hoofdstuk 3 beschrijft zij haar werkperiode
vanaf de wapenstilstand tot 1933. Aanvanke-
lijk werd zij inderdaad lerares en wel ver van
haar geboorteplaats nl. in Dresden. Ze moest
4 vakken doceren nl. natuurkunde, scheikun-
de, rekenen en biologie hetgeen veel avond-
werk meebracht. Ook viel haar het orde
houden tegen hetgeen te begrijpen is met de
vrijgevochten meisjes van W.O. I.
Op haar dertigste verjaardag besloot zij naar
het stroomgebied van de Rijn terug te keren
en in die regio een andere liefst micro-biolo-
gische betrekking te zoeken. Zij solliciteerde
hiertoe bij Prof. Max N e i s s e r, directeur
van het Hygiënisch Instituut van de Universi-
teit van Frankfort a/M. Zij had het geluk
dat deze haar nog kende uit de tijd dat zij
stage liep in het instituut toen ze nog niet
was afgestudeerd. Wegens haar biochemische
kennis bood hij haar een plaats aan op de me-
dische afdeling ervan. Het instituut had des-
tijds een grote bekendheid gekregen door het
resultaat van de epidemiologische onderzoe-
kingen speciaal op het gebied van de difterie
en de febris typhoidea. Na een zekere inwerk-
periode kreeg Emmy de verantwoordelijkheid
voor de controle op de juiste samenstelling
van de te gebruiken chemicaliën en tevens op
de sterilisatie en reiniging van de utensiliën,
de bereiding van de voedingsbodems etc..
Tevens was haar vaste taak te waken over de
standaard-cultures hetgeen in die tijd verre
van eenvoudig was.

In 1930, nadat ze 7 jaar aan het instituut
had gewerkt, kwam haar „Habilitations-
schrift" klaar. Het was getiteld: ,,Bakterien-
pleomorphismus und Bakterienentwicklungs-
vorgänge". Toen ze de bijbehorende graad
had verworven, werd Emmy instructrice bij
verschillende post-universitaire cursussen. Ze
kreeg tevens de gelegenheid om aan binnen-
landse en congressen elders deel te nemen. In
die tijd geloofden vele bacteriologen nog aan
overgangen van de ene bacteriesoort in een
andere en tevens in het bestaan van filtreer-
barc vonnen ervan.

Zij toonde aan dat dergelijke waarnemingen
als regel berustten op gemaakte fouten bij de
vereiste manipulaties. Ondertussen brak de
wereldwijde crisis uit en kwam mede daar-
door Hitier aan het bewind.
Gedurende de zomervacantie kreeg „die Klie-
neberger", net als de meeste andere joden,
zonder waarschuwing wegens het niet-arisch
zijn haar ontslag. Ze zat niet bij de pakken
neer maar besloot naar Engeland uit te wij-
ken en daar passend werk te zoeken. Na en-
kele mislukte pogingen slaagde ze erin om
aan het Lister-instituut te Chelsea (Groot-
Londen) een beurs voor een omschreven on-
derzoek te bemachtigen.

BOEKBESPREKING

PIONIERSLEISTUNGEN FÜR DIE MEDIZINISCHE MIKROBIOLOGIE
Emmy Klienberge r-N o b e 1

(Gustaf Fisher Verlag, Stuttgart-New York, 1977, 143 blz.)

-ocr page 37-

Het gevraagde werk betrof de vaststelling
van de aard der merkwaardige corpusculaire
elementen die als de verwekkers van long-
ziekte en de besmettelijke agalactie bij scha-
pen en geiten werden beschouwd. Dit onder-
werp was gekozen wegens de bewijzen van
haar ervaringen met experimenteel onderzoek
over bijzondere vormen die o.a. kunnen wor-
den opgewekt door de toepassing van anor-
male nutriënten.

De directeur J. Ledingham van het Lis-
ter-instituut had tot dit onderwerp geadvi-
seerd op grond van zijn eigen pas voltooid
onderzoek dienaangaande (11). Het onder-
zoek leek Emmy een kolfje naar haar hand
doordat ze begiftigd was met een paar uitste-
kende ogen, een grote vingervaardigheid en
een passende kritische instelling. De uiterst
nauwkeurige waarnemingen, die ze deed, wer-
den erg bevorderd doordat ze zich de luxe
had veroorloofd om in 1934 persoonlijk naar
Jena te reizen en bij de Zeiss-fabriek de beste
microscoop en bijpassende apparatuur voor
het maken van microfoto\'s voor eigen reke-
ning aan te kopen.

Een belangrijke stap in haar wereldwijd be-
kend geworden ontdekkingen werd mede door
de nieuwe aankoop mogelijk gemaakt. De
eerste belangrijke stap in deze richting was de
ontdekking van de z.g. L-bodies.

Bij het onderzoek van spontaan gestorven
laboratorium-muizen isoleerde ze namelijk een
cultuur van
Streptobacillus moniliformis, één
van de verwekkers van de z.g. rattebeetziekte
bij de mens. Na zorgvuldige kleuring zag ze
in een uitstrijkje ervan lange Gram-negatieve
draden met daarin merkwaardige donkerder
gekleurde verdikkingen maar ook vrijliggende
grillig gevormde weinig kleurstof bevattende
lichaampjes die veel geleken op de voor haar
reeds zo bekende verwekker van longziekte.
Op serumrijke voedingsbodems vond zij de
duidelijke koloniën van
Streptobacillus moni-
liformis
doch daarnaast waren op de agar ook
veel kleinere, alleen met een sterk vergrotende
loupe of een kleine vergroting van de micro-
scoop zichtbare koloniën in veel grotere aan-
tallen waar te nemen. Ze geleken erg veel
op de koloniën van het longziekte-agens en ze
lieten zich ook met een stukje van de be-
groeide agar-bodem overenten hetgeen ook
het geval was met de verwekker van aga-
lactia contagiosa. Emmy beschouwde oor-
spronkelijk het polymorfe micro-organisme als
een begeleidende symbiont van
Streptobacillus
moniliformis.
Het merkwaardige was echter
■ dat het haar niet gelukken mocht om deze
|P.P.L.O.\'s af te zonderen van de streptobacil-
ilus. In haar beide eerste publikaties over het
desbetreffende onderwerp komt dan ook dui-
delijk naar voren dat ze er van overtuigd is
een nieuw soort longziekte-achtige lichaampjes
te hebben gevonden (3, 7). Ze duidde ze aan
met de species Li naar het Lister instituut als
plaats van herkomst. Na een groot aantal pas-
sages via geschikte voedingsbodems gelukte
het haar tenslotte deze eerste Li-bodies in
een reine kweek te laten groeien en het bleek
toen ook mogelijk om ze net als de P.P.L.O.\'s
door verschillende bacteriefilters te doen pas-
seren. Later moest ze erkennen, dat haar eer-
ste interpretatie onjuist was geweest en con-
cludeerde ze dat de kleine lichaampjes zonder
duidelijke celmembraan verschijningsvormen
van het veel grotere staafvormige micro-orga-
nisme waren. Verschillende andere bacteriën
bleken onder bepaalde omstandigheden van
het milieu ook in staat te zijn om overeen-
komstige doch niet identieke Lt-bodies te vor-
men. Het is lang een twistpunt gebleven of
de echte P.P.L.O.\'s feitelijk ook of niet een
constante L-fase van bepaalde nog onbeken-
de bacteriën waren.

Ondertussen had Emmy een nieuwe ontdek-
king gedaan nl. deze dat echte P.P.L.O.\'s ook
voorkwamen bij knaagdieren en, speciaal bij
tamme ratten, chronische broncho-pneumo-
nieën met abces-vorming in bronchiectasieën
ten gevolge hadden (4). Serologisch bleek er
een duidelijk onderscheid aantoonbaar tussen
de P.P.L.O.\'s van de rat en die van de long-
ziekte en de agalactia contagiosa.

Met Louis Dienis uit Boston maakte ze
de afspraak om in de toekomst de P.P.L.O.\'s
aan te duiden met de geslachtsnaam Myco-
plasma. Vervolgens kwam in het Britse Well-
come Bureau of Scientific Research een ziekte
aan het licht bij laboratorium-muizen die ge-
bruikt werden voor het onderzoek van het
gele koorts-virus. De onderzoeker G. M.
F i n d 1 a y gelukte het dit voor de mens erg
pathogene virus aan te passen bij muizen. Na
intracerebrale inspuiting van het virus kregen
de genoemde proefdieren een dodelijke ence-
phalitis. De normale incubatie-tijd ervan be-
droeg 4 ä 5 dagen maar plotseling veranderde
het klinische beeld bij de behandelde muizen.
In plaats van na een incubatie-tijd van 4 a
5 dagen kregen de dieren reeds zenuwver-
schijnselen na 48 uur. Een deel der muizen
ging hierbij tevens om de lengte-as rollen
doch bleven nog wel eten. De oplossing van
het probleem kwam niet subiet tot stand door-
dat het virus plotseling apathogeen leek te
zijn geworden. Maar bij het onderzoek van
het lymfocytaire choriomeningitisvirus aan
het laboratorium van F i n d 1 a y trad ineens
bij de hiervoor gebmikte muizen een overeen-

-ocr page 38-

komstig syndroom op. Zonder uitstel werd,
overeenkomstig het vroeger gegeven advies
van Sir John Ledingham, desbetreffend
hersenmateriaal naar het Lister instituut ge-
stuurd en kon Klieneberger zowel met
behulp van de Giemsa-kleuring als door kweek
op haar mycoplasma-bodem een overeenkom-
stig agens aantonen (5). De conclusie was dat
het betreffende mycoplasma1) in een latente
vorm in de hersenen of meningen voorkwam,
maar dat het ter plaatse pas tot woekering kon
komen wanneer de hersenen daar door een of
ander agens beschadigd werden. Dienovereen-
komstig gaf de intracerebrale injectie van de
mycoplasma-cultuur geen ziekteverschijnselen.
De bekende Albert B. Sabin kreeg in
Amerika bij zijn toxoplasma-onderzoek bij
zijn laboratorium-muizen ook met verschijnse-
len van rolziekte te maken. De symptomen
traden alleen dan op wanneer de protozo de
hersenen aantastte (13). Het gelukte hem
niet om het agens te isoleren hoewel hij de
elementaire lichaampjes microscopisch had
waargenomen. Een jaar later kwam hij in con-
tact met Klieneberger en deze vertelde
hem van haar ervaringen me de aetiologie
van rolziekte en toen gelukte het de latere
Nobelprijs-winnaar om ook het mycoplasma
te kweken en vast te stellen dat zijn stammen
identiek waren met die van het Lister insti-
tuut (14). Wegens de affiniteit tot zenuw-
weefsel kreeg het mycoplasma de naam van
M. neurolyticum.

Ondertussen was bij de rat een derde myco-
plasmaspecies ontdekt nl. een soort die de
synovia van peesscheden en gewrichten aan-
tastte, speciaal bij de wilde
Rattus norve-
gicus.
De ziekte van deze rattesoort is het
eerst ontdekt door W. A. Collier, een
Duitse refugié die op grond van zijn ervarin-
gen op het gebied van de medische bacterio-
logie te werk was gesteld bij Prof. H. E s s e-
f e 1 d van het Eijkman-Instituut te Batavia
(1). Collier heeft aangetoond dat de ge-
noemde ontsteking infectieus was d.w.z. dat
door middel van subcutane inspuiting van
ontstekingsvocht onder de huid van de voet-
zolen bij dezelfde diersoort en de veldrat de
ziekte overdraagbaar was. De kweken echter
die op diverse voedingsbodems waren aange-
legd gaven geen positief resultaat (2).
Samen met F i n d 1 a y e.m. stelde Kliene-
berger in 1939 vast dat deze op de men-
selijke rheuma gelijkende chronisch verlopen-
de peesschede- en gewrichtsaandoening ver-
oorzaakt werd door een mycoplasma, dat de
naam kreeg van
M. arthritidis (6).
Emmy Klieneberger overleefde de
oorlog en kwam door haar contacten met
Duits-sprekende emigré\'s in aanraking met de
Weense kinderarts Prof. Edmund Nobel.
Het kwam tot een huwelijk; dit duurde ech-
ter betrekkelijk kort doordat hij plotseling
aan een hartaandoening kwam te overlijden.
Eind 1946 begon Mevr. Klieneberger-
Nobel, zoals ze zich toen noemde, de draad
van haar onderzoekingen aan het Lister-insti-
tute weer op te vatten. Wat ze in haar jonge
jaren in Frankfort a/m steeds had bestreden,
n.1. het bestaan van filtreerbare vormen van
diverse bacteriesoorten, bleek haar bij fil-
tratieproeven met behulp van gradocolmem-
branen met een bepaalde wijdte van de poriën
inderdaad een realiteit te zijn. De L-bodies
van een vrij grote groep bacteriën konden de
zelfde poriën passeren waardoor ook de gro-
tere filtreerbare virussen bleken te gaan. Door
in contact te treden met een onderzoeker van
Chinese afkomst, Cheng uit Carshalton
(Surrey), kon ze aantonen, dat de purulente
ontstekingen van de bronchiën, die bij jonge j
ratten door Cheng experimenteel waren af-
j
gebonden, veroorzaakt werden door M. pul- \'
nionis,
de eerste mycoplasma die ze bij ge-
noemde diersoort op oudere leeftijd ervan had
geïsoleerd (8). Hieruit volgde de conclusie
dat de besmetting met dit mycoplasma reeds
op erg jonge leeftijd plaats vindt en pas veel
later spontaan de etterige bronchiectasieën
zichtbaar worden. Voor de bestrijding van
de ziekte bij koloniën van laboratorium-ratten
had deze bevinding uiteraard belangrijke con-
sequenties.

Mevr. Klieneberger heeft ook haar
medewerking gegeven voor onderzoek van
menselijke patiënten met bepaalde klachten
van het geslachtsapparaat, waarbij geen be-
kende verwekkers van dit soort aandoeningen
konden worden aangetoond. Als eerste vond
zij een pathogeen mycoplasma als verwekker
van niet-specifieke urethritis bij de man. Deze
kreeg later de naam
M. hominis (9).
Vele gedeelten in haar levensbeschrijving,
die meer liggen in de privé-sfeer, zijn
onbesproken gelaten. Nadat haar loop-
baan aan het Lister-institimt op de leeftijd
van 70 jaar eindigde (1962) heeft Mevr.
Klienberger nog tot 1970 verschillende

1  De geslachtsnaam Mycoplasma is het eerst gebruikt door de Poolse onderzoeker J. N o-
wak (11), die als directeur van het pathologisch instituut van de Jagiello Universiteit in
het toenmalig Cracovic, nu Kraców, de morfologie van het longziekte-agens heeft nage-
gaan.

-ocr page 39-

publikaties alleen of als mede-auteur doen lijke onderzoekers vermeld waarmee ze meer

verschijnen. De laatste, in het Duits, is ver- dan vluchtige contacten heeft gehad,

schenen in het Zentralblatt für Bakteriologie De vaak omvangrijke mededelingen meer in

(10); deze was gewijd aan haar eerste leer- de privé-sfeer zijn buiten deze bespreking ge-

meester Max Neisser, die in 1870 was laten. Ze geven echter wel een goed idee over

geboren. Het boek eindigt met een lijst van de moeilijkheden die Joodse emigranten en

82 artikelen van haarzelf en de publikaties refugié\'s in de betreffende landen hadden te

waarvan zij als mede-auteur is vermeld; te- overwinnen.

vens worden de namen van de wetenschappe- A. van tier Schaaf1)

Door de auteur gelezen literatuur over het onderwerp

1. Collier, W. A.: Onderzoekingen over ratten-polyarthritis I. Ziekteverloop. Geneesk.
Tijdschr. Nederl. Indië,
78, 2845-2852, (1938).

2. C O 1 1 i e r, W. A. en E s s e V e 1 d, H. II.: Het aantonen van het agens in de rat. Ibid,
78, 2961-2968, (1938).

3. Klieneberger, E.: The natural occurence of pleuro-pneumonia-like organisms in
apparent symbiosis with
Streptobacillus moniliformis and other bacteria. J. Path. Bact.,
40, 93-105, (1935).

4. K 1 i e n b e rge r, E. and S t e a b b e n, D. B.: On a pleuro-pneumonia-like organism in
lung lesions of rats, with notes on the clinical and pathological features of the under-
lying condition, ƒ.
Hyg., 37, 143-152, (1938).

5. Klieneberger, E., F i n d 1 a y, G. M., M a c C a 1 1 u m, F. O. and MacKenzie,
R. D.: Rolling Disease. New syndrome in mice associable with a pleuro-pneumonia-like
organism.
Lancet, 235, 1511-1513, (1938).

6. F i n d 1 a y, G. M., MacKenzie, R. D., M a c C a 1 1 u m, F. O. and Klieneber-
ger, E.: The aetiologie of polyarthritis in the rat.
Lancet, 237, 7-10, (1939).

7. Klieneberger, E.: Some new observations bearing on the nature of pleuro-pneumo-
nia-like organism known as Li, associated with
Streptobacillus moniliformis. J. Hyg., 42,
485-497, (1942).

8. K 1 i e n e b e r g e r-N o b e 1, E. and Cheng, K-K.: On the association of the pleuro-
pneumonia-like organism L3 with experimentally produced bronchiectasis in rats. ƒ.
Path.
Bact.,
70, 245-246, (1955).

K 1 i e n e b e r g e r-N o b e 1, E.: Pleuro-pneumonia-like organi.sms in genital infections.
Brit. Med. ]., I, 19-23, (19-23).

Klieneberger-Nobel, E.: Hundert Jahre Professor Max Neisser. Zbl. Bakt. I Abt.
Grig.,
215, 279-285, (1970).

L e d i n gh a m, J. C. G.: The growth phases of the agents of pleoropneumonia and aga-
lactia on liquid and solid media. /.
Path. Bact., 37, 393-402, (1933).
Nowak, J.: Morphologie, nature et cycle évolutif du microbe de la peripneumonie des
bovidés.
Ann. de I\'Inst. Pasteur, 43, 1330-133, (1929).

Sabin, A. B.: Isolation of a filtrable, transmissible agent isolated from Toxoplasma-
infected tissue.
Science, 88, 189-191, (1938).

Sabin, A. B.: Identification of a filtrable, transmissible, neurolytic agent isolated from
Toxoplasma-infected tissue as a new pleuro-pneumonia-like microbe. Science, 88, 575-
576, (1938).

1  Prof. A. van der Schaaf; oud-hoogleraar bacteriologie, Leyenseweg 34, Bilthoven.

-ocr page 40-

BERICHTEN EN VEH5LAGEN

De beoordeling van rontgenfoto\'s
van kortbenige honderassen in het
kader van de heupdysplasie-be-
strijding

De kortbenigheid van honderassen berust op
een afwijking in de groei van de pijpbeende-
ren, die chondrodystrofie genoemd wordt.
Als gevolg van deze afwijking vertoont het
heupgewricht op röntgenfoto\'s een afwijkend
beeld en de beoordeling daarvan — in het
kader van de heupdysplasie bestrijding —
vormt daardoor al sinds geruime tijd een pro-
bleem voor de HD-Commissie. De interpre-
tatie van afwijkingen op röntgenfoto\'s van
kortbenige rassen is veel moeilijker dan die
van normaalbenige rassen.

Het doel van het heupdysplasie-onderzoek is
om te trachten zoveel mogelijk te voorkomen
dat er honden gefokt en geboren worden die
hinder en pijn ondervinden van afwijkende
heupgewrichten.

Honden moeten zich ongehinderd en zonder
pijn kunnen bewegen.

Bij sommige werkrassen worden bovendien bij-
zondere eisen gesteld aan prestatie en uithou-
dingsvermogen.

Op grond van bovenstaande overwegingen is
door de HD-Commissie nagegaan:

a. de frequentie van HD bij verschillende
kortbenige rassen (zie tabel 1) ; en

b. de frequentie van het aantal klinische
klachten als gevolg van heupdysplasie bij
kortbenige rassen in het patiëntenmate-
riaal van de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren te Utrecht.

c. — O

O „ c

-ocr page 41-

De gegevens die dit onderzoek opleverde heb-
ben de HD-Commissie tot de volgende beslui-
ten geleid:

1. De HD-Commissie zal vanaf 1 juli 1978
geen röntgenfoto\'s van de kortbenige ras-
sen die in tabel 1 genoemd zijn meer be-
oordelen. Voorlopig met één uitzondeing:
de Engelse Bulldog.

2. De Vakgroep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier in Utrecht zal attent blijven op
het voorkomen van klinische klachten als
gevolg van heupdysplasie in deze rassen.

3. Als er behoefte aan bestaat, van de zijde
van de kynologen of van de zijde van de
HD-Commissie, dan zal deze zaak op-
nieuw in gezamelijk overleg bekeken wor-
den.

Namens de HD-Commissie,

de secretaris,

N. A. van der Velden.

Tabel 2. Aantal in NSHB ingeschreven
honden in de jaren 1975 en 1976 tezamen.

Aantal

Australische Terrier 70

Basset Artésien Normand 1117

Basset Artésien de Gascogne 9

Basset Fauve de Bretagne 4

Basset Griffon Vendéen 41

Bassethound 1318

Boheemse Terrier 2

Cairn Terrier 185

Dandy Dinmont Terrier 111

Dashond 10285

Engelse Bulldog 287

Franse Bulldog 728

Lhasa Apso 81

Malthezer 450

Norfolk Terrier 5

Norwich Terrier 19

Pekingees 2057

Schotse Terrier 234

Sealyham Terrier 21

Shih Tzu 226

Silky Terrier 31

Skye Terrier 56

Tibetaanse Spaniel 20

Welsh Corgi Cardiganshire 240

Welsh Corgi Pembrokeshire 265

West Highland White Terrier 167

Yorkshire Terrier 4187

Totaal kortbenen in 1975 1976 22240

Ras

FOKVEEDAG
Ommen

De traditionele fokveedag te Ommen zal wor-
den gehouden op woensdag 6 september a.s.
Dit jaar worden de eigenaarsgroepen gekeurd.
Het keuringsprogramma ziet er als volgt uit:

1. Preferente - stammoeders

2. Levensproduktie - klassen.

3. Produktie - klassen.

4. Melkgevende - koeien

5. Bedrijfsgroepen.

6. Dochtergroepen van proefstieren.

7. Défilé.

8. Kampioenschapkeuring.

De aangiften voor de keuring moeten binnen
zijn vóór 1 juli a.s., Veemarkt 21, Zwolle.
Voor nadere informatie kan men zich wenden

tot de controleur van de fok- en controlever-
eniging.

Opgave van stieren voor het verkoopboekje

Opgaven voor het verkoopboekje moeten bin-
nen zijn uiterlijk 8 juli a.s. Laat deze wijze
van adverteren niet onbeproefd.
Wanneer men
stierkalveren of stieren te koop
heeft, is het verstandig om deze voor de cata-
logus op te geven. Dan staan ze blijvend on-
der de aandacht.

Da najaarsstierenkeuring, waarvoor hetzelfde
boekje wordt gebruikt, zal plaats vinden op
11 oktober 1978 in de IJsselhal te Zwolle.

,Drenthe-Overijssel" )

(Persbericht
Centrale Vereniging

-ocr page 42-

The Vth International Symposium of the
World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists in Infec-
tious Diseases wil be held in Tunis, at the
Hilton Hotel, from November 20th to Novem-
ber 22nd 1978.

The Subject of this symposium will be:
Infectious diseases of the sheep and the goat.
I\'he Vth Inetrnational Symposium is organi-
zed, in collaboration with the National School
of Veterinary Medicine of Sidi-Thabet in Tu-
nisia (Director: Doctor Hassani).
Preliminary Program

— Enterotoxemias

— Mastitis

— Foot-rot

— Brucellosis

— Mycoplasmosis

— Chalmydiosis

— Sheep pox

— Ecthyma

— Viral Pneumopathies

— Salmonellosis

— Slow virus diseases

A group trip is organized at low price by
"Voyage-Conseil" from Paris, Lyon and Tou-
louse. That brief stay can be prolonged by an
excursion in the Tunisia-South.
Registration fees

The registration fee will be 750 french francs
until june 30th, 1978, and will be 850 french
francs there after.

The fee for accompanying persons in 450
french francs.

Scientific information

Information will be given by the office of the

W.A.V.M.I. The abstracts and complete texts:

of the papers must also be sent to

Bureau de I\'A.M.V.M.L,

Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

7, avenue du Général de Gaulle,

94701 Maisons-Alfort - France,

Tél.: 368.30.40 - Poste 245.

Inlichtingen zijn tevens verkrijgbaar op het
redaktie-secretariaat.

CONGRESSEN

THE INFECTIOUS DISEASES OF THE SHEEP AND THE GOAT
Tunis — November 20-22 1978

-ocr page 43-

Afrikaanse varkenspest
uitgebroken in Brazilië

In Brazilië hebben zich sinds half mei
tot het moment van afsluiten van dit
nummer, 15 juni, drie uitbraken van
Afrikaanse varkenspest voorgedaan. Alle
gevallen kwamen voor in de staat Rio
de Janeiro.

Van de zijde van de Braziliaanse veteri-
naire dienst zijn strenge maatregelen ge-
nomen om verdere verspreiding van de
ziekte te voorkomen.
Zo is een algeheel vervoerverbod voor
alle dieren en dierlijke produkten afge-
kondigd in een gebied met een straal van
50 kilometer rond de aangetaste bedrij-
ven. In een gebied met een straal van
16 kilometer rond deze bedrijven zijn
alle varkens gedood en gedestrueerd.
Voertuigen die de staat Rio de Janeiro
binnen rijden, worden aan zeer strenge
controles onderworpen.
De invoer in Nederland van varkens en
varkensvlees uit Brazilië is in verband
met de dierziektensituatie aldaar reeds
lang niet meer toegestaan.

Commissie Welzijn Landbouw-
huisdieren geïnstalleerd

Op 6 juni is op het ministerie van Land-
bouw en Visserij in Den Haag de Com-
missie Welzijn Landbouwhuisdieren ge-
ïnstalleerd. Dit gebeurde bij afwezigheid
van de minister door de secretaris-gene-
raal van het ministerie, Mr. G. van
S e t t e n.

De afgelopen jaren hebben verschillende
onderzoekinstituten gewerkt aan het wel-
zijnsonderzoek, waarbij het accent heeft
gelegen op het gedrags- of ethologisch
onderzoek. Thans zijn 7 gedragsonderzoe-
kers werkzaam in dit onderzoek, terwijl
hun aantal tot 9 wordt uitgebreid. Daar-
naast verrichten landbouwkundigen en
veterinairen onderzoek dat nauw ver-
bonden is met het welzijn van landbouw-
huisdieren, zoals onderzoek over de bouw,
inrichting en ventilatie van stallen en de
gezondheidszorg voor dieren. Kwalitatief
staat het welzijnsonderzoek op een hoog
niveau, kwantitatief is het echter nog te
beperkt.

Dat wil zeggen dat via ethologisch onder-
zoek is aangetoond dat bedrijfssystemen
aanpassing behoeven, teneinde het na-
tuur-„eigene" van het dier beter tot zijn
recht te laten komen. Deze aanpassing
mag echter geen verzwakking van de con-
currentiekracht van onze veehouderij in-
houden. Hiermee zouden we immers al-
léén maar bereiken dat de veehouderij
zich naar het buitenland verplaatst, zon-
der dat de positie van het dier wordt ver-
beterd. Teneinde de gevonden verbete-
ringen rijp te maken voor de praktijk,
zal hiermee thans op praktijkschaal moe-
ten worden geëxperimenteerd. Een prak-
tijk-gerichte aanpak van het welzijnson-
derzoek vraagt de inzet van meer man-
kracht en middelen.

Het bedrijfsleven en met name het Pro-
duktschap voor Veevoeder heeft dit juist
aangevoeld, toen zij eind 1977 overging
tot het instellen van een Fonds Welzijn
Landbouwhuisdieren. Het is bovendien
verheugend dat de Produktschappen voor
Pluimvee en Eieren en voor Vee en Vlees
zich bij dit initiatief hebben aangesloten.
Men heeft er, volgens de heer Van Set-
ten, verstandig aan gedaan de nadruk te
leggen op praktijk-gericht onderzoek.
Mede op grond hiei-van heeft ook het
bestuur van het Ontwikkelings- en Sane-
ringsfonds voor de Landbouw zich in be-
ginsel bereid verklaard, aan bepaalde op
praktijkbedrijven uit te voeren projecten
financiële steun te verlenen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondlieid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 44-

Samenstelling en taak

De commissie, die bestaat uit elf leden
onder voorzitterschap van Dr. C. H. J.
van Beukering, voorzitter van het
Produktschap voor Veevoeder, heeft tot
taak te bevorderen dat:

— onderzoek wordt gedaan, gericht op
de vergroting van het welzijn van
landbouwhuisdieren;

— de resultaten van dit onderzoek op
praktijkschaal worden toegepast.

Leden zijn: de directeur van de Directie
Veehouderij en Zuivel van het ministerie
van Landbouw en Visserij, die tevens
plaatsvervangend voorzitter is, leden aan-
gewezen door de Produktschappen voor
Vee en Vlees, Pluimvee en Eieren en
Veevoeder en drie leden aangewezen
door het Landbouwschap.
Eén lid wordt aangewezen door de direc-
teur Landbouwkundig Onderzoek en één
door de Veterinaire Dienst van het mi-
nisterie van Landbouw en Visserij. Lid is
tenslotte de secretaris van de Stichting
Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor
de Landbouw.

Er zijn twee adviserende leden: de voor-
zitter van de coördinatie-commissie huis-
vestings- en verzorgingsonderzoek van de
Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek T.N.O., die tevens project-
leider is en een adviserend lid aan te wij-
zen door de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren.
Voor de Veterinaire Dienst heeft in de
commissie zitting Dr. K. G. Rob ij n s,
inspecteur in algemene dienst belast met
de dierziektenbestrijding en de welzijns-
zorg voor de veestapel.

Aanbieden handtekeningen

Voorafgaande aan de installatie van de
Commissie Welzijn Landbouwhuisdieren
boden twee twaalfjarige meisjes uit .Arn-
hem 1200 handtekeningen aan. Zij had-
die die verzameld bij hun actie voor een
beter bestaan van de dieren in de inten-
sieve veehouderij.

De secretaris-generaal, Mr. G. v a n
S e 11 e n, heeft de handtekeningen na-
mens de minister in ontvangst genomen.

Nascholing keurmeesters,
opzichters en controleurs

De ontwikkelingen in de vlees- en vlees-
warenproduktie maken een vermeerde-
ring van kennis op het gebied van de hy-
giëne voor keurmeesters van slachtdieren
en van vlees, opzichters, ccntroleurs en
pluimveekeurmeesters noodzakelijk.
In verband hiermee is op verzoek van de
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid het leerboek „vlees- en vlees-
warenhygiëne" samengesteld. Het is
voorshands niet mogelijk het boek op te
nemen in het leerstofpakket van de keur-
meestersopleiding, daar dit een verlen-
ging van de opleiding zou betekenen.
Het streven is er daarom op gericht alle
keurmeesters van slachtdieren en van
vlees en pluimveekeurmeesters, alsmede
opzichters en controleurs, in de gelegen-
heid te stellen zich de aanvullende leer-
stof eigen te maken. Besloten is dit via
nascholingscursussen in Alkmaar, Amers-
foort, Almelo, Amsterdam, Breda, De-
venter, Drachten, Eindhoven, Emmen,
\'s-Gravenhage, Groningen, \'s-Hertogen-
bosch, Nijmegen, Oss, Roosendaal, Rot- i
terdam, Sittard, Utrecht, Weert, Zut-
phen en Zwolle te verwezenlijken.
Behalve te Almelo, waar Drs. R. J. T e r-
b ij h e doceert, treden als docenten de
hoofden van de keuringsdiensten of één
der keuringsdierenartsen in de desbetref-
fende gemeenten op.

Verwacht wordt dat kan worden vol-
staan met het houden van .3 cursussen
van 15 personen per cursusplaats.
De lessen zullen op 13 middagen — één
middag per week — tussen 16.00 en
18.00 uur worden gegeven, waarna een
middag examen zal worden afgenomen.
Er wordt een uitwijkmogelijkheid inge-
bouwd voor het geval een cursist een be-
paalde middag is verhinderd, zodat hij
op een andere middag in dezelfde week
elders de les kan volgen. Voorwaarde is
namelijk dat in de verschillende cursus-
plaatsen in dezelfde week dezelfde les-
stof wordt behandeld.
He is de bedoeling dat de eerste serie
cursussen zal worden gegeven in de pe-
riode 1 september tot 1 december 1978,
de tweede in de periode 5 januari tot 6

-ocr page 45-

april 1979 en de derde in de periode 31
augustus tot 30 november 1979. Diege-
nen, die het examen met succes afleggen,
ontvangen een door de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid ondertekende aantekening op hun
diploma of verklaring voor pluimvee-
keurmeester.

De examenopgaven — multiple choice —
zullen worden ontworpen en beoordeeld
door een examencommissie.

De opleiding tot keurmeester van
slachtdieren en van vlees 1978

Aan het vergelijkend schriftelijk toela-
tingsexamen tot de opleiding tot keur-
meester van slachtdieren en van vlees
1978, dat op 13 oktober 1977 werd afge-
nomen, namen slechts 42 kandidaten
deel. Het betreft hier de categorie ge-
gadigden, die in het bezit zijn van het
slagersvakdiploma van niet-middelbaar
niveau.

De 24 voor het schriftelijk toelatings-
examen geslaagde kandidaten werden
op 16 en 17 november 1977 onderwor-
pen aan een mondeling toelatingsexa-
men. Hiervan kwamen er 13 in aanmer-
king voor het volgen van de opleiding.
Voorts meldden zich 16 gegadigden met
het slagersvakdiploma van de drie-jarige
middelbare dagopleiding van de slagers-
vakschool. Op grond van hun vooroplei-
ding op middelbaar niveau, zijn kandi-
daten van deze categorie niet verplicht
zich aan een toelatingsexamen te onder-
werpen. Om dezelfde reden is de mini-
mum leeftijdsgrens voor toelating in
plaats van 21 jaar voor de andere kan-
didaten, voor hen gesteld op 18 jaar.
De deelnemers werden ingedeeld bij de
cursusplaatsen \'s-Hertogenbosch, Breda
of Olst, waar zij sedert 2 januari 1978
zijn opgeleid. Het eindexamen werd af-
genomen op 18, 19, 20, 21 en 27 april.
Twee kandidaten werden afgewezen, de
overigen slaagden.

De enige vrouwelijke kandidaat behaal-
de de beste resultaten, in twee gevallen
moesten herexamens worden afgelegd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziekten-bulletin no. 10 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 16 tot 31 mei
1978, vermeldt de volgende aantallen geval-
len van aangifteplichtige besmettelijke dier-
ziekten in Nederland.

Atrofische Rhinitis

Totaal 38 gevallen in 35 gemeenten.

Drenthe 3 gevallen

Overijssel 9 gevallen in 8 gemeenten

Gelderland 5 gevallen

Utrecht 5 gevallen in 4 gemeenten

Zuid-Holland 5 gevallen

Noord-Brabant 11 gevallen in 10 gemeenten

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.
Groningen 2 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 46 gevallen in 34 gemeenten.
Groningen 2 gevallen

Friesland 16 gevallen in 8 gemeenten

Drenthe 10 gevallen in 7 gemeenten
Overijssel 3 gevallen
Gelderland 2 .gevallen
Utrecht 2 gevallen
Noord-Holland 8 gevallen in 7 gemeenten
Zuid-Holland 3 gevallen

Miltvuur

1 geval in Noord-Holland.
Varkenspest

3 gevallen in 3 gemeenten in Limburg.

Vogelcholera

1 geval in Gelderland.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
In
Spanje werden in maart 120 bedrijven met
28.877 varkens aangetast door Afrikaanse var-
kenspest. Deze bedrijven lagen in 95 gemeen-
ten in 27 Spaanse provincies.
Van de 28.877 varkens stierven er 2.168 aan
de ziekte en de overige 26.709 dieren werden
afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije meldt over de tweede week van april
één geval van mond- en klauwzeer van het
type Oi in de provincie Edime in Thracië.
In Anatolië werden over deze periode 14 ge-
vallen geconstateerd, 7 van het type
A22 en
de overige van type Oi.

-ocr page 46-

Over de eerste helft van mei waren deze cij-
fers; 2 gevallen van het type Oi in Edirne in
Thracië en 19 gevallen in Anatolië, 3 van het
type A22 en de overige van het type Oi.
Rond de bedrijven zijn ringentingen uitge-
voerd.

Argentinië gaf over de eerste 5 maanden van
dit jaar in 10 provincies 322 gevallen van
mond- en klauwzeer op. Deze waren als volgt
verdeeld: januari 87; februari 79; maart 42;
april 27 en mei 97. Alle gevallen waren van
het type O.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

4— 7, 8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting
of the International Association of Forensic Toxicologists. (pag. 1063 (1977) en
291)

6, Promotie Drs. R. J. Slappendel tot doctor in de diergeneeskunde, Utrecht. Aan-
vang 16.15 uur.

7— 8, Concours hippique (Woerden 1978), te houden op het Exercitieterrein in het
centrum van Woerden. Inlichtingen tevens op het Redaktiesecretariaat verkrijg-
baar.

24—28, II. Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S.A.).

Augustus,

16—19, lOth World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977), 244 en 640).

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitologen, Warschau.

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

23—24, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wagenmgen (pag. 615).
September,

1, MSD Symposion „Het Schaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrecht.

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van ProL Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

5, Bijeenkomst Werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding. Gezondheidsdienst voor Die-
ren te Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
6, Fokveedag Ommen (pag. 711)

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13—-15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.
716
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 103, afl. 13, 1978

-ocr page 47-

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20, Afd. Friesland KN..M.V.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwar-
den, aanvang 14.00 uur.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).
6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.
16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).
23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.
24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.

November,

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
11—16, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979,
Met,

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

-ocr page 48-

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.
1980,

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1981

in Dublin: 8. Internat. Symposium „Lebensmittelhygiene" der WAVFH (A).

-ocr page 49-

Jaarcongres 1978 Breda

-ocr page 50-

Promotie collega G. H. Wentink

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op 8 juni 1978 collega
G. H. Wentink, geboren in 1945 te Zelhem
en wonende te Harmeien, Bergmolen 1. tot
doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld:

Biomechanics of the hind Hmb of horse and
dog

(Biomechanica van het achterbeen van paard en
hond)

Korte samenvatting van het proefschrift:

In het verloop van de evolutie zijn in het
achterbeen van het paard een tweetal spieren
geheel pezig geworden. Analogieën van deze
spieren bij de hond zijn geheel „vlezig". Als
gevolg van deze verpezing zijn de bewegingen
van knie en hiel (buigen, strekken) bij het paard
gekoppeld.

Dit proefschrift beschrijft het onderzoek van
enige biomechanische aspecten van de
bewegingen van het achterbeen van paard en
hond, toegespitst op de rol van de spieren van
het onderbeen.

Met behulp van high speed films en
electromyografie is afgeleid welke bijdrage de
verschillende spieren aan de bewegingen vim het
been tijdens de stap leveren en welke coördinatie
er bestaat tussen spiergroepen.
De interpretatie is gecorreleerd met
literatuurgegevens over de krachten die de voet
op de grond uitoefent. Verschillen in het
bewegingspatroon van het achterbeen van
paarden voor en na doorsnijden van
bovengenoemde pezen hebben bijgedragen tot
het verkrijgen van inzicht in de dynamische
betekenis van deze pezen tijdens de stap.
Uit deze studie blijkt dat: 1. dc spieren van het
achterbeen verdeeld kunnen worden in twee
groepen: a)
bewegers, die hoofdzakelijk actief
zijn in de zweeffase; b)
stabilisatoren, die in
hoofdzaak actief zijn gedurende de gehele
steunfase of een deel ervan; 2. het aantal actieve
spieren het grootst is bij het neerzetten en bij het
optillen van het been; 3. de afzet grotendeels
teweeg wordt gebracht door het dynamisch effect
van de massa van het dier; 4. bij het paard de
voorwaartse beweging van het achterbeen begint
in het laatste deel van de steunfase, bij de hond
in het begin van de zweeffase; 5. de verschillen in
de perioden waarin activiteit in de delen van de
kniestrekkers optreedt, verklaard kan worden
door het slotmechanisme van de knie van het
paard; om vasthaken van de knieschijf op de
rolkam van het dijbeen te voorkomen wordt de
knieschijf opzij gedraaid; 6. de pezen van het

onderbeen gedurende de steunfase ververmings-
energie opslaan; deze energie wordt uiteindelijk
gebruikt voor de buiging van de hiel; 7. de hond
met zijn geheel uit spierweefsel bestaande
teenbuigers de nagels in de grond kan drukken
ten behoeve van een geforceerde afzet; 8. de
bewegingen van het achterbeen van het paard
theoretisch uitgevoerd zouden kunnen worden
zonder de aanwezigheid van de grote spieren.
Deze spieren centreren mogelijk de belasting op
het been.

Deze veronderstelling kan alleen bewezen
worden door onderzoek met rekstrookjes bij
levende dieren; dit onderzoek wordt nu
uitgevoerd.

Collega Wentink begon de studie
diergeneeskunde aan deze Universiteit in
1963.

Hij beëindigde deze studie in 1969 en trad
als wetenschappelijk medewerker in dienst
van de Kliniek voor Kleine Huisdieren.
Sinds 1973 is promovendus verbonden aan
het Instituut voor Veterinaire Anatomie
(Vakgroep Functionele Morfologie) van
deze Universiteit.

Promotoren: Dr. D. M. Badoux, gewoon

lector in de biomechanica.

Prof. Dr. A. Huson (Rijksuniversiteit te

Leiden).

Van het bureau

Op 20 april 1978 werd het examen
,,Dierenartsassistente K.N.M.v.D."
afgenomen.

Van de 8 kandidaten hebben 6 het diploma

behaald, te weten:

Mej. M. L. van Gaaien - Espel

Mej. 1. Tihhen - Emmeloord

Mej. H. de Groot - Den Haag

Mej. C. Boon - Leiden

Mevr. L. M. P. Konings-Gtmning - Den

Haag

Mej. E. Poonstra - Giekerk

-ocr page 51-

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op I juni 1978 de heer
J. P. M. Clerx, geboren in 1948 te
Roermond en wonende te Leiden, Jan
Luykenlaan 17, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift
getiteld:

Studies on pike fry rhahdovirus and the
iinmunoglobulin of pike (Esox Lucius)

Korte samenvatting van het proefschrift:

Een aantal ziekten van vissen wordt veroorzaakt
door rhabdovirussen.

Eén van d\'.-ze virussen (pike fry rhabdovirus) kan
grote verliezen veroorzaken bij de teelt van
pootsno-\'k.

Het eeiste deel van het proefschrift beschrijft de
fysisch-chemische en antigene karakterisering van
het pike fry rhabdovirus. Tussen vis-
rhabdovirussen blijken grote verschillen te
bestaan in de reactie met konijnc-antisera. De
moeilijkheden die vroeger werden ondervonden
bij de identificatie van het pike fry rhabdovirus
zijn hierop terug te voeren, met antisera uit
vissen treden deze verschillen niet op en zijn
virussen eenvoudig te onderscheiden.
Het tweede deel van het proefschrift behandelt
het immunologisch onderzoek aan snoeken.
Serologisch onderzoek leverde geen aanwijzingen
op die de hypothese ondersteunen dat het virus
via de eieren wordt overgedragen.
Antilichamen uit serum van snoeken werden
fysisch-chemisch gekarakteriseerd. Snoeken
hebben slechts één klasse (tetramere)
antilichamen. Uit onderzoek aan jonge snoekjes
werden aanwijzingen verkregen dat de
gevoeligheid van visjes voor infectie met het
virus samenhangt met het vermogen tot
produktie van antilichamen.

De heer Clerx begon de studie in de
biologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden
in 1966. Het kandidaatsexamen biologie
(Big) werd afgelegd in 1970. Het
doctoraalexamen biologie, met hoofdvak
systematische dierkunde en bijvakken
microbiologie en immunologie, werd
afgelegd in 1974.

Van februari 1974 tot maart 1978 was
promovendus verbonden aan de
vakgroepen Pathologie (Afd. Ziektekunde
Bijzondere Dieren) en Virologie van de
Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht.

Promotoren: Prof. Dr. M. C. Horziitek.
gewoon hoogleraar in de virologie en
virusziekten.

Prof. Dr. J. G. van Bekkum. buitengewoon
hoogleraar in de virologie en virusziekten.

Kijken naar Teleac
Dierenverzorging

Na afloop van de cursus Dierenverzorging,
die van 30 januari 1977 tot en met 27 april
1977 door de Stichting Teleac is
uitgezonden, bestaande uit 13 televisielessen
en een cursusboek en waarin onderwerpen
werden behandeld als de aanschaf, de
voeding, de verzorging en de huisvesting
van dieren, is onder 432 cursisten een
mondelinge enquête gehouden over de
inhoud en de opzet van de cursus en de
presentatie van de televisielesseh.
De cursisten, waarvan 74% aan de cursus
deelnam uit belangstelling, bestonden
hoofdzakelijk uit vrouwen, terwijl 58% van
de cursisten 30 jaar of ouder was en 48%
had als opleiding middelbare school of
meer. Van de cursisten beschikte 95%
tenminste over één huisdier, 88% was
bijzonder sterk geïnteresseerd in informatie
over dieren en 45% was lid van een
dierenvereniging of dierenorganisatie.
Over het algemeen werd door de cursisten
een positief oordeel gegeven over de vorm
en opzet van zowel de televisieles.sen als het
cursusboek. De cursus bevatte voor de
meesten nieuwe informatie (63% zegt door
de cursus nieuwe informatie verkregen te
hebben over de voeding en 54% zegt door
de cursus nieuwe informatie over de
verzorging van dieren verkregen te hebben),
terwijl de stof in het cursusboek
gemakkelijk leesbaar werd bevonden.
Alleen voor cursisten die lid zijn van een
dierenvereniging of -organisatie bevatte de
cursus weinig nieuwe informatie.
Geconcludeerd mag worden, dat de cursus
Dierenverzorging, die als doel had een zo
breed mogelijk publiek op een zo plezierig
mogelijke manier te wijzen op de fouten die
niet uit onwil, maar uit onkunde worden
gemaakt, in haar opzet geslaagd is.

Promotie de heer J. P. M. Clerx

-ocr page 52-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Sevinga, M.; 1978; Wolvega, Kruistraat 48.
Vos, J. P. de; 1978; Pijnacker, Delftsestraatweg 16.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bosch-Boesjes, Mevr. J. E.; 1973; Staphorst, Oude Rijksweg 51.
Bossers, M.; 1978; Culemborg, Zandstraat 59 bis.
Vedder, W. B.; 1977; Nigtevecht, Klompweg 80.
Veldhorst, G. J.; 1978; Breedenbroek, Luimesweg 9.

Adreswijzigingen, enz.:

168 Bax. A. G. W.: 1977; Hardenberg; p., geass.
met J. Hoving.

171 Bih. Mej. A. J. van der: 1977; zie: Steenber-
gen-van der Bilt, Mevr. A. J.

175 B().vh-Boesiex, Mevr. J. E.: 1973; 7951 DZ
Staphorst, Oude RijkswegSl, Postbus28; tel.
(05225) 1856; d. (toevoegen als hd).

176 Bossers. M.: 1978; 410! ED Culemborg,
Zandstraat 59 bis; tel. (03450) 6209; wnd. d.
(toevoegen als lid).

178 Bruggink. J. W. H.: 1974; 7678 SE Geeste-
ren (Ov.), Huyerensewcg46; tel. (05492) 791
(privé), 260 (prakt.).

186 *Eerd-van Toor. Mevr. /. van: 1977; 5062 LP
Oisterwijk, Jan Steenstraat 1; tel. (04242)
4022; d.

186 Eerd. P. M. C. A. van; 1977; 5062 LP Ois-
terwijk, Jan Steenstraat 1; tel. (04242)4022;
p., ass. bij E. P. C. M. van Riel.

188 Elsl, H. A. M. van: 1975; 6708 CB Wage-
ningen, Pomona 46; tel. (08370) 13710; p.

188 \'Engel. J. M. J.; 1978; 5056 AD Berkel-
Enschot, Burg. Panislaan3;tel.(0l3)33l310;
d.

193 Geldorp, P. J. A. van: 1975; Weert; tel.
(04950) 39302.

28! \'Harleman. J. H.: 1977; Urbana, Illinois
61801 (U.S.A.), 1924 B Orchardstreet; tel.
(217) 367-2356 (privé), 333-2249 (bur); re-
search assoc.

203 Hessels, R. J.: 1977; 7678 AG Geesteren
(Ov ), Past. Cramerstraat 7; d.

207 Hoving. J.: 1954; Hardenberg; p.. geass. met
A. G. W. Bax.

235 Nebbeling, C. J.: 1957; 1276 XZ Huizen.
Bovenweg 24; tel. (02159) 43934 (bur).

236 *Noordhuizen-Stassen. Mevr. E. N.: 1977;
5501 EX Veldhoven, De Bussels 48; tel.
(040) 534482; p.

236 Noordhuizen, J. P T. M.: 1975; 5501 EX

239
242

250

254

254

283

256

257

257

257

263

264

268

Veldhoven. De Bussels 48; tel. (040) 534482
(privé). 532540 (prakt.); p., ass. bij P. A. Ak-
kermans en J. J. A. M. Sas.
Or-Ad, A.: 1975; Arnhem; p.. H-D., kl. huisd.
Pol. B. H. van der: 1978; Amsterdam, Hoofd-
weg 46 I; tel. (020) 835994 (privé), 127398
(prakt.); p., ass. bij A. Keppler.
\'Scheners, J. C.: 1978; Nieuwegein; p., ass.
bij F. W. van HofL

\'Sevinga, M.: 1978; 8471 HJ Wolvega,

Kruistraat 48; p., ass. bij K. H. Bouwman,

J. Kramer en M. H. Pelleboer.

Slaais. J. G. A.: 1966; 6086 AT Neer (L.),

Leudalweg 16; tel. (04759) 1980 (privé), 1889

(prakt.).

Smiih-Schalkwiik. Mevr. M. J.: 1976; Gol-
den B.C., VOA IHO (Canada), Box 261; d.
Golden Vet. Clinic.

\'Soethout. N. C. J.: 1972; Langbroek; tel.
(03436) 1261; p.

Staring. D. J. M.: 1977; 3136 BS Vlaar-
dingen, W. Lodewijklaan I; tel. (OIO) 745977;
d.

\'Stassen. Mej. E. N.: 1977; zie: Noordhuizen-
Stassen. Mevr. E. N.

Steenbergen-van der Bilt. Mevr. A. J.: 1977;
7548 BD Doekelo. Beckumerstraat 67; tel.
(05428) 2478 (privé). (053) 323252 (prakt.);
p.. ass. bij P. C. R. Baars, A. Langevoort.
J. Stevense. H. W. Wessels. A. Zikken en
Dr. A. L. van Zuyien.
Vedder. W. B.: 1977; 1393 PM Nigtevecht,
Klompweg 80; tel. (02945) 1813 (privé),
(02940) 11315 (prakt.); p., ass. bij G. H. Veen-
huis (toevoegen als lid).
Veldhorst. G. J.: 1978; 7084 AS Breeden-
broek, Luimesweg9; tel. (08354) 395; wnd. d.
(toevoegen als lid).

\'Vos. J. P. de: 1978; 2641 NB Pijnacker.
Delftsestraatweg 16; tel. (01736) 2545; p.,
ass. bij J. Leezer.

-ocr page 53-

Jubilea:

J. H. de Boer te Giessenburg

J. C. Choufour te Enschede

W. H. J. van Heukelom te Valkenburg

J. Nipte Meppel

D. de Putter te Middelburg

D. Rempt te Alkmaar

J.A. de Wolf te Assen

N. J. Bouwman te Slootdorp

J. Driessen te Voorburg

H. J.Oosting te Assen

F. J. Hilwigte Heusden

B. R. de Vries te Ten Arlo, Zuidwolde

P. Huchshorn te Barneveld

A. Langevoort te Enschede

Mevr. A. H. P. Syatauw-van Oosterwijk Bruijnte Wassenaar
Dr. J. H. G. Wilson te Hilversum
A. W. Groenwoud te Assen

3juli 1978
3jun 1978
3juli 1978
3juli 1978
3juli 1978
3juli 1978
3juli 1978
3 juli 1978
4juhl978
5juH 1978
6juH 1978
9juhl978
lOjuli 1978
lOjuh1978
10juhl978
10juhl978
18juh 1978

(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 30 jaar op
(afwezig)45 jaar op
(aanwezig) 30 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 45 jaar op

"..... vanaf m\'n geboorte werd ik al als een hond behandeld..

-ocr page 54-

AESCOVAC® AUJESZKY

Voor routinematige vaccinatie van zeugen, fok- en
mestbiggen, tegen de
ziekie van Aujeszicy.

* zeer hoge titers
aan het eind van de
mestperiode

jr--^

Éénmaal geënte biggen kunnen op slacht-
leeftijd een zware challenge doorstaan.

v* geschikt voor het

v/^ enten van

^ drachtige zeugen

Bijverschijnselen werden niet waargenomen.

★ immuniteit van
± één jaar

Bij éénmaal geënte zeugen werden na 348
dagen titers van 2-24 aangetoond.

aesculaap

Aesculaap B.V., Boxtel-Vught, tel. 073-57 9014

-ocr page 55-

ORIGINAL PAPERS

A STUDY OF CHLORAMPHENICOL DISTRIBUTION AND
RESIDUES IN DAIRY COWS

J. F. M. NOUWS1) and G. ZIV2)

Summary

Distribution and residues of chloramphenicol were examined in 29 normal and 15 emergency-
slaughtered dairy cows after parenteral injection of 3 chloramphenicol base formulations, using
microbiological and chemical assay procedures. Five qualitative test methods for antibiotic
residues failed to detect the presence of the drug even in samples collected within 18 hours of
treatment at a dose level of 37 mg/kg, and in emergency-slaughtered cows known to have been
treated with chloramphenicol before slaughter.

The limited usefulness of these methods for the detection of chloramphenicol residues is stressed
by observations indicating the presence of chemically measurable concentrations of the drugs
(or its metabolites) in the muscle, kidney, liver, bile, and urine 65 hours after treatment.
Quantitative microbiological assay procedures for chloramphenicol (sensitivity limits 1.0
fg/ml
tissue fluid) conducted on specimens of kidney and liver samples of cows treated with chlor-
amphenicol (doses approximately 10 to 40 mg/kg intramuscularly) \'/i; 1; 3/a; 12; 18; 46;
and 65 hours earlier were all negative. However, chemical assay procedures (sensitivity limits
0.2 to 3 jug/ml or M/g tissue) for chloramphenicol and some of its metabolites detected the
drug in these samples as well as in the meat.

Chloramphenicol is apparently extensively metabolized in adult bovines. The extended per-
sistence of "chloramphenicol" residues in the carcass is due to the relatively slow elimination
rate of the metabolized drug and the poor and slow absorption rate from the intramuscular
injection site after treatment, with preparations containing chloramphenicol base dissolved in
organic solvents.

Examples are given of the predicting of pre-slaughter carcass withdrawal times on the basis of
arbitrary drug tolerance or detection levels.

Samenvatting

Bij 29 klinisch gezonde en bij 15 in nood geslachte runderen werd na parenterale toediening
van een drietal produkten, welke chlooramphenicol base bevatten, door middel van micro-
biologisch en chemisch onderzoek, het distributiepatroon van dit antibioticum onderzocht.
In de organen en spierweefsel van deze dieren konden met kwalitatieve (microbiologische) test
methoden de chlooramphenicol residuen niet aangetoond worden, zelfs niet in monsters af-
komstig van geslachte runderen, welke 18 uur voordien een intramusculaire injectie van 37
mg/kg hadden gekregen.

Met de chemische methodieken (detectiegrens 0.2 tot 3 Mg/ml of gram weefsel) konden nog
65 uur na i.m. toediening de „chlooramphenicol" (chlooramphenicol en metabolieten ervan)
residuen aangetoond worden in vlees, nier, lever, gal en urine. De kwantitatieve microbiolo-
gische bepalingen (gevoeligheid 1.0
Ag/ml weefselvocht) van nier- en levermonsters, afkomstig
van 29 runderen behandeld met 10 tot 40 mg/kg, en \'/i tot 65 uur nadien geslacht, waren
allemaal negatief.

Chlooramphenicol wordt klaarblijkelijk sterk gemetaboliseerd in het lichaam van volwassen
runderen. De lange persistentie van „chlooramphenicol" residuen in runderen is te wijten aan
een relatief trage eliminatie van de gemetaboliseerde chlooramphenicol en tengevolge van de
slechte en trage absorptie vanuit de injectieplaats na behandeling met produkten, welke chloor-
amphenicol base opgelost in organische verbindingen, bevatten.

Voorbeelden worden gegeven om op basis van arbitraire tolerantie waarden of detectie niveaus,
wachttermijnen in verband met slachten te berekenen voor runderen.

1  J. F. M. Nouws; Vleeskeuringsdienst, Havenweg 2, Nijmegen, the Netherlands.

-ocr page 56-

Introduction

Chloramphenicol has proved to be a
valuable and often necessary antibiotic
for the therapy of serious gram-nega-
tive infections in cattle, such as Salmo-
nellosis and Colibacillosis in calves and
mastitis in cows, in circumstances where
a highly resistant pathogenic organism
has turned out to be the etiologic agent.
But chloramphenicol has been shown to
cause varying degrees of bone marrow
depression in humans. Therefore the
F.A.O./W.H.O. expert committee (25)
has proposed zero-tolerance levels for
chloramphenicol in edible tissues for pro-
tecting the consumer against those toxic
side-effects. In spite of the lack of an
approved analytical method of sufficient
sensitivity to determine the withdrawal
periods necessary in food producing ani-
mals, the regulatory authorities in many
countries restrict but do not totally pro-
hibit the veterinary usage of chloram-
phenicol.

Results from preliminary investigations
of tissue distribution, of residues in the
organs, and of urinary excretion of chlor-
amphenicol are available from calves
(1, 9, 10), although the two former
publications present findings from qua-
litative assay methods only, which lack
sensitivity. The Food and Drug Admi-
nistration (FDA) in the U.S.A. has
developed a gas chromatographic
method which has a sensitivity of 2 ppb
(10). By means of this procedure to
study the excretion of chloramphenicol
from calves it was found that at a
dosage level of 20 mg/kg per day oral-
ly, for 4 consecutive days, residues were
found in tissues for more than 10 days.
When the same dosage level was used
intramuscularly, there were measurable
levels detectable at 21 days after treat-
ment (10). Quantitative chemical and
microbiological assay methods for chlo-
ramphenicol residues, with limits of
sensitivity ranging between 0.2 and 1.0
;u.g/ml or ;ti/g for the former, and be-
tween 1.0 and 2.5 ju.g/ml or ^g/gfor the
latter, are now available. However, a
careful search of the relevant literature
has failed to reveal quantitative data on
chloramphenicol residues in cows.
The object of the present study was to
investigate tissue distribution and resi-
dues of chloramphenicol in the organs
of cows by means of chemical and mi-
crobiological assay methods.

Material and methods
Normal cows

Ten clinically healthy FH and MRY culled
dairy cows, located in a slaughterhouse, were
each given a single intramuscular injection of
product I (a) in the region of the upper ^/s
of the neck at doses in the range of 7.4 to 11.1
mg/kg. The animals were slaughtered \'/z, 1,
3/2, 12, and 23 hours later. Two other cows
were similarly injected with product I, at ap-
proximately 18 mg/kg, and slaughtered 7^
hours later.

Product II (b) was administered to 13 cows
intramuscularly (i.m.) and to 2 cows intra-
venously (i.v.). A single i.m. injection (ap-
proximately 18 mg/kg) was given to 2 cows,
and 2 other cows were given the same doses
i.m., divided into 2 equal parts; one part into
the left and the other part into the right sides
of the neck. These 4 cows were slaughtered
18 hours after treatment. Nine cows were
treated with product II at approximately 40
mg/kg, the dose being divided into equal
parts and injected i.m. into both sides of the
neck; the animals were slaughtered 18, 46,
and 65 hours later. A dose of approximately
10 mg/kg was administered i.v. to 2 other
cows which were slaughtered 5 hours later.
An i.v. infusion of 0.245% chloramphenicol
base in physiological saline solution (product
III (c)) was given in the course of 4 minutes
to 2 other cows at a dose level of 3.8 mg/kg
and the animals were slaughtered 7\'/4 hours
later. Injection procedures are detailed in
Table 2.

After treatment with product II and product
III, blood and occasionally milk samples were
collected in the interval between drug injec-
tion and slaughter.

-ocr page 57-

Table 1. Performance of the fluorimetric method of Glazko for chloramphenicol determination in body fluids.

5.Potassium fluoride,10 %
e.Titanous chloride,15 %
7.Na0H,10 N.

-ocr page 58-

Table 2. "Chloramphenicol" concentration in tissue fluids after a single intramuscular or intravenous injection.

K2
CO

Dose

Hours Mode of mg/kg
Cow after appli- live
Renal

No ■ Product treatment cation weight cortex

Musde

homo-

genate

ND
O

Renal
medulla

Muscle
drip

Urine

Bile

Serum

Liver

Concentration, ug/ml or yg/g tissue(a)

1

i

i .m;

7.9

8.2{--)

x(--)

3.0(--)

2.3(--)

x(-)

2.3(2.2)

4.8(-)

15(1.3)

2

i

i .m.

7.7

9.4(--)

x(--)

3.5(--)

1.8(--)

x(-)

1.6(1.7)

3.7(--)

21(6.8)

3

1

i .m.

11.1

8.8(--)

x(--)

3.7(--)

2.5(--)

x(--)

1.7(1.8)

2.5{-)

81(15)

4

1

i .m.

9.0

6.3(--)

x(--)

2.8(--)

1.8(--)

x(--)

2.4(1.4)

1.2(--)

60(18)

5

3i

i .m.

10.7

12.1(--)

x(-)

6.7(--)

4.9(--)

x(--)

x(x)

5.5(1.4)

252(129)

6

I

3J

i .m.

9.8

8.0{--)

x(-)

3.9(--)

6.7(--)

x(-)

4.4(4.0)

4.9(3.8)

93(92)

7

12

i .m.

9.6

11.2(--)

x(-)

7.4(-)

3.2(--)

x(--)

5.3(2.5)

10.2(4.7)

87(39)

8

12

i .m.

9.8

5.1(--)

x(-)

4.1(--)

2.9(-)

x(--)

2.8(1.8)

15.2(--)

222(49)

9

23

i .m.

7.7

2.4(-)

x(--)

--(--)

0.6(--)

x(--)

x(-)

11.7(-)

88(13)

10

23

i.m.

7.4

4.8(-)

x{--)

--(--)

2.8(--)

x(-)

3.0(--)

3.9(--)

143(11)

11

Ti

i .m.

17.7

x(--)

x(--)

x(--)

x{--)

x(-)

x{--)

x{115)

71

i.m.

19.6

..xi::.l.....

13

14

III

71
71

i.v.
i.v.

4.0
3.6

x(--)
x(--)

x(--)
x(--)

x(--)
x(--)

x(--)
x(--)

x(--)
x(--)

x(-)
x(--)

x(--)
x(53)

x(7.5)
x{26)

15

18

i .m.

17.3

23.4(--)

26.8(-

-)

3.7(--)

5.3(1.2)

44.2(-

-)

2.5(2.2)

8.0(--)

169(86)-

-2%

16

II

18

i.m.

18.4

20.2(--)

22.2(-

-)

3.0(--)

4.1(1.3)

35.2(-

-)

1.1(--)

6.6(1.3)

304(73)-

■5.4\'

17

18

i.m«»»

18.2

21.6(--)

26.4(-

-)

3.8(--)

4.2(1.4)

21.3(-

-)

2.2(1.3)

13.5(1.6)

406(168)-

--4.1

18

18

i.m!")

17.9

33.8(-)

63.1(-

-)

8.5(--)

7.3(2.0)

32.3(-

-)

5.5(2.4)

14.7(3.2)

745(144)-

-7%

-ocr page 59-

19

18

i.mC» 37.3

58.1(--)

108.6(6.6) 9.6(--

9.7(1.3)

62.5(--)

6.1(3.6)

24.7(3.6)

1103(226)-

-2.55(-

20

18

i.m!") 33.8

44.9(-)

63.7(-)

11.8(-

-)

9.1(1.9)

51.8(--)

6.0(3.3)

21.0(2.8)

1014(181)-

-3.9%

21

11

46

i.m«"\' 41.1

25.8(--)

21.8(-)

5.2(-

3.24(-)

14.4(--)

2.58(--)

28.5(12.7) 228(17.6)-

-8.5%

2?

46

i.mf\'\'^ 43.4

20.2(--)

31.7(-)

3.8(-

2.9(--)

17.8(-)

1.96(--)

28.4(-)

415(22.0)-

-8.1%

2i

46

i.m<\'\'> 44.8

25.6(--)

16.2(-)

4.8(-

4.5(--)

20.9(--)

3.63(--)

33.1(--)

91(23.4)--

•7.1*

Mean

s.d

46

43.2

23.9

23.3

4.6

3.6

17.7

2.7

30.0

245(21)

1.7

3.2

7.8

0.7

0.8

3.3

0.8

2.7

163(3.0)

24

65

i.m!") 39.9

17.2(--)

13.9(--)

0.32(-

--)

0.80(--)

7.6(--)

0.65(--)

16.7(--)

155(~)

25

T r

65

i.mS\'^\' 44.3

9.7(-)

3.8(--)

1.41(-

-)

0.99( —)

6.9(--)

1.32(-)

20.4{--)

162.6(-)

26

1 1

65

i.m!\'\') 46.5

11.9(--)

11.2(-)

1.73(-

-)

0.72(-)

7.8(--)

0.74(--)

7.6(-)

75.7(-)

?7

65

i.m!\'\'\' 44.8

9.1(--)

4.4(-)

1.67(-

-)

10.4(--)

T (--)

8.8(-)

146(7.1)-

■4.2%

Mean

s.d.

65

43.9

12.0

8.3

1.28

0.73

8.2

0.90

13.4

135

2.8

3.7

5.0

0.65

0.25

1.5

0.36
"n=3

6.2

40

?8

TT

5

i.v. 9.4

92.2(-)

69.3(--)

8.3(-

11.8(1.5)

48.5(--)

9.2(5.0)

9.6(1.6)

577(278)-

■2%

<?9

11

5

i.v. 8.5

37.3(--)

60.7(-)

12.6(-

-)

9.3(1.3)

36.7(-)

9.0(2.1)

28.9(1.7)

679(160)--

•4.8%

Detection

level chemical

assay

>3

>3

>1.2

>0.4

>3

>0.2

>0.4

>10

" bioassay

>6

>6

>6

>1.0

>6

>1.0

>1.0

>1.5

(a)ln brackets antimicrobial concentration(bioassay).

(b) Injections wore given at two sites in the upper neck region,with equal doses.
■;. = Percentage of chloramphenicol present as reduced metabolite.

The chemical assay determined both chloramphenicol and Its metabolites.

(x) = Not determined
( —)=Not detectable
T - Trace

IVJ

-ocr page 60-

Table 3. Equation for the concentration and elimination of "chloramphenicol" in the organs
of cows after a single intramuscular injection of product II.

General equation:

Log C =

Log C^

-

,(c)

T (d)
i

1.Muscle drip:

Log C =

1.45 -

0.0225.t

8

0.96

13.4

2.Muscle homogenate:

Log C =

1.51 -

0.0217.t

9

0.86

13.8

3.Serum:

Log C =

1.47 -

0.0259.t

17

0.89

11.8

4.Renal cortex:

Log C =

1.98 -

0.0138.t

9

0.95

21.8

5.Liver:

Log C =

2.08 -

O.OlSO.t

9

0.98

16.7

(a) C = "chloramphenicol" concentration in the tissue(fluid) in ug/ml or ya/q tissue(fluid).

extrapolated zero-time "chloramphenico/concentration in yg/ml or g. tissue (fluid).

B = elimination rate constant obtained by least squares regression analysis of the
logarithms of the tissue (fluid)concentration plotted anainst the tinie(hr )

t = time in hours.

(b) n = number of samples, (c) r = correlation coefficient.

(d) Tj= half-life of chloramphenicol disposition in hours.

Immediately after slaughter, samples of blood,
bile, urine, kidney, liver, and diaphragm
muscle were collected and prepared for assay
by the procedures described previously (12,
13). From several of the cows the contents of
duodenum, jejunum, ileum, and coecum were
sampled, as indicated in Table 3. The samples
from the different parts of the g.i. tract were
centrifuged soon after slaughter, and the
supernatant obtained as well as the bile were
tested (microbiological assay) within 2 hours
of sample collection.

The other samples were kept frozen at
—20°C pending assay.

The injection sites of 4 cows, 2 of which were
treated with product I and 2 with product II,
were excised soon after slaughter. The muscle
tissue from each site were homogenized and
the chemical measurements of chloramphenicol
concentrations at each injection site were per-
formed in triplicate. The mean drug concen-
tration of the three portions of each sample
was multiplied by the weight and dilution
factor. In this way the percentage of the ad-
ministered dose recovered from the excised
injection site was calculated.

Emergency-slaughtered cows

Fifteen cows were received for emergency-
slaughter for various causes, along with re-
ports from the attending veterinary prac-
titioners on the intramuscular treatment with
chloramphenicol at intervals before slaughter.
Procedure regarding sample handling, gather-
ing of information about the dose, and clini-
cal findings have been described (13).

Qualitative assay

Five qualitative test methods for antibiotic re-
sidues were used to test samples of kidney,
liver, and muscle tissues of the normal ani-
mals. These tests included the
lutea kidney
test, the
B. subtilis BGA methods at pH 6 and
8, the
lutea method at pH 8, and the E.
coli
method.

For detecting drug residues in the emergency-
slaughtered cows, only the first 3 of these
methods were performed.

Quantitative microbiological assay

The large-agar-plate-diffusion method (18)
was used with Antibiotic Medium No. 1
(O.xoid), supplemented with 0.2% KH-.POi
and adjusted to pH (i. To 500 ml of this
melted agar was added 0.5 ml of a 1:10 dilu-
tion of a 4-day-old
Sarcina lutea ATCC 9311
culture in Brain Heart Infusion Broth, which
was kept at room temperature after 24 hours
incubation at 37°C. Into each plate 180 ml
of the seeded agar were poured. After cooling,
64 holes 9 mm in diameter were made in the
agar. Standard solutions and suspensions of
chloramphenicol were prepared in antibiotic-
free tissue fluids or homogenates at the fol-
lowing concentrations, in Mg/ml: 50; 25: 12.5:
6.25; 3.13; 2.34; 1.56 and 0.78. After the
holes in the plates had been filled with the
samples to be assayed and the standard chlor-
amphenicol solutions, they were kept over-
night at 4°C and subsequently incubated for
20-24 hours at room temperature (approxi-
mately 22°C). Diameters of inhibition zones
were measured to the nearest 0.2 mm with

-ocr page 61-

calipers. The lower limit of sensitivity of the
assay procedure was 1.0
Mg/ml tissue fluid.
The concentrations of microbiological active
drugs were calculated (11); they are ex-
pressed below interms of chloramphenicol.

Quantitative chemical assay
The fluorimetric method of Glazko (8)
was made suitable with a few modifications
for the determination of chloramphenicol in
serum, milk, kidney, muscle homogenate and
muscle drip, liver, faeces, urine, and bile. The
procedure is described in detail in Table 1.
For the quantitative chemical measurements
of reduced chloramphenicol, steps 1 to 4 and
10 to 14 were followed, whereas both reduced
and non-reduced chloramphenicol were mea-
sured by means of steps 1 to 14 (Table 1).
\'I\'he following reagents were used: trichloro-
acetic acid (Merck art. 807); potassium
fluoride (Merck art. 4995); titanous chloride
(Merck art. 808307); sodium hydroxide, 10
N: hydrochloric acid, 36%; ammonium sul-
phamate (Sigma A-4630) ; and N-(l-naph-
thyl)-ethylene-diamine hydrochloride (Sigma
N-9125). The extinction of the colour was
measured with a Cecil 292 spectrophotometer
at 558 mM. Separate standards were prepared
in antibiotic-free tissue fluids corresponding to
the tissue samples to be tested. Samples were
tested in duplicate.

The chemically determined drug concentra-
tions included both the parent chlorampheni-
col and its metabolites, and they are indi-
cated below as "chloramphenicol" concen-
trations.

Resiihs

The 5 qualitative test methods failed to
detect the presence of chlorampheni-
col in all but one case, where positive
test results were observed in the liver
and renal medulla 5 hours after i.v. in-
jection of product II at a dose level of
9.4 mg/kg (Table 2, cow 28), but chlor-
amphenicol was not detected in these
samples with the quantitative microbio-
logical assay methods. Meat samples col-
lected from 15 emergency-slaughtered
cows and tested for residues by means of
the qualitative tests were all negative. A
few specimens of renal cortex and renal
medulla produced inhibition zones, but
electrophoretic analysis of these samples
failed to identify chloramphenicol.
Table 2 presents the findings from 29
normal cows for which quantitative
chemical and microbiological assay
methods have been used. The quantitat-
ive microbiological test (test results are
in brackets) was negative in all speci-
mens of renal cortex, in all specimens but
one (cow 19) of the renal medulla, in all
the muscle homogenates, in all the liver
and in all but 8 of the muscle drip
samples examined. On the other hand,
antimicrobial activity was demonstrated
in all but 3 of the urine samples taken
from cows slaughtered 65 hours after
treatment. The concentration of "chlor-
amphenicol" could be measured in the
majority of these samples with a chemi-
cal assay.

Reduced metabolites were not detected
in any of the specimens of serum, muscle
homogenate, and muscle drip taken
from 15 cows treated with product II.
The percentage of "chlorampheni-
col" present as reduced metabolite in
the kidney was in the range of 94 to
100. In the liver, 60.5 ± 23% of the
drug were present as reduced metabo-
lites but only a small fraction (2.0 to
8.5%) of total urinary "chlorampheni-
col" was in the form of reduced meta-
bolite.

The chemical assay method could not
be adapted for the detection of reduced
metabolites in the bile and faecal
samples.

Table 3 presents the exponential equat-
ions for "chloramphenicol" concentra-
tions in several organs, and a high corre-
lation coefficient to a straight line (r >
0.95) was calculated for all the organs
excepting the serum and muscle homo-
genate.

In the intestinal contents of cows chlo-
ramphenicol could be measured quanti-
tatively both in a microbiological and
chemical way (Table 4).
The elimination kinetics of "chloramphe-
nicol" from serum, milk, tissues, bile, and
urine after i.m. administration of pro-
duct II are depicted graphically in
Fig. 1.

Discussion

The results observed in the present in-
vestigation of the limited usefulness of
the qualitative residue tests for the
detection of chloramphenicol residues

-ocr page 62-

Table 4. Chloramphenicol concentration in the bile and intestinal contents of cows following
intramuscular or intravenous administration of chloramphenicol base.

Hours

after appl
treatment cation Duodenum Jejunum Ileum

Mode of Intestinal contents from
pli-

Dose

Cow mg/kg

No. Product

Coecum Bile

Concentration,/"5/ml.

(a) (b) (a) (b) (a) (b) (a) (b) (a) (b)

11

I

17.7

n

i .m.

x

--

X

X

X

X

12

I

19.6

n

i.m.

-

X

-

X

-

X

X

X

13

III

4.0

7J

i .V.

-

X

18.6

X

-

X

X

X

14

III

3.6

71

i .V.

X

193

X

-

X

X

53 X

15

II

17.3

18

i.m.

12

1.4

29

-

33

- 12

- 8.0

16

II

18.4

18

i .m.

14

2.8

23

5.5

14

- 4.0

1.3 6.6

17

II

18.2

18

i .m.

-

39

4.2

20

3.7

23

- 4.0

1.6 14

18

II

17.9

18

i .m.

2.4

29

5.6

25

3.1

23

- 11

3.2 15

19

II

37.3 ■

18

i .m.

2.3

32

3.7

47

2.8

48

- 13

3.6 25

20

II

33.8

18

i .m.

1.6

21

2.9

29

3.0

33

- 20

2.8 21

____

_______

__________

___________

---------

-------

------

------

-----

------

------

----------

--------

28

II

9.4

5

i .V.

1.5

22

2.6

18

3.1

39

- 22

1.6 10

29

II

8.5

5

i .V.

1.0

14

1.9

36

7.6

45

- 11

1.7 29

(a) Bioassay (b) Chemical assay, x = Not determined. — =Not detectable.

are in agreement with those of others in
other animals (1, 4, 5, 6, 9, 17, 18, 19,
22).

The unsuitability of these assay methods
for chloramphenicol residues is exam-
plified in 4 cases where i.m. injections
of chloramphenicol at 37.3 and 33.8
mg/kg failed to produce positive quali-
tative test results 18 hours later (Table
2, cows 19 and 20), and 73/4 hours after
treatment with 17.7 and 19.6 mg/kg
negative results were observed, too
(Table 2, cows 11 and 12). The concen-
tration of "chloramphenicol" could be
measured in the majority of the serum
and tissue samples with a chemical as-
say. The latter test allowed for observing
that meat homogenate samples consis-
tently contained higher "chlorampheni-
col" levels than muscle drip samples and
serum. These findings can be explained
on the basis of the large distribution vo-
lume of "chloramphenicol" in the body
(3, 16, 23, 24).

It should be noted that microbiologic-
ally measured chloramphenicol concen-
trations in the meat were consistently
lower than those in the serum. It is
doubtful, therefore, whether microbio-
logically active chloramphenicol occu-
pies as a large distribution volume as
has been assumed from the examinat-
ion of "chloramphenicol" levels in tissues
and serum by chemical assay methods.
These results are of interest, since micro-
biologically non-assayable chloramphe-
nicol levels probably have very little po-
tential clinical value.
Interestingly, tissue distribution and
residues of "chloramphenicol" were ap-
parently not different irrespective of
whether chloramphenicol base was
given either i.v. or i.m. at a single site
or two sites.

The presence of an enterohepatic circu-
lation pathway for chloramphenicol in
cattle was suggested by the analysis of
serum drug level data (20) and indeed
chloramphenicol was in fact measured
quantitatively both microbiologically

-ocr page 63-

O.

s:
<

q:
O

cn
tn

a:
O

OC

O
O

O
O

0.5

0.1

72

63

54

45

36

27

18

HOURS AFTER TREATMENT.

Fig. I. Mean "chloramphenicol" concentrations in tissue fluids of dairy cotvs after a single
intramuscular injection of product II.
(Chemical assay determined both chloramphenicol and its metabolites)

and chemically in the intestinal contents
of cows (Table 4). The ratio of drug
concentrations in the intestinal content
measured microbiologically to those
measured chemically was essentially the
same as the ratio calculated for the drug
in the bile by the two assay methods.
These findings suggest that there is
little inactivation of chloramphenicol by
the flora of the small and large intestine
of cattle, in contrast to the well known
rapid breakdown rate of the drug by
ruminal micro-organisms (2, 3, 20).
"Chloramphenicol" concentrations in the
urine were consistently higher than in
bile, and these findings suggest that in
the bovine species "chloramphenicol" is
predominantly excreted by the renal
route, which is in contrast to observat-
ions made in other animal species (7).

-ocr page 64-

The drug is apparently very rapidly
and extensively metabolized. The extent
of metabolism can be visualised by the
crude measurements of the difference
between the drug concentration chemi-
cal found in the non-reduced form and
the concentration of the drug determin-
ed microbiologically. Table 2 shows
that the urinary concentrations of mi-
crobiologically active chloramphenicol
were only a small fraction of the total
"chloramphenicol" in the urine. More-
over in the kidney and in the liver a high
percentage of the reduced metabolites
could be determined. It is possible that
a longer persistence of reduced metabo-
lites exists and this may be due to a
slower elimination rate of the former.
On the other hand, the presence of re-
duced metabolites may have been a
mere artifact inherent in the sample
preparation procedures, i.e. enzymatic
reduction processes continuing after
slaughter and during the time interval
between tissue homogenization and
assay.

An additional factor, which influences
the state of "chloramphenicol" residues,
concerns the poor intramuscular avail-
ability of the drugs. Thus, 7% hours
after the i.m. injection of product I,
48.6 ± 9.1% of the dose was recovered
from the injection site, and 18 hours
after injection of product I , was admi-
nistered, 25.2 ± 6.0% of the dose was
similarly recovered. The slow absorption
of i.m. administered chloramphenicol
base was probably rejsponsible, too, for
the extended persistence of "chloramphe-
nicol" residues in the organs. Judging
from the observed poor i.:n. biovailability
of chloramphenicol base, it can postu-
lated that drug residues persisted at the
injection site for several days (15). Al-
though the persistence of the drug at the
i.m. injection site is expected to be much
shorter after treatment with the sodium
succinate ester, data supporting this
assumption are not available.
The F.A.O./W.H.O. expert committee
(25) has proposed zero-tolerance levels
for "chloramphenicol" in edible tissues,
because ingestion of food containing
these residues may cause toxic side-effects
to the consumer. This zero-tolerance le-
vel can be ensured if the veterinary
usage of chloramphenicol is totally pro-
hibited. Since the drug is approved in
several countries for antibacterial thera-
py, in food-producing animals, and since
microbiological tests lack the necessary
sensitivity, we preferred to use the detec-
tion limit of the chemical assay in the
calculation of pre-slaughter withdrawal
times.

As tissue samples were taken 18, 46,
and 65 hours after treatment with pro-
duct II, along with serum samples taken
at more frequent intervals before
slaughter, estimates could be made of the
elimination rate (T/a) of "chloramphe-
nicol" from several organs (Table 3 and
Fig. 1). On the basis of the exponential
equations presented in Table 3, the time
(t) necessary to achieve an arbitrary
drug detection level of 0.5 ^ig/ml was
calculated (14) to be 78 hours for
muscle drip and 165 hours for the renal
cortex. On the assumption that the expo-
nential nature of the decline in "chlor-
amphenicol" concentrations is continue-
ing throughout the entire period of time
until the drug is completely eliminated
from the body, calculated withdrawal
times for muscle drip and renal cortex
at the 2 ppb detection level are 7.7 and
14.1 days, respectively. These values
come very close to those found experi-
mentally by M e r c e r (10) in calves.
It may be concluded that the microbio-
logical tests, presently available, have
limited usefulness for the detection of
chloramphenicol residues and its meta-
bolites in ruminal tissues. The extended
persistence of "chloramphenicol" residues
in the carca.ss is due to the relatively
slow elimination rate of the metabolized
drug, and the poor and slow absorption
rate from the intramuscular injection site
after treatment with preparations con-
taining chloramphenicol base dissolved
in organic solvents.

Acknowledgements

We are deeply indepted to Dr. M. van
Schothorst and F. M. van L e u s d e n,
of the National Institute of Public Health,
Bilthoven, the Netherlands, for the antibiotic
identification procedures.

-ocr page 65-

1. Brüggemann, J., König, K., Lösch, U., Beck, H., und G r o p p, J.: Weitere
Ehfahrimgen mit dem Hemmstofftest, Ringuntersuchung II, an definiertem Material.
Schlacht- und Viehfztng, 74, 251, (1974).

2. C r i m e 11 a, C., C a r e n z a, C., A 1 b i n i, E.: Inattivazione del tiamfenicolo in liquidi
e solidi organici di provenienza animale.
Archivio Veterinario Italiano, 27, 26, (1976).

3. Gort e-B aeten, K. de, Debackere, M.: Chloramphenicol plasma levels in horses,
cattle and sheep after oral and intramuscular administration.
Zbl. Vet. Med., A, 22, 704,
(1975).

4. E n g 1 i s h, P. B., and Whitby, D.: Serum, urine, and tissue levels of chloramphenicol
in the horse.
Austr. Vet. ]., 35, 187, (1959).

5. E n g 1 i s h, P. B., and S e a w r i g h t, A. A.: Plasma and tissue concentrations of chlor-
amphenicol in the pig.
Austr. Vet. J., 37, 9, (1961).

6. F a b i a n s s o n, S., N i 11 s o n, T., and Bäckström, J.: Tissue concentration of
chloramphenicol after intramuscular injection in pigs.
J. Sci. Fd. Agric., 27, 1156, (1976).

7. Glazko, A. J., Wolf, L. M., Dill, W. A., and B r a t t o n, A. C.: Biochemical
studies on chloramphenicol (Chloromycetin). IL Tissue distribution and excretion studies.
ƒ.
Pharmac. Exper. Ther., 96, 445, (1949).

8. Glazko, A. J.: Identification of chloramphenicol metabolites and some factors affecting
metabolic disposition.
Antimicr. Agents & Chemother., (1966), 655, (1967).

9. Matzke, P., und G e d e k, W.: Ergebnisse des Hemmstofftests bei Mastkälbern nach
Behandlung mit antibakteriell wirksamen Arzneimitteln.
Der praict. Tierarzt, 8, 478
(1975).

10. M e r c e r, H. D.: Antimiocrobial drugs in food-producing animals. Proceedings of a Sym-
posium on Pharmacology, Vet. Clin. North Amer.,
5, 3, (1975).

11. Nouws, J. F. M., and Z i v, G.: The effect of storage at 4°C on antibiotic residues in
kidney and meat tissues of dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1145, (1976).

12. Nouws,, J. F. M., and Z i v, G.: Tissue distribution and residues of beta-lactam anti-
biotics in normal dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1173, (1977).

13. N o u w s, J. F. M., and Z i v, G.: Tissue distribution and residues of benzylpenicillin and
aminoglycoside antibiotics in emergency-slaughtered ruminants.
Tijdschr. Diergeneesk.,
103, 140, (1978).

14. Nouws, J. F. M., and Z i v, G.: A kinetic study of beta-lactam antibiotic residues in
normal dairy cows.
Zbl. Vet. Med., A, (in press).

15. Nouws, J. F. M., and Z i v, G.: Serum chloramphenicol levels and the intramuscular
bioavailability of several parenteral formulations of chloramphenicol in ruminants.
Tijd-
schr. Diergeneesk.,
(in press).

16. Pil 1 oud, M.: Pharmacokinetics, plasma protein binding and dosage of chloramphenicol
in cattle and horses.
Res. Vet. Sci., 15, 231, (1973).

17. Schmidt, U.: Rückstände in Schlachttierkörper von Schweinen nach therapeutische
Verabreichung von Chloramphenicol.
Tierärztl. Praxis, 3, 3740, (1975).

18. S c h o t h o r s t, M. V a n: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis. State Uni-
versity of Utrecht, 1969.

19. S i s o d i a, C. S., and D u n 1 o p, R. H.: Chloramphenicol residues in tissues of broiler
chickens.
Can. Vet. ]., 13 , 263, (1972).

20. S i s o d i a, C. S., D u n 1 o p, R. H., Gupta, V. S., and T a k s a s, L. A.: A pharma-
cologic study of chloramphenicol in cattle.
Am. ]. Vet. Res., 34, 1147, (1973).

21. Theodorides, V. J., D i c u o 11 o, C. J., G u a r i n i, J. R., and P a g a n o, J. R.:
Serum concentrations of chloramphenicol after intraruminal and intra-abomasal admini-
stration in sheep.
Am. ]. Vet. Res., 29, 643, (1968).

22. W a t s o n, A. D. J.: Distribution of chloramphenicol in some tissues and extravascular
fluids of dogs after oral administration.
Am. ]. Vet. Res., 37, 557, (1976).

23. Z i V, G., B o g i n, E., and S u 1 m a n, F. G.: Blood and milk levels of chloramphenicol
in normal and mastitic cows and ewes after intramuscular administration of chloramphe-
nicol and chloramphenicol succinate.
Zbl. Vet. Med., A, 20, 801, (1973).

24. Ziv, G., Bogin, E., and S u 1 m a n, F. G.: Penetration of radioactive labelled anti-
biotics from blood into milk in normal and mastitic ewes.
Rech. Vétér., 5, 15, (1974).

25. Expert Committee on Food additives. F.A.O./W.H.O. - 1969.

-ocr page 66-

ECG CHANGES IN DOGS WITH HYPOTHYROIDISM

A. H. NIJHUIS1), A. A. STOKHOF2), G. H. HUISMAN»*), A. RIJNBERK*)

Summary

The resuhs of electrocardiogram (EGG) recordings in 19 dogs with primary hypothyroidism
are presented. Low voltage and inverted T waves were the most frequently observed abnor-
malities. In a number of dogs the EGG changes contributed to the diagnosis of hypothyroidism.
A few dogs had even been referred to the cardiopulmonary service because of decreased exer-
cise tolerance and the EGG pointed to the need for thyroid function studies.

Samenvatting

De electrocardiografische veranderingen bij 19 honden met primaire hypothyreose worden be-
schreven. Een laag voltage en omgekeerde T-toppen waren de meest voorkomende afwijkingen.
Bij een aantal honden droegen de veranderingen in het ECG bij tot de diagnose hypothyreose.
Bij enkele honden, die in verband met een slecht uithoudingsvermogen werden aangeboden,
was zelfs het ECG de belangrijkste aanleiding voor schildklierfunctie onderzoek.

Introduction

In human medicine there are many re-
ports on EGG changes in patients with
hypothyroidism, including: sinus brady-
cardia, conduction disturbances such as
first degree atrioventricular heart block
and complete bundle branch blocks, low
voltage, axis deviations, prolongation of
the QRS interval and flattened or inver-
ted T waves (3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13,
17, 18).

With regard to EGG changes in dogs
with thyroid disease, there are three case
reports on dogs with hyperthyroidism (1,
12, 14), whereas the occurrence of EGG
changes in hypothyroidism has been only
briefly mentioned (15, 16). This report
deals with EGG findings in 19 dogs with
primary hypothyroidism and illustrates
that electrocardiographic examination
may contribute to the diagnosis of hypo-
thyroidism, as a simple and easily avai-
lable diagnostic aid.

Methods

Thyroid function studies

The diagnosis of primary hypothyroidism was
based upon clinical signs and
in vivo radio-
iodine studies. Thyroidal uptake of radio-
iodine (RIU) was measured in dorsal recum-
bency, according to a procedure described
previously (15), before and after stimulation
of the thyroid with TSH (three daily intra-
muscular injections of 10 lU bovine thyro-
tropin3)).

EGG tracings

Before recording an EGG a clinical examina-
tion of the cardiovascular system was per-
formed (palpation of the femoral artery and
counting the femoral pulse, examination of
mucous membranes and venous circulation,
palpation and localization of the apex beat
and auscultation of the heart). Routine 10-
lead ECGs were obtained with a 4-channe!
direct writing electrocardiograph4) at
paper speeds of 25 mm/s and 100 mm/s, with
the patient in right lateral recumbency. In ad-
dition to the criteria for a normal canine

1  Drs. A. H. Nijhuis (at the time student). Dr. A. A. Stokhof and Prof. Dr. A. Rijnberk;
Small Animal Clinic, University of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

2  Prof. Dr. G. H. Huisman; Institute of Veterinary Physiology, University of Utrecht,

Alexander Numankade 93, Utrecht, the Netherlands.

3  Ambinon®, Organon, Oss, the Netherlands.

4  Mingograph 34, Elema-Schönander, Stockholm, Sweden.

-ocr page 67-

ECG as described by Bolton (2) and E t-
tinger and Suter (6), the EGG tracings
were also examined for low voltage, which
was defined as R wave voltage ^ 1.5 mV in
lead II and S 2.0 mV in lead CVoLU.

Results

In this group of 19 hypothyroid dogs, age
ranged from 1 to 10 years (mean 5/2
years), most of the animals belonged to
the larger breeds, in which the boxer was
slightly overrepresented. There was no
predisposition according to sex (Table
1). All RIU values were clearly below
the normal range, with usually only a
very slight rise after TSH stimulation
(Table 1). In three dogs TSH stimula-

Table I: Clinical data, thyroidal uptake values and electrocardiographic findings in 19 dogs-
wit h primary hypothyroidism. On the bottom radioiodine uptake values (RIU) (mean ± s.d.)

of normal dogs are given.
— = absent or very weak; = normal on palpation;
x = not recorded.

Breed

M

lU
t/i

Ui

U
OS

Ql
^

1>

\'M

M
»

■0
0
m

a>
to
0

t3 nd
M

K v.

(U

^ CO
a>
0
t=> PQ 13

M <M CO
« Oj E-4

j

c

■H

Q

\\

0)
J

n)
^

M

s

gj

■H 1

01 1
P. 1

1

nl

P. :

ca 1
.H j
rH

! <i>
bu 4)

I flj >

^ s ?

0 s

> ffi -W

M
M

t3
rt
0>
rH

0
>

0

\'S

01
rH

No

XI
CD

1

CNJ
C—

CD

•«a-

.S

CO
C-

0

s
0)
b.

0)

M
0)
p.
ca

1

Maremmem mountain dog

F

4

51

1.5

1 .0

11.5

11.5

80

-

X

1.4

1-9

2

Poodle

M

10

42

7.3

7.5

15.7

14.1

90

-

X

1.5

X
X

3

Irish Terrier

M

6

27

2.3

1.1

1.6

0.7

90

-

X

0.7

4

Bouvier

F

1

13

0.6

0.2

2.9

1.4
1.7

100

-

-

0.5

1.6

5

American Cooker Spaniel

M

4

14

1.6

1.0

1.4

65

-

-

1.3

1.2

6
7

German Pointer

M

6

26

0.5

0.5

1.3

0.2

70

-

1.2

2.1

Schnauzer

M

5

23

3.3

2.6

14.0

12.6

70

-

-

0.9

2.7

8

Boxer

P

9

28

0.5

0.2

1.0

1.0

80

1.7

3.8

9

Boxer

F

1

28

1.7

1.2

5.5

3.7

74

-

0.4

0.9

10

Belgian Shepherd

M

8

44

3.5

3.6

3.7

3.0

126

-

1.2

1.2

11

Boxer

M

4

38

2.0

1.7

X

1.6

70

-

-

1.1

1.5

12

Hovawart

P

6

49

5.3

0.9

4.4

X

65

-

-

1.4

2.2

13

English Cocker Spaniel

P

5

19

X

0.5

1.8

1.1

120

-

-

0.7

1.2

14

Miniature Poodle

M

6

10

0.8

0.6

3.5

2.5

95

-

1.1

1.7

15

Boxer

F ; 10

40

3.7

3.8

4.0

4.2

140

-

X

0.4

0.6

16

Pyrenese Shepherd

MI 7

18

0.3

0.3

1.7

1.4

130

X

X

1.9

2.8

17

Irish Setter

P 5

30

0.8

X

1.3

0.9

110

-

-

1.5

1.3

18

Golden Retriever

pi 4

36

0.9

0.5

0.5

0.3

84

X

X

1.2
0.5

1.6
1.2

19

Boxer

M \' 4

1

30

0.6

0.2

0.5

0.3

94

X

X

Body wt
(kg)range

Rinji dose
48 hr

RIU56 dose
72 hr

14 normal adult dogs

20.5-50.0

30.4 10.3

30.5 10.5

-ocr page 68-

tion resulted in RIU values in the low
normal pre-TSH range (nos. 1, 2 and
7). In all patients the diagnosis of hypo-
thyroidism was also confirmed by the
response to substitution therapy with
desiccated thyroid*) or 1-thyroxine**).
Four dogs had slightly pale mucous
membranes. Bradycardia (pulse rate
= 70 beats/min) was found in five dogs
(Table 1). In almost all dogs the femo-
ral pulse and the apex beat were very
weak or nondetectable (Table 1).
In the electrocardiographic tracings only
sinus rhythm was observed.
The voltage of the P wave was never
abnormally high and in only two cases
was the duration slightly prolonged (0.05
and 0.06 seconds respectively).

Prolonged PR intervals were seen in pa-
tients no. 1 and 6 (0.14 and 0.16 se-
conds, respectively). In two cases a pro-
longation of the QRS complex was
found (0.08 and 0.07 seconds in patients
no. 8 and 12, respectively).
Mean electrical axis (MEA) deviations
were obser\\\'ed in three cases: patients no.
13, 15 and 19hadMEAsof -1-30°,
4-30°
and -1-38°, respectively.
As can be seen in Table 1, the voltages
of the R waves in lead II and lead
GV(;LU were remarkably low in two-
thirds of the dogs. Four animals showed
prolonged QT intervals (nos. 1, 5, 9 and
11) with a mean of 0.24 seconds.

In dogs no. 5 and 11 this could be attri-
buted to the sinus bradycardia, whereas
in nos. 1 and 4 repolarization must have
been disturbed.

Inversion of T waves was also a remar-
kable feature, as shown in Table 2.
In leads
I, II, HI, aVR, aVL and aVF,
there was a high frequency of inverted T
waves.

The relation between the severity of the
clinical signs of hypothyroidi.im and
changes in the EGG is illustrated by ca-
ses representing the two extremes (nos.
4 and 8). Although having unequivocal
laboratory evidence of hypothyroidism,
dog no. 8 had very mild clinical signs,
consisting of slight alopecia and a thic-
kened skin. In contrast, dog no. 4 was
very lethargic, sought warm places, was
unwilling to take long walks, had serious
hair and skin changes and had the cha-
racteristic „puffy" facial appearance of
severe canine hypothyroidism. The EGG
of dog no. 4 (Fig. 1) had a low voltage
and inverted T waves in leads I, II, III.
aVR, aVL and aVF. Furthermore, the
T wave voltage in lead II was abnor-
mally high. The EGG of dog no. 8 (fig.
2) had a normal voltage and normal T
waves, the only abnormality being incre-
ase in the width of the QRS complex, in-
dicating a slower ventricular depolariza-
tion.

The EGG changes were found to be re-
versible with thyroid hormone replace-
ment therapy. This is illustrated in Figu-
res 3 and 4, which show the EGG recor-
dings of a boxer (no. 9) before treat-
ment and after treatment with thyroxine.

Discussion

Sinus bradycardia (5, 9, 10, 11, 13, 17.
18) and low voltage EGGs (5, 7, 10, 11.

Table 2: Percentages of the sign of T waves in 19 dogs with primary hypothyroidism as com-
pared with percentages found in a normal dog population by Ettinger and Suter (6).

LEAD I

II

III

aVR

aVL

aVF

SIGN

-

-

% 52

57

26

59

57

61

NORMAL 55 78

60

56

56

58

42

*) Thyranon®, Organon, Oss, the Netherlands.
**) Synthroid®, Flint Laboratories, Morton Groove, Illinois, U.S.A.

-ocr page 69-

I|— 1 , j aVR

CVgLU

CV5LL

liï

aVF

CV5RL

i.

Fig. 1: ECG of patient no. 4, shotving low voltage, inverted T waves and abnormally high

voltage T wave in lead II.

13, 18) with flat and inverted T waves
(4, 5, 7, 11, 17, 18) occur in the majo-
rity of hypothyroid human patients. Si-
nus bradycardia was present in only five
of our patients, whereas low voltage and
inverted T waves were quite common
findings in this group of 19 hypothyroid
dogs.

Other changes in the EGG, such as first
degree atrioventricular block (prolonged

PR intervals), prolonged QRS complexes
and prolonged QT intervals (3, 4, 5, 7,
10, 13) are much less common in man
and not considered to be diagnostic of
hypothyroidism. Our findings indicate
the same to be true for hypothyroidism
in the dog.

Experimental findings in dogs suggest
that thyroid hormones influence the
atrioventricular conduction system of the

--)

aVR

CV^LL

t i

aVF

»10

Fig. 2: EGG of patient no. 8, showing normal voltage, normal T waves and prolongation of

the QRS complex in lead II.

m

-ocr page 70-

"rCVgLU

\'r\'

aVR

CVgLL

aVL

E

CV5RL

aVF

Itt

Fig. 3: ECG of patient no. 9, before treatment, showing extremely low voltage, flattened
T waves in leads I and aVR, and inverted T waves in leads II, III, aVL and aVF.

heart, since both the refractory period
and atrioventricular conduction time are
prolonged in hypothyroid dogs (8). A
lack of thyroid hormones causes a nega-
tive chronotropic and also a negative
inotropic effect on the heart.
The mechanism by which thyroid hormo-
nes exert their effects on the heart is not
clearly understood. Several authors (3,
4, 5, 8, 9, 10, 11, 13, 17, 18) have sug-
gested a direct effect of thyroid hormo-
nes on the heart action, perhaps by ul-
trastructural changes in the cell mem-
brane, resulting in altered active mem-
brane transport. It has also been demon-
trated (11) that thyroid hormones in-
crease the sensitivity of cells to the ac-
tion of catecholamines.

\'r I

i-

aVR

■ ! i

mi-i

1" : j ,1

oVL

m aVF CKRL\' \' ; \'

V,o

Fig. 4: ECG of patient no. 9, after treatment with 0.6 mg thyroxine per day, showing a con-
siderable improvement but .Ml low voltage.

-ocr page 71-

The lack of thyroid hormones results in servable by palpation of the femoral pul-

morphological changes in the heart. se and apex beat of the heart.
The myocardial changes which have been

revealed by histological studies of the Our findings indicate that there is a re-

hearts of hypothyroid human subjects lation between the occurrence of chan-

include: interstitial edema, basophilic ges in the EGG and the severity of the

degeneration, myofibrillar swelling, loss clinical signs of hypothyroidism in the

of striations, fibrosis and mucinous va- dog. The reversibility of the changes in

cuolization with a positive periodic acid- the EGG during treatment with thyroid

Schiff reaction (17, 18). Together the hormone suggests that an EGG recording

direct and indirect effects of a lack of may be useful as a guide to the diagno-

thyroid hormones on the heart result in sis and in the clinical evaluation of the

a decreased stroke volume, clinically ob- response to replacement therapy.

REFERENCES

1. Bohn, F. K.: Der Fall eines abnormen Herzbefundes in Verbindung mit Hyperthyreose
beim Hund.
Kleint. Prax., 8, 228, (1967).

2. Bol ton, G. R.: Handbook of canine electrocardiography. Philadelphia, W. B. Saunders
Co., (1975).

3. Braunwald, E., S o n n e n b 1 i c k, E. H., S p a n n, J. F. and B u c c i n o, R. A.:
Effects of heart failure, ventricular hypertrophy and alterations in the thyroid state on the
contractility of isolated cardiac muscle.
Ann. N.Y. Acad. Sci., 156, 379, (1969).

4. B r o z k o V a, V. and S o v a, J.: Various electrocardiographic peculiarities in hypo-
thyroidism.
Vnitr. Lek., 18, 1173, (1972). (Eng. Abstr.).

5. De Groot, L. J. and S t a n b u r y, J. B.: The thyroid and its diseases. 4th ed.. New
York, John Wiley & Sons, (1975).

6. E 11 i n ge r, S. J. and S u t e r, P. F.: Canine cardiology, Philadelphia, W. B. Saunders
Co., (1970).

7. Electrocardiograms of the month. /. Louisiana State Med. Soc., 122, 348, (1970).

8. G o e 1, B. G., H a n s o n, C. S. and Han, B. S. J.: Atrio-ventricular conduction in
hyper- and hypothyroid dogs.
Am. Heart Journal, 83, 504, (1972).

9. Hillis, W. S., Bremner, W. F., L a w r i e, T. D. V. and Thomson, J. A.: Sys-
tolic time intervals in thyroid disease.
Clin. Endocrinol. (Oxf.), 4, 617, (1975).

10. Johnson, P. N., F r e e d b e r g, A. S. and Marshall, J. M.: Action of thyroid
hormone on the transmembrane potentials from sino-atrial node cells and atrial muscle
cells in isolated atria of rabbits.
Cardiology, 58, 273, (1973).

11. Leak, D.: The thyroid and the autonomic nervous system. William Heinemann, London,
(1970).

12. M u 1 n i X, J. N., S t o k h o f, A. A., N e s, J. J. V a n and R ij n b e r k, A.: Hyperthy-
roidism and cardiac changes in a dog.
Canine Practice, 3, 38, (1976).

13. Oulhaci, M., Me rand, B., T o u m i, M., A i t-A m a r, M., B o u d j e 1 1 a b, N.,
I s s a d, M. and P i v a, G.: I\'Electrocardiogramme dans les dysthyroidies.
Tunis Med.,
51, 375, (1973).

14. R e i d, C. F., P e n s i n g e r, R. R., F e r r i g a n, L. W. and P a r k e s, L.: Functioning
adeno-carcinoma of the thyroid gland in a dog with mitral insufficiency.
Am. J. Vet.
Radiol,
4, 36, (1963).

15. R ij n b e r k. A.: Iodine metabolism and thyroid diseases in the dog (Thesis). Drukkerij
Elinkwijk, Utrecht, the Netherlands, (1971).

16. Rijnberk, A.: Hypothyroidism. In: Kirk, R. W.: Current Veterinary Therapy V.,
Small Animal Practice. 5th ed., W. B. Saunders Co., (1974).

17. S i n gh, J. B., S t a r o b i n, O. E., G u e r r a n t, R. L. and M a n d e r s, E. K.: Rever-
sible atrio-ventricular block in myxedema.
Chest, 63, 582, (1973).

18. Sobel, B. E. and Braunwald, E.: Cardiovascular system. In: Werner, S. C. and
Ingbar, S. H.: The thyroid, a fundamental and clinical text. Harper and Row, 3rd ed.,
New York, (1971).

-ocr page 72-

ESOPHAGEAL HIATAL HERNIA
Case Report of a Dog and a Cheetah

G. H. B. TEUNISSEN, R. P. HAPPÊ, J. VAN TOORENBURG, and
W. TH. C. WOLVEKAMP1)

Summary

Case reports of a paraesophageal hiatal hernia in a French bulldog and an invagination of
the stomach into the esophagus in a cheetah are presented. In both cases there was an enlarged
hiatus and in the cheetah the hiatus was clearly bounded by a muscular loop. Treatment con-
sisted of surgical narrowing of the hiatus. The pathophysiology of hiatal hernia is discussed
with reference to experimental studies in dogs.

Samenvatting

Beschreven worden een para-oesophageale hernia hiatus oesophagei bij een Franse btdldog en
een invaginatie van de maag in de oesophagus bij een cheetah. Bij beide was een verwijde hia-
tus aanwezig; bij de cheetah zeer duidelijk afgegrensd door een spierlus. Als therapie werd de
hiatus operatief vernauwd. Naar aanleiding van de beschreven experimenten op honden, wordt
een beschouwing gegeven over de pathophysiologic.

Introduction

The esophageal hiatus hernia has been
recognized as an abnormality in the dog,
although it does not occur frequently.
In the cat we have never seen it and
have found no report of its occurrence
in the literature.

.Anatomy

The diaphragm consists partly of striat-
ed muscle and partly of a tendonous
sheet. The outer section is formed by
the striated muscle, which inserts into
the costal wall and dorsally into the
vertebral column. The central part of
the diaphragmatic dome is a tendonous
sheet. In the diaphragm there are a
number of apertures through which pass
structures such as the aorta, vena cava
and esophagus. The aperture of the
latter is the largest and it lies within the
muscular section of the diaphragm
v/hich is inserted dorsally. The esopha-
geal hiatus is enclosed by muscular
strands which fuse around the esopha-
gus. Within this loop loose connective
tissue forms a ring around the esopha-
gus, the ring is covered cranially by the
pleura and caudally by the peritoneum.
The aperture is a flexible ring through
which the surgeon\'s finger can easily
pass. It is not difficult to pull the cardia
through the aperture into the thorax,
even though the phrenico-esophageal
ligament is present. This ligament forms
a distinct bridge of connective tissue
between the hiatus of the diaphragm
and the esophageal wall, to which it is
attached about one cm above the dia-
phragm. When an e.sophageal hiatal
hernia is present, the area within the
muscular loop is excessively large. The
esophagus is enclosed by a sheet of
slack connective tissue and the muscular
loop is not in contact with the esopha-
gus. Some abdominal organs (usually
part of the stomach) can be displaced
into the thorax, being covered by the
thin tendonous sheet, the peritoneum
and the pleura.

1  Prof. Dr. Dr. b.c. G. H. B. Teunissen, R. P. Happé, J. van Toorenburg, and W. Th. C.
Wolvekamp; Small Animal Clinic and Department of Radiology, Faculty of Veterinary
Medicine, State University of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 73-

Types of hiatal hernia

When a para esophageal hernia is pre-
sent, a part of the stomach protrudes into
the thorax adjacent to the esopagus.
This type will probably start from the
dorsally situated fundus of the esopha-
gus; the ventrally situated part is less
likely to shift upwards and in a cranial
direction.

When this abnormal localization occurs,
external pressure on the esophagus will
hinder the passage of food. We believe
to have diagnosed this abnormality
once, .\'^s the hernial opening is slack, the
cranially displaced part slides in a
caudal direction when surgery is per-
formed.

This makes it difficult to confirm the
diagnosis and thus contrast radiography
is indispensible.

second type is the so-called sliding
hernia. In this case the cardia with part
of the stomach is thrust or possibly pull-
ed into the thorax \\ia the esophageal
hiatus. Due to the altered position of the
cardia in relation to the esophageal
hiatus, gastric contents can easily enter
the esophagus and can cause a local
esophagitis. This syndrome is well
known in human medicine. We have
never observed it in the dog, but it has
been described by Gaskell
et al. (6)
;ind by Rogers
et al. (11. The main
symptom is vomiting of foam, usually
hemorrhagic, and secretion of saliva.
The third known type is the invagination
of the stomach, often followed by the
spleen and pancreas, into the esophagus.
In the literature this abnormality is des-
cribed mainly in very yoiuig dogs, 2-3
months of age. The abnormal localizat-
ion of part of the abdominal organs
occurs in conjunction with dilatation of
the esophagus
I megaesophagus). Usually
scant description has been given of the
esophageal hiatus as such.
.■\\bresser (1) stated that in her
patient the hiatus was somewhat wide,
other authors have noted that the hiatus
was not enlarged. K 1 u t h and K e n-
nea (7) described the disorder in a
five-year-old boxer. We have seen in-
vaginations of this type in rather young
adult dogs (up to about one year of
age). One case was seen at autopsy: in
the others we have been able to inter-
vene surgically.

Symptoms

Vomiting and retching are the principal
symptoms. There is continuous vomiting
and, if the dog is still eating, this occurs
soon after food is swallowed. The ani-
mal is usually very hungry, unless it is
generally ill.

Vomited saliva, which also cannot pass,
is thick, viscous and turbid. It is often
mixed with blood, especially as a result
of congestion of the invaginated section
when \\ery serious invaginations occur.
Salivation is increased. Esophagoscopy
reveals the invaginated section. If there is
only a sliding hernia, the inflammation
of the mucous membrane of the caudal
part of the esophagus, as a result of
reflux of gastric contents, may easily be
obser\\ed. G a s k e 1 1 c/ «/. (6) describ-
ed such a case, which they followed for
three months and in which they found
the form and function of the esophagus
to he normal but the hiatus in the dia-
phragm as well as the cardia to be too
wide. They also observed rhe occurrence
of gastric dilatation. Radiographic e.xa-
niination is indispensible in diagnosis.
Without contrast media the in\\agination
is visible as a shadow in the dilated
esophagus. When contrast material is
introduced it does not pass this shadow
(Fig. 1). An in\\agination reduces the
gastric lumen and therefore no gas
bubble is visible in the stomach. If there
is a sliding hernia the esophageal peris-
talsis is clearly \\isible. as is the reflux
of gastric contents into the esophagus.

Therapy

Our surgical approach is via the ninth
intercostal space on the left side. Five
cm of the diaphragm with the hiatus is
incised vvith scissors to provide access to
the abdomen. By an in\\agination the
stomach and other displaced abdominal
organs are replaced in the abdomen
from the thoracic part of the esophagus,
by massage and light traction. The

-ocr page 74-

stomach wall left to the lesser curvature
of the stomach is then fixed to the dia-
phragm by several interrupted sutures,
to prevent dorso cranial displacement.
In some cases we also suture the gastric
fundus dorsally of the esophagus, but
this is only feasible in a small area.
When the diaphragm is closed the
section which formed the hernia is
gathered together so that the aperture
is narrowed and in some cases this is
fixed to the esophagus with a few
sutures.

Paraesophageal hernia in a French bull-
dog

A one-year-old male French bulldog
had complaints of vomiting for the pre-
ceding three months. The appetite was
good and the dog remained in fairly
good nutritional condition. Vomiting
occurred after swallowing and some-
times produced yellow slime. Routine
physical examination revealed no abnor-
malities. In consideration of the breed
of the patient and the occasional occur-
rence of short-windedness, esophago-
scopy was not performed but radio-
graphs were made. These revealed that
part of the stomach was located in the
thorax adjacent to the esophagus. The
left-to-right lateral and the ventro-dorsal
radiographs, which were made follow-
ing the administration of a suspension
of barium sulfate, revealed a dilatation
of the caudal part of the esophagus. The
cardia was displaced to the right and
there was a paraesophageal hiatus
hernia (Figs. 2 and 3).

Surgical correction was undertaken as
follows. The thorax was o[)ened in the
left ninth intercostal space. Inspection of
the diaphragm revealed that the esopha-
gus was enveloped by a thin sheet of
connective tissue, a few centimetres
wide, which did not clearly pass into the
muscular part of the diaphragm. The
caudal part of the esophagus was en-
larged and somewhat atonic. Incision of
the diaphragm with scissors in the di-
rection of the esophageal hiatus reveal-
ed that the stomach was in its normal
position.

-ocr page 75-

In closing of the incision in the dia-
phragm, the wound edges of the tendo-
nous part were sutured together as much
as possible, so that the hiatus was reduc-
ed to normal size and the muscular part
of the diaphragm was united to the eso-
phagus. Several sutures were also plac-
ed dorsally in the wall of the hiatus.
Postoperatively the dog still vomited
occasionally.

Invagination of the stomach into the
esophagus in a cheetah

The patient was a nine-year-old female
weighing 40 kg. After not having eaten
for three days, she had eaten again
without difficulty on the day before
admission to the clinic. Excessive sali-
vation had been observed for one week.
The animal\'s food consisted of meat on
the bone. Drinking appeared to be very
painful. Defecation was normal. On
admission to the clinic the animal vomit-
ed viscous brownish (hemorrhagic)
slime. The turgor was poor, and the
abdomen was filled and appeared to be
painful (palpation was not tolerated).
Because an esophageal obstruction was
suspected the animal was sedated by
means of an intramuscular injection of

-ocr page 76-

ketaniine*) (400 mg) and acepromazi-
nc1) (4 mg) and thereafter sodium
methohexital2) (600 mg) was admi-
nistered intravenously.
f">sophagoscopy revealed a reddened
nuK\'ous membrane and the lack of
access to the lumen of the stomach. .X
biopsy of the nuicosa revealed it to be
of gastric origin. The right-to-left late-
ral radiograph obtained after admini.s-
tration of barium sulfate suspension re-
\\caled an esophageal dilatation and a
gastro-esophageal invagination. The
gastric mucosa was markedly wrinkled
within the esophageal lumen (Fig. 4).
Because of the poor condition of the
patient, surgical correction was under-
taken immediately. The narcosis was
sustained with intratracheal fluothane.
oxygen and nitrous oxide. During the
operation two litres of lactated Ringer\'s
solution were slowly infused intrave-
nously. In order to return the invaginat-
ed part of the stomach to its normal
position and to have sufficient access to
the diaphragm if necessary, a thoraco-
tomy was performed \\ia the ninth left
intercostal space. This approach proved
to be no more difficult than in the dog.
The caudal part of the esopliagus (one-
third of its length) was fotuid to be fill-
ed and the contents could easily be
massaged back into the abdomen. The
esophageal hiattis was very wide and
was formed by a tendonous sheet only.
.Mthough we had no experience with
the anatomy of the cheetah, we inter-
preted these findings as evidence of a
hernia. Siu-gical correction was perform-
ed in the same manner as in the dog. .^n
incision of about ten cm was made in the
diaphragm by use of scissors, to provide

1 1 Vetranqiiil®, ( Philips Duphar).

2 Brietal®, (Eli Lilly).

-ocr page 77-

entry into the abdominal cavity. The
stomach wall left to the lesser curvature
was sutured to the diaphragm and the
diaphragm was closed in such a way
that the hiatus was considerably reduc-
ed. The hiatus was also fastened to the
esophageal wall with a few sutures.
-\'Vfter the operation the animal\'s reco-
very was uneventful and it resumed
eating without vomiting. For more than
one year the situation remained un-
changed but the initial symptoms (sali-
vation, lack of appetite, vomiting and a
decline in fitness) then recurred. The
animal was readmitted to the clinic
after one week. Hematologic examinat-
ion and blood chemical studies revealed
no abnormalities (in comparison with
normal values in the dog and the cat).
The radiographic diagnosis was identi-
cal with that on the previous occasion.
Because a relapse had occurred, surgery
was again undertaken.
The thoracotomy was this time in the
tenth intercostal space. The gastric in-
vagination was not so easily reposition-
ed as in the previous operation. A clear-
ly developed muscular loop was observ-
ed about ten centimetres from the eso-
phagus. It is possible that this muscular
loop was overlooked in the first operat-
ion. Incision of the diaphragm revealed
that the previous fixation of the stomach
to the diaphragm had not persisted.
Narrowing of the hernial aperture was
now undertaken by drastic reduction of
the muscular loop and by gathering to-
gether (pleating) portions of the dorsal
and ventral sides of the esophagus. The
muscular bundles were sutured together
dorsally as much as possible. The gas-
tric fundus was fixed to the dorsum of
the diaphragm with a few sutures. .4s a
result of this procedure the muscular
bundles now enclosed the esophagus
simgly.

Discussion

In canine patients, just as has been des-
cribed in man, we are sometimes con-
fronted with the phenomenon of en-
trance of gastric contents into the eso-
phagus via the cardia. In the patients
reported here, the whole stomach inva-
ginated into the esophagus because the
cardia formed an insufficient closure.
Since the esophageal hiatal hernia is
often mentioned as the cause of this dis-
order, one must consider the function of
the hiatus in closing the stomach by
means of the cardia, as well as the
question of whether insufficient closure
occurs in conjunction with hiatus
hernia.

Regurgitation is known to occur in
young children; whether a hernia is
present is questionable. S y b r andi
et
al.
(12) observed a hiatal hernia in only
one child. However, B o e r e m a stated
that these "spewing" children do have
hiatal hernias. In this case a sliding
hernia is implied, such that via the
hiatus the cardia is displaced above the
diaphragm. Esophagitis develops as a
result of reflux of acidic gastric con-
tents into the esophagus, as has been
described in the dog by G a s k e 11 ef a/.
(6).

P o 11 o c k ei a/. (10) reported a case of
invagination of the stomach into the
esophagus in a three-month-old dog in
which a marked esophageal dilatation
had been found previously. A similar
case in an eleven-week-old puppy was
reported by Arbresser. The diagnosis
was made
hy radiography and the sto-
mach was repositioned and attached to
the abdominal wall via laparotomy. The
e.sophageal hiatus was noted to be
rather wide and radiographs obtained
ten days postoperatively revealed dila-
tation of the esophagus (achalasia).
The patient\'s progress thereafter was
not described. In cases of esophageal
hiatus the characteristic complaints of
the disturbance usually persist.
Ir. two young adult dogs with invagi-
nation of the stomach into the esopha-
gus, we found by radiographic exami-
nation that the esophagus had a normal
lumen soon after the operation. In man,
regurgitation of gastric contents at an
older age always or nearly always
occurs in conjunction with an esopha-
geal hiatal hernia. This hernia need not
cause difficulties at an early age but at

-ocr page 78-

a more advanced age, when the opening
widens through slaclcening of the Ussues
or loss of fat therefrom, complaints can
arise. This may have been the case in
our cheetah.

The question of whether the esophageal
hiatal hernia causes a functional distur-
bance in man has received considerable
challenge in recent reports. When reflux
of gastric contents into the distal part of
the esophagus occurs via an insuffi-
ciently sealed cardia, the pressure in the
distal esophagus is clearly less than
when no reflux occurs. However, the
pressure in a normal esophageal hiatus
is the same as in a hiatal hernia,
therefore the hernia has no influence on
the closure of the cardia (4). The patho-
physiology of the origin of an invagin-
ation has been discussed by N a u t a,
who made a comparative study of the
closure mechanism of the cardia in man
and in the dog. The cardial mechanism
cannot be regarded as being indepen-
dent of diaphragmatic function.

Nauta (8) concluded that the cardia
was neither a sphincter nor was it closed
by a valve. Closure is effected by a
rosette of folds of gastric mucosa. The
rosette arises from and is supported by
the gastric wall at the side of the sharp
curve between the gastric fundus and
the esophagus (incisura cardiaca). The
connection between the cardia and the
edge of the hiatus is formed by connec-
tive tissue strengthened by additional
strands of connective tissue (phrenico
esophageal ligament). The true funct-
ional rim of the hiatus is formed by
muscular bundles originating from the
lumbar vertebrae. This complex, i.e.,
the cardia and the hiatus, has a strong
valvular action, since a pressure of only
15 cm of water is sufficient to effect
passage from the esophagus into the
cardia, but from the stomach a pressure
of 80-100 cm is required.
The necessity of the muscular loop in
the hiatal wall for this effect is shown
by the fact that a pressure of only 35
cm of water is required to produce
passage from the stomach after the loop
has been severed specially on the left
side. This situation is comparable to
that of a hernia, where (at least in our
cheetah) the muscular loop is poorly
developed and there is a broad, flaccid
plate of connective tissue between the
cardia and the hiatus. In this case mini-
mal pressure suffices to cause an inva-
gination of the stomach into the esopha-
gus. It is questionable whether sliding
hernia is a preceding phase of this in-
vagination. One of Gaskell\'s (6)
dogs with sliding hernia died three
weeks after operation due to a "prolapse
of the stomach". The author did not
mention whether this was a prolapse
into the esophagus. When a sliding
hernia is present, the angle formed by
the gastric fundus and the esophagus is
enlarged. This reduces the valvular func-
tion of tlie rosette of gastric mucous
membrane and regurgitation of gastric
contents occurs. In our patients it was
not clear whether this was a factor caus-
ing the entry of the stomach into the
esophagus. The latter mechanism can
cause the first phase of an invagination
to occur without vomiting being in-
volved. The same is true of the further
cranial displacement of an already in-
vaginated section.

This can be explained satisfactorily, as
Nauta (8) has shown, by the muscular
movements of the esophageal wall.
In the swallowing mechanism of the
esophagus, the circular muscle (which
is not actually circular) plays only a
small part. Far more important is the
contraction of the longitudinal muscle.
In the caudal part of the esophagus,
passage of the swallowed food is first
stopped by a contraction of the longi-
tudinal muscle in a cranial direction.
Next, there is a strong contraction in the
caudal direction, which causes the
mucous membrane and the food to be
carried to the stomach.

The mucosa encloses the food strongly.
If there is a small invagination of the
stomach into the caudal part of the
esophagus, the esophageal musculature
will shift the mucous membrane over
this section, so that it passes into a more
cranial part of the esophagus. The next

-ocr page 79-

contraction in a cranial direction will cranially. In our opinion, this hypothe-

cause the invaginated section, aided by tical visualization of the sequence of

its incarceration, to be pulled in this events provides a better explanation of

direction. By the repetition of these the cause of an invagination of the

swallowing contractions of the esopha- stomach and related structures than

gus, the stomach (and in some cases the does the increased abdominal pressure

spleen and the duodenum with the pan- v.\'hich occurs during vomiting,
creas) will be displaced more and more

REFERENCES

1. A rb re ss e r, E.: Invaginatio gastro oesophagea beim Hund. Wien. Tierärztl. Monat-
schr.,
61, 5, (1974).

2. B e h a r, J., S h e a h a m, D. G., B r a n c a n i. P., Spiro, H. D., and S t o r e r, E. H.:
Medical and surgical management of reflux esophagitis.
New Enel. J. of Med 293 263
(1975). \' \'

3. Boerema, I.: Breuken in de hiatus oesophagus bij zuigelingen. Ned. T. v. Geneesk.,
Ill, 1853, (1967).

4. Cohen, S., and Harris, I.. D.: Does hiatus hernia affect competence of the gastro
esophageal sphincter?
New Engl. ]. of Med., 284, 1053, (1971).

5. Farrow, C. D.: Indications for the repair of hiatal hernia. Thorax Chirurgie Leiden
1950-1975.

6. Gaskell, C. J., G i b b s, C., and Pearson, H.: Sliding hiatus hernia with reflux
oesophagitis in two dogs.
J. of Small. Animal Practice, 15, 503, (1974).

7. K 1 u t h, G. A., and K e n n e a, T. L.: A case of hiatus hernia in a boxer dog. Vet. Rec.,
76, 501, (1964).

8. Nauta, J.: Een studie van het afsluitingsmechanisme tussen slokdarm en maag. Dis.ser-
tatie. Leiden, 1955.

9. Pearson, H.: The differential diagnosis of persistent vomiting in the young dog. ]. of
Smalt Animal Practice, 11, 403, (1970).

10. Pollock, S., and Rhodes, W. H.: Gastro esophageal intussusception in an Afghan
hound.
J. Am. Vet. Radiol. Soc., 11, 5, (1970).

11. R o g e r s, W. A., and D o n o V a n, E. F.: Peptic esophagitis in a dog. J. Am. Vet. Med.
Assoc.,
163, (5), 462, (1973).

12. S y b ra n d y, R., en G e 1 i s s e n, H. J.: Gastro-oesophageale reflux bij zuigelingen. Ned.
T.
V. Geneesk., 119, 627, (1975).

13. Teunissen, G. H. B.: Zwanzig Jahre Thoraxchirurgie. Die Kleintierbraxis 14 /
(1970).

-ocr page 80-

THE INCIDENCE OF SIGNIFICANT BACTERIURIA IN THE
DOG

B. M. BUSH1)

Summary

Counts of the number of bacteria in canine urine samples have a bimodal distribution similar
to that found in man. Therefore it is reasonable to accept the same criterion of significant
bacteriuria in the dog as in man, namely a count of 10» or more organisms/ml. of urine.
The incidence of significant bacteriuria in the total canine population was
1.4%. It was
higher in bitches compared with male dogs, and higher in older animals. The larger proportion
of Boxers affected was attributed to their greater age compared with the mean of the sample
population.

The most frequendy observed clinical signs in cases of significant bacteriuria were haematuria,
incontinence and frequent urination, and only
4.1% of such cases were asymptomatic.

Samenvatting

Evenals bij de mens geven bacterietellingen in urine monsters bij de hond een zeer bimodale
verdeling te zien. Het is dan ook gerechtvaardigd om bij de hond hetzelfde kriterium voor
positieve bacteriurie te hanteren als bij de mens, namelijk 10^ of meer organismen per ml
urine.

In de onderzochte populatie honden was de frequentie van positieve bacteriurie 1.4%. Bij
teven was deze frequentie van voorkomen wat hoger dan bij de reuen; ook bij oudere dieren
lag dit wat hoger. Het hoge percentage boxers met positieve bacteriurie hield verband met hun
hoge leeftijd, vergeleken met de gemiddelde leeftijd van de populatie.

Hematurie, incontinentie en frequente mictie waren de meest voorkomende klinische verschijn-
selen bij honden met positieve bacteriurie; slechts in
4.1% van deze gevallen waren er geen
verschijnselen.

Introduction incidence of significant bacteriuria in

Urinary tract infection (UTI ) in man is the^human population to be assessed at

considered to be a condition in which J^\'^f" , . r tt-tt ■ u

there is continuing bacterial multiplicat- Estimates of the incidence of UTI m the

ion within the urinary system, princip- ^og have generally^ beeii much higher,

ally the bladder, and is detected by the even as high as 80.2% (9).
presence of bacteria in the urine, i.e.

bacteriuria (4). However, the urethra is Materials and Methods

normally colonized by bacteria, some of Source of case material

which are flushed out each time urine Urine samples were collected from dogs at-

is voided (16), and consequently the tending the Beaumont Animals\' Hospital of

presence of organisms in a urine sample the Royal Veterinary College, during a period

is not necessarily indicative of an im- ^hen 12,364 were exammed.

TT\'TT T T^ . o M 1 octQ A urine sample was not collected trom every

por ant UTI. In 1956 Ka s (11) esta- ^^^^ ^^

bhshed that the presence of 105 or more ^^^ diagnosis of a case, for example dogs

bacteria/ml. of urine constituted sigm- exhibiting polydipsia and polyuria or abnor-

ficant bacteriuria" in man and that this malities of urination. However a sample was

fmding confirmed the existence of a routinely collected from a series of 200 con-

significant UTI. This criterion has be- secutive cases attending the hospital (100

come generally accepted, enabling the male dogs and 100 bitches).

1  B. M. Bush, B.V.Sc., Ph.D., F.R.C.V.S.; Department of Medicine Beaumont Animals\' Hos-
pital, Royal Veterinary College, London, NWl, England.

-ocr page 81-

Urine samples were collected from a total of
1,349 dogs; 804 males and 545 bitches. Be-
fore any treatment was instituted a repeat
sample was collected from those animals
whose initial sample showed evidence of gross
contamination after collection, in order to
establish the true bacterial count.

Collection of urine samples

Urine samples were collected from the majo-
rity of dogs (78.6%) by catheterisation al-
though mid-stream urine (MSU) specimens
were collected from some dogs, either by their
owners (7.0%) or by the hospital staff
(13.5%). Cystocentesis was employed in 12
hospitalized cases (0.9%).

In the male dog, catheterisation was perform-
ed using a pre-sterilized flexible nylon cathe-
ter1), whereas in the bitch a sterile metal
catheter was used following separation of the
vaginal walls with a metal speculum2). Any
discharge present on the penis or the floor of
the vestibule was removed before insertion of
the catheter by flushing with a sterile normal
saline solution of swabbing with moistened ste-
rile swabs. Special care was taken to avoid con-
tamination of the catheter before, and during,
catheterisation. The first few millilitres of
urine were allowed to run into a kidney dish,
and the bulk of the specimen was then col-
lected in a sterile glass, or polystyrene. Uni-
versal container. After collection the Uni-
versal container was immediately sealed and
refrigerated at 4°C.

MSU samples were collected in a sterilized
collecting dish, (care being take not to in-
clude the first or last parts of the flow of
urine), and then transferred to a sterile Uni-
versal container. Owners were asked to deliver
samples to the hospital within 24 hours, and
to refrigerate them between collection and
delivery.

Routine bacteriological examination of urine
samples

Urine samples were refrigerated at 4°C im-
mediately upon receipt, and examined within
the next 2 hours (generally within 1 hour).
The urine was mixed and a bacteriological
screening test performed. The semi-quantita-
tive cultural method of Ryan and co-wor-
kers (20), as modified by Leigh and W i 1-
liams (14), was chosen as the most suit-
able test available at the commencement of
the study, and was employed throughout. The
end of a strip of absorbent filter paper3)
was folded to form a "foot" measuring ^
inch by /a inch. After sterilisation of the strip
the "foot" was dipped into the urine and then
touched on to the surface of bovine blood
agar and MacConkey agar plates. The inocu-
lated areas were examined after incubation at
37°C for 24 hours.

With this method Leigh and Williams
(14) established that:

(i) the growth of 25 or more colonies of
Gram-negative bacilli per inocidated
area corresponded to a urinary concen-
tration of 10° organisms or more per
ml. of urine;

(ii) the growth of 30 or more colonies of
Gram-positive cocci per inoculated area
corresponded to a urinary concentration
of 10" organisms or more per ml. of
urine, and

(iii) the presence of even a single bacterial
colony of any type could indicate the
presence in the urine sample of 10® or
more organisms per ml. of urine.

Since it was possible that smaller numbers
than 10® or more organisms/ml. might be of
significance a surface viable count was then
performed on all urine samples (excluding
those diagnosed as grossly contaminated)
which showed 1 or more colonies per inocu-
lated area.

Surface viable counts of bacteria

Surface viable coimts were performed as rou-
tine on
urine samples from the 200 dogs in
the survey group, and on those urine samples
which on the screening test produced 1 or
more colonies per inoculated area. I\'he sur-
face of a MacConkey agar plate (or, if the
bacteria were known from the screening test
not to grow on this medium, a blood agar
plate), was spread with 0.1 ml. of the original
urine which had been kept under refrigera-
tion. If the results of the screening test indi-
cated a high concentration of bacteria 3 si-
milar plates were spread with 0.1 ml. of res-
pectively a 1 in 102, a 1 in lO-i and a 1 in
10" dilution of the original urine prepared
with sterile saline. The number of colonies
growing on each plate after 24 hours incu-
bation was used to estimate the number of
bacteria in the original urine sample, (1).

1  Portex Ltd., Hythe, Kent.

2  Child\'s nasal speculum. Arnolds \'Veterinary Products Ltd., Reading, Berkshire.

3  Posdip Mill 633, A.R. Horwell, London NW6.

-ocr page 82-

The urine samples from 202 dogs were
found to contain more than 10^ orga-
nisms/ml. and of these 170 contained
more than 10^ organisms/ml. (Table 1).
Where a sample was found to be grossly
contaminated (i.e. to produce a growth
of a large variety of different colonies
on either the screening test or the sur-
face viable count) it was not included
and the result eventually accepted was
that of the first uncontaminated sample
from that animal.

The surface viable counts obtained from
the survey group of 200 consecutive
cases are presented in Table 2. Only in
this survey group were counts made in
cases having less than 103 organisms/
ml. of urine. Counts of less than 10^
organisms/ml. could not be subdivided
since a count of lOi organisms/ml. is
obtained by the growth of only a single
colony.

Table 1. Incidence of bacteriuria.

Number of dogs

All

Survey group

cases

only

in total population

12,364

200

from which

urine samples were

collected

1,349

200

with urinary bacterial counts < 10® orgs./ml

1,147

196

with urinary bacterial counts > 10® orgs./ml.

202

4

(incidence

in total population)

(1.6%)

(2.0%)

with urinary bacterial counts > 10^ orgs/ml.

170

3

(incidence

in total population)

(1.4%)

(1.5%)

Table 2. Surface viable counts on

urine samples from

survey group.

< 10® organisms/ml. urine

>

10® organisms/ml. urine

No. of

No. of

No. of

No. of

No. of

No. of

orgs/ml.

dogs

orgs/ml.

dogs

orgs/ml.

dogs

urine

urine

urine

< 101

48

101

9

102

11

2x 10®

1

2x

8

2x

9

5x 106

1

3x

10

3x

6

9x 105

1

4x

11

4x

6

8x 108

1

5x

8

5x

8

6x

14

6x

4

7x

13

7x

5

8x

12

Sx

2

9x

11

9x

1

l\\A.A.\\

Total =

196

Total

= 4

The incidence of cases having more
than 103 organisms/ml. was not signifi-
cantly different in the survey group and
the total population; nor was there any
significant difference between them in
the incidence of cases having more than
10-5 organisms/ml. (Table 1). Conse-
quently it seemed reasonable to assume
that the distribution of bacterial counts
amongst cases having less than 10^
organisms/ml. would be similar in the
total population to that found in the
survey group.

Table 3 shows the bacterial counts that
would be expected in the 1,147 cases
having less than 103 organisms/ml. in
the total population assuming the same
distribution as was established in the
196 cases in the survey group. The value
of this estimation was that when com-
bined with the known bacterial counts
from all animals having more than 103
organisms/ml. of urine (Table 4) the

-ocr page 83-

Table 3.

Estimated urinary bacterial counts in dogs
with < 10^ organisms/ml. urine.

< 101

281

10^

53

2x

47

3x

59

4x

64

5x

47

6x

82

7x

76

8x

70

9x

64

102

64

2x

53

3x

35

4x

35

5x

47

6x

23

7x

29

Bx

12

9x

6

Total

1,147

distribution of counts throughout the
total population sampled could be esta-
blished (Fig. 1).

This combination of estimated results
and established results demonstrated
that bacterial counts on the urine of the
canine population have a bimodal dis-
tribution, very similar to that found
amongst human hospital patients by
Kass (11, 12). Applying the same
arguments as Kass (11) the figure lO^
or more organisms/ml. can be accepted
as denoting significant bacteriuria and
the existence of a UTI.
Using this criterion the incidence of
significant bacteriuria in the total popu-
lation of 12,364 dogs was found to be
1.4% (Table 1). There was no signifi-
cant difference in the distribution of
counts from samples collected by the
different methods.

Relarionship to breed, sex and age

The proportion of dogs from each breed
was usually the same in the group with
more than lO® organisms/ml. of urine
as in the total population. However, the
proportion of Boxers with this concen-
tration of bacteria was more than double
the proportion of Boxers in the total
population.

No. of dogs

No. of organisms
/ml. urine

In the total population there was a
higher proportion of male dogs (59.6%),
although in the group with significant
bacteriuria the proportion of females
was higher (61.2%). In the group of
dogs which had between 103 and 10^
organisms/ml. of urine the proportions
of males and females were similar,
(53.1% and 46.9% respectively).
The mean age of the total population
was found to be 6.4 (± 4.1) years.
There was a highly significant diffe-
rence (t = 4.83; P <0.01) between the
mean age of the group with significant
bacteriuria (7.7, ± 3.7 years) and that
of the group with less than 10^ orga-
nisms/ml. of urine (6.1, ± 4.1 years).
The median age of those dogs showing
significant bacteriuria was 8 years old,
and of those with less than 10^ orga-
nisms/ml. of urine was 6 years old.

Incidence of clinical signs
The incidence of characteristic clinical
signs in the dogs with bacteriuria, (re-
ported when the animal was first pre-
sented) is recorded in Table 5. Haema-
turia, incontinence and abnormal fre-
quency of urination were the signs most
commonly noted. Dysuria was also a
frequent sign, especially in cases of uro-
lithiasis associated with bacteriuria. A
number of male dogs adopted the
squatting position to pass urine because
of stiffness and weakness in the hind
limbs.

The majority of animals showed reduc-
ed activity and listlessness, but, except
in severe and long-standing cases, in
which all the clinical signs of UTI were
pronounced, the body temperature was
not elevated. In a large number no pain
could be elicited upon palpation of the
abdomen, either in the region of the
bladder or the kidneys. This finding is
at variance with that of M o s i e r and
Coles (18) who detected pain in the
kidneys of 90% of 25 dogs with UTI.

-ocr page 84-

Surface viable counts on

urine samples from dogs with 10^ or

more organisms/ml.

urine.

No. of

No. of

No. of

No. of

No. of

No. of

orgs/ml.

dogs

orgs/ml.

dogs

orgs/ml.

dogs

urine

urine

urine

103

4

103

7

10^

9

2x

5

2x

5

2x

6

3x

4

3x

9

3x

3

4x

1

4x

8

4x

1

5x

1

5x

7

5x

3

6x

1

6x

8

6x

9

7x

1

7x

7

7x

8

8x

I

8x

7

8x

1

9x

I

9x

5

9x

3

10"

3

10"

5

10»

4

2x

1

2x

7

2x

1

3x

1

3x

5

3x

1

4x

0

4x

6

5x

1

5x

1

5x

4

6x

2

6x

2

6x

7

10"

1

7x

1

7x

5

3x

2

8x

3

8x

3

6x

1

9x

1

9x

3

7x

4

8x

1

9x

1

Total = 202

10

10\'

Number
of
dogs

10°

0

10° 10\' 102 iq3 104 105 106 10^ 108 109
Number of bacteria per ml. of urine

Fig. I. Distribution of quantitative bacterial counts performed on canine urine samples.

-ocr page 85-

Table 5.

Incidence of clinical signs of UTI.

Clinical sign*

No. of dogs showing each

clinical sign

(% of total)

103- 105

> 105

orgs/ml. urine

orgs/ml. urine

Haematuria

14 (43.8)

69 (40.6)

Incontinence

14 (43.8)

68 (40.0)

Frequency

18 (56.2)

73 (42.9)

Dysuria (tenesmus)

7 (21.9)

57 (33.5)

Nocturia

5 (15.6)

30 (17.7)

Pain in post, abdomen

3 (9.4)

7 (4.1)

Asymptomatic

2 (6.2)

7 (4.1)

Total no. of dogs

32

170

* Includes signs due to presence of urinary calculi in 16 dogs (of which 15 had > 10» orgs/
ml. urine).

The incidence of asymptomatic cases
(i.e. detectable only by urine culture)
was low, even in those dogs with 103-
105 organisms/ml. of urine. The inci-
dence of asymptomatic cases of signifi-
cant bacteriuria was 4.1%.

Discussion

The bimodal distribution of bacterial
counts in man was attributed by K a s s
(11) to the existence of two separate, but
overlapping, population groups. One
group, with bacterial counts between 0
and 10^ organisms/ml. of urine, he be-
lieved to consist of "normal" patients,
in which the organisms merely repre-
sented contamination, chiefly bacteria
washed from the lining of the urethra.
The second group, most of whom show-
ed more than 10® organisms/ml., ap-
peared to consist of patients in whose
urine multiplication of bacteria had
occurred, i.e. patients with significant
bacteriuria. K a s s (11) found that these
two groups overlapped in the region of
104 organisms/ml. of urine. The rela-
tive number of patients in each group
was not constant but depended upon the
type of population under investigation.
The smaller number of individuals with
between 103 and 105 organisms/ml. of
urine were believed to be exhibiting
either severe urethral contamination, or
evidence of a developing UTI which
had not yet produced 105 organisms/
ml. It is accepted that the latter expla-
nation is generally true in patients with
counts between 10^ and 105 organisms/
ml. (3, 19).

Goulden (7) detected the rudiments
of a bimodal distribution of urinary
bacterial counts in a group of 48 dogs
with urinary disorders, and the present
study confirms the existence of such a
distribution, with limits similar to those
occurring in man (Fig. 1). Consequent-
ly, it appears reasonable to infer that
dogs with 105 or more organisms/ml.
of urine are suffering from significant
bacteriuria, i.e. a degree of infection
which constitutes a hazard to the health
of the patient and which merits treat-
ment.

Since urine samples were collected from
only a proportion of the total population
it could be argued that a number of
cases of significant bacteriuria were not
discovered. That this is unlikely to be so
is indicated by there being no signifi-
cant difference in the proportion of
such animals in the total population and
the survey group of 200 consecutive
clinic cases. However, cases of UTI
occur so infrequently that the possibility

-ocr page 86-

of sampling error is high in a group of
200 animals and the true incidence of
UTI in the population might actually be
slightly higher.

The incidence of bacteriuria reported by
the majority of authors (2) is consider-
ably higher than 1.4%, although U e h-
ling and co-workers (22) found a
UTI in only 1 of 55 female dogs; an
incidence of 1.8%.

Gould en (8) and Weber (23)
sampled dogs showing clinical signs of
urinary disorders, and obtained inciden-
ce figures of 50% and 68.8% respective-
ly. Hogle (9) examined canine urine
samples submitted to a microbiology
laboratory by practitioners and found
the incidence of bacteriuria to be 80%.
Clearly in each of these surveys con-
siderable selection of animals and
samples had been exercised. Also, since
there is no record of quantitative counts
having been performed in these surveys,
in a large number of the cases the num-
ber of bacteria may have been below
105/ml., i.e. below the level of signifi-
cance.

The discovery by Hubbert (10) of
bacteria in the urine of 13.4% dogs
without signs of UTI is again not re-
markable since quantitative counts were
not performed. Because this author
collected samples by cystocentesis it
might appear that there would be no
opportunity for any contamination of
the urine by bacteria from the urethra.
However Hubbert (10) also found
that in 27.5% of the male dogs sperma-
tozoa were also present in the bladder
urine. These could only have been de-
rived from the prostatic urethra follow-
ing the retrograde flow of urine into
the bladder and almost certainly they
would have been accompanied by bac-
teria. Corriere and co-workers (5)
have shown that during urination by
female dogs a similar retrograde flow
of urine can occur which transfers bac-
teria from urethra to bladder.

If the incidence of infection discovered
by Hubbert (10), namely 13.4%, was
in fact the incidence of significant bac-
teriuria it must also represent the inci-
dence of
asymptomatic significant bac-
teriuria. Even in pregnant women where
the incidence of asymptomatic signifi-
cant bacteriuria is considered high it
does not exceed 5-6% (6, 15) and in one
survey was found to be only 2% (21).
Therefore it must be concluded that al-
though a high proportion of dogs in
H u b b e r t\'s series (10) may have had
bacteria in their urine, a much smaller
number had
significant bacteriuria.

There was a statistically highly signifi-
cant difference between the incidence of
significant bacteriuria in Boxers and in
all other breeds considered as a group,
(P<0.005). This could not be attributed
to the uneven distribution of the sexes
within the breed (11 males, 12 females)
but might be related to age. The mean
age of the total population was 6.4
years but only 4 of the 23 Boxers were
younger than this and 9 were aged 11
years or more.

The increased incidence of UTI in older
dogs is probably due to the increased
incidence in this age group of conditions
which predispose to the establishment of
infection, such as neoplasms or calculi
in the urinary tract, damage to the
nerves controlling micturition, or infect-
ion of the genital tract; pyometra and
bacterial prostatitis (2).

The higher incidence of significant bac-
teriuria in the female dog was statistic-
ally highly significant. In man the in-
creased tendency for female patients to
acquire UTI is well recognized (3). It
has been suggested that the combination
of a shorter urethra, the retrograde
flow of urine from urethra to bladder
when voiding, and the absence of pros-
tatic fluid (containing a bactericidal
fraction), all contribute to the higher
incidence of UTI in females (13).

-ocr page 87-

1. Bush, B. M.: Some aspects of bacteriuria in the dog. FRCVS Thesis, Royal College of
Veterinary Surgeons, London, (1974).

2. Bush, B. M.: A review of the aetiology and consequences of urinary tract infections in
the dog.
Brit. Vet. ]., 132, 632, (1976).

3. Brumfitt, W. and P e r c i v a 1, A.: Pathogenesis and laboratory diagnosis of non-
tuberculous urinary tract infections: A review.
J. Clin. Path., 17, 428, (1964).

4. C a 11 e 1 1, W. R., S a r d e s o n, J. M., S u t c 1 i f f e, M. B. and O\'G r a d y, F.: Kine-
tics of urinary bacterial response to antibacterial agents. In: Urinary Tract Infection
(Eds: O\'Grady, F. & Brumfitt, W.) pp. 212-226. Oxford University Press, London
(1968).

5. C o r r i e re, J. N. Jr., M c C 1 u r e, J. M. and L i p s c h u 1 t z, L. 1.: Contamination of
bladder urine by urethral particles during voiding: Urethrovesical reflux.
1. Urol, 107
399, (1972).

6. E y ky n, S. J. and M c F a d y e n, I. R.: Suprapubic aspiration of urine in pregnancy.
In: Urinary Tract Infection (Eds: O\'Grady, F. & Brumfitt, W.) pp. 141-147. Oxford
University Press, London, (1968).

7. G o u 1 d e n, B. E.: A clinical study of canine urolithiasis. PhD Thesis, University of
Edinburgh, (1966).

8. Goulden, B. E.: Vesico-ureteral reflux in the dog. N.Z. Vet. J., 16, 167, (1968).

9. Hogle, R. M.: Antibacterial-agent sensitivity of bacteria isolated from dogs and cats.
J. Am. Vet. Med. Ass., 156, 761, (1970).

10. Hubbert, W. T.: Bacteria and spermatozoa in the canine urinary bladder. Cornell
Vet., (,2, 13, (1972).

11. Kass, E. H.: Asymptomatic infections of the urinary tract. Trans, ^jj. Am Physcns
69, 56, (1956).

12. Kass, E. H.: Bacteriuria and the diagnosis of infections of the urinary tract. Arch.
Intern. Med.,
100, 709, (1957).

13. Lancet, leading article: Defence mechanisms of the bladder. Lancet, 1, 1183, (1968).

14. Leigh, D. A. and Will iams, J. D.: Method for detection of significant bacteriuria
in large groups of patients, ƒ.
Clin. Path., 17, 498, (1964).

15. Little, P. J.: The incidence of urinary infection in 5000 pregnant women. Lancet 2
925, (1966).

M a s i h, B. K., D r o v i n, G. and H i n m a n, F. Jr.: Voiding and intrinsic defenses of
the lower urinary tract of the female dog. I. Effects of episiotomy, colostomy, dilatation,
and urinary diversion.
J. Urol., 104, 130, (1970).

M o n d, N. C., P e r c i V a 1, A., W i 1 1 i a m s, J. D. and Brumfitt, W.: Presentation,
diagnosis and treatment of urinary-tract infections in general practice.
Lancet 1 514
(1965).

M o s i e r, J. E. and Coles, E. H.: Urinary tract infection of small animals. Vet. Med.,
53, 649, (1958).

19. Roberts, A. P., R o b i n s o n, R. E. and B e a r d, R. W.: Some factors affecting bac-
terial colony counts in urinary infection.
Br. Med. ]., 1, 400, (1967).

20. Ryan, W. L., H o o d y, S. and L u b y, R.: A simple quantitative test for bacteriuria.
J. Urol., 88, 838, (1962).

21. Shaw, E. J.: R factors in bacteria causing asymptomatic urinary infection in antenatal
patients. /.
Clin. Path., 24, 477, (1971).

22. U e h 1 i n g, D. T., B a r n h a r t, D. D. and S e a s t o n e, C. V.: Antibody production
in urinary bladder infection.
Invest. Urol., 6, 211, (1968).

23. Weber, A.: Ein Beitrag zu den bacteriell bedingten Harnwegserkrankungen des Hundes
unter Berücksichtigung des Resistenztestes.
Kleintier-Prax., 16, 234, (1971).

16

17.

18.

-ocr page 88-

STUDIES ON BOVINE LEUCOSIS

V. A comparative study on the practical value of the agar gel immu-
nodiffusion test, the indirect fluorescent antibody technique and
the micro complement fixation test for the detection of antibodies
to bovine leucosis virus

A. A. RESSANG, NEL MASTENBROEK and J. QUAK1)

Summary

The practical value of the indirect fluorescent antibody technique (I FAT), the micro comple-
ment fixation test (M CFT) and the agar gel immunodiffusion test (AGIDT) for the detection
of antibodies to bovine leucosis virus (BLV) was investigated. For this purpose 1495 serum
samples were examined. There was a remarkably good agreement between the three tests m the
demonstration of antibodies to BLV especially if sera with a sufficient high concentration of
antibodies ("late serum") were under investigation. These positive sera were derived only
from farms which exploited one or more imported animals. A disagreement of results of the
three tests was observed in 38 (2.5%) cases. This was due to:

(1) difficulties in reading of the tests;

(2) presumably by the demonstration of different classes of antibody and

(3) the fact that in the AGIDT sera could be used undiluted.

This discrepancy was especially evident with sera with a low concentration of antibodies

("early or incubation sera"). ^ r , , ■

A drawback for the M CFT is the anticomplementary activity found in 17% of the bovine

serum samples.
Samenvatting

De practische waarde van de indirecte immunofluorescentietechniek (TIFT), de micro com-
plementbindingsreactie (M GBR) en de agargel immunodiffusietechniek (AGIDT) voor het
aantonen van antilichamen gericht tegen het bovine leucose virus werd vergeleken. Voor dit
doel werden 1495 serummonsters onderzocht. Er bleek een goede overeenkomst te bestaan
tussen de uitkomsten van de drie technieken, vooral wanneer sera met een voldoende hoeveel-
heid antilichamen („laat serum") werden onderzocht. De positieve sera kwamen van bedrijven
die één of meer geïmporteerde dieren exploiteerden. In 38 gevallen (2/^%) werd een discre-
pantie tussen de uitkomsten van de drie technieken gevonden. Deze werd veroorzaakt door:

1. moeilijkheden bij het beoordelen van de test;

2. het aantonen van mogelijk verschillende klassen antilichamen;

3. het feit dat bij de AGIDT het serum onverdund kon worden gebruikt.

De discrepantie kwam vooral duidelijk naar voren wanneer sera met een lage antilichaam-
concentratie ("vroeg of incubatie" serum) werden gebruikt.

Een nadeel van de M CBR is de anticomplementaire activiteit die in 17% van de rundersera
voorkwam.

Introduction (11) set in motion a sequence of

A RNA type C virus named bovine leu- electron microscopical, biological, bio-
cosis virus (BLV)
is nowadays accepted chemical and molecular-biological invcs-
as the causative agent of enzootic bovine tigations. From the results of these, the
leucosis (EBL). The discovery of this
following properties of BLV are derived,
virus by electron microscopy in phyto- BLV has a density of 1.15-1.18 g/ml m
haemagglutinin stimulated leukocytes sucrose gradients and 1.12 g/ml m me-

1  Prof. Dr. A. A. Ressang, Nel Mastenbroek and J. Quak; Central Veterinairy Institute, Prof.
Poelslaan 35, 3028 EP Rotterdam.

-ocr page 89-

trizamide and it contains a liigh mole-
cular weight (70S) RNA-reverse trans-
criptase complex. It lacks the interspe-
cies antigen (p30) a common antigen
found in a number of other mammalian
C type viruses. By hybridization techni-
ques, by competitive radioimmunoassay,
immunofluorescence and immunodiffu-
sion it was shown that BLV was not re-
lated to Mason-Pfizer monkey virus, si-
mian sarcoma virus, feline leukemia vi-
rus, murine leukemia virus and murine
mammary tumor virus (4, 5, 7, 8, 9, 13).
Its reverse transcriptase activity was op-
timal in the presence of Mg cations. By
contrast high enzyme activity in other
mammalian C type viruses is seen with
Mn (7, 8, 12).

The virion is spherical with a 0 of 103
nm and a core with a 0 of 40-90 nm. It
is enclosed in an envelope which often
shows surface projections. BLV matures
by budding but most probably also with-
out budding in the cytoplasm of infected
leukocytes (1, 2, 3).

The XC assay with BLV yielded nega-
tive results (13).

The above mentioned properties suggest
that BLV is not a classical C type RNA
virus.

Structural proteins described are p35,
p24, pl9, pl6, pl3 and pll. Of these
p35, p24 and pi6 react positively in the
complement fixation test with bovine se-
rum known to contain antibodies to
BLV.

A glycoprotein with a molectilar weight
of 60 000 (gp60) and one with 70 000
(gp70) has been isolated and purified.
Both react positively in the micro com-
plement fixation test and radioimmuno-
assay with anti-BLV serum (4, 7, 9, 10).
The diagnosis of EBL in the past has
mainly been based on histological and
haematological examinations. The limi-
ted value of the latter has been pointed
out (14). Serological methods for the
detection of EBL are superior in that
serum antibodies to BLV can be found
in the early stages of the infection and
long before persistent lymphocytosis
exists. The serological methods used so
far are; the agar gel immunodiffusion
test, the indirect immunofluorescent
antibody technique, the indirect immu-
noperoxidase test, the micro complement
fixation test, the early polykaryocytosis
inhibition test, the virus neutralization
test, and radioimmunoassay.
The agar gel immunodiffusion test is
known for its simplicity in performance.
A disadvantage is the long time required
for final reading (1-3 days) and its lower
sensitivity (6, 14, 15). The latter is most
probably due to the use of an antigen
with low concentration of BLV proteins.
This oommunication reports the results
obtained by the agar gel immunodiffu-
sion test using BLV glycoprotein as an-
tigen.

The results are compared with the out-
come of the indirect fluorescent antibody
technique and the micro complement fi-
xation test applied on the same serum
samples.

Materials and methods
Serum

A total of 1495 serum samples were examin-
ed. Of these, 1 153 were derived from 14 farm
premises with one or more imported cows
(Yerseys, Holstein Friesians, Charolais etc.)
in their bovine population. The remaining
342 samples were randomly obtained from
farms with or without imported cattle for
follow-up serological studies or for diagnostic
purposes. The occurrence of EBL in these
farms was based on the demonstration of se-
rum antibodies to BLV using the I FAT, fol-
lowed by the isolation and identification of
BLV.

The latter has been detailed (14).

The indirect fluorescent antibody technique
(I FAT)

The technique has been described (14). Brief-
ly the method was as follows. Slide cultures of
continuously BLV producing foetal bovine
lung cells were used as antigen targets.
The cells were reacted with sera at 1 :2 to
1:10 dilutions and at room temperature for
60 minutes. After washing a commercial
FITC labelled rabbit anti-bovine IgG was
used as conjugate.

The reactions were evaluated under standard
conditions with a Leitz Ortholux misroscope
and an Osram XB075 W/2 lamp as source
for blue light.

-ocr page 90-

The method was also detailed earlier (14).
The serum samples were heat-inactivated
(56° C, 30 min.). Dilutions of serum begin-
ning with 1:2 were made in polyester micro-
titer plates.

The antigen used was untreated culture me-
dium of the same BLV producing cells as
applied in the FAT. A normal bovine serum
was used as enhancing factor. Cavia serum
was the source of complement.

The agar gel immunodiffusion test (AGIDT)
Performance

The test was carried out in 0.7% agar Noble
dissolved in sodium borate buffer, pH 8.6 to
which was added 7% NaCl. Agar layers of
3 mm depths were obtained by pouring 5 ml
agar in 60 mm plastic Petri dishes. The dia-
meters of central and six peripheral wells were
5 mm and the edge-to-edge distance between
central and surrounding wells was 2 mm. The
peripheral wells were alternatively filled with
undiluted test, positive and negative refe-
rence serum.

The central well was filled with rehydrated,
undiluted antigen. As one plate is suitable for
four sets of wells 9 test samples can be run
in one plate. The plates were incubated in a
humidified chamber at room temperature.
Readings were taken after 24, 48 and 72
hours.

Antigen

A commercially available bovine leucosis
antigen (glycoprotein. Pitman Moore) was
used. The antigen was used undiluted.

The results obtained with the three test
are summarized in Table 1 and 2. Table
1 shows the agreements of the I FAT
and the AGIDT in detecting antibodies
to BLV. The results of the M CFT are
not easy to interpret due to the anticom-
plementary factor found in 251 (17%)
of the serum samples. A discrepancy of
the results is seen in 38 (2.5%) of the
cases. This disagreement is detailed in
Table 2.

Discussion

There was a remarkably good agreement
between the I FAT, the AGIDT and the
M CFT as regards the demonstration of
antibodies to BLV and especially if sera
with a sufficiently high concentration of
antibodies („late serum") were under
examination. A drawback for the M CFT
was the anticomplementary activity
found in (17%) bovine serum samples.
Although specific and sensitive, the M
CFT for this reason was considered less
suitable for examining sera from the
field.

A discrepancy of the results of the three
tests was observed with 38 (2.5%) sera.
This was partly due to difficulty in rea-
ding of the tests and especially when
„early or incubation" serum samples

Table I. Results of examination of 1153 (Group I) and 342 (Group II) making a total of

1495 serum samples.

1085
217
121
34
38

negative in I FAT, AGIDT and M CFT

negative in I FAT, AGIDT and anticomplementary in M CFT
positive in I FAT, AGIDT and M CFT

positive in I FAT, AGIDT and anticomplementary in M CFT
discrepancy of results of the three tests

Table 2. A detail of discrepancy of the results of the I FAT the AGIDT and the M CFT
with 38 (2.5%) serum samples (from Table 1).

pos.

AGIDT and neg. I FAT, M CFT

6

pos.

I FAT and neg. AGIDT, M CFT

1

pos.

M CFT and neg. I FAT, AGIDT

10

pos.

AGIDT, I FAT and neg. M CFT

11

pos.

AGIDT, M CFT and neg. I FAT

8

pos.

I FAT, M CFT and neg. AGIDT

2

760

(152)

-ocr page 91-

Summary of the advantages and disadvantages of the AGIDT, the M CFT and the I FAT.

Serological technique
AGIDT

MCFT

I FAT

Advantage

Specific, simple, serum
used undiluted

Specific

Specific, reading
< 24 hours

Disadavantage
24-72 hours evaluation.

reading > 24 hours, laborious;
anti-complementary factor.

laborious; serum must be diluted;
dependent on quality of
slide cultures.

with low antibody titers were under in-
vestigation. Another reason might be that
the three tests did not detect the same
class of antibody.

The I FAT detected mainly antibodies
of the IgG class as a rabbit antibovine
IgG/FITG conjugate was used in the
second step of reaction.
The M CFT detected likely antibodies
of the IgM class. In the AGIDT preci-
pitin lines are presumably composed of
antigen and complexes of both IgG and
IgM.

An advantage of the AGIDT was that
serum samples could be used undiluted
and this was especially a benefit when
early sera were examined. Another ad-
vantage of the AGIDT was that the test
was easy to perform. Dependent on the
quality of sera the samples must be di-
luted 1:2 to 1:10 in the I FAT in order
to fascilitate reading of the test. Also the
M CFT started with an initial dilution
of 1:2.

The advantages and disadvantages of
the three tests are summarized in Table 3.
.Ml three techniques are specific. An in-
convenience of the AGIDT is the 24-72
hours required for its final evaluation.
Final readings for the I FAT can be ta-
ken within 24 hours and for the M CFT
within 48 hours. Both latter techniques
are, however, laborious as compared to
the AGIDT.

It is concluded that:

1. the AGIDT, M CFT and I FAT are
equally sensitive with "late sera" con-
taining a sufficiently high concentra-
tion of antibodies to BLV. The three
techniques are more or less equally
difficult in reading when „early sera"
with low antibody titers are exami-
ned;

2. an advantage of the AGIDT over the
I FAT and M CFT is that serum can
be used undiluted in immunodiffu-
sion. This is especially of benefit
when "early sera" are under investi-
gation;

3. the combination of I FAT and
AGIDT is regarded most valuable
for the detection of antibodies to
BLV.

REFERENCES

Calafatjero, Hageman, Philomena C. and Ressang, A. A.: Structure of
C-type virus particles in lymphocyte cultures of bovine origin.
J. Natl. Cancer Inst., 52,
(4), 1251, (1974).

Calafat Jero and Ressang, A. A.: Ultrastructure of bovine leukemia virus. Com-
parison with other RNA tumor viruses. Bovine Leukosis: Various Methods of Molecular
Virology (A. Burny ed.), CEC, Luxembourg, 13-21, 1977.

D e k e g e 1, D., M a m m e r i c k x, M., Burny, A., P o r t e t e 1 1 e, D., C 1 e u t e r, Y.,
Ghysdael, J. and K e t t m a n n, R.: Morphogenisis of BLV. Bovine Leukosis: Va-
rious Methods of Molecular Virology (A. Burny ed.), CEC, Luxembourg, 41-42, 1977.
Deshayes, L., Levy, D. and P a r o d i, A. L.: Identification of structural polypep-
tides of bovine leukemia virus. Bovine Leukosis: Various Methods of Molecular Virology
(A. Burny ed.), CEC, Luxembourg, 171-177, (1977.

3.

-ocr page 92-

5. Ferrer, J. F.: Antigenic comparison of bovine type C with murine and feline leukemia
viruses.
Cancer Res., 32, 1871, (1972).

6. F 1 e n s b u r g, J. C. and Streyffert, B.: The control of bovine leukosis in Denmark.
Epidemiologic and diagnostic aspects.
Nord. Vet. Med., 29, 49, (1977).

7. Gilden, R. v., L o n g, C. W., H a n s o n, M., T o n i, R., C h a r m a n, H. P.,
O r o s z 1 a n, S., Miller, J. M. and Van der Maaten, M. J.: Characteristics of
the major internal protein and
RNA-dependent DNA polymerase of bovine leukemia virus.
]. Gen. Virol., 29, 305, (1975).

8. Kettmann, R., P o r t e t e 1 1 e, D., M a m m e r i c k x, M., C 1 e u t e r, Y., D e k e-
g e 1, D., G a 1 o u
X, M., G h y s d a e 1, J., B u r n y, A. and Chantrenne, H.: Bovine
leukemia virus: an exogenous RNA oncogenic virus.
Proc. Nat. Acad. Sci. USA, 73, 1014,
(1976).

9. M c D o n a 1 d, H. C. and Ferrer, J. F.: Detection, quantitation and characterization
of the major internal virion antigen of the bovine leukemia virus bij radioimmunoassay.
/. Natl. Cancer Inst., 57, (4), 875, (1976).

10. M i 11 e r, J. M., Van der Maaten, M. J. and Philips, M.: Studies of a glyco-
protein associated with bovine leukemia virus. Bovine Leukosis: Various Methods of Mole-
cular Virology (A. Burny ed.), CEC, Luxembourg, 69-79, 1977.

11. M i 1 1 e r, J. M., M i 11 e r, L. D., O 1 s o n, C. and G i 1 e 11 e, K. G.: Virus-like particles
in phytohemagglutinin stimulated lymphocyte cultures with reference to bovine lympho-
sarcoma.
J. Natl. Cancer Inst., 43, 1297, (1969).

12. Porte telle, D., K e t t m a n n, R., M a m m e r i c k x, M., C 1 e u t e r, Y., D e k e-
gel, D., C a 1 o u x, M., G h y s d a e 1, J., Burny, A. and Chantrenne, H.: Bio-
chemical features of bovine leukemia virus.
Veter. Microbiol., 1, 129, (1976).

13. Ressang, A. A., N e 1 M a s t e n b r o e k, Quak, J., G r i e n s v e n, L. J. L. D. van,
Jero Calafat, Hilgers, J., Philomena, C., Souissi, T.,H a g e m a n and
Sietske Swen: Studies on bovine leukemia, L Establishment of type C virus pro-
ducing cell lines.
Zbl. Vet. Med. B., 21, 602, (1974).

14. Ressang, A. A., Ellens, D. J., Nel M a s t e n b r o e k, Quak, J., Miller, J.
M. and Van der Maaten, M. J.: Studies on bovine leukemia. II. Hematological,
serological, virological and electron microscopical diagnosis.
Zbl. Vet. Med. B., 23, 566,
(1976).

15. Straub, O. C., Weiland, F. und Frenz el, B.: Ergebnisse von hämatologischen
und serologischen Untersuchungen bei natürlichen und experimentellen Rinderleukose-
Uebertragungsversuchen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81, 549, (1974).

-ocr page 93-

EFFECT OF STORAGE TIME ON THE FERTILITY OF BULL
SEMEN FROZEN IN STRAWS

J. UWLAND»i

Summary

Fertility rates were analysed of more than 190000 first inseminations with frozen semen stored
for up to six years in liquid nitrogen. Semen was used of 158 different bulls and frozen in
0.25 ml French straws. Fertility rates ranged from 69.1 to 75.9% non-return after 56 days.
.An influence of the storage time on the fertility could not be demonstrated.

Samenvatting

Van ruim 190.000 eerste inseminaties, verricht met tot zes jaar in vloeibare stikstof bewaard
diepvriessperma, werden de bevruchtingsrcsultaten berekend. Het sperma was afkomstig van
158 verschillende stieren en ingevroren in mini-rietjes. De bevruchtingsresultaten varieerden
tussen 69,1 en 75,9% niet terug na 56 dagen. Een verband tussen de bevruchtingsresultaten
en de bewaarduur van het sperma kon niet worden aangetoond.

Introduction

In de.signing breeding programs for cat-
tle centres it is important to know
how long frozen bull semen can be stored
without a noticeable decrease in fertility.
Efficient use of semen from genetically
superior bulls is greath- enhanced if it
proves possible to store frozen semen for
a long time without any serious decline
in conception rates.

Much research has been done in this
field, hut the results are somewhat con-
fusing. While a number of investigators
reported a distinct decline in ciuality
and/or fertility of semen frozen in am-
pules after a relative short storage |K\'riod
(6, 11, 14, 17, 18, 19), others foimd lit-
tle or no decrease in fertility even after
several years of storage (1.4.8,9. 12).
With semen frozen in pellets, no derrcase
in fertility was observed after storage pe-
riods of up to four years (1,9, 13. 22).
Little information is available on semen
processed in plastic straws. Bern d t-
s o n and o o t e {2) and C o u 1 t e r
(5) reported a decrease in motility and
oxygen uptake of .semen packaged in
straws and stored in liquid nitrogen for
six months. Cassou (3) ob.servcd no
decrease in fertility with increasing sto-
rage time of semen frozen in straws and
stored up to 54 months.
The fertility of frozen semen stored in
liquid nitrogen appears to change in a
pattern similar to that of non-frozen se-
men stored at -|-5°C, but o\\-er a longer
time (10, 12, 16, 18). The decrea.se in
fertility during storage depends on the
semen (juality and is more rapid in the
case of semen of poorer quality. The phe-
nomenon is caused by aging of the semen
cells. Storage at lower temperatures onK\'
retards the aging processes (16. 17. 18 i.
Tlie rate of decrease in fertility dining
storage of frozen bull semen depends on
the techniques used for freezing and sto-
rage, as well as on the criteria in the se-
lection of the semen to be frozen fl2,
17, 18).

This study was conducted to examine
the effects of long term storage of frozen
.semen on fertility under otu"
conditioiLS
of selecting, freezing and handling of fro-
zen semen in routine .A.I. practice.

Materials and methods

Data were analysed from the AA. centre
"Zuid-West Nederland" at I.exmond. Of
190068 first inseminations performed in 1975
and 1976, the date of freezing of the used
semen wsa known. Only those inseminations

Drs. J. Uwland: Vereniging voor K.I. „Zuid-West Nederland", Nieuwe Rijksweg 66, I.ex-
mond.

-ocr page 94-

were analysed, for which semen was used that
was processed and frozen in 0.25-ml French
straws in the centre\'s laboratory.
From August 1970 up to November 1976,
12785 ejaculates were processed in the labo-
ratory. Of these ejaculates, 1392 (= 10.9%)
were discarded before freezing because of
poor motility, insufficient concentration of
spermatozoa, or presence of erythrocytes, leu-
cocytes, lubricant, dirt, or water in the semen.
Ejaculates with at least 70% normally for-
ward moving spermatozoa, a concentration of
at least 500 x 10" spermatozoa per mm®, and
free from pollutants were accepted for freez-
ing.

Semen was diluted with Tris-buffer accord-
ing to Foote (7), with 7% glycerin added,
to a final concentration of at least 15 x 10"
spermatozoa (total sperm count) per dose.
After an equillibration time of at least three
hours the diluted semen was frozen by a me-
thod described elsewhere (23).
After freezing, those ejaculates were discarded
in which the sur\\-ival rate was lower than
35% or, after application of the laboratory
stress test according to R o u s s e 1 a/. (15),
the survival rate was lower than 15%.
Straws were thawed in a water bath at
35°C. Survival rates were estimated vi-
sually under a phase-contrastmicroscope.

Almost all estimates were done by the same
person. Of 11393 ejacutlaes that were frozen,
422 (= 3.7%) were discarded after freezing
on the basis of the above-mentioned criteria.
The frozen semen was stored in liquid ni-
trogen at a temperature of —196°C. During
the storage period the semen was transferred
at least three times from one container to an-
other. At least once during the storage period
the semen was taken out of the liquid nitrogen
and kept for at least 15 minutes in vapour
above liquid nitrogen in order to package the
straws in smaller units for distribution to the
inseminators. Straws stayed in the containers
of the inseminators for periods varying from
less than 24 hours to, in exceptional cases,
over five years. In the containers of the inse-
minators the liquid nitrogen surface was not
always so high, that straws were submerged
completely.

I\'here was no control of semen quality during
the storage period. Thus .semen selection,
based on semen quality, only took place di-
rectly before and after freezing. In this study,
frozen semen of 158 different bulls was in-
volved.

Inseminations were carried out by 38 differ-
ent technicians.

Conception rates were measured as percen-
tages of non-returns from first insemination
after respectively 28 and 56 days.

Results

The results are summarized in Table 1
and depicted in Figure 1. No noticeable
effect of storage time on conception rates
was observed. Spearman\'s rank correla-
tion coefficient for the correlation be-
tween months of storage and fertility was
only -f 0.13. This is far from significant.
.\'Vging of semen provokes not only a de-
crease in fertility but also an increase in
the incidence of early embryonic death
(16, 17, 18). This aging phenomenon
could not be observed in our data, for in
that case the differences between the 28-
day and 56-day non-return percentages
should increase with increasing storage
time (16, 17, 18). Figure 1 shows that
this is not the case in our material.
To check whether, perhaps during the
last years, the quality of the frozen se-
men processed in our laboratory did
change, we examined the fertility rates
of those bulls from which semen was used
during the year in which they entered
the stud. Mean storage time of the se-
men of these bulls was 3.9 months. The
results are summarized in Table 2. As
can be seen from tliLs table, there is no
indication that the quality of the semen
processed in the laboratory underwent
any change in the course of six years.

Discussion

.•\\ccording to II a f s ct al. (10) and S a-
lisbury (17, 18) the fertility of se-
men stored under liquid hitrogen will de-
crease in a pattern similar to that with
storage at higher temperatures, but at a
more retarded pace. This seems logical:
it is difficult to assume that storage in li-
quid nitrogen could stop the aging pro-
cesses in the semen cells totally.
The failure to show any decrease in fer-
tility with increasing storage time in the
present investigation is consistent with
the results of C a s s o u (3) and with the
results of other investigations (4, 12, 22)
with semen frozen in ampules or pellets.
There are two ways to explain why no
decrease in fertility was observed:

-ocr page 95-

Table 1. Influence of the time of storage of frozen semen in liquid nitrogen on the

conception rates.

storage time
in months

first

inseminations

\'/, 28 d. NR

56 d. nr

1

1064

61.0

71.0

1 - 2

8571

81.1

73.0

2 - 3

1 4540

79.7

71.8

J - 4

1 5593

79.5

71.2

4 - 5

13240

78.7

71.0

5 - 6

11040

77.8

71.3

6 - 7

9193

79.2

71.4

7 - 8

7107

78.0

70.6

8-9

6022

78.7

70.8

9 -10

5001

79.7

71.5

10-11

4220

80.2

71.7

11-12

4 507

00. 1

71 .9

12-15

15662

81.9

73.6

1 5-18

7626

80.3

73.0

18-21

6950

77.1

69.1

21-24

3\'\'i83

80.9

73.0

24-27

2755

78.5

69.5

27-30

4201

76.0

69.2

30-33

0225

77.8

71.8

33-36

9199

01.1

75.9

36-39

2037

82.0

75.7

59-42

2467

81 .8

74.0

42-4 5

3370

82.2

74.2

45-48

2226

81.4

74.

40-51

2600

81.2

7}.0

3526

77.6

71.4

54-57

3700

eo.5

73.7

57-60

1011

00.8

74.0

60-6 5

353

83.1

75.9

6J-66

109

81.7

74.1

66-69

34

79.4

70.6

69-72

8

50

50

-ocr page 96-

Table 2.

Conception rates of recently frozen semen pe

r year.

Year

number of new
bulla put
into service.

mean stora^je
time in mo.

firs t in-
seminations

\'■^60-90
d.NR

:\'»56 d.
Nli

mean C.R.
of centre

1971

18

3.7

1 1 1 38

69.4

69.5

19/2

21

. 1

1 1940

68.1

68.

1975

27

5.8

12476

68.2

69.4

1974

24

4.0

1,1806

73.9

72.0

1975

24

3.9

12449

70.7

71.0

1976

58

3.9

23983

71.4

71.5

Analysis of variance (after correction for differences in calculation of
Nil - percentages):

source of variance

d.f.

M3

years
bulls and error

0.6

69
5619

14
25

146

rOTAL

5688

151

Explanation of abbreviations:
SS = Sum of Squares
d.f. = degrees of freedom
MS = Mean Square
O.R. = Concei)tion Rate

1. a noticfable dccrea.se in fertility ajj-
pears only after a nuich longer stor;i-
gc time than the period observed in
this study, or:

2. during the past six years the quality
of the semen proces.sed in the labor;i-
tory decreased, so that a decrease in
conception rates was largely compen-
sated by the l)ettcr semen tjuality of
older semen.

The results of Table 1 indicate that the
second possibility is not \\\'ery likeh\'. It
seems therefore logical to assume that
the storage time analy.sed in this study
was too short to demonstrate a decrease
in fertilitx.

Some investigators repoited an increase
in fertility during the first months of sto-
rage in liciuid nitrogen, C i e g g and
Pickett 141 and L e e
et al. (12)
with semen frozen in ampules, and U w-
1 a n d ( 22) with semen frozen in pellets
by a special method (20, 21 1.

In the present investigation an increase
in conception rates dtuing the first
months of storage was not demonstrable.

similar effect is not likeh\' to be caused
by othci\' than coincidental causes. It is
difficult to imagine a mechanism that
could c:iuse an imprcnx-ment of conce]J-
tion rates during the first months of sto-
rage in liciuid nitrogen.
Obviously the techniques described for
semen selection, semen proce.ssing, and
semen handling were sufficient to pre-
vent a noticeable decrease in fertility du-
ring storage for up to five years in li(|uid
nitrogen. To demonstrate aging pheno-
mena in frozen semen imdcr our circum-
stances. a much longer storage time vsill
have to be investigated. Such an investi-
gation is perhaps interesting from a
scientific point of view, because it may
be interesting to examine how long se-
men, frozen and handled with the des-
cribed methods, can be stored before ;)
decrease in fertilit\\ is noticeable.

-ocr page 97-

ca as
a a

00
iî;

«
V-

îî

I I I I

TT

TT

i I I

M

-ocr page 98-

However, for the practical application of frozen semen should be stored in large

bovine artificial insemination programs quantities for periods longer than five

the question is hardly of importance, be- years.

cause there are no genetic reasons why

REFERENCES

1. A n d e r s e n, J. B. and Pedersen, H.: Breeding efficiency of frozen bull semen after
5 years of storage at —I96°C in liquid nitrogen.
Vlllth Intern. Congr. Anim. Reprod.
Artif. Insem. Kralcow,
1, 10, (1976).

2. Berndtson, W. E. and Foote, R. H.: Bull sperm survival following freezing in
ampules, pellets, and straws.
Vllth Intern. Congr. Anim. Reprod. Artif. Insem. Munich,
2, 1353, (1972).

3. Cassou, R.: A technique for semen preservation and its applications to breed improve-
ment programmes. A.I. CO-OP Centre, 6I-L\'Aigle (France). Personal communication
(1972).

4. Clegg, E. O. and Pickett, B. W.: Effect of storage at —196°C on fertility. A.I.
Digest,
14, 12, (1966).

5. C o u 1 t e r, G. H.: Biochemical and physical changes in bovine spermatozoa due to freez-
ing, storage at —196°C, and age of bull. Ph.D. thesis, Cornell University, Ithaca, N.Y.,
U.S.A., (1973).

6. E r i c k s o n, W. E. and Graham, E. F.: Factors affecting th fertility of frozen bull
semen.
]. Dai. Sci., 42, 520, (1959).

7. Foote, R. H.: Fertility of bull semen at high extension rates in Tris-buffered extenders.
J. Dai. Sci., 53, 10, 1475, (1970).

8. Gemeinhardt, K.: Erfahrungen beim Besamungseinsatz von langzeitgelagertem Bul-
lensperma.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 76, 421, (1969).

9. G o f f a u X, M., Tourneur, J. C., M e s s e i n, Y., T a b a r y, M., and Thomas-
s e y, M.: Effet d\'une conservation de six ans sur la qualité et le pouvoir fécondant du
sperme de taureau.
Elevage et insémination, 145, 3, (1975).

10. H af s, H. D., Boy d, L. J., Cameron, S., Johnson, W. L., and H u n t e r, A. G.:
Fertility of bull semen with added beta glucuronidase.
J. Dai. Sci., 54, 420, (1971).

11. K e 1 1 y, J. W. and Hurst, V.: Evaluation of frozen bovine semen packaged in glass
and plastic ampules for 3 methods of storage and shipping.
Am. J. Vet. Res., 25, 1446,
(1964).

12. L e e, A. J., S a 1 i s b u r y, G. W., Boyd, L. J., and I n g a 1 1 s, W. : In vitro aging of
frozen bull semen.
]. Dai. Sci., 60, (1), 89, (1977).

13. Lindstrom, U., Holmstrom, B. G., and J o k i n e n, L. : Pellets : Experiences and
results of storage over 3 years.
Vllth Congr. Anim. Reprod. Artif. Insem. Munich, 2,
1427, (1972).

14. M i 1 j k o V i c, V., lovanovic, V., and Antic, S.; Investigations on quality and
fertilizing ability of deep frozen bull semen after one year of storage.
Vllth Intern.
Congr. Anim. Reprod. Artif. Insem. Munich,
2, 1379, (1972).

15. R o u s s e 1, J. D., P a t r i c k, T. E., and Kellgren, H. C.: Parallelism between La-
boratory Stress Test and Fertility.
AJ. Digest, 7, 8, (1964).

16. Salisbury, G. W. and Flerchinger, F. H.: Aging phenomena in spermatozoa.
1. Fertility and prenatal losses with use of liquid semen. /.
Dai. Sei., 50, 1675, (1967).

17. S a 1 i s b u ry, G. \'W.: Freezing ability and biological aspects of sperm storage in vitro.
Vlth Congr. Intern. Réprod. Anim. et Insem. Artif. Paris,
2, 1189, (1968).

18. S a 1 i s b u r y, G. W. and Hart, R. G.: Functional integrity of spermatozoa after sto-
rage.
Bioscience, 25, 159, (1975).

19. S u 1 1 i V a n, J. J. and M i x n e r, J. P.: Effects of storage temperature and length of
storage time upon the post-thaw motility and metabolic activity of frozen bull semen.
ƒ. Dai. Sci., 46, 850, (1963).

20. Uwland, J., Pool, H. van der, and B a a n. A.: Een nieuwe methode voor het in-
vriezen van rundersperma in tabletvorm.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1177, (1967).

21. U w 1 a n d, J., P o o 1, H. v a n d e r, and B a a n. A.: A new method for deepfreezing
of bovine sperm in pellets.
Neth. J. Vet. Sci., 1, 2, 103, (1968).

22. Uwland, J.: Ervaringen met diepvriessperma. Lecture, held for Groep K.L en Zoö-
techniek. Royal Netherlands Veterinary Association, Zeist, (1971).

23. Uwland, J.: Rapid freezing of bull semen in straws. Zuchthygiene, (1977), (in press).

-ocr page 99-

REFERATEN1}

Immunologie

H a a n e n, C.: De toepassing van corticosteroiden bij bloedziekten. Ned. T. Geneesk., 122,
671-678, (1978).

Anders dan de titel van dit artikel sugge-
reert, wordt door de auteur niet alleen inge-
gaan op de behandeling van bloedziekten met
corticosteroiden. De haematologische indica-
ties op zich voor deze behandeling worden
ook uitvoerig belicht; deze zijn: 1. auto-im-
muunziekten van het bloed, 2. lymfoprolife-
ratieve aandoeningen, 3. hyperfunctie van
het reticulo-endotheel en 4. dysfunctie van
granulocytaire cellijnen. Vooral het overzicht
van de auto-immuunziekten van het bloed
(auto-immuun haemalytische anaemie, im-
munologische neutropenic en trombocytope-
nie, etc. ) is zeer volledig en voor dieren-
artsen beslist lezenswaardig, omdat veel van
de hier beschreven fenomenen ook bij de
hond zijn beschreven.

Naast de door de auteur in de titel genoemde
corticosteroiden, worden bij verscheidene
bloedziekten (o.a. bij idiopathische trombo-
cytopenie en multiple myeloom) ook de an-
dere — humaan — in zwang zijnde thera-
peutica als cyclofosfamide, melfalan en vin-
cristine besproken. In veel gevallen is behan-
deling wel een zogenaamde Polychemothera-
pie zelfs sterk aan te raden.

/. Goudswaard.

Proefdieren

\'SIMIAN HAEMORRHAGIC FEVER" BIJ RHESUS APEN

London, W. T.: Epizootiology, transmission and approach to prevention of fatal simian
haemorrhagic fever in rhesus monkeys.
Nature, 368, 344-345, (1977).

technische fout.

Het bleek dat meerdere huzaarapen met
vocht uit hetzelfde flesje en met dezelfde
naald waren ingespoten, waarna dit flesje
besmet was met het virus. Daarna werd de
inhoud van hetzelfde flesje gebruikt voor
rhesus apen. Deze rhesus apen werden binnen
enkele dagen ziek en daarna verspreidde de
infectie zich snel over de hele rhesus ape-
kolonie door direct contact en aerosolbesmet-
ting. Schrijver geeft aan voorzichtig te zijn
met alle afrikaanse apesoorten, omdat moge-
lijk bij al deze soorten dragers van dit virus
voorkomen, wat bij 1 % van de bavianen en
1 % van de meerkatten is aangetoond. Wan-
neer deze apen naast elkaar gehuisvest wor-
den, moet men er voor oppassen dat de ziekte
zich niet verspreidt naar de makaken via
bijv. een tatoueerapparaat, verwondingen,
vuile injectienaalden of mogelijk ook bijten-
de of stekende insecten.

A. P. M. G. Bertens.

Bij een uitbraak van „simian haemorrhagic
fever" in een kolonie rhesus apen stierven in
12 dagen 106 van de 212 dieren. De ziekte
is veroorzaakt door een RNA virus (een to-
gavirus) en is alleen voor makaken zeer be-
smettelijk.

Het feit dat de makaken zo gevoelig zijn
voor de aandoening wijst erop, dat de ziekte
van nature niet bij hen voorkomt. In de be-
schreven ziekteuitbraak bleek de infectie af-
komstig te zijn van huzaarapen, die al twee
jaar in het instituut aanwezig waren. Van
deze apen bleek 10% chronische dragers van
het virus te zijn. De huzaarapen waren in
hetzelfde gebouw gehuisvest en werden door
hetzelfde personeel verzorgd. De infectie ver-
spreidt zich normaal niet door direct of in-
direct contact van de huzaarapen naar de
rhesus apen, doch alleen door mechanische
transmissie van geïnfecteerd weefsel of weef-
selvocht.

De epizoötie was dan ook het gevolg van een

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geeven — Nederlands titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." -— op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 100-

Varken

SELENIUM-VITAMINE E DEFICIËNTIE BIJ JONGE BIGGEN

N i y O, Y., G 1 O c k, R. D., Ramsey, F. K. and E w a n, R. C.: Effects of intramuscular
injections of Selenium and vitamin E on Selenium-vitamin E deficiency in young pigs.
Am. ].
Vet. Res.,
38, (10), 1479-1484, (1976).

De auteurs hebben het effect nagegaan van
intramusculaire toediening van Selenium en
vitamine E aan biggen met een experimentele
deficiëntie aan deze nutriënten.
Ze maakten hierbij gebruik van 69 biggen
verdeeld over twee groepen. Alle biggen wer-
den na het spenen (op 21 dagen) op een Se-
vit. E deficiënt voer gezet, terwijl de moeder-
dieren van de biggen van groep 1 tijdens de
dracht en lactatie ook al Se-vit. E deficiënt
voer hadden gehad. Beide groepen werden
onderverdeeld in 4 behandelingsgroepen, waar-
van de biggen wekelijks een intramusculaire
injectie kregen met resp. a) fysiologische zout-
oplossing, b) gebufferd seleenzuur (0,05 mg/
kg), c) vit. E (20 I.E./kg), d) seleenzuur 4-
vit. E.

Van de biggen geïnjiceerd met fysiologische
zoutoplossing stierven er 5 van de 6 in groep
1 en 1 van de 4 in groep 2 tijdens het expe-
riment. De overige biggen werden op 8 we-
ken leeftijd afgemaakt. Alle biggen werden
pathomorfologisch onderzocht. Typische ver-
anderingen van Se-vit. E deficiëntie, hart- en
skeletspierdegeneratie en leverdystrofie werden
alleen aangetroffen bij de biggen die ingespo-
ten waren met fysiologische zoutoplossing.
Verder bleek dat de veranderingen bij de
biggen van groep 1 ernstiger waren dan bij
die van groep 2. Opvallend was dat men geen
bloedingen vond en slechts in één geval de-
generatieve vaatveranderingen en wel in een
gebied met ernstige spierdegeneratie. Hierom
is men geneigd de vaatveranderingen eerder
op te vatten als gevolg dan als oorzaak van
de spierdegeneratie.

Geelverkleuring van het vet, ook wel in ver-
band gebracht met Se-vit. E deficiëntie, werd
niet gevonden. Maagulcera werden inciden-
teel gevonden en zeer vaak hyper- en para-
keratose van het pars oesophagea van de
maag, echter gelijkelijk verdeeld over alle be-
handelingsgroepen, zodat de rol van een te-
kort aan Se-vit. E voor het ontstaan van deze
laesies ook twijfelachtig lijkt.

W. Wouda.

Voedingsmiddelenhygiëne

FAAGTYPERING VAN STAPHYLOCOCCUS EPIDERMIDIS

Skahan, J. M. and P a r i s i, J. T.: Development of a Bacteriophage-Typing Set for Sta-
phylococcus epidermidis. J. Clin. Microbiol.,
6, 16-18, (1977).

Sinds Staphylococcus epidermidis wordt be-
schouwd als potentieel pathogeen micro-orga-
nisme worden epidemiologische studies en
dus nadere identificatie van stammen nood-
zakelijk. Biotypering is slechts beperkt bruik-
baar. Faagtypering, zoals bij
Staph. aureus,
zou in principe veel bruikbaarder zijn. In
Nederland is een set van 18 faagen ontwik-
keld, die echter in de U.S.A. en in W. Duits-
land niet bruikbaar bleken te zijn. De
auteurs isoleerden 13 faagen waarmee men
in staat was om met 100 x de RTD 35%
van 223 stammen te typeren.
Van de biotype I stammen zelf 43,3%. In dit
artikel wordt melding gemaakt van 6 nieuwe
faagen. Deze faagen werden gebruikt om
stammen, die met de originele set als niet
typeerbaar werden geklassificeerd en nieuwe
klinische isolaten te typeren. De typeerbaar-
heid met de nieuwe set van 6 faagen en met
de oude set van 13 faagen werd vergeleken.
Van 203 stammen waren 81 typeerbaar met
de nieuwe en 73 met de oude set.
Bij combinatie der beide sets verhoogde de
typeerbaarheid ten aanzien van de oude set
van 35,7 tot 49,9% van 425 stammen. Deze
opmerkelijke verbetering was eveneens waar
te nemen uit de inzendingen uit andere
staten en eigen nieuwe isolaten.

De resultaten in biotype I waren iets beter
dan het algemeen gemiddelde.
Een beschouwing van de individuele reacties
indiceerde dat 11 van de 19 faagen in de
gecombineerde set de meerderheid der reac-
ties veroorzaakte.

De auteurs stellen voor een voorlopige set
van deze 11 faagen voor typering te introdu-
ceren.

H. Mol.

-ocr page 101-

CONGRESSEN/CURSUSSSN

SEMINAAR MILIEUKUNDE 1978/1979

Nederlands Instituut voor Piaeventieve Gezondheidszorg TNO
Afdeling Onderwijs

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Gezondheidszorg TNO organiseert in samen-
werking met de Stichting Postakademiale Vor-
ming Gezondheidstechniek, sinds enkele jaren
een Seminaar Milieukunde. Het achtste Se-
minaar zal gehouden worden in het akade-
misch jaar 1978/1979.

Het Seminaar is gericht op die akademici, die
in hun werk te maken hebben met de proble-
matiek van het milieu.

Het Seminaar wordt gehouden in conferentie-
oorden in drie perioden van vier dagen en één
periode van vijf dagen; elke periode is gewijd
aan één thema.

30 oktober tot en met 2 november te Woud-

schoten ,,Het leefmilieu";
11 tot en met 14 december 1978 te Noord-
wijkerhout ,,Milieugebruik";

5 tot en met 8 februari 1979 te Driebergen

„Milieuverontreiniging";
2 tot en met 6 april 1979 te Driebergen „Mi-
lieubeleid".

Aan de cursus worden bijdragen verleend door
± 45 docenten vanuit universiteiten, research-
instituten, overheidsinstellingen en industrie.
Het aantal deelnemers is beperkt tot 25.
Deelnemers zullen worden ingeschreven in
volgorde van binnenkomst.
Het cursusgeld bedraagt ƒ 1.700,- waarin de
verblijfkosten zijn begrepen.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot
het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Gezondheidszorg TNO te Leiden, Wassenaar-
seweg 56, telefoon 071 - 150940, Mw. Dr. G.
M. Kuiper.

DVG-KONGRESS 1979 IN BAD NAUHEIM
Der 13. Kongress der Deutschen Veterinär-
medizinischen Gesellschaft e. V. findet vom
5.—8. April 1979 in Bad Nauheim statt.
Das 1. Leitthema sind die „Krankheiten der
Neugeborenen". Hier werden im 1. Teil die
Grundlagen zu diesem Thema aus den Be-
reichen Physiologie und Immunologie, Er-
nähnmg, Hygiene und Haltung. Infektions-
risiken sowie Prophylaxe abgehandelt. Im
2. Teil erfolgt die Besprechung der Krankhei-
ten bei einzelnen Tierarten (Rind, Schwein,
kleine Wiederkäuer, Pferd, Hund und Katze,
Geflügel, Versuchstiere).

ERSTES INTERNATIONALES SYMPOSIUM
Am 10. und 11. Oktober 1978 findet an der
Eidgenössischen Technischen Hochschule in
Zürich, organisiert von der Gruppe Ernäh-
rung des Institutes für Tierproduktion, das 1.
Internationale Symposium über Futterbeliebt-
heit und Aromastoffanwendung im Tierfutter
statt, mit Unterstützung der Firma Agrimeri-
ca, Inc. (USA). Das Symposium wird Fach-
leute der Tierernährungslehre vor allem aus
Europa und Nordamerika vereinigen. Am 1.
Symposiumstag werden grundsätzlich Aspekte
der Physiologie und des Verhaltens des Tieres
in bezug zu Geruch- und Geschmacksstoffe
zur Sprache kommen. Der zweite Tag ist Pro-
blemen der Beliebtheit von Rindvieh- und
Schweinefutter gewidmet. In den von Wissen-
schaftern aus Europa und den Vereinigten
Staaten von Nordamerika gehaltenen Vor-
trägen werden aber auch Fragen der Ver-

Das 2. Leitthema bringt „Aktuelles aus der
veterinärmedizinischen Forschung".
Für das 2. Leitthema können frei Vorträge
mit einer Redezeit von max. 10 Minuten an-
gemeldet werden. Es werden nur Vorträge an-
genommen, die noch nicht veröffentlichte
Ergebnisse bringen.

Anmeldungen bis spätestens 30. Oktober 1978
an:

Prof. Dr. Dr. h.c. Anton Mayr, Institut für
Mikrobiologie, Infektions- und Seuchenmedi-
zin, Fachbereich Veterinärmedizin, Veterinär-
strasse 13, 8000 München 22.

ÜBER FUTTERBELIEBTHEIT
suchsmethodik sowie der Wirtschafüichkeit
und der Handhabung von Aromastoffen be-
handelt werden.

Das Symposium steht under dem Ehrenvorsitz
von Prof. Or. Yngve Zotterman, Wenner-
Gren Center, Stockholm. Prof. Zotterman ge-
hört zu den Pionieren der Forschung auf dem
Gebiet der Geruchs- und Geschmacksstoffe.
Die Referate und Diskussionen werden auf
deutsch, französisch und englisch gehalten
und simultan übersetzt. Die Teilnehmergebühr
beträgt Fr. 75,- und schliesst den Symposiums-
bericht ein.

Anmeldeformulare und das genaue Programm
sind beim Sekretariat des Symposiums („Pa-
latability Symposium"), K. Brandenberger,
Beatengasse 11, Postfach 29 82, GH-8023 Zü-
rich (Schweiz), erhäldich.

-ocr page 102-

Varkenspest in West-Duitsland

Over de periode van 1 januari tot en
met 14 juni 1978 deden zich in West-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

Duitsland in totaal 255 uitbraken van
klassieke varkenspest voor.
Deze waren als volgt over de Länder
verdeeld:

t/m 14

Länder

Jan.

febr.

maart

april

mei

juni

Totaal

Sleeswijk-Holstein

1

1

2

4

Niedersachsen

24

18

10

13

14

1 1

90

Nordrhein-Westfalen

13

31

23

24

24

8

123

Hessen

2

2

5

2

6

17

Bayern

7

2

4

1

1

15

Rheinland-Pfalz

2

2

Baden-Württemberg

2

3

5

WEST-DUITSLAND

45

53

44

48

40

26

256

De meeste uitbraken — 212 — kwamen
dus voor in de aan Nederland grenzende
Länder Niedersachsen en Nordrhein-

Westfalen. In de eerste werden gevallen
geconstateerd in 13 Kreise, als volgt ver-
spreid :

Hannover-land

Bentheim

Cloppenburg

Diepholz

Göttingen

Hildesheim

Nienburg

Northeim

Osnabrück

Vechta

Gifhorn

Helmstedt

Emsland

2
4

7
11

3

8

3

4
3

37
6
1
1

2 —

1 —
2 1

1 —

3

4

3

3

4
1
6

1

24 18 10 13 14 11 90

13 Kreise

-ocr page 103-

In Nordrhein-Westfalen kwamen gevallen voor in 19 Kreise en wel:

Viersen

Coesfeld

Erftkreis

Heinsberg

Höxter

Kleve

Minden-Lübbecke

Lippe

Paderborn

Rheinberg-Kreis

Warendorf

Güterioh

Duisburg

Wesel

Borken

Herford

Recklinghausen

Münster-land

Rhein-Sieg-kreis
2 2 2 —

1
3

6
1
2

2 1 — —

3 —

1 —

2

7
3

10
14
5
9
2
10
1

33
2
2

8
9
1
3
1
1

2 — —

9 —

15
1

1
2
1
1

1 —

19 Kreise

In Duitsland worden als maatregelen te-
gen varkenspest toegepast stamping-out
en vervoers- en marktverboden, doch er
wordt niet gevaccineerd.

Zoals reeds eerder opgemerkt, vormt deze
situatie een ernstige bedreiging voor dc
Nederlandse varkensstapel. De gevolgen
van de uitbraak 1977 liggen nog vers in
het geheugen. Een schade voor het be-
drijfsleven van circa 25 miljoen en voor
de overheid van ongeveer 12 miljoen -
6 miljoen aan schadeloosstellingen voor
de 111 gevallen en 6 miljoen voor de
entcampagnes - spreekt duidelijke taal.
Alles dient dan ook in het werk te wor-
den gesteld om een herhaling van een
dergelijke situatie te voorkomen. Op
grond van de Veewet en de Beschikking
ontsmetting motorrijtuigen en aanhang-
wagens, waarin de bepaling: „uit ver-
voermiddelen, welke zijn gebruikt voor
het vervoer van vee en zonder vee uit
het buitenland in Nederland binnenko-
men, dienen mest, stro en strooisel te zijn
verwijderd", is het mogelijk scherp toe
te zien op terugkerende veewagens.
De grens vormt hiervoor, met inschake-
ling van de aldaar gestationeerde dou-
ane-ambtenaren, een goede mogelijkheid.

31

13

123

Drs. C. C. J. M. van der Meijs
directeur van de nieuwe Directie
Voedings- en Kwaliteits-
aangelegenheden

De minister van Landbouw en Visserij
heeft aan zijn departement een Directie
Voedings- en Kwaliteitsaangelegenheden
toegevoegd, die zal komen te ressorteren
onder het Directoraat-Generaal voor
Landbouw en Voedselvoorziening.
Deze nieuwe Directie zal worden belast
met het ontwikkelen van een slagvaardig
kwaliteitsbeleid, zodanig dat de belangen
van producent en consument op even-

23

-ocr page 104-

wichtige wijze kunnen worden behartigd.
De Directie zal bovendien het beleid ten
aanzien van kwaliteitsaangelegenheden
zowel nationaal als internationaal coör-
dineren. Per 1 september 1978 zal tot Di-
recteur van deze Directie worden be-
noemd Drs. C. C. J. M. V a n der
M e ij s, Inspecteur in algemene dienst
van de Veterinaire Dienst, belast met de
sectie export vlees en vleesprodukten, te-
vens Veterinaire Inspecteur van de
Volksgezondheid te Den Haag.
Hij trad als zodanig in 1970 in dienst.
Na het behalen van zijn dierenartsdiplo-
ma in 1964, was de heer Van der Meijs
drie jaar als levensmiddelenhygiënist ver-
bonden aan de militair geneeskundige
dienst, daarna was hij directeur van het
openbaar slachthuis te Naaldwijk en
hoofd van de vleeskeuringsdienst West-
land.

Castratie van biggen
wordt overbodig

Op schriftelijke vragen van het lid van de
Tweede Kamer mevr. De B o o i s over
het castreren van biggen, heeft de Mi-
nister van Landbouw en Visserij geant-
woord dat het overbodig worden van
deze castratie niet afhankelijk is van het
ontwikkelen van een nieuwe methode
waarmee in het slachthuis mannelijke
varkens met een geslachtsgeur kunnen
worden herkend.

Het is een gevolg van wijziging van de
betreffende richtlijn van de Europese
Gemeenschap.

Om te bereiken dat biggen, uitshiitend
bestemd voor de produktie van vlees,
niet meer behoeven te worden gecas-
treerd, heeft de Minister deze kwestie
aan de orde gesteld in de Raad van
Landbouwministers van de E.G. Boven-
dien heeft zijn departement een voorstel
tot wijziging van de betreffende bepa-
ling bij de EG-Gommissie ingediend.
Tenslotte zijn twee dierenartsen van de
Veterinaire Dienst ter beschikking van
de Gommissie gesteld, Drs. J. Jansen,
inspecteur in algemene dienst belast met
de sectie im- en export van dieren en
dierlijke produkten en Drs. H. Th.
Nieuwen hu ij se n. Inspecteur in al-
gemene dienst belast met de sectie invoer
vlees en vleeswaren. Dit is gedaan om
ondermeer te bevorderen dat de Gommis-
sie het voorstel in behandeling neemt.

Varkenspestbeschikking
Aalten en Winterswijk

In de bondsrepubliek Duitsland heeft
zich op enkele honderden kilometers van
de grens met Nederland een uitbraak van
varkenspest voorgedaan.
Teneinde verspreiding van de ziekte in
Nederland te voorkomen, heeft de mi-
nister van Landbouw en Visserij op 23
juni een beschikking uitgevaardigd,
waarbij het vervoeren van varkens in
een nader omschreven gebied van de ge-
meenten Aalten en Winterswijk, van 26
juni tot en met 9 juli 1978 werd verbo-
den.

In die periode moest ieder varken, ouder
dan twee weken, dat zich in dit gebied
bevond, worden ingeënt tegen varkens-
pest met een door de directeur van de
Veterinaire Dienst toegelaten vaccin.
In de periode van 9 juli 1978 tot een na-
der te bepalen datum dient voorts ieder
varken, dat zich in het gebied bevindt en
dat niet in genoemde periode is ingeënt,
tegen varkenspest te worden gevacci-
neerd :

a. voor zover het is geboren op het be-
treffende fokbedrijf op een leeftijd
tussen 6 en 8 weken, dan wel wan-
neer het varken voordat het de leef-
tijd van 8 weken heeft bereikt van
het fokbedrijf wordt afgevoerd, ten
minste 5 dagen voor deze afvoer.

b. voor zover het is toegevoegd aan een
fok- en mestbedrijf binnen drie we-
ken na de toevoeging.

Varkens, die krachtens deze bepalingen
zijn ingeënt, dienen terstond na deze en-
ting te worden voorzien van een oor-
merk.

-ocr page 105-

De kosten van het inenten komen gedeel-
telijk ten laste van het Rijk.
De inspecteur-districtshoofd van de Vete-
rinaire Dienst in het district Gelderland
kan ten behoeve van het vervoer van
N-arkens in het omschreven gebied, dan
wel voor het vervoer van varkens van een
in dat gebied gelegen bedrijf rechtstreeks
naar een slachterij, onder voorwaarden
ontheffing verlenen van het vervoersver-
bod en van het entgebod.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 11 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 1 tot l.\'j juni
1978, vermeldt de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 38 gevallen in 34 gemeenten.

Groningen

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

1 geval

1 geval

9 gevallen in 8 gemeenten

9 gevallen in 8 gemeenten

1 geval

2 gevallen

14 gevallen in 12 gemeenten

1 geval

Schurft

1 geval in Noord-Holland
Rotkreupel

Totaal 44 gevallen in 40 gemeenten.

4 gevallen in 3 gemeenten

1 3 gevallen in 11 gemeenten

2 gevallen

1 geval

5 gevallen

2 gevallen

1 1 gevallen in 10 gemeenten
5 gevallen
1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

24-

3—

4-

-28, IL Internat. Symposium über Pferdereproduktion, Davis/Calif. (U.S.A.).
Augustus,

16—19, lOth World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977), 244 en 640).

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitologen, Warschau.

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

23—24, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).
September,

1, MSD Symposion „Het Schaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrecht.

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van ProL Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

5, Bijeenkomst Werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding. Gezondheidsdienst voor Die-
ren te Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
6, Fokveedag Ommen (pag. 711)

- 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

-ocr page 106-

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwar-
den, aanvang 14.00 uur.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung dei
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

28—30, 6. Arbeitstagung der Fachgruppe Pferdekrankheiten der D.V.G.

Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

10—11, Erstes Internationales Symposium über Futterbeliebtheid (pag. 771)

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.

.november,

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11 — 16, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

Mei,

18—20, Voorjaarsdagen 1979. R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam.

-ocr page 107-

In memoriam

G. HOOGSTRATEN

Gerrit Hoogslralen werd op 12 september 1906
geboren te Beemster in een onderwijzersgezin.
Zijn schooljaren bracht hij door in de Beemster
en Purmerend en daar ontwikkelde hij zich de
typische Noordhollandse aard van het liefhebhen
van een genoegelijk leven en van plichtsbesef len
opzichte van alles en allen rondom hem.

Door de kennismaking met de diergeneeskundige
wereld rond collega Geerlings te Purmerend ging
zijn verlangen uit naar ons beroep en studeerde
hij in 1932 in Utrecht af.

De mogelijkheden om een praktijk te beginnen
waren in die jaren schaars en na ampele
overwegingen vestigde hij zich dalzelfde jaar vrij
in hel toen hoofdzakelijk agrarische Nieuwer-
Amstel, waar bijna alle veehouders
consumpliemelkers waren en reeds een dichte
veebezetting hadden. Geen gemakkelijke jaren
werden het voor deze vrije vestiging vooral ook
door de naderende crisisjaren, die ook in
veehouderskringen slachtoffers maakten.
In het gemeentelijk slachthuis van Amsterdam
werden in die tijd alle vleeskeuringshandelingen
uitsluitend door dierenartsen verricht, een
systeem, dat uniek was in Nederland maar dat
hijzonder goed voldeed in een lijd waarin het
aanbod van tuberculeuze slachtdieren met allerlei
variaties in hel ziektebeeld groot was. Het
toezicht op de maandagse veemarkt en hel
concentreren van praktisch alle slachtingen op de
eerste dagen van de week maakte dal een
adequate personeelsbezetting voor de gehele
week een vrij kostbare affaire was en zo
omstond er een part-time groep dierenartsen in
deze dienst, die in het begin werd gevormd door
kleine-huisdierenpraktici. die \'s morgens in de
stad veelal nog niet hij hun cliënten terecht
konden en een enkele assistent van de faculteit,
die zijn keuringswerkzaamheden levens benutte
voor het maken van een proefschrift op het
gebied van de vleeskeuring.
Toen de landbouwcrisis steeds ernstiger vormen
aannam kwamen ook de plattelandspraktici uil
de omgeving van Amsterdam zich beleefd
aanmelden. En zo kwam ook Ger in 1934 in
Amsterdam terecht als part-time vleeskeurings-
dierenarts. Hij werd daarbij geholpen door zijn
buurtcollegae, die tijdens zijn afwezigheid de
spoedgevallen waarnamen. Later zou blijken, dat
deze gang van zaken beslissend zou zijn voor zijn
latere leven.

In 1935 trouwde hij met Jo Geerlings. de
dochter van onze collega uil Purmerend.
Uit dit huwelijk werden twee zoons en een
dochter geboren. Tegelijk met de vorming van

dit gelukkige gezin ontstonden met vele
plaatsgenoten vriendschapshanden, die in de
oorlogsjaren van blijvende aard bleken le
worden.

Door de uitbreiding van A mstelveen vormde zich
een beginnende kleine-huisdierenpraktijk,
waaraan hij veel aandacht besteedde vooral toen
na de oorlog allerlei nieuwe mogelijkheden in
ons beroep zich voordeden. Samen met collega
Fr ederiks van het S. V.0.1. in Amsterdam
verrichtte hij in 1950 zijn eerste scherpoperatie,
een modern huzarenstukje in deze
schillenhoerenregio.

Door het vertrek van collega Spruyt uit
Ouderkerk afd Amstel werd hem het toezicht
opgedragen over de plaatselijke K.1.-vereniging.
Toen echter in 1954 een vacature ontstond aan
de vleeskeuringsdienst in zijn gemeente besloot
hij te solliciteren hoewel de honorering nog erg
plattelands was in deze voorstad van
Amsterdam. Hij werd vlot benoemd tot Hoofd
van de Vleeskeuringsdienst Amstelveen. Zo vlot,
dat hij, voordat de veterinaire inspectie dit kon
verhinderen, van de gemeente de toestemming
had losgekregen zijn kleine-huisdierenpraktijk
voort te zetten, die voor hem altijd een grote
bron van vreugde is geweest.
De grote-hinsdierenpraktijk werd overgedaan
aan collega Coenraads. die levens adviseur werd
van de K.1.-vereniging.

Door zijn werk in Amsterdam voelde hij zich
thuis in de vleeskeuringswereld en vele jaren
heeft hij ook deel uitgemaakt van het bestuur
van de Groep Hoofden van Vleeskeurings-
diensten van onze Maatschappij.
Dat hij ook in A mstelveen werd gewaardeerd,
bleek in 1972 toen hij met pensioen de dienst
verliet. Bij zijn afscheid werd hij gehuldigd door
het gemeentebestuur, hij welke gelegenheid hem
het Erehurgerschap van Amstelveen werd
aangeboden.

In 1976 besloot Hoogslralen de kleine-
huisdierenpraktijk over le doen aan collega Band
om eens ruslig mee le kunnen genieten van de
gezinnen van de inmiddels getrouwde kinderen.
Helaas, in het najaar van het volgende jaar werd
de altijd gezonde Hoogstraten ziek. Na enige
malen onderzocht en behandeld te zijn moest hij

-ocr page 108-

voor een moeilijke operatie opgenomen worden
in het Anthonie van l.euwenhoekhuis in
Amsterdam. Hoewel het zich in het hegin van
Januari 1978 liet aanzien, dal deze operatie zeer
succesvol was geweest, deed zich in maart een
noodlottige en onherstelbare complicatie voor.
Bij de crematie op 14 maan 1978 in het
crematorium Wesierveld waren vele collegae.

vrienden en een grote delegatie van het hesiiair
der gemeente Amstelveen aanwezig om afscheid
le nemen van een door ieder gewaardeerd mens.
Jo en de kinderen zulten het met de herinnering
aan een dierbare man en vader moeten en. naar
ik van hane hoop. kunnen doen.

J. r. HEEÜ.

Promotie de heer G. J. Molenaar

Aan de Rijksuniversiteit te Utreeht
promoveerde op dinsdag 27 juni 1978 de
heer G. J. Molenaar, geboren in 1944 te
Rotterdam en wonende te Vianen,
Buizerdlaan 22, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift
getiteld:

Een functioneel morfologisch onderzoek hij
Python reticulatus schneid

Korte samenvatting van het proefschrift:

Verschillende soorten slangen (waaronder
Pythons en ratelslangen) zijn in het bezit van
zeer gevoelige infrarood zintuigen. Met behulp
van deze zintuigen wordt de prooi (of de vijand)
gelocaliseerd en worden richting, afstand en het
moment van de beet hiernaar, bepaald.
De zintuigen worden gcïnnerveerd door de vijfde
kopzenuw, de nervus trigeminus. Dit is dezelfde
zenuw die de overige zintuigen in de huid van
het gelaat innerveert, zoals tast. temperatuur en
pijnzintuigen.

Bestudering van het sensibele trigeminusstelsel
van deze slangen is van belang vanuit neuro-
anatomisch en meer algemeen biologisch
oogpunt.

Doordat infraroodstraling een warmtestraling is,
kan men deze zintuigen opvatten als specifieke
warmtezintuigcn.

Waardevolle gegevens over warmte waarneming
kunnen mogelijk verkregen worden door
bestudering van de hersendelen die belast zijn
met de verwerking van de informatie uit deze
zintuigen. Dit is temeer van belang omdat niet
bekend is welke onderdelen van de hersenen zich
bij mens en andere zoogdieren bezig houden met
dc warmtewaarneming.
Met behulp van neuro-anatomische cn
neurofysiologische technieken zijn de
verschillende structuren bestudeerd die belast zijn
met de verwerking van de informatie die van de
nervus trigeminus in de hersenen van de python
binnenkomt.

Gebleken is, dat de infrarood informatie wordt
verwerkt in speciaal hiervoor aangelegde
structuren in de hersenen. De andere zintuiglijke
waarnemingen van het gelaat komen via de
nervus trigeminus terecht in een stelsel, dat ook
bij zoogdieren bekend is. Dit laatste in
tegenstelling tot wat tot nu toe werd
aangenomen.

Geconcludeerd wordt dat de infrarood zintuigen
niet zonder meer vergeleken kunnen worden met
temperatuurzintuigen in het algemeen.
Vergelijking met het stelsel, dat bij zoogdieren
specifiek warmte-informatie verwerkt, is niet
goed mogelijk, omdat tot nu toe hierover geen
gegevens bekend zijn.
Op grond van literatuurgegevens wordt
verondersteld dat specifieke warmte-informatie
ook bij zoogdieren apart wordt verwerkt, maar
experimentele gegevens ontbreken vooralsnog.

De heer Molenaar begon de studie aan de
Rijksuniversiteit te Leiden in 1962. De
doctoraal onderwerpen omvatten:
le Hoofdvak - neuroanatomie: centrale
projecties van de nervus trigeminus bij de
eend,
Anas platyrhynchos. Dit onderwerp
werd bewerkt op de afdeling Morfologie
van het Zoölogisch Laboratorium.
2e Hoofdvak - fysiologie: thermoregulatie
van de rat. Dit onderwerp werd bewerkt op
het Fysiologisch Laboratorium van de
Medische Faculteit.

Bijvak - biochemie: biochemische bepaling
van het enzym monoamineoxidase in de
hersenen van de rat. Dit onderwerp werd
bewerkt op het Biochemisch Laboratorium.
Op de afd. Morfologie van het Zoölogisch
Laboratorium werd een studentassistent-
schap histologie vervuld van 1 september
1965 tot I januari 1970.
Het doctoraalexamen werd afgelegd in
1970. waarna promovendus per 1 maart
1970 werd aangesteld bij de vakgroep
Functionele Morfologie der veterinaire
faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Promotoren:
Prof Dr. C. J. (i. H\'ensing.
gewoon hoogleraar in de veterinaire
anatomie en embryologie.
Prof Dr. P. ü;///é\'/;ic//(\'/-(Rijksuniversiteit
te Leiden).

-ocr page 109-

Jaarcongres 1978 Breda

De tijden veranderen en n ij veranderen met die tijden mee.
Zo ook veranderen de problemen, waarmee de hedendaag.se
dierenarts in de uitoefening van alle facetten van het beroep
geconfronteerd wordt in de huidige turbulente maatschappij.
Juist daar wordt over gesproken op het congres 1978 in
Breda.

Daar wordt over U gesproken.
Daar hoort u bij!

-ocr page 110-

Bevordering
diergeneeskundig en
vergelijkend ziekte-
kundig onderzoek

Het onderzoek dat voor de vooruitgang
van de diergeneeskunde en vergelijkende
ziektekunde van levensbelang is, wordt
reeds vele jaren gesteund uit 3 fondsen die
alle drie door vooraanstaande onderzoekers
en door de gezamenlijke dierenartsen van
Nederland zijn gesticht.
De tijden zijn veranderd. Bestuurders en
beheerders zoeken nieuwe wegen om
idealen te realiseren.

In dit vroegtijdig stadium berichten wij u
over nieuwe plannen die thans worden
voorbereid.

Het ligt in de bedoeling de ter beschikking
komende gelden van de 3 fondsen
gezamenlijk aan te wenden.
Het betreft:

Het D. F. van Esveldfonds;
Het Jubileumfonds van de
Veeartsenijkundige Hogeschool 1921;
De ProL Dr. D. A. de Jong Stichting.

Een Commissie Bevordering Diergenees-
kundig en Vergelijkend Ziektekundig
Onderzoek werd ingesteld. Zij bestaat uit
Prof. Dr. D. Zwart, voorzitter, Dr. P.
Zwart,
secretaris, M. A. Moons,
penningmeester, 5. van Harten, Prof Dr.
S. Numans
en Prof. Dr. Dr. h.c. J. D.
Verhnde.

Deze drie fondsen beschikken gezamenlijk
over een saldo van ± ƒ 100.000,—.
De renten kunnen als subsidies aan
onderzoek worden toegekend.
Onder de huidige omstandigheden is ook
deze steun nog beperkt.
Voor een verdergaande, reële steun is
belangrijk meer nodig.
De beheerscommissie hoopt te kunnen
voortbouwen op de bestaande
belangstelling en waardering voor
onderzoek, waarvan de resultaten ook aan
u ten goede komen in de vorm van
lezingen, publikaties, proefschriften en
individuele hulp bij de uitoefening van uw
veelzijdige taak.

Over de manier waarop wij een en ander
gestalte denken te geven, zult u te zijner
tijd geïnformeerd worden. Wij komen er op
terug en houden u diligent.

De beheerscommissie.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldde zich de
collega:

Schetters, J. C; 1978; Breda, Kemelstede 53.

Adreswijzigingen, enz.:

173 Böhm. K. M. [..: 1974; 5684 NH Best. Oir-
schotseweg 113; tel. (04998) 4205.

178 Bruim. P. J.; 1943: 5343 BV Oss. Sibelius-
laan 19.

182 Diepevcen. A. R.: 1973; 7561 AC Dournin-
gen. Hoofdstraat 20; tel. (05400) 71444
(privé), (05409) 1269 en 5577 (prakt.).

183 *nilzhuij:cn. F. B. M. C. van; 1978:3572 PC
Utrecht. W. Barentszstraat 45; tel. (030)
714.347; wnd. d.

190 Flumelins;. J. J.: 1974: 4651 TE Steenber-
gen (N.Br.). Welbergscdijk 26; med. stud.

197 Haan. L de: 1970; Neede, Roodland 12.

197 Haas. C. A. J. de: 1977; 6537 KS Nijmegen.
Mcijhorst 9262: tel. (080) 449137 (privé).
446975 (prakt.); p.. kl. huisd.
205 *Hoiling. //.; 1933; 7383 EW Voorst (Gld.).
Dc Nicuwenhof B-21; tel. (05758) 1661; r.d.

207 * Horst. A. ter: 1978; 8076 PW Vierhouten.
Nicrsenscwcg 33; tel. (05771) 296: d.

208 *Hulshol. Mej. ./. ./.. 1978; 3582 XX
Utrecht. I.H.B.-laan 147. Kamer 1490; tel.
(0.^0) 512983; wnd. d.

208 *Hidien. P. ./. M. van: 1978; 5141 JS Waal-
wijk. Grotestraat 193 A; lel. (04160) 32.198: d.

209 Jacobs. J.: 1958; 594! AR Velden. Lijstcr-

-ocr page 111-

weg 3; tel. (04702) 2172 (privé), (077) 21551
t. 120 (bur.).

Jansen. Prof. Dr. Dr./r.c. Vat., H.A.R.C.V.S.;
1924; U-1930; 8567 JT Oudemirdum, Fon-
teinwei 8.

Maas. A.; 1974; Teteringen; tel. (076) 812323.
Munster. C. H. van; 1973; 3454 AR De
Meern, Meentweg 85; tel. (03406) 1167; p.,
kl. huisd.

*Naula. J. M. F.: 1978; Breda-Galder, Daas-
donk 10; d.

Nehheling. C. J.: 1957; Huizen; dir. slachth.;
h. vl.k.dnst.

*Nieu\\venhuis. //. U. R.: 1978; 3571 AP
Utrecht, F. Coerslaan 22 11; tel. (030)
310470; wnd. d.

*Scheiiers. J. C.: 1978; 4817 ST Breda.
Kemelstede 53; tel. (076) 877356 (privé).
(04258) 1444 (prakt.); p., ass. bij F. W. van
Hoff.

*Schulte. H. J. M.: 1978; 7434 PV Lettele.

209

228
234

235

235

236

250

253

Bathmenseweg 10; tel. (05705) 260; d.

254 Slappendel. Dr. R. J.: 1962; U-1978; Drie-
bergen.

255 »Sluijier. F. J. //.; 1978; 3581 JL Utrecht,
Oudwijkerveldstraat 2 bis; d.

255 Smote. W. M.: 1976; IJsselstein, Achtersloot
19; tel. (03408) 5103 (privé), 1281 (prakt.); p.

259 Swaay. H. van: 1957; correspondentie-adres:
K.N.M.v.D., Postbus 14031, Utrecht.

260 *Tankink. A. Th. l..:\\91S-,m\\JK Utrecht,
Oudwijkerveldstraat 115; tel. (030) 511127;
wnd. d.

266 *Vink. J. H.: 1978; 3571 SC Utrecht. W.
Schuyienburglaan 33; d.

277 Zingstra. P H.: 1977; 8162 CK Epe. Mid-
achten 35; tel. (05780) 3610 (privé), (05712)
1805 (bur.); k.d.

Promoties:

R. J. Slappendel te Driebergen op 6 juli 1978.

Jubilea

A. W. Groenwoud te Assen
K. P. Postma te Aerdenhout

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 15 juni 1978
Gestaagd ..Cum Laude":
P. J. M. van Hullen
Gestaagd:

F. B. M. G. van Ditzhuijzen

A. ter Horst

Mej. J. J. Hulshof

J. M. F. Nauta

H. U. R. Nieuwenhuis

H. J. M. Schutte

F. J. H. Sluijter

A. Th. L. Tankink

J. H. Vink

(afwezig)45jaarop I8juli 1978
(afwezig) 25 jaar op 7 augustus 1978

-ocr page 112-

RIJKS INSTITUUT VOOR DE VOLKSGEZONDHEID
BILTHOVEN — UTRECHT

Bij het Laboratorium voor Algemene Toxicologie te Biltho-
ven kan worden geplaatst een

TOXICOLOOG

(bioloog, dierenarts, arts, landbouwkundig ir. met chemisch
gerichte belangstelling).

die in teamverband zal worden belast met onderzoek naar
de schadelijkheid van bestrijdingsmiddelen.

Tevens zal, na een inwerkperiode, worden deelgenomen aan
nationaal en internationaal overleg m.b.t. de toelating van
bestrijdingsmiddelen.

Aanstelling zal plaatsvinden in één der rangen voor Weten-
schappelijke functionarissen.

Schriftelijke sollicitatie te richten aan de Directie van boven-
genoemd instituut, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

Gevraagd vanaf september/oktober 1978

EEN VASTE ASSISTENT

bij voorkeur gehuwd, in een hoofdzakelijk grote huisdierenpraktijk nnet
runderen en varkens, in Mechernich-Obergartzem (Duitsland). (± half uur
verwijderd van Aken). Woning aanwezig.
Gaarne correspondentie in het Duits.

Brieven onder nr. 14/78 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Meisje, 19 jaar, volgt een opleiding voor dierenartsassistente, zoekt

WERK

bij een dierenarts in de omgeving of tussen Haarlem en Alkmaar.
Mej. Tepper, Prof. ten Doesschatestraat 69, 1963 AR Heemskerk.

-ocr page 113-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

SEROTYPERING VAN PASTEURELLA MULTOCIDA
ISOLATEN UIT PLUIMVEE EN ANDERE DIERSOORTEN
IN NEDERLAND

Serological Typing of Isolates of Pasteurella multocida from Poultry and Other
Animals in the Netherlands

H. YADIN en L. G. MORAAL1)

Samenvatting

Tweehonderd en twee Nederlandse isolaten van Pasteurella multocida, afkomstig van pluimvee,
andere vogels en zoogdieren, werden met behulp van standaardsera, gericht tegen de stammen
van Heddleston, getypeerd. Van de onderzochte isolaten reageerde 37,6% alleen met anti-
serum type 1, 24,2% alleen met antiserum type 3, 2% alleen met antiserum type 5, 5,9%
alleen met antiserum type 10, 3,5% alleen met antiserum type 12, 18,8% met twee en 3,5%
met drie typen antiserum.

Negen isolaten waren met de beschikbare sera gericht tegen de referentiestammen niet typeer-
baar. Het serotype van
P. multocida isolaten van diverse dieren uit dezelfde koppel van drie
bedrijven werd bepaald.

Per bedrijf werd vrijwel steeds één en hetzelfde serotype gevonden.
De perspectieven, die dit biedt voor de toepassing van vaccins, worden genoemd.

Summary

Pasteurella multocida isolates, isolated from poultry, birds and mammals in the Netherlands,
were typed serologically. The standard sera were directed against Heddleston reference strains.
Of the 202 isolates, 37.6 per cent were of type 1, 24.2 per cent of type 3, 2 per cent of type
5, 5.9 per cent of type 10 and 3.5 per cent of type 12. Cross reactions with two serotypes were
shown by 18.8 per cent of the other isolates and with three serotypes by 3.5 per cent. The sero-
type of
P. multocida isolates from several animals of the same flock on three farms was de-
termined. Practically all the isolates from one and the same farm were found to be of the
same serotype. The resulting prospects of serotyping for the use of vaccines are referred to.

Inleiding van de indirecte haemagglutinatie.
De serologische typering van isolaten ge- N a m i o k a (10) introduceerde een
schiedt met het oogmerk een beter in- nieuw systeem. Hij maakte voor de sero-
zicht te krijgen in de epizoötiologie, de typering van
P. multocida gebruik van
gastheerspecifiteit, de pathogeniteit en kapsel- en somatische antigenen. Het O-
de immunogene eigenschappen van de antigeen werd verkregen door de bac-
betrokken isolaten. terie-suspensie te extraheren met IN HCl.
Verschillende onderzoekers hebben de Heddleston (8) onderscheidde een
serotypering van
Pasteurella multocida aantal serotypen door pluimvee-isolaten
(P. multocida) op diverse manieren uit- met het hitte-stabiele somatische anti-
gevoerd. L i 111 e (9) maakte voor de ty- geen in de agar-gel-precipitatietest
pering gebruik van de serum-plaat-ag- (AGPT) te onderzoeken. Met deze laat-
glutinatie met behulp van het kapsel- ste techniek werden door verschillende
antigeen. Carter (3) typeerde zijn iso- onderzoekers in Engeland (4) en de Ver-
laten met ditzelfde antigeen door middel enigde Staten (2, 5, 7 en 11) eveneens

1  Drs. H. Yadin en L. G. Moraal; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Pluimvee-
ziekten, Postbus 43, 3940 AA Doom.

-ocr page 114-

hoofdzakelijk pluimvee-isolaten bestu-
deerd.

In dit artikel wordt de serotypering met
behulp van de AGPT beschreven van
Nederlandse
P. mw/ioczcfa-isolaten uit
pluimvee en andere vogels. Ter vergelij-
king werden ook
P. multocida-\\so\\a.t&n uit
zoogdieren op hun serotype onderzocht.
Bovendien werd onderzocht of de isola-
ten uit verschillende dieren van eenzelf-
de bedrijf tot hetzelfde serotype behoor-
den.

Materiaal en methoden
Ref ere nties tamme n

P. multocida-stammen van de serotypen 1, 3,
4, 5, 6, 10 en 12, welke het meest voor-
komen bij vogels (2), werden in gevriesdroog-
de vorm verkregen van Dr. K. L. Heddleston,
Ames, Iowa, U.S.A.*). Elke referentiestam
werd vermeerderd door 10 ml bouilloncultuur
te inoculeren in Roux-kolven met Diagnostic
Sensitive Test (DST)-agar (Oxoid). Na 24
uur werden de culturen geoogst en onverdund
in hoeveelheden van 1 ml in ampullen ge-
vriesdroogd. De ampullen werden bewaard bij
4°C.

Bereiding van de antisera

Per serotype werd antigeen bereid door de
inhoud van vijf ampullen van de betreffende
referentiestam te suspenderen in 5 ml aqua
dest welke 0,5% formaline bevatte.
Het op deze wijze verkregen antigeen werd
na een inactiveringstijd van 18 uur bij 37°C
geëmulgeerd met incompleet Freunds adju-
vans (1:1).

Per serotype werden 5 tot 6 volwassen Speci-
fic Pathogen Free kippen subcutaan in de nek
met 1,5 ml en in de voetzool met 0,5 ml ge-
emulgeerd antigeen ingespoten. Vier weken
later werd een boosterinjectie gegeven met 2
ml geëmulgeerd antigeen. Drie weken na de
boosterinjectie werden de kippen serologisch
onderzocht.

Nadat alle sera waren getest tegen alle anti-
genen, en monospecifiek werden bevonden,
werden de dieren verbloed.
Hun sera werden gefiltreerd door een Zeiss-
filter en daarna bewaard bij —30°C.

Antigeenbereiding voor AGPT

De hitte-stabiele antigenen werden bereid vol-
gens Heddleston (8) uit culturen die 24 uur
waren bebroed op DST-agar in Roux-kolven.

Agar-Gel-Precipitatie-Test

De AGPT werd uitgevoerd op voorwerp-
glaasjes waarop 3 ml 1% Bacto-Agar (Difco),
die 8,5% NaCl bevatte, was gebracht. In de
agar-laag werden drie rijen gaten met een
doorsnede van 4 mm geponst met een onder-
linge afstand van 4 mm. In de middelste rij
gaatjes werden de verschillende standaard-
sera en in de buitenste rijen het te onderzoe-
ken antigeen gebracht. De precipitatielijnen
werden na 24 uur en 48 uur incubatie bij
37°C in vochtig milieu, zonder nakleuring af-
gelezen met behulp van een kwiklamp.

P. multocida-isolaten

In totaal werden 202 isolaten onderzocht
t.w. 104 pluimvee-isolaten (51 uit kippen, 23
uit eenden, 29 uit kalkoenen, 1 uit een gans),
22 isolaten van andere vogels (zowel in het
wild levende als siervogels) en 76 zoogdier-
isolaten.

De pluimvee-isolaten waren voor het meren-
deel afkomstig van bedrijven waar manifeste
vogelcholera was geconstateerd en werden
evenals de andere vogel-isolaten via de Pro-
vinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren in
Limburg en Gelderland, de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee te Doorn en uit eigen onder-
zoekmateriaal verkregen. De zoogdier-isolaten
waren afkomstig van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeling Rotterdam. Alle
202 isolaten voldeden aan de culturele, mor-
fologische en biochemische eisen voor
P. mul-
tocida
welke gesteld worden in Bergey\'s Ma-
nual of Determinative Bacteriology (1).

Epizoötiologie en serotypering

Om na te gaan of bij verschillende uitbraken
van vogelcholera op één bedrijf meer dan één
serotype betrokken kan zijn, werden tevens de
volgende isolaten onderzocht.

a. Tweeëndertig isolaten die in een periode
van een half jaar verzameld waren op een
kippenvermeerderingsbedrijf waar chro-
nische vogelcholera voorkwam.

b. Vier isolaten die in een periode van vier
weken verzameld waren op een sier-
eendenbedrijf waar zich een uitbraak van
vogelcholera voordeed.

c. Acht isolaten die afkomstig waren van
acht eendenbedrijven die alle betrokken
waren bij één epizoötie van vogelcholera.

Wij zijn Dr. Heddleston dankbaar voor het beschikbaar stellen van de referentiestammen.

-ocr page 115-

SEROTYPERING VAN R MULTOCIDA ISOLATEN UIT VERSCHILLENDE DIERSOORTEN IN NEDERLAND

Diersoort

Aantal

Serotype

Isolaten

1

3

4

5

6

10

12

1 4

1 12

3 4

3 10

3 12

4 12

3 4 12

X

U)
liJ

Eend

23

19

3

1

_

_

_

_

_

_

_

Ü

O
>

z

ÜJ

Gans

Kalkoen

Kip

1

29
51

1
6
31

9
3

-

1
3

-

5
4

3

-

1

1

2

-

3
2

1

5

liJ

LiJ
>

y

Inheemse
vogels

16

12

4

5

Q.

Siervogels

6

1

2

-

-

-

-

-

-

2

-

-

-

1

-

Z

CC

u
Q
O
O
O

M

Konijn
Nerts
Rund
Varken

div.Zoogdieren

5
18
5

40
8

3
2

1

1
2
1
20
4

-

-

1
2

3

1

7

3

4

1

4

1
6

3

1
1

2
2

Totaal

202

76

49

-

4

-

12

7

1

-

17

3

4

12

7

9

X:Geen precipitatie lijn werd verkregen met de beschikbare standaard sera.

00
Ui

-ocr page 116-

Resultaten
Serotypering

De resultaten van de serotypering van
de onderzochte P. multocida-isolaten zijn
samengevat in een tabel (zie vorige pa-
gina).

Tot serotype 1 behoorde 55% isolaten
afkomstig van pluimvee en andere vo-
gels en 7,9% van de onderzochte zoog-
dier isolaten.

16,6% Van de pluimvee en andere vo-
gels-isolaten en 36,8% van de zoogdier
isolaten behoorden tot type 3.
Geen der isolaten vertoonden precipita-
tielijnen met serotype 4 of serotype 6.
Tot serotype 5 behoorden 2% van de
onderzochte isolaten, alle afkomstig uit
pluimvee.

5,9% Van de isolaten behoorden tot se-
rotype 10 en 3,5% tot serotype 12.
Precipitatie lijnen met meer dan één se-
rotype vertoonde 10,3% van de pluim-
vee en andere vogels-isolaten en 42,1%
van de zoogdier isolaten.
Bij 4,5% van de onderzochte isolaten
werden geen precipitatielijnen met de
beschikbare sera waargenomen.

Epizoötiologie en serotypering

De resultaten van de serotypering van
P. multocida-is,o\\a.ten uit verschillende
dieren van eenzelfde bedrijf waren als
volgt:

a. Achtentwintig van de 32 isolaten uit
het kippenvermeerderingsbedrijf be-
hoorden tot serotype 3. Twee rea-
geerden zowel met type 3 als met
type 4 en twee waren niet typeerbaar.

b. De vier isolaten afkomstig van het
siereendenbedrijf kwamen overeen
met serotype 3.

c. Alle 8 isolaten van de acht eenden-
bedrijven behoorden tot serotype 1.

Discussie en conclusies

De agargelprecipitatietest met behulp
van het hitte-stabiele somatische anti-
geen van
P. multocida blijkt een goede
methodiek te zijn voor de serotypering
van Nederlandse
P. multocida-isolciten.
Van de 126 isolaten uit pluimvee en an-
dere vogels behoorden er 108 (85,7%)
tot één van de standaard-serotypen vol-
gens Heddleston (8); dertien rea-
geerden met twee of drie referentiesera.
Bij de bestudering van de serotypen-ver-
deling per diersoort bleek dat het sero-
type 1 bij meer dan 50% van de isolaten
uit pluimvee en andere vogels voorkomt.
In de Verenigde Staten (7) en Enge-
land (4) zijn, wat watervogels betreft,
overeenkomstige bevindingen beschre-
ven. Dit geldt niet voor kippen-isolaten
in de Verenigde Staten (2) die voor het
merendeel tot serotype 3 behoren.
30% Van de isolaten uit kalkoenen en
50% van de isolaten uit varkens behoor-
den tot serotype 3. Van negen isolaten
kon het serotype niet worden vastgesteld,
mogelijk behoren die tot een ander sero-
type dan de ons beschikbare.
Uit het onderzoek bleek verder dat bij
één ziekte-uitbraak verschillende isolaten
tot één serotype of tot één combinatie
van serotypen behoorden, hetgeen er op
wijst dat het type antigeen bij de onder-
zochte ziekte-uitbraken hetzelfde was. De
indeling in serotypen kan dus dienen
voor epizoötiologische studies. De resul-
taten van het onderzoek sluiten echter
de eventuele aanwezigheid van meer ty-
pen tegelijk op een bedrijf niet uit.
Verschillende onderzoekers (5, 6, 8) ge-
ven aan dat het mogelijk is met isolaten
die behoren tot homologe serotypen een
goede immuniteit op te wekken. Dit be-
tekent dat door serotypering waardevolle
informatie kan worden verkregen voor
de vaccinbereiding.

LITERATUUR

1. Bergey\'s Manual of Determinative Bacteriology 8th edition. The Williams and Wilkins
Company, Baltimore, U.S., 1975.

2. B 1 a c k b u r n, B. O., H e d d 1 e s t o n, K. L., and P f o vv-, C. J.: Pasteurella multocida
serotyping results (1971-1973). Avian Dis., 18, 353, (1975).

3. Carter, G. R.: Studies on P. multocida. 1. A hemagglutination test for the identifica-
tion of serological types.
Am. J. Vet. Res., 16, 481, (1955).

-ocr page 117-

Curtis, P. E.: Serotyping British isolates of P. multocida from Avian species. Vet. Rec.,
99, 256, (1976).

Derieux, W. T.: Serotype results of Pasteurella multocida isolated from Poultry in
South Carolina.
Avian Dis., 18, 265, (1974).

H e d d 1 e s t o n, K. L.: Studies on Pasteurellosis immunogenic types of Pasteurella mul-
tocida
associated with fowl cholera. Avian Dis., 6, 315, (1962).

Heddleston, K. L., G o o d s o n, T., L e i b o v i t s, L., and Angstrom, C. I.:
Serological and biochemical characteristics of
Pasteurella multocida from free-flying birds
and poultry.
Avian Dis., 16, 729, (1972).

Heddleston, K. L., Gallagher, J. E., and R e b e r s, P. A.: Fowl cholera: Gel
diffusion precipiting test for serotyping
Pasteurella multocida from avian species. Avian
Dis.,
16, 925, (1972).

Little, P. A. and L y r e n, B. M.: Demonstration of serological types within the non-
hemolytic Pasteurella.
Am. ]. Vet. Res., 4, 110, (1943).

N a m i o k a, S. and M u r a t a, M.: Serological studies on Pasteurella multocida XL Cha-
racteristics of somatic (0) antigen of the organism.
Cornell Veterinarian, 51, 507, (1961).
Walser, M. M. and D a v i e s, R. B.: In vitro characterization of field isolates of Pas-
teurella multocida
from Georgia turkeys. Avian Dis., 19, 525, (1975).

10.

11.

BOEKBESPREKING

NARKOSE DER REPTIELEN, AMPHIBIEN UND FISCHE
K. B o n a t h

(Paul Parey, Berlin, 1977, pp. 158)

5.

6.

9.

De auteur biedt een bondig, systematisch
overzicht van de kennis der mogelijkheden tot
immobilisatie van reptielen, amphibiën en
vissen.

Dit is een belangrijke stap vooruit, aangezien
de literatuur over dit onderwerp in het alge-
meen zeer verspreid was en veelal zelfs slechts
vermeld als bijzaak.

Het boekje is verdeeld in drie zelfstandige
secties: reptielen, amphibiën en vissen.
Voor iedere sectie wordt dezelfde decimaal
gerubriceerde indeling gebruikt.

1. Applicatievormen met de varianten die
daarop noodzakelijk zijn in verband met
de diersoorten. Bijvoorbeeld toediening
van narcotica aan amphibiën en vissen via
het water (narcosebad) krijgt de nodige
aandacht.

2. Overzichtstabel van de diverse gebruikte
narcotica en hun toepassingen.

3. Narcosevoorbereiding, nazorg en resusci-
tatie.

4. Narcoseverloop met schema der narcose-
stadia.

5. Factoren die de narcose beïnvloeden.

6. Invloed van narcose op klinische para-
meters.

7. Euthanasie.

Met behulp van tabellen kan men zich snel
oriënteren over de narcotica die gebruikt zijn,
over de dosering en de applicatiemodus, zo-
wel als over het bereikte narcosestadium en
de duur van de narcose. De vermelding van
het aantal dieren waarop een bepaalde nar-
cose is toegepast, geeft een indruk van de
constantheid of de eventuele variabiliteit der
procedure.

De verschillende stadia van narcose worden
helder omschreven, zodat men zich een rede-
lijk beeld kan vormen van de bereikte of te
bereiken narcose-diepte.

Doeltreffende afbeeldingen verduidelijken zo-
wel het hanteren der dieren als de applicatie-
technieken.

De auteur is erin geslaagd uit alle materiaal
dat hij verzameld heeft en met eigen experi-
menteel onderzoek heeft aangevuld, een op
hoog niveau staand, geheel op de praktijk ge-
richt, handzaam werk te compileren dat er
zeer veel toe kan bijdragen dieren pijn en
leed te besparen en waardoor de dierenarts
plotseling alle gegevens ter beschikking krijgt
om zijn werk op een in deze tijd, volledig ver-
antwoorde wijze te verrichten.

P. Zwart.

-ocr page 118-

RADIOLOGISCH-KLINISCHE BESCHOUWINGEN
BETREFFENDE PODOTROCHLEOSE

Radiological and Clinical Considerations on Navicular Disease
K. J. DIK1), F. NÉMETH en H. W. MERKENS2)

Samenvatting

In het navolgende vvfordt ingegaan op de radiologische en klinische interpretatie, het verband
tussen de radiologische- en klinische bevindingen in relatie tot de leeftijd van het dier, de in-
vloed van belasting daarop en de mogelijkheid tot het onderkennen respectievelijk het voor
spellen van de aandoening in een zo vroeg mogelijk stadium. Het geheel is een samenvatting
van een onderzoek bij 130 paarden, zoals dit gedurende de afgelopen 10 jaar in samenwerking
met het W.P.N. werd uitgevoerd.

Summary

The radiological and clinical interpretation of alterations of the navicular bone, the interaction
of radiological and clinical symptoms in relation to the age of the animal, the influence of
work-load on this interaction and the possibility of predicting navicular disease at an early stage
are discussed. The discussion is based on experience in a study of 130 horses.

Inleiding

Het lezen van een röntgenfoto is in feite
een tweeledig gebeuren.
Enerzijds is sprake van een registratie
van de zichtbare afwijkingen, anderzijds
dient de klinisch-pathologische betekenis
van dat wat wordt waargenomen zo
goed mogelijk te worden onderkend.
Soms is dit vrij eenvoudig, zo zullen
bijv. bij het waarnemen van een fractuur
de consequenties ervan meestal wel dui-
delijk zijn. De interpretatie van straal-
beenfoto\'s is daarentegen een veel
minder eenvoudige opgave, daar de
klinische betekenis ervan vaak slechts
bij benadering kan worden aangegeven,
in het bijzonder wanneer het niet-kreu-
pele dieren betreft. In de afgelopen 10
jaar is in nauwe samenwerking met de
Vereniging Warmbloed Paardenstam-
boek in Nederland (W.P.N.) en het
Landbouwschap een onderzoek ingesteld
naar de relatie tussen de radiologisch
zichtbare straalbeenafwijkingen en de
klinische bevindingen omtrent de podo-
trochlea, waarbij in het bijzonder is ge-
zocht naar een mogelijkheid om podo-
trochleïtis reeds in een zo vroeg moge-
lijk stadium te voorspellen.
In het navolgende worden de belang-
rijkste radiologisch-klinische bevindin-
gen van dit onderzoek kort weerge-
geven, in het bijzonder voor zover ze
een praktische betekenis hebben.

Materiaal en methoden

Het voor dit onderzoek gebruikte materiaal
heeft bestaan uit verschillende categorieën te
weten:

a. 24 Paarden behorend tot de paardenstapel
van de vakgroep Zootechniek. Deze dieren
werden en worden nog steeds jaarlijks
röntgenologisch gecontroleerd, indien mo-
gelijk reeds vanaf de leeftijd van 1 jaar.
De meeste van deze paarden zijn tenmin-
ste 3 maal, sommige zelfs gedurende 7
jaar achtereen onderzocht.
Met behulp van dit materiaal kon een vrij
nauwkeurige indruk worden verkregen
omtrent de eventuele progressie van de
radiologisch zichtbare afwijkingen in re-
latie tot de leeftijd van het dier.

1  Drs. K. J. Dik; wetenschappelijk medewerker Vakgroep Radiologie, Faculteit der Dier-
geneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan, De Uithof.

2  Dr. F. Németh en Drs. H. W. Merkens; wetenschappelijk medewerkers Vakgroep Alge-
mene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan, De Uithof.

-ocr page 119-

b. 62 W.P.N. hengsten. 31 Daarvan zijn zo-
wel radiologisch- als klinisch onderzocht
op 3- en 6-, 7- of 8-jarige leeftijd, waar-
door inzicht kon worden verkregen in het
verband tussen de radiologische en kli-
nische bevindingen in relatie tot de leef-
tijd. De andere helft van deze hengsten is
3 maal radiologisch en klinisch gecontro-
leerd op 3-jarige leeftijd en wel direct na
de hengstenkeuring in februari, vervolgens
in september aan het begin van de ver-
richtingstraining in Sleen en tenslotte nog
een laatste maal in november, kort voor
het verrichtingsexamen. Op deze wijze
was het mogelijk na te gaan in hoeverre
training c.q. belasting invloed heeft op het
verband tussen de radiologische en kli-
nische bevindingen.

c. 44 Patiënten waarbij de diagnose Podo-
trochleïtis was gesteld, o.a. mede op grond
van de bevindingen van een geleidings-
anaesthesie van de ondervoet. Met behulp
van dit materiaal kon worden nagegaan
in hoeverre de inzichten verworven door
het onderzoek van beide andere catego-
rieën, beide bestaande uit in het algemeen
niet-kreupele dieren, in overeenstemming
waren met datgene wat bij het patiënten-
materiaal zoal wordt aangetroffen.

Radiologische interpretatie

Alvorens in te gaan op de resultaten
van dit onderzoek, is het noodzakelijk de
wijze waarop het radiologisch straal-
beenoordeel en het klinisch oordeel tot
stand zijn gekomen, nader toe te lichten.
Het kwalitatief radiologisch straalbeen-
oordeel werd opgebouwd uit de volgen-
de details:

1. De botstructuur

Ervan uitgaande dat de normale bot-
structuur vrij compact en fijnmazig is,
uitstralend van de zijranden naar het
centrum, werd een meer of minder
sterke, meer of minder diffuse of cir-
cumscripte osteolyse als afwijkend be-
schouwd.

2. Zichtbaar verwijde vocdingskanalen

Ervan uitgaande dat een normaal
straalbeen geen verwijde voedingskana-
len laat zien, werd in het bijzonder gelet
op aantal en diepte van de zichtbare
voedingskanalen, d.w.z. naar mate er
meer en diepere voedingskanalen wer-
den aangetroffen, werd de beoordeling
ongunstiger.

Daarbij werd onder ondiep verstaan:
voedingskanalen niet dieper dan de
bodem van de sulcus, welke gelegen is
tussen de straalbeenlip en de eigenlijke
distale straalbeenrand.
Onder matig diep: die voedingskanalen
welke in proximale richting doorlopen
tot maximaal eenderde van de straal-
beenhoogte gemeten tussen distale- en
proximale straalbeenrand.
Onder diepe voedingskanalen: diegenen
welke nog dieper in het straalbeen in-
dringen.

Voedingskanalen lopend vanuit de pro-
ximale rand naar distaal in plaats van
andersom werden vrijwel nooit aange-
troffen en speelden bij de beoordeling
dan ook geen rol.

.Mkalving van de straalbeenlip bleek
voor de beoordeling van geen betekenis
te zijn.

Voor wat betreft het aantal werd de
waarneming van slechts 1 ä 2 voedings-
kanalen omschreven met de term enkele,
3 of meer met de omschrijving vele.
De wijdte van de voedingskanalen,
bleek bij de beoordeling nauwelijks van
betekenis te zijn. Ook de aanwezigheid
— of juist het ontbreken — van een
sclerotisch verdichte botzóne direct
grenzend aan de voedingskanalen speel-
de geen rol bij de beoordeling. Hoog-
stens kan men van wijde stompe scero-
tisch begrensde voedingskanalen stellen,
dat ze hun eindstadium van ontkalking
hebben bereikt, indien we tenminste
aannemen dat osteolyse geleidelijk met
de tijd in omvang en mate kan toene-
men.

3. Vorm en begrenzing van het straalbeen

Ervan uitgaande dat de normale be-
grenzing, d.w.z. de straalbeenlip, de
proximale- en de distale rand strak en
glad behoort te zijn en rekening hou-
dend met het gegeven dat de normale
vorm van het straalbeen individueel
variaibel is, is gelet op afwijkingen welke
de normale straalbeenvorm misvormen
en de normale begrenzing ruw en on-
regelmatig maakten.
Dit kunnen zijn exostosen, vooral voor-
komend langs de proximale rand, „spur-
vorming" als gevolg van verbening van

-ocr page 120-

de straalbeen-hoefkraak beenband, en
pathologische fracturen.
In feite zijn dit secundaire veranderin-
gen, die zich pas in een later stadium
van de aandoening ontwikkelen. Ze
worden dan ook als zeer ernstig be-
schouwd, met uitzondering van een vrij
gladde exostose, min of meer over de
volle breedte van de proximale rand.
Deze geeft aan de proximale rand als
het ware een „gezoomd" aspect en werd
bij de beoordeling van het straalbeen
slechts matig afwijkend beoordeeld.
Afspringfractuurtjes (chip-fractures)
afkomstig van de straalbeenlip, welke
een enkele maal werden waargenomen,
zijn niet in de beoordeling betrokken,
daar de klinisch-pathologische betekenis
ervan nog onduidelijk is.
Het uiteindelijk totaal-oordeel werd op-
gebouwd uit de genoemde details, vol-
gens het hierna volgend beoordelings-
schema (zie ook fig. 1 t/m 7).

Het op deze wijze tot stand gekomen
radiologisch totaal-oordeel mag echter
niet zonder meer worden beschouwd als
te zijn samengesteld uit de som van de
detail-afwijkingen. Het komt nl. voor
dat één van de details sterk afwijkend
is, terwijl op de andere nauwelijks aan-
merkingen kunnen worden gemaakt. In
dat geval wordt het totaal-oordeel gro-
tendeels bepaald door dat ene detail,
terwijl de andere details het eind-oor-
deel niet of nauwelijks in gunstige zin
afzwakken.

Klinisch onderzoek

Bij dit onderzoek werd gewerkt met
ogenschijnlijk klinisch normale paarden.
Het klinisch oordeel betreffende de Po-
dotrochlea moet dan worden opge-
bouwd door met behulp van bepaalde
kunstgrepen subklinische symptomen uit
te lokken.

Het interpreteren daarvan is een moei-
lijke veel ervaring eisende opgave.
Om de interpretatie zo betrouwbaar
mogelijk te maken, werd er naar ge-
streefd dat het onderzoek steeds door
dezelfde onderzoekers werd uitgevoerd.
Het interpreteren en het in klassen in-
delen van de waarnemingen is subjec-
tief, aangezien deze niet meetbaar zijn.
Waarbij nog rekening moest worden
gehouden met het temperament en het
individueel verschillend reageren op de
pijnopwekking.

Er werd bovendien getracht de invloed
van de eventueel aanwezige aandoening
van andere structuren — zoals van het
sesambeenapparaat — op de beoordeling
van de podotrochlea te elimineren door
het hanteren van een speciale formule.
Zodoende woog bijvoorbeeld de waarde
van de buigproef van de ondervoet
minder zwaar dan de straalpercussie,
welke veel meer betrekking heeft op de
podotrochlea.

Schema.

voedingskanalen

bot-

structuur

vorm en
begrenzing

q: = geringe afwijkingen

enkele ondiepe

g.a.

afgekalfde
straalbeenlip

! ± = geringe tot matige
afwijkingen

vele ondiepe of
enkele matig diepe

geringe
ontkalking

afgekalfde
straalbeenlip

± = matige afwijkingen

vele matig diepe
of enkele diepe

matige
ontkalking

„gezoomde"
proximale rand

= ernstige afwijkingen
= zeer ernstige
afwijkingen

vele diepe

ernstige
ontkalking
of osteo-
lytische
haard(en)

ruwe exostosen
aan de proximale
rand, „spur"-
vorming,
fractuur

-ocr page 121-

Klinische interpretatie

Het kwalitatief klinisch oordeel werd
aanvankelijk gebaseerd op een totaal-
indruk omtrent de klinische bevindin-
gen, betreffende de volgende onder-
delen:

— Inspectie — stand van de benen —
omvang/toename en ovei^ullingen
van de gewrichten enz.

— De gangen van het paard; zowel in
stap als in draf werden de gangen
van het paard beoordeeld en geklas-
ruwe proximale rand
Fig. 4

NORMAAL STRAALBEEN

voor-achterwaartse
opname

L Sulcus

5 Dorsale vlakte (gewrich.tszijde)
6. Plantaire vlakte Ipecszijde)

Fig. 1

VOEDINGSKANALEN

CIRCUMSCRIPT
OSTEOLYTISCH PROCES

Fig. 6

Fig. 2

EXOSTOSEN

gezoomde proximale rond
Fig. 3

2. „CHIP" FRACTURE
Fig. 7

-ocr page 122-

seerd (normaal, ruim, kort en kreu-
pel). Indien de paarden op ijzers
stonden werd zowel met als zonder
ijzers een oordeel gegeven.

— Het hoejonderzoek; de stand, vorm
èn kwaliteit van de hoef en straal
werden beoordeeld.

De straal werd met een hamer ge-
pereuteerd en in 9 klassen ingedeeld
(aflopend van geen reactie via ge-
ringe en matige reactie naar sterke
reactie).

— Het sesambeenbandapparaat; waar-
bij de reactie op het bekloppen van
de sesambeentjes op dezelfde wijze
als de straalpereussie geklasseerd
werd. Tevens werden de omvang,
randen en gevoeligheid van de M.
interosseus beoordeeld en gerubri-
ceerd. (Klasse 1 t/m 9).

— Na de buigproef van de ondervoet,
zowel van het linker- als van het
rechterbeen, werd de draf beoor-
deeld, waarbij de ondervoet gedu-
rende 1 minuut gebogen werd ge-
houden.

De uitslag werd geklasseerd (nega-
tief, zwak positief, duidelijk positief
en sterk positief. Hierbij dient op-
gemerkt, dat bij de buigproef van de
ondervoet alle drie phalangeale ge-
wrichten geforceerd worden.

Uit de genoemde onderdelen, met name
de buigproef, straalpereussie, al of niet
kreupel zijn, werd een totaal klinisch
oordeel gegeven over het paard.
Dit bleek, althans bij niet-kreupele die-
ren, toch een vrij grote beoordelings-
variatie tot gevolg te hebben.
Voor een eenmalig onderzoek vormt dit
geen reëel bezwaar. Wil men echter
door middel van een herhaald onder-
zoek de verschuivingen, die zich in het
klinisch oordeel kunnen voordoen, bij
één en hetzelfde paard zo nauwkeurig
en zo objectief mogelijk vaststellen, dan
is deze wijze van beoordeling te on-
nauwkeurig.

Daarom is uiteindelijk ten bate van een
objectief- en zo constant mogelijke be-
oordeling bij niet-kreupele dieren geko-
zen voor de volgende formule:

klinisch oordeel =

2x de waarde van de straalpereussie

4-

Ix de waarde van de buigproef (van
de ondervoet) —

lx de waarde toegekend aan de ge-
voeligheid van de M. interosseus.
Door het waarde-oordeel op deze wijze
samen te stellen, werd niet alleen de be-
oordelingsvariatie verkleind, maar werd
tevens bereikt dat het eindoordeel zo-
veel mogelijk betrekking had op het
„podo"-gebied en zo min mogelijk op de
gehele ondervoet inclusief kogel en
sesambeentjes.

Bij kreupele dieren speelde de uitslag
van de geleidingsanaesthesie van de
ondervoet een belangrijke rol bij het tot
stand komen van de uiteindelijke diag-
nose.

Radiologische bevindingen

In tegenstelling tot wat wij verwachtten,
bleek de aantasting van het straalbeen
in de meerderheid der gevallen niet
progressief te zijn. In ± 70% van de
onderzochte straalbeentjes bleek nl. de
mate waarin dit botje radiologisch af-
wijkend werd bevonden, niet te veran-
deren naarmate de dieren ouder werden.
Voorts bleek de afwijking in vrijwel alle
gevallen reeds op zeer jeugdige leeftijd
aanwezig te zijn, zo konden reeds bij
veulens verwijde voedingskanalen wor-
den waargenomen. Echter beneden de
leeftijd van 1 jaar was de botminerali-
satie nog onvoldoende voor een be-
trouwbare interpretatie van de bot-
structuur. Het bleek dan ook ongewenst
te zijn op al te jeugdige leeftijd reeds
een definitief radiologisch straalbeen-
oordeel uit te spreken.
Indien de afwijking wel progressief
bleek te zijn in relatie tot de leeftijd, dan
deden zich de volgende mogelijkheden
voor:

1. Een geleidelijke geringe verslechte-
ring, welke zich meestal uitstrekte
over meerdere jaren, gekenmerkt
door een toename in diepte van
reeds bestaande voedingskanalen, of
door het ontstaan van nieuwe ver-
wijde voedingskanalen.

-ocr page 123-

2. Acute, ernstige verslechtering, ge-
kenmerkt door het vrij plotseling
ontstaan van een vrij circumscripte
osteolytische haard al dan niet om-
geven door een sclerotische zóne,
qua grootte variabel en meestal ge-
legen in het centrale deel van het
straalbeen.

Dergelijke haarden konden zich
reeds in drie maanden tijd ontwik-
kelen.

Zowel de geleidelijke als ook de
acute verslechtering bleek zich reeds
op zeer jeugdige leeftijd (2 jaar)
voor te kunnen doen.

3. Het ontstaan van secundaire veran-
deringen zoals spurs, exostosen en
pathologische fracturen. Deze af-
wijkingen zijn secundair omdat ze
zich pas plegen te ontwikkelen als de
gehele podotrochlea reeds uitgespro-
ken slecht van kwaliteit is geworden.
Anders gezegd, ze zijn eerder gevolg
dan oorzaak van de aandoening. Ze
werden door ons dan ook uitsluitend
aangetroffen binnen de categorie
patiënten en niet bij de niet-kreupele
Zootechniek paarden en W.P.N.
hengsten.

4. Een neiging tot kwaliteitsverbete-
ring, welke zich vooral kenmerkte
door het compacter worden van de
Ixitstructuur. Dit werd door ons
vooral waargenomen tijdens de trai-
ningsperiode in Sleen. Mogelijk zou
dit kunnen worden verklaard uit een
betere doorbloeding van de onder-
voet tijdens de training. In hoeverre
echter deze verbetering van tijdelijke
aard is, is nog onduidelijk. Wel heeft
dit ons geleerd bij de beoordeling
van de botstructuur van het straal-
been rekening te houden met de
vraag, of het dier al dan niet gedu-
rende langere tijd (tenminste 4-5
weken) heeft stilgestaan. Is dit in-
derdaad het geval, dan verdient het
aanbeveling pas een definitief oor-
deel uit te spreken op het moment
dat het dier tenminste weer 1 maand
regelmatige beweging heeft ge-
kregen.

Hoewel hiernaar wel is gezocht, bleek
het helaas niet mogelijk criteria vast te
stellen met behulp waarvan de eventuele
progressie met een redelijke mate van
zekerheid zou kunnen worden voorspeld.

Bevindingen omtrent het radiologisch-
klinisch verband

In tegenstelling tot het constante karak-
ter van de radiologische bevindingen,
bleken de klinische bevindingen wel —
en zelfs uitgesproken — progressief te
zijn. Deze progressie kenmerkte zich in
het algemeen door een sterke verslech-
tering bij aanvankelijk als gunstig be-
oordeelde dieren, naast een zekere mate
van verbetering bij die gevallen die
aanvankelijk als vrij slecht beoordeeld
waren.

Dit had tot gevolg dat de relatie tussen
de radiologische en de klinische bevin-
dingen op 3-jarige leeftijd duidelijk
anders lag dan op 6-jarige leeftijd en
wel in die zin dat bij jonge dieren vaak
een groot verschil kon bestaan tussen de
beide bevindingen, terwijl deze discre-
pantie de neiging had sterk af te nemen
naarmate de dieren ouder werden. Uit
het onderzoek in Sleen bleek dat deze
afname in discrepantie voor een belang-
rijk deel veroorzaakt werd door de daar
verrichte arbeid. Bovendien bleek dat de
omvang en het karakter van deze be-
lastingsinvloed in sterke mate afhanke-
lijk was van het radiologische uitgangs-
beeld, zoals dit reeds direct na de heng-
stenkeuring in het voorjaar bij deze
dieren was vastgesteld. Op grond van
genoemde bevindingen menen wij dan
ook te kunnen stellen dat het mogelijk
is een redelijk betrouwbare voorspelling
te doen omtrent de in de toekomst te
verwachten klinische ontwikkeling ten
aanzien van podotrochleose, door
middel van een röntgenologisch onder-
zoek op jeudige leeftijd d.w.z. bij circa
3-jarige dieren, daar het op dat moment
vastgestelde radiologische straalbeen-
cordeel als het ware reeds onthult waar
de klinische bevindingen onder invloed
van belasting uiteindelijk terecht zullen
komen.

-ocr page 124-

Een indicatie omtrent de juistheid van
deze steüing, kon worden verkregen
door vergelijking van de radiologische
bevindingen bij niet-kreupele dieren met
die bij patiënten met klinisch-manifeste
fx>dotrochleïtis. Van de 44 bij deze ver-
gelijking betrokken patiënten kregen er
slechts 7 (dz 15%) een vrij gunstig,
d.w.z. of / ± straalbeenoordeel,
terwijl van 31 niet-kreupele dieren uit
dezelfde leeftijdsgroep er 25 (± 80%)
slechts geringe — of gering tot matige
straalbeenafwijkingen vertoonden.
Tevens kon uit vergelijking van beide
hier genoemde groepen worden opge-
maakt dat de kans om op latere leeftijd
klinisch-manifeste podotrochleïtis te
krijgen, slechts ± 9% bedraagt indien
op 3-jarige leeftijd slechts geringe ra-
diologische straalbeenafwijkingen kon-
den worden vastgesteld, i 30% indien
het oordeel luidde geringe- tot matige
straalbeenafwijkingen, ± 70% bij matig
ernstige straalbeenafwijkingen en vrij-
wel 100% indien reeds op jeugdige
leeftijd één of beide voorbenen slechte of
zelfs zeer slechte straalbeentjes bleken te
bezitten.

Overigens menen wij er wel op te moe-
ten wijzen^ dat men er niet van uit mag
gaan dat een dergelijke voorspelling
altijd zonder meer juist is.
Ten eerste omdat, zoals reeds vermeld,
helaas slechts in ± 70% van de geval-
len de radiologisch waarneembare
straalbeenafwijkingen een non-progres-
sief karakter bezitten. Het zal duidelijk
zijn dat het radiologisch uitgangsbeeld
op jeugdige leeftijd, indien wel pro-
gressief, niet als betrouwbare basis voor
een voorspelling kan fungeren.
Ten tweede omdat er per individu altijd
een aantal onberekenbare factoren zul-
len kunnen meespelen, die het algemene
verwachtingspatroon dusdanig kunnen
verstoren, dat de uitgesproken voor-
spelling achteraf onjuist blijkt te zijn.
Ten aanzien van het onderzochte heng-
stenmateriaal in Sleen zou een voorspel-
ling omtrent de te verwachten klinische
ontwikkeling tijdens de eigenlijke trai-
ningsperiode in circa 2/3 van de geval-
len juist zijn geweest, hetgeen wij een
redelijk acceptabel percentage vinden.
Een dergelijk percentage zal overigens
niet kunnen worden gehaald indien
geen hoge eisen worden gesteld aan de
wijze waarop het röntgenologisch on-
derzoek wordt uitgevoerd.
Op grond van genoemde bevindingen
menen wij dat de grens van het onaan-
vaardbare moet worden gelegd bij de
röntgenologisch matig slechte (dz) (fig.
8, 9 en 10, pag. 795, 796, 797) straal-
beentjes, daar juist bij deze dieren de
kans zeer groot is, dat zich onder invloed
van belasting een klinisch manifeste po-
dotrocleïtis zal ontwikkelen.

-ocr page 125-

Fig. 8

Een matig slechts (± straalbeen: twee ondiepe —(1), één matig diep (2) — en één diep vrij
smal voedingskanaal (3) naast een geringe ontkalking van de botstructuur.

-ocr page 126-

Fig. 9

Een „normaal" straalbeen

-ocr page 127-

Fig. 10

Een zeer slecht ( ) straalbeen. Vele diepe wijde voedingskanalen. Het meest centraal gele-
gen voedingskanaal gaat proximaal over in een kleine circumscriptie osteolytische haard. (3)
De proximale rand van het straalbeen is fors „gezoomd". (2: rand van de exostose, 1: eigen-
lijke proximale straalbeenrand).

-ocr page 128-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

PENICILLINE RESIDUEN BIJ PINKEN NA PREVENTIEVE
BEHANDELING TEGEN WRANG MET EEN
DROOGZETPREPARAAT1)

Penicillin Residues in Yearlings Following Preventive Treatment of Summer Mas-
titis with a Preparation Containing High Doses of Penicillin for Use of Dry Cows

J. L. VAN OS2), B, KROEZE3) en H. HANSTEDE***)

Samenvatting

Naar aanleiding van vragen uit de praktijk, hoe lang de behandeling van pinken met een
droogzetpreparaat, ter preventie van wrang, tot een positieve niertest kan leiden, werden peni-
cillineconcentraties in de urine van dergelijke dieren bepaald. Bestudering van deze waarden,
in samenhang met eerdere ervaringen bij runderen, leert dat de kans op een positieve nier-
test slechts gedurende de eerste twee dagen na de behandeling reëel kan worden geacht.

Simimary

In view of questions arising in the field, regarding the periode for which treatment with a
preparation containing high doses of penicillin for use of dry cows to prevent summer mas-
titis may result in a positive kidney test, the urinary concentrations of penicillin in these ani-
mals were determined. The study of these levels, in conjunction with previous experience in
cattle, showed that kidney tests ar only likely to be positive during the first two days.

Inleiding stippen na de behandeling met een droogzet-

Ier preventie van wrang worden pinlcen Preparaat*) de penicillineconcentraties in de
, , , , 1 , , . .,,. urine bepaald, volgens de door Galesloot
kalveren behandeld met pemcillme beschreven methode. Deze gegevens ziin
bevattende droogzetpreparaten. Het kan ..ergeleken met eerder onderzoek (3) betref-
\\\'oorkomen dat dergelijke d leren kort na fende de corrclatie tussen penicillincconcen-
die behandeling ter slachting moeten traties in urine en nierschors enerzijds cn dc
worden aangeboden. uitslag van de niertcst van met hetzelfde
In de praktijk blijkt dc mening tc be- droogzetpreparaat behandelde runderen an-
staan dat deze dieren, gezien de lange derzijds.
werkingsduur van de preparaten nog ge-
durende enige weken na de behandeling „
de kans lopen te worden afgekeurd op ^^«"\'tatPn

grond van een positieve nicrtc\'st. ^^e pcnicillincconccntraties in de urine

Als onderdeel \\an een onderzoek naar pinken op \\crschillcnde tijdstippen

oorzaken en preventie van wrang ver- behandeling zijn samengevat in tabel
richt in 1977 door twee***) van de au-

tcurs zijn gegevens ter beschikking geko- I» 2 is de corrclatie \\veergegeven

men. die het\' inziciit in de residuproblc- tus.scn penicillineconcentraties in de urine

inatick verruimen. enerzijds en de uitslag van de niertest an-
derzijds \\ aii eerder onderzoek (31 \\ an

Materiaal en methode met hetzelfde droogzetpreparaat behaii-

Van 12 pinken werden op verschillende tiid- clelde volwassen runderen.

1  Penzal N 300, Mycofarm B.V.

2  Drs. J. I,. van Os: Research & Development, Gist-Brocades N.V., Postbus 1, 2600 M.A
Delft.

3  Mej. Drs. B. Kroeze en Mej. Drs. H. Hanstede; Co-assistenten Faculteit voor Dier-
geneeskunde, Utrecht.

-ocr page 129-

Tabel 1. Hoogste en gemiddelde waargenomen penicillineconcentraties in lE/ml in urine van
pinken op verschillende dagen na behandeling van vier kwartieren met een penicilline bevattend

droogzetpreparaat*).

Dagen na behandeling

1

2

3

4

5

6-8

9-14

15-30

(aantal waarnemingen)

(3)

(2)

(3)

(2)

(3)

(9)

(7)

(11)

hoogst waargenomen conc.

15

2.7

2.2

1.4

1.5

0.27

0.08

0.06

gemidd. waargenomen conc.

13

2.0

1.6

1.0

0.23

0.24

0.02

0.009

Discussie

Naarmate de resorptie vanuit de uier
sneller plaats vindt zullen de aanvangs-
concentraties van penicilline in de urine
hoger zijn, en zal gedurende een kortere
periode penicilline in de uier aanwezig
zijn.

Bij runderen drooggezet met hetzelfde
preparaat (3) waren de aanvangsconcen-
traties in de urine duidelijk hoger dan
bij de pinken (tabel 1) : op dag 1 en 2
gemiddeld 86 en 25 lE/ml bij de nmde-
ren tegenover 13 en 2.0 lE/ml bij de pin-
ken. Ook bij niet gepubliceerd onderzoek
van runderen drooggezet met vergelijk-
bare preparaten werden gedurende de
eerste dagen duidelijk hogere penicilline-
concentraties in de urine gevonden dan
bij de pinken, vermeld in tabel 1.
Bij
pinken en kalveren behandeld met
hetzelfde preparaat was in het uiervocht
van pinken gemiddeld twee weken langer
penicilline aantoonbaar dan in dat van
kalveren (4).

Een positieve niertest bij runderen droog-
gezet met het beschreven preparaat werd
tot twee dagen na toediening waargeno-
n:ien (3). Indien de nierfunctie is gestoord
kan deze periode echter langer zijn. Zo
vermeldt Nouws (2) een positieve nier-
test 6 dagen na droogzetten van een hy-
draemische koe met amyloide nephrosis.
Uit tabel 2 blijkt dat bij een positieve
niertest in het algemeen sprake zal zijn
van penicillineconcentraties in de urine
van 10 lE/ml of meer. Dergelijke concen-
traties komen slechts de eerste twee da-
gen na behandeling van runderen voor.
Aangenomen mag worden dat hiervoor
resorptie van de direkt beschikbare peni-
cilline uit het preparaat verantwoorde-
lijk is, en dat de vertraagd uit het depot
vrijkomende penicilline lang aanhouden-
de maar veel lagere concentraties in de
urine veroorzaakt, die niet tot een posi-
tieve niertest zullen leiden.
Definitieve conclusies over residuen bij
pinken kunnen in feite slechts worden ge-
trokken uit gegevens na slachten. Indien
echter mag worden aangenomen dat de

Tabel 2. Penicillineconcentraties in lEjml in urine en uitslag van de niertest van met een
droogzetpreparaat*) beha^elde volwassen runderen.

Aantal waar-

Concentratie in urine

in lE/ml

Bijbehorende

uitslag

niertest

nemingen

gemiddeld

hoogste

pos .

neg.

% neg.

5

410

1.3

3.6

0

0

5

100%

3

>10 420

15

20

0

1

2

67%

8

>20 ^100

57.5

100

3

2

3

37%

*) Penzal N 300, Mycofarm B.V.
**) Slechts bij een deel van de bepalingen, direct of bij herhaald onderzoek, een remzone
waarneembaar.

-ocr page 130-

uitscheiding via de nieren bij pinken niet
principieel anders verloopt dan bij vol-
wassen runderen zal de kans op een posi-
tieve niertest bij pinken geringer zijn dan
bij runderen, behandeld met hetzelfde
droogzetpreparaat.

Samenvattend lijkt de conclusie dan ook
gerechtvaardigd, dat de kans op een po-
sitieve niertest bij pinken behandeld met
het onderzochte droogzetpreparaat
slechts de eerste, en bij de oudste dieren
eventueel de tweede dag na de behande-
ling aanwezig is, en tot ongeveer 5 dagen
na de behandeling hoogstens in theorie
aanwezig blijft. In de praktijk zullen re-
siduen bij pinken na behandeling met
droogzetpreparaten dan ook nauwelijks
een rol van betekenis spelen.

LITERATUUR

1. Galesloot, Th. E. en H a s s i n g, F.: Een snelle en gevoelige methode om met papier-
schijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 16, 89, (1962).

2. N O u w s, J. F. M.: Tissue distribution and residues of some antimicrobial drugs in normal
and emergencyslaughtered ruminants. Thesis, University of Utrecht, 1978.

3. O s, J. L. V a n, H a r t e n, F. V a n en M e y e r, P.: Onderzoek naar de aanwezigheid van
residuen in nierschors en serum met betrekking tot de „niertest" na behandeling van run-
deren met penicilline-bevattende preparaten.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 88, (1973).

4. Os, J. L. van, O 1 d e n k a m p, E. P. en E 1 z i n g a, B. K.: Preventie van zomermastitis
(wrang) bij pinken door toediening van een droogzetpreparaat.
Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 665, (1977).

-ocr page 131-

ENKELE ASPECTEN TEN AANZIEN VAN DE BESTRIJDING
VAN ATROFISCHE RHINITIS

Some Aspects of the Control of Atrophic Rhinitis

W. A. HUNNEMAN1), M. Th. VOETS*), A. M. F. DE BOK2) en G. v. d. KIEFT**)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de resultaten van enkele bestrijdingsmethoden die in 1975
zijn toegepast op bedrijven met Atrofische rhinitis.
Op langere termijn zijn de resultaten teleurstellend te noemen.

Enkele mogelijke oorzaken voor deze tegenvallers worden in de discussie ter sprake gebracht.
Summary

The results obtained by a number of methods adopted in the control of Atrophic rhinitis in
herds in which this disease occurred, are reviewed.
The long-term results may be described as disappointing.
A number of possible causes of these disappointments are discussed.

Inleiding

In december 1974 werden in de provin-
cie Noord-Brabant voor het eerst bedrij-
ven met klinische verschijnselen van
Atrofische rhinitis (AR) „biggenvrij"
gemaakt.

Bij deze bestrijdingswijze werden alle big-
gen, de hoogdragende zeugen die binnen
3 weken zouden werpen en de aangetas-
te fokvarkens door het Rijk overgeno-
men en van het bedrijf afgevoerd.
Daarna werd in de meeste gevallen de
volgende behandeling ingesteld:
De zeugen werden gekuurd met sulfadi-
midine Natrium door het voer (dosering
200 p.p.m.) gedurende 3 perioden van
3 weken met 2 tussenpozen van eveneens
3 weken.

De biggen die geboren werden na het
„biggenvrij" maken werden op de 3e, 6e
en 10e dag ingespoten met 1 cc depomy-
cine (150.000 I.E. penicilline en 250 mgr.
dihydrostreptomycine per cc) gedurende
een half jaar.

Op een aantal aangetaste bedrijven, met
klinisch vrij duidelijke verschijnselen van
AR, werd het genoemde behandelings-
schema toegepast zonder dat er biggen en
zeugen van het bedrijf afgevoerd werden.
Door V
O e t s e.a. (1) is een overzicht
gegeven van de resultaten die verkregen
zijn met de verschillende in de periode
december 1974 - december 1975 op be-
smette bedrijven genomen maatregelen.
In het algemeen werd de klinische situ-
atie op de bedrijven, waar het genoemde
behandelingsschema was of werd uitge-
voerd, gunstig beoordeeld.
Slechts op een klein percentage van de
bedrijven waren in januari 1976 weer
zichtbare afwijkingen geconstateerd.
Om het effect van deze maatregelen, ook
op wat langere termijn, beter te kunnen
beoordelen, zijn dezelfde bedrijven in
augustus 1977 opnieuw bezocht en ge-
controleerd op het vóórkomen van klini-
sche verschijnselen van Atrofische rhini-
tis.

Resultaten

In het overzicht zijn alleen bedrijven op-
genomen waar het, in de inleiding ge-
noemde, behandelingsschema is toege-
past, al of niet voorafgegaan door het
„biggenvrij" maken.

1  Drs. W. A. Hunneman en Drs. M. Th. Voets; medewerkers Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

2  Drs. A. M. F. de Bok en Drs. G. v. d. Kieft; adjunct inspecteurs Veterinaire Dienst/
Volksgezondheid, district Noord-Brabant, Havensingel 1, Den Bosch.

-ocr page 132-

— 2-2^ jaar na het „biggenvrij" maken
van aangetaste bedrijven zijn op meer
dan de helft van de bedrijven op-
nieuw verschijnselen van AR waar-
genomen.

In het algemeen zijn de klinische ver-
schijnselen op deze bedrijven wel min-
der ernstig.

— Op de meeste bedrijven werd het in-
spuiten van de biggen op de 3e, 6e en
10e dag vrij nauwkeurig uitgevoerd
en ging de eigenaar vaak langer door
met de behandeling dan de voorge-
schreven periode van een half jaar.

— Een goede leeftijdsgroepenscheiding,
waarbij het leeftijdsverschil per
kraamafdeling maximaal 2 weken be-
draagt, werd op bijna geen enkel be-
drijf doorgevoerd.

Discussie

De resultaten op langere termijn van het
gevolgde behandelingsschema, al of niet
gecombineerd met tiet „biggenvrij" ma-
ken van het bedrijf, zijn teleurstellend te
noemen, ook al zijn op de meeste weer
aangetaste bedrijven de klinische ver-
schijnselen minder ernstig.
Mogelijke oorzaken van deze tegenval-
lers zijn:

1. Een slechte leeftijdsgroepenscheiding
van de biggen.

Veelal zijn de kraamafdelingen op de
bedrijven te groot en is het toepassen
van het „all in all out" systeem on-
mogelijk.

2. Onjuist gebruik van de medicijnen:

a. Te korte behandelingsperiode van
de biggen of de zeugen.

b. Verkeerde medicijnen, in verband
met het feit dat te voren geen ge-
voeligheidsbepalingen werden uit-
gevoerd.

Genomen maatregelen

Aantal bedrijven periode

Aantal weer

aangetaste bedrijven per

dec. 1974 - dec. 1975

jan. 1976

aug. 1977

„Biggenvrij" maken

24

3 (12,5%)

13 (54%)

gedurende 3 weken

Alleen medicinale

14

2 (14%)

10 (71%)

behandeling

Gezien de latere ervaringen met
deze bestrijdingsmethode van AR,
waarbij pas een behandeling inge-
steld werd nadat een antibiogram
was gemaakt, lijkt dit minder
waarschijnlijk.

c. Onjuiste doseringen: het toedie-
nen van medicijnen aan zeugen en
biggen via het voer geeft kenne-
lijk problemen.

Door ons werden regelmatig voe-
dermonsters gecontroleerd op de
gehaltes van de voorgeschreven
antibiotica. Zelden werd het juis-
te gehalte gevonden.
Soms werden zeer lage waarden
gevonden, te hoge echter nooit,
zodat een slechte menging alleen
niet waarschijnlijk lijkt.

3. De rol van de zeug, als smetstofbron
in het kraamhok, wordt bij dit be-
handelingsschema mogelijk onder-
schat.

In totaal worden de zeugen slechts

± 9 weken gekuurd.

Vooral de eigen opfokgelten die later

gaan werpen, zijn vaak niet bij deze

behandeling betrokken.

Dit zijn gelten die opgegroeid zijn in

een besmet milieu.

Wanneer dergelijke gelten gaan wer-
pen, zien we meer dan eens, dat de
biggen hiervan duidelijke verschijn-
selen van AR gaan vertonen.

Er zal om deze redenen mogelijk
meer aandacht geschonken moeten
worden aan het behandelen van de
zeugen rond het werpen. Deze be-
handeling zou mogelijk volgehouden
moeten worden totdat alle opfokgel-
ten, die op het moment van de eerste
verschijnselen aanwezig waren, ge-
kuurd zijn rond het werpen.

-ocr page 133-

4. Door eigen opfolc van gelten of door
opfokvarkens uit de meststal te halen,
vergroot men de kans dat, na het
stoppen van de beschreven behande-
ling, weer verschijnselen van AR
waargenomen worden.

Het aanhouden van eigen opfokma-
teriaal zou tijdelijk afgeraden moeten
worden.

5. Te hoge bezettingsdichtheid, met

6.

name in kraamstal en biggenopvang-
gedeelte (batterij of grondhok).
Hierbij wordt ook gedacht aan het
voortdurend met dieren bezet zijn
van genoemde ruimten.
De rol die de erfelijke praedispositie
mogelijk speelt, al of niet in samen-
hang met de voorgaande punten, zou
onderwerp van diepgaand onderzoek
moeten worden.

LITERATUUR

L V O e t s, M., H u n n e m a n, W. A., B O k, A. M. F. d e en K i e f t, G. V a n d e: Enkele as-
pecten ten aanzien van de bestrijding van Atrofische rhinitis.
Tijdschr. Diergeneeslc., 101,
(21), 1215, (1976).

-ocr page 134-

KLINISCH KLEIN

BRILLEN VOOR HONDEN EN KATTEN

Spectacles for Dogs and Cats

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

F. C. STADES»)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de indicaties voor het gebruik van brillen bij de hond en kat.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de categorieën gezichtsscherpte correctie, bescherming
tegen uitwendige noxae als UV-licht en wind, ter voorkoming van automutilatie en om psy-
chologische redenen.

Bij slechts enkele oogafwijkingen of ter preventie van sommige oogafwijkingen zijn medisch-
veterinair verantwoorde indicaties voor het gebruik van een (zonne)bril bij de hond of kat aan
te geven.

Summary

Indications for using spectacles in dogs and cats are reviewed. These indications are classified
into the following categories: (1) correction of visual acuity, (2) protection against external
irritants such as ultraviolet rays and wind, (3) prevention of self-mutilation and (4) psycho-
logical reasons.

The only justifiable indications for the use of spectacles or sun-glasses in dogs or cats consist
in the treatment or prevention of some ophthalmic disorders.

Inleiding Welke indicaties kunnen nu binnen deze

In het begin van 1977 liet een Neder- categorieën een toepassing bij de hond
landse firma1) een circulaire uitkomen, of kat wettigen,
waarin werd aangekondigd dat via alle

dierenspeciaalzaken „medisch verant- 1- Ter correctie van afwijkingen in de
woorde brillen voor honden en katten" gezichtsscherpte

op de markt zouden worden gebracht. De gezichtsscherpte afwijkingen kunnen
Hierbij rijst de vraag, wanneer het worden onderverdeeld in twee hoofd-
(veterinair) medisch geïndiceerd is een groepen, namelijk:
hond of een kat een bril aan te (laten) a. Refractie fouten.

meten. b. Andere morfologische fouten van

het visuele systeem. (Voorzover deze
Indicaties voor het gebruik van brillen bij de niet te wijten zijn aan refractie fou-

hond en kat ten).

Brillen en/of contactlenzen worden

humaan voor de volgende doeleinden Refractie fouten

gebruikt: De refractie of het lichtbrekend vermo-

1. Ter correctie van afwijkingen in de gen van het oog wordt voornamelijk be-
gezichtsscherpte. paald door de cornea, het kamerwater

2. Ter bescherming tegen overlast door en de lens. In tegenstelling tot de situa-
bijvoorbeeld licht, U.V.-straling, tie bij de mens, waarbij de grootste re-
wind en andere het oog bedreigende fractie wordt opgewekt door de cornea
noxae. en het kamerwater, wordt de grootste

3. Ter voorkoming van automutilatie. refractie bij hond en kat bepaald door

4. Om psychologische redenen. de lens (2).

1  Firma IJzendoorn\'s Groothandel B.V., Colenhovenweg 92-96, Eerbeek.

-ocr page 135-

Indien evenwijdige stralen (humaan,
afstand groter dan 6 meter) die het oog
treffen zodanig door de cornea, kamer-
water en de lens gebundeld worden, dat
zij nauwkeurig samenvallen op de reti-
na, dan spreekt men van
emmetropie.
De mogelijkheid ook objecten die dich-
ter bij zijn dan 6 meter (humaan) in
focus op het netvlies te brengen berust
op de refractaire variatie die door het
zogenaamde accomodatie mechanisme
van de lens teweeggebracht wordt.
Dit accomodatie vermogen is bij hond
en kat slechts matig ontwikkeld.
Alle afwijkingen van emmetropie die
niet te wijten zijn aan bijvoorbeeld troe-
belingen of ziekelijke veranderingen
worden samengevat onder de term
ame-
tropie.

Hieronder vallen hyper(metr)opie (ver-
ziendheid, focus valt achter het net-
vlies,
myopie (bijziendheid, focus valt
voor het netvlies),
astigmatisme (zien
met meerdere foei),
presbyopie (accomo-
datie vermindering, oudere mensen) en
nog enkele andere minder belangrijke
variaties (1).

In vergelijking met de mens vertoont de
normale hond een vrij duidelijke myo-
pie, in de orde van grootte van 2 ä 3
dioptrieën (4).

De sterkte van de refractie van een oog
kan men objectief bepalen door middel
van
skiascopie. Zijn er geen pathologi-
sche veranderingen aan het oog of hoge-
re centra te vinden en vertoont de hond
desondanks bijvoorbeeld merkwaardige
taxatiefouten dan is skiascopie te over-
wegen. Worden bij skiascopie duidelijke
afwijkingen in de refractie gevonden en
is de hond ook inderdaad gehandicapt
dan is het voorschrijven van corrigeren-
de glazen of lenzen soms geïndiceerd.
Het voorschrijven van een refractie
corrigerende bril zal dus alleen medisch
enigszins verantwoord kunnen zijn na-
dat skiascopie is verricht.
Tot dergelijke refractie fouten kunnen
ook de visusstoornissen gerekend wor-
den die optreden na lensextractie. De
indicatie tot lensextractie is meestal het
lenscataract bij die honden, die door
deze afwijking gehandicapt zijn en die
daarnaast over een goede netvliesfunc-
fie beschikken.

Na wegname van de lens vermindert de
refractie bij de mens met circa 10 diop-
triën. Door de normale myopie van de
hond blijft dit bij deze diersoort beperkt
tot circa 7 dioptriën (4).
Is een lensextractie bij de hond of kat
geslaagd dan is de visus postoperatief
v/eer voldoende om een goede aanpas-
sing, ook in vreemde omgeving, te
waarborgen. Het aanbrengen van re-
fractiecorrigerende contactlenzen (of
bril) na de operatie kan een nog verdere
visusverbetering bewerkstelligen (4.
Om practische en economische redenen
zal het voorschrijven van een refractie-
corrigerende bril of lens na lensextrac-
tie (voorlopig) wel tot de uitzonderingen
blijven behoren.

b. Morfologische fouten van het visuele sys-
teem, voorzover deze niet te wijten zijn
aan refractiefouten

Deze fouten kunnen zetelen in de voor-
ste media van het oog of in het functio-
neren van de overige delen van het
visuele systeem (netvlies en hogere cen-
tra).

Buiten de refractie is het vooral de
helderheid van de voorste media (traan-
film, cornea, kamerwater, lens en corpus
vitrium, die bepalend is voor een goede
gezichtsscherpte. Afwijkingen in de ge-
zichtsscherpte kunnen dan dus het ge-
volg zijn van bijvoorbeeld pus in de
traanfilm, cornea littekens, troebelingen
of vergroeiingen in de voorste oogka-
mer, lenscataract, astroide hyalitis, etc.
Ook in het functioneren van het netvlies
(registratie) en de hogere centra (inter-
pretatie) kunnen fouten optreden.
Afwijkingen van de retina, zoals bij-
voorbeeld chorioretinitis en progressieve
retina atrofie en afwijkingen in de hoge-
re centra, zoals bijvoorbeeld (hersen)
tumoren, kunnen gezichtsscherpteverlies
veroorzaken.

Het corrigeren van deze categorieën
fouten met bijvoorbeeld loupe-brillen of
„verrekijker"-brillen, enz., is vooralsnog
niet geïndiceerd bij hond of kat.
Wel kan in een aantal gevallen de
gezichtsscherpte verstorende afwijking

-ocr page 136-

door middel van operatietechnieken
worden weggenomen, zoals bijvoorbeeld
door middel van lensextractie (zie re-
fractie fouten).

2. Ter bescherming tegen van buiten
inwerkende noxae

Licht, U.V.-straling, wind, zand, e.d.
kunnen het oog beschadigen en/of ver-
blinden.

a. Langsstrijkende lucht, wind en zand

Wordt het oog blootgesteld aan snel
langsstrijkende lucht (open auto, sterke
wind) dan heeft dit een sterk uitdrogend
en irriterend effect op het oog, vooral
indien dit gepaard gaat met het mee-
voeren van stof en zand.
Het oog kan zich hiertegen voldoende
beschermen indien normale traan-
produktie en ooglid-conjunctivaalzak
functies aanwezig zijn.
Indien reeds een oogafwijking aanwezig
io zal veel sneller irritatie optreden, hoe-
wel dit bij (sub)acute oogafwijkingen,
zoals bijvoorbeeld ulcus corneae, con-
junctivitis, etc. nog niet tot onoverko-
menlijke problemen hoeft te leiden.
Bij chronische oogafwijkingen, zoals de
keratitis punctata en vooral bij de kerato
conjunctivitis sicca (KCS) is langsstrij-
kende lucht en stof wél een groot pro-
bleem.

In het bijzonder bij KCS is het van be-
lang dat het oog zo vochtig mogelijk
blijft en geen opwarrelend stof te ver-
werken krijgt.

Mogelijk zou dit een indicatie zijn voor
het gebruik van een goed afsluitende
bril. Langer verblijf buitenshuis, strand-
wandelingen, graven, enz. zou dan ook
voor deze honden weer mogelijk zijn.

b. Licht

Hoge lichtniveaus zijn hinderlijk door
hun blekend effect op de kegeltjes en
staafjes van de retina (5), vooral als het
beschermende mechanisme van de miosis
(pupilvernauwing) wordt geblokkeerd
met een mydriaticum. Fotofobie (licht-
schuwheid) is één van de symptomen
die optreden bij iritis-iridocyclitis en
uveitis.

Naast het gebruik van corticosteroïden.

is het gebruik van een mydriaticum
(Atropine) een wezenlijk onderdeel van
de therapie voor iritis-iridocyclitis of
uveitis. Het gevolg hiervan is dat het
oog van het toch al lichtschuwe dier een
extra hoog quantum licht te verwerken
krijgt.

Bij iritis-iridocyclitis en uveitis wordt
humaan dan ook het dragen van een
zonnebril of het verblijf in schemerige
ruimten geadviseerd (1). Ook voor hond
en kat is veel licht bij deze afwijkingen
hinderlijk en het verblijf in schemerige
ruimten aan te raden, daarnaast zou dit
een indicatie kunnen zijn voor het voor-
schrijven van een zonnebril.
Deze afwijkingen zullen zich echter zel-
den tevoren aankondigen, zodat het in
het algemeen onmogelijk is het huisdier
tevoren aan het dragen van de bril te
wennen.

c. U.V.-straling

Ultraviolette straling in het hoogge-
bergte, op het water en bij lassen vrij-
komend, is zeer schadelijk voor het oog
en kan sneeuwblindheid of een „lasoog"
tot gevolg hebben. Bij deze afwijking of
fotophthalmie treden heftige traanvloed,
fotofobie, blepharospasmus, conjuncti-
vale zwelling en multiple cornea erosies
op (1). Het dragen van lasbrillen of
kappen is dan ook verplicht bij het
lassen en het dragen van glasbrillen of
nog beter van zonnebrillen (hoge licht-
niveaus) in de bergen is ten sterkste aan
te bevelen.

Keratitis superficialis chronica (6) bij de
Duitse herder of Keratitis vasculosa et
pigmentosa. Keratitis pannosa of pannus
genoemd alsmede de sterk daar op ge-
lijkende Keratitis parenchymatosa Ijij de
langharige teckel zijn zeer chronisch
verlopende oogafwijkingen, waarbij een
pannoide woekering over de cornea op-
treedt die zonder behandeling resulteert
in blindheid. Er zijn sterke aanwijzin-
gen dat de pannus bij daarvoor ge-
voelige Duitse herders op gang gebracht
en onderhouden wordt door U.V.-stra-
ling (3). Bij een Duitse herder met
pannus leek zeer frequente toediening
van een licht absorberende oogdrup-

-ocr page 137-

pel*) de voortgang van het proces te
vertragen.

Om praktische redenen was het frequen-
te druppelen echter niet goed uitvoer-
baar. Het gebruik van zonnebrillen bij
lichtgevoelige lawinehonden (tegen-
woordig vrijwel uitsluitend Duitse her-
ders) wordt momenteel in Zwitserland
uitgeprobeerd.

In de naaste toekomst zou deze afwij-
king bij de Duitse herder en mogelijk
ook bij de langharige teckel een indica-
tie voor het gebruik van een (zonne)bril
kunnen zijn.

3. Ter voorkoming van automutilatie

Na sommige, vooral intraoculaire, chi-
rurgische ingrepen wordt humaan ge-
bruik gemaakt van afplakmethodes of
ijzergaas of plastic oogdoppen ter voor-
koming van wrijven of krabben.
Bij de hond zijn dit soort technieken
door de sterke beharing en de zeer
slechte tolerantie van verband en plak-
middelen niet goed mogelijk.
De meest gebruikte methode is nog
steeds de plastic kraag. Mogelijk zal in
de toekomst na voldoende gewenning
vooraf, een beschermende bril postope-
ratief goede diensten kunnen bewijzen.
Een voordeel boven de kraag is dat de
hond of kat dan gemakkelijker bij de
eigenaar thuis verzorgd kan worden.

4. Om psychologische redenen

Het gebruik van zonnebrillen of ge-
kleurde brilleglazen bij gematigde
lichtniveaus, zoals in Nederland, berust
voor het grootste deel op psychologische
gronden.

Men kan zich erachter verschuilen of het
mooi vinden staan, voor het oog is het
zelden noodzakelijk. Voor hond en kat
zijn in deze categorie dan ook geen in-
dicaties te vinden.

Conclusie

Slechts bij enkele oogafwijkingen of ter
preventie van oogbeschadigingen zijn
medisch veterinair verantwoorde indi-
caties voor het gebruik van (zonne)bril-
len aan te geven.

Een hond of kat met een bril zal dan
ook vermoedelijk een hoge uitzondering
blijven.

Wanneer een aantal van onze patiënten
tot de categorie ,.om psychologische
redenen" zal gaan behoren, dan zal de
indicatie meer bij de eigenaar dan bij
het dier zelf gezocht moeten worden.
Of het al of niet tolereren van de bril
door de hond of kat in de toekomst nog
tot verandering van de indicatiestelling
zal leiden moet worden afgewacht.

LITERATUUR

L Duke-Elder, Sir S.: Parsons\' Disease of the Eye, J. & A. Chirchill, London, 211-242,
(1970).

2. Kómar, G. und S z u 11 e r, L.: Tierärztliche Augenheilkunde, Paul Parey Verlag, Ber-
lin, Hamburg, 96, (1968).

3. Krähenmann, A.: Zusammenstellung von Kurzreferaten, 23 Jahrestagung, WSAVA/
DVG, Wenen, ( 1977).

4. M a g r a n e, W. G.: Canine ophthalmology 2nd ed., Lea & Febiger, Philadelphia, 222-
22.\'), (1971).

5. N o r r e n, D. V a n en V o s, J. J.: Het nut van een zonnebril, intern rapport medische
fysica nr. 2, Kon. Ned. Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht, ( 1977).

6. Ü b e r r e i t e r, V O n D.: Eine besondere Keratitisform (Keratitis superficialis chronica)
beim Hunde.
Wien. Tierärztl. Wschr., 48, 65, (1961).

7. V a u g h a n, D. and A s b u r g, T.: General ophthalmology, 7th ed.. Lange Medical Publ.,
Los Altos, California, 263-270, (1974).

-ocr page 138-

TOEPASSING VAN EEN BRIL BIJ EEN POEDEL

Using Spectacles in a Poodle

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

A. W. KRAMER1)

Samenvatting

Een poedel van drie jaar vertoonde dusdanige afwijkingen in zijn gedrag dat de eigenaresse
informeerde naar de mogelijkheid van een bril voor haar hond. Na onderzoek van de ogen
en consultatie van de opticien werd besloten tot aanmeting van een bril. De resultaten zijn
bevredigend. Opgemerkt moet worden dat toepassing van een bril voor visus-stoornissen weinig
voor zal komen.

Summary

A three-year-old poodle showed changes in its behaviour, which were so marked as to induce
the owner to inquire after the possible use of spectacles for her dog. After examination of the
eyes and consultation of an optician, it was decided to measure the animal for a pair of spec-
tacles. The results were satisfactory. It should be pointed out that using spectacles for im-
pairment of visual acuity will not often occur.

Eind mei 1977 werd mij aangeboden
een poedel van 3 jaar.
De eigenaresse van de hond kwam met
het verhaal, dat zij een televisie-uitzen-
ding gezien had, welke de „hondebril"
behandelde. Zij informeerde naar de
mogelijkheden hiervan, en of het van
toepassing kan zijn voor haar poedel.
Het gedrag van de hond — door de
eigenaresse waargenomen — was als
volgt: wanneer een voorwerp, persoon,
etc. op een afstand van meer dan twee
meter bewoog kon de hond dit waar-
nemen. Rende er naar toe, maar liep er
volledig langs. De hond was zeer agres-
sief zo gauw hij iets of iemand niet
meer zag, maar toch voelde. Zelfs naar
de kinderen van de bazin viel het dier
uit, wanneer zij plotseling dicht langs de
hond liepen. De trap op- en aflopen was
ook een probleem.

Na de patiënt te hebben onderzocht
bleek naar mijn overtuiging de retina en
zijn bloedvatpatroon goed te zijn. In de
lenzen werden enkele zeer kleine troebe-
lingen waargenomen, welke geen klini-
sche afwijkingen gaven. De pupilreflex
was te traag. De cornea was normaal.
Aan de lens waren geen afwijkingen te
vinden.

De opticiën werd verzocht naar onze
praktijk te komen en de ogen verder
door te meten. Bij dit onderzoek consta-
teerde hij een afwijking van -fO,75 en
-1-1,25. Geen geweldige afwijkingen,
hoewel een -hl,25 wel te veel is. Wij
hebben de proef op de som genomen en
de poedel een bril aangemeten. Het aan-
passen en ophouden gaf wel problemen,
maar dat wende na enige leertijd.

Hoe reageerde de hond?
Het gedrag van de poedel veranderde.
De hond ging zelfs kwispelen als hij de
gezinsleden aan zag komen. De angst
die de hond buiten had gehad verdween,
zij ging op straat normaal bij de baas of
bazin zitten, terwijl zij volop in het rond
keek. Nog een proefje, wanneer de zoon
des huizes in de gang de bril afdoet en
het dier in de kamer laat, ziet hij de
baas of bazin niet zitten. Doen ze de bril
op dan loopt hij rechtstreeks naar hen
toe. De angst voor de stofzuiger is ver-

1  Drs. A. W. Kramer; praktizerend dierenarts, Boergoensvliet 160, Rotterdam.

-ocr page 139-

dwenen, de hond blijft nu rustig zitten
kijken.

Wel valt op dat aangezien de bril niet
helemaal gefixeerd op de kop zit, de
poedel moeite heeft met (althans dat
meen ik) het concentreren van de beel-
den doordat de bril nogal beweegt. Zit
het dier stil dan volgt het alles. Voor
het raam zittend onderscheidt het duide-
lijk voorbijgaande honden. Een en ander
is te zien aan kwispelen en janken.
Zonder bril doet het dier het niet. Zij
loopt normaal de trap op en af, hetgeen
vóór het „briltijdperk" niet mogelijk
was. Een ander voorbeeld: na geslapen
te hebben zonder bril, sprong de poedel
pardoes in een emmer water die vlak bij
haar stond. Met bril sprong zij er over
heen. In zijn geheel is de hond veel
rustiger, loopt nergens meer tegenaan.
Het bovenstaande is wat overtrokken in
de publiciteit gekomen, waardoor veel
hondebazen en bazinnen meenden dat
ook hun slechtziende hond met een bril
geholpen kon worden.

De beschreven patiënt zal weinig in de
praktijk voorkomen, althans naar onze
mening. Meestal gaan alle oogklachten
gepaard met afwijkingen aan retina,
lens of cornea.

De toepassing zal incidenteel plaats-
vinden.

We moeten voorkomen, dat er een on-
terechte commerciële aanpak zal ont-
staan in de sfeer van de hondebrillen.
Dus nogmaals bij deze patiënt heeft de
behandeling zin gehad, maar bij vele
honden zal het geen zin hebben.
Zie voor toepassingsmogelijkheden het
artikel van Stades
(Tijdschr. Dierge-
neesk.,
103, 804, (1978)).

-ocr page 140-

Monenzin*) is een middel dat gebruikt
wordt om subklinische coccidiosis bij
slachtkuikens te voorkomen. Het middel
dat sinds 1975 in de handel wordt ge-
bracht heeft blijk gegeven goed te vol-
doen in een concentratie van 80 tot 100
ppm en wordt op ruime schaal gebruikt.
Volgens een verordening van het Pro-
duktschap voor Veevoeder mag het mid-
del de laatste week voor het slachten
niet toegepast worden.
In het najaar 1977 werden 3 leghennen
op het laboratorium van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Bra-
bant ter ondei-zoek aangeboden.
Op het anamnese-formulier vielen twee
zaken op en wel: er zouden veel verlam-
de dieren zijn en de produktie is ernstig
afgenomen.

Bij sectie werd bij 2 dieren een aantal
ingevallen dooiers aangetroffen; bij één
dier werd een geringe ontsteking van het
ovarium vastgesteld.

In het algemeen worden bedrijven, waar-
bij klachten enigszins wijzen in de rich-
ting van N.G.D. nader onder de loupe
genomen.

Zo ook werd dit bedrijf direct bezocht.
Het bleek dat de eigenaar een 5-tal hok-
ken met ieder ca. 400 kippen had. In 4
hokken waren ca. 10% van de kippen
verlamd, waarbij vooral de slapte van
de dieren opviel. In de ernstigste geval-
len lagen er dieren met de poten voor
zich of achter zich en met de hals er
langs op de grond. In minder ernstige
gevallen zaten de dieren met de punt
van de snavel op de grond. De productie
was met ca. 40% gedaald. Verder wer-
den cr meer windeieren dan normale
aangetroffen. De voederopname was vrij-
wel nihil. Het bleek dat op het bedrijf
ca. 4 dagen eerder nieuw voeder was
aangevoerd; 2 dagen nadien waren de
problemen naar voren gekomen. In het
5e hok, waar geen moeilijkheden waren,
hadden de dieren pas enkele uren het
nieuwe voedsel verstrekt gekregen. Op-
nieuw werd een aantal dieren ter onder-
zoek meegenomen. Aan de pluimveehou-
der werd het advies verstrekt met de voe-
derhandelaar contact op te nemen voor
ander voedsel. Een telefoongesprek met
de voederhandelaar wees uit dat bij het
pluimvee van nog enkele andere klanten
zich soortgelijke problemen voordeden.
Afgesproken werd direct voedermonsters
te laten onderzoeken. De betrokken be-
drijven zouden direct van nieuw voeder
worden voorzien. Op het laboratorium
gaf het bacteriologisch onderzoek geen
aanwijzingen. Het serologisch onderzoek
van 5 dieren was negatief ten aanzien
van M.g., M
.S. en l.B.
De antistoffen ten aanzien van N.G.D.
varieerden in titer van 32 tot 512. Het
Gelo-onderzoek was bij 2 dieren positief
en bij 3 dieren negatief (een herhaald
onderzoek 3 weken later gaf een verge-
lijkbaar resultaat). Na enkele dagen was
het resultaat van de voeder-analyse be-
kend. Het voer bevatte volgens het be-
drijfslaboratorium van de betrokken voe-
derhandel ca. 900 ppm Monenzin.
Rest nog het volgende te vermelden.
De betrokken pluimveehouder die erg
veel eieren direct afzet, verloor een groot
deel van zijn klanten door de ,,intens
muffe" (what is in a name) smaak van
zijn eieren.

Elancoban, Eli Lilly.

De verlamde dieren genazen vrijwel niet
(bij een Monenzin vergiftiging spreekt
men van „downers") en de produktie
nam slechts zeer langzaam toe. De twee
jongste koppels konden na een strenge
selectie op het bedrijf blijven. Alle ande-
re dieren zijn afgevoerd. De schade op
dit bedrijf was groot doordat de verlam-
de dieren gestorven zijn of moeten wor-
den afgemaakt en door het verlies aan
eieren en niet op de laatste plaats door
het verlies aan afzet.

De oorzaak van het hoge gehalte aan
Monenzin is later opgespoord.

VETERINAIR JOURNAAL

Monenzin vergiftigingen bij pluimvee

-ocr page 141-

Op het betrokken veevoederbedrijf bleek
dat men het anti-coccidiosismiddel en de
praemix gemengd had in een van de
grote mengketels. Er was om onverklaar-
bare reden een te grote rest achtergeble-
ven, die later het leghennenvoer veront-
reinigde.

In mei 1978 werd de Gezondheidsdienst
door een prakticus verzocht zo spoedig
mogelijk een bedrijfsbezoek op een slacht-
kuikenbedrijf af te leggen. De practicus
vermeldde o.m. dat er een massale ver-
lamming was opgetreden en dat cle eige-
naar en de betrokken voorlichters bang
waren dat N.C.D. in het spel was.

Het bedrijfsbezoek werd dezelfde dag ge-
bracht. Op het bedrijf waren 2 hokken
slachtkuikens aanwezig. In een van de
hokken waren vrijwel alle dieren
verlamd. Ook hierbij viel de enor-
me slapte op. Het beeld van de
verlamming was exact gelijk aan de
„downers" bij de eerder meegemaakte
Monenzin vergiftiging. Bij navraag viel
op dat de dieren 3 dagen eerder van
nieuw voedsel waren voorzien. De kui-
kens uit dat hok hadden op dat moment
reeds ca. yi dag zonder voedsel gezeten.

zodat in een korte tijd zeer veel werd op-
genomen. Ca. 2 dagen later ontstonden
de problemen. In het andere hok was het
aantal verlamde dieren ca. 30%. In dat
hok hadden de dieren niet gehongerd. In
beide hokken was de voederopname nihil.
Er werd direct geadviseerd een onder-
zoek naar het Monenzin-gehalte en Vi-
tamine A-gehalte in te stellen. Indien
deze beide te hoog zouden zijn, was er
waarschijnlijk sprake van een te boog ge-
halte aan praemix. Bij een normaal vi-
tamine A-gehalte en bij een te hoog Mo-
nenzin-gehaltc zou de praemix afwijkend
kunnen zijn. Bij onderzoek bleek dat het
Monenzin-gehalte ca. 300 ppm bedroeg
(het vitamine A-gehalte was eveneens
ca. 3x te hoog). Het laboratoriumonder-
zoek van de aangetaste dieren leverde
niets op. Het voortgezet bacteriologisch
virologisch en serologisch onderzoek ver-
liep eveneens negatief. Geadviseerd werd
de betrokken dieren af te laten maken
omdat, een withdrawal periode van één
week in acht nemende, de verlamde die-
ren grotendeels zouden sterven of ernstig
zouden lijden. Door de dieren direct af
te maken zou de schade niet groter zijn
en zou veel dierenleed voorkomen wor-

-ocr page 142-

den. Het is ons niet bekend of de con-
sumptie van deze dieren door de mens
nadelige gevolgen kan hebben. Het voe-
der was ook nog naar enkele andere be-
drijven gebracht. Omdat op deze bedrij-
ven het voer sterk verdund werd met
normaal voeder en de toediening zeer
kort was omdat het voedsel weer direct
werd weggenomen, bleef de schade be-
perkt tot enkele procenten „downers"
(in dit geval werd dit uitval) en een ver-
hoging van de voederconversie met 0,1
door uitval en slechte voederopname.
Achteraf is gebleken dat het storten van
de praemix (bevattende het Monenzin)
in een verkeerde silo, de oorzaak van de
mengfout is geweest.

(Adr. C. Voeten; Uit het labora-
torium van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant.)

-ocr page 143-

Plasmaferese is een veilige en poliklinisch
uitvoerbare methode, waarbij plasma verwij-
derd wordt en vervangen door een al dan
niet eiwithoudende oplossing. De methode
wordt humaan niet alleen gebruikt om van
donors plasma bestanddelen te verkrijgen,
doch ook voor de — gedeeltelijke — thera-
pie van verschillende ziekten als bijv. het
syndroom van Goodpasture.
In dit artikel gaan de auteurs in op het
therapeutisch effect van plasmaferesse op de
symptomen van gesystematiseerde lupus ery-
thematosus — SLE — (een auto-immuun-
ziekte, welke ook bij de hond voorkomt;
Ref.). Hoewel bij SLE antilichamen in het
bloed kunnen worden aangetoond tegen
(eigen) kernmateriaal, lymfocyten en mono-
cyten, moet het merendeel van de afwijkin-
gen worden toegeschreven aan neerslagen van
immuuncomplexen in weefsels, vooral in de
nier. Plasmaferese zou de hoeveelheid nog
circulerende immuuncomplexen kunnen ver-
minderen, waarna het mononucleaire fago-
cyterend systeem in staat zou zijn nieuwge-
vormde immuuncomplexen weg te vangen.
De auteurs behandelden 8 SLE patiënten
door middel van plasmaferese.
Vooral bij 2 patiënten kwamen grote hoe-
veelheden circulerende immuuncomplexen
voor. De behandeling werd vijfmaal uitge-
voerd. Bij 6 van de 8 patiënten — waaron-
der de eerder genoemde 2 patiënten — leid-
de plasmaferese tot goede resultaten. De re-
sultaten (daling immuuncomplexen, verdwij-
nen van lymfocytotoxische antistoffen, ver-
betering nierfunctie, etc.) waren duidelijk
beter dan bij behandeling met corticostero-
iden alléén.

Wèl concluderen de schrijvers, dat men voor-
zichtig moet blijven met het toepassen van
herhaalde plasmaferese bij SLE patiënten,
omdat de vraag nog beantwoord moet wor-
den, of hierdoor mogelijk irreversibele orgaan-
veranderingen zouden kunnen optreden.

ƒ. Goudswaard.

REFERATEN*!

Immunologie

H O u w e r t, D. A., Kater, L. en S t r u y v e n b e r g, A.: Plasinaferese, een aanwinst bij de
behandeling van patiënten met actieve gesystematiseerde lupus erythematosus?
Ned. T. Ge-
neesk.,
122, 678-683, (1978).

Kip

EXPERIMENTEEL OPGEWEKT BOTULISME BIJ KUIKENS: DE ROL VAN HET
COECUM ALS PLAATS VOOR DE PRODUKTIE VAN BOTULINUM TOXINE EN
ABSORPTIE VAN TOXINEN

Miyazaki, S. and Sa k a g u c h i, G.: Experimental botulism in chickens: The cecum as
the site of production and absorption of botulinum toxin.
Jap. J. Med. Sci. Biol., 31, 1-15,
(1978).

Gezuiverde botulinum toxinen werden op ver-
schillende wijzen aan kuikens \\-an ca. 14
dagen toegediend. De kuikens waren uiterst
gevoelig voor toxine type A, maar relatief on-
gevoelig voor de overige typen. Een per os
dosis van 1 x 10\'\' muis l.p. LDso toxine G
veroorzaakte geen sterfte. Bij intraduodenale
applicatie bleek de gevoeligheid een factor 10
hoger te liggen. Wanneer de toxinen echter
in het coecum van de kuikens werden ge-
bracht dan veroorzaakten reeds kleine hoe-
veelheden toxine botulisme. Doses van 100
muis i.p. LDóo toxine A of B waren dan reeds
voldoende.

Orale toediening van 10 of meer Clostridium
botulinum
sporen type A, G of D doodde nor-

Een referaat zal in principe uit meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van het
artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent an te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 144-

male kuikens. Bij onderzoek van deze kuikens
kon alleen botulinum toxine in de coeca wor-
den aangetoond. Kuikens waarbij de coeca
verwijderd werden, waren ongevoelig voor
zelfs 10" sporen, die per os werden toegediend.

Schrijvers concluderen hier uit, dat de toxine-
produktie door
Cl. botulinum bij kuikens in
de coeca plaatsvindt en dat via het coecum de
toxinen in het lichaam worden opgenomen.

S. H. W. Notermans.

Proefdieren

EEN SENDAI EPIZOOTIE IN EEN PROEFDIERKOLONIE
I. INFECTIE VAN DE MUIZEKOLONIE

Z u r c h e r, C., B u r e k, J. D., N u n e n, M. C. J. van and Meihuizen, S. P.: A na-
turally occurring epizootic caused by Sendai virus in breeding and aging rodent colonies.
I. Infection in the mouse:
Lab. Anim. Sci., 27, (6), 955-962, (1977).

Beschreven wordt een Sendai virus (para-
myxovirus;
Ref.) uitbraak in een proefdier-
kolonie in Nederland. Muizen zowel in de
fok- als in de verouderingsunit, gehouden
onder conventionele condities, werden ge-
ïnfecteerd. De eerste waarneming was een
verhoogd sterfte percentage van muizen voor
de speenleeftijd gevolgd door ziekte en dood
van oudere muizen variërend in leeftijd van
3 maanden tot 2,5 jaar. Over het geheel be-
zien nam het sterfte percentage met een
factor 2-2,5 toe. Sterfte trad vooral op bij
muizen jonger dan 10 weken en met name
bij de REM stam. Opvallend was dat oudere
muizen > 2 jaar niet gevoeliger waren dan
jonge dieren. Histopathologisch werd de
diagnose acute pneumonie gesteld. De bevin-
dingen bestonden uit focale necrose, erosies,
atypie en hyperplasie van het bronchus- c.q.
bronchiolus epitheel alsmede een granulocy-
tair infiltraat. Longweefsel grenzend aan de
aangetaste luchtwegen vertoonde verdikking
van de alveolaire septa ten gevolge van een
mononucleair en granulocytair infiltraat en
in de alveolaire ruimtes werd (en) celdebris,
macrofagen en een gemengd cellulair infil-
traat aangetroffen. Bovendien was een peri-
vasculair lymfocytair infiltraat een opvallende
bevinding.

Cytoplasmatische insluitlichaampjes werden
sporadisch waargenomen, maar kerninsluit-
lichaampjes in het geheel niet, ook niet bij
aangetaste „nude" muizen, zoals wel in de
literatuur beschreven is. De histopathologi-
sche waarschijnlijkheids diagnose Sendai
virus infectie werd bevestigd door kweken en
serologisch en electronenrnicroscopisch onder-
zoek.

Als mogelijke infectiebron wordt genoemd
een uit de V.S. geïmporteerde muizetumor.

H. A. Solleveld.

EEN SENDAI VIRUS EPIZOOTIE IN EEN PROEFDIERKOLONIE.
II INFECTIE VAN DE R.VF\'FEKOLONIE

B u r e k, J. D., Z u r c h e r, C., N u n e n, M. C. J. van, and Hollander, C. F.: A na-
turally occurring epizootic caused by Sendai virus in breeding and aging rodent colonies.
II Infection in the rat.
Lab. Anim. Sci., 27, 963-971, (1977).

toonde hyperplasie, focale necrose en ulcera-
tie en tevens was er een gemengd cellulair
infiltraat aanwezig. In de lumina van bron-
chioli kon soms mucus, een gemengd cellu-
lair infiltraat en celdebris worden aangetrof-
fen.

Ratten beneden de leeftijd van 8 maanden,
bleken ernstigere laesies te vertonen dan
dieren boven deze leeftijd. Bovendien werd
er tussen de verschillende rattestammen een
verschil in gevoeligheid gesignaleerd.
Herhaaldelijk onderzoek op
Mycoplasma pul-
monis
was negatief.

H. A. Solleveld.

Behalve de muizekolonie raakte ook de
rattekolonie besmet met het Sendai virus.
Het betrof zowel de SPF als verouderings
unit. Ziekte noch sterfte werd i.t.t. de mui-
zekolonie in de rattekolonie waargenomen.
Dat er sprake was van een subklinisch Sendai
virus infectie bleek zowel uit het histopatho-
logisch onderzoek als uit de opgetreden sero-
conversie.

Histopathologisch was er sprake van een
interstitiële pneumonie. Zowel peribronchiaal
als perivasculair was een lymfoplasmacellu-
lair infiltraat aanwezig, variërend in hoeveel-
heid. Het epitheel van de luchtwegen ver-

-ocr page 145-

Schaap

ZIEKTE VAN CREUTZFELDT-JAKOB OVERGEBRACHT OP MUIZEN

M a n 11 e 1 i d i s, E. E., G o r g a s z, E. J. and M a n u e 1 i d i s, Laura: Transmisison of
Creutzfeldt-Jakob disease with scrapie-like syndromes to mice.
Nature, 271, 778-779, (1978).

De ziekte van Creutzfeldt-,Jakob, veroorzaakt
door een viroid, dat, wat de morfologie en de
resistentie tegen fysische en chemische invloe-
den betreft, niet te onderscheiden is van het
scrapie-viroid, kon tot 1975 niet op laborato-
rium-muizen worden overgebracht. Door de
genoemde onderzoekers aan de Yale Univer-
sity School of Medicine is dit wel gelukt bij
de CDI-stam van twee maanden oude Swiss-
muizen. Van de 1 1 muizen, die met een her-
sen-suspensie van de tweede cavia-passage van
materiaal van de ziekte bij de mens, intra-
cerebraal en intra-peritoneaal waren ingespo-
ten, traden slechts bij 2 dieren na 334 en 631
da.gen p.i. de typische symptomen op, die ook
kunnen worden waargenomen bij muizen wel-
ke met overeenkomstig hersenmateriaal van
spontane gevallen van scrapie bij schapen zijn
geconstateerd. Speciaal betrof dit het op-
treden van verschijnselen van heftige jeuk
waarbij duidelijke krab-affecten aan de huid
\\an borstkas en hals opsielen. Ook likten en
knaagden de diertjes aan de voorpootjes. On-
geveer na 14 dagen stierven ze tengexolge
van de spongieuze encephalopathie. Sympto-
matologisch was de ziekte niet le onderschei-
den van die van scrapie-nuiizen zoals die zijn
geobserxeerd door Morris en Gajdusek
en reeds eerder door D i c k i n s o n in Schol-
land.

De muizen-kolonie van de desbetreffende af-
deling was vrij van ectoparasieten terwijl ook
nooit met scrapie-materiaal ter plaatse was
gewerkt. Evenmin hadden de onderzoekers be-
zoeken gebracht aan laboratoria waar dit wel
gebeurde. Een spontane infectie met het
scrapie-agens kon dus worden uitgesloten.
Het gelukte om de ziekte door verdere muis-
passage aan te houden: soms vertoonden .ge-
ïnfecteerde muizen slechts geringe verschijn-
selen en gingen er niet spontaan aan dood.
De incubatie-tijd bleef lang en varieerde van
386 tot 631 dagen. Door de muizen-proeven
wordt het mogelijk geacht de verwekker van
de humane infecties (koeroe en KJD) te ver-
gelijken met die van het schaap.
Het lijkt er op dat de verwekkers der ge-
noemde ziekten varianten zijn van hetzelfde
agens.

A. van der Schaaf.

Varken

DE INVLOED \\ AN ANTIBIOTICA IX HET \\\'OER OP HET \\T.RI.OOP, GROEI EX
UnSCHEIDIXC; BIJ BIGGEX, DIE BESMET ZIJX MET SAL.MOXELLA TVPHIMU-
RIU.M

Wil cock, B. and O 1 a ri d e r. H.: Influence of oral antibiotic feeding on the duration and
severity of clinical disease, growth performance, and |)allern of shedding in swine inoculated
with
Salmonella typhimurium. J. .-Im. Vet. Med. Assoc., 4, 472-477, (1978).

Hoewel er vrij veel literatuur is over Salmo-
nella cholera suis
infecties bij varkens en de
invloed van continue medicamentatie \\ia het
voer, zijn er slechts weinig experimenten met
Salmonella typhimurium bij biggen bekend.
Bij de mens geven antibiotica vaak toename
frequentie en duur uitscheiding stadiiun na
acute salmonellosis (Ook bij duiven en hon-
den bekend:
Ref.).

85 Pas gespeende SPF biggen verdeeld in 7
lest groepen en 2 controles werden gebruikt.

Testgroepen oraal besmet met resistente
stam (1010 in 10 ml. bouillon).
\'Therapeutica: nitrofurazon (100 mg in L
water); oxytetracycline (440 gr/ton voer);
oxytetracycline en neomycine (110 gr/ton
voer) : isotonische electrolyt oplossing.
36 Uur na enting alle testgroepen diarree.
Groei bleef eerst achter, maar haalde con-
troles aardig in. Meeste biggen scheiden
Sal-
monella
tot 120 dagen uit onafhankelijk van
therapeutisch regiem. Sommige zelfs 209
da.gen. Ook 45 gedood 120 dagen na enting.
39 Bacteriologisch positief in organen en
darm.

Conclusie: Antibiotica spelen rol in preventie
(bleek niet uit deze proef:
Ref.) maar niet
in behandeling van darm salmonellosis. De
populaire antibiotica „paraplu" in varkens-
koppels geeft geen reductie van overbrenging
op andere dieren en de mens.

E. 1. Voûte.

-ocr page 146-

Rotavirussen (ook wel „reovirus-like agents",
duovirussen of orbivirussen genoemd) worden
genoemd als causale agentia voor het op-
treden van diarree bij de mens en enkele
diersoorten (muis, kalf, lam). Recentelijk
verschenen er ook publicaties over rotavirus-
sen en diarree bij het varken uit Australië,
U.K. en de V.S.

Bovenvermelde auteurs onderzochten biggen,
variërend in leeftijd van ± 7 dagen na ge-
boorte tot 1 week na het spenen, afkomstig
van bedrijven met diarree problemen. Rota-
virussen konden op alle bedrijven worden
aangetoond. Isolatie vond plaats uit gnoto-
bionten, na contact-infectie met klinisch zieke
biggen.

Op 2 bedrijven werd tevens T.G.E.-virus en
op 5 bedrijven enteropathogene
E. coli\'s ge-
ïsoleerd. Het klinisch beeld kon ook worden
overgebracht door middel van bacterievrije
fikraten. Rotavirussen konden op 4 bedrijven
worden aangetoond, zonder dat tegelijkertijd
T.G.E. en/of enteropathogene
E. coli\'s wer-
den
aangetroffen. Het klinisch beeld op laatst
genoemde bedrijven kwam overeen met dat
\\an witte diarree. Er wordt gewezen op de
overeenkomst met het door Mouwen in
Nederland beschreven beeld.

Het relatief zelden voorkomen van rotavirus-
infectie bij biggen jonger dan 7 dagen zou
het gevolg zijn van de aanwezigheid van
passieve immiuiiteit.

Het histopathologisch beeld komt overeen
met dat van T.G.E. Laboratoriumdiagnose is
ook mogelijk door middel van I.F.T. en
immuno electronenmicroscopisch onderzoek.

ƒ. C. Baars.

DIARREE BIJ BIGGEN X\'AX 2 TOT 4 WEKEN

Boh 1, E. H., Kohier, E. M., S a i f, J. L., C r o s s, R. F., A g n e s, A. G., T h e i 1, K. W.:
Rotavirus as a cause of diarrhea in pigs. /.
Am. vet. med. Assoc., 4, 458-463, (1978).

Voedingsmiddelenhygiëne

DE BETEKENIS VAN CLOSTRIDIUM PERFRINGENS IN LEVENSMIDDELEN
F r u i n, J. T.: Significans of
Clostridium perfringens in processed foods. ]. Food Prot, 40
330-332, (1977).

Clostridium perfringens type A speelt een be-
langrijke rol bij ziekten veroorzaakt door de
consumptie van levensmiddelen die de ene of
andere bewerking hebben ondergaan. De be-
langrijkste levensmiddelen in dit verband zijn
vlees en vleesprodukten en gevogelte (vooral
gebraden vlees, kalkoen en kip), groenten en
specerijen en in mindere mate vis en vis-
produkten.

fn de periode 1970 t/m 1974 was Cl. per-
fringens
verantwoordelijk voor 18,8% van
alle ziekte-uitbraken en 25,5% van alle
ziektegevallen na de consumptie van levens-
middelen (U.S. Center for Disease Control).
De meeste ziektegevallen worden gewoonlijk
in verband gebracht met plaatsen waar veel
mensen gelijktijdig een maaltijd gebruiken
(zoals bij banketten en recepties of in instel-
hngen, restaurants en cafetaria s).
Verschillende factoren spelen een rol bij het
optreden van ziekte-uitbraken, zoals de con-
taminatie van voedsel met sporen of vegeta-
tieve cellen van C.
perfringens en geschikte
groei-omstandigheden (media, temperatuur,
pH, Eb en incubatietijd).
Aangezien
Cl. perfringens zo wijd verspreid
\\oorkomt, moeten allerlei voorzorgsmaatrege-
len worden genomen om ziekte-uitbraken te
voorkomen. Deze maatregelen bestaan o.a. uit
het beperken van de \\crsprciding van
Cl.
perfringens
door het nemen van stringente
hygiënische maatregelen (zoals tijdens het
slachten), het voorkomen van kruiscontami-
naties cn contaminaties met stof en vuil door
gereedschap en personeel en het voorkomen
van de \\ermeerdering of het bevorderen van
de vernietiging van de bacteriën.
Voedingsmiddelen (speciaal vleesprodukten)
moeten worden bewaard bij temperaturen
die of te hoog of te laag zijn voor vermeer-
dering van
Cl. perfringens (boven 55°C resp.
beneden 7"Cl.

Het risico van ziekte-uitbraken door Cl. per-
fringens
kan worden uitgeschakeld door
levensmiddelen hygiënisch te behandelen.

M. P. Smit.

-ocr page 147-

De laatste jaren zijn een aantal standaard
indentificatie systemen voor de Enterobacte-
riaceae in de handel gebracht. Het U.S.
Center for Disease Control heeft aanbevolen
dat een dergelijk systeem tenminste 95%
betrouwbaarheid moet hebben tot tenminste
het niveau der genera.

De auteur vergeleek de API 20E en API lOS
systemen door de reacties van het laatste
systeem verkregen met het eerste systeem te
gebruiken voor identificatie. Zij gebruikte dc
resultaten van 201 klinische isolaten te
weten: 35 Escherichieae, 1 Shigella, 7 Sal-
monelleae, 1 Arizona, 12 Citrobacter, 31
Klebsiellae, 14 Serretiae, 31 Enterobacters,
56 Proteus spp, 12 Providenciae, 1 Edward-
siella en 1 Yersina.

Alle voor tweeërlei uitleg vatbare profielen
verkregen met het API 20E systeem werden
opgelost door middel van serotypering, be-
vestigings reacties en/of morfologische waar-
neming, totdat een ondubbelzinnige determi-
natie was gemaakt. De API lOS profielen
werden beoordeeld aan de hand van het
„Interpretive Pattern Directory" zoals dit
door het U.S. ,,National Institute of Health"
is ontwikkeld. 4 Van de 201 API lOS pro-
fielen werden hierin niet beschreven, 9 pro-
fielen kwamen niet overeen met de API 20E
op genera niveau diagnose, 16 profielen ver-
schilden op species niveau met de API 20E
diagnose.

Het bleek dat 85,6% overeenkwam met
determinatie tot species niveau en 93,5% tot
genus niveau.

Hoewel de met API lOS verkregen resulta-
ten niet geheel voldoen aan de gestelde norm
kan dit systeem volgens de auteur toch wor-
den gebruikt als vrij betrouwbaar goedkoop
identificatie systeem van enterobacteriën in-
dien een minimum aan bevestiging wordt
toegevoegd in de vorm van serotypering en
morfologie.

H. Mol.

>

Ziekten van het Kleine Huisdier

RICHTLIJNEN BIJ DE KEUZE V.^N HET JUISTE IMPANTAAT BIJ DE BEHANDE-
LING VAN FRACTUREN BIJ DE HOND EN DE KAT

Br i n k e r, W. O., Flo, G. L., L a m m e r d i n g, J. J. and Bloomberg, M. S.: Guide-
lines for selecting proper implant size for treatment of fractures in the dog and cat.
]. of the
Am. An. Hosp. Ass.,
13, (4), 476-477, (1977).

VERGELIJKING VAN API-TESTS

Phillips, S. B. and Amsterdam, D.: API Computer Profiles: Correlation of API 20E
with API lOS.
J. Clin. Microbiol., 6, 645-646, (1977).

Aan de hand van 949 gevallen, waarbij been-
platen en beenschroeven werden gebruikt, is
een overzicht samengesteld, aan de hand waar-
van een juiste keuze gemaakt kan worden, uit
implantaten in relatie tot het gewicht van dc
patiënt.

Naast de soort fractuur, de leeftijd van de
patiënt en z\'n vitaliteit, de afmetingen van het
been en dc conditie van de weke delen, blijkt
het gewicht van dc patiënt de meest belang-
rijke factor bij de keuze van het implantaat
te zijn.

Aangezien het hier een schematisch overzicht
betreft, raad ik belangstellenden aan het ar-
tikel in z\'n geheel te lezen.

N. H. Lieben.

-ocr page 148-

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER VETERINÄRMEDIZINISCHEN MIKROBIOLOGIE

Teil 1. Allgemeine Mikrobiologie und Seuchenlehre einschliesslich der Immunologie
K. Petzoldt

J

(Verlag M. und H. Schaper, Hannover; 291 pagina\'s. Prijs ƒ

De auteur van dit handige, bijna 300 pagina\'s
teilende boekje is hoogleraar aan het „Institut
für Mikrobiologie und Tierseuchen", dierge-
neeskundige hogeschool, Hannover.
Wat de lezer bij het doornemen \\an dit werk
onmiddellijk opvalt, is, dat het didactisch
bijzonder goed in elkaar zit. De tekst bevindt
zich telkens op de linker pagina, terwijl de
rechter pagina óf leeg is (voor het maken van
aantekeningen) óf schetsen, schema\'s of ta-
bellen bevat. Een en ander maakt, dat het
boek bijzonder plezierig leest.
Dit eerste deel bevat hoofdstukken als:
Phy-
siologie en morfologie van bacteriën, genetica,
algemene infectieleer en epidemiologie, immu-
nologie (het grootste hoofdstuk: 100 pa-
gina\'s), chcmothera])ie en desinfectie.
Vooral het hoofdstuk over de bacteriephysio-
logie is zeer uitgebreid cn nagenoeg volledig.
Wat de morfologie en taxonomie betreft, laat
de auteur wel enkele, ondergeschikte, steekjes
vallen. Zo noemt hij niet de verwekker van
varkcnsdysenterie
(Treponema hyodysente-
riae), terwijl hij ook stelt, dat alleen en aantal
Granuiegatie\\e bacteriën pili of fiinbriae be-
zitten daarmee voorbijgaand aan de Coryne-
bacteriën, waan.an vooral
Cbt. renale deze
pili zeker ook bezit.
(Inf. Immun., 13, 1293,
(1976): Ref.).

De tekeningen, die in het hoofdstuk, de Gene-
tica brlreffoiide, transformatie, transcluctie en
conjugentie illustreren zijn bijzonder \\erhcl-
dercnd. Wat het hoofdstuk over de algemene
besmettingsleer betreft: hier vindt men in
klare taal de definiëring \\\'an begrippen als:
aetiologie, jiathogenese, virulentie, toxiciteit,
invasief vermogen, antigeniciteit, maar ook
van fenomenen als: koorts, ontsteking, phago-
cytose, etc..

Referent is van mening, dat Immunologie
een zelfstandig basisvak is geworden en niet
meer als bijwagen van de infectieziekten dient
te functioneren. Wanneer de auteur gemeend
heeft, het hoofdstuk over Immunologie te
moeten toevoegen als een soort ..herhalings-
oefening", dan kan men met de in dit boek
gegeven bespreking accoord gaan. Als bedoeld
is, dat dit alle imrnimologische know how zou
moeten bevatten, die de student tegenwoordig
moet weten, dan moet gezegd worden, dat
een en ander volstrekt onvoldoende is. De be-
spreking van de Ig klassen is strikt humaan:
de bij dieren voorkomende (svib) klassen wor-
den zelfs niet genoemd: Inv. factoren komen
niet op K en X ketens voor, Am. factoren zijn
\\ergeteii, de variabele en constante delen o])
de immunoglobuline moleculen worden niet
genoemd, de bespreking van de macrofaag -
H cel - B cel coöperatie en van tolerantie is
onvolledig en niet ,,modern". Kortom: als
,, Immunologie van Infectieziekten\'\' voldoet
het hoofdstuk, maar meer ook niet.
Het ware beter geweest het hoofdstuk dan
ook zo te noemen en niet slechts „Inuniuio-
logie". ,,Auto-immuun ziekten", „Tumor-
immunologie", etc. komen in het hoofdstuk
nauwelijks of in het geheel niet uit de verf,
terwijl anderzijds begrijipen als actieve en
jDassieve inuniuiisatie weer keurig en uit\\oerig
worden behandeld.

Alle lof voorts voor de buitengewoon over-
zichtelijke behandeling van de chemothera-
peutica/antibiotica: werkingsspectrum, faiina-
co-kinetiek/dyuamiek, indicaties, werkings-
mechanisme, etc. komen uitvoerig aan dc
orde. Op de rechter jjagina\'s ziet men dan
telkens dc structuur wcfrgcgc\\ en. Wel merk-
waardig is, dat in het overigens zeer vol-
ledige - li.j.stjc van serni-synthetischc penicil-
lines het nafcillinc ontbreekt: datzelfde geldt
voor rifamycine in het rijtje van tuberculo-
statica.

0%er het geheel genomen kan toch wel ge-
zegd worden, dat dit Konipciidiuni een dui-
delijke aanwinst op de studicbockcnmarkt is:
het bock leest plezierig, geeft \\ccl informatie,
doet dat overzichtelijk en kan een belangrijke
steun zijn bij dc bestudering van de algenierif
microbiologie.

/. Goudswaard.

-ocr page 149-

Since 1945 the industrial production of food-
stuffs has been making great strides. The in-
spection of animal products had to be intenii-
fied, because human health depends above all
on sound food. The Veterinary Public Health
Inspectorate is responsible for the observence
of legislation in the field of meat and meat
products. Its object in carrying out super-
vision is to ensure that human health is not
exposed to the hazards of biological or che-
mical contaminants in food.
In order to get an idea of the degree of con-
tamination of foodstuffs of animal origin, it
was in 1959 that the Veterinary Inspectorate
started the surveillance programme. This re-
search is of great importance for the policy
eventually to be adopted.

Statutory regulations and adaptation of con-
ditions are based on the results of the scien-
tific research which has been carried out.
A thorough knowledge of affairs is simply
essential, the more so since it has become evi-
dent that, in case of inspection and destruc-
tion, the situation is exceedling difficult to
control: many animals to be slaughtered are
carriers of human-pathogenic micro-organisms
without showing any symptoms. The same
problem applies to slaughter animals which,
without showing any outward symptom, con-
tain residues of veterinary medicines, chemi-
cals, or growth-promoting substances. When,
in intensive animal husbandry, the maximum
admissible for humans is exceeded by the re-
lation of livestock feeding - soil - air - water,
special measures will have to be applied and
supervision carried out with regard to preven-
tive inspection.

Special Fields for Surveillance Projects

In order to develop statutory tasks, research
is stimulated and carried out in the following
fields of Veterinary Public Health Inspection:

— preventive inspection ;

— repressive inspection;

— importing of meat and meat products
from abroad;

— inspection of rendering plants;

— poultry meat hygiene ;

— zoonoses and food poisoning;

— toxicological aspects of residue problems;

— radiation, and protection against radia-
tion ;

— epidemiology of botulism;

— examination of cattle feed.

Commission and Planning

1. All the researche on behalf of the surveil-
lance programmes of the Veterinary Inspec-
torate in the field of foodstuffs of animal ori-
gin have been entrusted to the National In-
stitute for Public Health in Bilthoven.

2. All research to be planned is discussed
with scientific research workers of the Na-
tional Institute for Public Health ("R.I.V.").
The progress and the monitoring of costs of
the research project are guided and controlled
by officers of the Veterinary Inspectorate.

.3. Apart from this, the Veterinary Inspec-
torate undertakes joint researche projects to-
gether with the Medical, Environmental, and
Foodstuffs Inspectorates, such as research in-
to nitrosamines in meat and meat products
and
Clostridium botulinum-toxines in several
substrates.

4. Sub-projects can be allocated to other
laboratories, such as that of the Faculty of
Veterinary Medicine or the laboratories of the
meat inspection services, where the R.I.V.
remains the central laboratory.
In a similar way, researche is also taking
place at the C.I.V.O. (Central Institute for
Nutrition Research) in Zeist and at the Insti-
tute of Agricultural Research in Wageningen.
The total cost of research on behalf of the
Veterinary Inspectorate of Public Health
runs at a level of 2/2 to 3 million guilders a
year.

It may be observed that, more than once, it
has proved essential to establish priorities re-
garding the range of researche projects and
to phase others, while only a few topics deal
with the environment.

Microbiological Surveillance Program-
mes in 1976

For a further study of the relation between
the infection of man, animal, and environ-
ment in practice, elaborate researche projects

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Surveillance Programmes of the Veterinary Public Health Inspectorate
of the Ministry of Public Health and Environmental Hygiene in the
Netherlands

-ocr page 150-

are being carried out concerning the presence
of
Salmonella in a relatively small enclosed
area, namely on the island of Walcheren in
de province of Zeeland.

Duirng the last six years, much research has
been carried out on farms in respect of the
relation of pigs and insects and in butchers\'
shops concerning scrapings of shopping blocks,
while meat products such as minced meat,
fresh sausages. Hamburgers and heated meat
products, and sewage from butchers\' shops
and effluents of sewage plants have also been
under scruting.

In all these researches, the isolation of cer-
tain
Salmonella-serotypes and phage types
from almost all the examined materials indi-
cates the existence of cycles of
Salmonella
bacteria. Recently almost all inhabitants of
one particular village were involved in this
Walcheren research project with regard to
faeces sampling. At the same time all sewer
pits were inspected for salmonellae.
There are indications that the
Salmonella
cycles are of the folowing form: slaughter
animal, infected by the environment and/or
foodstuffs - meat and meat products - con-
sumer - patient/healthy carrier - effluents sur-
face water - insects, birds, rodents - slaughter
animal.

All this shows the complexity of the entire
Salmonella problem. Continued epidemiolo-
gical research of this interesting "Walcheren"
surveillance project is essential to evaluation
of the importance of the different links in the
Salmonella cycle.

Its part of the Salmonella epidemiology, sam-
ples of minced meat have been examined in
a certain Dutch town since 1959.
Epidemiological research has been carried out
in the kitchens of homes for pensioners. For
many years, Enterobacteriaceae, salmonellae,
and spores research has been carried out in
the four rendering plants in the Netherlands.
It is especially in these plants that it is useful
to keep a finger on the pulse. Hygiene as well
as the final products of these rendering plants
must satisfy high standards. Under the sur-
veillance programme of the Veterinary Inspec-
torate, the total number of samples for
Sal-
monella
research amounted to some 15.000
in 1976.

In view of the incidence of trichinosis in
neighbouring countries, it is essential to get
an insight into the posible degree of
Trichi-
nella spiralis
infection in the Dutch pig herd.
Two thousand samples from twenty-one
slaughter-houses are therefore examined
every week. In this way, one per cent of the
pigs slaughtered in the Netherlands are
screened for trichonosis.

Thanks to the "enzyme-linked immunosorbent
assay" method (ELISA) and the automation
developed by the R.LV., the necessary labo-
ratory results can be obtained with a rela-
tively small staff and limited quantities of
research material within a short time.
This method can also be used for the diagno-
sis of other parasitic and microbiological in-
fectious diseases.

A short time ago the R.LV. research and sur-
veillance programme was extended to provide
more insight into the epidemoliogy of
Clostri-
dium botulinum.

Surveillance Programme of Chemical
Contaminants in 1976

Antibiotics and chemotherapeutics

The antibiotics research and the measures to
be taken have been regulated in the Meat In-
spection Act. Though, in this respect, we had
better speak of a monitoring programme, be-
cause the research is carried out repeatedly
and for a long time, it is important for us to
know whether the administration of antibio-
tics to slaughter animals had declined. In
1976, 150,000 kidney samples of sick and ap-
parently sick animals and of animals with
suspicious injection sites were examined.
Three thousand of them were found to be
positive in 1976 and were rejected as food
for man and animals. The corresponding
numbers were 4,000 in 1975 and 4,500 in
1974.

By means of the four-plate-antibiotics test
(Bacillus subtilis pH 6, Bacillus subtilis pH
8,
Sarcina lutea pH 8, E. coli pH 7.2) 200
samples of meat from abroad were examined.
Antibiotic residues were seldom found.
150 samples were taken from poultry organs
and poultry meat.

It was found that antibiotics residues only
seldom occurred, in contrast with the residues
of sulphonate therapeutics.
As part of the coccidiostarics research, differ-
ent chemicals (nitrophuranes) in poultry
meat were examined (100 samples).
Traces of these coccidiostatics (0.07-0.54 mg
substance per kg meat) were found to be pre-
sent.

It is most essential that the waiting times for
these substances be legally prescribed.

Hormones and tranquillizers

As with antibiotics, Holland has a statutory
search for oestrogenous hormones in fat cal-

-ocr page 151-

By way of routine, the prostate and Bartho-
linic glands are examined histologically.
49,000 samples gave eight positive results.
The methods of the meat inspection services
are screened by the R.I.V. (300 samples).
Foreign meat samples (liver) were examined
for the presence of DES, with negative result
(24 parcels). The presence of the hormone
was not demonstrable.

Much attention was paid (223 samples) to
the false-positive results for trenbolon in the
urine of male pigs.

The presence of a steroid in these urines
might be due to this.

In connection with the administration of me-
thylthiouracil in some European countries,
thirty samples of the thyroids of cattle were
examined for the presence of the substance
both chemically and histologically. Up to now,
no indications havs been obtained of the use
of methylthiouracil in the Netherlands.
100 samples of pig meat were examined for
tranquillizers, such as combelene and azape-
ron residues. Though it does not look as if
the use of tranquillizers is dangerous to pu-
blic health, its administration to slaughter
animals should be judged with great reserve,
as tranquillizers influence only the symptoms
and not the cause of death and loss of quality
during transport.

Research into Heavy Metals (As, Hg, Pb,
Cd, Cu, Co, Mn, Sn, Se, Zn)

A total of 1500 samples were examined.
The mercury, lead, cadmium, manganese,
zinc, copper, and arsenic contents in samples
of pig and bovine kidney, hen and chicken
livers, chicken kidneys and poultry offal were
determined.

The results found for mercury, lead, cad-
mium, manganese, zinc, and cobalt contents
were satisfactory. The lead, cadmium and
mercury contents found in chicken livers make
us suspect that stacking takes place. Further
research might tell whether the keeping of
poultry on sewage sludge could increase the
content of heavy metals in liver, kidneys and
possibly meat.

No relation was found between the arsenic
content in the liver, kidney, and meat of pigs
and cattle.

The mercury and cobalt content in sheep
livers was low, an increase was observed in
the copper content in sheep livers.
The tin content in the meat and organs of
cattle and pigs and in hen livers does not
give rise to concern; the presence of tin could
hardly be confirmed.

Testing for traces of selenium spores is ex-
pected to become obligatory soon.
An investigation has been started to get an
idea of the quantities of nitrate, nitrite, and
N-nitrosamines which form part of the hu-
man nutrition. Ham extracts and luncheon
meat will therefore be examined.
Research into mycotoxins

Aflatoxines Mi and Ma in milk, milk pro-
ducts, and animal tissues and proving the pre-
sence of citrinin in livestock feed and ochra-
toxines in pig feed are now the subjects of
interest of the R.I.V. and of the Veterinary
Inspectorate of Public Health.
Surveillance programmes for the residues of
organochlorine pesticides. 100 samples of im-
ported raw materials for livestock feeding
were examined.

The samples came from citrus pellets, durra
seed, wheat and rice products, soybeans ex-
tracts, sorghum, beet pulp pellets, alfalfa pel-
lets, and dipsacus seed.

Attention was paid to the following pesti-
cides: HCB, a-HCH, yS-HCH (= lindane),
heptachlore, /3-heptachlorepoxide, aldrin, diel-
drin, dicofol, bromopropionate, endrin, a-
chlordane, y-chlordane, D.D.E., D.D.T., me-
thoxychlor, and polychlorbiphenyls (PCBs).
From non-EEC countries the contents of
HCB in pollard pellets and of dicofol and
bromopropionate in citrus pellets were found
to be too high.

Apart from a few rather high contents of
heptachlorepoxide and HCBs in E.E.C. im-
ports, the other pesticide contents which had
been found did not cause special comment.
To broaden our understanding of the cycle
of chlorinated hydrocarbons, 1,400 samples
were taken of pig fat, beef fat, legs and trot-
ters, imported fat and meat products, poultry
fats, and rendering fats. Since 1971 the
amount of chemicals in animal tissues has
become definitely smaller.
Residue tolerances were exceeded only a few
times, particuarly those of HCBs and /3-hep-
tachlorepoxyde in imports from abroad. In
the Netherlands the presence of the soil dis-
infectant Quintozeen, with HCB, was drasti-
cally reduced due to measures of both the
Ministry of Public Health and the Ministry
of Agriculture and Fisheries.
The contamination of the meat, fat, and milk
of cattle by HCB, caused by feeding of the
cattle with disinfected flower bulbs, has be-
cause of these measures strongly declined.
For your information, the HCB content of
cattle feed is restricted by law to a maximum
of 0.03 ppm.

All these products, however, still seem to form

-ocr page 152-

a source of danger to man, in view of the or-
ganochlorine combinations and the contents
found in the human fat.

Inspection of Radioactive Contamina-
tion in the Vicinity of the Atomic Ener-
gy Centre

150 milk samples and 24 grass samples were
examined for Caesium-137, Strontium-90, and
lodine-131. The results gave no reason for
anxiety.

The surveillance programme of the Veteri-
nary Inspectorate is designed to trace concen-
trations of contaminants in feed of animal
origin. Cause, cycle, and degree of contami-
nation can be established and proved.
Also thanks to the new 1977 Meat Inspection
Act, it has become possible to trace animals
with respect to the farm of origin and to ask
for certificates to accompany the animals to
be slaughtered.

All these data make it possible to calculate
man\'s multiple tolerance for the food in his
daily food intake. It will be obvious that se-
veral of the problems which I have talked
about today demand both a national and an
international multi-disciplinary approach.
The Veterinary Inspectorate of Public Health
tries to make a contribution to this.

L. Zegers1)

1  L. Zegers D.V.M.; Deputy Chief Officer of the Veterinary Public Health Inspectorate,
Ministry of Public Health and Environmental Hygiene, The Hague, the Netherlands.

-ocr page 153-

Berlin 28.—30 September 1978

Leitthemen:

Narkose

Herz- imd Kreislauferkrankungen parasitäre

Erkrankungen

Programm

Mittwoch, den 27. September 1978

17.00 Anmeldung im Tagungsbüro Unter
den Eichen 87, 1000 Berlin
45,
Bundesanstalt für Materialprüfung
(BAM). Tel. (030) 81 04 00 01.

20.00 Begrüssungsabend „Schultheiss am
Zoo".

Donnerstag, den 28. September 1978

8.30 Eröffnung der Tagung.

Begrüssung der Teilnehmer.

9.00 Wittke, G., Berlin: "Physiologische
Grundlagen für die Inhalationsnar-
kose".

9.25 Diskussion.

9.35 Frey, H. H., Berlin: „Pharmakolo-
gische Eigenschaften von Neuroplegi-
ka".

10.00 Diskussion.

10.10 Lagerweij, E., Ketelaars, H. und Die-
ten, J. S. M. M. van, Utrecht: „Darf
man Gujakolglyzerinäther bei der Nar-
kose des Pferdes nachdosieren?"

10.35 Diskussion.

10.45 Schatzman, U., und T s c h u d i. P.,
Bern: „Niederlegen und Lagerung des
Pferdes bei der Narkose".

10.55 Diskussion.

11.00 Pause.

11.20 Herken, A., Hannover: „Was leistet
die Halothan-Lachgasnarkose?"

11.35 Diskussion.

11.45 Wintzer, H. J., Berlin: „Die Halothan-
Sauerstoffnarkose beim Pferd nach
Prämedikation mit Combelen/Atropin
und Chloralhydrat".

12.05 Diskussion.

12.15 Behrends, D., Hannnover: „Die Gren-
zen der Methitural-Narkose".

12.30 Diskussion.

12.40 Fries, L, Berlin: „Elektrokardiogra-
phische Untersuchungen nach Com-
belen/Atropin-Prämedikation".

12.55 Diskussion.

13.00 Schatzmann, U., und Held, J. P.,
Bern: „Die künstliche Beatmung".

Diskussion.
Mittagspause.

Müller, R., Beriin: „Erhöhung des
Narkoserisikos durch den Einsatz mo-
derner Anthelminthika".
Diskussion.

Stoye, M., Hannover: „Planmässige

Parasitenbekämpfung".

Diskussion.

Dorn, H., Will, R. und Tinapp, D.,
Leverkusen: „NEGUVON, RINTAL
und TRUBIN: Neue, Pasten (Anthel-
minthika) für das Pferd".
Diskussion.

Burkhardt, E., Giessen: „Zur Patholo-
gie der Komplikationen bei der Stron-
gylose".
Diskussion.

Schönefeldt, A., Berlin: „Zur Klinik
der Trypanosoma-evansi-Infektion".
Diskussion.

Keller, H., Berlin: „Statistische Erhe-
bungen über den Endoparasitenbefall
bei Reit- und Trabrennpferden".
Diskussion.
Ende der Sitzung.

17.45
18.00

Freitag, den 29. September 1978

9.00 Kronemann, J., Utrecht: „Diagnos-
tische Möglichkeiten und Grenzen der
Klinischen Herzuntersuchung".

9.30 Diskussion.

9.40 Deegen, E., Hannover: „Diagnostik,
Beurteilung und Behandhmg einiger
Herzkrankheiten".

10.10 Diskussion.

10.20 Grauerholz, H., Langen: „Verände-
nmgen im Elektrokardiogramm von
Pferden mit chronischer Bronchitis".

10.40 Diskussion.

10.50 Deegen, E., und Schmidt-Rimpler, K.,
Hannover: ,Dosierung und Applika-
tion von /3-methyl-Digoxin".

11.00 Diskussion.

11.05 Pause.

11.30 Hertsch, B., Hannover: „Die Ossifika-
tionsvorgänge am Kniegelenk beim
Fohlen".

1 1.45 Diskussion.

11.55 Kopf, N., Eisenmenger, E. und Nie-
bauer, G. W., Wien: „Transpatellarer
Zugang zum Kniegelenk des Pferdes
— eine experimentelle Studie".

12.05 Diskussion.

13.10
13.15
15.00

15.15
15.25

15.50
16.00

16.20
16.30

16.50
17.00

17.15
17.25

CONGRESSEN/CURSUSSEN

DEUT-

6. ARBEITSTAGUNG DER FACHGRUPPE PFERDEKRANKHEITEN DER
SGHEN VETERINÄRMEDIZINISCHEN GESELLSCHAFT e.V.

-ocr page 154-

Hertsch, B., und Samy, T., Hannover:
„Arteriographische Untersuchungen
des distalen Tibiaendes im Hinblick
auf die Pathogenese der Osteochon-
drosis dissecans".
Diskussion.
Mittagspause.

Hurtienne, H., und Mann, Freiburg:
„Die operative Therapie der einseiti-
gen Stimmbandlähmung beim Men-
schen und beim Pferd".
Diskussion.

Thein, P., München: „Aktuelles zur
zentralnervösen Verlavifsform der Rhi-
nopneumonitis".
Diskussion.

Lieske, R., Hannover: „Die Euthana-
sie von Pferden mit Eutha 77°\' .\'
Diskussion.

Freytag, K., Hannover: „Zur ver-
schleppten Geburt bei der Stute.
(Komplikationen und Vermeidung
von Puerperalstörungen)".
Diskussion.
Schluss der Sitzung.
Gemütlicher Ausklang Dampferfahrt
auf dem Wannsee.
(Berliner Abend, 25 DM).

12.35
12.45
14.30

15.00
15.10

15.30
15.40

15.50
16.00

16.20
16.30
18.30

Sonnabend, den 30. September 1978

10.00 Besichtigung (mit klinischen Demon-
strationen) der neuerbauten Klinik
für Pferdekrankheiten und allgemeine
Chirurgie der Freien Universität in
Berlin 37, Königsweg.
12.00 Ende der Tagung.

Veranstaltungen

27. 9. 1978 20.00 Uhr

Begrüssungsabend „Schultheiss" an der Ge-
dächtniskirche".

28. 9. 1978, 10.00-12.00 Uhr
Besichtigung der Berliner Porzellanmanufak-
tur.

29. 9. 1978, 9.00 Uhr

Führung durch den Zoologischen Garten.
29. 9. 1978, 18.30 Uhr
Dampferfahrt auf dem Wannsee.

Anmeldimg

Die Anmeldung ist vorzunehmen an: Prof.
Dr. R. Zeller, Bischofsholer Damm 15, 3000
Hannover 1, Tierärztliche Hochschule Han-
nover.

Meldeschluss ist der 1. 9. 1978.

-ocr page 155-

Nog steeds onzekerheid over het
optreden van Bluetongue in
Australië

In het tijdschrift van 1 januari 1978,
deel 103, aflevering 1, wordt uitvoerig
melding gemaakt van het optreden van
een onbekende stam van het Bluetongue-
virus in Australië.

Daarin wordt gemeld, dat wordt aange-
nomen dat het virus Australië reeds be-
gin 1975 zou hebben bereikt via insekten
uit Zuid-Oost-Azië. Het laboratorium in
Amerika, dat zich met het onderzoek be-
lastte, had meer dan een jaar nodig om
het virus te isoleren en te identificeren.
Het was er één van de 91 die werden ge-
vonden in circa 235.000 insekten uit het
gebied van Noord-Australië.
Serologische onderzoekingen verricht on-
der herkauwers, toonden aan dat de in-
fectie is beperkt tot runderen en water-
buffels in het noordelijke gebied en op
het schiereiland van kaap York in
Queensland.

In deze gebieden werd een verplaatsings-
verbod voor herkauwers afgekondigd.
Buiten de noordelijke zóne die onder
controle staat, zijn de enige runderen en
buffels die serologisch positief kunnen
zijn, de dieren die eerder zijn vervoerd
uit het noorden naar andere delen van
Queensland en Zuidelijk Australië.
Deze dieren zijn opgeruimd, hoewel er
geen enkele aanwijzing is dat zij afkom-
stig zijn uit besmette gebieden. Het on-
derzoek op laboratoria in Australië en
elders wordt intensief voortgezet. Het is
erop gericht, zowel kennis omtrent de
karakteristiek van de ziekte te verkrijgen
als antwoord op de vraag in hoeverre het
vee erdoor wordt beïnvloed.

Identificatie.

Het virus is inmiddels geïdentificeerd als
CSIRO 19, thans officieel bekend als
Bluetongue type 20. Met insekten, die
in het noordelijke gebied zijn verzameld,
werden diverse serologische tests ontwik-
keld, teneinde de stam van het virus te
kunnen vaststellen.

Deze tests werden vervolgens op natio-
nale schaal uitgevoerd. Enkele van de
resultaten, die in de loop van het onder-
zoek werden verkregen, konden niet wor-
den teruggebracht tot het optreden van
het CSIRO 19 - virus alleen. Het is dan
ook niet aannemelijk dat dit type virus
het enige is dat in Australië aanwezig is.
Onderdeel van het onderzoek was daar-
om na te gaan waardoor onregelmatige
reacties optraden. Monsters werden van
het laboratorium te New South Wales
gezonden aan het virusonderzoek-insti-
tuut te Pirbright in Engeland, teneinde
de onderzoekingen in Australië aan te
vullen.

De onderzoekers te Pirbright controleer-
den de monsters tegen 17 verschillende
stammen van het Bluetongue virus. Drie
monsters wezen in de richting van het
blootstellen van dieren aan een tweede
type Bluetongue - virus.

Ter bevestiging zijn thans ook monsters
gestuurd aan het wereld-Bluetongue on-
derzoeklaboratorium te Onderstepoort in
Zuid-Afrika. Aanvullende monsters uit
diverse delen van Australië zullen voor
overeenkomstig onderzoek naar Pir-
bright worden gezonden.

Geen bewijzen.

Er zijn geen klinische bewijzen voor het
optreden van Bluetongue in Australië.
Tot dusver is er slechts een minimale se-
rologische aanwijzing dat nog een type
Bluetongue - virus aanwezig is. Deze nieu-
we stam is tot dusver nog niet geïsoleerd,
bij insekten noch bij dieren. Dit in tegen-
stelling tot de situatie in oktober 1977,
toen CSIRO 19-virus werd geïsoleerd
voor er met serologisch onderzoek was
begonnen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 156-

Dezer dagen is in Australië een interna-
tionale bijeenkomst over dierziekten ge-
houden, waar de directeur van het Aus-
tralische bureau voor dierziektenbestrij-
ding, de heer R. W. Gee, de onderzoe-
kingen besprak met de directeur van het
laboratorium te Pirbright, met Zuid-
Afrikaanse veterinaire autoriteiten en
met vertegenwoordigers van de voedsel
en landbouworganisatie van de Verenig-
de Naties,

Nieuwe kwatiteitsvoorschriften
gemedicineerd voeder

Het landbouwkwaliteitbesluit gemedici-
neerd voeder is afgekondigd in Staats-
blad 352.

Het Besluit voorziet in de mogelijkheid
van standardisering van de meest toege-
paste voeders waarin diergeneesmiddelen
zijn verwerkt.

De nieuwe voorschriften zullen enerzijds
bewerkstelligen dat deze voeders sneller
en goedkoper aan houders van dieren
kunnen worden afgeleverd, anderzijds
wordt een betere kontrole op de kwaliteit
van gemedicineerde diervoeders mogelijk.
Overigens blijft gelden, dat voeders
waarin diergeneesmiddelen zijn verwerkt,
slechts op attest van een dierenarts aan
de houder van de dieren mogen worden
afgeleverd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 12 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 16 tot 30 juni
1978, vermeldt de volgende aantal gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 32 gevallen in 29 gemeenten;

2 gevallen

4 gevallen

5 gevallen
8 gevallen

5 gevallen in

2 gevallen in

1 geval

4 gevallen in

1 geval

4 gemeenten
1 gemeente

3 gemeenten

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 37 gevallen in 32 gemeenten:

/^»•/-k»^ 1»-» nro»-» O

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland

2 gevallen
22 gevallen in 17 gemeenten

3 gevallen
2 gevallen
1 geval

1 geval

2 gevallen

4 gevallen

Miltvuur

1 geval in Noord-Holland.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

16—19, lOth World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977), 244 en 640).

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitoiogen, Warschau.

20—29, IVth World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

23—24, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

September,
1,

MSD Symposion „Het Schaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrecht.
2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.
3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

5, Bijeenkomst Werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding. Gezondheidsdienst voor Die-
ren te Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
6, Fokveedag Ommen (pag. 711)

-ocr page 157-

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.
14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 10.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwar-
den, aanvang 14.00 uur.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).
28—30, 6. Arbeitstagung der Fachgruppe Pferdekrankheiten der D.V.G.
Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van I.andbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

10—11, Erstes Internationales Symposium über Futterbeliebtheid (pag. 771)
16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).
23—27, 3. Weltkongress für Tieremärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.
24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.
.1 ovember,

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11—16, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979
April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

-ocr page 158-

(Grote Kerk en Grote Markt)
Tijdschr. Iliergencesli.. deel 103. afl. 1978

Jaarcongres 1978 Breda

-ocr page 159-

Jaarcongres 1978

In de maand juli hebben alle leden van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde een brief en een
aanmeldingskaart ontvangen met nadere
gegevens betreffende het Jaarcongres 1978.

„De dierenarts in
de samenleving"

Hoewel u de data van dit Congres (6 en 7
oktober 1978) en de plaats („Het Turfschip" te
Breda) ongetwijfeld reeds in uw agenda
vermeld hebt, kunnen onderstaande korte
samenvattingen van de te houden inleidingen
er toe bijdragen, dat u de data en plaats
zodanig onderstreept, dat u dit Congres niet
kunt vergeten!

De Afdeling Noord-Brabant rekent op u!

-ocr page 160-

De dierenarts in de
agrarische- en voedsel-
voorzieningssector

Inleiding door Ir. J. A. P. Franke

De dierenarts in bovengenoemde sector
werkt geheel binnen het terrein van de
veehouderij en de distributie en verwerking
van de veehouderijprodukten.
Deze veehouderijsector is voor de welvaart
van ons land van bijzonder grote betekenis.
Meer dan 250.000 arbeidsplaatsen zijn hier
te vinden. Rond 8.5% van het huishoud-
budget wordt aan deze produkten besteed,
tot een bedrag van bijna 11 miljard gulden.
Bovendien werd in 1977 nog voor 9600
miljoen gulden aan veehouderijprodukten
uitgevoerd.

De mogelijkheden van deze veehouderij-
sector zijn mede afhankelijk van de
gezondheid van onze veestapel. Een
gezondheid die vooral verkregen is dankzij
de ongeveer 2000 dierenartsen die zich
zelfstandig, dan wel in één of ander
dienstverband met de gezondheid van de
veestapel en de daaruit bereide produkten
bezighouden.

Na de oorlog is deze gezondheid een stuk
verbeterd. Hierdoor was de ontwikkeling
naar grotere bedrijfseenheden mogelijk.
Daardoor is ook een situatie ontstaan
waarin preventieve gezondheidszorg veel
belangrijker is geworden, terwijl de
betekenis van het beter maken van een ziek
dier sterk is afgenomen.
De positie van de praktizerende dierenarts
is daardoor sterk gewijzigd.
Opvallend is dat de dierenarts vrijwel niet
betrokken is bij de problemen van
bedrijfsgebouwen en bedrijfsinrichting voor
zover dit met ziektepreventie te maken
heeft.

Wel is de betekenis van de medicijnen-
verstrekking gegroeid. Daardoor is de
dringende behoefte aan een betere
wetgeving op dit terrein veel groter
geworden. Ook wordt een betere wetgeving
ten aanzien van de uitoefening van de
diergeneeskunde meer urgent. Doordat
problemen van ziektepreventie, van
vleesverwerking en distributie veel groter
zijn geworden, is specialisatie ook van
toenemend belang. Specialisatie in de
dierenartsopleiding zelve, maar ook
specialisatie buiten die opleiding in
studierichtingen die voor de veehouderij en
de levensmiddelenvoorziening onontbeerlijk
zijn (b.v. levensmiddelentechnologen).
De dierenarts, in deze sector werkende,
dient veel meer dan vroeger met deze
andere specialisten samen te werken.
Bij gebrek aan specialisatie onder de
dierenartsen en bij onvoldoende samenspel
met deskundigen uit andere opleidingen, zal
de betekenis van de dierenarts binnen de
sector waarvan hier sprake is eerder wat
teruglopen dan toenemen.
Bij gezondheidsdiensten, vleeskeuring en
centrale organisaties zoals b.v. de
Veterinaire Dienst zal men met
afgestudeerden van andere opleidingen in
een deel van de groeiende behoefte aan
academici kunnen voorzien.
Dierenartsen hebben naast de posities, die
ze nu bezetten, nog tal van andere
mogelijkheden.

Internationale organisaties, ontwikkelings-
hulp, maar ook op het terrein van b.v.
visverwerking en bij het Nederlandse
Bedrijfsleven.

Nodig voor dat alles is wel wat meer
specialisatie-mogelijkheden en verandering
van de instelling van vele studerenden aan
de Faculteit.

In overgrote mate lijken ze nog te denken
aan een zelfstandige praktijk, terwijl relatief
juist de posities waarbij men in
dienstverband werkt meer plaatsings-
mogelijkheden kunnen bieden.
Mede in dat licht zal men bij de
dierenartsopleiding moeten kiezen tussen
meer specialisatie bij de opleiding en een
groter aantal studenten, dan wel geen
sterkere specialisatie en zeker niet meer
studenten.

Bij de keuze voor dit laatste alternatief zal
in de toekomst de positie en de betekenis in
de veehouderij en voedselvoorzienings-
sector stellig wat teruglopen, zeker indien
een groot deel van de afgestudeerden functies
in dienstverband in zekere mate als enigszins
minderwaardig beschouwen.
Hoe de ontwikkeling ook zal zijn, de
dierenarts zal in de veehouderij wel altijd
een onmisbare schakel blijven.

-ocr page 161-

Collectieve verantwoordelijk-
heid van de dierenarts

Inleiding door Drs. H. A. van Riessen

Schrijver dezes verkeert sinds de opdracht
tot een lezing over bovenstaand onderwerp
in eigenaardige zorgen. Hij kent het
diergeneeskundig bedrijf vrij goed en heeft
daaraan op meer dan één wijze
deelgenomen. Naarmate hij gedwongen is
er langer over te denken, komt hij —
vooral laat in de avond — tot krachtige
formuleringen die in de schemer van de
volgende ochtend weer wegvluchten.
Toch zullen droom en werkelijkheid een
serieus huwelijk moeten sluiten. In de lange
dag die ligt tussen morgen- en
avondschemer valt deze verbintenis tussen
droom en werkelijkheid van de huidige
uitoefening van de diergeneeskunde niet
mee. Iedereen heeft aan dat verschil zijn
aandeel.

Iemand heeft eens gezegd dat dingen die
waar leken te zijn toen ze in de gedachten
opkwamen, meestal onzin bleken toen
getracht werd ze op papier te zetten. Die
waarheid slaat nog heviger toe naarmate
men zelf dat wonderlijk beroep uiloelent.
Er is geen enkele reden, uit de wijze
waarop men dat uitgeoefend heeft of
uitoefent, redenen te bedenken anderen de
les te lezen.

Dat neemt niet weg dat er — gezien de
turbulente ontwikkeling van ons beroep —
dwingende aanleiding is tot gezamenlijke
bezinning over de collectieve
verantwoordelijkheid van de dierenarts.
De oorsprong van en de wijze waarop de
diergeneeskunde ontstaan is, heeft er toe
geleid dat de dierenarts zich tegenover de
empirie moest handhaven. Dc omschrijving
van de collectieve verantwoordelijkheid
vertoonde daardoor sterk zelfverdedigende
trekken.

Het gaandeweg ontdekt verband tussen
diergeneeskunde cn volksgezondheid heeft
enerzijds bijgedragen tot een beginnende
algemene erkenning van de
diergeneeskunde, anderzijds heeft het de
diergeneeskunde geleerd ten aanzien van de
collectieve verantwoordelijkheid het
.,navelstaren" te beëindigen en de blik
alsmede de aandacht naar buiten te
verleggen.

Erkenning — wil ze wat betekenen en geen
interne zelfverheerlijking zijn — geschiedt
altoos door anderen. En hand in hand met
die erkenning gaat de verplichting en de
verantwoordelijkheid ten opzichte van die
anderen. De verschillende herzieningen van
de ,,Code voor de dierenarts" vertonen
duidelijk dat de blik zich steeds meer naar
buiten richt. Het volwassen worden van de
diergeneeskunde is daarmee gepaard
gegaan. De steeds meer zakelijke opstelling
van de veehouderij heeft ook de
diergeneeskunde tot die volwassenheid
gedwongen. De kleine huisdierenpraktijk
heeft in de laatste vijfentwintig jaar tevens
dit soort uitdaging ondergaan.
Die — naar buiten — zich ontwikkelende
collectieve verantwoordelijkheid van de
dierenarts zal ten aanzien van drie
opmerkelijke uitdagingen aan de
diergeneeskunde worden aangetoond.

a. De toepassing van therapeutica met of
zonder begeleiding.

b. De gewetensconflicten die de —
uitsluitend door de economie bepaalde

— intensieve veehouderij en de ingrepen
die de eigenaar van gezelschapsdieren
eist voor dierenartsen op zou moeten
roepen.

c. De wijze waarop de farmaceutische
industrie en de dierenartsen — door het
ontbreken van wetgeving in Nederland

— in plaats van ,,medestanders",
„tegenstanders" zijn geworden.

Tenslotte zal aandacht worden gevraagd
voor het probleem hoe bij een overschot
aan dierenartsen - de collectieve
verantwoordelijkheid toch gerealiseerd kan
worden; waarbij de vraag of die
dierenartsen werkzaam zijn in de praktijk,
in overheidsdienst of bij het bedrijfsleven
niet zal worden ontgaan.

Wie daar over nadenkt, zal beseffen dat
elke dierenarts zijn deel van
verantwoordelijkheid heeft voor de manier
waarop de maatschappij zich ontwikkelt
zonder haar doelstellingen precies Ic
formuleren.

De mensen zeggen wel eens dal
diergeneeskunde niet goedkoop is.
Daar hebben ze inzake de collectieve
verantwoordelijkheid van de diergenees-
kunde op een eigenaardige wijze gelijk in.

-ocr page 162-

De dierenarts in het
wetenschappelijk onderzoek

Inleiding door Dr. ./. Spaander

Het vcterinair-\\vetenschappclijl< curriculum,
dat in vele opzichten verwantschap
vertoont met het medische, brengt mee dat
de afgestudeerde dierenarts van „vele
markten thuis is", ook op het zeer brede
terrein van het wetenschappelijk onderzoek.
De titel van de voordracht is zo ruim
gesteld, dal een gerichte beperking
noodzakelijk wordt.

Taak cn functie van de gevraagde inleider
brengen mee, dat hij als eerste beperking
heeft gekozen voor een benadering van het
onderwerp vanuit dc hedendaagse behoefte
aan maatschappelijk relevant
wetenschappelijk onderzoek.
Hierbij tekenen zich om te beginnen twee
hoofdrichtingen af:

Personalia

Adreswijzigingen, enz.:

171) * Bci iisniii. K. /■\'.: I97X; Diepenveen, tel.
(05709) I64X (pri\\c). 2210 (prakt.).

:si l)i/k-Krcinl:. Mevr. A\'. A\'. vim: 1972; Blanlyre
(Malawi), c o L.A.O. livestock program.
P.O. Bo.\'i 1.^71; d.

:f<l *Diik. I\'. .\\l. vim: 1974: Blanlyre (Malawi),
c O f-.A.O. livestock program. P.O. Bo.x
1.171; d. F.A.O.

197 * Haaren-Hcmhiks. Mevr. I). van: 1978; Mc-
dcmhlik; icl. (02274) 1222 (privé). (02291)
15.18 (prakt.); p.. ass. hij (i. Huiiscrvan Kcc-
ncn en 11. .1. M. Werner.

J().< Hfsu\'linf;. K : VE Zevenbergen,

■s-llecrcnwei (<}: tel. (016X0) 24489 (privé).
(OI62(i) .Ui50 (prakt.); p.. geass. met E. van
Kiiesvcld. C. van l\'opta en 1.. .1. 1 h. I hol-
luiyscn.

20.1 He.wly R. .!.: 1977; (icestercn (Ov.); tel.
(0.\'i492) 727 (privé). 260 (prakt.); p.. ass. bij
.1. W. IL Bruggink.

2.S7 \'/locxier. .V. 1972; Orot (KracI); d. (/ie ook
pag. 204).

217 Koesvehl. /:. van: 1974; I crheyden; p.. geass.
met K. Hesscling. C\'. van l\'opta cn I., .1. l li.
f holluivscn.

J/V Rondnn. ./. /. 1/.; 1976; 11 Bo\\tcl.
Kleine Beemd 4; tel. (041 !(>) 74144; p.

J-\'.f /reii.vofil. (. I\'. I. (.,. van: 1971:4751 WK
OiKl-(la-lcl. Oudendlik tel. (Oi(>.S|) 14I.V
vv nd. d. (/ic ook p ig. 2X2).

het herkennen, opsporen, bestrijden en
voorkomen van dc oorzaken die de
gezondheid van
het dier bedreigen en
verstoren;

b. het herkennen, opsporen, bestrijden en
voorkomen van de oorzaken die de
gezondheid van
de men.s bedreigen en
verstoren.

De voordracht wordt geconcentreerd óp het
onderzoeksgebied, dat beide richtingen
gemeenschappelijk hebben en dat uit een
hygiënisch oogpunt, zowel voor de
openbare gezondheidszorg als voor de
openbare gezondheidsbescherming een
grote mate van beleidsrelevantie bezit.
De terreinverkenning van dit gebied voert
tot de conclusie dat de dierenarts door zijn
wetenschappelijke vooropleiding
gepredisponeerd is om zich te kunnen
ontplooien tot wetenschappelijk
onderzoeker en specialist op één van de
vele vakgebieden, welke dit onderzoekings-
veld rijk is.

a.

2.W Soorman-Beuiink. Mevr. T. A.: 1970; 1217
CZ Hilversum. Hoflaan 13; tel. (035)
233851; p.

24!) Paauw. A. K. van der: 1976; Drachten; tel.
(05120) 19292 (privé), 13757 (prakt.); p..
geass. met D. Rijpkema .Ir.

242 l\'opui. C. van: 1957; Zevenbergschenhock;
p.. geass. met K. Hesscling, F. van Koesvcid
en 1,. J. I h. rholhuysen.

247 Ruigeri. !.. J. r..: 1978; Utrecht; tel. (030)
512477 (privé). 531323 t. 13.39 (bur.).

249 Ri/pkema Jr.. I).: 1955; Drachten; p.. geass.
met A. K. van der Paauw.

2.W .Siarina. /). J. M.: 1977; Vlaardingen; tel.
(OIO) 745978 (privé). 745977 (prakt.); p.

258 .Siraainum. T.J. />.. 1973; Cironingen. Geer-
tcn (iossaertlaan 36.

26/ ThoHunsen. I . ./. Th.: 1952; Made (N.Br.);
p.. geass. met K. Hesscling. E. van Koesvcid
cn C. van Popta.

2M I cruiei. Th. A. M.: 1975; Waalvvijk. Grote-
slraat 264; d. (zie ook pag. 284).

2M \\ „gehang. <J.: 1962; 9461 CR Giclcn. Dc
Zaalstcdcn 15.

Overleden:

H. .1. Dijk te Krimpen a d l.lssel op 6 juni 1978

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur hij de

V.D.;

A. N. 1 eermakers tc Melvoirt per I juni I97X

Jubilea K. I\' Pustma tc Aerdenhout

(alvve/ig) 25 jaarop 7aiii;usiu> 1978

-ocr page 163-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE INVLOED VAN BESMETTING EN LEEFTIJD OP HET
ONTSTAAN VAN ATROFISCHE RHINITIS

Contamination and Age as Factors in the Pathogenesis oj Atrophic Rhinitis
Z. BERCOVICH1)

Samenvatting

Het verband tussen besmetting met Bordetella bronchiseptica, Pasteurella multocida en de leef-
tijd van biggen op het ontstaan van Atrofische rhinitis werd uiteengezet.

M.D.F.-biggen, geboren en opgefokt op bedrijven met varkens lijdende aan klinische Atrofische
rhinitis, kregen klinische Atrofische rhinitis op een leeftijd van 6 weken. Biggen geboren op
het C.D.I. uit zeugen afkomstig van bedrijven waar varkens leden aan Atrofische rhinitis en
opgefokt onder normale C.D.I. omstandigheden kregen geen klinische Atrofische rhinitis. De
rol van deze zeugen bij het ontstaan van klinische Atrofische rhinitis bij biggen wordt van
gering betekenis geacht. Bij besmetting van M.D.F.-biggen op de 3e-4e levensweek werd bij
3 van de 9 varkens een geringe BS vastgesteld, ook was het slachtgewicvht van de varkens niet
sterk afwijkend van dat van gezonde varkens. Na besmetting op een leeftijd van 8 weken ont-
stond geen klinische Atrofische rhinitis.

Het is van belang jonge biggen te beschermen tegen Atrofische rhinitis gedurende de eerste
levensweken.

Summary

The relationship between contamination with Bordetella bronchiseptica or Pasteurella multo-
cida
and the age of the piglets on the one hand and the pathogenesis of atrophic rhinitis on
the other, is discussed.

Minimal disease-free piglets born and reared on farms on which pigs affected with clinical
atrophic rhinitis were present, developed clinical atrophic rhinitis at the age of six weeks.
Piglets bom in the Central Veterinary Institute (CVI) of sows from herds including pigs
affected wih atrophic rhinitis and reared under normal CVI conditions, did not develop
clinical atrophic rhinitis. These sows are believed to be factors of minor importance in the
pathogenesis of clinical atrophic rhinitis in piglets. When minimal disease-free piglets were
contaminated during the third or fourth week of life, a slight degree of foreshortening of the
upper jaw was observed in three out of nine pigs, the carcase weights of these animals not
differing markedly from those of normal swine.

When they were contaminated at the age of eight weeks, clinical atrophic rhinitis did not
appear. It is essential that young piglets should be protected against atrophic rhinitis during
the first few weeks of life.

Inleiding rimentele infectie met zowel Bordetella

Uit het neusexsudaat van biggen, ernstig bronchiseptica als Pasteurella multocida
lijdende aan Atrofische rhinitis (AR), afzonderlijk en tezamen AR te veroor-
kan men verschillende micro-organis- zaken (8, 9, 12).

men isoleren (8, 9, 12, 14, 16). Of alle Volgens sommige onderzoekers (4, 11)
in de neus voorkomende micro-organis- is AR een infectieziekte zonder meer;
men ook AR kunnen veroorzaken is niet andere onderzoekers (7, 14) sluiten an-
met zekerheid te zeggen. dere factoren zoals een erfelijke prae-

De ziekte kan bij varkens experimenteel dispositie daarbij niet uit.
opgewekt worden met materiaal afkom- Het is niet duidelijk of alleen
B. bron-
stig
van klinisch aan AR lijdende dieren chiseptica of P. multocida de ziekte-
(5, 6, 10). Ook is het gelukt door expe- symptomen kunnen opwekken of dat ook

1  Drs Z. Bercovich; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007, 3002 AA Rotterdam.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 103, afl. 16, 1978 833

-ocr page 164-

andere praedisponerende factoren nood-
zakelijk zijn. In het onderzoek, beschre-
ven in dit artikel, wordt de relatie on-
derzocht tussen de aanwezigheid van
B.
bronchiseptica
en P. multocida in de
naaste omgeving van de dieren en de
ernst van de klinische verschijnselen en
de pathologische laesies bij biggen die
op verschillende leeftijden voor het
eerst aan de besmetting werden bloot-
gesteld in experimenten uitgevoerd in de
periode 1972 t/m 1975.

Materiaal en methoden
Dieren

Voor de verschillende experimenten werd ge-
bruik gemaakt van drachtige zeugen en biggen
die afkomstig waren van het toeleverings-
bedrijf van het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut (C.D.I.) in De Bilt. De dieren vol-
deden aan de criteria voor de Minimal Di-
sease Free (= M.D.F.-) status. Daarnaast
werden drachtige zeugen afkomstig van be-
drijven waar klinische AR voorkwam in de ex-
perimenten gebruikt. Alle dieren werden voor-
dat zij in experimenten werden geplaatst,
onderworpen aan een bacteriologisch onder-
zoek volgens de methode beschreven door
Akkermans (1). Dit onderzoek verliep
steeds negatief ten aanzien van
B. bronchisep-
tica
en P. multocida.

Klinisch- en pathologisch-anatomisch onder-
zoek

Het klinisch en pathologisch-anatomisch on-
derzoek op AR werd steeds uitgevoerd volgens
de criteria beschreven door Bercovich en
De Jong.

Experimenten

I. De invloed van de bemetting in de stal op
het ontstaan van AR

/./. M.D.F.-biggen geboren en opge-
fokt op bedrijven met klinische AR
Naar elk van drie verschillende bedrij-
ven met klinische AR werd 7 tot 10
dagen voor de partus een M.D.F.-zeug
gebracht.

De bedrijven waren gekozen op grond
van het vóórkomen van
B. bronchisepti-
ca
en P. multocida in de neuzen van
daar aanwezige biggen. De aangevoerde
zeugen werden gehuisvest in dezelfde
ruimte en onder dezelfde omstandig-
heden als de andere zeugen van het ont-
vangende bedrijf.

De uit deze M.D.F.-zeugen geboren big-
gen werden vanaf de 6e levensweek
wekelijks bacteriologisch onderzocht op
BB en PM.

Tevens werden op een leeftijd van 6
weken enkele biggen uit deze tomen na
sectie onderzocht op de aanwezigheid
van conchae-afwijkingen.
Op de leeftijd van 8 ä 9 weken werden
de biggen naar het C.D.I. te Rotterdam
gebracht en daar per bedrijf in geïso-
leerde ruimten afgemest.
Na slachting op de leeftijd van 5,5
maanden werden de koppen van deze
varkens onderzocht op het voorkomen
van kenmerken passende bij het ziekte-
beeld van .AR.

1.2. Biggen geboren op het C.D.I. uit
zeugen afkomstig van bedrijven
met klinische AR en opgefokt on-
der normale C.D.I. omstandighe-
den te Rotterdam
Van verschillende bedrijven met klini-
sche .AR waarvan bekend was dat zij
besmet waren met BB en PM werden in
totaal 16 drachtige zeugen naar het
C.D.I. verplaatst. Deze zeugen werden
bij een bacteriologisch neusonderzoek
negatief bevonden ten aanzien van
B.
bronchiseptica
en P. multocida en wer-
den gehuisvest onder normale C.D.I.
omstandigheden. De dieren werden be-
drijfsgewijze gehuisvest in een stal met 4
of in een stal met 7 kraamplaatsen.
Doordat zij op verschillende data wier-
pen ontstond de situatie dat bij de ge-
boorte van de laatste toom de eerstgebo-
ren biggen per afdeling reeds 4 ä 5
weken oud waren. Gedurende de opfok-
periode werden zowel de zeugen als hun
biggen wekelijks bacteriologisch onder-
zocht op
B. bronchiseptica en P. multo-
cida.
Overigens was de opzet van het
experiment gelijk aan dat beschreven
onder 1.1.

2. Het ontstaan van kermierken passende bij
AR in relatie tot de leeftijd van de big

2.1. Besmetting van AI.D.F.-biggen bin-
nen de eerste 3 weken na de ge-
boorte

Biggen van een M.D.F.-zeug die op een
bedrijf met klinische .AR waren geboren.

-ocr page 165-

werden op de leeftijd van 3 weken van
dit bedrijf naar het C.D.I. verplaatst. De
l^iggen werden gezamenlijk in isolatie
gehouden gedui-ende hun verblijf op het
C.D.I. Bacteriologisch onderzoek werd
verricht vanaf de leeftijd van 12 weken.
Deze varkens werden afgemest tot de
leeftijd van =h: 6 maanden en daarna
geslacht.

2.2. Besmetting van M.D.F.-biggen op
een leeftijd van 3 k 4 weken

Tien M.D.F.-biggen van 3 ä 4 weken
oud en zes biggen met klinische .\'^R van
.t 7 weken oud werden samengebracht
in een hok. Het hok dat een grondopper-
vlak van 12 m2 had bevond zich in een
natuurlijk geventileerde stal. De laatst-
genoemde biggen waren afkomstig van
een bedrijf met varkens met klinische
AR.

Ze waren bacteriologisch positief be-
\\-onden ten aanzien van
B. bronchisepti-
ca
en P. multocida (tabel 6).
In de 3e, 4e, 7e en 8e levensweek wer-
den de M.D.F.-biggen onderzocht op het
voorkomen van bovengenoemde micro-
organismen in de neus.
Op de leeftijd van ±: 8 weken (5 weken
na het begin van het experiment) wer-
den enkele biggen na sectie onderzocht
op kenmerken passende bij AR zoals o.a.
conchae-afwijkingen. De overige biggen
werden onderzocht toen zij een gemid-
deld levend gewicht van ± 85 kg had-
den bereikt.

2.3. Besmetting van S4.D.F.-biggen op
dc leeftijd van 8 a. 12 weken

F.en 14-tal gespeende M.D.F.-biggen
werd geplaatst op fokmestbedrijven
waar klinisch .\\R was vastgesteld. Bij
het bacteriologisch onderzoek van de
biggen op deze bedrijven werd BB en
PM gevonden. De M.D.F.-biggen wer-
den tus.sen leeftijdgenoten geplaatst in
de opfokstal. Op een leeftijd van 6,5
maand werden de M.D.F.-varkens ge-
slacht en op kenmerken passende bij AR
beoordeeld. Bacteriologisch onderzoek
werd verricht vóór het verplaatsen naar
de mestafdeling en tweemaal gedurende
de mestperiode.

Resultaten

1.1. In totaal wenden 22 biggen ge-
boren. Vanaf de derde levensweek werd
bij deze biggen enig niezen waargeno-
men.

In de 6e en in de 8e levensweek werden
de biggen onderzocht op het voorkomen
van
B. bronchiseptica en P. multocida
in de neus. Tegelijkertijd werden de
moeders bacteriologisch onderzocht.
De jonge biggen bleken zowel met
B.
bronchisefjtica
als met P. multocida ge-
ïnfecteerd te zijn terwijl deze twee agen-
tia niet bij de moeders konden worden
geïsoleerd. Bij de biggen genummerd
592, 597, 602, 604, 679 en 680, die op
een leeftijd van 6 weken werden ge-
dood, werd
B. bronchiseptica geïsoleerd
zowel uit de neus als uit de trachea.
P. multocida werd alleen uit de neus
geïsoleerd (tabel 2).

Zowel afwijkingen aan de conchae als
Brachynathia superior (BS) waren dui-
delijk zichtbaar.

De overige varkens werden geslacht op
een leeftijd van 5,5 maand.
Bij het pathologisch-anatomisch onder-
zoek werden afwijkingen gevonden die
pasten bij het sectiebeeld van Atrofische
rhinitis (tabel 1).

1.2. Bij de dieren gehouden op het
C.D.I. kon men bij het bacteriologisch
onderzoek zowel bij de zeugen als bij de
biggen gedurende de gehele opfokperio-
de geen
B. bronchiseptica of P. multo-
cida
aantonen.

Voor een controle-onderzoek werden 8
biggen van de in totaal 126 geboren
biggen op de leeftijd van 8 weken ge-
seceerd. Bij de sectie werden geen ma-
croscopisch waarneembare afwijkingen
gevonden die bij het sectiebeeld van AR
pasten. Ook het bacteriologisch onder-
zoek ten aanzien van
B. bronchiseptica
en P. multocida verliep bij deze 8 big-
gen negatief (tabel 3).

De koppen van de overige dieren wer-
den op een leeftijd van 6 maanden pa-
thologisch-anatomisch onderzocht.
In de tomen van de zeugen no 69, 4 en
31 (afkomstig van verschillende bedrij-
ven) werden geringe conchae-afwijkin-

-ocr page 166-

Tabel 1. Bacteriologisch- en pathologisch-anatomisch onderzoek van varkens geboren en
gespeend op een AR-bedrijf. De moeders waren M.D.F.-zeugen.

Nummer

6 weken

8 weken

Koppen onderzoek na

slachting

Pneumonie

*

* *

*

BB

PM

BB

PM

BS in

conchae

septum

mm

atrofie

nasale

zeug 153

-

-

-

-

biggen 590

-

8

I4

recht

591

-

7

3

-

592

593

-

1)

It

-

594

-

10

1)

595

8

I4

-

596

-

2

It

-

597

•i-

-

zeug 186

-

-

-

-

biggen 598

-

-

-

-

0

2

-

599

-

-

-

12

It

600

2

3

601

-

0

1

-

602

-

603

-

-

13

I4

-

60I1

-

zeug ITli

-

-

-

-

biggen 678

10

I4

"

-

679

-

680

-

681

15

I4

-f

682

-

-

29

I4

scheef

681»

-

-

10

1)

recht

685

-

13

BB = Bordetella bronchiseptica
PM = Pasteurella multocida
BS = Brachygnathia superior

-ocr page 167-

Tabel 2. Bacteriologisch en pathologisch-anatomisch onderzoek van koppen van 6 weken
oude biggen geboren en gespeend op een AR-bedrijf. De moeders waren M.D.F.-zeugen.

Nuinner

Bordetella bronchiseptica

Pasteurella multocida

Koppen onderzoek

neus

trachea

neus

trachea

BS in mm

conchae
atrofie

septum
nasale

592

-

3

3

recht

597

-

1

2

II

602

-

2

3

It

6oh

-

3

2

It

679

-

-

-

3

3

II

680

-

-

6

3

tl

gen en veranderingen aan het os nasale
gevonden (tabel 5).

Bacteriologisch onderzoek voor de
slachting werd niet verricht.

2.J. Bij een bacteriologisch onderzoek
van de biggen op de leeftijd van 12
weken werden zowel
B. bronchiseptica
als P. multocida geïsoleerd.

Aan de koppen werden na slachting
pathologisch-anatomische afwijkingen
waargenomen passende bij het ziekte-
beeld van AR.

Ook bleek een relatie te bestaan tussen

Tabel 3. Bacteriologischen en pathologisch-anatomisch onderzoek van koppen van 8 weken
oude biggen van AR-zeugen geboren en gehouden onder (normale C.D.I.) omstandigheden.

Nummer

Bordetella bronchiseptica

Pasteurella multocida

Koppen

onderzoek

neus

trachea

neus

trachea

BS ♦

conchae
atrofie-

septum
nasale

296U

-

-

-

-

geen

recht

2966

-

-

-

-

-

It

2973

-

-

-

-

-

M

It

2982

-

-

-

-

tr

tl

76

-

-

-

-

-

tl

78

-

1

-

-

tl

tl

2993

-

-

-

-

n

299l<

-

l
!

-

-

n

tl

BS - = geen duidelijk waarneembare afwijkirigen

de mate van BS en het slachtgewicht.
Het slachtgewicht was evenwel niet
sterk afwijkend (tabel 4) ten opzichte
van dat van gezonde slachtvarkens.

2.2. Na het samenvoegen van de
M.D.F.-biggen en de klinisch aan AR
lijdende biggen werden bij het bacterio-
logisch onderzoek van vijf AR-biggen
zowel
B. bronchiseptica als P. multocida
geïsoleerd. Bij één AR-big gelukte dat
niet; bij de M.D.F.-biggen waren slechts
drie biggen waaruit
B. bronchiseptica en
P. multocida niet geïsoleerd konden
worden (tabel 6).

-ocr page 168-

Vijf weken na het begin van het experi-
ment werden vier AR-biggen en twee
M.D.F.-biggen geseceerd. Drie van de
vier AR biggen vertoonden afwijkin-
gen pathognomonisch voor AR, terwijl
de twee M.D.F.-biggen (892 en 893)
slechts geringe conchae-afwijkingen
vertoonden (tabel 7).
De overige biggen werden geslacht op
een gemiddeld levend gewicht van
± 85 kg. Enkele van deze dieren ver-
toonden een geringe BS en/of een mati-
ge atrofie van de conchae (tabel 8).

2.3. De M.D.F.-biggen werden besmet
bevonden met
R. bronchiseptica en P.
multocida
tijdens de mestperiode. De
gevonden pathologisch-anatomische af-
wijkingen aan de koppen na slachting
op een leeftijd van 6 maanden waren
slechts gering (tabel 9).

Discussie

Uit de beschreven experimenten komt de
duidelijke tendens naar voren dat het
belangrijk is jonge biggen gedurende de
eerste levensweken onder gunstige om-
standigheden op te fokken.
De leeftijd van de big en de aard van
de infectie vanuit de naaste omgeving
zijn van zeer groot belang voor het ont-
staan van de klinische en pathologisch-
anatomische veranderingen van -AR.
Hoewel het aantal dieren dat bij deze
experimenten betrokken was betrekkelijk
klein was kan men toch enige indruk
krijgen van factoren, die van invloed
kunnen zijn bij het ontstaan van de ken-
merken behorende bij het ziektebeeld
AR.

Op grond van deze experimenten zou de
rol van de moeder bij het ontstaan van
klinische AR van geringe betekenis kun-
nen worden geacht.

De noodzaak om zeugen in strikte isola-
tie te laten werpen (13) om het besmet-
tingsgevaar voor andere tomen biggen
te voorkomen lijkt daarom niet reëel
(zie resultaten 1.2). Toch dienen met
name de jonge biggen onder zodanige
omstandigheden gehouden te worden
dat het gevaar van een zware besmet-
ting zo klein moglijk blijft.
Uit de experimenten bleek dat biggen tot
een leeftijd van drie weken duidelijk ge-
voeliger waren voor de gevolgen van
het blootstaan aan de besmetting dan de
oudere biggen (tabel 1 en 4).
Bij de bestrijding moet hiermee rekening
gehouden worden. Dat kan o.a. door het
toepassen van het all in - all out sys-
teem, de vorming van leeftijdsgroepen,
het toedienen van antibiotica en/of door
vaccinatie (2).

Invloed van de infectie vanaf de achtste
levensweek is van weinig of geen be-
tekenis gebleken op de groeivertraging.
Men zou kunnen opmerken dat het
slachten van hoogdrachtige zeugen op
bedrijven met klinische -AR, ten aanzien

Tabel 4. Pathologisch-anatomisch onderzoek van koppen van varkens geboren op AR-bedrijven
en daar de eerste levensweken gehuisvest. De biggen zijn geboren uit M.D.F.-zeugen.

Varken
nummer

BS in
mm

Vorm neusdak
(plathoekig)

Conchae
atrofie

Septum
nasale

Slachtgewicht
in kg

533

8

2

-

86,2

5314

0

1

-

90,5

535

6

1

-

90

536

-

-

-

89,9

537

6

1

-

88,6

538

0

-

-

-

92,2

539

9

2

8U,6

-ocr page 169-

van de verspreiding van de ziektekie-
men die AR kunnen veroorzaken als
zodanig niet een wezenlijke bijdrage
levert aan de bestrijding van de ziekte.
Hoewel zeugen afkomstig van bedrijven
die besmet zijn met
B. bronchiseptica en
P. multocida dragers van deze bacteriën
kunnen zijn, blijkt dat de graad van be-
smetting gewoonlijk niet voldoende is
om de jonge biggen zo zwaar te infec-
teren dat klinisch AR ontstaat. Een
negatief bacteriologisch onderzoek van
alleen de neus ten opzichte van
B. bron-
chiseptica
en P. multocida betekent niet
dat de dieren vrij van deze bacteriën
zijn.
B. bronchiseptica kan ook in de
trachea persisteren (tabel 2 en 7) en P.
muhocida kan uit de tonsillen geïsoleerd

Tabel 5. Het voorkomen
AR-zeugen geboren biggen

van de kenmerken van Atrofische rhinitis
die vanaf de geboorte gehouden werden
ruimten.

aan de koppen van uit
in geïsoleerde C.D.I.-

Nummer
oig/z.eug

BS *

Conchae
atrofie

Stand

neusseptum

Afgeplat
neusdak

Slachtgewicht

2969/TT

-

-

recht

-

96,U

2970/77

-

-

recht

-

95,1*

2971/77

-

-

recht

-

88,9

2975/77

-

-

recht

-

96,5

2976/69

-

-

recht

-

88,9

2977/69

-

1

recht

-

914,5

2979/69

-

1

recht

-

90,7

2980/69

-

-

recht

-

91,14

2985/6

-

-

recht

-

86,2

2986/6

-

-

recht

-

99,0

2988/6

-

-

recht

-

89,6

2911/6

-

-

recht

-

86,0

78/I4

-

1

recht

92,2

78/U

-

1

recht

92

7h/h

-

1

recht

80,7

75/14

-

1

recht

79

27

-

1

recht

-

86,3

28

-

1

recht

93,6

36

-

1

recht

91,2

1003

-

1

recht

-

85,8

2963/31

-

1

recht

85,6

2965/31

-

1

recht

93,5

2973/31

-

-

recht

-

8l4,l4

2992/31

-

-

recht

-

86,5

BS - = geen duidelijk waarneembare a

fwijkingen.

-ocr page 170-

Tabel 6. Bacteriologisch neusonderzoek van M.D.F.-biggen die vanaf de 4e levensweek samen
werden gehouden met oudere AR-biggen.

Big

Voor het samenvoegen

Ue levensweek

7e levensweek

8e levensweek

no.

van de

dieren

BB1

PM*\'

BB

PM

BB

PM

B3

F-I

879

880
881

c
01
to
t£)

Xi

0

882

883

68 H

.


CC
<

a
0)
0
u
bO

835

-

-

-

-

-

-

-

38&

-

-

-

-

-

-

-

-

887

-

-

-

-

-

-

-

-

888

889

890

891

-

-

-

-

-

c

(L>

fc,
Q

892

-

-

-

-

-

a.
<u
0

tL

893

-

-

-

-

-

8914

-

-

-

worden. Biggen en zeugen, afkomstig
van klinisclie AR-bedrijven, die opge-
fokt werden in één ruimte in het C.D.I.
vertoonden geen klinische AR (tabel 4
en 5) en het bacteriologisch neusonder-
zoek ten opzichte van
B. bronchiseptica
en P. multocida verliep hierbij steeds
negatief (zie resultaten 1.2). Dit duidt
er op dat voor het ontstaan van klini-
sche AR een zware infectiedruk in de
stal aanwezig moet zijn en dat vooral
de jonge biggen aan een dergelijke in-
fectiedruk moeten worden blootgesteld.
Dat neemt niet weg dat infecties die op
latere leeftijd plaatsvinden ook patho-
logisch-anatomische afwijkingen kunnen
veroorzaken.

Toch blijven deze afwijkingen beperkt
tn de klinische vormen van AR ontstaan
in het algemeen niet (tabel 9).
Op grond van deze bevindingen moet
gesteld worden dat biggen tijdens de
opfokperiode een optimale bescherming
dienen te ontvangen.
Biggen waarbij dat niet het geval is ge-
weest kunnen reeds kort na aankomst op
het mestbedrijf klinische verschijnselen
van .AR gaan vertonen.

1  BB = Bordetella bronchiseptica

-ocr page 171-

Tabel 7. Bacteriologisch- en pathologisch-anatomisch onderzoek van AR- en M.D.F.-dieren
5 weken na het begin van het experiment.

Varken
no.

Borde
bronc

neus

tella
hiseptica

trachea

Pastei
muit O

neus

irella
;ida

trachea

BS
in
mm

Vorm van het

neusdak

(plathoekig)

Conchae
atrofie

Pneumonie
(macros-
copisch)

881

882
883
881*


-




-

2
8
l6
0

normaal

normaal

2
u
U
1



tfi
c

4)
JH

cd VD
>

ii> a

^3 •

K
<

892

893

-

-

0
0

normaal
normaal

<1
<1

-

m

^ £
jt:
Q Vi
. 03
S >

Tabel 8. Onderzoek op kenmerken van Atrofische rhinitis van koppen van afgemeste varkens
na slachting die besmet werden op een leeftijd van 3 a 4 weken.

Varken

BS

Conchae

Vorm van het

Septum

Pneumonie

no.

in

atrofie

neusdak

nasale

(macros-

mm

(plathoekig)

copisch)

879

It

3

scheef

geen AR ziek varken

(tabel 6)

885

3

-

normaal

recht

geen

886

0

-

normaal

recht

geen

887

0

< 1

normaal

recht

geen

888

0

-

normaal

recht

geen

889

0

<1

normaal

recht

geen

890

3

1

normaal

recht

geen

891

0

1

normaal

recht

geen

8914

0

-

normaal

recht

geen

-ocr page 172-

Tabel 9. Bacteriologisch onderzoek gedurende de afmestperiode en onderzoek naar kenmerken
van Atrofische rhinitis van koppen van afgemeste varkens besmet op een leeftijd van 8-12

weken.

Varken

12/7

20/8

18/9

BS

Conchae

Vorm van het

Septum

Levend

no.

atrofie

neusdak

nasale

gewicht

BB

PM

BB

PM

BB

PM

«

(plathoekig)

voor

slachting

in kg

l4l

-

-

-

-

-

-

< 1

normaal

recht

103,1)

1*2

-

-

-

-

< 1

normaal

■.recht

10l4,6

1*3

-

-

-

-

149

-

-

-

-

-

< 1

normaal

recht

102,9

50

-

-

-

-

-

normaal

recht

lOlt

51

-

-

-

-

-

-

-

normaal

recht

103,2

52

-

-

-

-

-

1

normaal

recht

103,8

63

-

-

-

-

-

-

-

normaal

recht

103,2

6U

-

-

-

-

-

1

normaal

recht

102,6

65

-

-

-f

-

-

-

normaal

recht

io6,8

66

-f

-

-

normaal

recht

I0l4,8

67

-

-

-

-

-

<1

recht

108

68

normaal

recht

103

69

-

-

-

-

-

normaal

recht

107,6

B3 - = geen duidelijk waarneembare afwijkingen.

LITERATUUR

L A k k e r m a n s, J. P. W. M., Ouwerkerk, H. en Terpstra, J. L: Bordetella bron-
chiseptica
en infecties van de voorste luclitwegcn van het varken. Tijdschr. Diergeneesk.,
93, 946, (1968).

2. B e r c o V i c h, Z. en J O n g, M. F. d e: Enkele prophylactische en therapeutische maat-
regelen tegen Atrofische rhinitis bij de big onder praktijkomstandigheden.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, 448, (1977).

3. B e r c O V i c h, Z. en J O n g, M. F. d e: Brachygnathia superior als klinisch kenmerk voor
Atrofische rhinitis bij de big op een leeftijd van ± 8 weken.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
1011, (1976).

4. Duthie, R. C.: Rhinitis of swine. 1. Chronic Atrophie rhinitis and congenital defor-
mity of the sktdl.
Cand. J. Comp. Med., 11, 250, (1947).

5. F 1 a 11 a, J. L. and B r a e n d, M.: Infectious AR in pigs. Studies on the aetiology: 15th
Int. Vet. Congr. Proc. Part I, p. 180, (1953).

6. G w a t k i n g, R., D z e n i s, L., Byrne, 1. L.: Rhinitis of swine. V. Further studies on
the aetiology of infectious AR.
Can. J. Comp. Med., 15, 32, (1951).

1. G wat king, R.: Rhinitis of swine. XII. Some practical aspects of the rhinitis complex.
Cand. J. Comp. Med., 23, 238, (1959).

8. G w a t k i n g, R., D z e n i s, L., Byrne, J. L.: Rhinitis of swine. VIL Production of
lesions in pigs and rabbits with a pure culture of
Pasteurella multocida. Cand. J. Comp.
Med.,
17, 215, (1953).

-ocr page 173-

Heddleston, K. L., S h u m a n, R. D., Earl, F. L.: Atrophic rhinitis. IV. Nasal
examination for PM in two herds affected with Atrophic rhinitis.
]. Am. Vet. Med. Ass.,
125, 225, (1954).

.Jones, T. L.: Streptomycin and other agents used in infectious Atrophic rhinitis of
swine.
]. Am. Vet. Med. Ass., 121, 192, (1952).

K e m e n y, L. J., L i 11 e 1 d i k e, E. T., C h e v i e 1 1 e, N. F.: Experimental AR pro-
duced by Bordetella bronchiseptica culture in young pigs.
Corn. Vet., 62, 485, (1972).
Switzer, W. P.: Atrophic rhinitis today. ]. Am. Vet. Med. Ass., 146, 348, (1965).
S w i t z e r, W. P.; Studies on Atrophic rhinitis. Proc. Book. Amer. Vet. Med. Ass., p.
102, (1954).

S c h o f i e 1 d, F. W., Robertson, A.: Further studies on the pathology and bacte-
riology of infectious Atrophic rhinitis of swine.
Proc. Am. Vet. Med. Ass., p. 155, (1953).
Seifert, H.: Genetische aspekte der Rhinitis atrophicans beim Schwein. Monk. Vet.
Med.,
26, 770, (1971).

T o r n o e, N., N i 1 s e n, N. C.: Inoculation Experiments with Bordetella bronchiseptica
strains in SPF pigs. Nord. Vet. Med., 28, 233, (1976).

BOEKBESPREKING

EKG BEIM HUND

(Ein unkonventioneller Fortbildungskurs mit Illustration und Beispielen zur Diagnostik)
F. K. Bohn

(Schlütersche Verlagsanstalt und Druckerei; 70 Seiten, 18,50 Dm, 54 Abbildungen; 1976)

10.
11.

12.

13.

14.

15.

16.

De ondertitel geeft de inhoud goed weer. De
manier waarop informatie wordt gegeven over
de electrocardiografie bij de hond is inder-
daad „unkonventionel". De auteur speelt in
op de moeite, die veel studenten blijken te
hebben met het zich voorstellen van de elec-
trische fenomenen welke aan het ontstaan
van het ECG ten grondslag liggen.
Met cartoonachtige tekeningetjes worden de
electrofysiologische gebeurtenissen uitgebeeld.
Als voorbeeld kan het functioneren van het
geleidingssysteem worden genoemd. Het gelei-
dingssysteem wordt voorgesteld als een pijp-
leiding waar vloeistof doorheen stroomt, wat
kan worden geregeld met kranen, bediend
door mannetjes. De kraan wordt open gezet
wanneer het systeem prikkelbaar is, en weer
gesloten wanneer het systeem refractair is. De
actiepotentiaal wordt hier dus als een vloei-
stofstroom voorgesteld.

Nadat een aantal ECG\'s op deze fantasie-
rijke manier zijn besproken, wordt het boekje
besloten met een aantal afwijkende ECG\'s
welke frequent gezien kunnen worden.
Als conclusie kan worden gezegd, dat het
boekje er goed in slaagt het voorstellingsver-
mogen van de lezer te hulp te komen, waar-
door een beter inzicht in de principes van de
electrocardiografie op gemakkelijke wijze
wordt verkregen. Het boekje zal dus alleen
voor beginnende electrocardiografisten zijn
nut hebben.

A. A. Stokhof.

-ocr page 174-

HET VOORKOMEN VAN MECONIUM BIJ PASGEBOREN
LAMMEREN

The Presence of Meconium in Newborn Lambs

J. EGBERTS1), F. J. GROMMERS2) en L. M. DE HAAN-DIJKER3)

Samenvatting

Meconium werd bij 62% van de 114 beoordeelde pasgeboren Texelse lammeren in of op de
vacht waargenomen.

Meconium werd het minst gezien (40%) bij de eerstgeboren lammeren van primiparae terwijl
het hoogste percentage (82%) werd gezien bij de latergeboren lammeren van pluripare ooien.
Een korte normale graviditeit (< 144 dagen), een laag geboortegewicht (< 4.0 kg) en een
kortdurende geboorteperiode lijkt tot een verminderd voorkomen van meconium te leiden.

Summary

Meconium was present on the fleece of 114 newborn lambs in sixty-two per cent of the cases.
It was observed in forty per cent of the firstlings of primiparae, whereas the highest proportion
(eighty-two per cent) was seen in the group of the lambs of pluriparous ewes, which were
born later.

A short normal gestation period (< 144 days), a low birth-weight (< 4.0 kg.) and a short
period of parturition appear to result in a reduced incidence of the presence of meconium.

Inleiding

Tijdens of na de partus wordt zowel bij
de mens als bij het schaap regelmatig
meconium in het vruchtwater of op het
lichaam van de vrucht gevonden.

Foetale hypoxic is de belangrijkste aan-
leiding tot meconiumlozing (9). Hypo-
xic kan o.a. een gevolg zijn van kortdu-
rende afklemming van de navelstreng
of een verminderde placentaire doorbloe-
ding ten gevolge van uteruscontracties.
De toename van de perifere weerstand
en de dientengevolge optredende hyper-
tensie leidt via een vagale baroreflcx tot
bradycardie. Onder deze omstandighe-
den is een meconiumlozing het gevolg
van een vagus prikkeling (11). Daar-
naast kan als gevolg van redistributie
(„Sparschaltung" volgens S a 1 i n g (7))
locale hypoxic optreden. Dit leidt voor
wat de darmen betreft tot hyperperistal-
tiek en relaxatie van de anale sphincter
zodat meconium vrijkomt.

Bij de mens varieert, afliankelijk van de
patientenselectie, het voorkomen van me-
conium tussen de 0,5 en 18% (5). Zo
wordt meconium vaker gezien bij post-
maturiteit (4,7). Na intra-uterine meco-
aiumlozing wordt een verhoogde frequen-
tie van perinatale sterfte en postnatale
ademhalingsproblemen waargenomen

(3).

De perinatale morbiditeit blijkt vooral
verhoogd indien naast meconiumlozing
afwijkende foetale hartfrekwentiepatro-
nen en lage foetale pH\'s aangetroffen
worden (1,5).

Meconium wordt vaker bij stuitliggingen
waargenomen. Dit kan een direct gevolg
zijn van druk op het abdomen van dc
foetus (1).

In de veterinaire leerboeken komt meco-
nium slechts ter sprake als zijdelingse op-
merking. Wensvoort (10) legde de
relatie tussen de aanwezigheid van me-
conium als postmortum bevinding en as-

1  Dr. J. Egberts; Vakgroep Vrouwenziekten, Verloskunde en Voortplanting, Faculteit der
Geneeskunde, Rijnsburgerweg 10, Leiden.

2  Dr. F. J. Grommers; Vakgroep Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan
17, Utrecht.

3  Drs. L. M. de Haan-Rijker; wnd. dierenarts, Pandijk 12, Sterksel, N.-Brabant.

-ocr page 175-

fyxic. Vele lammeren die ten ges-olgc van
asfyxie gestor\\-en zijn blijken zoveel me-
coniuin geloosd te hebben dat het tussen
of op de wol terug te vinden was.
Dit zou aanleiding kuniien zijn voor de
veronderstelling dat foetale ademnood
ook bij het lam de prikkel is tot meco-
niumlozing en dat de aanwezigheid van
meconiuni in het vruchtwater of tussen
de wol prognostische betekenis heeft.
Het is echter ook mogelijk dat een me-
coniumlozing bij het lam een nor-
maal ..geboorte teken" is dat geen \\\'er-
band houdt met een verhoogde morbidi-
teit.

.■\\an de hand van partusverslagen van de
\\-akgrocp Zootechniek ( Faculteit Dierge-
neeskunde, Utrecht ! is nagegaan wat de
frequentie en de betekenis is van de aan-
wezigheid van meconium bij dc geboorte
\\ an lammeren.

.Materiaal en methoden

Het verloop van de partus is bestudeerd bij
een groep Texelse ooien.

De groep bestond uit 47 pluri-parae en 19
primi-parae. Van de 126 lammeren waren er
14 eenlingen, 48 tweelingen, 4 drielingen cn
1 vierling.

Van elke partus werd geregistreerd: le de tijd
vanaf het zichtbaar worden van de vrucht-
vliezen tot de geboorte van het lam („uit-
drijving"), 2e de tijdsduur tussen het zich-
baar worden van de vruchtdelen en de ge-
boorte („de geboorteperiode"). Tevens werd
de volgorde van geboorte, het geboortegewicht
en het relatieve geboortegewicht genoteerd.
Er werd tijdens de partus slechts ingegrepen
indien cr gedurende 1 uur geen vordering
werd waargenomen of indien binnen 2 uur na
het in dc vulva zichtbaar worden van vrucht-
delen de geboorte niet voltooid was. Meestal
betrof de ingreep een liggingscorrcctie.
I^aarnaast werd genoteerd of een lam levend
geboren was en of er al dan niet meconium
op de vacht aanwezig was. De kleur, consis-
tentie en uitgebreidheid van de ineconium-
bedekking zijn niet beoordeeld. Van 12 lam-
meren is het al dan niet voorkomen van me-
conium niet genoteerd. Aangezien deze lam-
meren willekeurig over de groepen verdeeld
waren, zijn ze buiten de beoordeling en bere-
kening gehouden zodat het uiteindelijk mate-
riaal beperkt is tot 114 lannneren. Binnen
deze groep is het niet altijd gelukt om alle
bovengenoemde gegevens te verzamelen, het-
geen tot uitdrukking komt in het nogal wis-
selend totaal aantal in de verschillende ta-
bellen.

Eventuele verschillen tussen dc groepen zijn
beoordeeld na toetsing \\an dc afhankelijk-
heidshypothese (likelyhood ratiotest).

Resultaten

Het voorkomen van meconium (tabel 1)

Meconium werd aangetroffen bij 71
(62%) van de 114 beoordeelde lamme-
ren. Bij \\\'ijf van de 11 eénlinglammeren
en bij 66 (64%) \\an de 103 meerling-
lammeren werd meconium gezien.
Dit hoge percentage (64%) wordt voor-
namelijk veroorzaakt door dc getallen
van de pluripare ooien (73%) met me-
conium.

Bij de meerlinglammeren van de primi-
pare ooien werd beduidend minder \\ aak
meconium gezien (43%) (P<0,01). Bin-
nen de groep van de meerlinglarnmcrcn
wordt meconitun vaker aangetroffen bij
zowel de eerst- als latergeboren lamme-
ren van pluripare ooien (resp. 64 cn
82%), dan bij de eerst- of latergeboren
lammeren van primiparae ( resp. 40 cn
47%).

Het meest freciuent (82%) werd meco-
niimi bij de latergeboren meerling-lam-
meren van pluripare ooien waargenomen
en liet min.st fiecjuent bij dc eerstgebo-
ren lamineren \\aii primiparae (40%)

(P<0,0r).

Aanwezigheid van meconium in relatie tot de
draagtijd (tabel 2)

Opvallend is dat bij een drac:ht van min-
der dan 144 dagen bijna 70% van de
lammeren zonder meconium zijn, terwijl
bij een normale of iets langeic draagtijd
ongeveer eenzelfde percentage dieren wel
meconium op of in de \\ acht heeft. ( P<
0,05). Tussen de groepen lammeren van
resjj. 145, 146, 147 en 148 of meer dagen
werd geen significant \\erschil in de fre-
cjuentie van het voorkomen van meco-
nium gezien.

.Aanwezigheid van meconium in relatie tot het
(relatieve) geboortegewicht (tabel 3 en 4)

Er wordt minder vaak meconium aange-
troffen bij lammeren met een geboorte-

-ocr page 176-

gewicht tot 4 kg (29%) en een relatief
geboortegewicht tot 5,0 dan bij de (re-
latief) zwaardere lammeren (1\'<0,01).
Er is in zekere mate een afname \\an liet
percentage meconium bij lammeren >
5 kg, naartnate het lichaamsgewicht toe-
neemt, terwijl een duidelijk positieve re-
latie gezien wordt tussen de aanwezigheid
van tneconium en het relatieve geboorte-
gewicht.

De aanwezigheid van meconium in relatie tot
de „uitdrijving" en de ,,geboorteperiode"\'
(tabel 5 en 6)

Er was geen duidelijk \\erband tussen de
duur van „uitdrijving", gerekend vanaf
het zichtlaaar worden \\ an de \\ liczcn. en
de aanwezigheid van meconium. Dit
geldt zowel voor de totale groep meer-
lingett als voor de eerst-gcboren lamme-
ren (exclusief éénlingen).

Lammeren met
meconium

zonder
meconiun

1

Totaal

Aantal

%

Aantal

%

1. alle lamineren: * *

114

71

62

43

38

2. eenlingen:

11

5

44

6

56

3. alle twee- of meerling
lammeren van primipara
ooien:

30

13

43

17

57

4. alle twee- of meerling
lammeren van pluripare
ooien:

73

53

73

20

27

5. alle eerstgeboren *
lammeren:

51

29

57

22

43

5^. eerstgeboren lammeren
van primipare ooien:

15

6

40

9

60

S*^. eerstgeboren lammeren
van pluripare ooien:

36

23

64

13

36

6. alle tweede lammeren
( of 3e of 4e ):

52

37

72

15

29

6^. tweede lammeren

( of 3e of 4e ) van
primipare ooien:

15

7

48

8

53

tweede lammeren
( of 3e of 4e ) van
pluripare ooien:

37

30

82

7

18

* groep 3 t/m 10: lammeren van meerlingdracht.
** lammeren \\vaar\\an niet genoteerd is of er wel of niet meconium aanwezig was zijn niet
in deze en volgende tabellen en berekeningen verwerkt.

-ocr page 177-

Tabel 2. Meconium in relatie tot de draagtijd.

met meconium

zonder

meconium

Graviditeitsduur

aantal

aantal %

aantal %

C 144 dagen

12

4

33

8

67

145 dagen

24

16

67

8

33

146 dagen

25

13

52

12

48

147 dagen

34

24

70

10

30

>-- 148 dagen

15

10

G7

5

33

totaal

110

Tabel 3. Meconium in relatie tot het geboortegewicht.

met meconium

zonder :

meconium

Geboortegewicht

aantal

aantal %

aantal %

< 4,0 kg

14

4

29

10

71

4,0-4,9 kg

58

42

72

16

28

5,0-5,9 kg

30

18

60

12

40

>6,0 kg

9

4

44

5

56

totaal

111

Tabel 4. Meconium in relatie tot het relatieve geboortegewicht.

zonder meconium

gewicht lam

met meconium

X 100

gewicht ooi

aantal

aantal

aantal

< 3,0-4,9
5,0-6,9
7,0-8,9
> 9,0

9
57
36
5

107

2
38
23
4

22
67
64
80

7
19
13
1

78
33
36
20

totaal

-ocr page 178-

Tabel 5. Meconium in relatie tot de „uitdrijving"*.

De tijd vanaf het
zichtbaar worden
van de blazen tot
de geboorte.

met meconium

zonder

meconium

aantal

aantal %

aantal %

< ^ h.

27

13

48

14

52

> ^ h.

45

32

71

13

29

totaal

72

* exclusief eenlingen.

.\\lleen indien de „uitdrijving" l<orter dan
een iiaif uur duurde werd significant
minder vaal; meconium aangetroffen
(P<0,05) (tabel 5). Bij een kortere „ge-
boorte" (</2 uui ) werd eveneens min-
der vaak meconium gevonden (41%)
dan na een langere periode (()\')%) (P<
0.05) (tabel 6).

Meconium in relatie tot stuitligging en peri-
natale sterfte

In de groep dieren waarbij het verlooj)
\\\'an de partus nauwkctuig geregistreerd
was (n = 99) werden negen lannneren
in stuitligging geboren. Hierbij werd bij
4 lammeren wel en bij 4 lammeren geen
meconium aangetroffen. Van één lam
ontbreekt dit gegeven.
Van de 12f) lammeren zijn er 12 lannne-
ren tijdens of binnen een week na de ge-
boorte gestor\\en. Van dc vijf dood ge-
boren lammeren werd bij één geen en bi j
drie wel meconium aangetroffen. Van
één lam ontbreekt dit gegeven. Van de
zeven lammeren die meer dan een weck
na de geboorte stierven hadden er twee
meconium op de vacht, x-ier waren
schoon en van één ontbreken gegevens
o\\ er meconiinn.

Discussie

Wrgelijken we de humane gegevens niet
de resultaten die betrekking hebben
het Texelse lam dan blijkt allerceist dat
de frcc(uentie van het voorkomen van
meconium bij het lam (62%) beduidend
iioger is dan bij de mens (gemiddeld
10%) (5).

Uit het onderzoek van Wensvoort
(10) komt naar voren dat \\\'an de lani-

Tabel 6. Meconium in relatie tol de „geboorteperiode"*.

De tijd vanaf het
zichtbaar worden
van vruchtdelen
in de vulva tot
aan de geboorte.

aantal

met meconium

zonder meconium

aantal %

aantal

%

< h.

46

24

52

22

48

> ^ h.

41

28

68

13

32

totaal.

87

exclusief eenlingen.

-ocr page 179-

nieren die ten gevolge van asfyxie ge-
storven zijn ongeveer 50% in meer of
mindere mate met meconium bedekt wa-
ren hetgeen eveneens een beduidend ho-
gere frecjucntic is dan dc maximale post-
mortale waarde bij de mens i25,8%)
(5). Ons materiaal is echter tc klein oin
een conclusie tc trekken over de relatie
tussen het voorkomen van meconium en
de perinatale sterfte bij lammeren. Over
het algemeen zien wc net als bij de mens
dezelfde relaties tussen het \\oorkonicn
\\an meconium en bepaalde kriteria
(4,7) als duur \\\'an dc graviditeit, geboor-
tegewicht en duur \\\'an dc uitdrijving.
Naarmate de duur van de gra\\iditeit of
dc duur van uitdrijving korter was of liet
geboortegewicht minder was, werd min-
der vaak meconium aangetroffen.
Bij het kruisingsprodukt Texels ram x
1\'ries nu-lkschaap ooi of Fries nielkschaap
ram x Texels ooi werd bij 80% \\\'an de
lammeren meconium aangetroffen. .Al-
leen ten aanzien van dc gra\\iditeitsduur
werd een duidelijk ander beeld gezien
(ongepubliceerde gegevens). Hierdoor
lijkt de voor cle hand liggende relatie, dat
bij een kort norniale graviditeitsduur in
geringere mate meconium geloosd wordt,
niet op te gaan.

De frccjuentie \\an het vooi\'komen van
meconium bij éénling lammeren lijkt niet
afwijkend \\ an dc resultaten \\\'an de meer-
ling lammeren.

Opvallend waren verder de verschillen
in het \\\'0orkonien \\\';m meconium tussen
dc eerst- en latergeborcn lammeren; dc
hogere frequentie bij de latcrgcboren die-
ren kari een gevolg zijn van een langere
partusbclasting. Beide uterushoonien
contraheren (de „.uitdrijvende" ongeveer
tweemaal zo sterk) (2), zodat door het
vaker optreden van perfusicstoornissen
in de hoorn van het later geboren lam
uiteindelijk een ernstiger vorm van hy-
poxic kan ontstaan.

Ook bij de mens wordt bij het tweede
kind van een tweeling vaker hypoxie
waargenomen; bij deze kinderen wordt
een verhoogd percentage meconium (as-
piratie gevonden (8).
Het is niet duidelijk waarom bij pluri-
pare ooien de lammeren vaker met me-
conium verontreinigd zijn dan bij primi-
parac. Temeer omdat bij de pluripare
ooien een toegenomen vascularisatie en
een zwaardere nageboorte gezien wordt,
zodat placenta-insufficientie onwaar-
schijnlijk is (6).

Dit blijkt ook wel uit het zowel absoluut
als relatief hoger geboortegewicht van
lammeren van pluriparae (6). De in-
vloed van het geboortegewicht op het
\\\'oorkonicn van meconium was voorzover
het gewicht boven de 4 kg komt echter
onduidelijk.

Indien men aanneemt dat zowel bij het
schaap als bij de mens mcconiumlozing
ecu fysiologische reactie is op foetale hy-
poxie dan lijkt dit voor het schaap van
N-eel minder belang tc zijn voor de peri-
natale morbiditeit dan hij de mens.
In een volgende publikatie zal nagegaan
worden wat het verband is tussen mc-
coniumlozing en afwijkende bloedgas-
waardcn van het pasgeboren lam.

T.ITERA TUUR

F e n t O II. A. and .Steer. G.: Fetal distress. Am. J. Obstet. Gynec., 83, 354, (1962).
H 1 n d s O n, J. C., S h o vv f i c 1 d, B. R., and T u r n e r, 1,.: Parturition pressure in ovine
uterus.
]. I\'hysiol. (London), 195, 19, (1968).

Johnson. D. C.: Meconium coiUamination of the amniotic fluid in labour. Austr. A\'.Z.
/. Ob.üet. Gynec., 8, 225, (1968).

I. o\\v, J. A., Pane ham, S. R., W o r t h i n g t o n, D., and Boston, R. W.: The
incidence of fetal aphyxia in fiOO high-risk monitored pregnancies.
Am. J. Obstet. Gynec.,
\\2\\. 465, (1975).

M a n d e 1 b a u m, B.: Gestational meconium in the high-risk pregnancy. Obstet. Gynec.,
42, 87, (1973).

Naaktgeboren, C. und S t e g e m a n, J. H. J.: Untersuchungen über den Einfluss
des Uterus und der Placenta auf das Fetale Wachstum und das Geburtsgewicht, mit be-
sonderer Berücksichtigung des Schafes. Z.
Tierzücht, ZüchtbioL, 85, 245, (1968).

-ocr page 180-

7. Saling, E.: Aktuelle klinische Fragen über den Gasstoffwechsel und den Säurebasen-
haushalt beim Feten.
Gennaecologia, 161, 409, (1966).

8. S h a f f e r, A. J. and A v e r y, M. E.: Diseases of the newborn. W. B. Saunders Com-
pany. Philadelphia/London, (1971).

9. Walker, J.: Fetal Anoxia, ƒ. Obstet. Gynaec. Brit. Cwlth, 61, 162, (1954).

10. Wensvoort, P.: Sectie bevindingen bij lammeren die door asfyxie tijdens de partus
ster\\-en.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1270, (1968).

11. W h i t f i e 1 d, C. R.: The clinical significance of electronic methods for monitoring the
fetal heart: Perinatal Medicine. Thieme Verlag Stuttgart / Academic Press, New York/
London, (1969).

-ocr page 181-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

LONGAANDOENING DOOR FILAROIDES SP. BIJ DE HOND

Pulmonary Disease Caused by Filaroides sp. in Dogs
Summary

A case of pulmonary disease caused by Filaroides sp. in a dog is reported. The lesions were
focal, though not definitely inflammatory in character.

Geachte Redaktie:

Het identificeren van een hoogst zeld-
zaam wormspecies en de klinische be-
schrijving geven van een wonderlijke
wormbesmetting bij de hond is een niet
te versmaden kluifje voor een parasito-
loog (1). Hoe
Filaroides milksi het grens-
gebied België - Nederland bereikte, is
niet duidelijk, doch een import uit de
U.S.A. is waarschijnlijk.
Een vergelijkbaar geval werd hier \\\'ast-
gesteld in 1967 bij twee Beagles, afkom-
stig van een teefje geïmporteerd uit En-
geland en gedekt door een reu afkomstig
uit Nederland. Bij de ouderdieren werd
nooit iets abnormaal vastgesteld behalve
dat er slechts één worp uit ontsproot.
Ook bij de jonge dieren werden geen
ziektetekens vastgesteld tot de dieren na
een toxiciteitsproef en euthanasie aan
post mortem werden onderworpen. Beide
dieren waren positief, na histo-patholo-
gisch onderzoek, op
Filaroides sp. Toen
was het echter te laat om nog verder on-
derzoek te doen op x\'olwassen wormen cn
identificatie ervan.

smetting werd slechts met een aanver-
want species,
F. osleri, verwezenlijkt. Ver-
mits de kweek van Beagle-honden, onder
strikte laboratoriumomstancligheden, alle
tussengastheren uitschakelt en anderzijds
door uiterst hygiënische maatregelen een
rechtstreekse besmetting onwaarschijnlijk
maakt, moet men eventueel denken aan
een cyclus gedurende de dracht. Het feit
dat diagnose
in vivo, gesteund op copro-
logisch onderzoek, praktisch onmogelijk
is, bewijst dat een zeer beperkt aantal
eieren of larven de buitenwereld bereikt.
Er zijn dus minstens drie species van
Fi-
laroides
bij de hond bekend waarvan F.
o.deri
onder de mucosa van trachea en
bronchi,
F. milk.n en F. hirthi in bronchi,
bronchiolen cn alveolen. Tot welk dit
species
Filaroides sp. behoort, kon niet
uitgemaakt worden, evenmin weten wij
in welke mate deze wormen grenzen eer-
biedigen en specifieke nationaliteiten kun-
nen hebben.

D. Thienpont*)

Het histo-pathologisch beeld verschilt
enigszins van hetgeen beschreven door
Cremers
et al. (1). Inderdaad wer-
den in het longwecfsel nochden vastge-
steld met centraal liggende \\-olwassen
wormen omgeven door een ontstekings-
weefsel van chronisch prodvictieve aard.
Naast de zeer duidelijke inflammatori-
sche reactie bemerkt men in utero van
het wijfje vrije larven (zie foto).
Over de ovcrdraclit van deze wormsoort
is weinig bekend en experimentele be-

I.ITERATUUR

1. C r e m e r s, H. J. W. M., Gruys, E. and Stokhof, A. A.: An infection with the lung-
worm
Filaroides milksi, Whitlock, 19.56 (Nematoda; Metastrongyloidea) in a dog from
Belgium.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, (2), 85, (1978).

Prof. Dr. D. Thienpont, D.V.M.; Afdeling voor Chemotherapie, Janssen Pharmaceutica,
2340 Beerse, België.

-ocr page 182-

DE GEVASECTOMEERDE ZOEKSTIER

The ]\'asectomized Teaser Bull

MAARTEN C. PIETERSE1) en P. C. UYTERLINDE2)

Samenvatting

De operatietechniek van de vasectomie bij de stier onder praktijkomstandigheden en het ge-
bruik (en) van de gevasectomeerde stier worden beschreven.

Summary

I he surgical procedure of the vasectomy under field conditions is described. The use of vasec-
tomized teaser bulls is discussed.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

A. Inleiding

Ter aamotlling van de discussie over de
zoekstier, die onlangs in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
(deel 102, afleve-
ringen 13 en 16) is gevoerd, leek het
ons nuttig onze ervaringen met de ge-
vasectomeerde stier, de operatie en de
daarmee voorlopig behaalde resultaten,
inede te delen.

De aard \\an onze werkzaamheden (fer-
tiliteitsonderzoek cn bedrijfsbegeleiding)
noopten ons tot het gebruik van een
zoekstier ter \\-crbetering van de oestrus-
detectie.

De keus om daarvoor een gevasecto-
meerde stier te gebruiken werd bepaald
door dc volgende factoren:

a. dc vasectomie is niet mutilerend: dit
in tegenstelling tot penisverlegging,
penisamputatie, prepiitiiunobstructie
e.d.;

b. de operatie, die een\\-oudig uitvoer-
baar is, heft het bexruchtend \\ermo-
gen van de stier volledig op zonder
dat daardoor sprake is van libido
\\erlies;

c. de operatie kan op elke leeftijd wor-
den uitgevoerd.

B. Operatie

Dc stier wordt gesedeerd met Rom-
pun(5) 2%. Het dier wordt voor de
rechtshändige operateur in linker rug-
zijligging" gebracht; het rechterachter-
been wordt hoog uitgebonden. De staart
wordt vastgebonden.

Na wassen en desinfectie wordt de zaad-
streng tussen duim en wijsvinger ge-
fixeerd waarna subcutaan, hoog in de
zaadstreng een locaalanaestheticum
(cum adrenaline) wordt toegediend.
De scrotumhals wordt over een lengte
van ca. 4 cm. (latero-) caudaal inge-
sneden.

De snede moet niet te hoog in de scro-
tumhals worden aangelegd omdat men
dan de kans loopt hinder van vetweefsel
te ondervinden. Na klieving \\\'aii huid.
subcutis en tunica dartos wordt met de
wijsvinger de door de tunica vaginalis
communis en tunica vaginalis propria
bedekte zaadstreng in de wond gebracht
(foto 1). Dc beide tunicae worden open-
geknipt waarbij men moet oppassen niet
de onderliggende bloedvaten (plexus
pampiniforrnis) te beschadigen. De zaad-
leider kan nu gemakkelijk gexonden
worden en is herkenbaar als een dtnine
witte ronde streng van tamelijk harde
consistentie die ongeveer 2 mm. dik is
(foto 2 en 3).

De zaadleider laat zich zonder moeite
stomp losprepareren (foto 4).

1  Drs. Maarten C. Pieterse: dierenarts .\'\\daptatie Project Nuffic/Faculteit Diergeneeskunde
Utrecht, 4 Rue Ibn Fourat, El Menzah IV, Tunis, Tunesië.

2  Drs. P. C. Uyterlinde: dierenarts Veeleveringsproject Tunesië, D.I.T.H., 35 Rue Hedi
Chaker, Gammarth-la Marsa, Tunesië.

-ocr page 183-

Fotos 2 en 3. De zaadleider wordt opgezocht
nadat de tunica vaginalis communis en tunica
vaginalis propria zijn opengelinipt.

Met een Kocherse tang wordt de /aad-
Icider „ojjgepikt" en aangetrokken.
Onder de punt van de tang wordt de
aldu.s ontstane lus afgebonden niet cat-
gut no. 2 ( foto 5|.

nistaai van de lus wordt een stukje van
de zaadleider ter lengte van ca. 3 cm.
weggenomen. Het resultaat is dat de
zaadleider proximaal twee maal en
distaal niet onderbonden is. Uit het
stukje zaadleider kan meestal een kleine
hoeveelheid secretum worden gedrukt
waarin men met behulp van een micro-
scoop dc aanwezigheid \\an spermiën kan
aantonen.

Testikelsecretum kan na de vasectomie
\\rij in dc scrotaalholte terecht komen,
geresorbeerd worden cn geen aanleiding
tot stuwingen geven.
De zaadstreng wordt nu gereponeerd.

-ocr page 184-

De tunica vaginalis propria kan gehecht
worden (doorlopend catgut no. 2) maar
dit is niet noodzakelijk. De tunica vagi-
nalis conmiunis wordt doorlopend met
catgut no. 2 gehecht. Tunica dartos,
subcutis en huid worden tegelijk gesloten
met behtdp van knoophechtingen (per-
Ion no. 3).

Vervolgens wordt aan de andere zijde
de vasectomie verricht.
•■Ms nabehandeling wordt eventueel een
antibioticum gegeven.

C. Resultaat van de operatie

Tot nu toe hebben wij 55 stieren op de
boven beschreven manier geopereerd.
Bij één stier trad na de operatie een
eenzijdige orchitis op. Na verwijdering
van de ontstokel testikel en omliggend
ontstoken weefsel genas de stier volledig
en doet nu, na een jaar, nog steeds
dienst als zoekstier.

Het ejaculaat van het eerste tiental ge-
opereerde stieren controleerden wij mi-
croscopisch op aanwezigheid \\;in sper-
miën. Het resultaat was in alle gevallen
negatief.

D. De practische bruikbaarheid van de
gevasectomeerde zoekstier

Om een goede oestrusdetectie met be-
hulp van een gevasectomeerde stier in
een koppel runderen uit te voeren is het
noodzakelijk dat deze stier 2 tot 3 keer
[jer dag, bij voorkeur voor of na het
melken en aan het eind van de avond,
gedurende ongeveer een half uur bij de
daarvoor in aanmerking komende die-
ren wordt gelaten.

Wij hebben de ervaring dat de meeste
zoekstieren die regelmatig worden ge-
bruikt. makkelijk te manipuleren zijn en
zodoende weinig extra arbeid opleveren.
Het x-erdient de voorkeur niet meer dan
50 dieren bij één zoekstier te laten.
Het afkalfpatroon op het bedrijf en het
gemiddeld aantal inseininaties per
drachtigheid bepalen de grootte \\\'an
deze groep dieren.

Het blijkt dat bij gelijktijdig gebruik van
verschillende zoekstieren in één koppel
de belangstelling \\an de stieren voor
elkaar groter is dan voor de tochtige
runderen.

Ieder als tochtig aangewezen rund dient
onmiddellijk uit de groep verwijderd te
worden zodat de zoekstier zijn aandacht
ook aan atidere runderen kan geven.
Onder tochtigheid wordt „standing
heat" verstaan, dat wil zeggen dat het
rund zich door de zoekstier laat be-
springen en laat dekken.
Soms treedt er een mucopurulente uit-
vloeiing op bij runderen nadat er meer-
dere dekkingen door de zoekstier hebben
plaatsgevonden. Bij het klinisch onder-
zoek van deze dieren werd een vaginitis
gediagnostiseerd. Deze vaginitis bleek
overigens geen beletsel te zijn voor het
slagen van de kunstmatige inseminatie.
Men dient mucopurulente uitvloeiing
niet te \\erwarren met door ejaculaat
vertroebeld tochtslijm.
In twee proefgroepen van respectievelijk
30 en 40 pinken, waar de pinken ver-
schillende malen tijdens hun tochtigheid
door intensief gebruikte zoekstieren
werden gedekt, kwam ca. 25% vaginitis
\\oor. Desalniettemin werd gemiddeld
75% van deze dieren drachtig van de
eerste inseminatie.

E. Discussie

De ervaringen die wij tot nu toe inet de
gexasectomecrde zoekstieren hebben zijn
zeer goed.

Enige nadelen zijn echter ook te noemen:

— bij intensief gebruik van de zoekstier
kunnen vaginitiden optreden (dit
probleem wordt nader bestudeerd);

— de ouder wordende zoekstier kan
te zwaar worden voor jonge dieren;

• de gevasectomeerde stier kan, even-
als de dekstier, agressief worden.

Ondanks deze nadelen zijn wij van
mening dat de gevasectomeerde stier
goede diensten kan bewijzen op de grote
\\eeteeltbedrijven in Nederland.
Dc operatie is eenvoudig en niet tijd-
ro\\-end; bovendien kan de stier kort na
de operatie als zoekstier te werk worden
gesteld.

\'l ot slot willen wij opmerken dat een
zoekstier slechts een hulpmiddel is; de
veehouder dient zelf nauwlettend het
gebeuren gade te slaan.

-ocr page 185-

KLINISCH KLEIN Rönfgenjournaal

Gezien de vele vragen welke ons vanuit de praktijk bereiken omtrent
röntgenfoto-interpretatie en opnametechniek leek het ons als medewerkers-)
van de vakgroep Radiologie nuttig, in de vorm van een maandelijkse
rubriek, genaamd „Röntgenjournaal", een aantal veel voorkomende af-
wijkingen betreffende skelet, thorax en abdomen min of meer systematisch
aan de orde te stellen.

De hierna volgende eerste aflevering van deze reeks moge u een indruk
geven van de wijze waarop wij menen het een en ander te moeten presen-
teren.

Wij zouden het op prijs stellen, indien u eventuele reacties op de gepresen-
teerde vorm en suggesties omtrent onderwerpen aan ons kenbaar zou willen
maken, opdat wij deze in volgende afleveringen kunnen verwerken.

Namens de vakgroep Radiologie,
K. J. Dik.

HET SCHOUDERGEWRICHT VAN HOND EN KAT
Opnamctcchniek en normaalbeeldcn

The Shoulder Joint in the Dog and the Gat
Positioning and Normal Radiographic Anatomy
(;. VOORHOUT en P. W. POUI.OS1)

Samenvatting

De positionering, opnametecliniek cn normale röntgenanatoinie van het srhoudcrgcuricht van
de hond en de kat worden besproken aan de hand van röntgenfoto\'s.

Summary

I\'he positioning, radiographic technique and normal radiographic anatomy of the shoulder
joint in the dog and the cat are discussed and illustrated.

Inleiding van welk lichaamsdeel ook. minimaal

In het algemeen geldt, dat voor een goed twee opnamen in loodrecht op elkaar
uitgevoerd röntgenologisch onderzoek staande richtingen noodzakelijk zijn.

1  Drs. G. Voorhout en P. W. Poulos D.V.M.; namens de Vakgroep Radiologie, Faculteit
der Diergeneeskunde, Yalelaan 10, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 186-

"2

O

-ocr page 187-

Fig. 2. Positie hond voor PA opname schoudergewricht.

V,\'

co

\'s-n

-ocr page 188-

Fig. 5. Schoudergewricht, normaalbeeld. Ml, Fig. 6. Schoudergewricht, normaalbeeld, PA
opname Rottweiler x Boxer, 10 jaar. opname Rottweiler x Boxer, 10 jaar.

-ocr page 189-

Indien hiertoe aanleiding bestaat kan dit
aangevuld worden met oblique gerichte
opnamen (,,uitprojecties").
Wat betreft het schoudergewricht kan in
een aantal gevallen \\\'olstaan worden met
de mcdiolatcrale (ML) opname. Bij
osteochondrose zal in het algemeen de
anteroposterior (AP) opname of poste-
roanterior (PA) opname geen extra in-
formatie geven. Met name bij fracturen
\\-an scapula en/of humerus kan de posi-
tionering voor de .\\P of P.\\ opname
complicaties veroorzaken.
Voor een juiste positionering is het over
het algemeen wenselijk de hond of kat te
sederen.

Mediolaterale opname I fig. 1)
Voor de ML opname wordt het dier in
zijligging gebracht, zodanig dat het te
onderzoeken been onder ligt. Dit been
wordt gestrekt in cranio-vcntrale richting
en goed aangetrokken. Het is belangrijk
dat het been bij het aantrekken even-
wijdig blijft met de film en niet gero-
teerd wordt. Het bovenliggende been
wordt gestrekt in caudoventrale richting.
Kop en hals worden achterover gebogen.

Het ceiitrtun van de stralenbundel wordl
gericht op het schoudergewricht (x).
Deze positie zorgt ervoor dat er geen
overlapping optreedt van het schouder-
gewricht met het sternum, de trachea of
spiermassa van het bovenliggende been.

Posteroanterior opname (fig. 2)
Voor de P.\\ opname wordt het dier in
rugliggiug gebracht met naar \\-oren ge-
strekte voorpoten. Om een exact rechtc;
P.\\ opname tc krijgen moet liet sternum
iets naar dc contralaterale zijde gedraaid
worden ten opzichte van liet te onder-
zoeken been.

Met het dier in buikligging met gestrekte
xoorpotcn kan een AP opiiariie x\'erkie-
gen worden. Kop en lials moeten dan
achterover gebogen worden.
In beide gevallen moet het betreffende
been goed worden aangetrokken zonder
dat het been wordt geroteerd.
Het centrum van de stralenbundel wordt
gericht op het schoudergewricht (x).

Strooistralenbeperking

Om de hoeveelheid strooistralen ztneel
mogelijk te beperken moet dc straleii-

-ocr page 190-

bundel gcdiafragineerd worden. Het is
\\ oldoende wanneer de opnamen \\\'an het
.schoudergewricht in beide richtingen het
distale 1/3 deel \\\'an het scapula en het
proximale 1/3 deel van de hinnerus om-
\\atten.

Behalve bij kleine objecten (zoals katten
en kleine honden) is het gebruik van een
strooistralenrooster bij opnamen van het
schoudergewricht noodzakelijk.

Normaalbeelden (fig. 3 t/m 8)

De apophyse van het tuberciilum supra-
la en humerus zijn strak begrensd.
Het gewrichtskraakbeen is röntgenolo-
gisch meestal niet waarneembaar.
De breedte van de gewrichtsspleet, zoals
deze zich op de röntgenfoto toont, is af-
hankelijk \\an de mate van tractie die
tijdens liet maken van de opname op liet
been is uitgeoefend. De normale ge-
wrichtsspleet behoort congruent te zijn.
Wanneer het been echter niet evenwijdig
aan de film heeft gelegen en geroteerd is.
kan de gewrichtsspleet zicli wijd cn in-
congruent aftekenen.
Dc apophyse \\\'an het tubcrculum supra-
glenoidale vergroeit normaal op een leef-
tijd \\-an vijf tot zeven maanden (fig. 3
en 4), terwijl de proximale epiphysairlijn
\\ an de humerus op een leeftijd van elf
tot twaalf maanden sluit (fig. 3. 4 en 5
I.
Het schoudergewricht van de kat is in
principe gelijk aan dat van de hond ( fig.
7 en 8). In tegenstelling echter tot de
hond is bij de kat altijd een rudimentair
sleutelbeen waarneembaar.
Bij de hond is hier zeer incidenteel een
klein rudiment \\\'an aanwezig.

-ocr page 191-

In het kader van de georganiseerde tu-
berculosebestrijding bij het rundvee
wordt jaarlijks ongeveer 1/3 deel van de
Nederlandse rundveestapel getuberculi-
neerd. In onderstaand o\\erzicht zijn de
gegevens vermeld van het totaal aantal
aanwezige runderen en rundveebeslagen
en van het aantal getuberculineerde run-
deren en rundveebeslagen in bovenge-
noemde periode.

den vastgesteld. Derhalve kan worden
geconstateerd dat opnieuw bij het jaar-
lijkse tuberculose-onderzoek geen dieren
met een positieve sectie zijn gevonden.
Naast het jaarlijks onderzoek werd naar
aanleiding van een humane infectie op
een bedrijf in Utrecht een tuberculinatie
uitgevoerd bij 23 mestkalveren. Bij
slachting werd geen tuberculose gecon-
stateerd.

VETERINAIR JOURNAAL

het rundvee over de periode

Resultaten tuberculosebestrijding bij
1 november 1976- 31 oktober 1977

Gezondheids-
diensten

aantal aanwezige

aantal getuberculineerde

rundveebeslagen

runderen

rundveebeslagen

runderen

Groningen

5.

.328

194.

.958

1

.773

64

1

.400

Friesland

10,

.939

584

.069

3

.944

216,

.448

Drentüie

7.

.732

284

.094

2

.521

91,

.473

Overijssel

18.

.154

621

.233

5

.873

203

.664

Gelderland

23,

.985

701.

.868

8

.278

252,

.804 1

Utrecht

5,

.752

196,

.403

1

.807

66,

.538

Noord-Holland

5,

.549

1 220,

.936

1

.961

11.

.224

Zuid-Holland

7.

.689

278,

.681

2

.622

93,

.849

Zeeland

2.

.800

69

.341

901

21.

.654

Noord-Brabant

20,

.367

761,

.807

5

.793

234,

.300

Limburg

5.

,236

201,

.069

1

.716

66,

.064

Nederland

113,

.531

4.114,

.459

37

.189

1.388,

.418

idati 1975/\'76

119,

.288

4.136,

.240

38

.541

1.383,

.660 j

In aansluiting op de enkelvoudige tuber-
culinatie is bij 10.063 runderen, d.i.
0,6% een vergelijkende tuberculinatie
met vogel- en zoogdiertuberculine (V.Z.-
tuberculinatie) uitgvoerd. Daarbij zijn
9.411 runderen negatief gebleken, 511
runderen werden aangemerkt als een
rund met een aspecifieke reactie, 151 als
een rund met een onbesliste reactie en 2
als een rund met een positieve reactie.
Van de laatste 2 dieren, welke afkomstig
waren van twee bedrijven, bleek één dier
een geïmporteerd rund te zijn.

Gesteld kan dus worden dat bij de jaar-
lijkse tuberculinatie in de afgelopen pe-
riode bij slechts 2 dieren een reactie
werd waargenomen. Na slachting van
deze dieren kon geen tuberculose wor-

In Noord-Brabant zijn naar aanleiding
van een toevalsbevinding 21 runderen
gctubcrculineeixl, welke allen als negatief
werden beoordeeld. Naderhand bleek de
toevalsbevinding een geïmporterd rund
te betreffen. Daarnaast zijn in Noord-
Brabant in verband met een humane in-
fectie op een bedrijf 13 runderen ge-
tuberculineerd. Hierbij werden eveneens
geen reactiedieren aangetroffen.
In Limburg is een toevalsbevinding ge-
daan bij een geïmporteerd rund.
Op basis van het periodiek verrichte
onderzoek en op basis van de toevals-
bevindingen behoefden in de betreffende
periode geen bedrijven als besmet met
tuberculose te worden aangemerkt.

(Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

-ocr page 192-

REFERATEN1!

Proefdierkunde

GEVOELIGHEID VAN VERSCHILLENDE MUIZESTAMMEN VOOR HET SENDAI
MRUS EN HET VOORKOMEN VAN DIT VIRUS BIJ LABORATORIUM KNAAG-
DIEREN

Parker, John, C., Whiteman, Mary D. and Richter, Conrad B.: Susceptibility
of inbred and outbred mouse strains to Sendai virus and prevalence of infectus in laboratory
rodents.
Infect. Immun., 19, (1), 123-130, (1978).

Meer dan de helft van alle muize-, ratte- en
hamsterkolonies in de V.S. blijken besmet te
zijn met Sendai virus. De complement bin-
dingsreactie bleek een gevoeligere methode te
zijn dan de haemagglutinatie test (1:92 ver-
sus 1:29).

De antilichaamtiters bereikten in beide testen
een maximum titer 8 weken na infectie. Er
bleek een duidelijk verschil in stam gevoelig-
heid te bestaan, zo was de 129/ReJ stam
32.000X en de 129/J stam 25.000x gevoeli-
ger dan de meest resistente SJL/J stam. In
totaal werden 24 muizestammen op hun ge-
voeligheid getest. Een correlatie tussen meer
of minder gevoelige stammen en de hoogte
van de antilichaamtiters kon niet worden
aangetoond. Wel bleek er histopathologisch
een verschil in de ernst van de longlaesies te
bestaan tussen meer of minder gevoelige
stammen. Geopperd werd dat macrofagen
een rol zouden kunnen spelen bij dit verschil
in gevoeligheid.

H. A. Solleveld.

Schaap

PRODUKTIE VAN SCRAPIE-RESISTENTE SCHAPEN

Hoare, M., Davies, D. C., P a 11 i s o n, J. H.: Experimental production of scrapie-resis-
tant Swaledale sheep.
Vet. Rec., 101, 482-488, (1977).

Ter voortzetting van de reeds vele jaren te
Compton lopende proeven met Herdwick-
schapen, die oorspronkelijk het doel hadden
om een kudde te fokken met een 100 procen-
tige
gevoeligheid voor het scrapieviroid, heb-
ben genoemde onderzoekers geëxperimenteerd
met het Swaledale schapenras dat van nature
een zekere gevoeligheid heeft voor scrapie.
Als resultaat van deze langdurige en kostbare
proeven vennelden dc auteurs dat het hun
gelukt is om door middel van een kunstmatige
infectie met het spontaan voorkomende scra-
pie agens in één generatie een volledige
resis-
tentie
tegen de ziekte te verkrijgen.

Voor de opzet van deze proeven werden in
1973 vijftig rammen en 244 ooien van ge-
noemd ras in het noorden van Engeland aan-
gekocht. Het vervoer geschiedde op kosten
van het stamboek naar het in veterinaire krin-
gen zo goed bekende Institute for Research on
Animal Diseases in Berkshire. Daar werden
alle ogenschijnlijk gezonde schapen subcutaan
geïnfecteerd door het inspuiten van een 10-
procentige gehomogeniseerde suspensie van
hersenen van spontaan opgetreden gevallen
van scrapie bij schapen van genoemd ras.
Van 294 besmette dieren vertoonden er 156
na een betrekkelijk korte periode (93-495 da-
gen) de typische symptomen van de ziekte.
Na een ziektevrije periode van ruim een jaar
traden bij de overgebleven schapen nog eens
30 gevallen van scrapie op zodat uiteindelijk
71% der besmette dieren de ziekte kregen.
Het laatste geval trad 1310 dagen na aan-
komst op.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 193-

Nadat de eerste ziekte-periode was afgelopen
werden uit de resterende ogenschijnlijk ge-
zonde schapen 100 ooien en 20 rammen uit-
gezocht. Ze werden vervolgens verdeeld in
19 groepjes die verder geen contact met el-
kaar hadden. De resistente ooien werden ge-
paard met de dito rammen en uit deze parin-
gen werden 101 lammeren geboren. Op wille-
keurige wijze werden vervolgens 24 dieren
van deze eerste generatie afgezonderd en voor
de helft subcutaan besmet met de oorspron-
kelijke „pool" van scrapie-viroid; de andere
12 dieren werden ingespoten met een nieuw
bereide „pool" samengesteld uit 9 schapen-
hersenen uit het zelfde gebied. Tegelijkertijd
werden 24 lammeren, ook afkomstig uit
Noord-Engeland, als controle-dieren geïnfec-
teerd. Onder de G^-dieren trad in de periode
van 16-18 maanden p.i. één geval van scrapie
op. Dit lam bleek geboren te zijn uit een ooi
die 12 maanden na de geboorte van het lam
verschijnselen van scrapie kreeg. Van de con-
trole-dieren vertoonden in de periode van 18
maanden na de besmetting 10 stuks duidelijk
scrapie-verschijnselen.

De proef heeft dus aangetoond dat het vrij
eenvoudig is om in een besmette koppel de
scrapie met een „korte" incubatie-periode
(tot anderhalf jaar) tot staan te brengen. De
gevoeligheid voor de ziekte lijkt op een domi-
nante factor te berusten. Overeenkomstig aan-
wijzingen hadden P a 11 i s o n e.m. ook al bij
de proeven met Herdwick-schapen gekregen.
(Voor de praktijk zal het voldoende zijn om
voor de bevruchting van ooien uit een be-
smette koppel steeds resistente rammen te ge-
bniiken. De k.i. kan hierbij van groot nut
zijn;
Ref.).

A. van der Schaaf.

Varken

BEVORDERING VAN DE VORMING VAN ACTIEVE ANTI-LICHAMEN TEGEN
NEO-NATALE E. COLI-INFECTIES BIJ BIGGEN

C h i d 1 O w, J. W. and Porter, P.: The role of oral immvmisation in stimulating Esche-
richia coli
antibody of the IgM class in porcine colostrum. Res. Vet. Sc., 24, 254-257, (1978).

Reeds enige jaren wordt er naar betere me-
thoden gezocht om hoogdrachtige zeugen
meer immuunlichamen tegen pathogene
E.
coli
in de biest te doen afscheiden en daar-
door de desbetreffende aandoeningen bij de
biggen te voorkomen. Tot nu toe werden in
het algemeen de zeugen tegen het einde van
de dracht parenteraal ingeënt met diverse
E.
co/i-antigenen. De auteurs, werkzaam aan het
Unilever Research Laboratory te Bedford,
hebben een vergelijkend onderzoek gedaan
over genoemd probleem. Uitgaande van het
principe dat de pasgeboren biggen de beste
bescherming krijgen wanneer ze in de gelegen-
heid worden gesteld om met de biest zoveel
mogelijk IgM-antilichamen op te nemen werd
naar een methode gezocht die de vorming hier-
van in het bloedserum van de zeug en dien-
tengevolge in de wei van de biest het meest
bevorderde. Door parenterale entmethoden
wordt voonamelijk de vorming van IgG im-
muunglobuline gestimuleerd. Dit antilichaam
geeft slechts een geringe bescherming tegen
neonatale infecties en leidt dus niet tot het
beoogde doel. Wordt echter, zoals door de
auteurs is gedaan, de parenterale vaccinatie
van de zeug vooraf gegaan door gedurende
40 dagen hetzelfde vaccin in een tiende van
de parenterale dosis dagelijks per os te ver-
strekken dan is de hoeveelheid IgM-globu-
line in het immuunserum 1 O-maal zo hoog.
Orale vaccinatie alleen zonder parenterale
stimulatie op de lOOste dag van de drachtig-
heid gaf zowel in het bloedserum als in de
biest-wei praktisch geen verhoging van anti-
lichamen.

Bij de zeugen, die voor de tweede maal drach-
tig werden en een zelfde behandeling onder-
gingen, was het resultaat van de entmethoden
gelijk aan die van de eerste keer. Bij de oraal
en parenteraal geënte dieren konden de ac-
tieve antilichamen in het bloedserum gedu-
rende een veel langere tijd worden aange-
toond. Het gunstige effect van de dubbele
entmehode zou toe te schrijven zijn aan de
voorbereiding van de plasmacellen in de la-
mina propria van het dunnedarmslijmvlies om
de juiste antilichamen na stimulatie snel in
grote hoeveelheden te vormen. Tevens zou
de orale enting de drachtige zeugen immuun
maken tegen pathogene
E. coli en daardoor
geen uitscheiders ervan worden.

A. van der Schaaf

-ocr page 194-

Er wordt een bedrijfsenzoötisch voorkomen
van huidabcessen bij gespeende biggen be-
schreven, hetgeen gepaard ging met een mor-
taliteit van ± 30% in de periode van 3-5
weken na het spenen.

Pokken lesies werden 7-14 dagen na het spe-
nen bij
alle biggen op het bedrijf waargeno-
men, 50% van de biggen vertoonde daarbij
symptomen van algemeen ziek zijn (hetgeen
atypisch is voor varkens pokken;
Ref.).
Enkele weken nadien ontwikkelden zich mul-
tiple cutane abcessen, < 5 cm in de dia-
meter, over het hele lichaam met uitzondering
van de extremiteiten.

Uit de abcessen werd een heamalytisch strep-
tococ geïsoleerd, die niet volgens de Lance-
field typering kon worden getypeerd. Met cul-
turen van deze kiem konden na subcutane in-
jecties bij SPF biggen abcessen worden op-
gewekt.

Op het bedrijf kwam tevens een infestatie
met
Heamatopinus suis voor, welke langer
bestond dan de pokken- en streptococcen-
infecties en die persisteerde ondanks inten-
sieve behandeling met lindaan.
De epizoötie werd geëlimineerd na venanging
van lindaan door een organische fosforver-
binding en door verstrekking van gemedici-
neerd voer aan alle dieren gedurende 30 da-
gen. Hiervoor werden op grond van een anti-
biogram chloortetracycline, penicilline en sul-
famerathine gebruikt.

Verondersteld wordt dat de pokken-infecties
werd verspreid door Heamatopinus.
De pokkenlesies zouden de porte d\'entree heb-
ben gevormd voor de Streptococcen.

ƒ. C. Baars.

HUIDABCESSEN BIJ BIGGEN

M i 1 1 e r, R. B, and Olson, L. D.: Epizootic of concurrent cutaneous streptococcal abscesses
and swine pox in a herd of swine. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 172, 676-680, (1978).

Voedingsmiddelenhygiëne

IDENFICATIE VAN B-STREPTOCOCCEN

Wilkinson, H. W.: CAMP-Disk Test for Presumptive Idenfication of Group B Strepto-
cocci. /.
Clin. Microbiol., 6, 42-45, (1977).

schapenbloedagar plaat naast een entstreep
met de te testen streptococcenstam. Geïnbu-
teerd wordt bij 30°C voor 24 h. waarna een
positieve reactie resulteert in een halvemaan-
vormige heldere zone tussen enting en papier-
schijfje. De auteurs beschrijven de methode
nauwkeurig evenals een dubbel-blind experi-
ment met 135 isolaten waarbij geen ver-
schillen werden gevonden tussen de conven-
tionele en de beschreven test.
(Het gebruik van dergelijke schijfjes lijkt
inderdaad voordelen op te leveren indien zij
voldoende betrouwbaar blijken en commer-
cieel verkrijgbaar zullen zijn. Het zelf fabri-
ceren is zo tijdrovend dat de conventionele
test vooral bij frequent uitvoeren vooralsnog
voordeliger zal zijn;
Ref.)

H. Mol.

De hippuraat-hydrolyse test en de CAMP-
test zijn de meest beproefde en de betrouw-
baarste tests voor voorlopige identificatie van
Groep B
Streptococcen. Respectievelijk 99 cn
98% van de Groep B stammen zijn hiermede
te identificeren. De le test duurt echter 2
dagen, is bewerkelijk en is niet beslissend
tussen Groep B en D
Streptococcen.
De CAMP-test is sneller (18 uur), veel
minder bewerkelijk en geeft bijna nooit vals
positieve reacties met
Streptococcen van an-
dere groepen.

De auteurs zijn er in geslaagd gedeeltelijk
gezuiverd ,ö-haemolysine te bereiden uit
CAMP-staphylococcen. Met dit /3-haemoly-
sine worden papierschijfjes geïmpregneerd,
gedroogd en diep gevroren opgeslagen.
Het schijfje wordt nu geplaatst op een

SALMONELLAE IN KLTKENVLEES

D u i t s c h a e V e r, C. L.; Incidence of Salmonella in Retailed Raw Cut-Up Chicken. /. Fd.
Protection,
40, 192-192, (1977).

De auteur onderzocht 69 monsters verpakte
rauwe kuikendelen op het voorkomen van
Salmonellae. De monsters werden in winkels
genomen. De auteur waste de delen met
lactose bouillon en resusciteerde deze 20-24
uur bij 41 ° C, waarna selectief werd opge-
hoopt in Tetrathionaat novobiocine seleniet
cystine bouillon waarna werd uitgestreken op

SS-agar, bismuth sulfiet agar en xylose, lac-
tose, desoxycholaatagar.

De platen werden 24 uur bij 35° C bebroed.
Hij vond 35% der monsters positief. Hij iso-
leerde 11 serotypes waarvan
Muenchen

8 X.

H. Mol.

-ocr page 195-

Afrikaanse varkenspest in Brazilië
breidt zich nog uit

In aansluiting op het bericht in een vorig
nummer over het uitbreken van Afri-
kaanse varkenspest in Brazilië, deelde
de afdeling Animal Sanitary Defense van
het Braziliaanse ministerie van Land-
bouw op 15 juni mee, dat in de deel-
staat Rio de Janeiro een nieuwe uit-
braak is geconstateerd.
Er zijn strenge maatregelen genomen,
zoals afslachting en verbranding van alle
dieren in het gebied van de uitbraak en
een volledig vei-voersverbod in de ge-
hele staat. Ook zijn het verkeer tussen
de staten onderling en de doorvoer van
levende dieren en produkten van dier-
lijke oorsprong uit de staat Rio de Ja-
neiro verboden.

Tot half juni waren 3654 varkens en 175
dieren van andere soorten in het besmet-
te gebied ongeveer 730 kiloineter van de
dichtst bij zijnde grote varkensfokbedrij-
ven en van de koelhuizen voor export,
gelegen in de staten Parana, Santa Cata-
rina en Rio Grande do Sul, vernietigd.

Afrikaanse varkenspest komt in Zuid-
Amerika niet voor. Enige jaren geleden
is er een uitbraak geweest op Cuiba, maar
de ziekte blijkt door zeer rigoureuze
stamping-out maatregelen in vrij korte
tijd te zijn uitgeroeid.
Op 23 mei van dit jaar heeft het Plum
Island Animal Disease Genter in de
V.S. de diagnose Afrikaanse Varkenspest
bij 940 varkens op een bedrijf in Para-
cambi in de Braziliaanse deelstaat Rio de
Janeiro bevestigd. Brazilië riep de hulp
van dit laboratorium in. Het verdachte
materiaal is onder de grootst mogelijke
voorzorgen naar de V.S. vervoerd.
Op 26 mei is een tweede haard gecon-
stateerd in de krottenwijk Nova Brasilia
van de stad Rio de Janeiro.

Op 8 juni werd het derde geval bekend
gemaakt. Een bedrijf met 262 varkens in
Teresópolis, ook in de deelstaat Rio de
Janeiro, circa 60 km van de stad Rio de
Janeiro, was aangetast.
De uitbraak van Afrikaanse Varkenspest
in Brazilië wordt geweten aan het ille-
gaal voederen van afvallen van het in-
ternationale vliegveld Galeao bij Rio de
Janeiro.

Maatregelen

Het tot staan brengen van de epidemie
heeft de hoogste prioriteit gekregen. In
een gebied met een straal van 16 km
rond de uitbraken worden alle varkens
gedestrueerd.

In een straal van 50 km wordt boven-
dien alle verkeer in dieren en dierlijke
produkten stil gelegd. De grenzen \\ an de
deelstaat Rio de Janeiro worden streng
gecontroleerd en er worden geen dieren
en dierlijke produkten binnengelaten.
Zelfs ladingen kippen zijn volgens pers-
berichten gedestrueerd.
Vrachtwagens rnet runderharten, be-
stemd voor Nederland, werden aan de
grens van Rio de Janeiro teruggestuurd.
De haven kan niet meer worden gebruikt
\\oor exjjort van dierlijke produkten.
In de krottenwijken is de problematiek
van stamping-out vrijwel onoplosbaar.
De varkens, van 1000 tot 4000 stuks, lo-
pen los tussen de onbeschrijflijke rom-
mel. Desinfectie is nauwelijks inogelijk.
Het afmaken van de varkens gebeurde
eerst door doodknuppelen. Als gevolg
van protesten hiertegen heeft men pis-
tolen uit Engeland over laten komen,
soms wordt ook een hamer gebruikt.
De varkensstapel in Brazilië omvat circa
35 miljoen dieren, voornamelijk geloka-
liseerd in Parana, Santa Gatharina en
Rio Grande do Sul. Slechts 200.000 er-
van worden in Rio de Janeiro gevonden.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 196-

Besloten zou zijn, de gehele varkenssta-
pel in Rio de Janeiro of te slachten.
De V.S., Canada en Frankrijk hebben
hulp toegezegd en veterinairen gestuurd,
vooral epidemiologen. De V.S. hebben
ook een laboratorium-deskundige ge-
stuurd om ter plaatse de diagnose te
kunnen bevestigen.

De laatste berichten over de uitbraak
melden dat de maatregelen in zoverre
hebben gefaald, dat de ziekte ook is over-
geslagen naar de produktiegebieden in
Parana en Santa Catharina.
Sedert de eerste uitbraak zijn tot begin
juli in de betrokken deelstaten van Bra-
zilië in totaal reeds ruim 13.000 varkens
gedestrueerd.

Afrikaanse varkenspest
in Zuid-Amerika

In Lima, de hoofdstad van Peru, is op
13 en 14 juli 1978, uitgaande van de
Voedsel- en Landbouworganisatie en de
Pan Amerikaanse Gezondheidsorganisa-
tie, in verband met het optreden van
Afrikaanse varkenspest in Zuid-Ame-
rika, een spoedbijeenkomst gehouden.
Dr. Mendes Serrao, secretaris van
de Defensa Sanitaria Animal van het
Braziliaanse Ministerie van Landbouw,
gaf hier een uiteenzetting over de toe-
stand in zijn land, waar zoals gemeld al
enige tijd Afrikaanse varkenspest voor-
komt. Uitbraken zijn gemeld uit de sta-
ten Rio de Janeiro, Sao Paulo, Minas
Gerais en delen van Parana, Santa Ca-
tharina, Goias en Espirito Santo.
Sedert de bevestiging van de eerste uit-
braak, zijn de volgende aantallen var-
kens geslacht:

Rio de Janeiro :

7563

dieren

van 540

eigenaan

Sâo Paulo :

3453

dieren

van 27

eigenaars

Minas Gerais :

1127

dieren

van 6

eigenaars

Parana :

375

dieren

Santa Catharina:

424

dieren

van één

eigenaar

Espirito Santo :

60

dieren

Goias :

66

dieren

In aansluiting op het slachten van var-
kens in besmette gebieden, zijn de nood-
zakelijke veterinaire maatregelen getrof-
fen, zoals:

— verbod tot het vervoeren van var-
kens, varkensprodukten en bij-pro-
dukten op de besmette plaatsen en in
gebieden met een straal van 16 kilo-
meter rondom deze plaatsen;

— verbod tot toegang voor varkens tot
afvalhopen rond steden;

— verbod tot het voeren van afval aan
de varkens.

Deze maatregelen zijn genomen teneinde
het gevaar voor verspreiding van de
ziekte zoveel mogelijk te beperken.

Intensieve controle op jaagsiekte

Begin dit jaar werd in Noord-Holland
onder uit Engeland geïmporteerde scha-
pen voor het eerst in Nederland een ge-
val van longadenomatose of jaagsiekte
geconstateerd. Zie
Tijdschrift voor Dier-
geneekunde,
deel 103, aflevering 16 van
15 maart 1978.

Sedertdien wordt de situatie met be-
trekking tot deze ziekte nauwkeurig in
het oog gehouden en worden alle con-
tactadressen zo zorgvuldig mogelijk na-
gegaan.

Door middel van publikaties in schapen-
bladen en via de regionale radio wordt
aandacht aan de jaagsiekte besteed en
wordt gewezen op de importrisico\'s. Het
ligt in de bedoeling via de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren ook de stam-
boeken van Engelse rassen voor te lich-
ten en te wijzen op de risico\'s van in-
sleep van de ziekte.

Inmiddels heeft de Veterinaire Dienst
de afgifte van invoer-ontheffingen voor
schapen uit Engeland, hetgeen tijdelijk
was gestaakt, weer beperkt hervat.
Slachtschapen mogen weer worden ge-
ïmporteerd en fokschapen kunnen wor-
den ingevoerd met aanvullende certifi-
catie.

Het in 1975 geïmporteerde koppel Scot-
tisch halfbred schapen, waaronder de
eerste positieve dieren werden aangetrof-
fen, is inmiddels overgenomen en ge-
slacht.

-ocr page 197-

Nieuw contact

Onlangs werd een nieuw contact gesig-
naleerd van Scottish halfbred schapen
vrijwel zeker afkomstig uit het verdachte
koppel. In het kader van het peilonder-
zoek werden de drie Scottish halfhreds
en een lam overgenomen.
De schapen hebben verbleven op een be-
drijf te Zuidlaren en contact gehad met
vijf Texelse ooien en tien lammeren.
Drie ooien en een lam werden op 22
juni op het Openbaar Slachthuis te
Groningen geslacht en de longen zijn per
koerier naar het G.D.I. te Lelystad ge-
bracht. Twee van de vier longen werden
positief op jaagsiekte bevonden.
Macroscopisch bleken deze longen dui-
delijk positief, van één dier in het bijzon-
der vertoonde ze uitgebreide veranderin-
gen, één der longkwabben bleek geheel
in tumorweefsel te zijn verandeixl. De
longen \\an het andere schaap vertoon-
den „losse knobbels" in het weefsel.
Het microscopisch onderzoek bevestigde
de diagnose jaagsiekte.
Inmiddels zijn alle nog aanwezige con-
tactdieren eveneens overgenomen en op
4 juli in Groningen geslacht.
Het onderzoek van de longen door het
G.D.I. gaf een negatieve uitslag ten aan-
zien van jaagsiekte.

Het onderzoek op mogelijke verbreiding
van de ziekte in het land wordt voortge-
zet. Gestreefd wordt naar zoveel moge-
lijk adressen van eigenaars van Engelse

schapen, waaruit - mede gebaseerd

op extra aanwijzingen zoals neusuitvloei-
ingen en ademhalingsmoeilijkheden —
in het kader van het verdere peilonder-
zoek de Veterinaire Dienst in Den Haag
zal selecteren.

Zesenveertigste congres van het
O.I.E. te Parijs

Op 25 januari 1924 ondertekenden in
Parijs 28 staten een verdrag tot oprich-
ting van een Internationaal Dierziekten-
bureau met zetel in Parijs — het Office
International des Epizootics, kortweg
O.I.E.

De motivering tot oprichten van deze
internationale organisatie was vooral ge-
legen in de toen zich ontwikkelende we-
reldhandel in dieren en produkten van
dierlijke herkomst en de niet te begroten
gevaren van versleping van dierziekten
met alle gevolgen van dien.
Inmiddels is het O.I.E. tot een wereld-
omvattende organisatie uitgegroeid, waar
98 landen bij zijn aangesloten.
De 46ste algemene vergadering is van
22tot 27 mei in Parijs gehouden. Deze
belangrijke vergadering werd bijgewoond
door 182 afgevaardigden en rapporteurs,
drie algemene rapporteurs, leden van de
7 permanente specialisten-commissies en
4 permanente regionale commissies.
De Nederlandse delegatie bestond uit
Drs. H. A. van den Berg, secre-
taris-generaal van de regionale commis-
sie van het O.I.E. voor Europa, adjunct-
directeur van de Veterinaire Dienst; Drs.
J. Janssen, directeur-generaal van de
commissie voor de Gode Zoösanitaire In-
ternational van het O.I.E., inspecteur in
algemene dienst van de Veterinaire
Dienst en Dr. J. H a a g s m a, vice-pre-
sident van de permanente commissie
voor ziekten, veroorzaakt door anaerobe
bacteriën, wetenschappelijk medewerker
van het G.D.I., afdeling Rotterdam. Als
Nederlandse rapporteurs waren aanwezig
Drs. G. H. H e r w e ij e r, veterinair
wetenschappelijk medewerker bij de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in de pro-
vincie Noord-Holland, die het thema
„Epizoötiologie en bestrijding van tri-
chostrongylose bij het schaap" behandel-
de en Dr. R. M. S. W i r a h a d i r e d -
j a, wetenschappelijk medewerker bij het
G.D.I. Rotterdam, met het hoofdtheina
„Transmissible gastro-enteritis (T.G.E.)
bij varkens, diagnostiek en bestrijding".
Van de delegatie maakten voorts deel uit
de deskundigen Drs. P. H. B o o 1, alge-
meen directeur van het G.D.I. te Lely-
stad, Prof. Dr. J. G. van Bekkum,
directeur van de afdeling Virologie van
het G.D.I. te Lelystad en Dr. K. G.
Rob ij n s, inspecteur in algemene dienst
van de Veterinaire Dienst, die een toe-
lichting gaf op de stand van de voor-
naamste dierziekten in Nederland.
De vergadering werd ook bijgewoond
door waarnemers van de E.A.O., de

-ocr page 198-

W.H.O., het inter-Afrikaanse bureau
voor dierlijke hulpbronnen van de Or-
ganisatie voor Afrikaanse Eenheid, de
Europese Gemeenschap voor vee en
vlees, de Economische Gemeenschap, het
Centrum voor mond- en klauwzeer van
de pan-Amerikaanse gezondheidsorgani-
satie, het Internationale Instituut voor
Koeltechniek, de Internationale Spoor-
weg Unie, de World Veterinary Associa-
tion en de Internationale Hippische Or-
ganisatie.

Resoluties

De president van het O.I.E., Prof. Dr.
W. Eekerskorn, directeur van de
Veterinaire Dienst in de Duitse Bonds-
republiek, opende maandagmorgen 22
mei deze 46ste algemene vergadering.
Hij wees op het belang van de weten-
schappelijke en technische veterinaire
problemen, die op deze vergadering aan
de orde komen.

Na aanbieding en bespreking van diver-
se verslagen, werden resoluties betreffen-
de de hoofdonderwerpen:

I.; Epizootiologie en bestrijding van
maag-darmparasieten bij het
schaap;

II.: Streptothricose, diagnostiek en be-
strijding;

III.: Transmissible gastro-enteritis bij
varkens, diagnostiek en bestrijding
waarover rapporten waren uitgebracht,
besproken en aangenomen.

Afrikaanse varkenspest

Het dreigende gevaar door het zich uit-
breiden van de Afrikaanse varkenspest in
Zuid-Europa vormde wederom een punt
van bespreking. De ernst van de toe-
stand, veroorzaakt door het reeds twin-
tig jaar in steeds toenemende mate op-
treden van de ziekte op het Iberische
Schiereiland en de recente uitbraken op
Malta en Sardinië, gaf aanleiding op-
nieuw in een resolutie vast te leggen
wat er verder moet worden gedaan. Het
ernstige gevaar van besmetting door het
verkeer en het transport over zee, door
de lucht en over land en in het bijzonder
de verplaatsing van reizigers en toeristen
moet onder ogen worden arezien.

Reeds op de 45e, in 1977 gehouden alge-
mene vergadering, werd een resolutie
met betrekking tot planning en intensi-
vering van de strijd tegen de Afrikaanse
varkenspest in Spanje en Portugal aan-
genomen. Het eerste gevolg was een in-
ternationale bijeenkomst ter verdere be-
spreking van de problemen van 7 tot 9
maart 1978 te Avila in Spanje.
Onafhankelijk van de hulp die onmiddel-
lijk door verschillende internationale or-
ganisaties werd verleend aan de plannen
die reeds door Spanje en Portugal waren
opgesteld om tot verbetering van de si-
tuatie te komen, zal de directeur-gene-
raal van het O.I.E. een aanvullend plan
uitwerken. Dit plan zal, in samenwerking
met experts, aangewezen door de afge-
vaardigden van de landen die momen-
teel eveneens met de ziekte te kampen
hebben en die welke thans gevaar lopen
te worden besmet, zowel technisch als fi-
nancieel gericht worden op uitroeiing
van de Afrikaanse varkenspest in alle
aangetaste landen van Europa.
Teneinde de medewerking van de ver-
schillende Europese landen te verkrijgen
voor het beschikbaar stellen van de tech-
nische en financiële middelen die hier-
voor nodig zijn, vraagt het congres dc
directeur-generaal zo spoedig mogelijk in
samenwerking met de F.A.O. en de
E.G. een bijeenkomst te beleggen van
alle landen die aan het project willen
deelnemen.

Commissie-rapporten

Vei-volgens werden de rapporten van de
commissies van specialisten aangeboden.
Van de permanente commissie voor
mond- en klauwzeer, die voor de Code
Zoosanitaire Intematinonal, van de com-
missies ter bestudering van ziekten ver-
oorzaakt door anaerobe bacteriën, van
de normen voor dierlijke produkten
goedgekeurd door het O.I.E. en van de
O.I.E.-commissies ter bestudering van
visziekten, bijenziekten en vogelziekten.
De conclusies van de bijeenkomst van de
werkgroep blaaswormziekten, op 23 mei
gehouden, werden behandeld en op 25
mei werd een rondetafelconferentie ge-
houden van specialisten op het gebied

-ocr page 199-

van paardenziekten, waar o.a. besmette-
lijke metritis bij paarden aan de orde
kwam.

Regionale commisises
Daarna werden de rapporten van de re-
gionale commissies aan de orde gesteld.
De regionale commissie van het O.I.E.
voor Afrika, waaraan 17 Afrikaanse lan-
den en waarnemers van vier internatio-
nale organisaties deelnamen, kwam op
24 mei bijeen.

De vergadering stelde voor een werk-
groep voor Trypanosomiasis in het leven
te roepen en op de volgende algemene
vergadering van het O.I.E. het onder-
zoek naar deze ziekte en de strijd tegen
de Tsetse-vlieg aan de orde te stellen.
Tevens weid voorgesteld in januari 1979
een bijeenkomst van de regionale com-
missie in Afrika te houden.

Eveneens op 24 mei vergaderden de re-
gionale commissies voor Amerika, waar-
aan naast de V.S. en Canada, Uruguay
en Venezuela deelnamen en voor Azië,
het Verre Oosten en Oceanië. Gedele-
geerden van Australië, Korea, de V.S.,
Irak, Iran, Japan, Nieuw Caledonië,
Nieuw Zeeland en de Sowjet Unie
woonden deze vergadering bij.
Op 25 mei vergaderde de regionale com-
missie voor Europa, waar vertegenwoor-
digers van de meeste Europese landen
aanwezig waren. Details voor de achtste
regionale conferentie, die van 4 tot 7
juli 1978 te Hamburg is gehouden, kwa-
men aan de orde. De Sowjet-afgevaar-
digde verstrekte inlichtingen over het
21ste veteriaire wereldcongres dat in
juli 1979 te Moskou zal worden gehou-
den.

Een ontwerp-resolutie over internatio-
nale samenwerking in de strijd tegen
Afrikaanse varkenspest, opgesteld door
de afgevaardigden van Frankrijk, Enge-
land en de Bondsrepubliek Duitsland,
werd aan het bestuur aangeboden en na
enkele wijzigingen aangenomen.
De sub-commissie, belast met de voor-
bereiding van de agenda voor de volgen-
de algemene vergadering, die van 21 tot
26 mei 1979 te Parijs zal worden gehou-
den, stelde de volgende onderwerpen

voor:

a. Rotavirus en Coronavirus als ziekte-
verwekkers bij pas geboren kalveren.

b. Trypanosomiase en controle op de
Tsetse-vlieg.

c. Mycoplasmose: Respiratoire aandoe-
ningen bij vogels veroorzaakt door
mycoplasmen, epizootiologie, dia-
gnose en profylaxe.

Deze voorstellen werden goedgekeurd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 13 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15 juli
1978, vermeldt de volgende aantallen geval-
len van aangifteplichtige besmettelijke dier-
ziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 15 gevallen in 14 gemeenten;

Overijssel 2 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 3 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 5 gevallen in 4 gemeenten

Limburg 2 gevallen

Rotkreupel

Totaal 18 gevallen in 15 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 9 gevallen in 6 gemeenten

Drenthe 1 geval

Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 3 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

In april werden in 26 provincies van Spanje
102 bedrijven aangetast door Afrikaanse var-
kenspest. Van de 13531 op deze bedrijven
aanwezige varkens stier\\\'en er 1601 aan de
ziekte en 1 1930 dieren werden opgeruimd.
Over mei waren deze cijfers: in 25 provincies
aangetast 116 bedrijven met 23.686 varkens.
Gestorven 3592, opgeruimd 20.094 dieren.

Portugal

In 12 districten van Portugal werden in mei
86 bedrijven met Arfikaanse varkenspest be-
smet. Op deze bedrijven waren 8136 varkens
aanwezig, waarvan er 2231 aan de ziekte
stierven en 5905 werden afgemaakt.

-ocr page 200-

MOND- EN KLAUWZEER
Kwartaalrapport Pirbright

Het kwartaalrapport van het world reference
laboratory for foot-and-mouth disease virus te
Pirbright in Engeland, vermeldt over de pe-
riode 1 april tot 30 juni 1978 het onderzoek
van 55 monsters uit 10 landen.
In 30 monsters of 55% van het totaal werd
virus aangetoond. Ze waren als volgt over de
landen verdeeld:
vincie Edirne in Thracië 3 gevallen van
mond- en klauwzeer van het type Oi voor.
Over dezelfde periode was het aantal uitbra-
ken in Anatolië 35, waar\\an 5 van het type
A22 en de overige van het type Oi.

Van 1 tot 15 juni waren deze aantallen: één
geval van type Oi in de provincie Kirklareli
in Thracië en 47 gevallen in Anatolië. Hier-
van waren er 7 van type Aaa en de overige
van type Oi.

Angola

2 monsters

beide negatief

Botswana

5 monsters

2 SAT 1 en 3 SAT 2

Mozambique

10 monsters

6 SAT 1 en 4 negatief

Nigeria

8 monsters

alle negatief

Oman

1 monster

type 0

West Pakistan

11 monsters

4 type 0, 3 type A, rest negatief

Rhodesië

5 monsters

4 SAT 1, 1 negatief

Somalië

1 monster

type A

Sri Lanka

4 monsters

3 type 0, 1 type C

Uganda

8 monsters

2 SAT 1, 6 negatief

Totaal dus 55 monsters, waarvan 30 positief en 25 negatief.

Rusland meldt over april 2 gevallen van
mond- en klauwzeer, 1 van het type C en 1
van type
A22.

Rhodesië maakte op 6 juli een uitbraak van
mond- en klauwzeer van South African type
1 bekend.

Argentinië

In een telegram van 6 juli maakte Dr. F r e-
derico Eduardo Gonzales Grey,
algemeen directeur van de Scnasa, de Natio-
nal Animal Health Service te Buenos Aires,
het aantal uitbraken van mond- en klauwzeer
in zijn land over jvmi 1978 bekend.

Het totale aantal gevallen bedroeg 1 36, waar-
van in:

61
22
10
28

Buenos Aires
La Pampa
Santa Fe
Cordoba
Entre Rios
San Luis

Santiago del Estero
Tucuman
Rio Negro

Turkije

Van 16 tot 31 mei 1978 kwamen in de pro-

VARKENSPEST IN WEST-DUITSLAND
Werden over juni nog 38 uitbraken van var-
kenspest uit West-Duitsland gemeld, de eerste
helft van juli toonde reeds een gunstiger
beeld.

juni 38: 13 in Niedersachsen

16 in Nordrhein-Westfalen
in Hessen
in Bayern
in Rheinland-Pfalz
10: 4 in Niedersachsen

5 in Nordrhein-Westfalen
1 in Bayern
Aldus de stand bij het afsluiten van dit num-
mer. In West-Duitsland hoopt men de uit-
braak binnen afzienbare tijd geheel onder dc
knie te hebben.

AUJESZKY BIJ EEN HOND
In West Samoa is blijkens berichten van de
APIA, de Animal Health Service van het de-
partement van land- en bosbouw, de ziekte van
Aujeszky aangetroffen bij een hond. Aan de
hand van monsters werd de ziekte vastgesteld
op het laboratorium te Wallaceville in Nieuw
Zeeland.

Ondanks intensieve nasporingen konden geen
klinische verschijnselen worden ontdekt bij
varkens of andere dieren. Er worden thans
serum-monsters verzameld, teneinde op ge-
noemd laboratorium vast te stellen of de var-
kensstapel in het gebied waar de hond zich
bevond of in de omgeving daarvan niet is
besmet.

6
2
I

juli (t/m 19)

-ocr page 201-

DOORLOPENDE AGENDA

.1 UgUSttiS,

16—19, lOth World Congres for Buiatrics, Mexico City. (pag. 1062 (1977), 244 en 640).

19—26, Internat. Kongres der Weltvereinigung der Parasitoiogen, Warschau.

20—29, IVlli World Conference on Animal Production, Buenos Aires.

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

23—24, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

September,

1, MSD Symposion „Het Schaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrech;.

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

5, Bijeenkomst Werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding. Gezondheidsdienst voor Die-
ren te Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

6, Fokveedag Ommen (pag. 711)

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Kring „Noord-Holland boven het IJ" (door enkele collegae weer opgericht). Ver-
gadering. „\'t Oude Slot" (markt) te Schagen (tel. 02240-2468), aanvang 20.30
uur.

13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 10.15 uur.

21- -22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, IIoo.g-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

26, Groep Geneeskvmde van het Varken K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwar-
den, aanvang 14.00 uur.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung de»
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

28—30, 6. Arbeitstagung der Fachgruppe Pferdekrankheiten der D.V.G.

Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

10, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

10—II, Erstes Internationales Symposium über Futterbeliebtheid (pag. 771)

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

17—20, Week I, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

-ocr page 202-

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24—27, Week II, Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P.A.O.
24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.

27, Symposium „Poultry Diseases", Universiteitscentrum „De Uithof", (pag. 875)
31—3 november. Week III, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

November,

7—10, Week IV, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

14, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.
20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Noord-Brabant, Utrecht.

\'s Avonds Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren.

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11—16, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979
Februari,

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.

April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

Mei,

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).
19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München

1980,
Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.
September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

-ocr page 203-

In memoriam
Dr. J. HOEKSTRA

Johannes Hoekstra overleed op 17 april 1978.
Op 30 juni 1917 in Zwartsluis geboren, behaalde
hij in 1935 het HBS-diploma en studeerde
vervolgens aan de Veeartsenijkundige Faculteit te
Utrecht. Als dierenarts werd deze studie in 1941
afgesloten, waarna hij als assistent en
hoofdassistent aan het Pathologisch Instituut en
aan de afdeling Hygiëne werd verbonden.

In de naoorlogse jaren verzorgde hij als
conservator een deel van het onderwijs over
menselijke voedingsmiddelen van dieHijke oor
oorsprong. In 1946 prmoveerde hij hij Prof Dr.
H. Schor nagel op het proefschrift ..Eenden-
tuherculose".

In zijn volgende functie, adjunct-directeur van de
Provinciale Gezondheid.sdienst voor Dieren in
Groningen, besteedde hij vanaf 1974 veel
aandacht aan de diagnostiek en pathologie van
rund- en pluimveeziekten.
Van 1952-1955 was hij verbonden aan de jonge
Faculteit voor Diergeneeskunde van de
Universiteit van Indonesië te Bogor als
Hoogleraar in de Algemene Pathologie.
Pathologische Anatomie en Kennis der
menselijke voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

In 1955 keerde hij terug naar Nederland en trad,
als hoofd van de afdeling Pluimveeziekten in
dienst van deRijksseruminrichting - later
Centraal Diergeneeskundig Instituut - te

Rotterdam. Gezien de zeer krappe behuizing in
de Rotterdamse afdeling en de toeneming van de
werkzaamheden volgde in 1969 een verhuizing
van een deel van de afdeling naar de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee in Doorn.
Zijn aandacht is aldus de laatste 25 jaar gericht
geweest op onderzoek van pluimvee, siervogels
en in latere jaren in het wild levende vogels.
Veelal in teamverband werden vrijwel alle
belangrijke pluimveeziekten bestudeerd en in vele
gevallen resulteerde het onderzoek in de
ontwikkeling van effectieve vaccins. De vele
pubhkaties getuigen van dit brede terrein: NCD,
IB, Gumboro, Trilziekte. Ganzenhepatitis.
Eendenpest. Kanariepokken en andere.
Door zijn uitzonderlijke ervaring en zijn
innemende persoonlijkheid wordt zijn
verscheiden door velen uit de onderzoek- en uit
de pluimveewereld als een groot gemis ervaren.

CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG
INSTITUUT.

-ocr page 204-

Toen Prins Maurits in 1590 zijn mannen in hel Turfschip van
A driaan van Bergen naar Breda stuurde, namen deze mannen
een groot risico. Zij kwamen er echter ,,ten seerste verrijckt
ende voldaan van terug".

In oktober echter kunt ook u zich opmaken om naar Breda
te komen, zonder een enkel risico te nemen. En toch zult ook
u daar verrijkt en voldaan van terug kunnen komen. Verrijkt
door het gesproken woord, dat uw eigen hedendaagse positie
in deze maatschappij zal belichten, voldaan over het aan-
halen van oude vriendschapsbanden en het leggen van nieuwe
contacten, waarbij het Bourgondisch feest op de vrijdag-
avondgeen aanleiding voor u mag zijn om achteraf de zucht
te moeten slaken ..als ik dat geweten had".

Jaarcongres 1978 Breda

-ocr page 205-

Welke vergaderingen
waren er?

Juni

Redaktie

Bespreking inzake Quarterly,
Dierenartsen in Dienstverband.
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
Begeleidingscommissie Mestkalverenbedrij-
ven.

Gesprek inzake CHA.
Gesprek inleiders Jaarcongres 1978.
Begeleidingscommissie Grote Rundveebedrij-
ven.

Hoofdbestuur.

Hoofdbestuur/Dagelijks Bestuur Groep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier en het
Dagelijks Bestuur van de Groep Praktici Grote
Huisdieren.

Jaarcongrescommissie.

Commissie Varkensgezondheidszorg.

Gesprek met Market Investigations.

Afdeling Pluimvee StichtingGezondheids7.org

voor Dieren.

C.H.A.

N.C.H.P

Juli

13 V.A.C.O.

25 Commissie Wetgeving Uitoefening Dierge-
neeskunst.

14

19

20

21

23

27

Engeland, Dr. J. B. McFerran uit Ierland,
Dr. C. C. Whitehead uit Schotland). De
voertaal is derhalve Engels.
Het symposium zal worden geopend met
een voordracht van de heer
Ing. J. T.
Mellema,
Directeur van het Produktschap
voor Pluimvee en Eieren, over de
„Significance of the Poultry Industry for
the Netherlands".

Plaats

Het symposium zal worden gehouden in
het Universiteitscentrum „de Uithof\',
Utrecht en wel op
vrijdag 27 oktober 1978
van ± 9.15 uur tot ± 16.00 uur.

Kosten en deelname

Dank zij een belangrijke financiële bijdrage
van ondergenoemde bedrijven1) zijn de
kosten voor de deelnemers slechts ƒ 37,50
per persoon, waarvoor behalve een
samenvatting van de voordrachten ook een
lunch en koffie en thee tijdens de pauzes
worden verstrekt.

Men kan zich voor deelname aan het
symposium opgeven bij de penningmeester
van het Dr. Bart Rispens Memorial Award
Fund onder gelijktijdige overmaking van
/ 37,50 op de bankrekening no. 48 86 70 853
t.n.v. voornoemd Fonds, penningmeester
Mr. J. H. H. van West, Amro-bank n.v.
(postrekening no. 97721), Markt 7,
Middelburg. S.v.p. duidelijk vermelden
„Symposium".

Symposium
„Poultry disease"

(..Lymfoïde leukose", ,,egg drop
syndrome", ..fatty liver disease")

Organisatie en programma

Onder auspiciën van het Dr. Bart Rispens
Memorial Award Fund en in samenwerking
met het Instituut voor Algemene
Pathologie (Faculteit Diergeneeskunde)
wordt in Utrecht een symposium gehouden,
waarop de bovengencemde belangrijke
pluimveeziekten zullen worden besproken
door Amerikaanse en Britse onderzoekers
(o.a.
Dr. B. R. Burmesier en Dr. R. L.
mtter
uit de USA, Dr. L. N. Pavne uit

Pas wanneer het bedrag ad ƒ37,50
ontvangen is, wordt men op de deelnemers-
lijst ingeschreven. In verband met de
beperkte plaatsruimte (± 75 personen) zal
de volgorde van binnenkomst der
inschrijving moeten worden verhoogd tot
aangehouden, wanneer dit nodig blijkt.
Na I september zullen de kosten van
inschrijving moeten worden verhoofd tot
ƒ50,-.

Zij die op tijd hebben ingeschreven,
ontvangen in de tweede helft van september
het programma en andere aanwijzingen.

Secretariaat

Dr. Bart Rispens

Memorial Award Kund

1  Euribrid b v.. Boxmeer; Farmix b v . Pullen, l.aboraiona Dr dc Zceu« b v
Haarlem; Philips Duphar b.v., Weesp

-ocr page 206-

Groep Geneeskunde
van het Rund

Wetenschappelijke vergadering

Op woensdag 6 september 1978 vindt een
wetenschappelijke vergadering plaats van
de Groep Geneeskunde van het Rund. Deze
vergadering wordt gehouden in het
Jaarbeurs Congres Centrum te Utrecht en
begint om 14.00 uur.
Het onderwerp van deze middag zal zijn;
„De mastitis en wel in het bijzonder de
colimastitis".

De inleidingen zullen worden gehouden
door collega
J. H. M. Verheyden,
medewerker van de Vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde en Buitenpraktijk.
Collega Verheyden, die reeds geruime tijd
onderzoek verricht op het gebied van de
mastitis zal deze middag de resultaten van
dat onderzoek bespreken, waarbij o.m. aan
de orde zullen komen: De resultaten van
een inventariserend bacteriologisch
onderzoek van acute mastitiden, het
onderzoek naar de etiologie van de coli-
mastitis en de mogelijkheden en
moeilijkheden bij de behandeling van coli-
mastitis.

lOth World Congres for Buiatrics,
Mexico City

De tweede week van augustus is een deel
van het bestuur van de Groep en hopelijk
ook een aantal leden aanwezig op het
10e internationale congres van de
„Buiatrikers" dat gehouden wordt in
Mexico. Op dit congres wordt de aanvrage
voor het lidmaatschap van de Nederlandse
Groep in stemming gebracht en wordt
tevens het voorstel besproken in 1982 het
congres in Nederland te organiseren.
Het bestuur van de internationale
vereniging van runderdiergeneeskunde heeft
bij monde van haar secretaris
Prof. Stöber
reeds laten weten zeer positief tegenover het
Nederlandse aanbod te staan.
Op de vergadering van 6 september zal
verslag van de besprekingen worden
uitgebracht.

-ocr page 207-

Adreswijzigingen, enz.:

166 Annema. A.: 1959; Winschoten; tel. (05970)
15974 (privé), 12864 (bur.).

170 Bertens. A. P. G. M.: 1976; Nijmegen; tel.
(080) 550236 (privé). 516439 (bur.).

178 Bruin. Dr. J. J. M. de: 1942; Boxtel; tel.
(04116) 72204 (privé). 72203 (bur.).

178 Brus, Prof. Dr. D. H. J.: 1947; U-1954; Box-
tel; tel. (04116) 72664 (privé), 73951 (bur.).

180 Choufour, J. C.: 1923; Enschede, Noord Es-
markerrondweg 658; tel. (053) 317583.

180 Corbey, R. A. P. H.: 1937; Boxtel; tel. (04116)
73889.

181 Cuperus, T.; 1967; Gramsbergen; tel. (05246)
1334.

188 Eisinga, F. J.; 1945; Winschoten; tel. (05790)
12680 (privé), 12864 (bur.).

190 Feddes, J. G.:\\9iy,5\\l\\^A Kaatsheuvel,
J. van Stolberglaan 16; tel. (04167) 5891
(privé), (04160) 36992 t. 24 (bur.); man. vet.
serv. central. Soya Benelux.

190 Flameling. J. J.: 1974; 4651 TE Steenbergen
(N.Br.), Welbergsedijk 26; tel. (01670) 4822.

197 Haeringen. Dr. H. van: 1969; U-1974; 6705
CX Wageningen, Hermelijnlaan 5; tel.
(08370) 16402 (privé), 19065 (bur.).

199 Hateren, A. K. van: 1977; 7783 CE Grams-
bergen, De Hoge Esch 78; tel. (05246) 1788;
p., ass. bij T. Cuperus en J. Walgemoed (zie
ook pag. 281).

204 Hoekstra. Prof Dr. P.: 1935; Buitenzorg-
1948; Bilthoven; hlr. R.U. (F.d.D ); oud-hlr.
Univ. v. Indonesia (Bogor); oud-buitengew.
hlr. L.H.; R O N.

208 * Huiten. P. J. M. van: 1978; 5473 RA Hees-
wijk Dinther, Heilarenstraat 21; d.

209 Jaartsveld, Dr. F. H. J.: 1954; U-I96I; Box-
tel; tel. (04116) 72934 (privé), 73951 (bur.).

221 Kruit, H. E.: 1972; Winschoten; tel. (05970)
14227.

229 Meerendonk, Mej. J. M. van de: 1975; zie:
Vooren-van de Meerendonk, Mevr. J. M.

231 Meijer. H. F. G. M.: 1964; Boxtel; tel. (04116)
73129 (privé).

239 \'Ottevanger, A.: 1978; Utrecht; tel. (030)
715743 (privé), 531111 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.).

245 Reitsma. J. F. W.: 1974; \'t Zand; tel. (02249)
1312.

245 \'Reitsma-Hiooten. Mevr. J. M.: 1975; \\
Zand; tel. (02249) 1312.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Nieuwenhuis, H. U. R.; 1978; Utrecht, F. Coerslaan 22/11.
Ottevanger, A.; 1978; Utrecht, A. Matthaeuslaan 86.
Roessel, F. M. J. van; 1978; Haarle (Cv.), Stationsweg 10.

246 \'Roessel. F M. J. van: 1978; Haarle (Ov.);
tel. (05485) 474 (privé), (05486) 55065
(prakt.).

252 Schoonheim. B. G.: 1975; 1078 GW Am-
sterdam, Europaplein 61; tel. (020) 642094; p.
256 Soepnel. N. J. R.: 1978; Peize (Dr.); tel.

(05908) 33291 (privé), 32434 (prakt.).
262 Truijen. Dr. W. T; 1956; U-1967; Boxtel; tel.

(04116) 72870 (privé), 73951 (bur.).
267 Voeten, Dr. A. C: 1960; U-1965; Boxtel; tel.
(04116) 75341 (privé), 73951 (bur.).

267 Voets, M. Th.: 1968; Boxtel; tel. (04116)
72666 (privé), 73951 t. 122 (bur.).

268 Vooren- van de Meerendonk. Mevr. J. M..
1975; 3844 EC Harderwijk, Emdenmeen
34; tel. (03410) 16416; p., kl. huisd.

270 Walgemoed, J.: 1973; 7783 CP Gramsber-
gen, De Ooster Esch 1; tel. (05246) 1720
(privé), 1334 (prakt.).

271 Weelden, Mej. E. van: 1975; 5021 TK Til-
burg, Gen. de Wetstraat 49.

272 Wertenbroek, A. C.J. M.: i960; Boxtel; tel.
(04116) 73329 (privé), 73951 (bur ).

273 Wieringa-van Beelen. Mevr. / / ,■ 1975; 3312
AT Dordrecht, Vijverweg 14; tel. (078)
36363; wnd. d.

277 Zeeuwen. A. A. P. A.: 1966; Boxtel; tel.
(04116) 72035 (privé), 73951 (bur.).

Overleden:

J. ten Brink te Wageningen op 2 juli 1978
T. H. Hoenderken te Haren (Gr.) op 30 juni 1978

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de
V.D.:

W. R. M. Stolwijk te Haaksbergen per 7 juni 1978
Erepromotie:

Prof. Dr. C. H. W. de Bois te Hannover op 27 juni
1978. Verlening van een eredoctoraat door de
Tierärztliche Hochschule van Hannover.

-ocr page 208-

Terramycin

van Pfizer

Al meer dan 2i jaar hebben dierenartsen over de gehele wereld
het vertrouwen in Terramycin* nnerk voor ojqrtetracycline dat ontdekt is
in de laboratoria van Pfizer. En daar is een goede reden voor.
Want Terramycin® is een breedspectrum antibioticum dat
vele goede resultaten heeft geboekt, zowel bij grote als bij kleine dieren.

Jaar na jaar.

Terramycin* is effectief werkzaam tegen ïnfekties met gram positieve

en gram negatieve bacteriën, rickettsiae, grote virussoorten
en sommige protozoa. Dit veelzijdige antibioticum is beschikbaar in
verschillende presentaties voor orale, parenterale, intramammaire,
intra-uteriene en lokale toediening.
WIR u bij de eerste beharKlellng al op zeker varen?
Gebruik dan Terramycin® of een Terramycin* bevattend produkt*.

Pfizer biedt wereldwijde
tcennis en ervaring.

• De volgende produkten zijn beschlkbaan
Terramycin®-100 inspuitbare oplossing; Terramycin®-50 inspuitbare
oplossing; Terramycin® uterus schuimtabletten; Terramycin® oplosbaar
poeder; Terramwin® "SP oplosbaar poeden Terramycin® oogzalf;
Terra-Poly® tabletten; Ntesarun® inspuitbare suspensie en
tabletten: Mastaksne®.

Pfizer bv, machtiging 157, Rotterdam,
telefoon: 010-215122.

®tnerknaam van Pfizer Inc., New York, U.S.A.

-ocr page 209-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DIERENARTSEN EN COMPUTERS

Veterinarians and Computers
J. L. VAN OS1)

Samenvatting

Een overziciit wordt gegeven van toepassingen van de computer in de diergeneeskunde. De
steeds groter wordende hoeveelheid
literatuur blijft vooral door gebruik van computers toegan-
kelijk. Bij
wetenschappelijk onderzoek worden meet- en onderzoekgegevens in toenemende mate
automatisch geregistreerd en verwerkt.
Diagnostiek en epidemiologie worden bevorderd door
betere verwerking en analyse van centraal verzamelde gegevens, evenals
bedrijfsbegeleiding en
ziektebestrijdingsprogramma\'s bij nutsdieren. In het
diergeneeskundig onderwijs wordt de com-
puter ingeschakeld als hulpmiddel bij de instructie.
Praktijkadministraties lenen zich bij uitstek
voor automatisering. Ook toekomstige ontwikkelingen in deze gebieden worden besproken.

Summary

Uses of the computer in veterinary medicine are reviewed. The fact that the constantly in-
creasing volume of the literature continues to be accessible is mainly due to the use of compu-
ters. fn scientific research, the results of measurements and studies are being increasingly re-
corded and processed automatically. Diagnosis and epidemiology are promoted by more ade-
quate processing and analysis of centrally collected data, as are herd management and disease
control programmes in farm animals. In veterinary education, the computer is used as an aid
in instruction. Administrations of practices are eminently suited for automation. Future devel-
opments in these fields are also discussed.

Inleiding lijnen. Voorafgaande aan de bespreking

Iedereen wordt bijna dagelijks herinnerd ^^ g^b\'-^den wordt een sum-

aan de indringende rol die de computer ^ler overzicht gegeven van technische

in het menselijk denken en handelen is ontwikkelingen rond computers,
gaan spelen.

Vaak aanvaardt men daarbij automatise- Computers

ring zoals die van het betalingsverkeer Een goed inzicht in de invloed van de
reeds als vanzelfsprekend, maar staat niet computer is alleen mogelijk wanneer men
stil bij vergelijkbare ontwikkelingen of de zich de stormachtige ontwikkelingen van
noodzaak daartoe, binnen het eigen vak- de computertechnologie realiseert,
gebied. Niet iedere dierenarts zal zich Alvorens hierop in te gaan lijkt het zinvol
realiseren in welke mate de computer enige hoofdkenmerken van de (digitale)
reeds in de diergeneeskunde is doorge- computer te memoreren,
drongen. Een overzicht van deze ont- Hoeveel computers ook presteren, in we-
wikkelingen lijkt dan ook op zijn plaats. zen kunnen ze slechts tot twee tellen.
Hierbij worden de volgende gebieden be- Ze moeten dan ook worden geprogram-
sproken:
literatuurdocumentatie, weten- meerd met een serie van uiterst simpele
schappelijk onderzoek, diagnostiek en instructies. Belangrijk is echter dat ze
epidemiologie, bedrijfsbegeleiding, onder- daarbij gebruik maken van de voort-
wijs en praktijkadministratie. Over elk plantingssnelheid van elektrische stroom
van deze onderwerpen zijn reeds talrijke en daardoor in fracties van seconden vele
publikaties verschenen en hun aantal circuits achtereen kunnen doorlopen. Het
neemt nog progressief toe. Dit overzicht eenvoudigste element in een schakelketen
beperkt zich dan ook duidelijk tot hoofd- kent daarbij evenals een gewone schake-

1  Drs. J. L. van Os; Research and Development, Gist-Brocades NV, Postbus 1, 2600 MA
Delft.

-ocr page 210-

laar slechts twee standen: open of ge-
sloten. Deze standen kan men beschou-
wen als de cijfersymbolen „O" en „1" van
het tweetallig stelsel.

Het centrale deel van de computer
(hardware) bevat het rekenorgaan en het
geheugen. Het rekenorgaan voert uitslui-
tend berekeningen uit in het tweetallig
stelsel. Het geheugen zorgt er niet alleen
voor dat de ingevoerde informatie wordt
vastgehouden, maar maakt het tevens
mogelijk dat het rekenorgaan zijn werk
in op elkaarvolgende onderdelen krijgt
aangeboden. Nadat een opdracht via een
programma is omgezet in een groot aan-
tal eenvoudige berekeningen, kan deze
opdracht verder automatisch in een frac-
tie van een seconde worden uitgevoerd.
Inmiddels weet iedereen uit ervaring wel-
ke opdrachten een eenvoudige zakreken-
machine al of niet uitgerust met een
geheugen, reeds kan uitvoeren. Het is
duidelijk dat door de snelheid en het
automatisch verlopen van het proces een
zeer groot aantal van dergelijke circuits
in korte tijd kan worden benut.
Éénmaal geprogrammeerd kan dus een
zeer gecompliceerde opdracht steeds op-
nieuw, snel, accuraat en zonder verdere
tussenkomst van menselijk handelen wor-
den uitgevoerd. Het is juist deze combi-
natie van eigenschappen die de computer
tot een zo machtig instrument maakt
voor zo veel toepassingen.
In het begin sprak men van 1ste gene-
ratie (buizen), 2de generatie (transis-
tors) en 3de generatie (I.C. = Integra-
ted Circuit) computers. Op dergelijke
I.C.\'s, in de vorm van schijfjes kwarts
van enkele vierkante millimeters kimnen
met behulp van microfotografie al sche-
ma\'s van 100.000 transistors worden
overgenomen.

Vooral door deze I.C.\'s zijn zo veel moge-
lijkheden binnen bereik gekomen, dat het
nauwelijks zinvol leek nog verder over
generaties te spreken.
De laatste jaren doet een andere onder-
verdeling zijn intrede. Men spreekt van
microcomputers, minicomputers en (cen-
trale ) computers.
Daarbij dient men zich
te realiseren dat een minicomputer van
nu vaak de prestaties van een minder
dan tien jaar tevoren ontwikkelde vol-
wassen (main frame) computer kan
evenaren.

Microcomputers zijn op zijn minst in
staat speciale programma\'s als van een
calculator of digitaal horloge te besturen.
Met deze ontwikkeling is ook een specia-
lisatie en een hiërarchische opbouw van
computersystemen mogelijk geworden. Zo
worden bijvoorbeeld gegevens van klei-
nere laboratoria door minicomputers
voorbewerkt, en pas daarna door een
centrale computer verder verwerkt en op-
geslagen.

Ook de „software" zoals de invoer- en
uitvoerapparatuur
heeft zich snel ontwik-
keld. Uiteindelijk moet de computer zijn
opdracht in zeer eenvoudige vorm via een
programma aangeboden krijgen. Hierbij
kan de invoerapparatuur op zich weer
zodanig worden voorgeprogrammeerd,
dat een opdracht, ingevoerd via een toet-
senbord in een min of meer normale taal,
zonder tussenkomst van een program-
meur wordt omgezet in een voor de com-
puter verwerkbaar programma.
Waar mogelijk wordt verder overgegaan
van het manueel invoeren, via toetsen-
bord of ponskaart, op het automatisch
invoeren van signalen direct uit appara-
tuur. Zo kunnen bijvoorbeeld ECG sig-
nalen rechtstreeks worden ingevoerd en
direct („on line") geanalyseerd (27).
Ook bestaat apparatuur die tekst kan
verwerken, waardoor numerieke code-
ring en decodering kunnen worden ver-
meden (31).

Bij uitvoerapparatuur wordt er naar ge-
streefd het resultaat in direct leesbare
vorm te produceren. Printers, sommige
met een snelheid van 180 tekens per se-
conde, en beeldscherm zijn hiervoor op
dit moment de meest gebruikte media.
In- en uitvoerapparatuur kunnen in de
computerruimte staan opgesteld, maar
ook daarbuiten, zelfs op grote afstand.
Hierbij betreden we het gebied van de
„teleprocessing". Voor
overdracht (com-
municatie) van informatie kunnen tele-
foonlijnen of zelfs satellieten worden ge-
bruikt. In verband met de bescherming
van privacy en de politieke en economi-
sche consequenties van internationale in-

-ocr page 211-

formatieoverdracht worden wettelijke
maatregelen voorbereid (37).
Omdat in- en uitvoer van gegevens rela-
tief meer tijd vragen dan het eigenlijke
rekenwerk, heeft men systemen ontwik-
keld waardoor de kostbare centrale com-
puter zo effectief mogelijk kan worden
benut. Hiertoe heeft men ze toegankelijk
gemaakt voor gebruikers over de gehele
wereld, die om beurten tijd kunnen hu-
ren („time sharing") en via eigen in- en
uitvoerapparatuur in eindstations („ter-
minals") met de centrale computer zijn
verbonden.

De belangrijkste ontwikkeling lijkt echter
dat vooral door de steeds lagere
prijs en
de steeds algemenere
toepasbaarheid de
computers nog verder in de maatschap-
pij en dus ook in de diergeneeskunde
zullen doordringen. Zo verschijnen de
eerste micro-computers voor huis-, tuin-
en keukengebruik, met beeldscherm en
kant en klare cassetteprogramma\'s voor
de prijs van een kleuren TV op de markt
(!)•

Literatuurdocumentatie

Met alle wetenschappelijke informatie
heeft de diergeneeskundige informatie
gemeen dat de toegankelijkheid voorna-
melijk wordt belemmerd door twee facto-
ren: de enorme kwantiteit en de grote
verscheidenheid waarin ze wordt gepre-
senteerd.

Informatie bereikt de gebruiker o.a. in de
vorm van boeken, verslagen van sympo-
sia en tijdschriften, waarbij deze laatste
zeker kwantitatief de belangrijkste rol
spelen. Volgens Schönherr (38) zijn
meer dan 2.000 periodieken van direct
belang voor veterinaire informatie.
Daar komt nog bij dat door het multi-
disciplinaire karakter van de diergenees-
kunde en de voortschrijdende specialisa-
tie de informatie verspreid over vele vak-
gebieden moet worden gevonden. In ieder
van de grote vakgebieden als chemie,
biologie en medische wetenschappen ver-
schijnen reeds meer dan 250.000 publi-
katies per jaar. Ook periodieken met uit-
sluitend „abstracts" binnen een bepaald
vakgebied kunnen niet voorkomen dat
zonder de hulp van een computer inade-
quaat gebruik zal worden gemaakt van
de snel groeiende hoeveelheid informatie.
Reeds meer dan tien jaar geleden werden
dan ook de eerste door middel van een
computer toegankelijk gemaakte litera-
tuurbestanden ontwikkeld. Voor veteri-
naire informatiesystemen kan worden
verwezen naar een drietal overzichtsarti-
kelen (7, 16, 24). Omdat voor de meeste
vragen met geen van deze elkaar nog
overlappende systemen een volledig ant-
woord mogelijk is en vaak ook nog syste-
men van andere disciplines tegelijk moe-
ten worden geraadpleegd, maakt men
steeds vaker gebruik van time-sharing via
terminals bij één van de grote centrale
computers. Hierdoor kunnen vele syste-
men tegelijk worden geraadpleegd en aan
de hand van direct, „on line", verschij-
nende antwoorden nieuwe vragen wor-
den gesteld.

Vanwege de benodigde kennis van de
documentatie-computerterminologie le-
vert een nauwe samenwerking tussen
vraagsteller (dierenarts) en „terminal
operator" (documentalist) meestal de
beste resultaten op. Het belangrijkste
voordeel is de onvoorstelbare snelheid
waarmee vragen worden beantwoord.
Vaak kan al in 15 tot 20 minuten een
overzicht worden verkregen van de voor
een gevraagd onderwerp relevante infor-
matie uit de wereldliteratuur van de laat-
ste jaren.

Wetenschappelijk onderzoek

Hoewel slechts een gering aantal dieren-
artsen rechtstreeks is betrokken bij onder-
zoek, is dit gebied wel illustratief voor de
toenemende mogelijkheden van de com-
puter.

Bij analysetechnieken als chromatografie
worden de signalen steeds vaker direct
ingevoerd in computers en verwerkt tot
uitkomsten over componenten en hun ge-
halten (13). Ook remzones rond anti-
biotica in discs of cupjes kunnen langs
elektronische weg zeer nauwkeurig wor-
den gekwantificeerd, waarna ten opzich-
te van referenties de activiteit van de
antibiotica wordt berekend (28).
Bij
farmacologische en toxicologische
experimenten
kan de computer het pro-

-ocr page 212-

tocol van een gehele proef bijhouden,
zoals het dagelijks produceren van werk-
overzichten van monsternames en analy-
ses en daarnaast alle gegevens verstrek-
ken van bijv. klinische chemie, haemato-
logie en pathologische anatomie (via
tekstverwerking).

Tenslotte worden de resultaten of effec-
ten volledig uitgesplitst geproduceerd, in
een zodanige vorm dat ook de uiteinde-
lijke rapportage wordt vereenvoudigd.
Ook het materiaal van
biometrisch on-
derzoek (36) en van grotere klinische
proeven (23, 29) wordt in computers op-
geslagen en verwerkt. Voordelen zijn ar-
beidsbesparing, het verminderen van on-
nauwkeurigheden en de mogelijkheid om
elkaar onderling beïnvloedende factoren
beter te kunnen analyseren. Verder kan
op ieder moment een tussenstand worden
opgemaakt en kunnen onverwacht optre-
dende effecten direct worden bestudeerd.
Ook vindt procesbesturing plaats via
computers. Zelfs biologische groei-pro-
cessen, zoals weefselcultures, laten zich
aan de hand van een aantal meetgege-
vens „on line" door de computer bestu-
ren (21).

Diagnostiek en epidemiologie

Bij de diagnostiek in engere zin wordt
van de computer gebruik gemaakt bij-
voorbeeld bij
klinisch onderzoek (17) en
de analyse van ECG\'s (27).
Veel verder ingevoerd is de computer in-
middels in de
epidemiologie. Een pro-
gramma voor het automatisch verwer-
ken van informatie over dierziekten werd
het eerst opgezet aan de Universiteit van
Michigan (22). Het daar ontwikkelde
programma werd vervolgens door een
tiental andere universiteiten overgeno-
men. Bovendien werd een aanvang ge-
maakt met de voor dit soort program-
ma\'s noodzakelijke standaardisatie van
diagnose en nomenclatuur (32, 34). Dit
veterinair diagnostisch programma is in-
middels gevolgd door verschillende ande-
re (34) waaronder één in Engeland (19,
20). Elder (15) geeft een goed over-
zicht van de tientallen publikaties uit vele
landen over het succesvol gebruik van
dergelijke systemen.

Bij dergelijke programma\'s worden alle
laboratoriumbevindingen van zo veel mo-
gelijk instituten centraal verwerkt. Deze
omvatten onder meer species, plaats van
herkomst, klinische gegevens, testuitsla-
gen en sectiebevindingen en datum van
ontvangst. Hierdoor kunnen verloop en
distributie van ziektebeelden en effecten
van bestrijdings- of eradicatieprogram-
ma\'s beter worden bestudeerd.
Ook kunnen factoren als speciesgevoelig-
heid, regionale invloeden, seizoeninvloe-
den e.d. worden onderzocht. Onverwach-
te bevindingen kunnen leiden tot vroeg-
tijdige signalering van nieuwe ziektebeel-
den, waarop tijdig bestrijdingsprogram-
ma\'s kunnen worden gebaseerd.

Tenslotte kan men dergelijke gegevens
voor de diagnostiek gebruiken, door bij-
voorbeeld de bij bepaalde gevonden af-
wijkingen behorende waarschijnlijkheid
van (differentiaal) diagnoses op te vra-
gen. Daarnaast kunnen de systemen wor-
den gebruikt voor administratieve doel-
einden zoals het programmeren van labo-
ratoriumwerkzaamheden en het opmaken
van jaarverslagen.

Bedrijfsbegeleiding

Voor de praktizerende dierenarts is de
automatische verwerking van gegevens
voor dierziektebestrijding en bedrijfsbe-
geleiding ongetwijfeld een van de be-
langrijkste ontwikkelingen.

Het uitgangspunt van bestrijdingspro-
gramma\'s is eenvoudig. Per bedrijf wor-
den relevante gegevens ingevoerd. Na
analyse van alle gegevens kunnen deze
voor ieder bedrijf afzonderlijk worden
vertaald in direct bruikbare kerngetallen
of adviezen. Hierdoor kunnen afwijkin-
gen vaak eerder en beter worden gesigna-
leerd en efficiënter worden bestreden.
Een bijkomend voordeel is vaak nog een
betere motivatie voor bestrijdingsmaat-
regelen door het beter zichtbaar maken
van de economische gevolgen van de ge-
constateerde afwijkingen.
Het ligt voor de hand dat dergelijke pro-
gramma\'s voor ziektebestrijding het eerst
van de grond komen voor de meest fre-
quent voorkomende aandoeningen zoals

-ocr page 213-

bij rundvee voor mastitis-, reproductie-
en fertiliteitsproblemen.
Voorbeelden van dergelijke programma\'s
zijn er reeds legio. Een overzicht geeft
S m a i 1 e (41). Vaak aangehaald wordt
het oorspronkelijk door Morris (26)
ontwikkelde en later door de Universiteit
van Reading overgenomen gezondheids-
programma voor rundveebedrijven, het
zogeheten Melbread system (14). Ook in
Nederland worden dergelijke program-
ma\'s gehanteerd (22).
Daarnaast komt via uitbetalingssystemen
centrale informatie beschikbaar, die auto-
matisch wordt verwerkt. Dit gebeurt in
Nederland bijvoorbeeld voor kalvermest-
bedrijven. Automatische verwerking van
gegevens van entcampagnes bij pluimvee
via de verrekeningsstaten is in voorberei-
ding. Door analyses van dit soort gege-
vens kan uiteindelijk ook het effect van
therapieën of entcampagnes beter worden
bestudeerd.

Ook in gebieden nauw verwant aan de
eigenlijke diergeneeskunde is de automa-
tisering sterk in opkomst. Reeds jaren
worden bijvoorbeeld de gegevens van de
melkcontrole, en de KI geautomatiseerd
verwerkt. Tegenwoordig geschiedt de
verwerking van deze gegevens centraal in
de computer van de Stichting Gemeen-
schappelijke Informatieverwerking voor
de Rundveehouderij (G.I.R.) en voor het
Friese Stamboek ten dele in het Provin-
ciaal Administratief Centrum (P.A.C.).
Samenwerking van Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren met dergelijke
centra komt op gang.
Door centrale analyse van de gegevens
van de KI in samenhang met de eerder-
genoemde andere gegevens is te verwach-
ten dat de erfelijke eigenschappen op het
individuele bedrijf sneller kunnen ver-
beteren, door een nauwkeuriger aangeven
van de dieren met de hoogste fokwaarde.
Ook wordt de vooruitgang van de gehele
populatie bevorderd, indien de dieren
met de beste erfelijke aanleg beter kun-
nen worden opgespoord.
Zonder veel complicaties kunnen ook
meer factoren dan voorheen in de ana-
lyse worden betrokken. In enkele landen
wordt reeds gebruik gemaakt van een
zogenaamde
koe-index, een kerngetal,
gebaseerd op produktiegegevens van het
dier en haar voorouders, die nu ook voor
Nederland wordt ontwikkeld (4). Hier-
mee kan een betere vergelijking van de
erfelijke aanleg worden bereikt. Via een
produktie-index kan de produktie voor
de volgende lactatie nauwkeuriger wor-
den voorspeld, waarop weer bedrijfsplan-
ning en begroting kunnen worden ge-
baseerd.

Via een project „Koppeling Melkcontrole
Veevoeding" (35), kan een bij de melk-
controle aangesloten veehouder aan de
hand van ruw voeder onderzoek automa-
tisch geanalyseerde veevoedingsadviezen
krijgen.

Voor de varkenshouderij komen soortge-
lijke ontwikkelingen op gang, in Neder-
land via het Centraal Bureau voor de
Varkensfokkerij. Hier worden gegevens
van stamboek, KI en selectiemesterijen
centraal verwerkt. Ook bij grotere bedrij-
ven en integraties komen geautomatiseer-
de begeleidingssystemen op gang, waarin
ook diergeneeskundige aspecten zijn op-
genomen.

Onderwijs

Omdat het onderwijs mede bepalend is
voor toekomstige ontwikkelingen binnen
een vakgebied, mag het in dit overzicht
zeker niet buiten beschouwing blijven.
Computers spelen bij het onderwijs in het
algemeen in toenemende mate een rol
(42).

Diergeneeskundig onderwijs vormt daar-
op geen uitzondering. Nadat de computer
éénmaal was ingevoerd, ondermeer bij
statistiek, was het begrijpelijk dat gezocht
werd naar systemen waarmee de compu-
ter meer rechtstreeks in het onderwijs kon
worden betrokken (40).
In principe kent men daarbij twee vor-
men. De computer kan dienen als hulp-
middel bij de instructie, bijvoorbeeld bij
klinisch onderzoek (17) of bij differen-
tiaal diagnostiek (11, 21). Daarnaast
kunnen echter één of meer onderdelen
van de instructie volledig door de com-
puter worden verzorgd, zoals de beoorde-
ling van studenten en hun resultaten. In
uiterste vonn worden hierbij zelfs gehele

-ocr page 214-

cursussen door middel van een computer
gegeven.

Een voorbeeld hiervan is een cursus „Ve-
terinaire volksgezondheid en hygiëne"
aan de Universiteit van Illinois (18).
Hierbij wordt een compleet programma
van teksten, vragen en antwoorden, dia-
series e.d. afgewerkt. Tenslotte wordt een
test per computer afgenomen. De resul-
taten zouden niet voor die van een nor-
male cursus onder doen. Als voordelen
worden genoemd een betere motivatie
door zelfwerkzaamheid, vooral bij de als
saai (!) ervaren vakken, het kunnen wer-
ken in eigen tempo op zelf bepaalde tijd-
stippen en het gemakkelijk op de hoogte
blijven van gemaakte vorderingen.
Een ander sprekend voorbeeld is een
simulatiemodel van een epidemiologisch
bestrijdingsprogramma aan de universi-
teit van Missouri (12). Hier kan men
vertrouwd raken met verwerking van kli-
nische gegevens via een computer, distri-
butiepatronen van infectieziekten en het
effect van bestrijdingsmaatregelen.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van oor-
spronkelijk voor medische doeleinden
ontwikkelde modellen (6) die zeer bruik-
baar bleken voor diergeneeskundig onder-
wijs.

Praktijkadministratie

Waar administratieve werkzaamheden
zich bij uitstek lenen voor automatise-
ring, lag het voor de hand dat ook voor
de praktijkadministratie de computer zou
worden ingeschakeld. Verschillende vor-
men van meer of minder ver gaande
automatisering komen ook in Nederland
op gang.

Een sprekend voorbeeld vormt wel een
volledig geautomatiseerd boekhoudsy-
steem in Denemarken, gestart in 1964,
waarbij inmiddels ongeveer de helft van
de 700 Deense praktizerende dierenartsen
is aangesloten (3). Naast vaste gegevens
als namen en adressen worden daarbij
opgenomen circa 500 gecodeerde diagno-
ses en behandelingen en verder diersoort,
aantal behandelde dieren, tijdstip van be-
handeling enz. Hierdoor kunnen volledig
gespecificeerde nota\'s worden verzorgd,
waarbij desgewenst zelfs extra tarieven
voor nachtvisites of kilometervergoedin-
gen kunnen worden aangegeven. De cen-
trale organisatie verzendt met behulp van
dit systeem de nota\'s, verzorgt de ver-
rekening, de eventuele berekening van
rente en levert regelmatig een afreke-
ningsstaat compleet met debiteurenlijst
per praktijk. Ook onderlinge verrekenin-
gen in groepspraktijken en vervangende
diensten kunnen worden afgehandeld.
Speciale ingangen zijn beschikbaar voor
éénmalige patiënten, dierenklinieken,
contante verrekeningen e.d.
Op deze wijze worden reeds circa
2.000.000 behandelingen per jaar ver-
werkt. Uiteraard kan via dit systeem ook
van een accountantsbegeleiding gebruik
worden gemaakt. Het bijhouden van de
administratie zou de prakticus als hij één-
maal gewend is aan het systeem van
numerieke code nog maar weinig tijd
kosten.

Discussie

Uit het voorgaande mag duidelijk zijn
in hoeveel facetten van de diergenees-
kunde de computer reeds is doorgedron-
gen. Daarbij mag men het tempo van
ontwikkelingen in de laatste jaren niet
als maatstaf nemen voor de nabije toe-
komst. De versnelde ontwikkeling van de
computertechnologie moet voor een be-
langrijk deel zijn weerslag in de praktijk
nog vinden. Waar de eerste stappen in
de diergeneeskunde zijn gezet, zal men
zeker op nieuwe ontwikkelingen inhaken.
Ongetwijfeld zullen daarnaast diegenen
die afwachten, worden „beloond" met
kant en klare systemen.
De literattiurdocumentatie met behulp
v-an computers zal zich in snel tempo
verder ontwikkelen en vervolmaken (7).
Een EEG werkgroep houdt zich bezig
met de problematiek van de veterinaire
informatie (16, 24).

Ook de wijze waarop de informatie de
dierenarts bereikt zal worden beïnvloed.
Overzichtsartikelen over recente ontwik-
kelingen binnen een specialisme zullen
een belangrijker rol gaan spelen, mede
door een beter beschikbaar komen van
gegevens. Er komt behoefte aan een
,,data bank" voor nonnale waarden en

-ocr page 215-

gehaltes (16) waaruit via terminals direct
kan worden geput. Op dit moment be-
schikken vooral universiteiten en onder-
zoekcentra van overheid en bedrijfsleven
over terminals voor documentatie.
De tijd lijkt niet ver meer dat het aan-
schaffen van terminals voor het verkrij-
gen van één of andere vorm van infor-
matie zo goedkoop wordt, dat ook de
prakticus zijn parate kennis zal kunnen
aanvullen via een terminal van de Ge-
zondheidsdienst of in een later stadium
via een terminal in de eigen (groeps)-
praktijk.

Automatisering van research activiteiten
is alleen al om economische redenen een
noodzaak voor onderzoekcentra van
overheid en bedrijfsleven. Ook kleinere
laboratoria zullen deze ontwikkelingen
kunnen volgen met minicomputers en
voor meer ingewikkelde opdrachten via
„time-sharing" bij computers van grotere
centra.

Invoeren, analyseren en rapporteren van
alle resultaten via de computer zal, be-
halve om economische redenen, op den
duur waarschijnlijk ook worden gevraagd
vanwege de grotere nauwkeurigheid en
de betrouwbare vorm van rapportage
(9).

De eigenlijke diagnostiek met behulp van
computers verkeert nog in een begin-
stadium. Verdere ontwikkelingen hangen
sterk af van de mogelijkheid tot code-
ren, dat wil zeggen tot het objectief ma-
ken van informatie.

Ontwikkelingen in de diagnostiek in rui-
mere zin, zoals in de
epidemiologie, zul-
len leiden tot verbeterde ziektebestrij-
dingsmethodes, die echter meer centraal
en op den duur zelfs internationaal zul-
len worden gereguleerd. Hierdoor zal de
speelruimte voor de individuele prakticus
verder afnemen.

Door onderlinge afstemming van medi-
sche en veterinaire diagnostische pro-
gramma\'s kunnen aspecten van zoönosen,
ook voor gezelschapsdieren, beter tot hun
recht komen, terwijl ook veterinair-hygië-
nische en volksgezondheidsaspecten langs
deze weg kunnen worden gecoördineerd.
Het is niet onwaarschijnlijk dat gegevens
over behandelingen en controle op resi-
duen van diergeneesmiddelen op elkaar
zullen worden afgestemd.
Voor de meeste dierenartsen zal echter
de automatische verwerking van gegevens
voor
bedrijfsbegeleiding één van de meest
directe confrontaties met de computer
betekenen, een proces dat al duidelijk op
gang gekomen is. Bij alle informatie-ver-
werking maakt alleen al het verzamelen
van informatie meer dan 90% uit van
arbeid en kosten. Het is dan ook duide-
lijk, dat informatieverwerking via com-
puters vooral däär het eerst op gang
komt, waar informatie om andere, meest-
al financieel-administratieve, redenen
toch al centraal beschikbaar is.

Het lijkt daarbij van essentieel belang
dat de verschillende centra waar infor-
matie over onze nutsdieren ter beschik-
king komt, zoals die van het agrarisch
bedrijfsleven en van de diergeneeskunde,
in een vroeg stadium komen tot een uni-
forme codering, zodat men elkaar rele-
vante informatie kan toespelen.
Het verzamelen van informatie uitslui-
tend met het doel deze centraal te kun-
nen verwerken en te analyseren, zoals bij
bepaalde ziektebestrijdingsprogramma\'s,
is een moeizame arbeid. Bovendien is de
betrouwbaarheid van de analyse afhanke-
lijk van die van de oorspronkelijke ge-
gevens. Men zal derhalve een duidelijk
doel moeten nastreven en er zullen tast-
bare resultaten bereikt moeten worden,
wil men diegenen die de informatie moe-
ten verschaffen voldoende motiveren om
dit nauwkeurig en regelmatig te doen.
Ook is hiervoor een zeker onderricht
noodzakelijk (25).

Men stelt wel eens, dat het niet de beste
veehouders zouden zijn, die hun tijd aan
dergelijke administratieve rompslomp
willen besteden. Gebleken is echter dat
het omgekeerde waar kan zijn. Het goed
leren waarnemen en registreren van ge-
gevens met de daaropvolgende confron-
tatie met analyses kan de inzichten in
het eigen bedrijf sterk vergroten (41).
Van de dierenarts zal worden verwacht
dat hij de individuele veehouder helpt
de via de computer verstrekte informatie
op de juiste wijze te interpreteren en te
vertalen in direct bruikbare adviezen.

-ocr page 216-

Inzicht in de vaak individueel verschil-
lende omstandigheden zal daarbij immers
essentiëel blijven. Het lijkt echter onont-
beerlijk dat men voor dit alles zal moe-
ten beschikken over enig inzicht in de
mogelijkheden en onmogelijkheden van
de computer en de wijze waarop de in-
formatie tot stand is gekomen.
In dit verband lijkt het belangrijk dit as-
pect reeds in het
onderwijs te betrekken.
Wat dit onderwijs betreft, kan men zich
afvragen in hoeverre door de computer
geprogrammeerde cursussen in de dierge-
neeskunde een rol zullen gaan spelen. Dit
zal mede bepaald worden door de voor-
keur voor persoonlijke instructie en een
kosten-baten verhouding, die per vak-
gebied zullen verschillen.
Belangrijker lijkt echter dat de student
vroegtijdig met computerprogramma\'s
kennis maakt. Computerkunde zal dan
ook aan steeds meer faculteiten als ver-
plicht leervak worden ingevoerd, zoals
onder meer in Denemarken reeds is ge-
schied (10).

Vaak wordt het verzamelen van infor-
matie nodig voor het opbouwen van leer-
programma\'s nog als een onoverkome-
lijke hindernis gezien. Te verwachten
valt echter, dat gegevens van bijvoor-
beeld de patiëntenadministratie uit over-
wegingen van rationalisatie toch spoedig
automatisch zullen worden verwerkt. Op
deze wijze is, bij een juiste codering, te-
vens de basis gelegd voor gegevens,
waaruit leer- en studieopdrachten kun-
nen worden ontwikkeld.

Automatisering van de praktijkadmini-
stratie in vrijwel alle praktijken lijkt
geen al te verre toekomst. Het is immers
niet te verwachten dat men nog lang be-
reid is werkzaamheden te verrichten, die
zich zo goed lenen voor automatische
verwerking bijvoorbeeld door service-
bureaus. Hiermee komt echter eveneens
een grote hoeveelheid centraal verwerk-
bare gegevens ter beschikking. Terecht
wijst Byager (3) er op dat voor mis-
bruik van dergelijke gegevens streng
moet worden gewaakt. Aan de andere
kant lenen veel van deze gegevens, zoals
distributiepatronen van diagnoses naar
tijd en naar plaats, zich zo zeer voor in-
teressante studies en wetenschappelijke
ondersteuning van de praktijkvoering,
dat het ondenkbaar lijkt dat ze onge-
bruikt zullen blijven.
Gezien de laatste ontwikkelingen in de
computertechnologie zou echter de mi-
crocomputer per praktijk de service-
bureaus wel eens kunnen voorbijstreven.

Slotbeschouwing

Vele lezers zullen geneigd zijn veel van
het voorgaande te beschouwen als fan-
tasie of tenminste als een te verre toe-
komst om voor hen van direct belanar te

O

zijn. Deze houding wordt nog bevorderd
door voorbeelden van verkeerd gebruik
van computers.

Wie zich echter oriënteert in verschillen-
de landen, of alleen maar in de litera-
tuur van de laatste jaren, zal de realiteit
van de beschreven ontwikkelingen moe-
ten erkennen. Ter discussie staat dan
ook niet zo zeer de realisering als wel de
wenselijkheid en het tempo waarin de
gewenste ontwikkelingen tot stand zul-
len moeten komen.

Terecht worden als negatieve factoren
vooral genoemd de bedreiging van het
individu en de privacy. Hoezeer men ook
de als minder aangenaam ervaren ont-
wikkelingen zal trachten af te remmen,
vast staat dat zij veelal om economische
redenen niet zijn te vermijden. Dit geldt
zeker voor de veehouderij die zozeer van
rationalisatie afhankelijk is.
Vooral de van huis uit wat meer op het
individu en wat minder op de techniek
gerichte dierenarts zal er voor moeten
zorgen dat hij de contacten met de mo-
derne technologische ontwikkelingen niet
verliest. Ook in de medische wereld
komt de discussie over de invloed van
de computer op gang (5, 6, 8). Een hier-
bij wel verkondigde stelling is, dat ge-
neeskunde geen wiskunde is, omdat bij-
voorbeeld persoonlijke gevoelens en om-
standigheden zich niet laten objectiveren.
Ongetwijfeld geldt dit ook voor zeer veel
aspecten van de diergeneeskunde. Men
zal zich echter tevens moeten realiseren
dat juist de diergeneeskunde en vooral
die van de nutsdieren, zich in sterke mate
leent voor automatische verwerking van
objectieve gegevens.

-ocr page 217-

Hier is immers reeds van oudsiier ge- gebruiii van de computer vergelelten met

zocht naar i^wantificeerbare grootheden het gebruilc van de auto door artsen

als productie, voederconversie e.d. vóór de eerste wereldoorlog: amateurs,

Schulze (39) geeft aan hoe groot de die zich uit enthousiasme veel ongemak

invloed van de computer op de dierge- willen getroosten.

neeskunde kan zijn in een land met een Omdat de computer een even storm-

grote staatsinvloed, als met dit hulpmid- achtige ontwikkeling zal gaan doormaken

del wordt gestreefd naar grotere effi- als de auto lijkt het verstandig de voor-

ciëntie. en nadelen tijdig tegen elkaar af te we-

O verdijk (30) beschrijft hoe één gen.

huisarts-solist in Nederland zijn praktijk- Als troost hierbij mag dienen de slogan

voering verregaand heeft geprogram- van een Amerikaanse computersfabri-

meerd via een computer. In dit verband van een Amerikaanse computerfabri-

werd op een symposium over de compu- kant: „the best electronic brains are still

ter in de eerste-lijns gezondheidszorg het human".

LITERATUUR

1. Anonymous: Volkscomputer voor de prijs van kleuren TV. Chemisch Weekblad, 74, 1,
(1978).

2. Anonymous: Epidemie simulations for students in medicine. Center for environmental qua-
lity management and department of public health, Cornell University, New York, CEQM
Reprint No. 1033, (1972).

3. Anonymus: Computers in practice management. Vet. Rec., 16, 316, (1977).

4. B a k k e r, H. d e: De foktechnische betekenis van de koe-index en de produktie-index.
De Keurstamboeker, 23/24, 916, (1977).

5. B o e r, J. d e en R ij, R. V a n: Wat verwacht de ziekenhuisarts van de computer. Medisch
Contact,
20, 635, (1977).

6. Boon, K. L.: Moeten artsen programmeren? Overpeinzingen bij het beschouwen van de
ontwikkeling van de automatische informatieverwerking in de geneeskunde.
Ned. T.
Geneesk.,
18, 712, (1975).

1. B r o d a u f, H., H o f f m a n n, W. D., and K 1 a w i 11 e r-P O m m e r, J. H. T.: Search-
ing the literature of veterinary science: A comparative study of the use of 10 information
systems for retrospective searches from January 1972 to December 1974.
Vet. Rec., 23,
461, (1977).

8. Bruins, C. P.: Wat verwacht de huisarts van de computer? Medisch Contact, 8, 240,
(1976).

9. C a n t r a 11, E. W.: Laboratory practices, regulations and laboratory accreditation. Re-
search Management,
1, 17, (1978).

10. C h r i s t e n s e n, N. O.: The future of computers and research in veterinary medicine.
Proceedings of the International Summer School on computers and research in animal
nutrition and veterinary medicine. Elsinore, Denmark, (1972).

11. Conzelman, G. M., Ling, G. V., and Brown, C. H.: The use of computer-based
data banks in the teaching of clinical problem-solving and medical case management to
veterinary students.
Journal of Veterinary Medical Education, 2, 20, (1975).

12. D o r n, R. C., S e 1 b y, L. A., and B 1 e n d e n, D. C.: Computer assistance in veterinary
medical education.
Journal of Veterinary Medical Education, 1, 17, (1976).

13. Duncan, W. R. H.: Use of the computer to resolve data from automated gas-liquid
chromatography, with special reference to fatty and methyl esters. Proceedings of the In-
ternational Summer School on computers and research in animal nutrition and veterinary
medicine. Elsinore, Denmark, (1972).

14. E d d y, R. G. and Esslemont, R. J.: A computer-based health recording scheme for
dairy herds.
Vet. Annual, 14, 32, (1973).

15. Elder, J. K.: A functional computer recording system for a veterinary diagnostic labo-
ratory.
Austr. Vet. Journal, 52, 24, (1976).

16. Gray, D. E.: Veterinary information: the current situation and future trends. Vet. Rec.,
14, 271, (1976).

17. H o 1 m e s, J. R.: Using a computer in clinical research. Vet. Annual, 15, 443, (1975).

-ocr page 218-

18. H O 1 t, E., G r i m e s, G. M., and Woods, G. T.: Computer-assisted management of in-
struction in veterinary public Health.
Journal of Veterinary Medical Education, 2, 12,

(1975).

19. H u g h-J O n e s, M. E., I v o r y, D. W., L o o s m o r e, R. M., and G i b b i n s, J.: Vete-
rinary investigation diagnosis analysis.
Vet. Rec., 12, 304, (1969).

20. H u g h-J O n e s, M. E.: The uses and limitations of animal disease surveillance. Vet.
Rec.,
1, 11, (1973).

21. H u 110 n, N. E. and Gelder, G. A. van: Computers and veterinary medicine: an
overview.
Am. J. Vet. Res., 1, 211, (1972).

22. K r u i f, A. d e en K 1 a u s, F. J. A.: Het gebruik van de computer ter verwerking van
voortplantingsgegevens van melkveebedrijven.
Tijdschr. Diergeneesk., 17, 1024, (1977).

23. L e w i, P. J., R i e 1, D. G. V a n, and S y m o e n s, J.: The use of computers in processing
data from veterinary field trials.
Life Sciences, H, 137, (1972).

24. M a t h ij s e n, A. H. H. M.: Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de literatuur-
informatie ten behoeve van de diergeneeskunde.
Tijdschr. Diergeneesk., 10, 527, (1974).

25. M e e k, A. H., M i t c h e 11, W. R., C u r t i s, R. A., and Cot e, J. F.: A proposed in-
formation management and disease monitoring system for dairy herds.
Can. Vet. Journal,
11, 329, (1975).

26. Morris, R. S.: Economic aspects of disease control programmes for dairy cattle. Austr.
Vet. Journal,
47, 358, (1971).

27. M u s s e 1 m a n, E. E.: Digital computer analysis of the QRS complex of the dog, using
the McFee axial system.
Am. J. Vet. Res., 4, 417, (1976).

28. Oostendorp, J. G.: To be published.

29. Os, J. L. van and O 1 d e n k a m p, E. P.: Oestrus control in bitches with proligestone,
a new progestational steroid. To be published.

30. O verdijk, T.: Computer als hulpmiddel bij praktijkvoering. Huisarts en Wetenschap,
18, 182, (1975).

31. Paplanus, S. H., S t r a n d b e r g, J. D., and S h e p a r d, R. H.: A computer-based
means of storage and retrieval of veterinary pathology diagnosis without numerical coding.
Lab. Animal Care, 6, 1123, (1970).

32. Priester, W. A., A d e 1 s t e i n, E. H., and Peters, J. A.: Standard Nomenclature
of Veterinary Diseases and Operations, 1st Edition, Revised, U.S. Govt. Printing Office,
Washington DC, (1966).

33. Priester, W. A.: Coding Supplement to Standard Nomenclature of Veterinary Di-
seases and Operations. U.S. Govt. Printing Office, Washington DC, (1971).

34. Priester, W. A.: The management of clinical and laboratory data in veterinary medi-
cine.
Advances in Veterinary Science and comparative Medicine, 16, 73, (1972).

35. R a t e r i n k, R.: Koppeling melkcontrole-krachtvoeradvisering. Verslag over het stal-
seizoen 1975-1976. Proefstation voor de Rundveehouderij, rapport nr. 50, (1977).

36. R e i n h a r d, H. J. und B u d d e n, R.: Ein Beitrag zur Dokumentation und biometri-
schen Auswertung pharmakologische Experimente.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 5, 247,

(1976).

37. Russell P i p e, G. en V e e n h u i s, A. A. M.: Informatiestromen over de nationale
grenzen en de behoefte aan een nieuw internationaal raamwerk.
Informatie, 1, 24, (1978).

38. S c h ö n h e r r, S.: Die Periodika der Veterinärmedizin und ihrer Grenzgebiete. Tierärztl.
Umschau,
27, 535, (1972).

39. Schulze, D.: Die Bedeutung der EDV für die Leitung, Planung und Organisation der
veterinärmedizinischen Tätigkeit im Veterinärwesen zur Betreuung der industriemässigen
Tierproduktion.
Monatshefte für Vet. Med., 31, 821, (1976).

40. Skinner, B. F.: The science of learning and the art of teaching. Harvard Educ. Re-
view,
24, 86, (1954).

41. Smaile, R. A.: Developments in the dairy industry in England and Wales with parti-
cular reference to the introduction of computerized management aids. B. Sc. Dissertation,
University of Reading, (1973).

42. T j a 1 m a, R. A., P r i e s t e r, W. A., A d e 1 s t e i n, E. J., and Z w a a g, R. V a n d e r:
Clinical records systems and data retrieval function in veterinary medicine: a proposal for
systematic data processing, ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 145, 1189, (1964).

43. Watson, P.: Using the computer in education. Ed. Tech. Publications, Englewood
Cliffs, New Jersey, (1969).

-ocr page 219-

HET ISOLEREN VAN SALMONELLAE UIT GEMALEN VLEES
MET BEHULP VAN EEN HALFVAST SELECTIEF
OPHOPINGSMEDIUM

A Semi-Solid Enrichment Medium in the Isolation of Salmonella from Minced
Meat

L. H. DE BLAAUW*) en F. W. DE PIJPER**)

Samenvatting

Een door Chau en Huang (4) beschreven halfvast selectief ophopingsmedium, werd ge-
modificeerd en onderzocht op geschiktheid voor het isoleren van Salmonellae uit gemalen vlees.
Bij het gebruik van het gemodificeerde medium bleek de techniek van het isoleren van Sal-
monellae met behulp van dit halfvaste selectieve ophopingsmedium, zowel sneller (gemiddeld
1 dag) als gevoeliger dan die met behulp van tetrathionaat-briljantgroen-gal bouillon bij
43°C (2,2% meer isolaties uit het totaal aantal monsters).

Summary

A semi-solid enrichment medium as described by Chau and Huang (4) was modified and
tested for suitability to isolate
Salmonetta from minced meat. The technique was found to be
more rapid (averaging one day) as well as more sensitive than the usual technique with tetra-
thionate brilliant green bile broth incubated at 43° C (2.2 per cent more isolations).

Inleiding

De meest bekende methode voor het
aantonen van Salmonellae, maakt ge-
bruik van vloeibare ophopingsmedia en
vaste selectieve agars. De op die agars
groeiende verdachte kolonies worden ver-
volgens biochemisch en serologisch ver-
der onderzocht.

Aangezien deze methode arbeidsintensief
en tijdrovend is, wordt gezocht naar een-
voudige en snellere isolatietechnieken.
Vooral de in de laatste tiental jaren ont-
wikkelde methode waarbij gebruik wordt
gemaakt van halfvaste selectieve opho-
pingsmedia lijkt een bruikbaar alterna-
tief te zijn (2, 3, 12). De techniek be-
rust op het gebruik van U-vorrnige cul-
tuurbuizen, gevuld met een zodanig half-
vast selectief ophopingsmedium, dat al-
leen Salmonellae in staat zijn het me-
dium binnen een bepaalde tijd geheel te
doorlopen.

De selectiviteit van de gebruikte media
is echter niet optimaal. Zo vonden
C h a u en H u a n g (3) bij een onder-
zoek van humane faeces, dat in 15%
van de monsters, andere Enterobacteria-
ceae eveneens in staat waren het door
hun gebruikte medium binnen de gestel-
de tijd te doorlopen. Chau en Huang
(4) hebben dit probleem gedeeltelijk op-
gevangen door de volgende veranderin-
gen in materiaal en methode aan te
brengen:

— de incubatietemperatuur van 37°C
te verhogen tot 41°C,

— aan het medium 20mcg/ml Novo-
biocine toe te voegen,

— aan het einde van het looptraject een
H2S-indicator aan te brengen.

Dit was voor ons aanleiding een onder-
zoek in te stellen naar de bruikbaarheid
van deze methode voor het isoleren van
Salmonellae uit gemalen vlees.
Inleidende experimenten deden vermoe-
den dat de onderzoekresultaten verbeterd
zouden kunnen worden als in het S.S.E.
(Semi-Solid-Enrichment) medium agar
nr. 3 weid vervangen door purified agar.
Aangezien zelfs bij gebruik van een
H2S-indicator de kans op vals-positieve
uitslagen niet is uitgesloten, hebben wij
deze indicator laten vervallen.

"•) L. H. de Blaauw; keurmeester-laborant bij de Vleeskeuringsdienst te Amsterdam,
\'f) Drs. F. W. de Pijper; keuringsdierenarts-bacterioloog bij de Vleeskeuringsdienst te Am-
sterdam.

-ocr page 220-

Het door ons uitgevoerde onderzoek om-
vatte derhalve de volgende drie delen:

— allereerst een vergelijking tussen de
doorlooptijd van Salmonellae in het
medium volgens Chau en Huang
en ditzelfde medium, waarbij agar nr.
3 door purified agar werd vervangen;

— vervolgens een onderzoek naar het
effect van de toevoeging van Novo-
biocine aan een purified agar bevat-
tend S.S.E.-medium;

— tenslotte vond een vergelijking plaats
tussen de methode met behulp van
het gemodificeerde S.S.E.-medium
van Chau en Huang en die met be-
hulp van tetrathionaat-briljantgroen-
gal bouillon (T.B.B.) bij 43°C vol-
gens Edel en Kampelmacher
(6).

Materiaal en methoden

1. Het effect van het gebruik van purified
agar (Oxoid L 28) in plaats van agar nr.
3 (Oxoid L 13).

Voor dit onderzoek werd het S.S.E.-medium
van Chau en Huang (4) gebruikt.
Samenstelling:

Trypton (Oxoid 1.42) 0,5 gram

Lab lemco powder (Oxoid L 29) 0,8 gram
Agar nr. 3 (Oxoid L 13) 0,25 gram

40% MgCl2.6 H2O 6,0 ml

1% Briljantgroen (B.D.H.) 0,2 ml

Gedestilleerd water 94,0 ml

Toevoeging 20 mcg/\'ml Novobiocine
pH 6,0

Dit medium werd vergeleken met een medium
dat in plaats van 0,25% agar nr. 3, 0,1%
purified agar (Oxoid L 28) bevat. Geen van
beide media bevatte een
H2S-indicator.
De bij het onderzoek gebruikte U-buizen
(320 X 9 mm) werden gevuld met 9 ml
S.S.E.-medium. De buizen werden beënt met
1 ml van een 24 uur oude bouilloncultuur en
werden bebroed bij 41 °C.

De doorlooptijd van de volgende Salmonella-
serotypes werd vergeleken:
S. anaturn (2x), S. bovis-morbificans, S. bran-
denburg, S. give, S. injantis, S. livingstone,
S. mons, S. montevideo, S. oraniënburg, S.
panama
(faagtype G), S. typhi murium (faag-
types I 650 en II 505), S. typhi murium var.
Copenhagen
(faagtype VI ORS) en S. wor-
tington.

2. Het effect van toevoeging van 20 mcg/
ml Novobiocine aan een purified agar be-
vattend S.S.E.-medium.

Het onderzoek werd uitgevoerd op 20 mon-
sters tartaar. De media, waarvan de ene helft
geen en de andere helft 20 mcg/ml Novobio-
cine bevatte, werden beënt met 1,5 ml voor-
ophoping (25 gram tartaar toegevoegd aan
150 ml gebufferd peptonwater gedurende
18-20 uur bebroed bij 37°C). De bebroeding
van de media vond plaats bij 41 °C.

3. Het vergelijkend onderzoek tussen het ge-
modificeerde S.S.E.-medium en T.B.B.
Het voor dit onderzoek gebruikte medium is
een modificatie van het door Chau en
H u a n g in 1976 toegepaste medium met de
volgende samenstelling:

Trypton (Oxoid L 42) 0,5 gram

Lab lemco powder (Oxoid L 29) 0,8 gram
Purified agar (Oxoid L 28) 0,1 gram

40% MgCl2.6 H2O 6,0 ml

1% Briljantgroen (B.D.H.) 0,2 ml

Gedestilleerd water 94,0 ml

Trypton, lab lemco powder en purified agar
werden opgelost door verhitting, waarna
MgCla en briljantgroen werden toegevoegd.
De pH van het medium werd gesteld op 6,0.
Door de U-buizen (320 x 9 mm) te vullen
met 9 ml medium ontstond een totale door-
loopkolom van ± 12 cm. Sterilisatie vond
plaats bij 115°C gedurende 15 minuten. De
gesteriliseerde cultuurbuizen werden opgesla-
gen bij 4°C en bij diezelfde temperatuur be-
ent.

De monsters tartaar (25 gr) werden in een
glazen potje met schroefdeksel gebracht en
opgeslagen bij ■—18°C. Elke maandag wer-
den alle in de voorafgaande week verzamelde
monsters ontdooid en werden de potjes ge-
vuld met ± 150 ml gebufferd peptonwater
(7). Daarna vond homogenisatie plaats en
werden de monsters gedurende 18-20 tmr bij
37°C bebroed.

Van deze voorophoping werd 1,5 ml overge-
bracht in een been van de U-buis. De be-
ente buizen werden daarna direct overgebracht
in een broedstoof (4rC) en na 24, 30 en 48
uur afgelezen. Werd groei in het onbeënte
been geconstateerd, dan werd met behulp van
een öse materiaal overgebracht op 2 schuin-
gestolde agarbuizen (Oxoid CM 17), één ly-
sme-iron agar (8) en één briljantgroen-
agar (Oxoid CM 329), waarna deze 24 uur
bij 37°C werden bebroed.

Bij positieve resultaten op de lysine-iron agar
(lysine decarboxylase en
H2S-vorming) vond
vanaf de BGA agglutinatie plaats met
Salmo-
nella
polyvalent O-serum en de groepsera. De
BGA verschafte de nodige informatie omtrent
de reinheid van de cultuur en de omzetting

-ocr page 221-

van sucrose en/of lactose. Zo nodig vond ver-
der biochemisch onderzoek plaats.
Ter vergelijking werd vanuit de voorophoping
2 ml overgebracht in een buis met 18 ml
T.B.B. bouillon. Daarna volgde de procedure
zoals aangegeven door Edel en Kampel-
macher (6). Hierbij werden de volgende
media c.q. grondstoffen gebruikt:
Muller-Kauffmann tetrathionaat basisbouillon
(Oxoid CM 343)

Briljantgroenagar (Oxoid CM 329)

Briljantgroen (B.D.H.)

Jodium en Kaliumjodide (Merck)

Van de gevonden Salmonella-cuhures werd

één op agar geënte cultuur voor serotypering

opgestuurd naar het R.I.V. te Bilthoven.

Resultaten

1. Het effect van het gebruik van pu-
rified agar in plaats van agar nr. 3.

De doorlooptijd van Salmonella-cultures
in het S.S.E.-medium dat purified agar
bevatte was aanmerkelijk korter dan de
doorlooptijd van dezelfde cultures in een
S.S.E.-medium dat agar nr. 3 bevatte
(zie tabel 1).

Tabel I. Vergelijking van de doorlooptijd
van 15 serotypes Salmonella op het S.S.E.-
medium met 0,1 % purified agar en met
0,25% agar nr. 3 (beiden bij 4rC).

Tijdsduur

Soort agar

in uren

Purified Nr. 3

24

12 6

24-30

3 6

30-40

3

De 3 serotypes die bij het gebruik van
purified agar 24-30 uur nodig hadden
om het medium te doorlopen waren
S.
typhi murium
(faagtype I 650 en II
505) en
S. typhi murium var. Copen-
hagen
(faagtype VI ORS). Dezelfde
serotypes hadden echter bij gebruik van
agar nr. 3 respectievelijk 40, 31 en 40 uur
nodig.

Met andere woorden, bij onderlinge
vergelijking waren alle onderzochte cul-
tures bij gebruik van purified agar .snel-
ler door het medium heen dan bij ge-
bruik van agar nr. 3.

2. Het effect van toevoeging van 20
mcg/ml Novobiocine aan het gemo-
dificeerde S.S.E.-medium.

Bij het overigens summiere onderzoek
van 20 monsters tartaar werd met beide
media tweemaal hetzelfde serotype aan-
getoond :
S. derby en S. wortington. De
doorlooptijd was korter dan 20 uur.
In de serie waarin aan het medium No-
vobiocine was toegevoegd werd naast de
bovenvermelde Salmonellae, na een
doorlooptijd van 36-40 uur, driemaal
Enterobacter cloacae geïsoleerd. De serie
waarin aan het medium géén Novobio-
cine was toegevoegd gaf geen vals posi-
tieve resultaten.

3. Het vergelijkend onderzoek tussen
het gemodificeerde S.S.E.-medium en

t.b\'b.

Gedurende de maanden februari t/m
juni 1977 werden 467 monsters tartaar
vergelijkend onderzocht op de aanwezig-
heid van Salmonellae. Van deze mon-
sters waren er 55 of 11,8% positief.
3 Maal kon uit T.B.B. wel en met het
S.S.E.-medium geen
Salmonella worden
geïsoleerd.

13 Maal kon er met het S.S.E.-medium
wel en uit T.B.B. geen
Salmonella wor-
den geïsoleerd (zie tabel 2).

Tabel 2. Overzicht van het aantal Salmonel-
la-isolaties uit 467 monsters gemalen vlees, bij
gebruik van het S.S.E.-medium en T.B.B.

( 0,6%)

55 (11,8%)

S.S.E.M.

-1-

39

T.B.B.

S.S.E.M.

-f

13

T.B.B.

S.S.E.M.

T.B.B.

-t-

3

Totaal

55

In 31 monsters (6,6%) waren andere
Enterobacteriaceae dan
Salmonella in
staat binnen 48 uur het medium te door-
lopen, namelijk
Enterobacter cloacae
(24 x) en Citrobacter freundii (7 x).
Van deze konden er 5 tussen 24 en 30
uur en 26 eerst na 30 uur worden aan-
getoond.

De totale duur van het onderzoek bij ge-
bruik van het S.S.E.-medium bleek in
het algemeen een dag korter te zijn.
84% van de Salmonellae doorliepen het

-ocr page 222-

S.S.E.-medium binnen 24 uur (zie tabel
3).

Tabel 3. Het verschil in tijdsduur van het
Salmonella-onderzoek tussen het S.S.E.-
medium en T.B.B.

4
16%
87%

3

84%

Onderzoek in dagen

Medium

S.S.E.M.
T.B.B.

13%

Storing bij de identificatie door over-
groeiingen met
Proteus en/of Pseudomo-
nas
traden bij het gebruik van het
S.S.E.-medium niet op. 48 Van de 52
met behulp van het S.S.E-medium ge-
isoleerde Salmonellae bleken reincultu-
res te zijn (92,3%). De overige 4 waren
mengcultures van verschillende serotypes
Salmonella.

Eenmaal is er met het S.S.E.-medium
een HqS-negatieve en sucrose-positieve
variant van
S. wortington geïsoleerd,
welke door zijn afwijkend biochemisch
reactiepatroon met T.B.B. en briljant-
groenagar werd gemist. Omdat deze
echter het S.S.E.-medium binnen 20 uur
had doorlopen, werd hij als
,JSalmonella
verdacht" beschouwd hetgeen door het
verder utigevoerde biochemisch en sero-
logisch onderzoek werd bevestigd.

Discussie

Reeds in het begin van het onderzoek
bleek, dat het aseptisch toevoegen van
het
H2S-indicator-medium op de gestol-
de voedingsbodem zeer bewerkelijk was
en risico\'s inhield voor de steriliteit van
het totale medium. Omdat bij het ge-
bruik van deze indicator Chau en
Huang toch nog 4,6% vals-positieve
uitslagen kregen en deze indicator de
H2S-negatieve Salmonellae discrimi-
neert, werd besloten deze indicator te la-
ten vervallen.

Volgens Chau en Huang waren
70% van de
Enterobacter cloacae-cnXiu-
res en 81% van de Citrobacter freundii-
cultures die door hen werden onderzocht
alleen al door de verhoogde incubatie-
temperatuur van 41°C niet meer in staat
het S.S.E.-medium binnen 48 uur te
doorlopen. De combinatie van Novo-
Diocine-toevoeging en de verhoogde in
cubatietemperatuur kon dit percentage
van de
Citrobacter freundii-cu\\twïe% nog
verhogen tot 87%, terwijl Novobiocine
geen effect had op
Enterobacter cloa-
cae.

Van Dijck en Van Voorde (5)
onderzochten twee
Citrobacter freundii-
stammen welke resistent bleken tegen
100 mcg/ml resp. > 1000 mcg/ml Novo-
biocine. Uit onderzoek van R e s t a i n o
e.a. (9) bleek da 80 mcg/ml Novobio-
cine geen remmend effect had op de
groei van
Citrobacter freundii.
Ook uit eigen onderzoek werd duidelijk,
dat toevoeging van 20 mcg/ml Novobio-
cine geen remmend effect had op
Ente-
robacter cloacae,
mogelijk zelfs een sti-
mulerend effect sorteerde. Het door ons
gemodificeerde medium bevat derhalve
geen Novobiocine. De verhoogde incu-
batietemperatuur werd door ons wel
aangehouden.

Het nadeel van de verhoging van de in-
cubatietemperatuur is het remmend ef-
fect op de groei en beweeglijkheid van
de Salmonellae zelf, waardoor Chau
en Huang genoodzaakt werden de be-
broedingstijd van hun medium tot 48
uur te verlengen.

Wij hebben dit echter voor een groot
deel opgevangen door de totale lengte
van het looptraject van ± 15 cm terug
te brengen naar =t 12 cm en door, met
het gebruik van 0,1% purified agar (gel-
sterkte 1,0%) in plaats van 0,25% agar
nr. 3 (gelsterkte 1,2%), de gelering van
het medium te verminderen. Mogelijk
veroorzaakt de concentratievermindering
van de mineralen in de purified agar
(Ca ?) ook een verhoging van de door-
loopsnelheid.

Door deze modificatie bleken 80% (bij
het vergelijkend onderzoek zelfs 84%)
van de door ons geteste
Salmonella-cul-
tures
in staat binnen 24 uur het gehele
medium te doorlopen. Bij vergelijking
van het S.S.E.-medium met T.B.B. gaat
onze voorkeur duidelijk uit naar het
S.S.E.-medium.

-ocr page 223-

De voordelen van het S.S.E.-medium beweeglijke serotypes. Dit laatste is

zijn: mogelijk van minder belang, daar

— De tijdwinst als gevolg \\an het feit, vaak beweeglijke serotypes met hun
dat 84% van de isolaties binnen 24 onbeweeglijke varianten in eenzelfde
uur kunnen plaatsvinden. monster worden aangetroffen.

— Aangezien de met het S.S.E.-medium — Het missen van die serotypes, welke
geïsoleerde Salmonellae meestal rein niet in staat zijn het S.S.E.-medium
zijn, wordt hierdoor niet alleen tijd- binnen 48 uur geheel te doorlopen
winst van het totale onderzoek ver-
 {S. typhi, S. paratyphi en S. cholerae-
kregen, doch ook een tijdwinst als ge- suis). Dit nadeel deelt het S.S.E.-
volg van een geringere hoeveelheid medium echter met T.B.B., omdat
werkzaamheden. tetrathionaat op deze serotypes een

— De vals-positieve zijn niet alleen ge- sterk groeiremmende werking heeft
ring in aantal (6,6%), doch ook ge- 1, 10, 11).

ring in soort {Enterobacter cloacae

en Citrobacter freundii). .\\lhoewel de methode volgens Edel en

— De bereiding van het S.S.E.-medium Kampelmacher met ophoping in
is eenvoudiger. T.B.B. veel heeft bijgedragen tot de stan-

— Tenslotte bfeek de methodiek, althans daardisatie van de Salmonella-isolaüe-
op ons laboratorium, gevoeliger te techniek, verdient de methode met be-
zijn dan die met ophoping in T.B.B. hulp van halfvaste selectieve ophopings-
media meer aandacht. De geschiktheid

De nadelen van het S.S.E.-medium zijn: van het S.S.E.-medium voor het aanto-

— Het missen van onbeweeglijke sero- nen van Salmonellae in faeces (4) en ge-
types en onbeweeglijke varianten van malen vlees is reeds gebleken.

LITERATUUR

L Banwart, G. J. and A y r e s, J. C.: Effect of various enrichment broths and selective
agars upon the growth of several species of
Salmonella. Applied Microbiology, 1, 296,
(1953).

2. B a n w a r t, G. J. and K r e i t z e r, M. J.: Rapid determination of Salmonella in samples
of egg noodles, cake mixes and candies.
Applied Microbiology, 18, 838, (1969).

3. Cha u, P. Y. and H u a n g, C. T.: A one-day selective migration procedure for detecting
Salmonellae in faeces.
Journal of Clinical Pathology, 27, 405, (1974).

4. C h a u, P. Y. and Huang, C. T.: A simple procedure for screening of Salmonellae
using a semi-solid enrichment and a semi-solid indicator medium.
Journal of Applied
Bacteriology,
41, 283, (1976).

5. Dijck, P. V a n and Voorde, H. van de: Sensitivity of environmental micro-orga-
nisms to antimicrobial agents.
Applied and Environmental Microbiology, 31, 332, (1976).

6. Edel, W. and Kampelmacher, E. H.: Salmonella isolation in nine European labo-
ratories using a standardized technique.
Bull. Wld. Hlth. Org., 41, 297, (1969).

7. Edel, W. and Kampelmacher, E. H.: Comparative studies on the isolation of
"sublethally injured" Salmonellae in nine european laboratories.
Bull. Wld. Hlth. Org.,
48, 167, (1973).

8. E d w a r d s, P. R. and Fife, M. A.: Lysine-iron agar in the detection of Arizona cultu-
res.
Applied Microbiology, 9, 478, (1961).

9. Restaino, L., G r a u m a n, G. S., McCall, W. A. and Hill, W. M.: Effects of
varying concentrations of novobiocin incorporated into two
Salmonella plating media on
the recovery of four Enterobacteriaceae.
Applied and Environmental Microbiology, 33,
585, (1977).

10. Schothorst, H. van, L e u s d e n, F. M. van, J e u n i n k, J. and D r e u, J. de:
Studies on the multiplication of Salmonellae in various enrichment media at different in-
cubation temperatures.
Journal of Applied Bacteriology, 42, 157, (1977).

11. S m i t h, H. W.: The evaluation of culture media for the isolation of Salmonellae from
faeces.
Journal of Hygiene, 50, 21, (1952).

12. S t u a r t, P. F. and P i v n i c k, H.: Isolation of Salmonellae by selective motility
systems.
Applied Microbiology, 13, 365, (1965).

-ocr page 224-

WEEFSELANTIGENEN EN MICROBIËLE INFECTIES

Tissue Antigens and Bacterial Infection
B. DE LEEUW1) en R. H. VAN DAM2)

Samenvatting

Afstotingsprocessen bij weefsel- en orgaantransplantaties vinden hun oorzaalc in het bestaan
van weefsel- of transplantatie-antigenen, welke in principe voorkomen op alle kernhoudende
lichaamscellen. Deze weefselantigenen vormen de fenotypische expressie van een complex
systeem van genen, gelocaliseerd op één der niet-geslachtsgebonden chromosomen: het histo-
compatibiliteitssysteem. In algemene zin zijn dergelijke systemen vergelijkbaar met bloedgroep-
systemen.

Naast succesvolle toepassing van weefseltypering bij transplantaties is gebleken, dat histocom-
patibiliteitssystemen nog een andere betekenis kunnen hebben. Weefseltypering kan onder meer
gecorreleerd worden aan resistentie tegen en gevoeligheid voor bepaalde ziekten.
Hierbij is echter niet duidelijk of bij deze regulatie van de immuunrespons weefselantigenen
zelf een rol spelen, dan wel slechts fungeren als genetische merker. Beide mogelijkheden wor-
den tezamen met enkele voorbeelden geïntroduceerd. Op grond van mogelijk veterinair-econo-
misch belang wordt tenslotte een overzicht gegeven van het onderzoek naar histocompatibili-
teitssystemen bij gezelschaps- en nutsdieren, waarbij enkele toepassingsmogelijkheden aange-
geven worden.

Summary

Rejection of tissue- and organ-grafts is due to the existence of tissue- or transplantation-anti-
gens which are present in principle on every nucleated body-cell. These tissue antigens repre-
sent the phenotypical expression of a complex system of genes which are localized on an auto-
somal chromosome: the histocompatibility system. These systems may usually be compared with
bloodgroup systems.

Besides the successful use of tissue typing in transplantation, it became apparent that histocom-
patibility systems may have another function. Among others, tissue typing may be correlated
with resistance to and susceptibility to particular diseases. However, it is not clear so far whether
tissue antigens play a role themselves or only serve as genetic markers in this regulation of the
immune response. The two possibilities are introduced, together with some instances.
Finally, on the basis of possible veterinary and economic importance, studies on histocompati-
bility systems in pets and farm animals are reviewed, a number of possible uses being suggested.

Inleiding tisclie, immunologische en chemische

Al heel lang heeft men in de medische achtergrond van afstotingsprocessen

wetenschap de wens gekoesterd zieke heeft geleid tot de ontdekking van een

organen van patiënten door gezonde te systeem van weefselantigenen, ook

vervangen. wel transplantatie-antigenen genoemd,

Daarbij bleek echter al gauw dat het welke in principe voorkomen op alle

niet mogelijk was om zo maar een or- kernhoudende lichaamscellen. Deze

gaan van het ene naar het andere indi- weefselantigenen vormen de feno-typi-

vidu te transplanteren: vrijwel altijd sche expressie van een complex van

werd het transplantaat door de acceptor genen, gelokaliseerd op één der niet-ge-

afgestoten. Uitgebreid onderzoek gedu- slachtsgebonden chromosomen,

rende de laatste 30 jaar naar de gene- Dit systeem verschaft ieder individu een

1  Drs. B. de Leeuw; Kliniek Kleine Huisdieren, P. Calandlaan 104, Amsterdam.

2  Drs. R. H. van Dam; Werkgroep Immunologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Prakti-
kumgebouw Diergeneeskunde, Yaleaan 1, Utrecht.

-ocr page 225-

eigen, erfelijl^ bepaald weefseltype. Der-
halve is het niet mogelijk zo maar weef-
sel van het ene individu te implanteren
in het lichaam van een ander: dat weef-
sel zal worden beschouwd als niet-
lichaamseigen en worden aangevallen
door het immunologisch afweerappa-
raat van de acceptor. Op grond van
deze mechanismen heeft men dit systeem
van weefselantigenen de naam „histo-
compatibiliteitssysteem" gegeven: „his-
tos" betekent weefsel en „compatibili-
teit" betekent verenigbaarheid.
Histocompatibiliteitssystemen omvatten
meerdere genen en genproduken. Deze
complexiteit maakt, dat momenteel
slechts bij enkele diergroepen dit sys-
teem duidelijk gekarakteriseerd is (17,
22, 37). Daar niet alle antigeensystemen
een even belangrijke rol spelen bij trans-
plantaatafstoting, zijn vaak alleen die
systemen gedefinieerd, welke aanleiding
geven tot hevige afstotingsreacties (bij
de muis en de mens respectievelijk het
H-2 systeem en HL-A systeem ge-
noemd).

Zowel het H-2 systeem als het HL-A
systeem bleken gelokaliseerd op een
locus of meerdere, gekoppelde loei van
een autosomaal chromosomenpaar. Van
de betreffende genen blijkt een groot
aantal allelen te kunnen voorkomen; zo
zijn bij de mens op de twee belangrijk-
ste loei, het A- en het B-locus, in totaal
ruim 40 allelen bekend.
Hoewel de functie van histocompatibili-
teitssystemen nog niet volledig duidelijk
is, staat wel vast, dat dergelijke syste-
men niet alleen van belang zijn in de
transplantatie-immunologie. Zo bestaat
er een opvallende correlatie tussen de
aan- en afwezigheid van bepaalde
weefselantigenen en de gevoeligheid
voor bepaalde ziektes.
Een dergelijke relatie werd voor het
eerst ontdekt en bewezen voor het H-2
systeem en de gevoeligheid voor infec-
tie met het Gross-leucaemievirus bij de
muis (24).

Daarna zijn dergelijke relaties gevonden
voor een heel scala van ziektes, infec-
tieuze zowel als niet-infectieuze, niet
alleen bij de muis, maar ook bij een
aantal andere diersoorten en bij de
mens (8, 9).

Mechanisme van de relatie tussen histo-
compatibiliteitssystemen en gevoeligheid
voor microbiële infecties

Er kunnen twee niveaus worden onder-
scheiden waarop deze relaties zich af-
spelen, namelijk het celwandniveau en
het genniveau.

Op celwandniveau is er sprake van
structurele overeenkomst tussen weefsel-
antigenen van lichaamscellen en cel-
wandantigenen van bacteriën. Door
zo\'n antigene overeenkomst herkent het
immuunapparaat van de gastheer de
invaderende bacterie onvoldoende als
lichaamsvreemd, waardoor die bacterie
de kans krijgt zich sterker te vermenig-
vuldigen of verder in het lichaam door
te dringen dan normaliter het geval zou
zijn; men spreekt in dit verband wel van
„moleculaire mimicry".
Hiernaast wordt de mogelijkheid ge-
opperd dat histocompatibiliteitsantigenen
fungeren als receptor voor bacteriën en
virussen. Hierbij stelt men zich dan voor
dat verschillen in weefseltype leiden tot
verschillen in de kansen die een agens
heeft om bij de gastheer aan te slaan,
berustend op het in meer of minder
sterke mate gebonden worden op de
receptoren (5).

Een aantal onderzoekers hecht minder
belang aan bovengenoemde kruisreac-
ties; zij ontkennen niet het bestaan er-
van, maar achten de associaties op gen-
niveau veel belangrijker voor de patho-
genese van diverse ziektes (3, 9).
Het mechanisme van de relaties op gen-
niveau is moeilijker weer te geven dan
de bovengenoemde kruisreacties. Zeer
beknopt kan gesteld worden, dat de im-
munologische respons van de gastheer
tegen een etiologisch agens mede gere-
guleerd wordt door bepaalde genen, die
op het chromosoom zeer dicht bij of
zelfs tussen de genen van het histo-
compatibiliteitssysteem gelegen zijn. Het
gevolg daarvan is, dat beide groepen
genen niet onafhankelijk van elkaar
worden overgeërfd, maar dat er sprake

-ocr page 226-

is van een zekere mate van koppeling:
een bepaald genotype van de immuun-
responsregulerende genen gaat dan
steeds gepaard met een bepaald histo-
compatibiliteitsgenotype. In dit model
heeft het histocompatibiliteitssysteem
dus niet rechtstreeks te maken met de
ziektegevoeligheid, maar fungeert als
„genetic marker" voor een gensysteem
dat daar wel rechtstreeks mee te maken
heeft.

Het bestaan van dergelijke „immuun-
responsgenen" is onder meer aange-
toond bij de muis, de cavia en de mens
(14, 17). Er zijn bijvoorbeeld bewijzen
gevonden voor koppeling tussen de HL-
A genen en genen die mede de immuno-
logische respons reguleren tegen het
mazelenvirus, dat de laatste tijd sterk in
de belangstelling staat vanwege de
eventuele rol die het speelt bij multiple
sclerose, en de overeenkomsten die het
heeft met het Carré-virus bij de hond
(20).

Onderzoekingen naar het mechanisme
van de regulatie van de ziektegevoelig-
heid door bovengenoemde „immuun-
responsgenen" hebben lang niet altijd
gelijkluidende resultaten opgeleverd.
Vast staat echter, dat produkten van
dergelijke genen betrokken zijn bij basa-
le cel-cel interactie in de immunologische
afweer (17, 29).

Enkele voorbeelden uit de humaan-
niedische wetenschap

Op het terrein van de kruisreacties zijn
vele voorbeelden bekend bij de mens.
Zo heeft men ontdekt dat kruisreacties
tussen Polysacchariden van
Escherichia
coli
stam O 14 en weefselantigenen in de
wand van het colon een rol spelen in de
etiologie van ulceratieve colitis (31).
Ook voor een andere bekende darmbac-
terie zijn kruisreacties aangetoond, na-
melijk
Salmonella typhimurium, die
overeenkomsten bleek te vertonen met
het HLA-A9 antigeen (27).
De bacterie waarvoor echter de meeste
kruisreacties zijn beschreven is onge-
twijfeld de
Streptococcus. Vooral onder-
zoek met betrekking tot de streptococcen
uit de Lancefield-groep A leveren dui-
delijk bewijzen op voor het bestaan van
antigene overeenkomst tussen structu-
rele glycoproteïnen van de streptococ-
cen-celmembraan en diverse weefsel-
antigenen, onder andere voorkomend in
hart, nier en huid (23).

Ter illustratie: in geval van huidtrans-
plantatie bij cavia\'s bleken in een aantal
gevallen bij voorafgaande immunisatie
van de acceptoren met gedode groep A
streptococcen de transplantaten ver-
sneld afgestoten te worden. Daar deze
versnelde afstoting kenmerkend is voor
een secundaire immuunrespons moest de
primaire immuunrespons opgewekt zijn
bij immunisatie met streptococcen, het-
geen de antigene overeenkomst tussen
bepaalde weefselantigenen en strepto-
coccen bewijst (33, 34).

Op het gebied van de relaties op gen-
niveau zijn vele voorbeelden te noemen.
Zo zijn er onder andere duidelijke relaties
gevonden tussen histocompatibiliteitsge-
notype en ziektegevoeligheid bij lepra,
psoriasis, multiple sclerose, ziekte van
Crohn, ziekte van Hodgkin en, ook hier
weer, streptococceninfecties. De meest
frappante relaties echter bestaan er tus-
sen het antigen HLA-B27 en de gevoelig-
heid voor een groep rheuinatische aan-
doeningen, waaronder reactieve arthritis,
syndroom van Reiter en spondylitis an-
kylopoetica (1, 2). Hoe sterk die relaties
zijn moge blijken uit een getallenvoor-
beeld: bij HLA-B27 typering bij een
groep patiënten, lijdende aan spondyli-
tis ankylopoctica bedroeg de frequentie
van het antigeen IIL.A.-B27 96%; in een
controlegroep van gezonde individuen
bedroeg de frequentie van HLA-B27
slechts 4% (5).

Veterinaire aspecten

De genetische basis voor resistentie, dat
wil zeggen ongevoeligheid voor of
effectieve afweer tegen een infectieus
agens, is in de diergeneeskunde, voor-
zover aangetoond, nog slechts weinig in
verband gebracht met weefselantigeen-
systemen.

-ocr page 227-

Histocompatibiliteitssysternen zijn op dit
moment gedefinieerd voor de hond (40),
het varken (39) en de kip (6); in mindere
mate voor de geit (7), het schaap (13)
en het rund (38).

Een van de meest bekende veterinaire
voorbeelden van een genetische predis-
positie voor een infectieziekte is de
Aleutian disease bij de nerts, waarbij de
pathogenese der ziekte direct gecorre-
leerd is aan homozygotie voor het
saffier kleurgen (12, 25).

Verbanden tussen gevoeligheid voor
ziektes en weefselantigenen zijn op dit
moment slechts beschreven voor
atopic
bij de hond (40) en voor de ziekte van
Marek
bij de kip (6, 42).
Met name het onderzoek aan het histo-
compatibiliteitssysteem van de kip, eer-
der geïntroduceerd als het B-bloed-groe-
pensysteem, verdient enige aandacht.
Naast de ontdekking, dat resistentie en
gevoeligheid voor de ziekte van Marek
gekoppeld kunnen worden aan het voor-
komen van respectievelijk het B21 en het
B19 antigeen (6), zijn er meer interes-
sante bevindingen. Zo kan de immuno-
logische reactiviteit ten opzichte van een
synthetisch polypeptide (19),
Myco-
bacterium tuberculosis
(32) en Salmo-
nella pullorum
(32) gerelateerd worden
aan het voorkomen van respectievelijk
het B9, B13 en BI antigeen. Ook voor de
reactiviteit ten opzichte van alloantige-
nen (weefselantigenen van een ander
individu van dezelfde species) geldt een
genetische predispositie (26).
Voor wat betreft herkauwers en varken
zijn veel minder duidelijke gegevens be-
kend. Er kunnen slechts enkele infectie-
ziekten worden aangegeven waarbij een
genetische predispositie met betrekking
tot resistentie in zekere mate is aange-
toond.

Het optreden van een coli-enteritis bij
biggen is onder meer afhankelijk van de
aanwezigheid van een receptor voor het
pathogenetisch zeer belangrijke K88
antigeen van
Escherichia coli in de
darmwand. De receptor is inmiddels ge-
kenmerkt als een dominant erfelijke
factor, die mogelijkerwijs te relateren is
aan weefselantigenen (15, 37). Ook in
het geval van vlekziekte lijkt er een
genetisch bepaald, zelfs familiair voor-
komend, verschil in gevoeligheid voor
infectie met
Erysipelothrix insidiosa te
bestaan (10, 11).

Bij het schaap wordt de gevoeligheid
voor scrapie, een slow-virus infectie, be-
schouwd als een dominant erfelijk ken-
merk (30), waarvoor mogelijk een rela-
tie met een of meer weefselantigenen
vastgesteld kan worden.

Bij het schaap blijken, bij experimentele
nifectie met
Mycobacterium Johnei (de
verwekker van paratuberculose) er op
grond van huidreactie en macrofaag-
activiteit zowel sterke als zwakke im-
muunreacties ten opzichte van deze bac-
terie voor te komen. Er zijn aanwijzin-
gen, dat een sterke reactie herstel in-
houdt, terwijl een zwakke reactie een
indicatie is voor het ontstaan van klini-
sche ziekte van Johne met ongunstige
prognose. Voorts zijn er bij het rund
aanwijzingen, dat, bij vergelijking van
dochtergroepen van verschillende stie-
ren. er een verschil is in frequentie van
voorkomen van paratuberculose (Van
derSchaaf, pers. mededeling; 16).
Ook voor
mastitis bij runderen ten ge-
volge van
Streptococcus agalactiae en
dysgcdactiae en hemolytische staphylo-
coccen komt bij vergelijking van doch-
tergroepen een genetische predispositie
met betrekking tot de gevoeligheid voor
de ziekte naar voren (18). De bevindin-
gen bij mens en kleine proefdieren in
aanmerking nemend is het niet onlogisch
ook hier een relatie met weefselantige-
nen te vermoeden.

Als laatste voorbeeld moge gelden dat
bij geit en rund rasverschillen bestaan
in resistentie ten opzichte van trypano-
soma-infecties (35). Bevindingen in het
kader van experimentele trypanosomia-
sis bij de muis maken een relatie met
weefselantigeensystemen zeer aanneme-
lijk (28).

In vergelijking met de mens is bij onze
huisdieren nog weinig bekend op het
terrein van de relaties tussen weefsel-
antigenen en ziektegevoeligheid; maar
hetgeen reeds bekend is vormt een sti-

-ocr page 228-

mulans om onderzoek in deze richting te
continueren of te beginnen. Het belang
is tweeledig:

1. Een dier kan vaak dienen als model
voor de mens.

2. Van veterinair belang is, dat derge-
lijke onderzoeken perspectieven ope-
nen op het terrein van de ziekte-
prevende bij onze huisdieren: door
een gericht fokbeleid zou het moge-
lijk kunnen zijn stammen te verkrij-
gen met een hoge resistentie tegen
bepaalde ziekten, die momenteel nog
aanleiding zijn voor veel schade op
veterinair-economisch gebied.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs verkrijgbaar.

Piet Hein zijn naam i.s klein, maar onze
daden in \'t Turfschip worden groots.

Schip ahoy!

Aan de einder verschijnt \'t Jaarcongres:
6 en
7 oktober in Breda.

Komt uil mast of ra. Laat u nu eens helemaal

los en val diep in de feestelijke

ruimen van dat Tiiifschip.

Onderga de doop van \'t congres en laat u

na afloop in \'t gezellige vooronder

verzorgen.

Dierenarts in de samenleving.

Alles lesamen een beleving.

-ocr page 229-

NALIDIXINEZUUR1) INTOXICATIE BIJ TWEE DRACHTIGE
TEVEN

Nalidixic Acid Intoxication in Two Pregnant Bitches

H. A. SOLLEVELD2), M. J. VAN ZWIETEN**), A. C. M. VAN KESSEL3) en
P. J. HEIDT***)

Samenvatting

Honden, lijdende aan cyclische neutropenic, moeten tijdens deze periodiek optredende neutro-
penic beschermd worden tegen infecties van zowel exogene als endogene oorsprong. Eén van
de methoden om infecties tijdens deze perioden tegen te gaan is selectieve decontaminatie van
de tractus digestivus met behulp van antibiotica en/of chemotherapeutica gecombineerd met
huisvesting in een „laminar-flow" kabinet.

Twee drachtige teven, waar\\\'an verwacht mocht worden dat enkele nakomelingen homozygoot
zouden zijn voor het cyclisch neutropenic allel, werden selectief gedecontamineerd met het
anti-microbiële agens, nalidixinezuur. Na 2 weken stierven beide teven. Aan de dood gingen
icterus en convulsies vooraf.

Na histopathologisch onderzoek bleek de lever het ernstigst te zijn aangetast. De afwijkingen
bestonden uit uitgebreid centrolobulair celverval en bloedingen. Bloedingen werden ook in
andere organen gevonden.

Verder onderzoek heeft uitgewezen dat nalidixinezuur, dat humaan wordt gebruikt voor urine-
weginfecties veroorzaakt door gram negatieve bacteriën, verantwoordelijk moet worden gesteld
voor deze toxische effecten.

Summary

To ensure prolonged survival, dogs with cyclic neutropenia should be protected against bac-
terial infection of exogenous or endogenous origin, particularly during the neutropenic epi-
sodes. One of the methods available to minimize the risk of infection in these dogs, is selective
decontamination of the gastrointestinal tract by using antibiotics and/or chemotherapeutic
agents, in conjunction with housing in a laminar-flow cabinet.

Two pregnant bitches, some of the offspring of which were expected to be homozygous for the
cyclic neutropenia allele, were decontaminated with nalidixic acid. Fourteen days after ini-
tiation of the antibacterial treatment, the two dogs died. Jaundice and seizures had been ap-
parent in both animals prior to death.

Histopathological examination revealed changes primarily in the liver, which were consistent
with toxic hepatic necrosis and were characterized by severe centrilobular haemorrhage and
disappearance of hepatocytes. Multiple haemorrhages were observed in other organs.
Further clinical investigation in two other dogs strongly suggested that nalidixic acid was the
cause of death in the two pregnant bitches.

Inleiding 11 dagen (9-13 dagen) op en duurt ge-

Cyclische neutropenic, een autosomaal middeld 3 dagen (2-5 dagen). In ver-
recessief overerfbare aandoening bij de band met de korte levensduur van de
hond en dan met name de „silver-gray" neutrofiele granulocyt, gemiddeld 10
Collie, kenmerkt zich door een cyclisch uur, ten opzichte van de erythrocyt en de
niet optredende differentiatie of prolife- trombocyt wordt alleen de neutropenic
ratie van witte en rode bloedcellen, als- klinisch manifest in de vorm van ern-
mede trombocyten in het beenmerg. stige infecties (6, 7).
Deze stoornis treedt gemiddeld om de Om cyclische neutropenic te kunnen be-

1  Negram® Winthrop B.V., Haarlem, Holland.

2  Drs. H. A. Solleveld en M. J. van Zwieten, D.V.M.; wetenschappelijk medewerkers
Instituut voor Experimentele Gerontologie TNO, Lange Kleiweg 151, Rijswijk.

3  Drs. A. C. M. van Kessel en Drs. P. J. Heidt; wetenschappelijk medewerkers Radio-
biologisch Instituut TNO, Lange Kleiweg 151, Rijswijk.

-ocr page 230-

studeren is liet noodzakelijk honden,
welke homozygoot zijn voor het betref-
fende gen te beschermen tegen exogene
en endogene micro-organismen tijdens
het optreden van neutropenic.
Eén van de methoden om infectie gedu-
rende deze periodes te voorkomen is het
huisvesten van de dieren in een zoge-
naamd „laminar flow" kabinet en het
bewerkstelligen van een selectieve de-
contaminatie van de microflora van de
tractus digestivus met behulp van anti-
biotica en/of chemotherapeutica. Selec-
tief omdat de potentieel pathogene bac-
teriën zoals
Pseudomonas aeruginosa,
Escherichia coli
enz. geëlimineerd moe-
ten worden, maar de anaerobe flora
intact gelaten moet worden, daar deze
verantwoordelijk is voor de kolonisatie-
resistentie van het maagdarmkanaal
(11).

De afwezigheid van aerobe bacteriën bij
nakomelingen van muizen (10) en ko-
nijnen (5) waarvan de moeders tijdens
de dracht op een dergelijke manier ge-
huisvest waren en gedecontamineerd
werden deed ons besluiten deze proce-
dure te volgen bij twee drachtige teven
waarvan verwacht mocht worden dat
enkele nakomelingen homozygoot zou-
den zijn voor het cyclische neutropenic
allel.

Decontaminatie

Respectievelijk 5 en 2 weken voor de te
verwachten werpdatum werden de twee
drachtige teven (A en B) separaat on-
dergebracht in een „laminar flow" kabi-
net. Het principe van dit systeem en de
te nemen voorzorgsmaatregelen zijn
elders beschreven (5).
Van de twee dieren vond zowel een
bacteriologische inventarisatie alsmede
een gevoeligheidstest plaats van de
mondholte- en faecale flora om zodoen-
de het meest geschikte antibioticum/
chemotherapeuticum of een combinatie
van beide vast te stellen.
Nalidixinezuur, 1 -ethyl-1,4-dihydro-7-
methyl-4-oxo-1,8-naphtyridine-3-carbo -
xylzuur, een chemotherapeuticum dat
humaan wordt gebruikt voor urineweg-
infecties veroorzaakt door gram nega-
tieve bacteriën (8), bleek bij de gevoe-
ligheidstest de „drug of choice" te zijn.
Deze antibacteriële stof werd reeds met
succes toegepast bij de decontaminatie
van muizen, konijnen en rhesusapen. De
stof werd oraal toegediend in een con-
centratie van 80 mg per kg lichaams-
gewicht, verdeeld over driemaal daags.
Deze dosis is IJ/2 maal de aanbevolen
dosering voor humaan gebruik. Bijver-
schijnselen, behoudens een enkele maal
braken enige tijd na opname van de stof,
werden niet waargenomen, zodat werd
besloten deze dosering ook aan te hou-
den voor de twee drachtige teven.

Casuïstiek

Hond A werd in het begin van 1974 ge-
ïmporteerd uit de Verenigde Staten. Na
een quarantaine periode van twee maan-
den werd zij opgenomen in de honden-
kennel van het Instituut. Hond B is een
nakomeling van hond A en werd begin
1975 geboren. Alle honden in de kennel
worden regelmatig geënt tegen honde-
ziekte, virus hepatitis, leptospirosis en
rabies. Bovendien worden de honden in
de kennel regelmatig ontwormd. In-
fectieziekten zijn de laatste jaren niet
waargenomen in de kennel. Hond A
was een vijfjarige teef (bastaard Collie)
van 20 kg en hond B een twee en half-
jarige teef (bastaard Collie x Labrador)
van 21 kg. Hond B werd op 23-6-1977
en hond A op 13-7-1977 gedekt. Beide
teven waren bewezen draagsters van het
cyclisch neutropenie allel.
Op 12-8-1977 werd begonnen met de
orale toediening van een nalidixinezuur
suspensie. Beide honden braakten de
eerste 5-6 dagen frequent en vertoonden
een geringe eetlust. Hierna werd braken
niet meer waargenomen en nam de eet-
lust toe tot matig. Op 23-8-1977 wierp
teef B 7 jongen waarvan er 3 (2cf c?-
1 5 ) levend ter wereld kwamen. Beide
honden vertoonden dertien dagen na het
begin van de nalidixinezuur toediening
gele slijmvliezen. Klinisch onderzoek
bracht met uitzondering van een
lichaamstemperatuur van 39°C bij hond
B geen bijzonderheden aan het licht.
Bloedonderzoek van beide teven, weer-
gegeven in tabel 1, gaf een reticulocy-

-ocr page 231-

tose (8 resp. I6O/00) en een duidelijk
verhoogde sGOT (107 resp. 164 E/L)
en sGPT (beiden > 200 E/L) te zien.
Bovendien vertoonde hond B een leuco-
cytose (21.1
X 109|/L). Naar aanleiding
van dit onderzoek werd de decontaini-
natie gestaakt. De volgende morgen
werd hond A aangetroffen met tonische
krampen, welke door herhaalde toedie-
ning van diazepam1) niet konden wor-
den opgeheven. In de loop van de
middag werd de hond comateus en
overleed. Haematologie-uitslagen van
die dag gaven een duidelijke leucocy-
tose (23.0 X lOï\'L) en reticulocytose
(2OO/00) te zien (zie tabel 1). Bij hond
B was de dag na de beëindiging van de
decontaminatie de lichaamstemperatuur
gestegen tot 40°C. Nogmaals werd
bloed afgenomen waarbij de reticulocy-
tose (50\'Voo) en de leucocytose (34,0 x
lO^/L) opvallende bevindingen waren.
In verband met een mogelijke retentie
van foetus en/of placenta en eventuele
met rorrhagie werd 0,15 mg Ergometrine
maleaat2 intramusculair toegediend.

De pups werden bijgevoerd met geauto-
claveerde melk. Dezelfde dag nog werd
de teef met tonische krampen aangetrof-
fen en overleed zonder dat een verdere
therapie kon worden ingesteld. De rec-
tale lichaamstemperatuur, post mortaal,
bedroeg 42°G.

Tabel I. Haematologie en biochemie van de twee drachtige teven 13 resp. 14 dagen na hel
begin van de nalidixinezuur toediening.

Hond

A

Hond B

13 dagen

14 dagen

13

dagen l\'l

dagen

Ht

( % )

55

60

53

61

Ery\'s

(lO^^L)

8.0

10.0

8.6

12.0

Leuco\' s

(lO^/L)

l\'t.B

23.0

21 .1

34.0

Trombo\'s

(10^/L)

ig\'t.o

216.0

118.0

106.0

Ret ic

(°/oo)

8.0

20.0

16.0

50.0

Lymfo

( % )

15.0

16.0

St

( ? )

-

-

2.0

-

Segm

( % )

85.0

-

81.0

-

Eos

( )

-

1 .0

-

TE

(g/L)

62.0

Ag.9

Ur

(mmol/L)

2.8

-

1 .9

-

sAF

(E/L)

157

-

172

-

sGOT

(E/L)

107

-

164

-

sGPT

(E/L)

> 200

-

>

200

-

1  Valium®: Hoffmann-La Roche, Mijdrecht, Holland.

2  Ermetrine®: N.V. Organon, Oss, Holland.

-ocr page 232-

Fig. 1. Lever van hond A. Opvallend is de bloeding, die zich uitstrekt van centrolobulair
(linksboven) tot de portale driehoek (rechtsonder). Periportaal is een gering ontstekingsinfil-
traat aanwezig. (Haemotoxyline-Phloxine-Saffron, x 175).

\'4, • . ,

Fig. 2. Lever van hond B. De bloeding is minder uitgebreid dan in figuur 1. De hepatocyten
zijn sterk gevacuoliseerd en in het portale gebied is enig ontstekingsinfiltraat aanwezig.
(Haematoxyline-Phloxine-Saffron, x 220).

-ocr page 233-

Post mortem onderzoek
Macroscopie

Beide dieren vertoonden een overeen-
komstig sectiebeeld.

De belangrijkste bevindingen waren een
lichtgeel gekleurde kleine lever, punt-
bloedingen in de thymus, bloedinkjes in
de longen en hyperaemie van het slijm-
vlies van de tractus digestivus met
multifocaal bloedinkjes.
Bij hond B werden ook nog bloedinkjes
in het endocard en het myocard gevon-
den.

Hond A bleek drachtig te zijn. De zeven
aanwezige foetussen hadden een hae-
morrhagisch aspect. De uterus van hond
B kwam overeen met het beeld van een
uterus post partum. Er bleek noch een
foetus noch een placenta aanwezig te
zijn.

Microscopie

Ook hier in beide honden overeenkom-
stige bevindingen.

De meest opvallende afwijkingen wer-
den in de lever aangetroffen. Er was
een uitgebreid centrolobulair celverval
en bloedingen. Bij hond
A strekten de
bloedingen zich uit vanaf centrolobulair
tot de portale driehoeken, zodat prak-
tisch geen parenchymcellen meer aan-
wezig waren (fig. 1) en bij hond B van
centrolobulair tot halverwege de lobuli
(fig. 2). In dit laatste geval waren de
nog aanwezige levercellen sterk geva-
cuoliseerd met grote blazige kernen,
waarvan het chromatine voornamelijk
aan de periferie was gelokaliseerd.
Tussen deze gevacuoliseerde hepatocy-
ten werden hier en daar nog eosinofiele
levercellen waargenomen die karyopyc-
nose en karyorrhexis vertoonden. Cen-
trolobulair evenals periportaal werd een
gemengd cellulair infiltraat bestaande
uit polymorfkernige leucocyten, lymfo-
cyten en histiocyten aangetroffen. Rond
de centraalvenen werden veel hemosi-
derine bevattende macrofagen aange-
troffen evenals een geringe bindweef-
seltoename. Verder was galstase in de
galcapillairen een opvallende bevin-
ding.

Bovendien was er sprake van subpleu-
rale congestie en perivasculaire bloedin-
gen in de longen, congestie van en bloe-
dingen in de tractus digestivus, bloedin-
gen in de thymus, mesenteriale lymf-
klieren en tonsillen. Bij hond B werden
ook nog subendocardiale bloedingen ge-
vonden, alsmede een bloedinkje in het
myocard. De nieren vertoonden vacuo-
lisatie en incidenteel necrose van tubu-
lusepitheelcellen. Hersenveranderingen
werden niet vastgesteld.

Voortgezet onderzoek

Om na te gaan of nalidixinezuur voor
de beschreven verschijnselen en dood
van de twee drachtige teven het causale
agens zou kunnen zijn, werden twee
proefhonden, een niet drachtige teef,
hond C en een reu, hond D op overeen-
komstige wijze behandeld. De honden
werden echter niet in een „laminar
flow" kabinet gehuisvest.
De duur van de behandeling werd af-
hankelijk gesteld van de eventueel op-
tredende symptomen alsmede van het
verloop van de enzymwaarden in het
serum. Met regelmatige tussenpozen
werden de sGPT, sGOT en sAF be-
paald. Daarentegen werden de y-GT en
totaal bilirubine alleen in de begin-
periode en de directe bilirubine inciden-
teel bepaald. De behandeling werd na
drie weken afgebroken toen er icterus
optrad. Het verloop van de enzymwaar-
den tijdens de behandeling en nog enige
tijd nadien zijn weergegeven in fig. 3.
Reeds 5 dagen na het begin van de
nalidi.xinezuur toediening vond er een
stijging van de enzymwaarden plaats
welke het opvallendst was bij hond D.
Bij hond C bleef de sAF binnen de voor
honden aangegeven normaal waarde,
maar niettemin was er een stijging waar
tc nemen ten opzichte van de uitgangs-
waarde. De y-GT welke vijf dagen na
toediening nog niet aantoonbaar was bij
beide honden, was na zeven dagen bij
hond C 15 E/L en bij hond D 20 E/L.
Na zestien dagen was deze waarde bij
hond G nog 12 E/L. Twaalf dagen na
het begin van de toediening werd zowel
bij hond C als D de directe bilirubine
bepaald. Deze bedroeg 2,5 respectieve-
lijk 4,5 /xmol/L.

-ocr page 234-

Discussie

De snelle dood voorafgegaan door Icte-
rus en tonische krampen deden denken
aan een intoxicatie. In eerste instantie
werd gedacht aan een gechloreerde
koolwaterstofvergiftiging daar de hier-
bij optredende verschijnselen (4) en be-
vindingen (9) grote overeenkomst kun-
nen vertonen met die^ welke bij de twee
drachtige teven werden waargenomen.
Deze bestonden uit convulsies, een post-
mortale lichaamstemperatuur van 42 °C,
bloedingen en een leverbeschadiging.
Het histopathologisch onderzoek van de
lever paste bij het beeld dat gezien
wordt bij een toxische hepatitis. De bij
het bloedonderzoek gevonden reticulo-
cytose kan verklaard worden uit de op-
getreden bloedingen, met name in de
lever en de leucocytose uit het optreden-
de levercelverval gepaard gaande met
ontstekingsinfiltraat. Daar er echter
nooit gebruik werd gemaakt van ge-
chloreerde koolwaterstoffen en deze
verbindingen in generlei vorm in de be-
treffende ruimte voorhanden waren,
richtte de aandacht zich op het nalidi-
xinezuur.

Ondanks het ontbreken van de histo-
pathologic van de twee proefhonden,
mag uit het verloop van de enzymwaar-
den, het directe bilirubine gehalte (2,5
resp. 4,5 ;amol|/L) en de optredende icte-
rus worden geconcludeerd dat nalidi-
xinezuur een duidelijk toxisch effect
heeft op de lever.

.\'Alexander (1) beschrijft overigens
dat icterus kan optreden bij het gebruik
van nalidixinezuur.

De reeds tijdens de behandeling inge-
zette daling van de sGPT en sAF zette
zich voort na beëindiging van de behan-
deling. De sGOT begon echter pas te
dalen na het stopzetten van de toedie-
ning.

Bij hond G resulteerde dit in normale
enzymwaarden een maand na beëindi-
ging, terwijl bij hond D op dat ogenblik
de sGPT (125 E/L) en de sAF (135
E/L) ten opzichte van de uitgangswaar-
den nog duidelijk waren verhoogd.
Deze bevindingen komen overeen met
die van Froelich (3) die bij toxici-
teitsproeven, uitgevoerd bij honden, één
maand na het beëindigen van de toedie-

-ocr page 235-

ning geen verhoogde enzymwaarden
meer vond met uitzondering van drie ge-
vallen waarbij de sGPT iets verhoogd
was. Bij deze experimenten werden do-
seringen gebruikt die varieerden van 25
mg tot 400 mg nalidixinezuur per kg li-
chaamsgewicht per dag. De toedienings-
duur varieerde van 2 tot 400 dagen af-
hankelijk van de dosering. Bij een dage-
lijkse dosering van 200 mg per kg li-
chaamsgewicht gedurende 5 dagen nam
één tot vijf uur na toediening speekse-
len, braken en convulsies waar. Eén hond
stierf op de 6de dag. Bij 400 mg per kg
lichaamsgewicht per dag stierf één hond
op de vijfde dag. Convulsies gingen aan
de dood vooraf. Honden, die behandeld
werden met 75 mg per kg lichaamsge-
wicht per dag, verdeeld over drie doses,
dus ongeveer overeenkomend met onze
dosering, gedurende 5 dagen per week
zich uitstrekkend over één maand rea-
geerden op de toediening met braken,
speekselen en anorexie. Deze honden pro-
duceerden grote hoeveelheden zachte fae-
ces. Eén hond stierf na 14 dagen. Nadere
gegevens ontbreken echter.
Biewenga (2), die het preparaat in
een dosering van 60 mg per kg lichaams-
gewicht per dag toediende aan twee hon-
den en één kat in verband met urineweg-
infecties veroorzaakt door gram nega-
tieve bacteriën, nam bij de twee honden
icterus en hersenverschijnselen en bij de
kat op epileptiforme aanvallen gelijkende
symptomen waar. Deze verschijnselen
verdwenen spoedig na het staken van de
therapie.

De bevindingen bij de twee proefhonden
alsmede de gegevens van F r o e 1 i c h
(3) en Biewenga (2) complemente-
ren het beeld zoals waargenomen bij de
twee drachtige teven en rechtvaardigen
ons inziens de conclusie dat deze honden
gestorven zijn aan een nalidixinezuur in-
toxicatie.

De experimenten van Froelich (3)
gaven bij de hogere doseringen ook in-
cidenteel sterfte. Als sterfte optrad vond
dit plaats vijf tot veertien dagen na het
begin van de toediening hetgeen aan-
sluit bij onze bevindingen namelijk der-
tien en veertien dagen na het starten van
de behandeling. Of drachtigheid gepaard
gaat met een grotere gevoeligheid voor
nalidixinezuur mag uit onze bevindingen
niet worden geconcludeerd.
Wel moge men concluderen dat het toe-
dienen van humane preparaten aan huis-
dieren met de nodige voorzichtigheid en
onder geleide zal moeten plaatsvinden.

Dankbetuiging

Gaarne willen wij onze dank betuigen aan
Drs. W. J. Biewenga van de Kliniek voor
Kleine Huisdieren te Utrecht en Dr. E. J.
Froelich van het Sterling-Winthrop Re-
search Institute te New York voor het be-
schikbaar stellen van gegevens.

LITERATUUR

Alexander, F.: An Introduction to Veterinary Pharmacology, 3rd ed. Churchill Living-
stone, Edinburgh, (1976).

Biewenga, W. J.: Persoonlijke mededeling, 1977.
Froelich, E. J.: Persoonlijke mededeling, 1977.

Gelde, G. A. van: Chlorinated hydrocarbon insecticide toxicosis. In: Current Veteri-
nary Therapy V. Ed. Kirk, R. W., W. B. Saunders Company, Philadelphia, (1974).
H e i d t, P. J. and Timmermans, C. P. J.: Selective decontamination of the diges-
tive tract of pregnant rabbits: A new method for producing Enterobacteriaceae free rab-
bits.
Lab. Anim. Sci., 25, 594, (1975).

Lund, J. E.: Cyclic neutropenia. Comp. Path. Bull., 5, 2, (1973).

Lund, J. E.: Canine cyclic neutropenia. In: Current Veterinary Therapy V. Ed. Kirk,
R. W., W. B. Saunders Company, Philadelphia, (1974).

McChesney, E. W., Froelich, E. J., L e s h e r, G. Y., C r a i a, H. V. R. and
R o s i, D.: Absorption, excretion and metabolism of a new antibacterial agent, Nalidixic
Acid.
Toxicol, and Appl. Pharmacol, 6, 292, (1964).

Smith, H. A., Jones, T. C. and Hunt, R. D.: Veterinary Pathology, 4th ed. Publ.:
Lea & Febiger, Philadelphia, (1972).

-ocr page 236-

10. W a a y, D. V a n d e r: Production of bacteria-free mice by antibiotic decontamination.
In: Advances in Germfree Research and Gnotobiology. Ed. by Miyakawa, M., L u c k e y,
T. D. GRC Press, Cleveland, (1967).

11. Waay, D. van der. Berghuis-de Vries, J. M., Lekkerker k-v an der
Wees, J. E. C.: Colonization resistance of the digestive tract in conventional and anti-
biotic treated mice.
]. Hyg. Camb., 69, 405, (1971).

Wih U van de wal in \'i .tchip geraken^

Laat II dan aan hoori! van \'t Turfschip hijsen

d.m.v. iiw inschrijving voor \'i Jaarcongres

in Breda op 6 en 7 oktober.

Met grote niinwn. voor interessante inleidingen.

maar ook bruisende feesten.

Terwijl de zee voortklotsi in eindeloze

deining......

Komt naar dierenarts in de samenleving.

U heleeft er santen wal.\'

-ocr page 237-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DEGENERATIE VAN HET CAPUT FEMORIS BIJ PLUIMVEE

Degeneration of the Head of the Femur in Poultry
M. H. C. C. MEENS1) en J. B. LITJENS2)

Samenvatting

Beschreven worden het Iclinisch beeld en de sectiebevindingen van een skeletafwijking bij pluim-
vee, welke sinds september van het afgelopen jaar veelvuldig wordt waargenomen, speciaal bij
slachtkuikens.

Summary

The clinical picture and post-mortem findings in a skeletal lesion of poultry are described.
This abnormality was frequendy observed ever since September 1976, particularly in broilers.

Onder deze „heading" zouden we de
aandacht willen vestigen op een skelet-
afwijking, waarover onze vakliteratuur
ons weinig of misschien wel geen ge-
gevens verschaft, maar die toch sinds
enkele maanden zeer frequent wordt
waargenomen.

Bedoeld wordt hier een afwijking aan
de femur bij pluimvee, speciaal bij
slachtkuikens. Deze osteopathie wordt
door hen, die praktisch dagelijks met
deze afwijking geconfronteerd worden,
aangeduid met de naam „Brosse Bot-
ten". (Engels: "Brittle Bones")

Klinische verschijnselen

Uiteraard afhankelijk van de ernst van
de afwijking kan het volgende worden
waargenomen: sommige kuikens ver-
tonen een wankele gang; vooral wanneer
de dieren worden opgejaagd ziet men,
dat sommige een kreupele, labiele gang
vertonen en bij het lopen achterblijven
bij andere, gezonde kuikens. In ernstige
gevallen zijn de aangetaste dieren door-
gaans niet meer in staat zich voort te be-
wegen teneinde bijv. bij voer- of drink-
bak te komen.

Men neemt derhalve duidelijk een gro-
tere immobiliteit van het koppel waar.
Ook de eigenaar zal meestal opmerken
dat het koppel traag is en te weinig be-
weegt. Opvallend is ook dat de dieren,
die zich nog min of meer normaal kun-
nen voortbewegen, na opjagen gauw
weer gaan zitten. Wanneer een aanmer-
kelijk deel van het koppel is aangetast
zal de eigenaar doorgaans opmerken dat
de voederopname te weinig toeneemt in
verhouding tot de leeftijd.
Deze kreupelheid zal in de regel slechts
een gering percentage van het koppel en
derhalve slechts enkele dieren betreffen;
de eigenaar zal in dit geval nauwelijks
iets opmerken en derhalve ook geen noe-
menswaardige klachten uiten. In een
dergelijk, subklinisch geval zal men de
afwijking pas op het spoor komen bij
eventuele routinesecties.

Er kunnen echter gevallen voorkomen,
waarbij een aanmerkelijk gedeelte van
de toom, zelfs binnen het verloop van en-
kele dagen, wordt aangetast en waarbij
de term „koppelziekte" o.i. gerechtvaar-
digd is. Ernstig kreupele dieren komen
niet meer aan de voer- of drinkbak en
daan dood door uitputting of vallen ten
prooi aan secundaire infecties (o.a.
E.
coli).

Voornoemde afwijking komt het meest
voor bij slachtkuikens en treedt door-

1  Drs. M. H. C. C. Meens; Maatschap van dierenartsen Helden e.o.. Molenstraat 9-11,
Helden.

2  Dr. J. B. Litjens; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, „Sonnenhuys",
Heythuysen.

-ocr page 238-

gaans op rond de leeftijd van 45/2 a, 5
weken, in uitzonderingsgevallen echter
ook reeds vanaf de leeftijd van ± 3 we-
ken. Bij legrassen kunnen deze verschijn-
selen eveneens worden waargenomen, al-
hoewel in veel geringer mate en wel tij-
dens de opfokperiode, rond de leeftijd
van 7 ä 8 weken, mogelijk ook later o.a.
op 12 weken, zoals uit mededelingen
hieromtrent van enkele collegae pluim-
veepraktici is gebleken.
Zowel hanen als hennen worden aange-
tast. Bij inspectie van de levende dieren
neemt men meestal aan de poten geen
afwijkingen (bijv. verdikte gewrichten
en/of gezwollen peesscheden) waar.
Een typisch verschijnsel is, dat, tijdens
het laden van dergelijke koppels slacht-
rijpe kuikens, de dijbeenderen bij het
grijpen van de dieren gemakkelijk kun-
nen breken. Haemorrhagieën in de dij-
spieren kunnen hiervan het gevolg zijn.
Uit voorgaand geschetst klinisch beeld
zou men wellicht de indruk kunnen krij-
gen dat we hier te maken hebben met
een skeletafwijking welke op deze leef-
tijd vrij vaak bij slachtkuikens kan wor-
den aangetroffen, nl. met de zg. tibiale
dyschondroplasie.

Deze botafwijking wordt gekarakteri-
seerd door een abnormale kraakbeen-
woekering in de metaphysis van de pro-
ximale tibiotarsus en tarsometatarsus.
Deze tibiale dyschondroplasie wordt
reeds gedurende de laatste 4 jaar — ook
in ons land — bij herhaling geconsta-
teerd bij slachtkuikens, terwijl ook in de
vakliteratuur aan deze afwijking ruime
aandacht wordt besteed (o.a. R i d-
dell; Siller; Leach en Nes-
heim). Sectie op dieren die leden aan
de bovenomschreven klinische afwijkin-
gen, wees echter uit dat de oorzaak van
deze kreupelheid niet gezocht dient te
worden in het tibiale gewricht, maar in
het heupgewricht.

Wat ziet men nl. bij sectie? Wanneer
men, na het verwijderen van het ven-
trale huidgedeelte, de gebruikelijke ex-
articulatie verricht in het heupgewricht,
dan ziet men in normale omstandigheden
dat de kop van het dijbeen helder wit
van kleur is door het bedekkende kraak-
been. Bij de door ons bedoelde afwijking
kan men echter 2 verschillende sectie-
beelden waarnemen:

a) Bij exarticulatie van het dijbeen
blijkt dat het caput femoris niet wit van
kleur is maar bruin tot okerkleurig. Bij
nader onderzoek blijkt dat het kraakbeen
heeft losgelaten van zijn onderlaag en
achtergebleven is in de gewrichtskom,
het zg. acetabulum van het heupge-
wricht. De onbedekte, bruin-verkleurde
kop van het dijbeen is bovendien poreus
van structuur.

b) In gevallen waarbij het gewricht
reeds ernstiger is aangetast ziet men bij
exarticulatie van de heup zelfs dat de
kop van het dijbeen in zijn geheel af-
breekt en in de gewrichtskom blijft zit-
ten. Op het breukvlak zien we dan een
duidelijk donker gekleurd bot met scher-
pe breukranden, korrelig van structuur
en zo bros, dat het bot soms tussen de
vingers kan worden fijngewreven.
Opvallend is verder dat deze botafwij-
king meestal eenzijdig optreedt. De mus-
culatuur van het aangetaste dijbeen wekt
de indruk min of meer geatrofieerd te
zijn.

Voornoemde afwijking werd bij sectie
voor het eerst geconstateerd in septem-
ber van het afgelopen jaar. Vanaf die
tijd wordt deze gewrichtsafwijking op
uitgebreide schaal waargenomen, zowel
onder praktijkomstandigheden als ook in
het laboratorium van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Limburg te Heyt-
huysen.

Omtrent de mogelijke oorzaak tast men
tot nu toe volledig in het duister. Enig
oorzakelijk verband met andere, thans
bekende skeletafwijkingen, zoals bijv. ti-
biale dyschondroplasie komt ons om
meerdere redenen niet aannemelijk voor.
Gevallen, waarbij sprake is van rachitis,
rachitisachtige verschijnselen of osteo-
malacie worden gekenmerkt door zacht,
buigzaam, onvoldoende gecalcificeerd
beenwerk en hierbij is doorgaans het hele
skelet betrokken.

Ofschoon soms meer dan een skeletafwij-
king tegelijkertijd kan voorkomen in de-
zelfde toom of bij een en hetzelfde dier
zijn wij nochtans de mening toegedaan

-ocr page 239-

dat de door ons bovenbeschreven skelet-
afwijking dient beschouwd te worden als
een aparte, op zichzelf staande osteo-
pathie.

Onze globale bevindingen geven ons geen
aanleiding de oorzaken van deze skelet-
afwijking in een bepaald ras of een be-
paalde kruising of bij een bepaalde voe-
derleverancier te zoeken, of toe te schrij-
ven aan een tot nu toe bekende ziekte
bijv. Staphvlococcen,
Mycoplasma syno-
viae
etc. In hoeverre bepaalde bedrijfs-
omstandigheden predisponerend werken
is eveneens niet duidelijk.
Aangezien de oorzaak nog volledig onbe-
kend is kan er uiteraard van een ade-
quate therapie geen sprake zijn.
Gezien het frequent optreden en de be-
langrijke economische gevolgen van deze
skeletafwijking lijkt ons nader onderzoek
naar de mogelijke oorza(a)k(en) drin-
gend noodzakelijk.

-ocr page 240-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN GEVAL VAN BOTULISMUS TYPE B BIJ RUNDEREN,
VEROORZAAKT DOOR DE VOEDERING VAN KUILGRAS

Type B Botulism in Cattle, Caused by Feeding Grass Silage. Report of a Case
J. HAAGSMA en E. A. TER LAAK1)

Samenvatting

Er wordt een uitbraak van botulismus type B bij runderen beschreven, veroorzaakt door de
voedering van kuilgras.

Het ziektebeeld kwam geheel overeen met de gevallen van botulismus type B, die na de voe-
dering van afwijkende bierbostel optraden.

Per gram kuilgras werd 36,5 muis LDso type B-toxine aangetoond, terwijl het kiemgetal lO"*
Cl. botulinum type B per gram bedroeg.

Summary

An outbreak of type B botulism in cattle, caused by feeding grass silage, is reported.

The clinical features were completely identical with those in cases of type B botulism, which

occurred when abnormal brewers\' grains were fed.

36.5 mouse LDso type B toxin was found to be present in each gramme of grass silage, the
bacterial count being lO\'^
Cl. botulinum type B per gramme.

Inleiding

Bij het diagnostisch onderzoek bleken tot
1977 alle gevallen van botulismus bij
runderen te zijn veroorzaakt door botu-
linumtype C of type D. Als enige uitzon-
dering is misschien te beschouwen een
onvoldoende onderzochte sterfte bij run-
deren in de V.S., waarbij type B-toxine
werd aangetoond in geënsileerde soja-
bonen (2).

Vanaf december 1976 zijn echter in Ne-
derland minstens 25 atypische gevallen
van botulismus vastgesteld, die veroor-
zaakt werden door botulinumtoxine type
B als gevolg van de bijvoeding van natte
bierbostel (1, 4).

In dit artikel zal het eerste geval van
botulismus type B bij runderen worden
beschreven, waarbij is aangetoond dat
kuilgras onder bepaalde omstandigheden
eveneens de bron van het botulinumto-
xine type B kan zijn.

Casuïstiek

Eind januari en begin februari 1978 zijn
op een bedrijf te Alphen (NB) 4 runde-
ren gestorven of in nood geslacht, waar-
bij de meest opvallende ziekteverschijn-
selen waren: plotseling verminderde eet-
lust en melkgift, speekselen en regurgi-
teren. Bij een vijfde koe werd in deze pe-
riode het kalf 4 maanden te vroeg ge-
boren.

De voeding bestond per dag uit ongeveer
10 kg kuilgras, 7 kg voederaardappelen,
20 kg snijmais, 4/2 kg A-brokken, 1 kg
mineralenkoek en graszaadhooi naar be-
hoefte. Bierbostel was na de droge zomer
van 1976 bijgevoederd tot september
1977.

Bij het post-mortem onderzoek waren
geen specifieke pathologische afwijkingen
gezien.

In verband met de waargenomen ziekte-
verschijnselen werd differentieel-diagnos-
tisch ook aan botulismus gedacht en wer-

1  Dr. J. Haagsma en Drs. E. A. ter Laak; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus
6007, 3002 AA Rotterdam.

-ocr page 241-

den de lever, nieren en pensinhoud van
het derde ziektegeval alsmede 2 monsters
kuilgras en een monster aardappelen
voor onderzoek op botulismus ontvan-
gen.

Materialen en methodieken

Het aantonen en typeren van het botulinum-
toxine en van
Cl. botulinum geschiedde vol-
gens reeds eerder beschreven, algemeen ge-
bruikelijke technieken (3). Aanvullend werd
1 monster kuilgras tevens met een speciale
techniek onderzocht, die recent ontwikkeld
werd bij het onderzoek van bierbostel in ver-
band met de pathogenese van de gevallen van
botulismus type B bij runderen; hierbij wordt
een op een bepaalde wijze verkregen „bacterie-
pellet" op botulinumtoxine onderzocht, zowel
zonder als na de activatie door trypsine
(Haagsma en Ter Laak, in druk).

Resultaten

1. Diagnostisch onderzoek op botulinumto-
xine

In de lever, pensinhoud, aardappelen en
een monster kuilgras kon geen toxine
worden aangetoond. In het andere mon-
ster kuilgras dat pas na 10 weken volle-
dig kon worden onderzocht en zolang bij
—20°C was bewaard, werd echter bo-
tulinumtoxine type B aangetoond, zowel
in een op de klassieke wijze verkregen
waterig extract als in de op een bepaalde
wijze verkregen en bewerkte „bacterie-
pellet". De toxineconcentaties bedroegen
resp. 4,5 en 32 muis LD50 per gram kuil-
voer, zodat in totaal 36,5 LD50 type B-
toxine per gram aanwezig bleek te zijn.

2. Diagnostisch onderzoek op Cl. botulinum

Bij het culturele onderzoek werd in de
pensinhoud, het toxische kuilvoer en de
aardappelen
Cl. holulinum type B aan-
getoond, terwijl het onderzoek negatief
verliep bij de lever, nieren en het niet-
toxische kuilgras. Per gram kuilgras ble-
ken 10-4 kiemen
Cl. botulinum type B
aanwezig te zijn.

Discussie

Op grond van de resultaten van het on-
derzoek van een aantal praktijkgevallen
en een serie experimenten bij proef-
dieren, is in 1977 aangetoond dat bij
runderen botulismus type B kan optre-
den na de voedering van afwijkende
bierbostel (4). Toen is tevens het daar-
voor onbekende ziektebeeld duidelijk ge-
definieerd, met als de belangrijkste symp-
tomen de plotseling verminderde eetlust
en melkgift, afname van de pensactivi-
teit, sterk speekselen en regurgiteren (1,

4).

Op grond van de typische ziektever-
schijnselen en de aanwezigheid van bo-
tulinumtoxine type B en van
Cl. botu-
linum
type B in het kuilgras, mag be-
wezen worden geacht dat de hier be-
schreven ziekte-uitbraak eveneens een ge-
val van botulismus type B betrof.
Een belangrijk feit hierbij is, dat na bier-
bostel thans voor het eerst is aangetoond
dat ook in kuilgras onder bepaalde om-
standigheden voldoende vermeerdering
van
Cl. botulinum type B en toxinevor-
ming kan optreden en aldus aanleiding
kan geven tot dit ziektebeeld.
Voortgezet onderzoek wijst erop, dat de
pathogenese grote overeenkomst vertoont
met de gevallen die door bierbostel zijn
veroorzaakt. Dit betreft zowel de verhou-
ding tussen exotoxine en cellulair ge-
bonden toxine als de totale toxinecon-
centratie die op hetzelfde niveau lag. Na
weglaten van het kuilgras uit het rant-
soen, deden zich geen nieuwe ziekte-
gevallen meer voor.

Het gras was afkomstig van een 3-jarige
kunstweide, die bemest was met de bed-
ding uit een slachtkuikenhok. Na de be-
mesting was het weiland 2 maal begraasd
zonder dat zich bij de runderen moei-
lijkheden hadden voorgedaan. Ver\\\'ol-
gens was in de nazomer van 1977 het ge-
oogste gras in een normale open graskuil
opgeslagen. Dit inkuilproces is door on-
bekende redenen minder goed geslaagd,
zoals blijkt uit de hoge zuurgraad (pH
= 6,1) en het hoge kiemgetal van
Clostri-
dia, n.1. 1,1 X 1071). Kennelijk heeft Cl.
botulinum
type B zich bij deze omstan-
digheden eveneens goed kunnen vermeer-
deren.

-ocr page 242-

In Nederland is verder alleen in 1947 speekselen tegen botulismus type B in

door Post (6) in een klinische les een deze gevallen,
beschrijving gegeven van botulismus-

achtige verschijnselen bij runderen, die Het is voor de praktijk een belangrijk

in verband werden gebracht met kuil- gegeven te weten, dat bij het optreden

gras. De klinische verdenking is echter van de in dit artikel beschreven sympto-

niet door een laboratoriumonderzoek met men differentieel-diagnostisch aan botu-

aantonen en bepaling van het toxine- lismus type B moet worden gedacht,

type ondersteund. Daarnaast pleiten het waarbij naast bierbostel ook een slecht

ontbreken van de karakteristieke ver- gelukte graskuil de bron van het botuli-

schijnselen als regurgiteren en het sterke numtoxine kan zijn.

LITERATUUR

1. Breukink, H. J., W a g e n a a r, G., W e n s i n g, Th., Notermans, S. en Poulos,
F. W.: Voedselvergiftiging bij runderen veroorzaakt door het eten van bierbostel besmet
met
Clostridium botulinum type B. Tijdschr. Diergeneesk., 103, 303, (1978).

2. Meyer, K. F.: The status of botulism as a world health problem. Buil. Wld. Hlth. Org.,
15, 281, (1956).

3. H a a g s m a, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Thesis Utrecht, 1973.

4. H a a g s m a, J. en L a a k, E. A. t e r: Atypische gevallen van botulismus type B bij run-
deren, veroorzaakt door de bijvoedering van bierbostel.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 312,
(1978).

5. Haagsma, J. en Laak, E. A. ter: Cellulair gebonden toxine als oorzaak van het op-
treden van botulismus type B bij runderen. In druk.

6. Post, R.: Botulismusachtige verschijnselen bij runderen en honden. Tijdschr. Diergeneesk.,
72, 383, (1947).

-ocr page 243-

VETERINAIR JOURNAAL

Overzicht van de leukose-situatie in Nederland per 1 februari 1978
volgens opgaven van de gezondheidsdiensten

aantal cbservatiobedrijven

totaal

als cbservatiobedrijf aangemerkt

aantal besmette

door

Provincies

bedrijven

aankoop van

aanwezigheid

tumor-

besmette

van import-

bevin-

bedrijven

runderen

dingen

Groningen

4

20

19

-

1

Friesland

11

84

18

51

15

Drenthe

1

3

3

-

-

Dverij ssel

5

21

5

13

3

Gelderland

6

36

16

17

3

Utrecht

3

12

9

2

i.

(Jv Holland

1

6

-

5

1

Z.Holland

1

29

-

29

-

Zeeland

-

2

-

2

-

N.Brabant

-

10

3

3

4

Limburg

-

13

-

8

5

totaal

32

236

73

130

33

In 1977 zijn in totaal 204 met E.B.L.
besmette runderen overgenomen, waar-
van 49 op vrijwillige basis (voor 1 mei
1977) en 155 op basis van de Verorde-
ning Bestrijding Enzoötische Bovine Leu-
kose.

f Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

Michiel de Ruyter en Maanen Harpenszoon
Tromp zonden hun zoute haarden aftikken
hij het zien van zo\'n Turfschip met zulk
een lading.

Als zij dat al doen. wat doet u dan wel?
Doe
7 ook. als u gehaard hent. maar
schrijf tevens in voor j grootse .laarcongres
in Breda op 6 en 7 oktober a.s.
Dierenarts in de samenleving.
Leeft u ook samen\'\' Kom dan!!

-ocr page 244-

REFERATEN1)

Bacteriologie

PERSISTEREND EFFECT VAN ANTIBIOTICA OP ST. AUREUS NA CONTACT GE-
DURENDE BEPERKTE TIJD.

Mc. Donald, PeterJ., Craig, William T., K u n i n, Calvin M. : Persistent effect
of antibiotics on
Staphylococcus aureurs after exposure for limited periods of time. ]. Inf. Dis.
135, (2), 217-223, (1977).

te tijd geïncubeerd waren in aanwezigheid
van deze antibiotica. Na 2 uur blootgesteld
te zijn aan penicilline G. of andere antibio-
tica, werd het effect op de groei van
St.
aureus
nagegaan, nadat het antibioticum
1,7-4,1 uur verwijderd was. Een blijvend anti-
biotisch effect werd niet geconstateerd met
gentamycine. De maximale duur van bacte-
riële onderdrukking na blootstelling aan
penicilline G. en erythromycine bleek resp.
± 2 en 5 uur te zijn.

Deze maximale effecten stonden in direct
verband met de duur van het contact en de
concentratie van de antibiotica.

]. I. Terpstra.

Klinische ervaring suggereert dat de meeste
infecties goed behandeld kunnen worden met
intermitterende antibiotica-therapie, zelfs als
de bloedspiegels van het antibioticum en in
de weefsels gedurende vele uren beneden de
MIC\'s van die antibiotica kunnen liggen. Zo
werd aangetoond dat een intermitterende the-
rapie met Penicilline G. streptococcen infec-
ties bij dieren uitroeide hoewel de antibioti-
ca-spiegels in het weefsel beneden de MIC.
voor een deel van elke pauze tussen de be-
handelingen lagen. Daarom werd persisteren-
de onderdrukking van bacteriegroei door ver-
schillende antibiotica onderzocht door perio-
dieke tellingen van levende organismen in
een
St. aureus cultuur, die gedurende beperk-

Exotische dieren

SEDATIE EN ANAESTHESIE VAN VOGELS EN REPTIELEN

Jones, D. M.: The sedation and anaesthesia of birds and reptiles. Vet. Rec., 101, 340-342,
(1977).

„De vraag naar diergeneeskundige zorg van
vogels en reptielen neemt toe en in gelijke
tred daarmee de kennis van moderne dwang-
methoden en sedatie", zo begint de auteur
een overzicht van een aantal anaesthesie-
methoden voor vogels en reptielen.
Een aantal narcosemiddelen wordt verge-
leken en besproken mede aan de hand van er-
varingen door de auteur zelf opgedaan.
Kleine vogels kan men het beste met de hand
of met een net vangen, grotere vogels die
kunnen bijten, kan men het beste uit een kooi
of kist halen door ze stevig om de nek en
vleugels te pakken met de hand gewikkeld in
een paar handdoeken.

De meeste handschoenen geven onvoldoende
bescherming, omdat de vogels geneigd zijn
snel in een vinger te bijten. Het vangen van
kraanvogels, flamingo\'s e.d. kan men het beste
aan deskundige dierverzorgers overlaten. In
alle gevallen moeten de vleugels en de poten
in gebogen houding tegen het lichaam ge-
fixeerd worden.

Wat de anaesthetica betreft zijn de gasvor-
mige middelen minder geschikt gezien de in-
gewikkelde respiratoire fysiologie van de
vogel dat een verhoogd risico van overdosering
met zich meebrengt.

Na opsomming van kort werkende barbitu-
raten, metoximol (5-16 mg/kg), xylazine (20-
40 mg/kg), komt de auteur tot de conclusie,
dat ketamine HCl het beste middel is. Alleen
voor emu\'s en rhea\'s blijkt het minder ge-
schikt te zijn.

Als richtlijn voor de dosering geeft de auteur
de waarden in tabel 1.

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiüng wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 245-

Tabel 1.
volw. lich. gew. (g)

soort

zebravink

10 -

12

1

grasparkiet

30 -

50

2

halsbandparkiet

80 -

100

3

torenvalk

150 -

250

6 - 8

grijs roodstaart papegaai

350 -

450

10 - 14

bosuil

300 -

400

10 - 12

ara

750 -

850

15 - 18

zilver fazant

800 -

900

15

muskus eend

2500 -

4000

35 - 50

witte zwaan

6000 -

7000

70 - 85

Voor een lichte anaesthesie de dosis x 1.5.

(N.B. Aangezien ketamine alleen toch vaak wat excitatie en slechte relaxatie geeft, blijkt naar
onze ervaring 1-2 mg xylazine toegevoegd aan 100 mg ketamine een rustiger verloop te geven;
Ref.).

dosis i.m. voor sedatie (mg)

Het bijkomen van de vogels kan het beste ge-
schieden in een warme, donkere, van binnen
beklede kist. De vogel moet er net inpassen,
gelegen op zijn sternum. Optimale tempera-
tuur 25-30° C.

Voor de reptielen zijn de problemen groter.
Volgens de auteur zijn er slechts drie injec-
teerbare middelen van praktische betekenis.
Ethorphine HCl en kort werkende barbitura-
ten; maar beiden moeten erg hoog gedoseerd
in de longitudinale musculatuur even lateraal
van de dorsale middellijn; hagedissen en kro-
kodillen aan de staartbasis en schildpadden
in de spieren van de achterpoot. Reptielen
moeten na injectie warm gehouden worden
(± 25-30° C) om de resorbtie van de keta-
mine optimaal te laten verlopen. Eventueel
kan met halothane de narcose worden ver-
lengd.

Richtlijnen voor de dosering zie tabel 2.

dosis (i.m.) voor sedatie (mg)

Tabel 2.
gewicht (g)

Lacerta viridis
Natrix natrix
Roodwang schildpad

Noorse landschildpad

Groene leguaan

Python reticulatis (1.5 m)

Alligator (80 cm)

50 - 60
90 - 110
300 - 750
(incl. schild)
300 - 1000
(incl. schild)
500 - 1500
1500 - 2000
2500 - 3000

5
10

25 - 50

25 - 65

35 - 90

65 - 80
125 - 150

Voor een lichte anaesthesie dosis x 1.5.

worden met wisselende resultaten; met erg
lange inductie en recovery-tijden. Ook hier
blijkt ketamine HCl het beste wat volgens de
auteur momenteel voorhanden is.
De injectieplaatsen (i.m.) zijn voor slangen

Gelegen op een verwarmde ondergrond en bij
een omgevingstemperatuur van 30°C duurt de
recovery 4 tot 24 uur!

G. M. Dorrestein.

Immunologie

DE SECRETOIRE IMMUUNRESPONSE TEN OPZICHTE VAN N.C.D. EN DE ROL
HIERBIJ VAN IgA

Parry, S. H. and A i t k e n, 1. D.: Local immunity in the respiratory tract of the chicken.
IL The secretory immune response to Newcastle disease virus and the role of IgA.
Vet. Mier.,
2, 143-165, (1977).

De auteurs geven in de inleiding van hun ar-
tikel een goed overzicht van datgene, wat tot
nu toe bekend is over de locale immuniteit
(door Immunoglobuline A) bij de kip. IgA
werd pas in 1972 voor het eerst bij de kip
beschreven.

-ocr page 246-

De door Parry en Aitken beschreven ex-
perimenten bestonden hieruit, dat verschillen-
de vaccinatiemethoden (oraal, via het oog,
via de trachea en subcutaan) bij SPF kuikens
werden uitgetest. Ook werden verschillende
NCD-vaccins gebruikt.

Voor de controle op de vaccinatie werden
meerdere technieken toegepast: bepaling virus-
neutraliserende antilichamen, virusisolatie, im-
muun-fluorescentietechnieken op plasmacellen
in de trachea, glandula lacrymalis, Harder\'se
klier, etc.

Het is ondoenlijk in dit korte bestek alle re-
sultaten van de experimenten weer te geven.
Opgemerkt zij slechts dat vaccinatie via de
oogdruppelmethode leidt tot hoge VN titers
in de trachea wasvloeistof, terwijl dit bijvoor-
beeld veel minder geldt voor orale en sub-
cutane vaccinatie.

Zeven dagen na herinfectie van een bepaalde
groep kippen met NCD La Sota virus ver-
zamelden de auteurs 30 (!) ml speeksel en
bewezen, dat 85% van de VN activiteit door
IgA werd veroorzaakt.

Tot slot worden in het artikel nog enige
prachtige immuunfluorescentiefoto\'s van IgA
producerende plasmacellen in de Harder\'se
klier getoond.

De belangrijkste conclusie in het artikel is,
dat het secretoire immuunsysteem van vogels
zeer sterke overeenkomst vertoont met dat
van zoogdieren (ook met betrekking tot het
afwezig zijn van „immunological memory"),
waarbij dan een speciale plaats aan de Har-
der\'se klier wordt toegekend.

J. Goudswaard.

Paard

EEN ONDERZOEK NAAR RINGWORM BIJ DRAVERS

Legoretta, G. G. L.: Dermtatological studies in the horse with special reference to ring-
worm in the thoroughbred horse. (1975) M.Sc., thesis, Cambridge.

In deze dissertatie worden de resultaten be-
schreven van een huidonderzoek van 520
dravers, die gedurende het jaar 1972 en een
deel van 1973 werden onderzocht. Het onder-
zoek vond plaats onder auspiciën van het
Equine Research Station te Newmarket, En-
geland.

Van de onderzochte paarden leden 328 aan
een infectieuze huidaandoening waarvan 240
(= 46%) klinisch aan ringworm
(Tricho-
phyton equinum
75%, Microsporum equinum
22%, overige 3%, waaronder T. verrucosum,
T. mentagrophytes
en M. gypseum). Nog
eens 44 paarden waren dragers van deze pa-
thogene huidschimmels.

De meeste nieuwe gevallen werden in de pe-
riode van augustus t/m november geconsta-
teerd (66%). Dit is tevens de periode met
de grootste activiteit op de renbaan. Er kon
geen relatie worden vastgesteld tussen de
frequentie van optreden, de huidskleur, het
geslacht van de paarden of de klimatologische
omstandigheden. Wel kwam de ziekte meer bij
jongere dieren voor dan bij oudere. De incu-
batietijd na kunstmatige besmetting variëerde
van 7-19 dagen.

De genezingstijd bij experimentele infectie
bleek afhankelijk van de toegepaste therapie:

1. Geen behandeling ca. 12 weken

2. Locale behandeling: zwavel/olie basis

ca. 9 weken

3. Systematische behandeling: griseofulvin

ca. 6 weken

4. Combinatie van locaal en systemisch

(2 -I- 3) ca. 4 weken

(Er wordt geen relatie gelegd tussen de ge-
nezingssnelheid en de ernst en duur van de
aandoening;
Ref.).

Na de genezing was er sprake van immuniteit.
Uit het feit dat op een plek, die genezen was,
geen herinfectie optrad, bleek, dat er sprake
was van een cellulair gebonden immuniteit.
Een humorale immuniteit uitte zich in het
mildere verloop van een herinfectie elders op
hetzelfde paard. Alle stadia van de ziekte wer-
den echter wel weer doorgemaakt.
Als belangrijkste infectiebronnen werden ge-
noemd: aangetaste dieren, gezonde dragers,
borstels, houtwerk en leerwerk. Vooral delen
van het tuig die voor meer dieren worden ge-
bruikt, gelden als een belangrijke infectiebron.
De ziekte is een zoönose. Van de 8 dermato-
mycosen van verzorgend personeel bleken er
5 door
T. equinum en 1 door M. equinum
veroorzaakt te zijn.

Ringworm geldt in Engeland als een ernstige
ziekte, getuige een nieuw artikel in de Rules
of Racing (1975), uitgegeven door de Ste-
ward of the Jockey Club. Hierbij is het ver-
boden met een aan ringworm lijdend paard
of met een paard dat hieraan wordt verdacht,
deel te nemen aan training en/of wedstrijden.
Auteur adviseert hyginëische maatregelen,
waardoor uitbreiding van de infectie wordt
voorkomen, vooral in tijden, waarin de paar-
den aan grote inspanningen bloot staan.

E. P. Oldenicamp.

-ocr page 247-

Ecthyma van het schaap wordt veroorzaakt
door een virus.

Enkele infecties bij boeren en laboratorium-
personeel zijn bekend.

Een interessant geval wordt nu beschreven
bij een veterinair student. Deze had thiaben-
dazolbolussen bij lammeren achter in de mond-
holte aangebracht met de hand en hierbij ver-
scheidene sneetjes en schrammen aan wijs- en
middelste vingers opgelopen.
Bij een daarvoor ingesteld oppervlakkig on-
derzoek bij enkele lammeren was geen virus-
infectie geconstateerd.

Na drie dagen waren de verwondingen ge-
nezen; maar inmiddels verschenen enkele pus-
tulae op de vingers. Deze werden groter en
pijnlijk en uliereerden tenslotte. Koorts trad
op. Een arts, die de zoönotische betekenis van
deze ziekte niet kende, stelde een behandeling
in met een tetracyclinecrème. De arm zwol op
tot de schouder. De regionale lymphklieren
waren vergroot.

Na de 21e dag werden de laesies minder
acuut en droogden op.

Van biopsieën werden coupes gemaakt, waar-
bij in de lichtmicroscoop cytoplasmatische
insluitlichaampjes in de laesies werden aan-
getroffen. Electronen-microscopisch werden
viruspartikels van 130-150 mm in de keratine-
laag aangetoond. Hierin was een trilaminaire
biconiaire kern zichtbaar. Geen andere oor-
zakelijke agentia werden gevonden.
Het agens van ecthyma geeft pokachtige lae-
sies met cytoplasmatische inclusies. Het komt
vrijwel overal voor waar schapen gefokt wor-
den. De persistentie van dit virus maakt het
wenselijk in het bijzonder boeren en medische
studenten op de zoönotische betekenis van de-
ze ziekte te wijzen.

/. I. Terpstra.

Schaap

EEN VETERINAIR STUDENT MET ECTHYMA (MONDZEER) VAN EEN LAM

Kim, J. C. S., Farrier, M.: Contagious pustular dermatitis of sheep in a veterinary stu-
dent.
VM.jS.A.C., 231-232, (1977).

Varken

ONTWIKKELING EN TOETSING VAN EEN MICRO-IMMUNODIFFUSIETEST VOOR
HET AANTONEN VAN ANTILICHAMEN TEGEN AUJESZKY-VIRUS IN VARKENS-
SERA

G u t e k u n s t, D. E., F i r 11 e, E. C., and Mengeling, W. L.: Development and eva-
luation of a microimmunodiffusion test for detection of antibodies to pseudorabies virus in
swine serum.
Am. ]. Vet. Res., 39, (2), 207-210, (1978).

Een microimmunodiffusietest (MIDT) werd
door de auteurs ontwikkeld voor het aantonen
van antilichamen tegen Aujeszky virus in var-
kenssera.

leken met de serumneutralisatietest (SN) bij
2203 sera.

Geconcludeerd wordt dat deze test accuraat
snel, economisch en gevoelig is voor het aan-

SN titer

aantal sera

aantal pos. MID\'F sera/aantal getest

S 16

314

314/314

8

53

50/53

4

52

36/52

< 4

1713

8/1713

cytotoxisch

71

13/71

Het meest optimale medium hier\\oor bevatte
0,69% agarose in 0,05 M tris buffer (pH =
7,2) met 0,025% Na-azide.
Het antigeen werd verkregen door precipi-
tatie van virushoudende vloeistoffen met
(NH-i) 2 SO4 (42,5 gr./lOO ml.) en werd ge-
concentreerd met polyethyleenglycol.
De gevoeligheid van de MIDT werd verge-
tonen van antilichamen tegen Aujeszky-virus
in varkenssera.

(Mogelijk dat deze test perspectieven biedt
voor diagnostische laboratoria, die niet de
mogelijkheid hebben om een SN-test uit te
voeren;
Ref.)

A. C. A. van Exsel.

-ocr page 248-

Een ernstige Haemophilus parasuis infectie
bij biggen wordt beschreven.
126 Biggen (12-18 kg Hch. gew.) werden van-
af een gesloten fokbedrijf over een afstand
van 80 km vervoerd en werden in een grote
afdeling met ongeveer 275 dieren geplaatst.
Op de 4e dag na aankomst stierven plotseling
3 dieren zonder dat ziektesymptomen waar-
genomen werden. Op de 5e dag stierven 10
biggen.

Hierbij werden enkele uren voor de dood de
volgende symptomen waargenomen: blauw-
rode huidverkleuring van vooral oren, snuit
en buik.

Verlammingen en gewrichtszwellingen werden
in ongeveer 30% van de gevallen gezien.
Naar aanleiding van de gevoeligheidsbepalin-
gen van de gekweekte
H. parasuis werden alle
dieren behandeld met oxytetracycline door
het drinkwater.

Ondanks deze behandeling ging de sterfte door
bij de pas aangevoerde biggen. Tot de 19e dag
stierven 49 van de 126 biggen.
Geen enkel dier herstelde na klinisch ziek ge-
weest te zijn. Nadat alle varkens gedurende
3 dagen lx per dag met penicilline strepto-
mycine ingespoten waren stierf geen enkel
dier meer.

Pathologische veranderingen: in acute geval-
len huidverkleuring, longoedeem, gezwollen
nieren met petechiën en in de meeste gevallen
een meningo-encephalitis.

In peracute gevallen waren de macroscopische
afwijkingen minimaal.

Uit verschillende organen van de aangetaste
dieren werd een
H. parasuis gekweekt.
Op het bedrijf van herkomst werd uit neus-
swabs van 17 van de 20 klinisch gezonde big-
gen een
H. parasuis gekweekt.
Bij 2 biggen kon de ziekte gereproduceerd
worden door een intraveneuze of intracheale
challenge met een
H. parasuis stam welke ge-
ïsoleerd was uit een van de 49 gestorven die-
ren.

Besmetting met een aerosol gaf in 4 van de
5 gevallen een milde pneumonie te zien.
1 Dier stierf aan een acuut verlopende sepsis
met een ernstige pneumonie, pleuritis en peri-
carditis.

W. A. Hunneman.

HAEMOPHILUS PARASUIS INFECTIE BIJ VARKENS

Riley, M. G. L, R u s e 11, E. G., and C a 1 1 i m a n, R. B.: Haemophilus parasuis infection
in Swine. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 171, 649, (1977).

Vogel

VITAMINE A GEBREK EN STOMATITIS BIJ PAPEGAAIEN

Zwart, P.: Vitamin-A-Mangel und Stomatitis bei Papageien. Prakt. Tierarzt., 2, 121-123,
(1978).

De auteur geeft een beschrijving van drie ge-
vallen van vitamine A gebrek bij papegaaien
gepaard gaande met ontstekingsverschijnselen
in de mondholte, de trachea en de oesopha-
gus.

Als karakteristieke verandering wordt genoemd
een metaplasie van het trachea-epitheel, als
ook van het epitheel van de intralinguale
speekselklieren en een hyperkeratose van het
slokdarm-slijmvlies.

Alle gevallen vertoonden een secundaire in-
fectie met Staphylococcen of
Candida albi-
cans.

Klinisch vormen ontstekingen (abcessen) of
necrose (beslagen) in de mondholte een sterke
aanwijzing voor het bestaan van een vitamine
A deficiëntie. De metaplasie van de tong-
speekselklieren is goed te herkennen aan twee
bleke, abcesachtige verdikkingen aan beide
zijden van de mediaanlijn op de tongbasis ter
plaatse van de uitmondingen van de afvoer-
gangen.

In de discussie wordt na een korte beschrij-
ving van de functie van het vitamine A in-
gegaan op de mogelijke oorzaak van het ge-
brek, met name bij papegaaien.
Deze vogels worden in veel gevallen uitslui-
tend gehouden op zaadmengsel en die zijn erg
arm aan caroteen.

Therapeutisch wordt een vitamine A injectie
aanbevolen. De minimale behoefte van kippen
is 180 LE. per kg lichaamsgewicht per dag.
Profylactisch heeft het verstrekken van groen-
voer zijn nut. Ook door het drinkwater kan
vitamine A verstrekt worden (4000 LE. vit.
A per liter drinkwater per dag).
(N.B. Een geleidelijke verandering van menu
is erg aan te bevelen. In de ochtend een
weekvoer geven met hierin een vitamine-mine-
ralenmengsel en \'s middags daarbij een zaad-
mengsel, maar zonder zonnepitten, omdat pa-
pegaaien hieraan „verslaafd" raken;
Ref.).
De candidiasis bij de kip wordt met succes be-
streden door 100-220 mg. Nystatin op een
kilogram voer te verstrekken.

G. M. Dorrestein.

-ocr page 249-

Non cholera species van het genus Vibrio
zoals V. parahaemoliticus staan in de belang-
stelling als verwekkers van gastro-enteritis.
Halophiele vibrionen kunnen ook worden ge-
ïsoleerd uit extra-intestinale bronnen, zoals
wonden, liquor en bloed.

De auteurs bespreken de tot nu toe beschik-
bare literatuur en beschrijven de klinische en
bacteriologische aspecten aan 8 in Hawaii
gediagnosticeerde extra-intestinale aandoe-
ningen (5 wondinfecties, 3 otitiden externa).
Zij komen tot de conclusie dat het hier gaat
om
Vibrio parahaemolyticus biotype II (al-
ginolyticus),
die evenals biotype I ubiquitair
is in kustwateren en zeevis.
Zij beschrijven uitgebreid biochemische type-
ring en het onderscheid tussen beide biotypes.

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

VIBRIO ALGINOLYTICUS INFECTIE

P i e n, F., L e e , K. and H i g a, H.: Vibrio alginolyticus Infections in Hawaii, ƒ. Clin. Micro-
biol.,
5, 670-672, (1977).

DELVOTEST P

Huhtanen, C. N., Phillips, J. G., B r a z i s, A. R., B r e d v o 1 d, E., Marshall,
R. T., P e d e r s o n, D. E., Sing, E. L., Thompson, D. I., Waltz, M. F., W e h r, H.
M. and B e n g s c h, H.: Evaluation of a Rapid Test for Antibiotic Residue in Milk Using
Spores of
Bacillus stearothermophilus var. calidolactis. J. Fd. Protection, 40, 236-240, (1977).

De 11 auteurs verbonden aan 10 welbekende
laboratoria in de U.S.A. onderzochten voor
de subcommissie onderzoek van melk en
melkprodukten. Commissie toegepaste labora-
torium methoden van de International Asso-
ciation of Milk, Food and Environmental
Sanitarians een diffusietest met
B. stearother-
mophilus var. calidolactis
als testorganisme
(Delvotest P) op zijn bruikbaarheid voor het
aantonen van antibiotica.

Bij deze methode gaat men uit van sporen-
houdende agar in ampullen, welke na toe-
voeging van nutriënten tot vegetatieve groei
worden gebracht. Deze groei wordt zichtbaar
gemaakt door middel van een kleuromslag
van een indicator (paars-geel) onder invloed
van zuurvorming.

Bij de aanwezigheid van antibiotica blijft de
kleur paars.

De auteurs onderzochten de test met mons-
ters gereconstitueerde (1:10) melkpoeder, die
kunstmatig waren verontreinigd met procaine
penicilline G (0.004, 0,002 en 0.0015 lU/
ml), tetracycline HCl (0.192, 0.089 en
0. 58 mcg/ml) en neomycine sulfaat (26.5,
19.0 en 9.0 mcg/ml), verontreinigde praktijk-
monsters (-f, ±, —) en negatieve controle
monsters.

De resultaten werden in 3 groepen ingedeeld
positief (4-), negatief (—) en twijfelachtig
(±).

De resultaten toonden aan dat niet getrainde
analisten met 95%zekerheid positieve resul-
taten (> 0.01 lU/ml) en positieve en twij-
felachtige resultaten (0.008 lU/ml) konden
opsporen, penicillinase bevestiging van peni-
cilline was mogelijk van alle monsters peni-
cilline houdende monsters. Ook waren de
monsters met 0.192 mcg/ml tetracycline
HCl en met 26.5 mcg/ml Neomycine sulfaat
positief in de overgrote meerderheid der
testen.

De in ons land ontwikkelde Delvotest P is
ook in ons laboratorium bruikbaar gebleken
bij de opsporing van antibiotica-residuen in
melk en wordt als een waardevol hulpmiddel
gezien bij het onderzoek van kleine aantallen
monsters melk.

(Voor routinematig onderzoek van grote
aantallen monsters wordt door ons tot nu toe
de plaatmethode (variaties Galesloot en
Jaartsveld) in verband met de bewerke-
lijkheid geprefereerd. Indien het gevoelig-
heidsspectrum en/of de reproduceerbaarheid
van de Delvotest P voordelen zou gaan bie-
den boven de gebruikelijke uitvoeringen, dan
zou de invoering voor routine onderzoek
zeker zijn aan te bevelen;
Ref.).

H. Mol.

-ocr page 250-

Het onderhavige boekje werd door collega
Andries van Foreest, samen met zijn
vrouw, geschreven. Het heeft twee elementen
in zich: een reeks anecdotische voorvallen, ons
opgediend in veertien hoofdstukken, waarbij
dan telkens achter de anecdoten aan, een aan-
tal wenken volgen als instructies voor de hou-
ders en verzorgers van katten. Het boekje is
vooral geschikt voor beginnende kattenliefheb-
bers, die nog niet zo heel veel van hun huisdier
afweten en die voor de gang naar de dieren-
arts nog een beetje aangemoedigd moeten
worden. De gevorderde kattenhouders zullen
van de meeste problemen die hier besproken
worden, wel op de hoogte zijn. Dit neemt niet
weg, dat ook zij er hun nut mee kunnen
doen. Elke echte kattenliefhebber zal dit vlotte
boekje met genoegen lezen. Het is met liefde
voor katten en met een warm enthousiasme
vanuit ons „officium nobile" geschreven.

De stijl is luchtig, schertsend en speels. Hier
en daar zelfs wel wat tè speels. Dat kan zijn
bezwaren hebben in een boekje als dit, waarin
toch elke keer na de grappen en grollen, wordt
overgeschakeld op de ernstige toon van de in-
structies. Want die moeten toch zakelijk over-
komen. Dan moet de lezer echt even rechtop
gaan zitten en
opletten. Dat woord komt dan
ook enige malen letterlijk en pardoes in de
onderrichtingen voor: Let op! Het herinnert
mij echter een beetje aan de folders en ad-
vertenties van sommige week-aanbiedingen van
discountzaken. Voor dit boekje te goedkoop.
Er zijn nog een paar dingen die een weinig
storen. Sedert het optreden van Cremer, Wol-
kers, Van Reve, Gerrit Komrij en anderen, in
de landouwen van de Nederlandse literatuur,
is het woordgebruik in onze geschreven taal,
er over een breed front niet kieskeuriger op
geworden. Ook anderen die zich meer in de
journalistieke uiterwaarden van het geschre-
ven woord ophouden, hebben zich gehaast
concessies te doen aan deze tendens. Het al-
gemene peil is sterk gedaald. Vele maken zich
dan ook bezorgd over deze negatieve ver-
schijnselen. Men spreekt van taai-verruwing
en zelfs van taai-barbarisme.
Ook in dit boekje, waarin een serieuze dieren-
arts zich richt tot huisdier-eigenaren, komen
onnodig woorden voor als „drol" en „klooien".
Bovendien laat de auteur dan nog een deftige
oude dame zeggen dat: „haar kater zich bijna
heeft doodgenaaid (pag. 65). „De gvistibus
non est disputandum . Daarnaast blijft dan nog
het aloude adagium: „noblesse oblige" zijn
gelding houden.

Wat de inhoud van de wenken en instructies
betreft, gaarne nog enkele opmerkingen. De
parallel die getrokken wordt tussen de
„Vader" van Toon Hermans en het kater-
gedrag is zowel ethologisch als filosofisch on-
juist (p.p. 38-39). Het gedrag van katten dat
we waarnemen, als ze nagels scherpen en de
spieren spannen, komt niet voor uit een
intuïtieve behoefte maar door motivatie-
stuwing (p. 31).

Bij de paragraaf over toxoplasmose zou een
aanvulling op zijn plaats zijn, waarin gewezen
werd op het besmettingsgevaar voor jonge
kinderen met de faeces van
voornamelijk jon-
ge katjes.
De opmerking tenslotte dat het
acht weken oude katje dat naar een flat gaat,
de tuin niet zal missen, is misleidend. Dat is
namelijk het punt niet. De big op de biggen-
batterij „mist" ook het weiland niet, maar
ontbeert het wel.

Dit alles neemt niet we.g dat het boekje van
Hanne en Andries van Foreest van
harte kan worden aanbevolen aan alle katten-
liefhebbers, veterinaire studenten en dier\\er-
zorgers.

Een charmant werkje dat door de uitgever
goed werd verzorgd. De omslag is bijzonder
smaakvol. De tekeningen, tussendoor de tekst,
zijn goed getroffen. Enkele onvolkomenheden
als boven gesignaleerd en enige taalfouten,
kunnen bij een herdruk, die ik het boekje
toewens, geretoucheerd worden.

M. A. ]. Venver.

BOEKBESPREKING

NEEM NOU KATTEN____

Hanne en Andries van Foreest

(Tiebosch Uitgeversmaatschappen BV, Amsterdam, 1977)

-ocr page 251-

Geachte Redaktie,

Onlangs werd op het openbaar slachthuis te
Tilburg een rund ter slachting aangeboden.
Bij de keuring vóór het slachten bleek het dier
een mastitis te hebben aan het linker achter
kwartier. De temperatuur bedroeg 38.4°C.
Bij de keuring na het slachten was inderdaad
een mastitis aanwezig, tevens een lichte endo-
metritis. De nieren waren bleek en iets ge-
zwollen, de milt eveneens. Met andere woor-
den; hier is sprake van een septicaemie dan
wel een toxinaemie in „patholoog-anatomische
zin".

Uitgebreid onderzoek werd verricht.
Het bacteriologisch onderzoek alsmede de
antibioticatest verliepen negatief.
Kook- en braadproef was eveneens negatief.
De pH van het vlees bedroeg 5,7 - 5,8 - 5,8
resp. achterhand - rug - voorhand.
Op grond van artikel 19 van het keurings-
regulatief werd het dier goedgekeurd onder
voorwaarde van verkoop in het klein onder
toezicht.

Een tweede geval waarbij een slachtdier naar
de vrijbank werd verwezen, deed zich die-
zelfde dag voor. Het betrof een rund dat bij
keuring vóór het slachten een onvoorwaarde-
lijke goedkeuring kreeg tot slachten. Bij de
keuring na het slachten echter was er sprake
van een geringe abnormale consistentie en een
wat onvoldoende uitbloeding. Voor het ove-
rige was er geen enkele afwijking te consta-
teren. Het dier werd in BO genomen (art. 20
lid 2 van het keuringsregulatief).
Dit onderzoek was „uiteraard" negatief, even-
als de antibioticatest.

De pH bedroeg 6,3 - 6,3 - 6,4 resp. achter-
hand - rug - voorhand.

Op grond van art. 20 eerste lid van het keu-
ringsregulatief werd het dier goedgekeurd
onder voorwaarde van verkoop in het klein
onder toezicht.

Tot zover is alles volgens de regels. Maar o.i.
dient de vraag gesteld te worden of het zinvol
is deze dieren voor verkoop in het klein onder
toezicht (vrijbank) te bestemmen. Of anders
gezegd: moeten deze dieren in gedeelten van
ten hoogste 3 kg
rechtstreeks aan de consu-
ment worden verkocht?

Naar onze overtuiging dient de mogelijkheid
vlees goed te keuren onder voorwaarde van
verkoop in het klein onder toezicht te verval-
len. De eventueel verminderde houdbaarheid
van Vrijbankvlees wordt vandaag de dag
onder\\\'angen door de goede koel- en diepvries-
mogelijkheden bij zowel de slager als bij de
consument. Het enige reële verschil met goed-
gekeurd vlees is dat Vrijbankvlees wordt ver-
kleind.

Mochten er kwaliteitsverschillen zijn met vlees
dat onvoorwaardelijk is goedgekeurd dan is
dat niet aan de vleeskeuringsdiensten daarover
te beslissen. Ook bij onvoorwaardelijk goed-
gekeurd vlees komen enorme variaties in kwa-
liteit voor.

Sociale overwegingen kunnen geen rol meer
spelen nu iedereen ingevolge de bijstandswet
recht heeft op voldoende inkomen om in zijn
levensonderhoud te voorzien. Het doet boven-
dien absurd aan als mensen in een taxi vrij-
bank vlees komen halen, ofschoon dit hier niet
terzake doet. Het instituut vrijbank doet lang-
zamerhand denken aan een cash and carry
bedrijf.

In plaats van de keuringsbeslissing goedge-
keurd onder voorwaarde van verkoop in het
klein onder toezicht zouden de volgende be-
slissingen moeten kunnen worden genomen:

a. onvoorwaardelijke goedkeuring;

b. onvoorwaardelijke goedkeuring na geheel
uitbenen;

c. onvoorwaardelijke goedkeuring na geheel
uitbenen en verkleinen;

d. goedkeuring onder voorwaarde van steri-
lisatie ;

dit afhankelijk van de ernst van de eventuele
afwijkingen.

Het keuringsregulatief dient kritisch te wor-
den herzien.

A. C. J. Arens*)

INGEZONDEN1!

Praktische vleeskeuring; vrijbank ja of nee?

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 252-

EPERIMENTEN MET DIEREN
WAAROM WEL, WAAROM NIET

De Stichting Landelijke Werkcommissie La-
boratoriumdieren (L.W.L.) belegt in samen-
werking met de Nederlandse Dierkundige
Vereniging (N.D.V.) op vrijdag 13 oktober
1978 in het Jaarbeurs Congres Centrum een
symposium met als onderwerp:
„Experimen-
teren met Dieren. Waarom wel, waarom niet".
Het bestuur van de Stichting, dat is samenge-
steld uit vertegenwoordigers van instellingen
en bedrijven waar het verrichten van dier-
proeven een voornaam deel van de activiteiten
uitmaakt en het bestuur van de N.D.V. heb-
ben opgemerkt dat het gebruik van labora-
toriumdieren steeds meer tegenover de buiten-
wereld moet worden verantwoord. De wijze
waarop dit gebeurt maakt veelal de indruk
dat men hierop weinig is ingesteld, het ge-
voerde beleid inzake dierproeven is meestal
passief. Hierdoor bestaat het gevaar dat
standpunten zich verharden en informatie en
overleg over dierproeven achterwege blijft.
De organisatoren menen dat zulks niet in het
belang is van het dierexperimentele werk en
dus van onze samenleving. Het is nodig dat
waarnemingen bij en experimenteren met die-
ren kritisch wordt onderzocht, waarbij niet
naar het behoud van dierproeven moet wor-
den gestreefd als hetzelfde doel ook met dier-
vervangende methoden kan worden bereikt.
Op grond van het voorgaande zijn een aantal
sprekers uitgenodigd; die ieder voor een deel-
gebied van onderzoek of onderwijs de beteke-
nis van dierpoeven zullen toelichten resp.
voorlichting zullen geven over mogelijkheden
en perspectieven van diervervangende tech-
nieken. Vanuit de doelstelling van de Stich-
ting t.w. bevorderen dat dierproeven een zo
hoog mogelijk rendement opleveren met een
minimum aan ongerief voor de gebruikte die-
ren zullen de deelnemers aan het symposium
zich bezig houden met de vraag hoe en waar
een evenwicht kan worden gevonden tussen
voor- en nadelen verbonden aan het verrich-
ten van dierproeven.

Voor inlichtingen en inschrijving kunnen be-
langstellenden zich wenden tot:
Drs. J. C. J. van Vliet, secretaris van de
Stichting L.W.L., p/a Instituut voor Zoo-
techniek, Yalelaan 17, Postbus 80.156, 3508
TD Utrecht. Tel. (030) 53 20 27.
Drs. J. C. von V a u p e 1 Klein, 2e secre-
taris N.D.V., p/a Zoologisch Laboratorium,
Kaiserstraat 63, 2311 OP Leiden. Tel. (071)
14 83 33.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Compendium „Behandelingsadvie-
zen voor ziekten bij nut- en sier-
pluimvee

In april 1973 verscheen de eerste druk
van het Compendium van behandelings-
adviezen voor ziekten bij nut- en sier-
pluimvee. Door de grote belangstelling
van de zijde van de praktizerende dieren-
artsen en studenten, moest nog datzelfde
jaar tot heruitgave besloten worden.
Inmiddels is een derde geheel herziene
druk gereed gekomen. In vergelijking
met de eerste twee oplagen is het Com-
pendium zowel in- als uitwendig in-
grijpend veranderd en bijgewerkt:

— het ringband-systeem met verwissel-
bare bladzijden is verlaten;

— afzonderlijke overzichten van genees-
middelen en ontsmettingsmiddelen
zijn opgenomen;

— de tekst is geheel opnieuw bewerkt en
vrij aanzienlijk uitgebreid.

U kunt zich van toezendending verzeke-
ren door het overmaken van ƒ 25,- op
girorekening 17799 van de Stichting Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee onder
vermelding „Compendium".

(Persbericht Stichting
Gezondheidsdienst voor Pluimvee)

-ocr page 253-

Nitraatproblemeii en residu-
bepalingen besproken in E.G.-
verband

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
deel 103, afl. 9 van 1 mei 1978, is uit-
voerig ingegaan op de gevaren van ni-
traat, nitriet en nitrosaminen in voe-
dingsmiddelen voor mens en dier.
Dezer dagen heeft het Permanent Comi-
té Diei-voeders van de E.G. te Brussel een
speciale vergadering aan deze problemen
gewijd, waarbij over de nitraataffaire
werd gestemd.

Italië, dat tot dusver getracht heeft de
zaak slepende te houden, kwam met
nieuwe voorstellen voor nitraatgehalten
in melkpoeder en weipoeder. Dit op ad-
vies van de Hoge Raad voor de Volks-
gezondheid in Italië.

Nederland aanvaardde echter geen nieu-
we voorstellen en wenste een stemming
over het besluit van de Commissie, dat
Italië alle genomen maatregelen in ver-
band met nitraatgehalten zou intrekken.
Bij deze stemming waren 8 landen voor
en alleen Italië was uiteraard tegen.

Residuen

In het kader van de werkgroep Veteri-
naire Wetgeving, subgroep residuen,
werd de tweede vergadering gehouden,
waarbij Luxemburg en België niet aan-
wezig waren. Aan de orde kwamen het
Commissie-voorstel betreffende de uni-
forme uitvoering van onderzoeken over
het aanwezig zijn van residuen in vers
vlees afkomstig uit derde landen en het
Raadsvoorstel voor een richtlijn voor de
regeling van Gezondheidsvraagstukken
over residuen bij het intracommunautai-
re handelsverkeer in vers vlees en pluim-
veevlees.

Engeland en Denemarken deden een po-
ging om pesticiden en zware metalen bui-
ten de richtlijn te houden, hetgeen gezien
het bepaalde in de Derde Landenrichtlijn
niet haalbaar is.

Italië meent uit het oogpunt van volks-
gezondheid zo streng mogelijk te moeten
zijn en stelt overal een nul-tolerantie
voor. Ook dit is, gezien het gebruik van
bepaalde stoffen niet haalbaar.
Vervolgens werd de monsterneming be-
sproken teneinde informatie te krijgen
hoe de residue -situatie in het vlees uit
derde landen is.

In afwijking van een statistisch verant-
woord aantal monsters stelde Engeland
voor, door elk land van de E.G. een 300-
tal monsters importvlees per stof te laten
onderzoeken. Een ander getal is ook
goed. Nederland en Duitsland verklaar-
den zich hiermee akkoord.

De daarvoor te gebruiken methoden van
onderzoek zijn door aparte werkgroepen
vastgesteld, behalve voor hormonen. De
Commissie deelde mee dat de methode
via ringonderzoek over enkele maanden
klaar zal zijn.

Vervolgens kwam de richtlijn artikelsge-
wijs aan de orde.

Italië verklaardde zich thans tegen de
beslissing van de Commissie, de pestici-
den te laten afvallen omdat het probleem
van de residuen hiervan elders wordt ge-
regeld. Nederland sloot zich hierbij aan,
omdat de Residubeschikking ook voor
importvlees geldt. De datum van inwer-
kingtreding werd nog open gelaten.

Intracommunautair handelsverkeer

Vervolgens werd nog de richtlijn van de
Raad betreffende residuen bij het intra-
communautair handelsverkeer in vers
vlees en pluimveevlees besproken.
Deze richtlijn berust op de gedachte dat
alle landen een bewakingsprogramma
hebben — uniform en gemeenschappe-
lijk — zodat aan de grenzen geen onder-
zoek behoeft te worden verricht.
Wanneer de Raad deze richtlijn aan-
neemt, zullen de basisrichdijnen vlees en
pluimveevlees worden gewijzigd en wat
de derde-landen richtlijn betreft zal geen

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 254-

onderscheid zijn tussen import uit derde
landen en intracommunautair handels-
verkeer in vlees en pluimveevlees. Ook
hier vallen residuen van pesticiden op
last van de Commissie er weer uit.
Italië zei ook hier nul als residu voor
carcinogene verbindingen te willen aan-
houden. Het zou echter beter zijn deze
stoffen geheel te verbieden.
Hierna volgde eveneens artikelsgewijze
behandeling.

Nieuwe gegevens in Amerika
Begin juli onderwierpen de Verenigde
Staten het gebruik van nitriet, gezien de
mogelijke vorming van kankerverwek-
kende nitrosaminen in verhitte vleeswa-
ren, aan strenge beperkingen. De grens
werd gesteld op 120 ppm in plaats van
het tot voor kort geldende niveau van
200 ppm.

Hieraan zou al 90% van de Amerikaan-
se baconproducenten kunnen voldoen en
deze zijn er daarom tevreden over dat
de grens nog niet lager is gesteld.
Voorts werd toevoeging geëist van 550
ppm natrium aseorbaat, teneinde het ef-
fect van nitrieten voor de bestrijding van
botulisme te verhogen. Dit zou de hoe-
veelheid uit nitraten — nitrieten ge-
vormde nitrosaminen verlagen tot 10
ppm, het laagst aantoonbare niveau.
Voorgesteld wordt het nitrieten-niveau
binnen een jaar te verlagen tot 40 ppm,
wanneer kan worden aangetoond dat de
vorming van nitrosaminen beneden de
5 ppm blijft.

De leidende consumentengroep in Ame-
rika, Nader, heeft inmiddels een proces
tegen de Food and Drug Administration
aangespannen om het gebruik van ni-
trieten in bacon geheel te verbieden.
Dit gehele probleem zou in een nieuw
daglicht komen te staan, wanneer be-
richten uit Amerika, die dezer dagen tot
de buitenwereld doordrongen, op waar-
heid zouden berusten. In het Technolo-
gisch Instituut te Cambridge, Massachu-
setts, zou na een jarenlang onderzoek zijn
aangetoond dat nitraten en nitrieten zelf
kankerverwekkende eigenschappen zou-
den hebben en niet alleen de daaruit ge-
vormde nitrosaminen.

Dit zouden de voorlopige uitslagen zijn
van onder bepaalde omstandigheden uit-
gevoerde dierproeven. Het gaat hier om
een op 15 augustus nog niet bevestigd
bericht en gewacht zal moeten worden op
een officieel rapport van Amerikaanse
zijde.

Mocht het echter op waarheid berusten
dan zal dit grote invloed kunnen hebben
op onze exportpositie.

Vergadering van het „Committee
of experts on pesticides" van de
Raad van Europa

Onlangs is te Straatsburg de eerste ver-
gadering van het ,,Committee of experts
on pesticides" — het voormalige „sub-
committee on poisonous substances in
agriculture" — gehouden.
Deze commissie heeft evenals een aantal
andere werkgroepen en commissies bin-
nen de Raad van Europa een andere
naam gekregen. Dit betekent echter niet
— en dat geldt voor alle groepen — dat
werkterrein en werkwijze zijn gewijzigd.
Delegaties uit België, Denemarken,
Duitsland, Frankrijk, Ierland, Nederland,
Groot-Brittannië en Zwitserland woon-
den de vergadering bij. Nederlandse af-
gevaardigden waren Ir. A. J. Bieters
van de Hoofdinspectie Levetismiddclen,
ministerie van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne en Drs. A. G. d e Moor,
inspecteur in algemene dienst van de Ve-
terinaire Dienst, belast met veevoeder-
aangelegenheden en veterinaire milieu-
hygiëne.

Het Public Health Committee en het
Ministercomité hebben een op de zittin-
gen van de voormalige subcommissie ont-
worpen resolutie betreffende het gebruik
van pesticiden in gebouwen waar voedsel
wordt geproduceerd, geconserveerd of
opgeslagen, goedgekeurd.
Eveneens werd de resolutie, die het ge-
bruik van antibiotica in veevoeder be-
perkt tot therapeutische doeleinden,
goedgekeurd. De laatste hand werd ge-
legd aan de ontwerp-resolutie over huis-
houdelijk gebruik — dus in keuken en
tuin — van pesticiden.

-ocr page 255-

Gereed kwam een ontwerp-resolutie over
de informatie, op te nemen in overheids-
publikaties over het juiste gebruik van
bestrijdingsmiddelen.
Zwitserland was nog niet klaar met het
ontwerpen van een rapport over de kan-
sen van besmetting van produkten van
dierlijke oorsprong door het gebruik van
bestrijdingsmiddelen in stallen. Het voor-
stel van Nederlandse zijde, daarbij ook
het gebruik op vee ter bestrijding van
ectoparasieten te betrekken, zal op een
volgende vergadering worden besproken.
Een Nederlandse ontwerp-resolutie over
de besmetting van produkten van dier-
lijke oorsprong met bestrijdingsmiddelen
via het voer, werd goed ontvangen. Vóór
1 november 1978 zal Nederland aan de
hand van de van de deelnemers ontvan-
gen commentaren een tweede concept
uitwerken.

Andere aanbevelingen zullen op deze
wijze eveneens nader worden uitgewerkt.
Zoals die over de „methods and trends
of organic farming in Europe", waarvoor
Nederland samen met het Gommittee of
experts for the health control of food-
stuffs een antwoord zal opstellen.

Pesticides

De vierde editie van het boekje „Pestici-
des" van het Gomité is over de gehele
wereld met waardering ontvangen. Ge-
zien de snelle ontwikkelingen op het ter-
rein van de mutaties- en kankerverwek-
kende stoffen en ook rond de evaluatie
van milieurisico\'s, werd besloten reeds
thans een aanzet te maken voor de vijf-
de editie.

Als mogelijke nieuwe hoofdstukken wer-
den genoemd:

- het gebruik van virussen, bacteriën cn
andere biologische middelen als be-
strijdingsmiddelen;

— veiügheidsvoorschriften voor loon-
werkers;

— omschrijving van vereiste niveaus van
opleiding en erkenning van gebrui-
kers van bestrijdingsmiddelen;

— werkzaamheid;

— luchtsproeien.

Nederland belastte zich in principe met
de hoofdstukken residuën en werkzaam-
heid en kwam overeen dat het met En-
geland de Fransen bij het hoofdstuk over
milieu zal bijstaan.

Het comité besloot tenslotte aan de toe-
komstige arbeid toe te voegen: het ge-
bruik van bestrijdingsmiddelen in vlieg-
tuigen en voor houtconservering. Dit zal
nog nader in de beoordelingscommissie
worden besproken.

In principe werd besloten de volgende
zitting van de commissie te houden van
27 tot 30 maart 1979 te Leidschendam.

Richtlijn dierenvervoer
per 1 augustus in werking
Luchtvervoer nog in bespreking

Per 1 augustus jl. is de Richtlijn van de
Raad van Europa betreffende het ver-
voer van dieren in werking getreden. De
bepalingen van de Europese Overeen-
komst tot bescherming van dieren tijdens
internationaal vervoer zijn ten aanzien
van de in acht te nemen regels in die
Richtlijn opgenomen.
De Raad zal op voorstel van de E.G.-
Gommissie nog moeten besluiten tot uit-
voeringsbepalingen die in de loop van het
jaar zullen worden vastgesteld. Het ligt
dus voor de hand, dat voorlopig in de
E.G. nog geen meer gedetailleerde en
geharmoniseerde bepalingen voor het
dierenvervoer zullen zijn vastgesteld.
De bepalingen van de Overeenkomst en
dus ook die van de Richtlijn van de
Raad, kunnen worden beschouwd als mi-
nimum voorwaarden, in acht te nemen
om dieren tijdens het vervoer te vrijwa-
ren van lijden. Daarom zullen voor het
dierenvervoer in en uit Nederland na-
dere bepalingen worden vastgesteld.

Weg- en luchtvervoer

Daar het transport van dieren in en uit
Nederland voornamelijk over de weg ge-
schiedt — wat de uitvoer betreft even-
eens per vliegtuig — zullen in de eerste
plaats voor deze middelen van vervoer
regels worden gesteld. Het vervoer per
schip en trein is voor Nederland niet

-ocr page 256-

meer van zo groot belang, zodat deze re-
gels in een later stadium aan de orde
zullen worden gesteld.
Bepalingen met betrekking tot het auto-
vervoer van dieren zijn thans nagenoeg
gereed en ze zullen naar wordt verwacht
aan het einde van dit jaar in werking
treden.

Op het terrein van het luchtvervoer,
waar internationale samenwerking nood-
zakelijk is, wordt in samenwerking tussen
de veterinaire liaisongroep van het Of-
fice International des Epizootics —
O.I.E. — en de International Air Trans-
port .A.ssociation — I.A.T.A. — getracht
te komen tot internationaal aanvaarde
regels op het terrein van het luchtvervoer
van dieren

Het doel van deze samenwerking is het
reeds bestaande
I.A.T.A.-manual voor
dierentransport te vervolmaken en aan
te passen, zodanig dat dit internationaal
op basis van daartoe vast te stellen wet-
telijke maatregelen kan en zal worden
toegepast.

Alle luchtvaartmaatschappijen, in ieder
geval in die landen, waar zich de be-
langrijkste luchtvervoerders bevinden,
zullen op deze wijze gehouden zijn aan
dezelfde welzijnsbepalingen te voldoen.

Nederland

In Nederland is een werkgroep gevormd,
waarin de luchtvaartmaatschappijen, de
Vereniging tot Bescherming van Dieren,
de Rijksluchtvaartdienst, het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek, de Ve-
terinaire Faculteit, exporteurs en de Ve-
terinaire Dienst zijn vertegenwoordigd.
Deze groep heeft tot taak Nederlandse
voorstellen tot aanvulling en wijziging
van het I.A.T.A.-handboek op te stellen.
Deze voorstellen kunnen dan direct door
de K.L.M. en indirect via de Nederland-
se vertegenwoordiging in de veterinaire
liaisongroep met de I.A.T.A. worden be-
sproken.

Op deze wijze zal het naar wordt ge-
hoopt mogelijk worden in de toekomst
een uniforme handelwijze voor de in het
kader van het luchtvervoer belangrijkste
luchthavens te verwezenlijken.

Bedreiging van Europa door
Afrikaanse varkenspest

In verband met de in de mei-zitting van
het O.I.E. aangenomen resolutie over
Afrikaanse varkenspest in Europa (zie
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 augustus 1978) heeft de directeur-
generaal van het Office, Dr. R. V i 11 o z,
brieven gericht tot alle Europese leden-
landen.

Voor Nederland werden ze gericht aan
de ministers van Landbouw en Visserij
en van Buitenlandse Zaken. In deze brie-
ven wordt een uiteenzetting gegeven van
de Afrikaanse varkenspestsituatie en
wordt gewezen op de uitbreiding in Eu-
ropa.

Gezien de dreiging voor Europa wordt
de beide ministeries verzocht deel te ne-
men aan een door het O.I.E. te organi-
seren conferentie, die zal zijn gewijd aan
het realiseren van een programma tot
uitroeiing van Afrikaanse varkenspest in
de momenteel besmette Europese landen.
Overwegende dat geen enkel land vol-
doende gewapend is tegen deze ziekte,
wordt in een begeleidend schrijven, ge-
richt tot alle veterinaire diensten in Eu-
ropa, verzocht per land preventieve en
bestrijdingsmaatregelen voor te stellen
die in noodgevallen zouden kunnen wor-
den toegepast.

De bedoeling is dat deskundigen hieruit
via het O.I.E. een globaal regionaal ad-
vies voor de niet door Afrikaanse var-
kenspest aangetaste Europese landen sa-
inenstellen. Dit zou tevens verplicht kun-
nen worden gesteld als aanvulling op het
bestrijdingsvoorstel, dat is gericht op de
momenteel besmette Europese landen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 14 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 16 tot 31 juli 1978,
vermeldt de volgende aantallen gevallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.
Atrofische rhinitis

Totaal 23 gevallen in 23 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Drenthe 2 ge\\allen

Overijssesl 4 gevallen

-ocr page 257-

in 34 gemeenten:

2 gevallen

9 gevallen in 5 gemeenten
10 gevallen

1 geval

3 gevallen in 2 gemeenten
6 gevallen

3 gevallen

4 gevallen

2 gevallen in 1 gemeente.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
ITALIË

Over de periode van 16 mei tot 1 juni 1978
hebben zich in Italië opnieuw drie gevallen
van vesiculaire varkensziekte voorgedaan, te
Napels, Cosenza en Modena.
In het tijdvak van 16 tot 30 juni 1978 werden
wederom drie uitbraken gemeld, te Potenza,
Cosenza en Ravenna.

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN
PORTUGAL

In 9 districten van Portugal werden in juni
50 bedrijven met Afrikaanse varkenspest be-
smet. Op deze bedrijven waren 6383 varkens
aanwezig, waarvan er 819 aan de ziekte stier-
ven en 5564 werden afgemaakt.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN IN
EUROPA

Over het eerste halfjaar van 1978 deden zich
in Europese landen de volgende aantallen ge-
vallen van besmettelijke dierziekten voor.

Mond- en klauwzeer

Frankrijk 1 (type C)

Italië 16 (typen A -t- C)

Turkije 204 (typen Oi -f A22)

Rusland

(opgave t/m mei) 14 (typen Oi -f A22 C)
West-Duitsland 3 (type C)
Zwitserland 1 (typeC)

Varkenspest
Frankrijk

Griekenland (opgave t/m april)

Gelderland 5 gevallen

Utrecht 6 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 2 gevallen

Limburg 1 geval

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Friesland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Zeeland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 40 gevallen
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland

23
10

Italië 32

Nederland 3

Polen (opgave t/m mei) 1

Spanje (opgave over januari) 4

Rusland (opgave t/m april) 2

West-Duitsland 268
Portugal: geen opgave

Afrikaanse varkenspest

Italië 14

Portugal 531

Spanje (opgave t/m mei) 632

Vesiculaire varkensziekte

Italië 21

Pseudo-vogelpest

België 1

Bulgarije (opgave t/m mei) 1

Griekenland (opgave t/m april) 85

Groot-Brittannië 1

Italië 58

Joegoslavië 310

Oostenrijk 131

Roemenië 3

Spanje (opgave over januari) 1

Turkije (opgave t/m mei) 61

Rusland (opgave t/m april) 60

Tuberculose bij runderen

Griekenland (opgave t/m april) 178

Groot Brittannië (opgave t/m maart) 81

Hongarije (opgave t/m mei) 28

Joegoslavië 38

Oostenrijk (opgave t/m maart) 26

Roemenië 7

Turkije (opgave t/m april) 3

West-Duitsland 37

Zwitserland 8

Teschener ziekte

Rusland (opgave t/m april) 1

Brucellose bij runderen

Frankrijk 7270

Griekenland (opgave t/m maart) 21

Groot-Brittannië (opgave t/m maart) 59

Hongarije (opgave t/m mei) 27

Luxemburg 3

Nederland 1

Oostenrijk (opgave t/m maart) 11

Turkije (opgave t/m april) 2

West-Duitsland 17

Zwitserland 5

Miltvuur

België 22

Bulgarije (opgave t/m mei) 2

Frankrijk 4

Griekenland (opgave t/m april) 23

-ocr page 258-

Groot-Brittannië 140

Hongarije (opgave t/m mei) 4

Italië 7

Joegoslavië 7

Nederiand 12

Noorwegen (opgave t/m mei) 1

Roemenië 4

Spanje (opgave voor januari) 1

Turkije (opgave t/m april) 63

Rusland (idem) 29

West-Duitsland 6

Zwitserland 1

Kwade droes bij paarden

Turkije (opgave t/m april) 6

Infectieuze anaemie bij paarden

Frankrijk 1

Roemenië 2

West-Duitsland 3

Schaapspokken

Turkije (opgave t/m april)

Brucellose bij schapen en geiten

Gyprus (opgave t/m maart)
Frankrijk

Griekenland (opgave t/m april)

Rabiës

België

Denemarken
Frankrijk

Griekenland (opgave t/m april)

Hongarije (opgave t/m mei) 762

Italië 167

Joegoslavië 213

Luxemburg 38
Oost-Duitsland (opgave t/m februari) 214

Oostenrijk 1873

Polen (opgave t/m mei) 477

Roemenië 75
\'1\'sjecho-Slowakije (opgave t/m april) 215

Turkije (opgave t/rn mei) 383

365

Rusland (opgave t/m april)

West-Duitsland

Zwitserland

Schurft bij schapen en geiten

Cyprus

Frankrijk

Griekenland (opgave t/m april)

Groot-Brittannië

Nederland

Oostenrijk

Polen (opgave t/m mei)
Turkije (opgave t/m april)
West-Duitsland
Zwitserland

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinië

In een telegram van 3 augustus maakte
Dr. Federico Eduardo Gonzales
Grey, algemeen directeur van de Senasa, de
National Animal Health Ser%\'ice te Buenos
Aires, het aantal uitbraken van mond- en
klauwzeer in zijn land over juli 1978 bekend.

19

193

Buenos Aires

50

90

La Pampa

36

Santa Fe

8

Cordoba

14

38

Corrientes

1

42

San Luis

2

672

Tucuman

2

1

Rio Negro

2

Turkije

Van 16 tot 30 juni 1978 kwamen in Thracië
4 gevallen van mond- en klauwzeer van het
type Oi voor, waarvan 1 in de provincie
Kirklareli en 3 in de provincie Edirne.
Daarnaast werden gedurende die periode 46
uitbraken gemeld in Anatolië. Hiervan waren
er 9 van het type A\'22 en de overige van het
type Oi.

605
1782
562

35
4

19

36
93

20
34

9

30
2

-ocr page 259-

DOORLOPENDE AGENDA

September,

1, MSD Symposion „Het Scliaap", Kliniek voor Inwendige Ziekten, Uithof Utrecht.

2, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: „Najaarsdag" gewijd
aan het afscheid van Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen. Hoog-Brabant, Utrecht.
Aanvang 9.30 uur.

3— 8, Annual Congres Brit. Vet. Association (pag. 458).

5, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

5, Bijeenkomst Werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding. Gezondheidsdienst voor Die-
ren te Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

6, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

6, Fokveedag Ommen (pag. 711)

7, Promotie tot doctor in de geneeskunde van Drs. J. E. Gajentaan, Universiteit van
Amsterdam, aanvang 14.30 uur.

7, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. J. P. Overdulve, Rijksuniver-
siteit Utrecht, aanvang 14.45 uur.

4— 9, 14. Europäischer Fleischforscher Kongress (A), Kulmbach.

4—12, Weltkongress Mikrobiologie, München.

5— 6, Cursus „Ruimtelijk beleid t.a.v. de Landelijke gebieden", Wageningen (pag. 615).

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

12, Kring „Noord-FIolland boven het IJ" (door enkele collegae weer opgericht). Ver-
gadering. „\'t Oude Slot" (markt) te Schagen (tel. 02240-2468), aanvang 20.30
uur.

12, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

14, Afd. Gelderiand K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

14, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. A. D. M. E. Osterhaus, Rijks-
universiteit Utrecht, aanvang 14.45 uur.

13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.

14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

20, Afd. Zeeland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in de Korenbeurs, Goes, aanvang
15.30 uur.

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 1 0.15 uur.

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

25—30, ,,Duim in \'t Gat" Lustrum Congres op Societeit de Vereniging, Utrecht.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

26, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwar-
den, aanvang 14.00 uur.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwarden,
aanvang 14.00 uur.

-ocr page 260-

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstHche Besamung de/

Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).
28—30, 6. Arbeitstagung der Fachgruppe Pferdekrankheiten der D.V.G.

Oktober,

4— 5, Gursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

10, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

10—11, Erstes Internationales Symposium über Futterbeliebtheid (pag. 771)

13, „Experimenteren met dieren. Waarom wel, waarom niet". Symposium Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (zie pag. 922).

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

17—20, Week I, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24—27, Week II, Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P.A.O.
24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.

26, „Duim in \'t Gat". Dies.

27, Symposium „Poultry Diseases", Universiteitscentrum „De UithoF\'. (pag. 875)
31—3 november. Week III, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

November,

7—10, Week IV, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

14, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Noord-Brabant, Utrecht.

\'s Avonds Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren.

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11—16, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.
12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979
Februari,

14, Groen Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.
14—15, CLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

-ocr page 261-

April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

Mei,

17, A.e.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).
\'9—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München

1980,
Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.
September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
I— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

BOEKBESPREKING

ANIMAL HEALTH YEARBOOK - 1977

De Redaktie van dit tijdschrift vestigt de ven overzichten van de belangrijkste dier-

aandacht op het onlangs verschenen „Animal ziekten over de gehele wereld verpreid.

Health Yearbook - 1977", uitgegeven door de Het is in Nederland verkrijgenbaar bij Mar-

F.A.O., W.H.O., O.I.E. (Animal Health Ser- tinus Nijhoff B.V. Publishers, Lange Voor-

vice Animal Production and Health Division). hout 9, Den Haag en is desgewenst bij de

Het bevat uitgebreide in tabellen weergege- Redaktie van dit tijdschrift ter inzage.

-ocr page 262-

(Breda: Begijnhof)

-ocr page 263-

Jaarcongres 1978 Breda

„De dierenarts in
de samenleving"

WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA:

De dierenarts in het
wetenschappelyk onderzoek

Inleiding door Dr. J. Spaander, medicus,
directeur-generaal van het Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid

De dierenarts in de agrarische- en
voedselvoorzieningssector

Inleiding door Ir. J. A. P. Franke, oud-directeur-
generaal van het Ministerie van Landbouw

Collectieve verantwoordelijkheid
van de dierenarts

Inleiding door Drs. H. A. van Riessen,
dierenarts, oud-voorzitter van de K.N.M.v.D.

U hebt uw aanmeldingskaart toch al ingestuurd!?!?

Kandidaatleden die interesse hebben het Jaarcongres bij te wonen, kunnen
programma en aanmeldingskaart bestellen of afhalen bij het bureau van de
Maatschappij.

-ocr page 264-

Kort verslag van de 25e vergadering van het
permanent comité van de W.V.A., gehouden in
Parijs op 27 mei 1978

Aanwezig: Vertegenwoordigers en
afgevaardigden van 23 landen,
7 specialistenverenigingen, 1 „affiliate" lid,
waarnemers van 3 internationale
organisaties en verscheidene gasten van
het Bureau.

Na de opening van de vergadering door de
voorzitter van de W.V.A.,
Prof. Dr. R.
Vuillaume,
werden de volgende
documenten besproken:
Verslag van de vorige (24e) vergadering,
verslag van het secretariaat over 1977,
balans en inkomsten- en uitgavenrekening
van het secretariaat over 1977, concept-
begroting van het secretariaat over 1978,
verslag van het Association Fund over
1977. Deze werden unaniem aangenomen.
De heer
Jaeggli werd herbenoemd als
accountant over 1979. De volgende leden
van het Association Fund Committee
werden herbenoemd:
Prof. Dr. R.
Vuillaume
(voorzitter), Dr. M. Leuen-
berger
(secretaris-penningmeester), Dr. J.
F. Figueroa, Dr. R. W. Gee, Prof. Dr.
B. C. Jansen, Dr. A. Tretyakow, Prof. Dr.
E. Tsiroyannis, Prof. C. L. de Cuenca
en
Dr. K. Rupprecht. Als opvolger van Dr. R.
Betancourt
(Venezuela) werd Dr. J. E.
McGowan
(Canada) als lid in dit comité
gekozen.

Het inkomen van de Association uit
lidmaatschapscontributies is aanzienlijk
minder dan in 1977, ten gevolge van de
devaluatie van de US dollars.
Daarom werd besloten het ,,per capita"
bedrag van de contributie voor 1979 op
US $ 0,65 te stellen, in plaats van
US $ 0,50. Het plafond voor jaarlijkse
bijdragen zal in dollars het equivalent zijn
van 16.500 Zwitserse francs.

XXI Wereld Veterinair Congres
1-7 juli 1979

Dr. Yarnick (U.S.S.R.) gaf een verslag van
de voorbereidingen voor het Congres. De
openingszitting en de overige plenaire
zittingen zullen gehouden worden op
zondag 1 juli 1979. De sluitingszitting zal
op 7 juli gehouden worden. Al deze
zittingen zullen plaatsvinden in het Kremlir
Congrespaleis. De sectievergaderingen zijn
in het Rossia hotel van 2-7 juli 1979. Dit
hotel, waar de meerderheid van de
congresdeelnemers ondergebracht zal
worden, is dichtbij het Kremlin. De
commerciële en industriële tentoonstelling
„Veterinaire Wetenschap 1979" zal
gehouden worden op het terrein van de
USSR Tentoonstelling van Economische
Prestaties.

Er zal een pendeldienst rijden tussen Hotel
Rossia en de tentoonstelling voor het
vervoer van deelnemers.
Nadere details over het Congres zullen
gepubliceerd worden in Informatie Bulletin
No. 3, dat aan het eind van 1978
uitgegeven zal worden.
De voorzitter drong er bij alle nationale
afgevaardigden op aan regelmatig en
herhaaldelijk alle beschikbare informatie
over het Congres in de veterinaire
tijdschriften van hun land te publiceren. De
sprekers, voorzitters en vice-voorzitters
voor de plenaire zittingen en de sectie-
vergaderingen zijn door de specialisten-
verenigingen en de S.P.A.C. (Scientific
Programme Advisory Committee) gekozen
in overleg met het USSR Organizing
Committee. Een stuurgroep zal tijdens het
Congres voor een vlot verloop van de
zittingen van het wetenschappelijk
programma zorg dragen. Een resolutie-
commissie zal ontwerpen voor resoluties
voorbereiden die op het Congres
voorgelegd moeten worden. Tijdens de
sluitingszitting zal een prijs worden
toegekend aan de meest originele zwart/wit
foto over de activiteiten van de
dierenartsen.

Zondag I juli 1979 wordt uitgeroepen tot
,,2e wereld dierenartsendag".

Aanmeldingen voor lidmaatschap/
„associate" lidmaatschap

De World Veterinary Epidemiology Society
en de World Association of Teachers of

-ocr page 265-

Preventive Veterinary Medicine werden
toegelaten als „associate" leden.

WVA Subcommissies

De voorzitter deelde mee dat leden
benoemd waren voor de volgende drie
subcommissies:

1) protection of animals

2) preservation of wild animals en

3) veterinary education

Het werk van deze commissies zal door
correspondentie geschieden. Alleen die
problemen, die betrekking hebben op het
feit dat dierenartsen bij de oplossing ervan
een belangrijke rol kunnen spelen, zullen
bestudeerd worden. Een zaak betreffende de
sociaal-economische aspecten van het
veterinaire beroep die door de
Venezolaanse afgevaardigde aan de orde
werd gesteld, zal volgend jaar door het
Bureau bestudeerd worden.

Voorstel tot het verlenen van „observer
status" aan de World Federation for the
protection of Animals, aan de
International Union for the protection of
nature and natural resources en aan het
World Wildlife Fund
Dit voorstel werd unaniem aangenomen.

Constitutie en regelingen

De voorgestelde veranderingen en
toevoegingen hadden hoofdzakelijk
betrekking op de „affiliate" leden
(commerciële bedrijven) en het
voorbereidend werk voor Veterinaire
Wereld Congressen.
Zij werden unaniem goedgekeurd.
Een voorstel van de World Association for
the Advancement of Veterinary
Parasitology werd eveneens aangenomen.

Dit geeft de ,,affiliate" specialisten-
verenigingen het recht een wetenschappelijk
symposium over hun specialiteit één week
vóór of één week na een Veterinair Wereld
Congres te organiseren mits het gehouden
wordt op of nabij de plaats van het
Congres.

Verslag van de secretaris-penningmeester
ten aanzien van relaties van de WVA met
regionale veterinaire verenigingen

Deze relaties met regionale veterinaire
verenigingen zullen worden uitgebreid. De
regionale verenigingen zullen het „observer
status" verkrijgen.

Diversen

In oktober of november 1978 zal aan alle
nationale verenigingen, lid van de WVA,
gevraagd worden of zij bereid zijn in 1983
het Congres te organiseren in hun land.
Een voorstel ter zake is reeds ontvangen
van Kenya.
Dr. Gee (Australië) deelde de
vergadering mee dat zijn land gaarme het
congres in 1983 wil organiseren. Australië
had het Congres voor 1979 al uitgenodigd,
maar dit voorstel werd niet geaccepteerd in
Thessaloniki in 1975. Daarom zal de
hernieuwde uitnodiging van Australië zeker
extra aandacht krijgen volgend jaar in
Moskou bij het bepalen van de plaats van
het Congres in 1983.

De voorzitter deelde mee dat de volgende
vergadering van het permanent Comité
gehouden zal worden op 2 juli 1979 in
Moskou.

U laat zich dit jaar toch ook in de
boot nemen?

Het Turfschip in Breda staat voor u open.
Kom over de brug op 6 en 7 oktober
en bezoek ons Jaarcongres:
Dierenarts in de samenleving.
U leeft toch ook mee?

Genève, juni 1978

Dr. M. Leuenherger,
secretaris-penningmeester

-ocr page 266-

Van het bureau

Algemem Vergadering

Half augustus is de agenda voor de
Algemene Vergadering 1978 verstuurd.
Deze agenda zal besproken worden op de
in september te houden afdelings-
vergaderingen en op de Algemene
Vergadering op 7 oktober 1978 in Breda.
Bovendien is tegelijkertijd de brochure
„Wat is en doet de K.N.M.v.D." verstuurd,
zodat u op de hoogte bent met de
informatie die aan pas afgestudeerden
verstrekt wordt.

Mocht u om welke reden dan ook deze

beide publikaties niet ontvangen hebben,
dan zullen wij dat gaarne telefonisch
vernemen (030-51 01 11).

Contributie 1978

De leden, die hun contributie in twee
termijnen betalen, hebben inmiddels een
acceptgirokaart voor deze tweede termijn
ontvangen.

Zoals op de contributienota\'s vermeld staat,
dient deze tweede termijn vóór 1 september
1978 betaald te worden.
Mocht u hieraan nog niet voldaan hebben,
wilt u dat dan zo snel mogelijk in orde
maken? U bespaart uw eigen Maatschappij
daardoor veel tijd en geld.

Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid

Peiling van de belangstelling
voor cursussen in het studiejaar
1978-1979

De Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid wil gaarne te weten
komen hoe groot de belangstelling is voor haar
te organiseren cursussen in het studiejaar 1978 en
1979.

De commissie denkt aan de volgende cursussen:
I. Laboratoriumtechnieken

Regelmatig wordt het R.I.V. gevraagd naar de
mogelijkheid van een vervolgcursus op de in
voorgaande jaren gegeven cursus van 2 weken bij
het R.I.V.

Gedacht wordt aan een vervolgcursus van een
kortere duur. Het ligt in de bedoeling cursussen
van 3 ä 4 dagen achtereen voor 4 ä 6 personen
tegelijk te organiseren.

Inhoud: speciale aandacht zal worden besteed
aan nieuwe ontwikkelingen, waarbij onder meer
aan de orde zullen komen:
Salmonella-hoXaUe,
bacteriologisch onderzoek van slachtdieren, 4
platensysteem voor antibiotica en electroforese.
Verder zullen nog enkele demonstralies worden
verzorgd.

Kosten: nog niet bekend. Voorlopige raming
ƒ225.-\')

2. Cursus „Histologisch onderzoek van
vleesprodukten

Bij voldoende belangstelling zal de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong in de
loop van 1979 een cursus kunnen verzorgen met
de volgende inhoud:

— doelstellingen en wettelijke aspecten van het
histologisch onderzoek van vleesprodukten;

— beknopte herhaling van de microscopische
anatomie;

— technieken van monstername, fixeren, snijden
en kleuren;

— beoordelen van coupes met het oog op
weefselsamenstelling, verboden bestanddelen
en micro-organismen.

De cursisten zullen zoveel mogelijk zelfstandig
werken en ook meegebracht materiaal kunnen
onderzoeken.

De cursus zal zes middagen omvatten. Per cursus
kunnen maximaal zes deelnemers geplaatst
worden. Deze cursus is reeds enige keren
gegeven, voor het laatst in 1975.
De kosten bedragen ca. ƒ 210,— p p.*)

3. Basiscursus Levensmiddelenmicrobiologie

Bij voldoende belangstelling, zal getracht worden
ook in 1979 een basiscursus levensmiddelen-
microbiologie te doen verzorgen door de

-ocr page 267-

Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong.

Het programma zal overeenkomen met dat van
de in de laatste paar jaren gegeven cursussen en
omvat:

1. onderzoek en beoordeling van rauw gehakt,
toebereid rauw gehakt, verpakt vlees,
gekookte vleeswaren, vleesconserven, rauwe
worsten, vleessalades, kleine kokswaren en
water.

2. het hanteren van microbiologische kwaliteits-
eisen voor voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

De cursus duurt tien middagen en wordt gegeven
in het Praktikumgebouw, De Uithof.
Maximum aantal deelnemers: 20.
Kosten: ca. ƒ 550,— p.p. 1)

4. Cursus bijscholing
Levensmiddelenmicrobiologie

Bij voldoende belangstelling zal getracht worden
— uitsluitend voor diegenen die de basiscursus al
hebben gevolgd — een cursus te verzorgen,
waarin gedurende 5 middagen in één week het
volgende programma wordt behandeld:
opfrissen van basiscursus;
experimenteel bewerken van nieuwe
technieken, die kunnen worden toegepast in
de longitudinale lijnbewaking, c.q. snelle en
eenvoudige technieken ter vaststelling van
hygiëne in de produktielijn en van de
produkten.
Maximum aantal deelnemers: 20.
Kosten: ca. ƒ 250,— p.p.*)

5. Inleiding in de vleestechnologie

Deze cursus is bedoeld om dierenartsen in de
gelegenheid te stellen hun algemene kennis van
de vleestechnologie op een redelijk peil te
brengen c.q. deze kennis te laten opfrissen.
Tijdens deze cursus zullen de eigenschappen van
de grond- en hulpstoffen voor de vleeswaren-
bereiding aan de orde komen. Tevens zullen de
achtergronden van de koel-, vries-, verhittings-
en fermentatieprocessen worden behandeld.
Naast de ontwikkelingen op het gebied van
binnen- en buitenlandse wetgeving (inclusief de
E.E.G., Codex regelingen en de besluiten in het
kader van de Landbouwkwaliteitswet) zullen de
bereidingsprocessen van de belangrijkste
produktgroepen worden gedemonstreerd.
Deze cursus is in de jaren vóór 1976 al
verscheidene keren gegeven. Degenen, die deze
cursus nog niet hebben gevolgd of nóg eens
willen volgen, kunnen zich thans aanmelden.

De cursus zal bij voldoende belangstelling in de
tweede helft van mei 1979 op de V.V.D.O.,
afd. Technologie gedurende één week worden
gegeven.

Kosten: ƒ 550,— p.p.»)

6. Bijzondere vleestechnologie

Deze cursus is bedoeld als een vervolg op de
cursus „Inleiding in de Vleestechnologie" en
werd sinds 1976 al enkele keren gegeven. Er
wordt aandacht besteed aan de meer recente
ontwikkelingen op dit vakgebied. In het
komende studiejaar zal de in 1976 gestarte cursus
in enigszins gemodificeerde vorm worden
verzorgd. Het accent zal nu vooral komen te
liggen op de statistische aanpak van de
bemonstering.

Daarnaast zal o.a. aandacht besteed worden aan
onderwerpen als: gekoeld transport,
technologische en analytische aspecten van
eiwitten in vleeswaren, beoordeling van
verhittingsprocessen, verwerking van meat,
raffinage van vetten en het begeleiden van vlees
dat onder voorwaarde van sterilisatie werd
goedgekeurd. Tijdens deze cursus zal eveneens
aandacht gevraagd worden voor de wettelijke
aspecten met betrekking tot de vleesprodukten.
Deze cursus zal in de tweede helft van mei of
van oktober 1979 op de V.V.D.O., afd.
Technologie gedurende één week kunnen worden
gegeven.

Kosten vermoedelijk rond ƒ550,— p.p.*).
Het definitief doorgaan van één van beide hier
genoemde cursussen zal worden bepaald op basis
van de binnengekomen reakties. Gelieve dus
voor de cursussen Inleiding in de
Vleestechnologie of Bijzondere Vleestechnologie
aan te geven: a. gaarne deelname; b. mei 1979
en/of oktober 1979 (doorstrepen wat niet
verlangd wordt).

De Commissie zal het bijzonder op prijs stellen
van belangstellenden per omgaande doch
uiterlijk 10 september te vernemen in welke van
de hierboven genoemde 6 cursussen men
geïnteresseerd is. Opgemerkt zij, dat
bovengenoemde cursussen in principe alleen
bestemd zijn voor leden van de Maatschappij.
Op basis van binnengekomen reacties zal het
definitieve programma worden vastgesteld.
Aanmelding bij het bureau van de Maatschappij
(Ellen Bonnes, tel. 030-51 01 11).

Contactdag Pluimveehygiëne

In april 1979 zal de Commissie een contactdag
Pluimveehygiëne organiseren.
Nadere mededelingen volgen.

1  De hiergenoemde kosten zijn gebaseerd op een voorlopige raming. Daarbij is ervan uitgegaan dat het
P.A.O. ook in de toekomst nog tot de normale onderwijstaak van de V.V.D.O. zal blijven behoren.
Mocht dat principe worden afgewezen, dan zullen de kosten hoger komen te liggen en is het zelfs de
vraag of de cursussen nog wel gegeven kunnen worden.

-ocr page 268-

Cursus Pathologische
Anatomie en Vishygiëne

De Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid deelt mede dat
inschrijving voor de cursus
Pathologische
Anatomie en Vishygiëne,
die in het najaar van
1978 zullen worden gegeven, niet meer mogelijk
is, aangezien het maximum aantal deelnemers
bereikt
is. Aan de personen die zich voor één
van bovengenoemde cursussen hebben
aangemeld, zal tijdig nadere informatie
toegezonden worden.

Veterinaire
Ruiterdag 1978

Het organiserend comité heeft traditie
getrouw gemeend de 15e Veterinaire
Ruiterdag, dus tevens 3e Lustrum, te
moeten organiseren en wel dit jaar in de
prachtige omgeving van Boekelo, bekend
om zijn internationale Military, op
woensdag 27 september 1978.
Het programma ziet er in tegenstelling tot
andere jaren enigszins gewijzigd uit.
± 9 uur: Samenkomst op het Hippisch
Centrum Teesinkbos, Landsteinerlaan 45 te
Boekelo. Ontvangst met een kopje koffie.
In de manege is voldoende gelegenheid om
de paarden te stallen ä ƒ 5,— per paard.
Om ± 10 uur start dan een puzzelrit te
paard in groepen van 3-4 personen. Start
vindt plaats bij de manege om de 5
minuten. Ook voor koetsen zal gezorgd
worden voor niet paard-rijdende
deelnemers, welke de rit willen meemaken.
Ook collega\'s, die in het bezit zijn van een
koets zijn van harte welkom.

Aangezien het terrein op sommige trajecten
niet geschikt is voor de koetsen, zal voor
hen een wat gewijzigde route worden
uitgezet.

± 12 uur: Gezamenlijke middagstop met
lunchpauze ergens in de puzzelroute.
Daarna start voor het 2de gedeelte van de
puzzelrit. De finish is weer bij het Hippisch
Centrum Teesinkbos te Boekelo rond 15-16
uur in de middag. In de kantine is
gelegenheid tot het nuttigen van
consumpties.

Vanaf 17 uur: Gezellig samenzijn, borrel,
prijsuitreiking en lopend buffet in Hotel
Centraal te Haaksbergen. Er is ook
gelegenheid om bowling te spelen (4 banen)
waar eventueel ook een wedstrijd aan kan
worden verbonden met prijzen.
De kosten bedragen ƒ 50,— per persoon
(all in).

Paardenhuur ƒ 25,— per paard voor de
hele dag.

Inschrijvingsdatum sluit per 15 september
1978 (inlichtingen bij A. Heuff, tel. 04930-
4427).

Collega\'s, waarvan het ons niet bekend is
of zij paard- of koetsenrijden en graag
willen deelnemen, kunnen zich in
verbinding stellen met de leden van
onderstaand comité. Ook kinderen kunnen
aan deze dag deelnemen.
In de voorgaande jaren hebben we steeds
de steun gehad van de veterinaire
farmaceutische industrie; ook dit jaar zullen
we hopen op hun financiële bijdrage.
De inschrijvingsdatum sluit per 15
september 1978 en we willen de deelnemers
verzoeken niet tot het laatst te wachten met
inschrijven, om het comité niet nodeloos in
moeilijkheden te brengen.
Wij hopen weer op veel deelnemers evenals
voorgaande jaren en de ervaring heeft
geleerd, dat wegblijvers spijt zullen hebben.

Geen zee gaat ons te hoog met een
boot als \'t Turfschip in Breda.
Laat u ,,kiel"halen tijdens \'t grootse
avondfeest in Bourgondische stijl.
Kom allen (geen man overboord)
naar ons Jaarcongres.
Dierenarts in de samenleving.
Dier en arts - samen leven!

-ocr page 269-

Sfeer cn gezelligheid zijn vanzelfsprekend
op een Ruiterdag en vooral door de
3e Lustrumviering zeer feestelijk.

Het comité,
H. J. Nijssen,
Bisschopstraat 24,
Weerselo (Ov.)
Tel. 05416-313

A. L. van Zuijlen,
Allemansveldweg 180,
Enschede
Tel. 053-31 84 63

Mej. J. P. Leendertse,
Graaf Ottolaan 16,
Lochern

Tel. 05730-1392
A. Heuff,

Nastreek 36, Deurne
Tel. 04930-4427
serc.-penningmeester.

N.B. Bij slecht weer kan gebruik worden
gemaakt van de binnenmanege; dan zal er
een dressuurproef LI blz. 19 (groene
boekje) en een springwedstrijd worden
verreden. Voor hotelreservering kan
worden gezorgd.

RECTIFICATIES

Longaandoening door Filaroides sp. bij de hond

(Tijdschr. Diergeneesk.. 103, 851. (1978))

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 augustus j.l. is in de „summary" op pag. 851
een onjuistheid geslopen. De zin: „The lesions
were focal, though not definitely infammatory in
character" dient correct te luiden: „The lesions
were focal,
though definitely inflammatory in
character".

Het schoudergewricht van hond en kat

(Tijdschr. Diergeneesk.. 103, 855. (1978))

Eveneens in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 augustus j.l. heeft een storende zins-
verwisseling plaatsgevonden. De zin op pag. 860
direct onder het kopje ,,Normaalbeelden" luidt ten
onrechte: ,,De apophyse van het tuberculum
suprala en humerus zijn strak begrensd". Deze
dient men correct als volgt te lezen:
,,De normale
gewrichlsvlaklen van scapula en humerus zijn
strak begrensd".

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bosch, J. O. M. J.; 1972; Horst, Venrayseweg 56.
Dirksen, P.; 1978; Utrecht, Nieuwravenstraat 13 bis A.
Ditzhuijzen, F. B. M. O. van; 1978; Utrecht, W. Barentszstraat 45.
Nauta, J. M. F.; 1978; Breda-Galder, Daesdonckseweg 10.
Thijsse, J. M.; 1978; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 77.
Wijlens, H. H. J.; 1978; Utrecht, Kretadreef 16.

Adreswijzigingen, enz.:

166 Arkel. W. van; 1962; Emmen; tel. (05910)
22224; p., H-D., geass. met T. E. Engelkesen
A. Klarenbeek.

172 *Boer. A.; 1978; 3521 CH Utrecht, Croese-
laan 182 bis; tel. (030) 944162; wnd. d.

172 Boer. W. de: 1977; 3771 RP Barneveld,
Barnseweg 16; d.

175 Borgmeier. J.; 1977; 2341 TB Oegstgeest,
Karei Doormanlaan 38; wnd. h. vl.k.kr.; r.k.

175 Borm. P. J.: 1954; Terneuzen; tel. (01150)
94254 (privé).

181 Dallenga. Dr. II. H. W.: i960; U-1975; Bies-
sum (bij Delfzijl); p., H-D.; k.d. (assoc. met
J. W. A. Klink beëindigd).

181 * Damen, C. P R. M.: 1978; 2904 CH Ca-
pelle a/d Ussel, .lekerdal 21; tel. (010) 514640;
d.

182 Dersjant. J.: 1953; Buren (GId.); tel. (03447)
686 (privé), (03440) 13548 (bur.).

183 * Dirksen. P.: 1978; 3522 RK Utrecht,
Nieuwravenstraat 13 bis A; tel. (030) 886645;
wnd. d.

-ocr page 270-

188 Engelkes, T. E: 1956; Emmen; tel. (05910)
15555; p., geass. met W. van Arkel en A.
Klarenbeek.

193 Gerriisen, B.: 1969; Steenwljk; tel. (05210)
13737 (privé), 14848 (bur.).

194 *Geurts, B.; 1978; 5911 ES Venlo, Ginkel-
straat 116; d.

197 Gutteling, J.: 1975; 8401 PH Gorrcdijk,
Weverij 36; p., ass. bij W. van Dijk, S. J.
Henstra, J. R. de Nooij, G. Siebenga en P. R.
Tulner.

198 //am, y. y.1972; 2914 LE Nieuwerkerk
a/d IJssel, Parallelweg Zuid 121; tel. (01803)
4526 (privé), 2192 (prakt.).

202 Hermsen. B. J.; 1958; 7041 CK \'s-Heeren-
berg. Schaapskooiweg 13a.

281 Herschel, Mej. D. A.; 1976; Starkville, Mis.
39759 (U.S.A.), Rt. 2, Box 11; tel. (601)
323 8583 (privé), 325 3432 (bur.); instr. Mis-
sissippi State Univ.

203 Heslinga. S. R.: 1975; 3905 EK Veenendaal,
Julianastraat 27; tel. (08385) 14234; p., kl.
huisd.

203 Heijkants, A. F.; 1975; 5144 EJ Waalwijk,
Groningenstraat 16; tel. (04160) 37661; p.,
ass. bij Th. J. A. M. van Gastel en N. M. van
Huiten.

208 \'Hullen, P. J. M. van: 1978; Hecswijk Din-
ther; tel. (04139) 2483 (privé), (04139) 2395 en
(04130) 64589 (prakt.); p., ass. bij A. H. C.
Kuypers en A. H. H. M. Winters.

208 Huijg, J. C. M.; 1963; 1191 CE Ouderkerk
a/d Amstel, Kon. Julianalaan 38; tel. (02963)
3131; p.

210 Jenniskens, G. P. C. M.: 1975; 5342 CJ Oss,
Hescheweg 6; tel. (04120) 34407 (privé), 22192
(prakt.); p., ass. bij W. J. J. Draaisma.

213 Karimoen. Ch.: 1934; 5401 DA Uden, W.
Alexanderhof 318.

215 Kiestra, J.: 1965; Nijensleek (post Frederiks-
oord); tel. (05212) 1424, b.g.g. (05210) 14848.

215 Klarenbeek, A.: 1977; Klazienaveen; p., ge-
ass. met W. van Arkel en T. E. Engelkes.

216 Klink, J. W. A.: 1973; 9919 AG Lopper-
sum, Molenweg 37; tel. (05967) 1557; p.
assoc. met Dr. H. H. W. Dallenga beëindigd).

216 Kniiff, P- C.: 1974; Epe (GId.); p., ass. bij
P. G. de Lint en A. J. Plaisier.

220 /Croeze, C.y.; 1978; 7812 TC Emmen, Dru-
werbrink 81; tel. (05910) 19589 (privé), 12882
(bur.); k.d.

22/ Kroon, P. S.: 1976; 4827 LM Breda, C.
Joosstraat 74; tel. (076) 878955; p., ass. bij
O. J. J. de Clerck, J. E. G. Lutz en P. A. J.
Rops.

222 Laan, J. P. van der: 1961; Steenwijk; tel.
(05210) 14964 (privé), 14848 (prakt.).

223 Leeuw, A. F. G. M. de: 1974; Hoogeveen;
tel. (05280) 68222 (privé), 68800 (prakt.).

224 *Levanon, A.: 1978; 3581 RC Utrecht,
Kerkstraat 59; tel. (030) 316390; d.

225 \'Linde, Mej. S. van de: 1978; 3512 CN

Utrecht, Ridderschapsstraat 27; d.

225 Lint. C. B. de: 1962; Langley, B. C. V3A4P9
(Canada), „Duncan Farm", 7512 Le Feuvre
Road, RR 6; d. (zie ook pag. 282).

225 Lini. P. G. de: 1971; Epe; p., H-D., geass. met
A. J. Plaisier (assoc. met C. B. de Lint be-
eindigd).

225 Lobsteyn, A. J. A.: 1976; 8651 CJ IJlst
(Fr.), De Jagersherne 15.

225 Loen, Dr. A. van: 1957; U-1961; 3958 CM
Amerongen. Kon. Wilhelminaweg 109 A; tel.
(03434) 1645 (privé), 1616 (prakt.); p., kl.
huisd.

228 Maas, J. H. M.: 1972; Vught; tel. (073)
562795 (privé), (04242) 3535 (prakt.).

231 Meijs, C. C. J. M. van der: 1964; Leiderdorp;
tel. (071) 891052 (privé), (070) 793911 (bur.);
dir. Voedings- en kwaliteitsaangelegenheden
Min. van Landb. en Visserij.

232 \'Mooiweer, T.: 1978; Utrecht; tel. (030)
715992; p., ass. bij J. van Dobbenburgh en
M. E. C. W. Loth.

234 Mulder. W. J.: 1972; 7671 ZP Vriezenveen,
De Wulp 24.

235 \'Nauta. J. M. F.: 1978; Breda-Galder; tel.
(076) 655814 (privé), 135048 (prakt.); p., ass.
bij L. J. van Looveren en J. J. G. M. Oomen.

240 Pel. C. J.: 1974; Venray; tel. (04780) 7153
(privé), (04785) 320 (prakt.).

241 Plaisier, A. J.; 1970; Oene (Gem. Epe); p.,
H-D., geass. met P. G. de Lint (assoc. met
C. B. de Lint beëindigd).

243 Pouwels, Mej. G. H. M.: 1977; 6372 AR
Schaesberg, Pietersstraat 27; tel. (045)
315292; p., kl. huisd.

244 Reerds, B. W.; 1964; 2806 EM Gouda,
Bothastraat 5; d. (zie ook pag. 283).

245 \'Reijnders, Mej. W. A. H. A. J.: 1978;
3512 NB Utrecht, Zuilenstraat 13; tel. (030)
319000; wnd. d.

249 Schaub. M. P.: 1973; Terneuzem; tel. (01150)
95017 (privé), (01155) 1488 (prakt.).

250 \'Schetters, J. C; 1978; 5133 TD Riel, Lief-
kenshoek 17; tel. (04248) 788 (privé), (04258)
1444 (prakt.); p., ass. bij F. W. van Hoff.

254 Seinhorst, J. W.: 1975; 8256 DE Bidding-
huizen, Het Erf 65; tel. (03211) 1630 (privé),
(03200) 22514 (bur.).

254 Siegersma, Y. M.; 1975; 9251 KP Bergum,
Burg. van Panhuyslaan 49; tel. (05116) 3338;
wnd. d.

254 Slikkerveer, A.: \\961-, 3\\42 LA Maassluis,
Dennendal 11.

255 Smit. Mej. C. P. J.: 1977; 3039 VK Rotter-
dam, Van der Horststraat 4B; tel. (010)
663633 (privé), 775570 (prakt.); p., kl. huisd.,
ass. bij H. M. van Noortwijk.

256 \'Speelman, N. G.: 1978; 6828 GS Arnhem,
Prins Hendrikstraat 40; tel. (085) 4371 15;
wnd. d.

257 Stam, Dr. J. W. E.; 1958; U-1965; 3763 LH
Soest, Wieksloterweg wz 3B; tel. (02155)

-ocr page 271-

22006 (privé), (030) 532006 (bur.).

257 Staring, D. J. M.: 1977; Vlaardingen; p., kl.
huisd.

258 Steijaerl, C. E. L. M.: 1959; Terneuzen; tel.
(01150) 95937 (privé).

26! \'Thijsse. J. M.; 1978; 3581 ED Utrecht,
Mgr.
V. d. Weteringstraat 77; tel. (030)
311107; wnd. d.
265 Verhagen. J. B. C.: 1955; Steenwijk; tel.

(05210) 14900 (privé), 14848 (prakt.).
268 Voorst, J. J. van: 1977; Utrecht; tel. (030)
714165 (privé), (08382) 337 (bur.); bedrijfs-
leider recreatieoord ,,De LindehoP\'.
268 *Vos. J. P. de: 1978; 3451 EB Vleuten, A.
Schweitzerlaan 45; tel. (03407) 2765; p.

273 Wichers. B. S.: 1976; 7701 BG Dedems-
vaart, Rheezerend 78.

274 WUkmswaard. C. L. van: 1957; 3708 HG
Zeist, A. Pauwlownalaan 16; d.

275 * Wijlens, H. H. J.: 1978; 3562 VA Utrecht,
Kretadreef 16; tel. (030) 612504; wnd. d.

Overleden:

Dr. J. Grashuis te Dwingeloo op II juli 1978

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
J. Borgmeier te Oegstgeest per I mei 1978

Jubilea:

J. J. Knape te Boekelo (Ov.)
(afwezig) 25 jaar op 24 september 1978

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 6 juli 1978

Geslaagd ., Cum Laude":

C. P. R. M. Damen

Geslaagd:

A. Boer

P. Dirksen

A. Levanon

N. G. Speelman

Mej. W. A. H. A. J. Reijnders

J. M. Thijsse

H. H. J. Wijlens

Mej. S. van de Linde

Nieuw bestuur groep D.I.B.

J. C. Baars, voorzitter, Bemmel

H. Hemminga, secretaris-penningmeester, Overberg (Gem. Amerongen)
P. Lycklama a Nijeholt, vice-voorzitter, Gouda
A. Hoogenboom, Alblasserdam
Dr. J. H. G. Wilson, Hilversum

HEROPENING DIERENTEHUIS
NIJMEGEN

Ter gelegenheid van de heropening van het
geheel gemoderniseerde Dieren-tehuis, tevens
asiel, Tarweweg 13-15 te Nijmegen, is er voor
belangstellende collegae gelegenheid tot

bezichtiging op zaterdag 9 september 1978 van
10-12 en van 14-16 uur.

Het Dieren-tehuis is gelegen in de omgeving der
Philips-fabrieken, nabij de Graafseweg
(verbinding Nijmegen Den Bosch).

J. J. M. Pijnappel, vice-voorzitter.

In gemengde praktijk in de omgeving van Rotterdam gezocht een

PART-TIME MEDEWERKER(-STER)

Brieven onder nr. 21/78 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd per 1 december 1978 of 1 januari 1979

EEN ASSISTENT

in overwegend grote huisdierenpraktijk in het Noorden van het land.
Na gebleken geschiktheid mogelijkheid tot associatie.

Brieven onder nummer 19/78 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031. Utrecht.

-ocr page 272-

NUVAN^ TOP

Toelatingsnummer 6485 N
^ Geregistreerd handelsmerl< Ciba-Geigy, Zwitserland.

Het TOP produkt voor
de hygiëne van de hond!

Bestrijding van:

Vlooien, luizen en
andere ecto-parasieten.

NU VAN TOP SPRAY:

— Combinatie van een snel- en een langwerkend insecticide

— doodt alle vlooien niet alleen vlug, maar verhindert ook
gedurende twee weken iedere herbesmetting.

— wordt gemakkelijk toegepast.

— wordt zeer goed verdragen.

— economisch in het gebruik.

Honden zonder vlooien dank zij NU VAN TOP

Uitsluitend verkrijgbaar bij Dierenartsen.

Nadere informatie op aanvraag.

tel. no.: 073-57 90 14

aeseulaap h»v*
boxtel - vught

-ocr page 273-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE BESTRIJDING VAN LYMFOSARCOOM/LEUKEMIE EN
KATTENLEUKEMIEVIRUS

Control of Lymphosarcoma or Leukaemia in Cats and of Feline Leukaemia iVrus
K. WEIJER1) en J. H. DAAMS*)

Samenvatting

Een ,,removal programme" speciaal voor kattenfokkerijen en zogenaamde „multiple cat house-
holds" om lymfosarcoom/leukemie bij katten en de verspreiding van FeLV (kattenleukemie-
virus) tegen te gaan, wordt besproken.

Dit ,,removal programme" bestaat uit het jaarlijks testen van alle dekkaters; het testen van alle
contacten met een FeL\\\'-positief dier van de laatste twee jaar; het testen van import-katten en
het isoleren — of wanneer dat niet mogelijk blijkt, het toepassen van euthanasie — van katten
die positief zijn bevonden voor FeLV-antigeen. Dit laatste kan worden aangetoond door de in-
directe immunofluorescentie antilichaam (IFA) test.

De resultaten van een „removal programme" gedurende 4 jaar in een grote Nederlandse katten-
fokkersvereniging worden gegeven, waarbij het percentage kattenfokkerijen waarin FeLV-posi-
tieve katten werden gevonden, daalde van 11.5% in de eerste helft van 1974 tot 2.1% in de
tweede helft van 1977; de percentages FeLV-positieve katten en dekkaters in dezelfde periode
daalden van 4.9% tot 1.2% en van 5.9% tot 1.0% respectievelijk.

Geconludeerd wordt, dat het geadviseerde "removal programme" eenvoudig uitvoerbaar is en
tot goede resultaten leidt.

Summary

A removal programme, specially designed for catteries or multiple cat households, to reduce
the incidence of lymphosarcoma or leukaemia in cats and the spread of feline leukaemia virus
(FeLV), is discussed.

This removal programme includes annual testing of male stud cats, testing all contacts of
FeLV-positive cats they had during the past two years, testing cats imported from abroad and
isolation — or, if this is not possible, euthanasia — of cats found to be positive for FeLV-
antigen.

To detect the FeLV-antigen a simple indirect fluorescent antibody technique (FAT) was
used to detect FeLV-antigen.

During a period of four years, the following results were obtained when a removal programme
was carried out by a large cat breeders\' association in the Netherlands.

The proportion of catteries, in which FeLV-positive cats were found to be present, decreased
from 11.5 per cent in the former half of 1974 to 2.1 per cent in the latter half of 1977.
The proportion of FeLV-positive cats and male studs decreased from 4.9 per cent to 1.2 per
cent and from 5.9 per cent to 1.0 per cent respectively during this period.

It is concluded that the recommended removal programme is a simple and successful procedure.

Inleiding dat lyrnfosarcootn/leukemie bij de kat

^ ,, T , , een besmettelijke ziekte is (1, 3, 4, 10).

In 1964 ontdekte Jarre tt het katten- q^j^ Nederland werd het FeLV ge-

leukemievirus (FeLV) (9) en bewees dat ^^ aangetoond dat katten

dit virus lymfosarcoom/leukemie bij de ^^^^ P^LV dit virus op andere

kat kon veroorzaken (8). Later werd katten kunnen overdragen (11, 12). Het

ontdekt dat de verspreiding van het p^^V wordt bij besmette katten zeer

leLV horizontaal is, hetgeen wil zeggen gebonden, dus ver-

1  Drs. K. Weijer; dierenarts en Drs. J. H. Daams, bioloog verbonden aan het Nederlands
Kanker Instituut, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Sectie Virologie, Plesmanlaan 121,
Amsterdam.

-ocr page 274-

spreiding zal meestal oraal of via de
ademhalingswegen geschieden (2).
In 1970 werd er door Hardy e.m. een
eenvoudige indirecte immunofluores-
centie antilichaam (IFA) test ontwikkeld

(5) waardoor het mogelijk werd katten
op grote schaal te testen op de aan-
v/ezigheid van FeLV.

Hardy lanceerde nu in 1976 een
„removal programme" om de versprei-
ding van FeLV tegen te gaan. Dit pro-
gramma ging uit van het testen van
katten op de aanwezigheid van FeLV,
waarna de virusdragers werden geïso-
leerd van nog niet besmette katten. De
resultaten van bovengenoemd „removal
programme" waren zeer bemoedigend

(6).

Omdat lymfosarcoom/leukemie vooral
in katten-fokkerijen en zogenaamde
„multiple cat households" een probleem
kan zijn wegens de grotere contactmo-
gelijkheden en het nauwelijks aanwezig
zijn van een natuurlijke selectie, startte
de Nederlandse vereniging van fokkers
en liefhebbers van katten „Felikat" vier
jaar geleden als eerste een door ons ge-
adviseerd „removal programme".
De resultaten van dit onderzoek worden
in dit artikel gegeven.

Materiaal en methoden

Het „removal programme" bestaat uit:

a. het jaarlijks testen van alle dek-
katers;

b. het testen van de contacten van
FeLV-positieve dieren gedurende de
laatste twee jaar;

c. het testen van import-dieren;

d. het isoleren — of indien dit niet
mogelijk is, het toepassen van eutha-
nasie — van FeLV-positieve dieren.

Om het FeLV-antigeen in het in het
perifere bloed (of in het beenmerg) aan
te tonen, werd gebruik gemaakt van de
indirecte immunofluorescentie anti-
h\'chaam (IF.\\) test, zoals beschreven
door Hardy (5), echter zonder Evans
Blue tegenkleuring.

Het gebruikte FeLV-antiserum, het
fluoresceine geconjugeerde paard-anti-
konijn immunoglobuline (PK-17) en de
gebruikte fluorescentiemicroscoop wa-
ren dezelfde als eerder beschreven in dit
tijdschrift (11). Het PK-17 werd nu
echter in de verdunning 1:100 en het
FeLV-antiserum in de verdunningen
1:16 tot 1:256 gebruikt.

Resultaten

De resultaten zijn samengevat in tabel 1
t/m 3. In alle drie de tabellen is het
tijdvak van begin 1974, waarop het „re-
moval programme" startte, tot eind
1977 onderverdeeld in perioden van een
half jaar. Een kattenfokkerij werd als
positief beschouwd wanneer één of
meerdere katten positief voor FeLV-
antigeen werden bevonden.
Uit tabel 1 blijkt duidelijk, dat het per-
centage positieve kattenfokkerijen dat in
het begin 11,5% bedroeg, sterk is ge-
daald tot 2,1% eind 1977. Het frappeert
dat deze daling eigenlijk al na I/2 jaar
is bereikt. Deze daling is significant
(P< 0.000014).

(%)

Tabel 1.

FeLV-status in een grote kattenjokkersvereniging gedurende een "removal programme".

aantal geteste

aantal fokkerijen

fokkerijen

waarin FeLV-positiev
katten werden gevonden

le helft

1974

113

13

(11.5)

2e helft

1974

159

11

( 6.9)

le helft

1975

122

7

( 5.7)

2e helft

1975

129

3

( 2.3)

le helft

1976

158

4

( 2.5)

2e helft

1976

251

5

( 2.0)

le helft

1977

219

6

( 2.7)

2e helft

1977

94

2

( 2.1)

944

-ocr page 275-

In tabel 2, waarin het aantal geteste
katten staat aangegeven, zien we ook
een dergelijke daling tot 1.2% eind
1977.

Ook in tabel 3, waarin het aantal ge-
teste dekkaters wordt weergegeven, is
dat het geval tot 1,0% eind 1977.

Discussie

Het „removal programme" zoals be-
schreven in materiaal en methoden is
een compromis tussen wat het beste zou
zijn — het testen van alle katten in een
zo kort mogelijke periode — en wat
praktisch mogelijk is. Daarom is geko-
zen voor het jaarlijks testen van dek-
katers omdat deze groep klein is verge-
leken met poezen en vanwege het feit
dat katers relatief veel contacten hebben
uit hoofde van hun functie. Daardoor is
het mogelijk met een minimum aan
kosten een maximum aan resultaat te
boeken.

Tabel 2.

FeLV-status in

een grote kattenfokkersvereniging gedurende

een „removal

programme".

aantal geteste katten

aantal

FeLV-positiev

e katten (%)

le helft

1974

.329

16

(4.9)

2e helft

1974

362

11

(3.0)

le helft

1975

232

13

(5.6)

2e helft

1975

222

9

(4.0)

le helft

1976

294

11

(3.7)

2e helft

1976

459

9

(2.0)

le helft

1977

423

7

(1.7)

2e helft

1977

168

2

(1.2)

Tabel 3.

FeLV-status in

een grote kattenfokkersvereniging gedurende

een „removal

programme".

aantal geteste dekkaters

aantal

FeLV-positieve dekkaters (%)

le helft

1974

102

6

(5.9)

2e helft

1974

76

7

(9.2)

le helft

1975

66

1

(1.5)

2e helft

1975

82

1

(1.2)

le helft

1976

108

2

(1.9)

2e helft

1976

137

4

(2.9)

le helft

1977

117

1

(0.9)

2e helft

1977

99

1

(1.0)

Het testen van de contacten betekent dat
van alle dieren die positief voor FeLV
zijn bevonden, alle contacten die er de
afgelopen twee jaar zijn geweest, wor-
den nagegaan. Daardoor ontstond er een
pyramide-effect, hetgeen de reden is dat
het percentage FeLV-positieve katten in
de eerste helft van 1975 het hoogste is
en daarna pas van een duidelijke daling
sprake is.

Het testen van import-katten houdt niet
alleen in dat katten afkomstig uit het
buitenland getest moeten worden, maar
ook die katen, die van andere vereni-
gingen komen. Dit natuurlijk om onbe-
kende virusspreiders te weren.

Punt 4 van het ,,removal programme"
is gebaseerd op isolatie, d.w.z. het ver-
wijderen van FeL V-positieve katten uit
een huishouden om te voorkomen dat de
overgebleven FeL V-negatieve katten
alsnog besmet worden. Isolatie in een
ander vertrek in hetzelfde huis lijkt ons

-ocr page 276-

onvoldoende garantie te geven om een
besmetting tegen te gaan.
Omdat bovengeschetste isolatie vaak on-
mogelijk is en de prognose van FeLV-
positieve katten slecht is (tabel 4) lijkt
ons euthanasie van FeLV-positieve kat-
ten te verdedigen.

Wanneer besloten wordt een FeLV-
positieve kat niet te isoleren of geen
euthanasie toe te passen, moet er wel op
gewezen worden dat de consequentie
daarvan is, dat er geen nieuwe katten
in het huishouden mogen worden ge-
ïntroduceerd en nog belangrijker, dat er
geen katten uit het huishouden mogen
worden verkocht of worden wegge-
geven. Dit om verspreiding van het
FeLV tegen te gaan en nieuwe (even-
tueel onwetende) eigenaren het verdriet
van een door FeLV ziek wordend dier
tc besparen.

Uit de resultaten blijkt heel duidelijk dat
de besmettelijke ziekte lymfosarcoom/
leukemie en andere met FeLV geasso-
cieerde ziekten (veroorzaakt door de
immunodepressieve werking van het
FeLV) aangepakt kunnen worden.
In wezen is het „removal programme"
hetzelfde als bij bestrijding van andere
ernstige besmettelijke ziekten, zowel bij
mens als bij dier. Opgemerkt dient te
worden, dat het waarschijnlijk wel
moeilijk zal zijn het percentage tot nul
te laten dalen, daar de niet ras-katten,
vooral de loslopende, een natuurlijk
reservoir voor FeLV vormen.

Tabel 4. Samenvatting van de ziekte-ontwikkeling van met FeLV besmette katten.

aantal geteste katten

percentage

follow-up katten

follow-up gegevens bekend

418

100

in leven en gezond

172*

41.1

dood door lymfosarcoma/

leukemie of andere met

246**

58.9

FeLV geassocieerde ziekten

follow-up gegevens niet bekend

131

De gemiddelde tijd tussen de eerste IFA-test en de laatste follow-up gegevens was 17.5
maanden (6-44 maanden)

De gemiddelde tijd nodig om leukemie of een andere met het FeLV geassocieerde ziekte
te krijgen, na ontdekking van een FeLV infectie was 6.6 maanden (1-35 maanden)

Dat de percentages in tabel 1, betreffen-
de kattenfokkerijen, hoger zijn dan in
tabel 2, betreffende katten, komt door-
dat een kattenfokkerij als positief wordt
aangemerkt, wanneer er één of meerde-
re katten virusdrager zijn, terwijl dat in
tabel 2 per kat bekeken wordt.
De percentages in tabel 3, betreffende
katers, zijn weer hoger, omdat zoals
eerder geponeerd werd, katers meer
contacten hebben, dus een grotere be-
smettingskans hebben.
Uit bovengenoemde resultaten blijkt dat
het mogelijk is door het „removal pro-
gramme" met behulp van de 1 FA-test
niet alleen het aantal FeLV-positieve
katten in een kattenvereniging te ver-
minderen, inaar ook een individueel
huishouden (kattenfokkerij) FeLV-vrij te
krijgen. Dit komt overeen met de ge-
gevens van het „removal programme"
van Hardy en medewerkers (7).
Na verwijdering van FeLV-positieve
katten werden slechts 0,46% van de
overgebleven FeL V-negatieve katten
positief voor FeLV-antigeen, terwijl
daarentegen 19,3% van de FeL V-nega-
tieve katten positief voor FeLV-antigeen
werden, wanneer geen verwijdering van
FeLV-positieve dieren plaats vond.
Uit tabel 4 komt naar voren dat de
prognose van met FeLV besmette katten
slecht is. 60% sterft of wordt in termi-
naal stadium afgemaakt ten gevolge van
lymfosarcoom/leukemie of met FeLV-
geassocieerde ziekten in gemiddeld 6

-ocr page 277-

maanden. Ook blijkt uit deze tabel, dat katers) regelmatig te testen op de aan-

er katten zijn, die, nadat FeLV is aange- wezigheid van FeLV-antigeen. Daardoor

toond, nog enkele jaren zonder klinische kan bovengenoemd probleem beperkt

klachten kunnen blijven leven. Deze blijven,
katten echter, blijven wel virusdrager,
dus besmettelijk voor andere katten.

Dankbetuiging

Conclusie ^JJ ^ijn dank verschuldigd aan mej. M. I.

Het probleem van lymfosarcoom/leuke- M. Brabers, mej. P. Spoorenberg en

mie bij katten en FeLV dat vooral in ^^^^^^ R i e t h o r s t voor het uitvoeren

kattenfokkerijen wordt gevonden, kan ^J\'J
worden
aangepakt door middel van een ^^ ^\'-tist.che bewerkmg en mej. E. K o u d-
, ° ,, 1) s voor het typewerk,
removal programme . Bovendien ben ik dank verschuldigd aan de
Dit aanpakken kan worden gedaan door Nederlandse vereniging van fokkers en lief-
een bepaalde representatieve groep van hebbers van katten „Felikat" voor het in ons
het fokkatten bestand (bijvoorbeeld dek- gestelde vertrouwen.

LITERATUUR

1. Essex, M., Cotter, S. M., S 1 i s k i, A. H., Hardy, W. D. Jr., Stephenson,
J. R., A a r o n s O n, S. A., and Jarrett, O.: Horizontal transmission of feline leukemia
virus under natural conditions in a feline leukemia cluster household.
Int. ]. Cancer, 19,
90, (1977).

2. Francis, D. P., Essex, M., and Hardy, W. D. Jr.: Excretion of feline leukaemia
virus by naturally infected pet cats.
Nature, 269, 252, (1977).

3. Hardy, W. D. Jr., G e e r i n g, G., O 1 d, L. J., and Harven, E. de: Feline leukemia
virus: Occurrence of viral antigen in the tissue of cats with lymphosarcoma and other
diseases.
Science, 166, 1010, (1969).

4. H a r d y, W. D. Jr., H e s s, P. W., E s s e x, M., and C o 11 e r, S. M.: Horizontal trans-
mission of Feline Leukaemia Virus.
Nature, 244, 266, (1973).

5. Hardy, W. D. Jr., H i r s h a u t, Y., and Hess, P.: Detection of the feline leukemia
virus and other mammalian oncornaviruses by immunofluorescence. In: Dutcher, R. M.
and Chieco-Bianchi, L. (Eds.), Unifying concepts of leukemia, pp. 778-799. Basel, S.
Karger A. G., (1973).

6. Hardy, W. D. Jr., Hess, P. W., M a c E w e n, E. G., McClelland, A. J., Z u-
c k e r m a n, E. F., Essex, M., Cotter, S. M., and Jarrett, O.: Biology of feline
leukemia virus in the naturel environment.
Cancer Res., 36, 582, (1976).

7. Hardy, W. D. Sr., M c C 1 e 11 a n d, A. J., Z u c k e r m a n, E. F., H e s s, P. W.,
Essex, M., Cotter, S. M., M a c E w e n, E. G., and Hayes, A. A.: Prevention of
the contagious spread of feline leukemia virus and the development of leukemia in pet
cats.
Nature, 263, 326, (1976).

8. Jarrett, W. F. H., Martin, W. B., C r i g h t o n, G. W., Dalton, R. G., and
Steward, M. F.: Leukemia in the cat. Transmission experiments with leukemia (lym-
phosarscoma).
Nature (London), 202, 566, (1964).

9. J a r r e t t, W. F. H., C r a w f o r d, E. M., M a r t i n, W. B., and D a v i e, F.: Leukemia
in the cat. A virus-like particle associated with leukemia (lymphosarcoma).
Nature (Lon-
don),
202, 567, (1964).

10. Jarrett, W. F. H., Jarrett, O., M a c k e y, L., Laird, H., Hardy, W. D. Jr.,
and Essex, M.: Horizontal transmission of leukemia virus and leukemia in the cat. ƒ.
Natl. Cancer Inst., .\'il, 833, (1973).

11. Weijer, K.: Het voorkomen van lymphosarcoom/leukemie en katten-leukemievirus
(FeLV) bij de kat in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 18, (1975).

12. Weijer, K., D a a m s, J. H.: The presence of leukaemia (lymphosarcoma) and feline
leukaemia virus (FeLV) in cats in the Netherlands, ƒ.
Small Anim. Pract., 17, 649,
(1976).

-ocr page 278-

EEN ONDERZOEK NAAR MOGELIJKHEDEN VOOR DE
PRODUKTIE VAN SALMONELLA-VRIJE SLACHTKUIKENS

Studies on the Possibility of Producing Broilers Free from Salmonella
S. NOTERMANS, J. OOSTEROM, F. M. van LEUSDEN en M. VAN SCHOTHORST1)

Samenvatting

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat slechts door het tegelijkertijd treffen van een
aantal ingrijpende maatregelen het mogelijk zou kunnen zijn om slachtkuikens
Salmonella-vrij
op te fokken. De maatregelen omvatten: produktie van Salmonella-vnje eendagskuikens, decon-
taminatie van het voer, grondig reinigen en desinfecteren van de hokken en voorkomen van
insleep van
Salmonella vanuit het milieu. Het effect van het nemen van afzonderlijke maat-
regelen bleek zeer klein te zijn.

Summary

The results of the present study show that the only method by which broilers could be reared
free from
Salmonella would be to adopt a number of radical measures at the same time. These
measures include the production of
Salmonella-free one-day chicks, decontaminating the feed,
thorough cleansing and decontamination of the houses and preventing the introduction of
Sal-
monella
from the environment. Adopting separate measures was found to have a very slight
effect.

1. Inleiding

Salmonella wordt frequent uit panklare
kuikens geïsoleerd (3 8, 10). Aangezien
deze kiem vaak voedselvergiftigingen bij
de mens veroorzaakt, zijn reeds vele
onderzoekingen verricht omtrent het
voorkomen van besmettingen.

Ook de reductie van Salmonella tijdens
het slachtproces is door diverse onder-
zoekers bestudeerd. Uit gegevens van
Barnes en Mead (1) blijkt dat chlo-
ren van het in slachterijen gebruikte
water wel effectief de in dit water aan-
wezige kiemen doodt, echter niet de
bacteriën die zich op het karkas bevin-
den. Thomson e.a. (11) onderzochten
de invloed van /?-propiolacton, citroen-
zuur en barnsteenzuur op de afsterving
van
Salmonella. De resultaten waren
echter onbevredigend. Mogelijkheden
om kiemen na het slachtproces te redu-
ceren zijn o.a. gecombineerde hitte/
zuurbehandelingen (2, 4) en opper-
vlaktepasteurisatie (5, 6). Een nadeel
van laatstgenoemde methoden is dat de
karkassen van kleur veranderen. Dit is
niet het geval wanneer de karkassen met
y-stralen bestraald worden. Uit onder-
zoekingen van Mulder e.a. (7) blijkt
dat bestralen uiterst effectief is om
Salmonella-k\'iemcn die op karkassen
aanwezig zijn te doden. Daar er voor-
alsnog geen wettelijke bepalingen zijn
len aanzien van de toelating van bestra-
len van slachtkuikens en ook andere
hierboven genoemde decontaminatie-
methoden niet het beoogde resultaat op-
leveren. zal er gezocht moeten worden
naar mogelijkheden om slachtkuikens
Salmonella-vrï] op te fokken.
In dit onderzoek werd nagegaan, of
onder praktijkomstandigheden
Salmo-
nella-vrije
slachtkuikens kunnen worden
verkregen, door uit te gaan van
Salmo-
nella-vrije
eendagskuikens en door ge-
pelleteerd voer te verstrekken.

2. Materiaal en methoden
2.1. Proefopzet

In het eerste deel van het onderzoek werd
een groot aantal eendagskuikens onderzocht op

1  Dr. Ir. S. Notermans, Drs. J. Oosterom, F. M. van Leusden en Dr. M. van Schothorst;
Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid, Bilthoven.

-ocr page 279-

het voorkomen van Salmonella1). Hiernaast
werd ook afval, afkomstig uit de uitkomst-
kasten van broederijen, onderzocht. Zowel de
eendagskuikens als het afval werden van een
groot aantal broederijen betrokken. Twee
broederijen (A en B), waarbij in dit voor-
onderzoek geen
Salmonella-kiemen konden
worden aangetoond, werden hierna periodiek
bemonsterd. Hiertoe werd het afval van de
uitkomstkasten op
Salmonella onderzocht.

In het verdere onderzoek werden 4 geselec-
teerde mesterijen betrokken. Bij deze selectie
stonden de hygiënische werkwijze en de bereid-
heid van de mester om aan het onderzoek te
willen meewerken centraal. Bij de 4 bedrijven
was de dichtheid aan kuikens 20-22 stuks/m^
en de grootte van de koppels ca. 10.000 stuks.
De mestperiode duurde 6 weken. Na iedere
mestperiode bleven de hokken 2 weken leeg.
Tijdens deze 2 weken vond reiniging en des-
infectie plaats.

Het onderzoek strekte zich uit over drie mest-
perioden. In alle 4 bedrijven verliep het op-
zetten van de kuikens nagenoeg synchroon.
De eerste mestperiode liep van 24-1-1977 tot
7-3-1977, de tweede van 21-3-1977 tot 2-5-
1977 en de derde van 16-5-1977 tot 30-6-
1977. Alvorens de koppels opgezet werden,
werden de hokken onderzocht op de aanwe-
zigheid van
Salmonella en Enterobacteriaceae.

Dit werd gedaan om na te gaan of de reini-
ging en desinfectie afdoende was uitgevoerd.
Bovendien werden in de onmiddellijke omge-
ving van de hokken monsters modder, mest,
strooisel, e.d. genomen. Tijdens de mestperio-
den werden monsters strooisel op de aanwe-
zigheid van
Salmonella onderzocht. Alle bij
dit onderzoek betrokken mesterijen ontvingen
eendagskuikens afkomstig uit broederij A of
B, die periodiek op het voorkomen van
Sal-
monella
werden onderzocht. Bovendien wer-
den bij aflevering van de eendagskuikens de
inlegvellen van de transportdozen verzameld
en op
Salmonella onderzocht. Het voer werd
door één veevoederfabriek geleverd. Het aan
de slachtkuikens verstrekte voer had tijdens
de gehele mestperiode dezelfde samenstelling
en was gepelleteerd. Het voer werd op
Sal-
monella
onderzocht zowel bij het verlaten van
de voederfabriek als bij aankomst op de mes-
terij. Van één koppel kuikens zijn monsters ge-
nomen in de slachterij; zowel vóór het broeien
als na het koelen van de karkassen in de spin-
chiller.

2.2. Reiniging en desinfectie van de mest-
hokken

Aan de betrokken mesters werd gevraagd om
het reinigings- en desinfectieschema, zoals dat
door de veevoederfabriek werd geadviseerd,
in zijn geheel uit te voeren. Dit programma
hield als instructie in:

a. Reinigen

1. Droog reinigen (stof, spinnewebben, voe-
derresten verwijderen).

2. Droog verwijderen van alle vuil, mest en
strooisel uit het hok, voederlokaal, entree-
ruimte en uit de directe omgeving van het
bedrijf, daarna alles goed nat maken.

3. Afhankelijk van de hoeveelheid vuil 30
minuten a 1 uur laten losweken.
Onmiddellijk na het losweken hok en hok-
materiaal reinigen met een waterstraal
onder druk (liefst hogedrukpomp). Daar-
na het hok 24 uur laten drogen en venti-
leren.

b. Ontsmetten

1. Voor ontsmetitng plaatsvindt wordt een
voetontmettingsbak met bijv. \'/a % hala-
mid-oplossing klaargemaakt. Deze dient
iedere dag te worden ververst.

2. Ontsmet wordt met een goed ontsmettings-
middel bijv. formaline of 5/2% halamid,
dat onder druk op vloer, wanden, zolder,
hokuitrusting en hokomgeving wordt ge-
spoten. Wanneer formaline wordt gebruikt
moet de temperatuur van het hok 25°C
bedragen.

3. De hokuitrusting (voergoot, waterbakken,
lucht\\-er\\-ersingssysteem) wordt met water
nagespoeld.

4. Laten opdrogen van het hok en het hok-
materiaal.

5. Na volledige inrichting van het hok wordt
met formaline (vloeibaar) uitgegast. De
hoktemperatuur moet minimaal 25°C be-
dragen en de ventilatoren en inlaten wor-
den gedurende 24 uur afgesloten.

6. Het hok moet minimaal 3 dagen na de
formaline-ontsmetting leeg staan alvorens
er eendagskuikens in gehuisvest worden.

c. Preventie

Insleep van ziekten wordt voorkomen door in
het hok bij de kuikens apart schoeisel, liefst
halfhoge laarzen, aan te trekken; dus met
sokken over de drempel rechtstreeks in de
laarzen. Dit geldt ook voor het bezoek. Boven-
dien moet de stal op slot blijven.

1  Dank is verschuldigd aan de Gezondheidsdienst voor Pluimvee in Doorn (Dir. Dr. W. J.
Roepke) voor het verzamelen van de monsters.

-ocr page 280-

De isolatie van Salmonella uit de diverse
monsters was gebaseerd op de internationale
ISO standaard no. 3565. Hiertoe werd aan
de te onderzoeken monsters een 10-voudige
gewichtshoeveelheid gebufferd pepton water
toegevoegd.

Na 16-20 uur incuberen bij \'il°C werd 10 ml
van iedere portie overgebracht in 100 ml
tetrathionaat bouillon volgens Muller-Kaiiff-
mann, welke ver\\\'olgens bebroed werd bij
43°C. Uit dit ophopingsmedium werd na 24
uur en na 48 uur uitgestreken op briljant-
groen-fenolrood-agar platen. Na bebroeden
van deze platen gedurende 24 uur bij 37°C
werden verdachte kolonies op de gebruike-
lijke wijze biochemisch en serologisch onder-
zocht.

Eendagskuikens werden op de aanwezigheid
van
Salmonella onderzocht door 3 ä 4 kuikens
te vermalen en in het voorophopingsmedium
te incuberen. Van het afval afkomstig uit de
uitkomstkasten werden monsters ter grootte
van 200 ä 500 gram onderzocht. Van het
strooisel afkomstig uit de mesterijen werd 25
gram onderzocht evenals van de monsters af-
komstig uit de onmiddellijke omgeving van de
hokken en van de voermonsters. Van de inleg-
vellen werd ca. de helft van het totale aantal
op de aanwezigheid van
Salmonella onder-
zocht. Onderzoek naar het effect van de rei-
niging en desinfectie geschiedde door met
pepton water bevochtigde tampons (6 cm bij
5 cm) over verschillende oppervlakten te
wrijven. De tampons werden vervolgens in
Stuart Medium vervoerd en na overbrenging in
gebufferd pepton water volgens bovenstaande
procedure op
Salmonella onderzocht. Boven-
dien werd nagegaan of
Enterobacteriaceae in
het ingeïncubeerde gebufferde pepton water
aanwezig waren. Hiertoe werd 1 ml overge-
bracht in 10 ml
Enterobacteriaceae-o-ph.o\\>\\r\\g%-
vloeistof (E.E. broth). De buizen met E.E.
broth werden bij 37°C geïncubeerd. Uit dit
selectiefmedium werd na 18-24 uur uitgestre-
ken op Violet-Red-Bile-Glucose-agar platen.
Na bebroeden gedurende 24 uur bij 37°C
werden de platen afgelezen.
Van de kuikens die op de slachterij werden
bemonsterd werd ca. 8 gram pericloacale huid
genomen. Deze monsters werden onmiddellijk
in 100 ml gebufferd pepton water gebracht
en op de hierboven beschreven manier onder-
zocht op het voorkomen van
Salmonella.

3. Resultaten

In tabel 1 zijn de resultaten weerge-
geven van het onderzoek, waarbij een
groot aantal eendagskuikens en mons-
ters afval uit de uitkomstkasten van
broederijen op de aanwezigheid van
Salmonella werden onderzocht. Uit de
resultaten blijkt dat de eendagskuikens
niet geheel vrij van
Salmonella-kiemen
waren, al waren deze isolaties slechts
incidenteel. Bij één bedrijf was op één
en dezelfde bemonsteringsdag een groot
aantal eendagskuikens positief. Dit was
eveneens het geval met het onderzochte
afval van de uitkomstkasten van dat-
zelfde bedrijf.

Bij de broederijen A en B, die gedurende
de onderzoekingen eendagskuikens aan
de mesterijen leverden, konden gedu-
rende de eerste maanden van het onder-

Tabel 1. Voorkomen van Salmonella bij eendagskuikens en afval van uitkomstkasten van

broederijen.

aantal

onderzochte

monsters

aantal

positieve

monsters

geïsoleerde
serotypen en
frequentie

eendagskuikens

U86

10

S.livingstone

(7x)1

S.thompson (lx

)

S.agona (lx)

S.eimsbuettel

(lx)

afval uitkomstkasten

18

2

S.livingstone

(2x)*

1  S.livingstone werd slechts uit monsters van één bedrijf geïsoleerd

-ocr page 281-

Tabel 2. Voorkomen van Salmonella in het voer (pellets).

herkomst periode aantal aantal geïsoleerde

onderzochte positieve serotypen en
monsters monsters frequentie

2 S.agona (2)

2 S.agona (2)

6 S.agona (6)

6 S.agona (6)

0

1 S.manila (1)
1 S.manila (l)

3 S.amager (3)

1 S.manila (l)

2 S.manila (1), S.ohio (1)
2 S.manila (2)

7 S.agona (2), S.amager (3),
S.anatum (2)

I4 S. agona (2), S. amager (2)

I4 S.agona {h)

fabriek

O
20
27

T

9
1)

9
7

5

7
7

3

10

6
3

ir.estcrij I

r.estcrij II

nesterij III

mesterij IV

1 = 2k-^-\'■J^ tot T-3-\'T7

2 = 21-3-\'77 tot 2-5-\'77

3 = 16-5-\'77 tot 30-6-\'77

zoek (l-12-\'76 tot 18-4-\'77) geen Sal-
inonella-kïemen
in het afval van de uit-
komstkasten worden aangetoond. Ook
bleken de inlegvellen van de transport-
dozen vrij te zijn van
Salmonella-kie-
men.
Echter in de laatste weken van het
onderzoek werden in broederij A regel-
matig
Salmonella-kiemen gevonden.
Ook de inlegvellen waren toen met de-
zelfde
SalmoneUa-semtypen besmet. Het
betrof de typen
S. amager, S. agona en
eimsbuettel. De betreffende kuikens
werden in de 3e mestperiode aan de be-
drijven I en H geleverd.
Het vóórkomen van salmonellae in het
gepelleteerde voer staat in tabel 2 weer-
gegeven. Het gepelleteerde voer kan
reeds besmet zijn met
Salmonella bij het
verlaten van de fabriek. In de 47 onder-
zochte monsters van ieder 25 gram kon
4 maal de aanwezigheid van
Salmonella
worden vastgesteld. Het betrof hier het
serotype
S. agona. Uit de voermonsters
die op de mestbedrijven werden geno-
men kon frequent
Salmonella worden
geïsoleerd. Naast
S. agona (20x) werden
6\'.
amager (8x), S. manila (16x), S. ana-
lum (2x)
en S. ohio (lx) aangetroffen.
In tabel 3 is het vóórkomen van
Salmo-
nella
weergegeven van monsters die in
de onmiddellijke omgeving van het
mesthok werden genomen. In ca 1/3
van de onderzochte monsters konden
Salmonella-kiemen worden aangetoond.
Op de bedrijven I en II domineerde
S. agona. Naast S. agona (14x) werden
S. amager (llx), S. manila (4x), S. ana-
tum
(2x), S. enterilidis (lx), S. melea-
gridis
(lx) en S. braenderup (lx) aan-
getoond.

-ocr page 282-

aantal aantal geïsoleerde

onderzochte positieve serotypen en
monsters monsters frequentie

mesterij mestperiode

S.agona (3), S.amager (3)
S.agona (l), S.amager (l),
S.anatum (1)
S.agona (2)

S.amager (l), S.enteritidis (l)
S.meleagridis (1)
S.amager (2), S.manila (1)

S.brandenburg (l), S.anatum (l)
S.manila (2)
S.manila (l)

S.agona {3), S.amager (3)
S.agona (2), S.amager (l)
S.agona (3)

12
T

10

7

8

11
7
3
li<
6
3

II

III

IV

«1

\'zie tabei 2

Tabel 4.

Voorkomen

van Salmonella

in het strooisel van

pluimvee-mestbedrijven.

mesterij

mestperiode

strooisel

aantal

onderzochte

monsters

aantal

positieve

monsters

geïsoleerde
serotypen en
frequentie

I

1

19

11

S.agona {6),
S.amager (5)

2

10

10

S. agona (8),
S.anatum (2)

3

8

6

S.agona (6)

II

1

18

8

S.manila (2),
S.enteritidis (6)

2

11

11

S.manila (11)

3

5

5

S.amager (5)

III

1

25

11

S.manila (8),
S.enteritidis (l),
S.meleagridis (2)

2

15

9

S.ohio (9)

3

5

5

S.manila (5)

IV

1

12

12

S.agona (9),
S.amager (5)

2

9

U

S.agona (2),
S.amager (2)

3

5

5

S.agona (5)

-ocr page 283-

Tabel 5. Invloed van reiniging en desinfectie op de aanwezigheid van Salmonella en
Enterobacteriaceae in de mesthokken.

mesterij

nestperioden

aantal

aantal monsters

aantal monsters

waartussen

onderzochte

Salmonella-

Enterobacteriaceae-

reiniging en

monsters

positief en

positief

desinfectie

serotype met

plaatsvond

frequentie

I

1

en

2

17

S.agona (7x)

17

S.amager (3x)

2

en

3

10

0

8

II

1

en

2

12

0

11

2

en

3

10

0

9

III

1

en

2

12

0

6

2

en

3

10

0

8

Tabel 6. Voorkomen van Salmonella bij een koppel (mesterij II, mestperiode 1) voor en na

het slachtproces.

geïsoleerde
serotypen en
frequentie

aantal

positieve

monsters

aantal

onderzochte

monsters

voor het slachtproces 50

(onmiddellijk na verdoven)

na het slachtproces 50

(na reiniging en koelen)

S.agona (6x)
S.anatum (2x)
S.enteritidis (2x)
S.braenderup (2x)
S.senftenberg (lx)

12

Het voorkomen van salmonellae in het
strooisel van de pluimveebedrijven is in
tabel 4 weergegeven. Per mestperiode
vonden 3 bemonsteringen plaats.
Tijdens de laatste mestperiode vonden
slechts 2 bemonsteringen plaats. Bij de
eerste bemonstering konden
Salmonella-
kiemen
niet steeds worden aangetoond.
Met uitzondering van de laatste serie
monsters van het eerste koppel in meste-
rij II waren alle overige monsters posi-
tief. In mesterij I domineerde
S. agona,
evenals in bedrijf IV. In mesterij H en
III kwamen meerdere typen voor, waar-
bij
S. manila overheerste.
De effectiviteit van het reinigen en des-
infecteren van de mesthokken is in tabel
5 weergegeven. Slechts bij bedrijf I kon
ua reiniging en desinfectie nog
Salmo-
nella
worden aangetoond. Wel konden
in bijna alle onderzochte monsters
En-
terobacteriaceae
worden aangetroffen.
Tenslotte zijn in tabel 6 de gegevens
vermeld van het koppel (mesterij II,
mestperiode 1) dat ook tijdens het
slachtproces vervolgd werd. Het desbe-
treffende koppel werd op maandag-
ochtend als eerste koppel geslacht. In de
strooiselmonsters werd
S. enteritidis en
S. manila aangetroffen. Tijdens het
laatste strooiselonderzoek konden geen
Salmonella-kiemen meer worden aange-

-ocr page 284-

toond. Vóór het slachtproces bleken ge-
heel andere serotypen voor te komen en
was 25% der onderzochte dieren posi-
tief. Na het slachtproces werd geen
Sal-
monella
aangetoond.

4. Bespreking der resultaten

Slechts een klein percentage van de
eendagskuikens blijkt met
Salmonella-
kiemen
besmet te zijn. Het incidenteel
voorkomen van een besmetting wijst op
een eenmalige infectie van
Salmonella-
kiemen
in de broederijen. Afhankelijk
van de mate van reiniging en desinfectie
kan een dergelijke
Salmonella-besmet-
ting
persisteren.

Uit de gegevens van dit onderzoek kan
geconcludeerd worden dat gebruik van
Salmonella-vrije eendagskuikens en een
grondige reiniging en desinfectie van de
hokken niet afdoende is om slachtkui-
kens
Salmonella-vrij op te fokken.
Slachtkuikens kunnen namelijk op nog
meer wijzen worden besmet met
Salmo-
7iella-kiemen,
bijvoorbeeld door het ge-
bruik van besmet voer. Doordat er
waarschijnlijk een extra besmetting van
voer op de mesterij plaatsvindt is de rol
van de voederproducent in de besmet-
ting van de kuikens niet geheel duidelijk.
De toename van de besmetting van het
voer op de mesterij moet worden ver-
klaard door insleep van
Salmonella-
kiemen
vanuit het milieu. Insleep vanuit
het milieu kan ook een belangrijke di-
recte besmettingsbron zijn voor de kui-
kens. Getracht zal dan ook moeten wor-
den deze insleep te voorkomen door de
wijze van bedrijfsvoering, wat betreft de
hygiënische aspecten (o.a. opslag voer,
ventilatie, gebruik aparte kleding) sterk
te wijzigen.

Uit de gegevens, die in het slachthuis
werden verzameld, kan worden gecon-
cludeerd dat de vóór het slachtproces
aanwezige besmetting voornamelijk op
het verenpakket van de dieren voor-
kwam. Na het broeien (150 sec., 58° C)
was deze besmetting immers verdwenen.
Het kan derhalve niet worden uitgeslo-
ten dat de bij de kuikens aanwezige be-
smetting tijdens het transport tot stand
is gekomen. Ook deze besmetting moet
worden voorkomen, aangezien bij de
produktie van vers-geslacht pluimvee
bij lagere temperaturen (200 sec., 52°C)
wordt gebroeid. Bij dergelijke lage tem-
peraturen worden
Salmonella-kiemen
nauwelijks gedood.

Op grond van het bovenstaande kan
worden gesteld dat slachtkuikens op
vele wijzen kunnen worden besmet met
Salmonella-kiemen. Alleen zeer ingrij-
pende maatregelen kunnen enige ver-
betering brengen. Onder de te nemen
maatregelen vallen: produktie van
Sal-
monella-vrije
eendagskuikens, deconta-
minatie van het voer, grondig reinigen
en desinfecteren van de hokken en het
voorkómen van overige insleep van
Sal-
monella-Viemen.
Deze maatregelen zul-
len waarschijnlijk alleen dan effect heb-
ben wanneer ze gelijktijdig getroffen
worden. Om het risico van nog moge-
lijke incidentele besmetting te verkleinen
zou bovendien onderzocht moeten wor-
den in hoeverre kuikens minder gevoe-
lig gemaakt kunnen worden voor
Sal-
monella.
Gedacht wordt hierbij aan het
toedienen van zgn. „starter-culturen"
aan eendagskuikens. Eendagskuikens
krijgen daarbij een bacterie-cultuur toe-
gediend die gekweekt is uit de dunne
darm en het coecum van gezonde moe-
derdieren. Deze methode wordt in Fin-
land (9) met succes, zij het op labora-
toriumschaal, toegepast om
Salmonella
infecties bij kuikens te voorkomen.

LITERATUUR

L Barnes, Ella and Mead, G.: Clostridia and Salmonella in poultry processing. In:
Poultry disease and World economy.
Br. Poult. Sci., Edinburgh, 46-63, (1971).

2. Cox, N. A., Mercuri, A. J., J u v e n, B. J., and Clew, V.: The effects of succinic
acid and heat on the microbiological quality of poultry meat. Poult. Sci., 52,
2015,
(1973).

3. Götze, U. und Schröder, B.: Untersuchungen über die hygienische Beschaffenheit
von gefroren im Handel angebotenen in- und ausländischen Geflügel.
Fleischwirtschaft,
54, 1347, (1974).

-ocr page 285-

4. J u V e n, B. J., Cox, N. A., M e r c u r i, A. J., and Thompson, J. E.: A hot acid
treatment for eliminating salmonellae from chicken meat. /.
Milk Fd. Technol., 37, 237.
(1974).

5. K 1 o s e, A. A. and B a y n e, H. G.: Experimental approaches to poultry meat surface
pasteurization by condensing vapors.
Poult. Sci., 49, 504, (1970).

6. K 1 o s e, A. A., K a u f m a n n, V. F., B a y n e, H. G., and Pool, M. F.: Pasteurization
of poultry meat by steam under reduced pressure.
Poult. Sci., 50, 1156, (1971).

7. M u 1 d e r, R. W. A. W., Notermans, S., and Kampelmacher, E. H.: Inacti-
vation of
Salmonella on chilled and deep frozen broiler carcasses by irradiation. ]. Appl.
Bact.,
42, 179, (1977).

8. Notermans, S., Schothorst, M. van, Leusden, F. M. van en Kampel-
macher, E. H.: Onderzoekingen over het kwantitatief voorkomen van salmonellae bij
diepvrieskuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 648, (1975).

9. Rantala, Marjatta: Cultivation of a bacterial flora able to prevent the colonization
of Salmonella infantis in the intestines of broiler chickens, and its use.
Acta path, micro-
biol. scand. Section B,
82, 75, (1974).

10. Schothorst, M. van, Northolt, M., Kampelmacher, E. H., and Noter-
mans, S.: Studies on the estimation of the hygienic condition of frozen broilers.
]. Hyg.,
Camb.,
76, 57, (1976).

11. T h o m s o n, J. E., B a n w a r t, G. J., S a n d e r s, D. H., and M e r c u r i, A. J.: Effect
of chlorine, antibiotics, /3-propionlactone, acids and wasting on
Salmonella typhi murium
on eviscerated fryer chickens. Poult. Sci., 46, 146, (1967).

CONGRESSEN

22nd ANNUAL CONGRESS B.S.A.V.A.

The 22nd Annual Congress of the British
Small Animal Veterinary Association will be
held in London from 6th - 8th April, 1979.
This conference has now established for itself
an international reputation second to none.
The well-balanced four tier Scientific pro-
gramme offers papers of general and specialist
interest, refresher-type .sessions and opportuni-
ties to study a particular subject in depth.
\'Fhe well supported commercial exhibition
enables delegates to discuss with representa-
tives of the various pharmaceutical and pet
food companies, equipment manufacturers
and other exhibitors the latest advances in
their particular fields.

In addition, the social programme allows for
a night out in London and a popular dinner
dance at the Congress Hotel itself.

Above all, BSAVA Congress creates a family
atmosphere, allowing interchange of ideas be-
tween all those interested in small animal ve-
terinary medicine. Old friendships are re-
newed and new ones made. BS.WA looks for-
ward to welcoming particularly visitors from
overseas.

For further information please contact the
Congress Registration Officer, Mr. T. M.
E a t o n, B. Vet. Med., MRCVS, 5 St. Geor-
ge\'s Terrace, Cheltenham, Glos. England.

-ocr page 286-

MISVORMING VAN BOEKMAAGBLADEN BIJ HET RUND

Malformation of Laminae Omasi in Cattle
R. J. T. VAN DER LUER»)

Samenvatting

Tien runderboekmagen met meer of minder sterk afwijkende biadvormen worden beschreven
en ingedeeld in twee groepen: een groep (I) zonder, en een groep (II) met een macroscopisch
zichtbare ontsteking. Er wordt gewezen op de mogelijkheid, dat groep II en I twee opeen-
volgende stadia van eenzelfde proces zijn, waarbij een necrotiserende ontsteking een belangrijke
rol speelt.

De in de literatuur als aplasie of hyploplasie van boekmagen beschreven afwijkingen komen
overeen met de beelden uit groep I en hebben mogelijk ook een necrotiserende ontsteking als
oorzaak.

Summary

Ten bovine omasa showing more or less deformed laminae omasi are described and classified
into two groups: one group (I) without and one (II) with macroscopically perceptible in-
flammation.

The possibility that groups II and I are two successive stages of the same process in which ne-
crotizing inflammation plays an important role, is pointed out. The malformation of the bovine
omasum described in the literature as aplasia or hypoplasia, bears a resemblance to the mal-
formation in group I and, in this case, necrotizing inflammation also was the probable cause.

Inleiding

In het verloop van enige jaren werd een
aantal boekmagen van runderen ter on-
derzoek aangeboden die boekmaagbladen
met een afwijkende vorm bezaten.
In dit artikel zal aan de hand van lite-
ratuurgegevens en eigen bevindingen na-
der worden ingegaan op de morfologie,
etiologie en pathogenese van deze boek-
maagafwijking.

Literatuur

In de literatuur zijn bij runderen enige
malen boekmagen met misvormde bla-
den beschreven (7, 9, 11, 13, 14, 21).
Daarbij zijn de boekmaagbladen smal en
abnormaal gevormd en vertonen gaten,
terwijl de totale grootte de helft van de
normale omvang kan bedragen (13). De
meeste auteurs (7, 9, 13, 21) spreken van
een bijna volledige aplasie of hypoplasie
der boekmaagbladen. Kitt (13) denkt
hierbij aan een atavistische, rudimentai-
re ontwikkeling van de boekmaag. R o m-
boli (21) vindt echter het voorkomen
van een niet nader aangeduide, lokale
storing, waardoor een stilstand in de em-
bryonale ontwikkeling optreedt, meer
waarschijnlijk.

Kitt (13, 14) en H a u s e r en L i n d t
(11) beschreven echter ook boekmaag-
bladmisvormingen ten gevolge van necro-
tiserende ontstekingsprocessen. H a u s e r
en L i n d t (11) vermoeden dan ook,
dat de boekmaagbladmisvormingen die
in de literatuur als ontwikkelingsstoring
worden beschreven, waarschijnlijk het ge-
volg zijn van een necrotiserende omasi-
tis. B r O w n 1 e e en E 1 1 i o t (6) heb-
ben bij 15.9% van de door hen onder-
zochte, niet geselecteerde groep van 576
runderen een meer of minder uitgebrei-
de fenestratie der boekmaagbladen zon-
der necrose of ontsteking en soms met
enig littekenweefsel gevonden; zij ver-
moeden een causaal verband met de fijn-
heidsgraad van het voer, hetgeen ze ech-
ter experimenteel niet kunnen bewijzen.
Over de eventuele klinische betelcenis
wordt in genoemde publikaties weinig op-
heldering gegeven.

-ocr page 287-

Eigen onderzoek

Het eigen onderzoek betreft tien boek-
magen, voor het grootste deel afkomstig
van door faculteitsklinieken aangeboden
kadavers of delen daarvan. Deze boek-
magen kunnen worden verdeeld in twee
groepen op grond van de macroscopische
bevindingen.

Groep I omvat vier gevallen (no. 1
t/m 4), waarbij de boekmaag-
bladen een afwijkende vorm
vertonen, maar geen macros-
copisch zichtbare tekenen van
ontsteking te zien geven.
Groep n bestaat uit zes gevallen (no. 5
t/m 10), waarbij de bladen af-
wijkend van vorm en tevens
ontstoken zijn.

Groep I

Hier valt op, dat het dikkere, craniale
deel der bladen, d.w.z. het deel nabij de
netmaag- boekmaagopening, over een
lengte van ongeveer 5 cm gespaard is
(zie fig. 1). De boekmaagbladen zijn
voor het overige deel meer of minder
sterk versmald met onregelmatige con-
touren, waarbij richels, gaten en uitlo-
pers gevormd zijn (fig. 1, 2, 3, 4). De
randen der bladrestanten zijn steeds glad,
soms wit en gering verdikt (no. 1).
De uitlopers die aan sommige bladres-
tanten zitten (no. 2, 4), vertonen cen-
traal vaak een smalle, richelvormige ver-
hoging van het oppervlak (fig. 3), soms
bezet met een rij grotere boekmaagblad-
papillen. Microscopisch blijken deze uit-
lopers en ook de meer of minder smalle
begrenzingen der gaten die in de bladen
aanwezig zijn, steeds een grotere arterie
en vene te bevatten (fig. 5). De richel-
vormige verhoging in het centrum van
de uitlopers wordt gevormd door ge-
noemde vaten, het deze vaten omgeven-
de, losmazige bindweefsel en in mindere
mate door een verdikking van de spier-
laag afkomstig van de muscularis circu-
laris. De vaten lijken van normale op-
bouw, behalve dat de intima der arte-
riën en de elastische vezelen rond en in
deze intima toegenomen zijn (no. 1, 4).
Bij microscopisch onderzoek blijken al-
leen in een geval (no. 1) in de rand van
een bladrestant en in de begrenzingen der
gaten nog granulomateuze ontstekings-
procesjes aanwezig, waarin schimmels te
zien zijn. De bladranden en randen der
uitlopers en gatbegrenzingen zijn steeds
volledig geëpithelialiseerd. Dit epitheel en
het epitheel elders op de bladrestanten
is in twee gevallen (no. 1, 3) normaal
van dikte en opbouw en in twee gevallen
(no. 2, 4) matig acanthotisch en/of hy-
perkeratotisch. De propria mucosae is in
alle gevallen normaal van dikte, terwijl
er een geringe toename is van fibroblas-
ten en rondkernige ontstekingscellen; de
lamina papillaris van de mucosa ont-
breekt in een geval (no. 3) ter plaatse
van de bladranden.

De overige voormagen en de lebmaag
vertonen in drie gevallen (no. 1, 2, 3)
macroscopisch en microscopisch afwij-
kingen die wijzen op nog aanwezige of
genezen ontstekingsprocessen in de vorm
van necrose, ulcera, proliferatieve ont-
steking en littekens. In drie gevallen (no.
2, 3, 4) zijn de netmaagcristae verlaagd
en bij microscopisch onderzoek volledig
geëpithelialiseerd.

Groep II

Ook in deze groep werden in alle ge-
vallen een groter of kleiner aantal, meer
of minder afwijkende laminae omasi
aangetroffen met dezelfde vormverande-
ringen als voor groep I beschreven. Ech-
ter in groep II vertonen alle boekmagen
zowel macroscopisch als microscopisch
een in leeftijd variërende, meestal met
fibroangioblastenweefsel gepaard gaan-
de, lokale, necrotiserende ontsteking, die
zich soms in of in de nabijheid van de
randen van gaten en bladresten bevindt.
De randen blijken daarbuiten echter glad
en bij microscopisch onderzoek volledig
geëpithelialiseerd te zijn, hoewel er vaak
enige ontstekingsverschijnselen in en on-
der dit epitheel aanwezig zijn. Eén geval
(no. 10) vertoont beide beelden, necrose
en volledige epithelialisatie, naast elkaar
aan eenzelfde gatrand.
In een geval (no. 7) is de mucosa geken-
merkt door het ontbreken van een lami-
na papillaris in de randen van de uitlo-
pers en het aantal mitosen lijkt daar in

-ocr page 288-

Fig. 1. Geval no. 3; richelvormige (A) en iets grotere (B) bladrestanten; craniaal het niet

aangetaste deel (C).

-ocr page 289-

Fig. 3. Geval no. 2: enige voorbeelden van uitlopers, waarop een duidelijke, richelvorrnige
verhoging (pijlen). In één bladrestant een gat (A).

Fig. 4. Geval no. 7; door de aanwezigheid van fenestrae sterk misvormd boekmaagblad.

-ocr page 290-

Fig. 5. Geval no. 2: microcopische opname van de doorsnede van een uitloper; arterie (a)
en vene (b) gelegen in losmazig bindweefsel (c). U.E., 25 x.

de basale epithcellagen toegenomen. In
twee gevallen (no. 7, 9) zijn op uitlopers
en begrenzingen der gaten soms richel-
\\\'ormige, centraal gelegen verhogingen te
zien, waarop ev. grotere papillen staan.
Bij microscopisch onderzoek blijken ze,
wat hun vaatvoorziening betreft, over-
een te komen met hetgeen hierover onder
groep I is beschreven.
Ook de andere voormagen en de leb-
maag vertonen meer of minder uitgebrei-
de lesies in de vorm van erosies, ulcera,
necrose, proliferatieve ontsteking en re-
epithelialisatie.

Voor de leeftijd, voorgeschiedenis en ove-
rige sectiebevindingen zie tabel 1.

Discussie

De groepen II en I lijken opeenvolgende
stadia van eenzelfde proces n.1. een ne-
crotiserende ontsteking.
Groep II vertoont vormveranderingen
der boekmaagbladen in combinatie met
een necrotiserende ontsteking o.a. in en
nabij de randen van sommige gaten en
bladrestanten. Op andere plaatsen zijn
deze randen echter glad en volledig ge-
epithelialiseerd. Een en ander wijst op
een necrotiserende ontsteking als grond-
slag voor de vormveranderingen der
boekmaagbladen. Groep
I vertoont ma-
croscopisch, noch microscopisch (behal-
ve no. 1) tekenen van ontsteking in de
boekmaag, terwijl in de overige voorma-
geti meestal ontsteking of restanten hier-
van te vinden zijn, hetgeen een aan dit
stadium voorafgegaan, necrotiserend ont-
stekingsproces in de boekmaag sugge-
reert. Hetzelfde kan gelden voor de sterk
verlaagde netmaagcristae (no. 2, 3, 4).
De boekmaagveranderingen die in de li-
teratuur zijn afgebeeld en beschreven en
waarbij een aplasie of hypoplasie als
waarschijnlijke oorzaak wordt aangeno-
men (7, 9, 13, 21), vertonen veel over-
eenkomst met de in dit artikel beschre-
ven boekmaagveranderingen van groep
I. Ook de in de literatuur beschreven en
afgebeelde boekmaagveranderingen

waarbij een necrotiserend ontstekingspro-
ces ten gevolge van hierna genoemde

-ocr page 291-

oorzaken een rol speelt en waarbij ma-
croscopisch waarneembare ontstekings-
verschijnselcn al verdwenen zijn (5, 11,
19), komen overeen met de beelden die
gezien werden aan de in dit artikel be-
schreven boekmaagbladen van groep I.
De door Kitt (13, 14) en Hauser
en L i n d t (11) genoemde pathogenese
waarbij necrotiserende ontstekingspro-
cessen een belangrijke rol spelen, wordt
in dit artikel als mogelijkheid bevestigd.
De oorzaken van necrotiserende ontste-
kingsprocessen in de boekmaag en de an-
dere voormagen, zoals die in de literatuur
worden aangegeven, zijn velerlei. Infec-
tieziekten zoals mond- en klauwzeer, run-
derpest, boosaardige catarrhaalkoorts,
mucosal disease (11, 19) en infectieuze
bovine rhinotracheïtis (1, 10) worden ge-
noemd in verband met erosief-ulceratief-

no.

leef tijd

voorgeschiedenis

sectiebevindingen, uitgezonderd
voormaag- en lebmaagafwijkingen

mogelijke oorzaak der
boekmaagveranderingea

1

volw.

- pas gekalfd

- pneumonie

- mastitis

- antibiotica

- long: proliferatieve ontste-
king met fungi

- in vele organen (peri) arte-
riitis

- boosaardige catarr-
haalkoorts en fungi

2

3 mnd.

- langdurig melk-
dieet

- waterige pens-
inhoud

- caohexie

- dieetfouten

3

volw.

- recidiverende
tympanie

- lebmaagdilata-
tie

U

7 mnd.

- recidiverende
tympanie

- bronchopneumo-
nie

- penspunkties

- fibrineuze peritonitis

- chronische kalver-
ind igest ie

5

volw.

- pas gek^ilfd

- lochiometra

- antibiotica

- lever: nekrosehaarden
met fungi

- uterus: endometritis

- fungi

6

kalf

- bloed in feces

- geënt tegen
Salmonella

- boutons en ulcera in oeso-
fagus, coecum en colon

- serofibrineuze poly-
arthritis

- Salmonellose (ß)

7

5 jaar

- lebmaagdislo-
katie naar
rechts

- laparotomie

- lebmaag impac-
tion

8

1 1 jaar

i

- mucosal disease

- conjunctivitis

- vulvitis

- erosies

- ontsteking van de voorste
1uchtwegen

- mucosal disease

9

volw.

- Pylorusstenose

- antibiotica

- fungi

10

pink

- huidafwijking

- pseudomembraneuze enteri-
tis

- dermatitis

- mucosal disease

Onder no. 8 vierde kolom: „erosies", dient te luiden: „erosies mond".

-ocr page 292-

necrotiserende ontstekingsprocessen,
waarbij vaak
Sphaerophorus necropliorus
als secundaire, necrose-opwekkende bac-
terie optreedt. Deze bacterie kan overi-
gens ook primair of in aansluiting op
mechanische lesies aanslaan (11, 19).
Ook schimmels worden genoemd als se-
cundaire, infectieuze agentia (18). Als
infectieuze oorzaakt komt tenslotte ook
tuberculose in aanmerking (19).

Bij ontstekingen der voormagen speelt
ook een verkeerde dieetsamenstelling een
grote rol, vooral door het optreden van
pensacidose ten gevolge van een teveel
aan gemakkelijk verteerbare koolhydra-
ten (5, 12). Hierbij kunnen lesies ont-
staan, die secundair weer geïnfecteerd
kunnen worden, vaak met
Sphaeropho-
rus necrophorus
of schimmels (11, 12).
Deze schimmels, meestal behorend tot de
familie der Mucoraceae, geven een diep-
gaande ontsteking van de voormaag-
wand, terwijl ze een voorkeur hebben
voor het binnendringen van vaten, ten
gevolge waarvan een thrombovasculitis
ontstaat (12, 16, 17, 20, 22, 25,). Häu-
ser en Lindt (11) noemen verder
embolisch-thrombotische processen als
mogelijke oorzaak van necrose in de
\\oormagen. Boekmaagbladnecrose met
vorming van gaten zou ook kunnen ont-
staan ten gevolge van druk door inge-
dikte inhoud bij boekmaagverstoppingen,
zoals die optreden bij zg. ..Kurzfutterin-
digestion" (26) of bij motiiiteitsstoiin-
gen in de vorm \\ an functionele
Pylorus-
stenose (11, 191 door het terzi jde drin-
gen der bladen door opgehoopte voed-
selmassa\'s. Ook B 1 a m p i e d
et al (2),
Da vies (8) cn Blenkhorn (3)
vonden boekinaagnecrose bij boekmaag
„impaction".

De mogelijke oorzaken van de in de twee
groepen opgetreden ontstckingsprocessen
zijn schematisch ondergebracht in tabel
1. Bij drie dieren (no. 1, 5. 9) werd bij
histologisch onderzoek een schimmelin-
fectie aangetoond in de boekmaagle.sies,
de overige voormagen en soms in andere
organen. In deze gevallen waren het, ge-
zien het histologische beeld, waarschijn-
lijk schimtnels behorende tot de familie
der Mucoraceae (22, 25). In een van
deze gevallen (no. 5) waren er duidelijke
vaatthromboseringen met schimmelin-
groei te zien, hetgeen vrij typisch is voor
deze fungi (12, 16, 22) en hetgeen te-
vens een oorzaak kan zijn van de optre-
dende necrotiserende processen (12, 22).
Bij het ontstaan van een infectie met fa-
cultatief pathogene schimmels, zoals de
Mucoraceae, spelen praedisponerende
factoren vaak een rol (16, 22, 25). Een
bekende praedisponerende factor, de toe-
diening van antibiotica, kan ook in bo-
vengenoemde gevallen een rol hebben ge-
speeld, daar uit de anamnese bleek, dat
in deze gevallen gedurende een aantal
dagen antibiotica waren toegediend.

Verder bleek bij microscopisch onderzoek
van geval no. 1 tevens in verschillende
andere organen een (peri)arteritis aan-
wezig met alteratieve, exsudatieve en
proliferatieve kenmerken, hetgeen een
aanwijzing kan zijn voor boosaardige ca-
tarrhaalkoorts (Tl. 12, 23, 24), die hier
mogelijk de porte d\'entrée heeft gescha-
pen voor de secundair optredende schim-
melinfectie. Het virus van de boosaar-
dige catarrhaalkoorts kan overigens ook
een primaire, necrotiserende ontsteking
veroorzaken ten gevolge van \\\'aataantas-
ting met thrombose (23). Twee kalveren
(no. 2, 4) hadden een klinisciie anam-
nese die wees op afwijkingen van de di-
gestietractus. Eén kalf (no. 2) was erg
mager en had bij klinisch onderzoek een
waterige pensinhoud; het diertje was erg
lang met melk ge\\\'oerd. Het andere kalf
(no. 4) had een chronische indigestie
(4) gehad, la deze twee gexallen zijr,
dieetfouten waarschijnlijk een primaire
oorzaak geweest, die door korter of lan-
ger bestaan \\an een acidotisch voor-
maagmilieu een ontsteking (5, 9, 12) en
een eventuele, secundaire infectie tot ge-
volg gehad hebben. Een kalf (no. 6) had
een uitgebreide, lokale, pseudomembra-
aeuze ontsteking in het maagdarnikanaal.
grotendeels in de vorm van boutons. Bij
bacteriologisch onderzoek werd
Salmo-
nella
uit de B-groep gekweekt. Twee die-
ren (no. 8, 10) waren klinisch (no. 8)
en pathologisch-anatomisch (no. 8, 10)
verdacht \\\'an een infectie met het mu-
cosal disease virus. Van de overige ge-

-ocr page 293-

vallen fno. 3, 7) was klinisch, noch pa- lopers en begrenzingen der gaten, komen
thologisch-anatomisch de oorzaak van dc overeen met de door Lauwers (15)

bockmaagafwijkingen te achterhalen. beschreven primaire vaattakken en ev.
De grotere vaten en de hun otngevende hun anastomosen, die normaliter in de

structuren die men kan vinden in de uit- boekmaagbladen aanwezig zijn.

LITERATUUR

1. Baker, J. A., M c E n t e e, K. and Gillespie, J. H.: Effects of infectious bovine
rhino-tracheitis - infectious pustular vulvovaginitis (IBR-IPV) virus on newborn calves.
Cornell Vet., 50, 156, (1960).

2. B 1 a m p i e d, P. H., L e C h e m i n a n t, D. A. and Harvey, 1. M.: A case of bovine
omasal impaction.
Vet. Rec., 76, 533, (1964).

3. Blenkhorn, G. W.: Omasal impaction in a steer. Vet. Rec., 78, 314, (1966).

4. Breukink, H. J., J o r n a, T. J. en Ruyter, T. de: Kalverindigestie, etiologie en
behandeling met behulp van de trocard vlg. Buff.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 913, (1974).

5. Brownlee, A.: Omasitis in barley-fed cattle. Vet. Rec., 78, 606, (1966).

6. B r o w n 1 e e, A. and Elliot, J.: Sttidies on the normal and abnormal structure and
fimction of the omasum of domestic cattle.
Brit. Vet. J., 116, 467, (1960).

7. Ceretto, F. and Ranaboldo, P.: Consederazioni su di un caso di hypoplasia fo-
liorum omasi.
Ann. Fac. Med. Vet. Torina, 5, 145, (1955). Uit: Joes t (11).

8. D a V i e s, R. C.: A case of bovine omasal impaction. Vet. Rec., 77, 368, (1965).

9. Dirksen, G. in: Rosenberger, G., Krankheiten des Rindes, (1970). Verlag Paul
Parey, Berlin und Hamburg.

10. Dreumel, A. A. van: Spontaneous systemic infectious bovine rhinotracheitis virus
infection in feedlot cattle.
Vet. Path., 11, 443, (1974).

11. H a u s e r, H. und L i n d t, S. in: J o e s t, E., Handbuch der speziellen pathologischen
Anatomie der Haustiere, Band V, 3. Aufl., (1970). Verlag Paul Parey, Berlin imd Ham-
burg.

12. J u b b, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of domestic animals, vol. II, 2nd
ed., (1970). Academic Press, New York and London.

13. Kitt, T.: Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haustiere, IL Band, 5. Aufl.,
(1923). Verlag Ferdinand Enke, Stuttgart.

II. Kitt, T.: Grundriss der pathologischen Anatomie, (1931). Verlag Ferdinand Enke,
Stuttgart.

15. Lauwers, H.: Morfologische bijdrage tot de kennis van het resorberend vermogen van
rimdervoormagen. Diss., Gent Diergeneesk., (1973).

16. Lock, T. F.: Mycotic nimenitis in cattle. Vet. Med. and Small An. Clin., 70, 197,
(1975).

17. N a y a k, B. G., R a o, A. G., Ray, S. K. and S h a n d a, S. K.: Mycotic rumenitis in a
calf.
Indian Vet. ƒ., 52, 55, (1975).

18. Neitzke, J. K. and Schiefer, B.: Incidence of mycotic gastritis in calves up to
30 days of age.
Can. Vet. ]., 15, 139, (1974).

19. Nieberle und Gohrs: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haus-
tiere, 1. Band, 5. Aufl., (1970). Gustav Fischer Verlag, Stuttgart.

20. P o h 1 e n z, J., E h r e n s p e r g e r, F. und B r e e r, C.: Spontane Todefällc infolge
Mucormycosis des Vormagens beim Rind.
Schweiz. Arch. Tierh., 115, 161, (1973).

21. Romboli, B.: Hypoplasia folionmi omasi. Zooprofillaji, 21, 127, (1966).

22. Schiefer, B.: Pathomorphologie der Systernmykosen des Tieres, (1967). Gustav
Fischer Verlag, Jena.

23. S e 1 m a n, 1. E., Wiseman, A., Murray, M. and Wright, N. G.: A clinico-
pathological study of bovine malignant catarrhal fever in Great-Britain.
Vet. Rec., 94,
483, (1974).

24. Smith, H. A., Jones, T. C. and Hunt, R. D.: Veterinary Pathology, 4th ed.,
(1972). Lea & Febiger, Philadelphia.

25. S p r a 11 i n g, F. R., Sparrow, D. S. H. and Nielsen, S. W.: Mycotic rumenitis in
a cow.
Vet. Rec., 80, 282, (1968).

26. W y s s m a n n, E.: Über Psalter- und Labmagenverstopfungen. Schweiz. Arch. Tierheilk.,
78, 297, (1935).

-ocr page 294-

KLINISCH KLEIN Röntgenjournaal

FRACTUREN IN EN ROND HET SCHOUDERGEWRICHT
BIJ DE HOND

Shoulder Fractures in Dogs
K. J. DIK1 i

Samenvatting

Beschreven wordt de röntgenologische interpretatie betreffende fracturen. Het schoudergewricht
van de hond wordt daartoe als voorbeeld gebruikt.

Summary

The radiographic interpretation of fractures is described using the shoulder of dogs as an
example.

Inleiding

Fracturen in, of in de omgeving van het
.schoudergewricht komen veel minder
frequent voor dan bekken- en femur-
fracturen. Toch is het differentieel-
diagnostisch een mogelijkheid die niet
over het hoofd mag worden gezien.
De volgende twee patiënten mogen hier-
toe als voorbeeld dienen:
Patiënt no. 1: een halfjaar oude bo.xer,
5 weken tevoren aangereden, sindsdien
links voor kreupel.

Rij klinisch onderzoek werd, naast spier-
atrofie van de schoudermusculatuur, cre-
pitatie gevoeld ter hoogte van het linker
schoudergewricht.

Patiënt no. 2: een halfjaar oude bastaard,
sinds 10 dagen ernstig kreupel aan de
rechter voorpoot. Bij klinisch ondci-zoek
werd drukpijnlijkheid in het proximale
deel van de humerus vastgesteld.

Opnametechniek

Voor de opnametechniek betreffende het
schoudergewricht wordt verwezen naar
voorgaande publikaties binnen deze
reeks.

Foto-interpretatie

Betreffende patiënt no. 1: op de zijde-
lingse opname (fig. 1) is te zien dat het
tuberculum supraglenoidale niet com-
pleet is, een abnormale \\-orm heeft en
iDrokkelig is begrensd.
Een min of meer driehoekig los botfrag-
tnent bexindt zich craniaal van het in-
complete deel van het tuberculum supra-
glenoidale.

Tussen deze beide delen is een vrij wijde
spleet zichtbaar, doorlopend tot aan de
rand van het schoudergewricht. Binnen
deze spleet zijn vage wolkerige structuur-
verdichtingen waarneembaar.
Diagnose: een reeds langer bestaande
intra-articidaire fractuur van het tuber-
culum su]5raglenoidale.
Dat dit een al wat oudere fractuur is
blijkt, afgezien van de anamnese, uit de
wolkerige structuur binnen de fractuur-
.spleet en de brokkelige begrenzing van
het proximale deel van de fractuur. Dit
wijst op beginnende callusvorming.
Zeer waarschijnlijk is de dislocatie van
het fragment ontstaan door aanspanning
\\an de m. biceps brachii, die zich proxi-
maal aan dit deel van de scapula vast-
hecht.

Betreffende patiënt no. 2: in het ])roxi-
male deel van de rechter humerus zijn
twee donkere, vrij wijde, lijnvormige
structuurdefecten zichtbaar, welke V-
vormig uit elkaar lopen vanaf het pro-

1  Drs. K. J. Dik; namens de Vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan
10, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 295- -ocr page 296-

Fig. 2. Zijdelingse opname rechter schoudergeivricht patiënt no. 2: incomplete fractuur in

proximale deel van de humerus.

-ocr page 297-

ximo-caudale deel van de cortex in dor-
so-craniale richting naar de epiphysair-
schijf (fig. 2).

Het schoudergewricht zelf is niet afwij-
kend.

Diagnose: een incomplete humerusfrac-
tuur, in een sub-acuut stadium.
Dit laatste niet alleen op grond van de
anamnese, maar ook omdat de fractuur-
spleet vrij wijd is, hetgeen betekent dat
langs de randen van de fractuur al enige
botresorptie is opgetreden.

Discussie

Bij beoordeling van röntgenfoto\'s betref-
fende fracturen moet, mede ten behoeve
van de prognose en therapiekeuze, aan-
dacht worden besteed aan de volgende
punten: fractuur\\-orm (schuin, spiraal,
dwars etc.), lokalisatie (epiphyse, dia-
physe, intra-articulair), dislokatie, de
aanwezigheid van fissuren, en het sta-
dium waarin het genezingsproces, voor-
zover al op gang gekomen, zich bevindt.
Indien gekozen wordt voor interne fi-
xatie, dan moet rekeningen worden ge-
houden met de vergrotingsfactor =
Focus - filmafstand

z-r^ ^ , van de opname.

Focus - objectafstand

opdat platen, pennen e.d. niet het ver-
keerde formaat hebben.

Eventueel kan een opname worden ge-
maakt van de gezonde contra-laterale
extremiteit om inzicht te verkrijgen in de
juiste vorm en de normale anatomische
verhoudingen.

In het algemeen verdient het aanbeve-
ling in geval van trauma om eerst met
behulp van een zijdelingse opname de
opgelopen schade te inventariseren en
pas in tweede instantie, nadat is vastge-
steld of dit verantwoord is, over te gaan
tot een achter-voorwaartse (P.A.) of
voor-achterwaartse (A.P.) opname.
De A.P.- of P.A.-opname is voor de hond
namelijk een vrij grote belasting, immers
de poot moet daarbij vrij sterk worden
uitgetrokken.

Het is niet denkbeeldig, dat als gevolg
daarvan een fissuur spontaan overgaat in
een fractuur, of dat de weefselbeschadi-
ging als gevolg van uitstekende botdelen
of verdere dislocatie van fractuurstukken
aanzienlijk toeneemt.
Tenslotte dient te worden opgemerkt
dat bij trauma in het gebied van de
schouder rekening moet worden gehou-
den met de mogelijkheid van een (sub)-
luxatie van het schoudergewricht, een
reden te meer om, indien enigszins moge-
lijk, niet met uitsluitend een zijdelingse
opname te volstaan.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PROFESSOR WILFIELM RIECK 85 JAHRE

Am 22. September 1978 vollendet der hoch-
verdiente Nestor der Geschichte der Veteri-
närmdizin, Dipl.-Landwirt Prof. Dr. med. vet.,
Dr. med.. Dr. med. vet. h.c. Wilhelm
R i e c k sein 85. Lebensjahr. Im Verlauf des
15. Internationalen Symposions über Ge-
schichte der Veterinärmedizin, das vom 20.
bis 23. September 1978 in der Freien Hanse-
stadt Bremen (Bundesrepublik Deutschland)
stattfinden wird, wollen die Veterinärmedizin-
historiker dieses seltene Jubiläum mit einer
kleinen Feierstunde gebührend würdigen.
E. H. L o c h m a n n, Hannover. Welt-Ge-
sellschaft für Geschichte der Veterinärmedi-
zin, Bischofsholer Damm 15, D-3000 Han-
nover 1. (tel. (0511) 8113604).

-ocr page 298-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

TETRALOGIE VAN FALLOT BIJ EEN KOUDBLOED VEULEN

Tetralogy of Fallot in a Belgian Foal

G. H. A. BORST»)

Samenvatting

Een geval van de tetralogie van Fallot wordt beschreven bij een koudbloed veulen. Dit is het
derde geval, dat bij een paard is waargenomen.

Summary

A case of tetralogy of Fallot in a Belgian foal is reported. This is the third case to be reported
as occurring in a horse.

Inleiding

De tetralogie van Fa Hot (2) is een
congenitale afwijking van het hart die
slechts zelden wordt gezien bij paarden.
De afwijking bestaat uit de volgende
misvormingen (1):

1.
2.

3.

ventriculair septumdefect;
biventriculaire oorsprong van de
aorta;

stenose of atresie van de truncus pul-
monalis, de semilunair kleppen van
de truncus pulmonalis of de subpul-
monaire tractus van de rechter ven-
trikel;

hypertrofie van de wand van de
rechter ventrikel.

4.

In de ons ter beschikking staande litera-
tuur werden slechts twee gevallen van
de tetralogie van Fallot bij het paard ge-
vonden.

Het eerste geval werd in 1959 door
Wensvoort (3) beschreven, bij een
Shetland pony, het tweede geval in 1973
door P r i c k e 11 a/. (2) bij een vol-
bloed veulen.

Klinische gegevens

In ons geval ging het om een één dag
oud koudbloed veulen. Het hengstveulen
was het eerste veulen van een 4 jaar
oude koudbloed merrie.
De vader was een halfbroer van moeders
vader. Verwantschap in moeders lijn
ontbrak.

De partus verliep vrij zwaar; er werd
trekkracht uitgeoefend door 3 mannen.
Het forse veulen was, ook na meerdere
uren niet in staat te staan.
Er waren tekenen van benauwdheid:
frequente, oppervlakkige ademhaling,
buikslag, geringe cyanose van de slijm-
vliezen. Alleen met hulp was het veulen
in staat te drinken en zelfs dan ging dit
moeizaam.

Twaalf uur na de partus stierf het veu-
len. De merrie vertoonde retentio secun-
dinarum.

Sectieverslag

Ter sectie werd aangeboden een manne-
lijk veulen, van het Belgische trekpaar-
denras. Het veulen was ook voor een
koudbloed veulen vrij fors.
Gewicht en lichaamsmaten zijn niet be-
paald.

Uitwendig werden geen afwijkingen ge-
constateerd.

Bij het openleggen van het kadaver wer-
den alleen orgaanafwijkingen in de tho-
rax gezien, nl. een vergroot pericardium
waarin zich een te groot hart bevond.
Het hart had een afgeronde vorm. De
rechter en linker ventrikel waren onge-
veer even groot. Bij het openen van het
hart bleek de dikte van het myocard
van beide ventrikels niet noemenswaard
te verschillen. Er was een ventrikel-
septum defect aanwezig met een dia-
meter van bijna 2 cm aan de ventrikel-
zijde van de crista supraventricularis. De

-ocr page 299-

aorta was sterk verwijd en ontsprong
voor 2/3 deel uit de linker en voor 1/3
uit de rechter ventrikel.
De 3 semilunairkleppen waren normaal.
De truncus pulmonalis had een klein lu-
men met daarin passende semilunair
kleppen. De verhouding van de lumina
van truncus pulmonalis en aorta was on-
geveer 1:10.

De stenose van de truncus pulmonalis
bestond over het gedeelte tot aan de duc-
tus arteriosus Botalli, waar een vrij
abrupte overgang aanwezig was. Het
verloop van de andere grote vaatstam-
men was normaal.

Een schematisch overzicht van het be-
schreven hart is weergegeven in figuur
1.

-ocr page 300-

Discussie

Het besciireven geval van de tetralogie
\\ an Fallot voldoet aan de door F a 1 1 o t
geformuleerde criteria (2). Hoewel deze
afwijking, voor zover ons bekend, slechts
tweemaal eerder bij het paard is beschre-
ven (3, 4) kan uit de drie nu vermelde
gevallen opgemaakt worden dat de tetra-
logie bij alle typen paarderassen voor-
komt (pony - volbloed - koudbloed).
De door Wensvoort (4) beschreven
collaterale circulatie yvas in ons geval af-
wezig. De tijd, vereist om die te doen
ontstaan, ontbrak.

Ook al bestond er een vrij nauwe gene-
tische relatie tussen de vader en moeders
vader van het beschreven veulen, dan
valt daar nog geen enkele conclusie uit
te trekken over mogelijke genetische pre-
dispositie. In de praktijk blijkt dit wel
zo te worden vertaald, dat dezelfde com-
binatie niet weer gekozen wordt. De be-
treffende eigenaar gaf uit fokkersoogpunt
de voorkeur aan de vader-moeder com-
binatie van het hier beschreven veulen,
maar heeft daarvan afgezien voor het
volgende fokseizoen, uitsluitend naar
aanleiding van vermelde sectiebevindin-
gen, die de eigenaar in de voor hem be-
grijpelijke terminologie „aangeboren
hartafwijking" waren meegedeeld.

Dankbetuiging

De auteur is dank verschuldigd aan Dr. C. J.
van Nie voor zijn opbouwende kritiek bij
de tot standkoming van dit manuscript en
voor het vervaardigen van de schematische
tekening en aan Drs. F. W. van Schie en
de eigenaar voor het meedelen van enkele
klinische gegevens.

LITERATUUR

1. E d w a r d s, J. E.: An atlas of congenital anomalies of the heart and great vessels. Thomas,
Springfield, p. 77, (1954).

2. Fallot, A.: Contribution à I\'anatomie pathologique de la maladie blueu (cyanose car-
diaque).
Marseille-méd., 25, 77, 138, 207, 270, 341, 403, (1888).

3. Prickett, M. E., Reeves, J. T., and Z e n t, W. W.: Tetralogy of Fallot in a tho-
roughbred foal.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 162, 552, (1973).

4. W e n s V o o r t. P.: De tetralogie van Fallot, met atresie van de arteria pulmonalis bij het
hart van een Shetland pony.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 939, (1959).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering 4
van het
Vlaams Diergeneeskundig Tijd-
schrift,
47, (4), (1978):

Juli/augustus

Oorspronkelijke bijdragen

VanOpdenbosch, E., Dekegel, D.,
W e 1 1 e m a n s, G.: De immunodiffusietest
voor het opsporen van het rotavirus in mest-
stallen en darmfragmenten.

M e u 1 e m a n s, G., F r o y m a n, R., Pee-
ters, J., Halen, P.: Causes of drop in
egg production in Belgian laying flocks.
(Oorzaken van legdalingen bij leghennen in
België).

Uit en voor de praktijk

T O p, W., Verdonck, M.: Liggingsveran-
dering van de urineblaas bij grote huisdie-
ren.

Hoorens, J.: Rauw vlees als besmettings-
bron voor de ziekte van Aujeszky bij kat-
achtigen.

Overzichten

Moens, Y., De Moor, Geneesmidde-
len interacties met een potentieel belang bij
de anesthesie van huisdieren.

De Rick, A., De Schepper, J.: Het
hoesten als ziektesymptoom bij de hond en
de kat.

J a n s s e n s, L., De Moor, : Algemene
acupunctuur met nadruk op therapeutische
en analgetische aspecten bij de huisdieren
(deel 2).

-ocr page 301-

Ol

VETERINAIR JOURNAAL

Geïmporterde runderen

Overzicht van de in 1977 ontvangen opgaven inzake geïmporteerde runderen en de uitslagen van de daarbij verrichte onderzoeken.

Land van
herkomst

Totaal
geïmpor-
teerd

Tuberculose

Abortus Bang

Leukose

niet on-
derzocht

uitslag

niet on-
derzocht

uitslag

niet on-
derzocht

uitslag

neg.

dub.

pos.

neg.

dub.

pos.

neg.

dub.

pos.

West-Duitsland

363

2

359

2

4

359

6

357

België

125

121

4

87

38

112

13

Luxemburg

79

4

75

22

57

36

43

Frankrijk

578

31

546

1

156

412

3

7

309

267

2

Denemarken

54

54

54

54

Totaal

1.199

37

1.155

6

1

269

920

3

7

463

734

2

De niet onderzochte dieren betreffen bij:
Tuberculose : dieren onder de 6 weken
Abortus Bang: dieren onder de 12 maanden
Leukose : dieren onder de 24 maanden

(Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

00

§

-ocr page 302-

REFERATEN1!

Immunologie

AUTO-IMMUNE HEMOLYTISCHE ANEMIE DOOR GEBRUIK VAN «-METHYL-
DOPA (ALDOMET).

S tien st ra, R.: Auto-immune hemolytische anemie door gebruik van a-methyldopa (Aldo-
met).
Ned. Tijdschr. Geneesk., 122, 14-15, (1978).

De auteur beschrijft een patiënte met anaemie
(verkorte overlevingsduur van de erythro-
cyten, reticulocytose, positieve directe en in-
directe Coombs\' test), waarbij „warmte"-
antistoffen, behorende tot de IgG fractie, ge-
richt waren tegen het rhesussysteem. De pa-
tiënte gebruikte sinds 1 jaar a-methyldopa te-
gen hoge bloeddruk. Sinds 1960 is a-methyl-
dopa één der meest gebruikte antihyperten-
siva geworden. Het heeft extra veel bijwer-
kingen, sufheid, duizeligheid, parkinsonisme,
icterus, koorts, etc.

Naast deze verschijnselen wordt echter ook
beschreven, dat het gebruik van a-methyl-
dopa kan leiden tot hemolytische anaemie,
met IgG auto-antilichamen tegen het rhesus-
systeem. Hoewel de anaemie spoedig ver-
dwijnt na staken van de therapie, blijft de
Coombs\' test vaak nog wel tot een jaar daar-
na positief.

Het waarom van het ontstaan van deze secun-
daire auto-immuun ziekte bij de mens is nog
steeds niet volledig opgehelderd. Men neemt
vooralsnog niet aan, dat a-methyldopa als
„hapteen" zich aan de „eigen" erythrocyten
zou hechten, waarna er een nieuw „lichaams-
vreemd" complex zou ontstaan. Wel zou
a-metyldopa mogelijk geïncorporeerd worden
in voorstadia van erythrocyten, waardoor een
zodanige verandering van de rhesusantigenen
zou ontstaan, dat er antilichamen tegen wor-
den opgewekt. (Voor een overzicht van auto-
immuun haemalyische anaemie bij paard en
hond zij verwezen naar 2 artikelen in het
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 445, (1975) en
100,
752, (1975); Ref.).

ƒ. Goudswaard.

Paard

METHODEN VOOR HET KWEKEN VAN
S w a n e y, L. M. and S a h u, S. P.: GEM:
(1978).

Nadat een afdeling voor bacteriologisch on-
derzoek op het Plumeiland van de U.S.A.
werd ingeschakeld voor nadere bepaling van
de eigenschappen van de GEM-bacterie werd
door de schrijvers nagegaan wat de snelste
methode was om met grote zekerheid cultu-
reel het desbetreffende micro-organisme aan
te tonen. Het bleek dat met speciale ingre-
diënten voor bereiding van de voedings-
bodem binnen 24 uur een vrij betrouwbaar
resultaat te dien opzichte was te bereiken.
Het gebruik van platen met chocolade-agar
was al bekend doch de auteurs konden een
versnelling van de groei bereiken door hier-
voor 1,5% Noble-agar (Difco), die in Eugon-
bouillon (30 g per liter) was opgelost. Na
afkoeling tot 50° C werd aan de bouillon

DE CEM-BACTERIE
Bacteriological methods.

Vet. Rec., 102, 43,

10% gecitreerd paardebloed toegevoegd en
vervolgens na menging een verhitting tot
75° C gedurende 10 minuten toegepast.
Na afkoeling tot 50° werd streptomycine
toegevoegd tot een concentratie van 200
microgram per ml en vervolgens werd het
benodigde aantal platen gegoten en over-
nacht op steriliteit onderzocht. Na uitstrijken
van het te onderzoeken materiaal werden de
platen bij 37° C bebroed in een atmosfeer
van 5% COj, en 95% gewone lucht.
De bacterie is dus
niet anaëroob maar alleen
micro-aerophiel net als
Brucella abortus. Na
24 uur bebroeden kan men met het genoem-
de medium microscopisch al groei waar-
nemen terwijl de koloniën na 48 uur al een
doorsnee van 1 mm hebben bereikt. De snelle

1  Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." ■— op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 303-

groei is toe te schrijven aan 200 mg Na-
sulfiet en 300 mg L-cystine per Hter wellce
ingrediënten in genoemde concentraties in
Eugon-bouillon voorkomen.
De bacterie heeft voor de groei alleen de
haeminefactor nodig; toevoeging van de V-
factor is niet noodzakelijk
(Ref.).
Men verwacht veel verzoeken voor gericht
bacteriologisch onderzoek; in verband hier-
mee werden reeds 33 privé laboratoria onder
veterinaire supervisie in het V.K. goedge-
keurd om het onderzoek te verrichten en
officieel erkende certificaten af te geven
(Vet. Rec. 201, 48, (1978)).

A. van der Schaaf.

Rund

HAEMORRHAGISCH SYNDROOM BIJ KOEIEN, MOGELIJK VEROORZAAKT DOOR
EEN MYCOTOXICOSE

Dyson, D. A. and Reed, J. B. H.: Haemorrhagic syndrome of catde of suspected myco-
toxic origin.
Vet. Rec., 100, 400-402, (1977).

Een ziekteuitbraak bij koeien, die gekarakte-
riseerd werd door haemorrhagieën, anaemie,
leucopenie, huidlaesies degeneratieve en ont-
stekingsachtige toestanden in verschillende
weefsels en die soms tot de dood leidde, werd
onderzocht. De koeien werden bijgevoerd met
een concentraat, dat in hoofdzaak gerst be-
vatte. Deze gerst was in een silo opgeslagen,
zonder gedroogd of chemisch behandeld te
zijn. De oorzaak van de ziekte kon niet met
zekerheid worden vastgesteld; er waren
echter sterke aanwijzingen voor een mycoto-
xicose.

In de gerst werden namelijk zeer veel poten-
tieel toxigene schimmels aangetroffen. Een
stof, die chemisch identiek was aan sporides-
mine werd in gerst-extracten gevonden.
Voedselproeven met caviae deden de aan-
wezigheid van een heptotonische factor ver-
moeden. Hoewel het aantal dieren, dat in
het experiment betrokken was, klein was,
leken enkele koeien allergisch ten opzichte
van minstens één van de schimmelsoorten die
in de gerst aanwezig was. Er deden zich geen
nieuwe ziektegevallen voor, nadat de gerst
uit het voedsel werd weggelaten.
De waarschijnlijkheidsdiagnose-mycotoxicose
wordt verder ondersteund door de gelijkenis
met beter gedocumenteerde gevallen bij ver-
schillende diersoorten. ƒ.
I. Terpstra.

EEN ONDERZOEK NAAR HET
DUIVEN EN GRASPARKIETEN

Vogel

VOORKOMEN

VAN ORNITHOSE BIJ SPORT-

K U t S C h m a n n, K., Peter, W., N e u m a n n, M. und Schäfer, R.; Untersuchungen
zur Ornithose bei Sporttauben und Wellensittichen.
Monatsh. Vet. Med., 32, 508-511, (1977).

Na een literatuuroverzicht over de betekenis
en de verspreiding van Ornithose en psittacose
worden de resultaten van een serologisch on-
derzoek van duiven en grasparkieten vermeld.
In het Hteratuuroverzicht vermeldt de auteur
dat uit serologisch epidemiologisch onderzoek
is gebleken dat 15-30% van de bevolking po-
sitief is. In de D.D.R. blijken per jaar sinds
1962 100-200 gevallen van ornithose bij de
mens gediagnostiseerd te worden. In de
B.R.D. worden per jaar 200-300 gevallen ge-
registreerd; de helft psittacosis; de andere
helft ornithose. Het sterftepercentage blijkt,
ondanks de goede behandelingsmogelijkheid,
te liggen tussen de 0.5 en 5 procent.
Het serologisch onderzoek bestaat uit het aan-
tonen van chlamydia-antilichamen met behulp
van de CBR.

Van de 834 onderzochte duiven werd bij 458
(55%) duiven een positieve, bij 31 (3.7%)
duiven een dubieuze en slechts bij 345
(41.3%) vogels een negatieve reactie gevon-
den. Deze duiven kwamen uit 126 bestanden
waarvan er 115 (91.3%!) positief waren,
2 (1.6%) verdacht en slechts 9 (7.1%) ne-

gatief.

Er was geen duidelijk verschil in leeftijd van
de positieve dieren; dit varieerde bij elke leef-
tijd rond de 50%.

In totaal werden 192 grasparkieten onder-
zocht zowel serologisch, pathologisch anato-
misch als door overenting van materiaal op
muizen. Geen van de vogels bleek positief.
De conclusies van de auteur zijn:

— dat er een strengere veterinaire controle
moet komen op sportduiven en tevens the-
rapeutische maatregelen;

— dat er strengere controle moet zijn op de
invoer van parkietachtigen om uitbreiding
van psittacose te voorkomen;

— dat duiven en parkieten niet samen ge-
houden moeten worden in verband met
mogelijke overdracht;

— als ornithose/psittacose klinisch optreedt,
de zieke dieren doden, de andere dieren
zouden dan behandeld moeten worden;

— dat verder onderzoek naar de epizoötio-
logie van de infecties bij sport- en sier-
vogels gewenst is.

G. M. Dorrestein.

-ocr page 304-

Nagegaan werd in welke mate het stalklimaat
i.c. het ammoniakgehalte van de stallucht in-
vloed heeft op het afweermechanisme van
jonge biggen ten opzichte van een bacteriële
infectie van de longen.

Daartoe werden in een eerste proefgroep
biggen van 15 dagen oud blootgesteld aan
een aerosol van a-pathogene
E. coli bacteriën
en vervolgens gedurende 2 uur geplaatst in
een klimaatkamer waarin aan de gefilterde
lucht 50 ppm. NHs was toegevoegd. Hierna
werden de biggen afgemaakt en werd de
„clearance" van de bacteriën in de longen
bepaald en tevens het relatieve en absolute
gewicht van de longen.

Na verblijf in de ammoniak-atmosfeer blijken
de longen 46% meer bacteriën te bevatten
dan de longen van de controlebiggen. Ook
waren de longen zwaarder bij de proef-
biggen.

Bij macroscopisch en microscopisch onder-
zoek van de longen zouden geen verschillen
tussen proef- en controlegroep zijn waar te
r.emen
(Ref.).

Bij de tweede proefgroep, waarbij biggen van
6 dagen oud blootgesteld werden aan een
atmosfeer met 75 ppm. NHa was de „clear-
ance" slechter dan in de eerste groep: 75%
meer bacteriën in de longen dan bij de con-
trolegroep, echter geen verzwaring van de
longen zoals bij de eerste groep.
Al met al impliceert dit onderzoek, dat dit
hoge ammoniakgehalte de kans op longont-
steking vergroot (het ammoniakgehalte in de
stallen is doorgaans veel lager, maar de big-
gen zijn natuurlijk wel veel langer dan 2 uur
aan de atmosferische ammoniak blootgesteld;
Ref.).

W. A. ]. Cromwijk.

Varken

HET EFFECT VAN ATMOSFERISCHE NH:i OP HET KIEMGETAL VAN DE LONGEN
BIJ BIGGEN

Drummond, J. G., Curtis, S. E. and Simon, J.: Effects of Atmospheric Ammonia on
Pulmonary Bacterial Clearance in the young Pig.
Am. J. Vet. Rec., 39, 211-212, (1978).

IMMUNOGLOBULINEN IN HET BLOEDSERUM VAN BIGGEN-FOETEN

C h a n i a g O, T. D., Watson, D. L., Owen, R. A., and J o n s o n, R. H.: Immunoglobu-
lins in Bloodserum of Foetal Pigs.
Austr. Vet. ]., 54, 30-32, (1978).

De auteurs hebben bij biggen-foeten van 35
tot 105 dagen gezocht naar de aanwezigheid
van immunoglobulines in het bloed.
Biggen worden meestal geboren zonder im-
munoglobulines in het bloed. Het is echter
bekend, dat ze vanaf 70 dagen draagtijd
reeds immunocompetent zijn. Bij in contact
komen met antigenen is de foetus wel in
staat immunoglobulines te vormen. Boven-
dien kan er bij beschadiging van de placenta
lekkage optreden van immunoglobulines.
Van de onderzochte bloedmonsters (1221)
bevatte 2% immunoglobulines.

Deze komen in de volgende percentages voor:
12% Ig M
75% Ig G
8% Ig G Ig M

Ig A werd niet aangetoond.
Uit de verhoudingen Ig M-Ig G menen de
auteurs af te kunnen leiden, dat we hier
meestal te maken hebben met
eigen immu-
noglobulinenproductie van de foetus.
Op de onderzochte antigenen
E. coli : Bru-
cella
spp porcine parvovirus; reageerden
slechts 2 sera positief, te weten op parvovirus.

/. van Berge Henegouwen.

Voedingsmiddelenhygiëne

KOUDESHOCK BIJ VIBRIO PARAHAEMOLYTICUS

B r O e k, M. J. M. v a n den and M o s s e 1, D. A. A.: Sublethal Cold Shock in Vibrio para-
haemolyticus. Appl. and Env. Microbiol.,
34, 97-98, (1977).

In tegenstelling tot de verwachting vonden
de auteurs in de winterperiode een hogere
besmettingsgraad van Mossels met
V. para-
haemolyticus
dan in de zomerperiode. Dit
zou kunnen worden veroorzaakt door een
koude shock van
V. parahaemolyticus gedu-
rende transport bij ±0° C der monsters in
de zomerperiode. Het beeld is dan vertekend
door vals negatieve isolaties. De auteurs on-
derzochten populaties van 5 stammen en
vonden dat blootstelling ca 2 dagen aan
2° C lagere groeiresultaten gaf op media met
5% NaCl.

Dit zou geweten kunnen worden aan door
koude geïnduceerde celmembraambeschadi-
ging waardoor een hogere gevoeligheid voor
zout bestaat.

H. Mol.

-ocr page 305-

Vooral in de zestiger jaren nam de bezorgd-
heid, overigens niet ten onrechte, toe over de
\\ crontreiniging van het leefmilieu door urba-
nisatie en industrialisatie en kwam de vraag
welke anorganische toxische elementen daar-
door ons dagelijks voedsel zouden kunnen be-
smetten.

Na uitgebreide studie en onderzoek blijkt,
voor zo ver nu bekend, kwik, lood en cad-
mium in de eerste plaats en daar naast in
verband met hun veel minder toxische eigen-
schappen arseen, seleen en koper als princi-
pieel ongewenste stoffen in ons voedsel te
moeten worden beschouwd.
Van deze elementen is nagegaan hoe een be-
smetting of vergiftiging kan zijn ontstaan,
hun toxische eigenschappen, de symptomen
bij een besmetting, de individuele gevoelig-
heid en het al dan niet optreden van syner-
gisme of antagonisme bij de aanwezigheid
van tegelijkertijd andere metaal verbindin-
gen.

Daar het stellen van de diagnose „metaal in-
toxicatie" lastig is door de meestal vage
symptomen die beïnvloed worden door leef-
tijd, fysiologische toestand en de samenstel-
ling van het voedsel, is het van belang
(Ref.)
dat degenen die direct met de keuring van
levensmiddelen van dierlijke oorsprong belast
■,:ijn, met dergelijke intoxicaties op de hoogte
zijn om in twijfelgevallen hierna onderzoek
te laten instellen.

Internationaal is veel onderzoek gedaan om
grenswaarden te bepalen van de hoeveel-
heden die van deze anorganische metalen in
ons voedsel nog zouden mogen voorkomen,
echter de meningen zijn hier over althans nu
nog zeer verdeeld en een definitief eindoordeel
zal nog even op zich laten wachten.

R. Venker.

TOXISCHE ELEMENTEN IN LEVENSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG I.

O 1 s m a n, W. J. en R u i t e r, A.: Uit Voedingsmiddelentechnologie, 10, (4-5), 10-16,
(1977).

Ziekten van het Kleine Huisdier

EEN CHEYLETIELLA-BESMETTING BIJ HOND EN MENS

Kristensen, Steen, Flemming Brandrup og Klaus E. Andersen: Infes-
tation med
Cheyletiella yasguri hos hund og menneske. Dansk Vet. Tidsskr., 61, (8), 369-375,
(1978).

.Als één van de veroorzakers van humaan
pathogene huidinfecties (vlooien, schurft,
ringworm) bij hond en kat bespreken schrij-
vers in dit artikel vier gevallen van een be-
smetting met
Cheyletiella yasguri bij 5 hon-
den en 6 mensen.

l\'wee honden werden tijdens een verblijf in
een kennel besmet, één hond was waarschijn-
lijk reeds als puppy geïnfecteerd, terwijl in
het vierde geval er sprake was van een puppy
die aan een hondenfokker toebehoorde.
De honden hadden lichte tot matige jeuk-
verschijnselen en de vacht op de rug vertoon-
de een geringe tot ernstige roos.
De aangetaste mensen hadden omschreven en
uitgebreide puistjes die over lichaam en ex-
tremiteiten verspreid waren. Vaak hadden
deze patiënten ernstige jeukklachten vooral
tijdens het verblijf in hun bed.
Bij chronische gevallen werden excoraties,
secundaire bacteriële infecties, eczemateuse
verschijnselen en een hyperpigmentatie ge-
zien.

Drie behandelingen met een antiparasitaire
shampoo waren voldoende om de mijten bij
de hond te doden. Geadviseerd wordt om
honden na een verblijf in een kennel, pension
of asyl bij thuiskomst preventief een wasbeurt
te geven met een insecticide.
(Materiaal verzamelen van de aangetaste
lichaamsdelen kan op dezelfde manier ge-
schieden zoals gebruikelijk bij verdenking op
schurft of demodex. Een alternatieve metho-
de om materiaal te verzamelen van een ver-
dachte hond wordt als volgt aangegeven: de
eigenaar dient 10 min. lang zijn hond te stof-
zuigen, waarbij in de stofzuigerslang of -buis
een filter (zakdoek bijv.) wordt aangebracht.
Het hierin verzamelde haar en huidschilfers,
kan dan in een plastic zak worden afgegeven
bij de dierenarts of op het laboratorium.)

A. W. van Foreest.

-ocr page 306-

INGEZONDEN1}

De invloed van bedrijfsomstandigheden op de variatie van het celgetal
van de melk

Geachte Redaktie,

De publikatie van K. M a a t j e en mede-
werkers onder bovenstaande titel
(Tijdschr.
Diergeneesk.
103, 594, (1978)) verruimt
het inzicht in een aantal factoren die het cel-
getal van de melk beïnvloeden. Te betreuren
is echter dat het onderzoek naar de invloed
van de droogzetbehandeling heeft geleid tot
een wat ongenuanceerde uitspraak.
Alle in 1974 in het onderzoek betrokken be-
drijven zijn ingedeeld naar het al dan niet
behandelen met droogzetapparaten. Het geo-
metrisch gemiddelde celgetal vertoonde voor
deze groepen bedrijven nauwelijks verschil.
Om op grond van deze dicht bijeenliggende
getallen te stellen dat dergelijke preparaten
waarschijnlijk onvoldoende of te kort bescher-
ming bieden, lijkt niet verantwoord.
Bedrijven die tot het gebruik van dergelijke
preparaten overgaan doen dat in het algemeen
omdat zij te veel last hebben van mastitis of
soms van een te hoog celgetal. Hiermee is
sprake van een op het voorkomen van mastitis
geselecteerde groep bedrijven. Dit maakt het
betrekken van deze groep in een statistisch
onderzoek met een aantal minder hierop selec-
terende factoren al gevaarlijk.
Belangrijker is dat voor een oordeel over de
waarde van een droogzetbehandeling het cel-
getal zeker niet de enige maatstaf is. In de
landelijke steekproef over mastitis is gebleken
dat het aantal mastitiden na een droogzet-
behandeling kan afnemen, zonder dat het cel-
getal is gedaald.

Bovendien is de invloed van een aantal hy-
giënische maatregelen op het voorkomen van
bijv.
Str. agalactiae groter dan op dat van
stafyloccoccen, terwijl het celgetal door het
eerste micro-organisme sterker wordt beïn-
vloed.

de jaarverslagen 26 (1973) en 29 (1976) van
de Gezondheidsdienst voor Dieren te Over-
ijssel).

De conclusie dat in dit onderzoek geen ver-
schil in het celgetal naar voren komt tussen
bedrijven die wel of niet droogzetten, is uiter-
aard juist. Dit kan in eerste instantie verwon-
dering wekken. Men kan echter ook stellen
dat het effect van de droogzetbehandeling is
geweest dat probleembedrijven tot een nor-
maal gemiddeld celgetal zijn gedaald.
De meesten onzer hebben inmiddels leren
leven met het feit dat antibiotica alleen het
mastitisprobleem niet kunnen uitroeien. Het
is bekend dat aanvankelijk gunstige resultaten
van droogzetpreparaten op een bedrijf
na lan-
ger gebruik afnemen, en wel sneller, naarmate
men minder aandacht besteedt aan overige
factoren die het mastitisprobleem beïnvloeden.
Het is natuurlijk niet de bedoeling dat men
een droogzetbehandeling toepast om gebrek
aan andere maatregelen te compenseren. Ver-
der zullen er ongetwijfeld bedrijven zijn die
met deze behandeling doorgaan terwijl dit
door andere maatregelen overbodig kan zijn
geworden. Men mag aan de andere kant aan-
nemen dat op een deel van deze bedrijven na
staken van de droogzetbehandeling het aantal
infecties weer zal toenemen.
Het voor vele bedrijven helaas nog niet be-
reikte ideaal is, dat men de overige factoren
zo goed in de hand heeft dat mastitispreventie
ook zonder droogzetpreparaten mogelijk is. In
dit opzicht kan iedere verruiming in het in-
zicht van deze factoren, waartoe ook deze pu-
blikatie bijdraagt, als positief worden be-
schouwd.

/. L. van Os2)

Naschrift

We kunnen ons wel verenigen met de mening
van Van Os, dat in een dergelijk statistisch
onderzoek het effect van de droogzet-behan-
deling op de mastitissituatie zich moeilijk goed
laat schatten. Toch menen we te mogen stel-
len, dat de invloed ervan op het celgetal in
vergelijking met factoren als veeras en type
melkmachine bij de door ons onderzochte be-

Het effect van droogzetpreparaten kan in het
beschreven onderzoek dan ook moeilijk wor-
den beoordeeld. De meest verantwoorde me-
thode voor deze beoordeling is een verge-
lijking van het aantal infecties en eventueel
van het celgetal, vóór en na de behandeling
met een droogzetpreparaat bij dezelfde dieren
op hetzelfde bedrijf. Dit is reeds door talloze
onderzoekers gedaan en beschreven (zie o.a.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

2  Drs. J. L. van Os; Research & Development, Gist-Brocades N.V., Postbus 1, 2600 MA
Delft.

-ocr page 307-

drijven met melkleidingen beperkt is. Als ar-
gument hiervoor geldt niet alleen het geringe
verchil in celgetal tussen behandelde en niet
behandelde bedrijven, maar ook het feit dat er
geen interacties tussen droogzet-behandeling
en veeras of type melkmachine konden wor-
den vastgesteld. De gedachte dat de probleem-
bedrijven tot een normaal gemiddeld celgetal
zouden zijn gedaald als gevolg van het ge-
bruik van droogzetpreparaten kunnen we dan
ook moeilijk aanvaarden. Hoogstens zou men
kunnen zeggen, dat ze zijn gedaald tot een
voor die omstandigheden (veeras, merk en
type melkmachine) normaal celgetal, terwijl
de waarden absoluut als (te) hoog moeten
worden aangemerkt.

Dat onze uitkomsten niet overeenstemmen met
de resultaten van de landelijke steekproef —
koeien behandeld met droogzet-preparaten
hadden gemiddeld 20% minder kwartieren
met celgetallen boven 500.000/ml — hangt
ons inziens samen met de aard van de bedrij-
ven. Ons materiaal heeft uitsluitend betrek-
king op bedrijven met melkleidingen, terwijl
de landelijke steekproef in 1975 voor ruim
70% uit bedrijven met emmer-installaties was
samengesteld. Onder bedrijven met emmer-
installaties komen aanmerkelijk meer pro-
bleembedrijven — althans bedrijven met zeer
hoge celgetallen — voor dan bij melkleiding-
bedrijven, zoals onder andere blijkt uit het
laatste jaarverslag van het melkcontrole-
station Oost-Nederland. Van de ruim 22.000
bedrijven met emmer-installaties had ruim
25% over 1977 een gemiddeld celgetal boven
700.000/ml melk, terwijl dit percentage voor
de melkleiding-bedrijven in ons onderzoek
slechts 3% bedroeg.

CONGRESSEN

EXPERIMENTEREN MET DIEREN
WAAROM WEL WAAROM NIET

De Stichting Landelijke Werkcommissie Labo-
ratoriumdieren (L.W.L.) organiseert in sa-
menwerking met de Nederlandse Dierkundige
Vereniging (N.D.V.) op vrijdag 13 oktober
1978 in het Jaarbeurs congrescentrum, Bea-
trixgebouw, Croeselaan 8, Utrecht een sym-
posium met als onderwerp „Experimenteren
met Dieren. Waarom wel, waarom niet". Een
aantal sprekers zullen voor een deelgebied van
onderzoek of onderwijs de betekenis van die
proeven toelichten resp. voorlichting geven
over mogelijkheden en perspectieven van dier-
vervangende technieken.
Het programma is als volgt;
Morgenzitting: o.v. van: Dr. W. J. 1. van
der Gulden, voorzitter Federatie L.W.L.

9.30 Ontvangst en registratie van de sym-
posiumdeelnemers
10.00 Opening; Prof. Dr. J. Bouw, voorzit-
ter L.W.L., hoogleraar Zootechniek,
R.U. Utrecht
10.10
De betekenis van het gebruik van die-
ren in en voor de fysiologie;
Prof. Dr.
L. M. Schoonhoven voorzitter
N.D.V., hoogleraar dierfysiologie, L.H.
Wageningen
10.45
Diergebruik in het medisch-biologiseh
onderzoek;
Prof. Dr. C. F. Hollan-
der buitengew. hoogleraar experimen-
tele gerontologie, R.U. Utrecht
11.20 Koffiepauze

11.50 Noodzaak en nut van farmacologisch en
toxicologisch onderzoek bij de ontwik-
keling van geneesmiddelen;
Dr. B.

Louwerens Hoofd afd. Product
Surveillance Organon International
B.V.

12.25 Overheidsbeleid terzake de toelating
van stoffen bestemd voor gebruik door
mens of dier;
Drs. F. W. van der
Kreek Inspecteur van de volksge-
zondheid Min.
V. Volksgezondheid en
Milieuhygiëne
13.00 Lunchpauze

Middagzitting: o.v. van: Dr. P. Roos, Best.
lid Nederlandse Dierkundige Vereniging.
14.00
Dierproeven en Proefdieren in het we-
tenschappelijk onderwijs;
Prof. Dr. P.
D u 1 1 e m e y e r, hoogleraar diermorfo-
logie, R.U. Leiden.
14.35
FRAME\'S role in the field of alterna-
tives to laboratory animals;
Dr. C. J.
S t r a t m a n, wetenschappelijk direc-
teur van het Fund for the Replacement
of Animals in Medical Experiments
15.10
Cel-weefsel en orgaankweek als dier-
proefvervangende technieken;
Prof. Dr.
P. J. G a i 1 1 a r d, hoogleraar celbiolo-
gie, R.U. Leiden
15.40 Theepauze

16.00 Discussie met de inleiders en Conclu-
sies o.l.v. Prof. Dr. J. Bouw
1 7.00 Sluiting van het symposium

Voor aanmeldingskaarten contact opnemen
met: Drs. J. C. J. van Vliet; p/a Vakgroep
Zootechniek. Postbus 80.156, 3508 TD
Utrecht, tel. 030-53 20 27 53 20 31.

-ocr page 308-

Dit congres, bezocht door ondergetelcende, is
de zesde in een reeks van driejaarlijkse bijeen-
komsten. Het aantal deelnemers was circa
150. Het overladen programma was opge-
bouwd uit een zestal workshops, afgewisseld
met plenary sessions en contributed papers,
welke een groot aantal aspecten van de gno-
tobiologie belichtten.

De eerste Workshop was gewijd aan de pro-
blemen betreffende de karakterisering en con-
trole van de microbiële flora bij mens en dier.
Van der Waaij (R.U. Groningen) open-
de de reeks voordrachten met een beschou-
wing over het fenomeen kolonisatie resisten-
tie, de eigenschap van een nog slechts ten dele
gekarakteriseerde groep strikt anaerobe, aan
het darmepitheel gebonden kiemen, om de
uitgroei van facultatief anaerobe micro-orga-
nismen te remmen. Savage (University of
Illinois) benadrukte, dat deze anaeroben in
veel grotere aantallen aanwezig zijn, dan die
micro-organismen die in staat zijn
0-2 als ter-
minale electron-acceptor te gebruiken (o.a.
coliforme flora); in het colon bijv. meer dan
lO""""^ per gram drooggewicht, resp. minder
dan 10®. Gesteld kan worden dat elk deel van
de darmtractus een eigen flora heeft, waarvan
de samenstelling van individu tot individu
grote verschillen vertoont.

Een voorbeeld van het gunstige effect van
deze zogenaamde C(olonization) R(esistance)
F(lora) werd verstrekt door Hels trom
(University of Wisconsin), die aangaf, dat
conventionele muizen in staat waren binnen
48 uur de oraal toegediende
Candida albicans
te elimineren, terwijl bij alle kiemvrije dieren
kolonisatie optrad. Kolonisatie bij de conven-
tionele dieren werd wel gezien na toediening
van tetracycline door het drinkwater, waar-
door de kolonisatie resistentie wordt vermin-
derd. Beïnvloeding van en door de microbiële
flora kan grote en onverwachte verschillen in
resultaten van experimenten hebben, met
name uiteraard bij die experimenten waarbij
de reacties van de dieren direct worden ge-
modificeerd door de darmflora. Zoals Koop-
man (K.U. Nijmegen) stelt is het dan ook
gewenst over dieren te kunnen beschikken
met een constante en volledig bekende intes-
tinale flora, die liefst ook nog het bij kiem-
vrije knaagdieren opvallend grote caecum kan
reduceren tot fysiologische proporties. Geheel
in aansluiting hierop werd veel aandacht be-
steed aan functionele en morfologische ver-
schillen tussen het kiemvrije en conventionele
dier, in de eerste plaats met betrekking tot de
darmtractus. Hoewel er significante verschil-
len bestaan tussen verschillende species en
tussen verschillende plaatsen in de darm, is
de mitotische activiteit in de crypten en de
migratie van enterocyten langs de villi bij
conventionele muizen en ratten ongeveer twee-
maal zo snel als bij kiemvrije dieren. Voor een
muizenstam werden als migratie-snelheden
bijvoorbeeld gevonden, kiemvrij 4,3 en con-
ventioneel 2,1 dagen. Conventionalisering
van de eerste groep geeft een versnelling, toe-
dienen van antibiotica aan conventionele die-
ren daarentegen vertraging van deze activi-
teit. Conventioneel is de mucosa-oppervlakte
ongeveer 30% groter, het aantal Goblet-cellen
per opper\\-lakte-eenheid 30% minder in ver-
gelijking met de kiemvrije toestand (Hene-
g h a n, University of New Orleans).
Echter ook buiten de darmtractus treden ver-
schillen op.

Voor het bereiken van anaesthesie van een
bepaalde duur, is bij een daarop onderzochte
muizenstam voor kiemvrije dieren significant
meer pentobarbital nodig dan voor conven-
tionele dieren. Toediening van darminhoud
van conventionele muizen aan kiemvrije die-
ren „normaliseert" in 8-12 weken de laatst-
genoemde groep. Wostman (University
Notre Dame) vergeleek het energie-metabo-
lisme bij ratten en muizen. Bekend was al dat
de Oa-consumptie bij kiemvrije ratten lager
is dan conventioneel, een bevinding die bij
C3H-muizen werd bevestigd.
Opmerkelijk is dan ook dat de absolute ener-
gie-opname voor de ratten, uitgedrukt in Cal/
kg/dag, kiemvrij en conventioneel geen ver-
schil laat zien. De 14% grotere voedsel-
opname van het kiemvrije dier wordt hierbij
gecompenseerd door een lagere opname uit de
darm, dit alles bij een vergelijkbare schild-
klieractiviteit.

Een volgende workshop handelde over het
verkrijgen en handhaven van de gnotobiotische

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verslag van het VIth International Symposium on Gnotobiology, Ulm,
6 /m 10 juni 1978

-ocr page 309-

toestand. Twee methoden laten zich onder-
scheiden tot het verkrijgen van gnotobionten,
het via sectio ceasarea dan wel hysterecto-
mie geboren doen worden, resp. de deconta-
minatie van conventionele dieren met behulp
van antibiotica. Het handhaven van de ver-
kregen situatie is uiteraard alleen mogelijk
onder strikt hygiënische isolatie (Heidt,
\'i\'.N.O., Rijswijk). Hoewel volledige antibio-
tische decontaminatie onder meer is gelukt bij
muizen en apen, zijn de resultaten in de hu-
mane kliniek tot nu toe matig gebleken.
Met name kiemvrij (bedoeld is hier bacterie-
vrij ) maken van de mondholte is slechts bij
een gering percentage patiënten mogelijk. De
resultaten bij kinderen zijn beter dan bij vol-
wassenen, de redenen zijn zoals Dietrich
(Hamburg) meldt grotendeels onbekend. Se-
lectieve decontaminatie ten aanzien van de
Gram negatieve staven en gisten/schimmels is
voor de kliniek mogelijk acceptabel en ook
reëler aangezien juist de Gram negatieve flora
problemen pleegt te geven bij patiënten met
verminderde immuuncompetentie (D e
V r i e s-H o s p e r s, Groningen).
De bijdrage die de gnotobiologie kan leveren
in de kliniek bij de behandeling van neo-
plasieën en gevallen van immuundeficiëntie,
vormde de inhoud van een tweetal workshops.
Marty (Parijs) gaf de resultaten, verkregen
met behulp van oraal toegediende genta-
mycine en Cephalotin (400, resp. 600 mg/
m\'-^/dag) bij een groep van 35 patiënten met
ernstige neiitropenie. Bij meer dan 80% bleek
effectieve decontaminatie mogelijk. Op kli-
nische gronden bleek in de behandelde groep
het aantal gevallen van koorts, sepsis en daar-
door de noodzaak tot het uitvoeren van leuco-
cytentransfusie, sterk verlaagd.
Overleving gedurende de eerste 6 weken was
significant verhoogd. Met betrekking tot een
eventueel gunstig effect van decontaminatie
en isolatie tijdens behandeling van maligni-
teiten zijn de meningen niet bijster eenduidig.
Zo meldt Bodey (Houston) dat deconta-
minatie -)- isolatie bij de chemotherapie van
acute leucaemie betere resultaten geeft dan
alleen toediening van antibiotica. Enkele ge-
tallen voor beide regimes voor zijn groepen
patiënten: 71 resp. 43 voor het percentage
remissies, 18 resp. 28 voor het aantal infectie-
dagen en een gemiddelde overlevingsduur van
72 resp. 42 weken. (Aantal patiënten 63 resp.
82). Levine (Bethesda) daarentegen heeft
duidelijk nogal wat bedenkingen, wanneer hij
stelt dat noch de verbeterde chemotherapeu-
tische mogelijkheden, noch het toepassen van
eerder genoemde („gnotobiotische") maat-
regelen, ten aanzien van remissie en over-
leving consistent significant voordeel hebben
opgeleverd.

Bovendien zijn de toegepaste therapeutica zelf
zeer toxisch, terwijl isolatie, naast forse kos-
ten, ook andere (on)verwachte effecten met
zich mee kan brengen. Onder meer werd hier-
bij gedoeld op ethische en psychologische as-
pecten. Met betrekking tot dit laatste zegt
Kamphuis (Leiden), dat de algemene me-
ning bestaat dat belangrijke psychologische en
sociale problemen niet voorkomen. Hij heeft
echter de indruk dat, mogelijk door het feit
dat juist volwassenen zich beter bewust zijn
van de ernst van hun toestand, kinderen
beter opgewassen zijn tegen de omstandig-
heden van (soms langdurige) isolatie.
De twee laatste workshops leverden informatie
met betrekking tot de rol van de microbiële
flora in de ontwikkeling van neoplasieën en
de reacties op en interacties van deze flora
met het immuun systeem. Ten aanzien van
het eerstgenoemde, de ontwikkeling van neo-
plasieën, werd een overzicht gegeven door
Mastromarino (Houston). De humane
gegevens, hoewel controversieel, pleiten nog
het meest voor een rol van de intestinale anae-
roben bij het ontstaan van colon-carcinoom,
bijvoorbeeld door volledige aromatisering van
steroïden. Van de omzettingsprodukten kon
zowel bij kiemvrije als conventionele ratten
worden aangetoond dat het ontstaan van tu-
moren werd bevorderd. Er bestaat een aantal
activiteitsverschillen van enzymen, hoewel sig-
nificante floraverschillen tussen zogenaamde
high- en low-risk groepen bij coloncarcinomen
niet zijn gevonden. Reddy (New York)
meent dat vooral uit diëten met veel vlees en
vet en weinig ruwvezel de intestinale micro-
organismen (Co)carcinogenen kunnen produ-
ceren o.a. uit de reeds genoemde steroïden,
maar ook uit tryptofaan en ethionine.
Als voorbeeld van de interactie van de darm-
flora met het immuunsysteem, waarbij ook
weer het verschil tussen conventionele en
kiemvrije dieren naar voren komt, is de mede-
deling van Mo re au (.Jouy en Josas),
dat het aantal IgA producerende plasmacellen
bij eerstgenoemde groep lOx zo hoog is als bij
kiemvrije dieren.
Lactobacillus spp.. Strepto-
coccus
ipp., Clostridium spp en andere zijn
weinig tot niet immunogeen, terwijl
Bacte-
roides
en Escherchia een vijfvoudige toename
te zien geven in het aantal IgA produceren-
de plasmacellen in vergelijking tot de kiem-
vrije C3H-muizen.

Hoewel de gnotobiologie dus nogal sterk hu-
maan-medisch gericht is, tenslotte nog een
aantal losse voorbeelden, waaruit het belang
van de gnotobiologie ook voor de diergenees-

-ocr page 310-

kunde moge blijken. Experimentele infecties
bij gnotobiotische kalveren met Rota virus en
enteropathogene
E. coli K99 werden be-
schreven door Dubourguier en Gouet
(Beaumont).

E. coli alleen veroorzaakte geringe laesies van
de dunne darm me desquamatie en zwelling
van de microvilli. 10\'\' Kiemen veroorzaakte
een voorbijgaande diarrhee, terwijl met 10^®
kiemen een fatale waterdunne ontlasting, ge-
volgd door dehydratie ontstond. Rota-virus
alleen gaf ondermeer verkorting van de villi,
maar geen desquamatie. Een voorbijgaande
diarrhee trad op, echter zonder verschijnselen
van dehydratie.

De combinatie van E. coli K99 met Rota-
virus
{E. coli in concentraties die op zichzelf
niet lethaal zijn) veroorzaakte ernstige
diarrhee, dehydratie en sterfte. Dit synergis-
tische effect bleek ook post-mortaal met ero-
sies in abomasum, dunne- en dikke darm.
Treponema hyodysenteriae, een factor bij het
ontstaan van varkensdysenterie, oraal toege-
diend aan conventionele dieren, koloniseert
het caecum en het colon. Bij 8 weken oude
kiemvrije biggen kan de Treponema zich
daarentegen niet handhaven. Kolonisatie kon
worden vergemakkelijkt door ondermeer di-
recte inoculatie in het caecum en door vooraf-
gaande besmetting met
Vibrio coli en een
peptostreptococcus. Bij deze gnotobiotische
biggen werden geen afwijkingen gezien (M i-
n i a t s, University of Guelph Ontario).
Underdahl (Universiy of Lincoln Ne-
braska) tenslotte toonde resultaten van in-
fectieproeven met
M. hyopneumoniae bij gno-
tobiotische biggen. De 16 met een interval
van steeds een week onderzochte biggen toon-
den een toenemend en op den duur uitge-
breid verlies van cilia op het tracheale en
bronchiale epitheel, met later het verschijnen
van veel leucocyten en muceus exsudaat. Be-
halve uit de trachea en bronchieën konden de
Mycoplasma\'s ook uit het longweefsel worden
geïsoleerd.

R. Boot*)

PHILIPS-DUPH.AR-EXGURSIE / REÜNIE DIERENARTSEN DIE IN 1973 ZIJN AFGE-
STUDEERD

Weesp, 20 september 1978

Traditioneel vindt er jaarlijks op het bedrijf
van Philips-Duphar te Weesp een excursie/
reünie plaats van dierenartsen die in dat jaar
5 jaar zijn afgestudeerd.
Het betreft dit maal dierenartsen, die in 1973
zijn afgestudeerd.

10.45
10.50

11.00

11.20

11.40

Programma

10.15 Ontvangst in de kantine te Weesp.
Verzamelen in de gehoorzaal.
Welkom en inleiding „Activiteiten van
Philips-Duphar"; Drs. E. A. van
D a a 1 e n.

Respiratoire aandoeningen bij de kat;
Dr. J. H. G. Wilson.
Orale Goli-vaccinatie van het kalf;
Dr. J. W. Z a n t i n g a.
De toepassing van Prostaglandinen bij
de partus van de zeug; Drs. R.

Schippers (I.G.I.).

12.00 Apéritief en lunch in Restaurant „De
.\'\\delaar" te Weesp.

14.00 Produktie van veterinaire vaccins; Dr.
J. H. G. Roe rin k.

14.30 Longwormfilm -I- inleiding op de
film; Drs. E. van D a a 1 e n.

15.00 Wat is paramuniteit?; Drs. E. A. v a n
D a a 1 e n.

15.15 Theepauze.

15.30 Forumdiscusise. Alle bovengenoemde
onderwerpen, maar uiteraard ook an-
dere (Aujeszky, .Strofische Rhinitis,
diverse pluimveevaccinaties enz.) kun-
nen ter sprake gebracht worden. De
inleiders, alsmede Dr. M. E. M.
S t u m p e 1 en eventueel Dr. G. F o 1-
k e r s nemen aan de discussie deel.

16.30 Sluiting.

Van de Faculteit

KLINISGHE AVOND

Donderdag 23 november 1978, zal door de
Kliniek voor Kleine Huisdieren wederom een
klinische avond worden gorganiseerd, waarop
algemeen klinische en orthopedische patiënten
zullen worden gedemonstreerd.

•Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: Collegezaal van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren.

Iedereen is welkom.

Drs. R. Boot; Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, oPstbus 1, Bilthoven.

-ocr page 311-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

Symptomen
Afrikaanse varkenspest

In de voorgaande nummers werd reeds
uitvoerig ingegaan op liet zich steeds ver-
der verspreiden van de Afrikaanse var-
kenspest. Na reeds zo\'n 20 jaar op het
Iberische schiereiland te zijn voorgeko-
men, brak de ziekte het afgelopen half-
jaar ook op Malta en Sardinië uit en la-
ter tevens in Brazilië en de Dominicaan-
se Republiek.

Een vermoedelijke uitbraak op Haiti is
nog niet bevestigd.

In de meeste van deze gevallen is de ziek-
te waarschijnlijk veroorzaakt door ver-
voedering van besmette voedselafvallen.
Nu de Afrikaanse varkenspest de laatste
tijd ook in Europa verder terrein heeft
kunnen winnen is het, met het oog op
een zo snel mogelijke onderkenning van
de ziekte, wellicht nuttig U hierbij te at-
tenderen op de klinische verschijnselen.
Gebleken is namelijk dat de ziekte zich
in Brazilië juist door een te late diagnos-
tisering in kort tijdsbestek sterk heeft
kunnen verbreiden.

Nadat de eerste besmettingen van Euro-
pese varkens met het virus van de Afri-
kaanse varkenspest tot een peracuut of
acuut ziektebeeld — met de daaruit
voortvloeiende hoge sterftecijfers —
hadden geleid, heeft men de laatste jaren
in Spanje en Portugal meer subacute,
chronische en inapparente gevallen waar-
genomen.

Overbrenging en verdere ontwikkeling.

De besmetting wordt hoofdzakelijk over-
gebracht door contacten tussen varkens,
doch daarnaast heeft tevens overbren-
ging van het virus door keukenafvallen
en teken plaats. Vermoedelijk komt de
opname van het virus „per os" tot stand.
Na opname worden de tonsillen en de
keellympheklieren het eerst aangetast en
van hieruit ontstaat een viremie. Vervol-
gens verspreidt het virus zich naar an-
dere organen zoals lever, nieren, milt en
andere lympheklieren, waar het zich
vooral vermeerdert in de R.H.S.-cellen.

Verloop.

De incubatieperiode bedraagt meestal
niet meer dan 5 tot 7 dagen. Bij een
acuut verloop blijven de dieren — on-
danks hoge temperaturen — aanvanke-
lijk nog tamelijk levendig, doch na de
eerste 3 of 4 dagen worden zij plots de-
pressief, eten niet meer, vertonen con-
junctivitis, dyspnoe, cyanose der extre-
miteiten, gaan hoesten en sterven 2 ä 3
dagen later. Nerveuze symptomen ziet
men veelal alléén kort vóór de dood, die
in de regel een dag of zeven na het be-
gin van de koorts intreedt. Voorts ster-
ven de dieren nogal eens in coma. Het
verloop van de ziekte in zijn acute vorm
is dus sneller dan bij het virulente klas-
sieke varkenspest-virus.
Bij het subacuut tot chronisch verloop
sterft ongeveer 30 procent van de dieren.
De hierbij optredende ziekteverschijnse-
len zijn echter weinig specifiek van aard
en de dieren sterven pas na 3 ä 4 weken,
of herstellen doch blijven daarna virus-
uitscheiders.

De letsels die door de subacute Afrikaan-
se varkenspest teweeggebracht worden,
lijken sterk op die van de acute klassieke
varkenspest. In beide gevallen doen zich
namelijk bloedingen in de lympheklieren,
in verschillende viscerale organen en in
de muscosae voor.

Nog geen vaccin.

Tot op heden is men er niet in geslaagd
een vaccin te ontwikkelen, dat de ziekte
tot staan brengt. Eén van de voornaam-
ste problemen hierbij was, dat de op ba-
sis van gemodificeerd levend virus ont-
wikkelde entstoffen zelf ook virusdragers
produceren.

-ocr page 312-

Snelle melding.

Bij waarneming van verdachte sympto-
men en ook bij twijfel, dient onmiddellijk
melding aan de betrokken Districts-in-
specteur van de Veterinaire Dienst te
volgen, zodat deze het verdachte mate-
riaal direkt voor onderzoek naar het
G.D.I., afdeling virologie, kan inzenden.

MOND- EN KL.AUWZEER
Turkije

Van I tot 15 juli 1978 kwamen in Thracië
3 gevallen van mond- en klauwzeer van het
type
Ol voor, waarvan 1 in de provincie
Kirklareli en 2 in de provincie Tekirdag.
Daarnaast werden gedurende die periode 48
uitbraken gemeld in Anatolië. Hiervan waren
er 2 van het type
A22 en de overige van het
type
Ol.

Om de ziekte te elimineren heeft men rigo-
reuze sanitaire maatregelen genomen en tevens
de bewegingsvrijheid van de dieren beperkt.
Voorts is men overgegaan tot vaccinatie in
kringen rondom de aangetaste zones.

VARKENSPEST IN WEST-DUITSLAND
Zoals in een vorig nummer reeds gemeld, be-
gint er nu geleidelijk aan kentering te komen
in de varkenspestsituatie in West-Duitsland.
Vielen er in juni nog 38 uitbraken te melden
en was dit aantal in juli reeds afgenomen tot
14, gedurende de eerste helft van augustus
werd er nog slechts melding gemaakt van 1
geval, nl. in Nordrhein-Westfalen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 15 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 1 tot 15 augustus
1978, vermeldt de volgende aantallen geval-
len van aangifteplichtige besmettelijke dier-
ziekten in Nederland,

Atrofische rhinitis

Totaal 20 gevallen in 17 gemeenten:

Friesland 2 gevallen

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 6 gevallen in 5 gemeenten

Utrecht 4 gevallen in 2 gemeenten

Zuid-Holland 3 gevallen

Noord-Brabant 2 gevallen

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Noord-Holland 3 gevallen

Rotkreupel

Totaal 55 gevallen in 38 gemeenten:

2 gevallen
22 gevallen in 9 gemeenten
13 gevallen in 10 gemeenten

2 gevallen
1 geval

3 gevallen

7 gevallen in 6 gemeenten

4 gevallen
1 geval

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Noord-Brabant

Miltvuur

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Gelderland 1 geval

Noord-Brabant 1 geval
Limburg 1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

September,

13—15, Cursus Klinische Immunologie, Gent (België) (pag. 613).

13—15, Arbeitstagung „Lebensmittelhygiene 1978" der DVG (A), Garmisch-Partenkirchen.
14, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
19, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, 15th International Symposium on the History of Veterinary Medicine, Bremen
(pag. 459).

19—22, IV. Herbsttagung der Europ. Gesellschaft für Vet.-Pathologic (A), Como.

20, Afd. Zeeland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in de Korenbeurs, Goes, aanvane
15.30 uur.

20, Phil. Duphar Excursie/reünie dierenartsen in 1973 afgestudeerd (pag. 980).

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten in Nederland ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht, aan-
vang 10.15 uur.

Jahre (pag. 977).

22, Welt-Gesellschaft für Geschichte der Veterinärmedizin: Prof. Wilhelm Rieck 85
Jahre (pag. 967).

-ocr page 313-

21—22, Internationale vereniging voor Dierhygiëne - Studievergadering, (pag. 347)

25—30, „Duim in \'t Gat" Lustrum Congres op Societeit de Vereniging, Utrecht.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. en Vereniging van Slachthuisdirecteuren ge-
zamenlijke ledenvergadering, Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

26, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

26, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwar-
den, aanvang 14.00 uur.

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering in het Oranje Hotel, Leeuwarden,
aanvang 14.00 uur.

28—30, 27. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der
Haustiere, Wels/Thalheim, (Österreich) (pag. 507).

28—30, 6. Arbeitstagung der Fachgruppe Pferdekrankheiten der D.V.G.

Oktober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Breda.

9, TAD Nederl. b.v. Symposium (,,Tiamutin in de pluimvee-praktijk") Utrecht,
(Inl. tel. 05780 - 2403).

10, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

10—11, Erstes Internationales Symposium über Futterbeliebtheid (pag. 771)

13, „Experimenteren met dieren. Waarom wel, waarom niet". Symposium Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (zie pag. 922 en 977).

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

17—20, Week I, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

20, Celebration of the centenary of the review „La Clinica Veterinaria", Milan, (in-
lichtingen verkrijgbaar op het redaktiesecretariaat).

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24—27, Week II, Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P.A.O.

24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.

26, „Duim in \'t Gat". Dies.

27, Symposium „Poultry Diseases", Universiteitscentrum „De Uithof\', (pag. 875)

31—3 november. Week III, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

November,

7_10, Week IV, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

14, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Noord-Brabant, Utrecht.

23, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 980).

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11—16, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 314-

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.
12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

Februari,

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.
14—15, CLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

A pril,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

6— 8, B.S.A.\\\'.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

Mei,

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (Gld.).
17—19, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". R.SI-

congrescentrum, Amsterdam.
19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).

Augustus,

21—23. \\TI Symposium of the International Committee on Laboratory Animals Utrecht
(pag. 366)

September,

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München

1980,
Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.
September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

STICHTING FILM EN WETENSCHAP

De Stichting Film en Wetenschap produceert naast het eigen SFW-pakket (ca. 600 titelsl
en distribueert audiovisuele programma\'s voor het totale bestand — voor de betreffende vak-
instellingen van wetenschappelijk en hoger gebieden — van de Encyclopaedia Cinemato-
beroepsondcrwijs. Tevens verstrekt ze infor- graphica (ca. 1.000 titels) integraal in de
matie over bestaande programma\'s, waar ook catalogus verwerkt. Het 290 pagina\'s tellende
vervaardigd, en over toepassing van de pro- boekwerk is voorzien van uitgebreide registers,
granuna\'s en hetg ebruik van de bijbehorende zowel alfabetisch en numeriek, als ook op tref-
opname- en weergave-apparatuur in onder- woord.

wijs en onderzoek. Exemplaren van deze catalogus kunnen ä

Onlangs is uitgekomen deel 1 van de nieuwe ƒ 27,- (excl. portokosten) schriftelijk besteld

SFW-catalogus 1978. Dit deel omvat de vak- worden bij: Stichting Film en Wetenschap,

gebieden Biologie, Botanie, Diergeneeskunde, t.a.v. de heer J. H. B e s a m u s c a, centraal

Geneeskunde en Zoölige. Voor het eerst is magazijn. Postbus 9550, 3506 GN Utrecht.

-ocr page 315-

In memoriam

Dr. J. GRASHUIS

Op 11 juli 1978 overleed te Dwingelo onze
collega Jan Grahuis op de leeftijd van 82 jaar.
Dr. Grashuis werd te Usquert in Noord-
Groningen geboren. De scherpe maatschappelijke
tegenstellingen in zijn geboortedorp hebben grote
indruk op de jonge Grashuis gemaakt. In de
spaarzame ogenblikken waarin deze wal stugge
Groninger zijn gevoelens bloot legde, verleide hij
daar wel eens iets van.

Na zijn afstuderen in het laatste jaar van de
eerste wereldoorlog heeft hij in hei leger als
Paardenarts dienst gedaan. Hierna vestigde hij
zich als prakticus in het Achlerhoekse Zelhem,
waar hij zich al spoedig thuis voelde. De zestien
praktijkjaren in Zelhem zijn de mooiste jaren uit
zijn leven geweest. Al in deze tijd ging zijn
belangstelling uit naar de relatie tussen de
voeding, de produktie en de gezondheid van de
dieren. Zijn eerste proeven op dit gebied kon hij
uitvoeren op een proefmeslerij le Zelhem. In
1932 promoveerde Grashuis cum iaude op hel
promoiie-onderwerp: ..Insufficiënlies van
meelranlsoenen bij mestvarkens en enkele
ziekteverschijnselen, welke daarmede verband
houden". Voor de huidige prakticus is de eerste
stelling van zijn proefschrift nog altijd actueel:
,, Voor een goede uiloefening van de
diergeneeskundige praktijk is een grondige
kennis van de veevoeding dringend gewenst".
In 1935 werd Dr. Grashuis benoemd tot
directeur van de C.L.O.-conirole. Omdat de
proefaccommodalie in Zelhem voor onderzoek le
weinig mogelijkheden bood. kreeg deze Stichting
in 1938 de beschikking over hel landgoed ,,De
Schothorst" le Hoogland. Veel onderzoek naar
een juiste samenstelling van de mengvoeders
werd daar door hem en zijn medewerkers
gedaan. Onderzoek, dat in binnen- en buitenland
de aandacht trok. Grote weerstand heeft
Grashuis in de vijftiger jaren geboden aan de
steeds meer terrein winnende opvatting, dat aan
mengvoeders voor varkens en pluimvee
antibiotica moeien worden toegevoegd. De
toevoeging van deze middelen had naar zijn
mening zeer zeker wel bepaalde voordelen len
aanzien van de groei van de dieren en het
verkrijgen van een gunstiger voederconversie,
maar op wal langere termijn gezien zou het
effect verminderen doordat bepaalde groepen
micro-organismen resistent zouden worden legen
deze geneesmiddelen. Op de C.L.O.-dagen le
Utrechl en op de Algemene Vergadering van de
Maatschappij in de herfsl van 1957 werd deze
opvalling door hem mei vuur verdedigd.
Zijn grote belangstelling voor alles wal op en
rondom het boerenbedrijf zich afspeelt, bracht
hem er toe een uitgebreid onderzoek in
verschillende delen van ons land le doen naar de
relatie ,. Bodem-Planl-Dier".
Dit praktijkonderzoek lussen de vruchtbaarheid
van de grond, de organische- en anorganische
samenstelling van hei gewas en de produklie en
gezondheid van hel vee bracht hem op
honderden bedrijven. Zijn eenvoud in optreden,
zijn uitgebreide kennis en grote werkkracht sprak
de boeren aan. Zijn werk vond ook grole
waardering bij de Boerenorganisalies en
Coöperaties.

Enkele jaren geleden overleed zijn vrouw en mee
daardoor waren de laatste jaren voor hem niel
gemakkelijk.

Op hel momenl dat zijn levenswerk: het instituut
„De Schothorst" van hel „Oude Land" naar hel
„Nieuwe Land" in de Flevopolder moest worden
overgeplaatst, heeft Jan Grashuis van dit Leven
afscheid moeten nemen.

De begrafenis vond in besloten kring te Zelhem
plaats.

P V ä. KERK.

Soest,

-ocr page 316-

KONINKLIJKE NEDERI-ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

JAARCONGRES 1978

Met hel oog op Breda, eongresstad 1978, staat
het tl natiwriijk vrij dit congres niet te bezoeken.
En niemand kan ti dwingen zich uzelf en uw
vrouw een verblijf van een paar dagen in dit
pittoreske Brabantse vestingstadje te veroor-
loven. En wanneer u niet de sfeer hebt geproefd
van een samenzijn in het grandioze Turfschip,
waar Breda terecht zo trots op is, een sfeer waarin
vriendschap, collegiale discussie en feestelijke
stemming zullen opbloeien, dan nog kunt u zich-
zelf wijsmaken, dat u niets heeft gemist

Bres A
tgttLit* iuit.

-ocr page 317-

Van het Bureau

XXI Wereld Veterinair
Congres 1-7 juti 1979

Dierenartsen die een short communication
willen houden op het Wereld Veterinair
Congres dat van 1 tot 7 juli 1979 te
Moskou wordt gehouden, dienen hiervoor
een speciaal papier en informatie met
betrekking tot omvang en dergelijke aan te
vragen bij het bureau van de Maatschappij
(Gepka van Hilten).

Samenvattingen van short communications
dienen vóór 15 oktober op het bureau van
de Maatschappij te zijn. Het bureau
verzorgt de verdere afhandeling.

Oprichting „European
Association for
Veterinary
Pharmacology and
Toxicology"

De reeds in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
aangekondigde European
Association for Veterinary Pharmacology
and Toxicology (EAVPT) is op 20 juni
1978 officieel opgericht in Hannover, in
aanwezigheid van ruim 50 leden.
De statuten werden goedgekeurd en een
bestuur bestaand uit
Dr. Yoxall (Groot
Brittannië),
Dr. Van Miert (Nederland) en
Dr. Buntenkölter (Duitse Bondsrepubliek)
werd geformeerd. Het secretariaat wordt
waargenomen door
Dr. S. Buntenkölter,
Institut für Pharmakologie, Toxikologie
und Pharmazie der Tierärztlichen Hoch-
schule; Bischofsholer Damm 15,
3000 Hannover 1, BRD.
Besluiten uit de oprichtingsvergadering
waren o.a. dat voor het inmiddels
verschenen
Journal of Veterinary
Pharmacology and Therapeutics
voor leden
van de EAVPT een reductie op de
abonnementsprijs wordt gegeven en dat in
oktober 1979 een congres van de EAVPT
in Wenen zal worden gehouden.
De Nederlandse afdeling van de EAVPT
zal worden gecoördineerd vanuit het
Instituut voor Veterinaire Farmacologie en
Toxicologie
(Dr. J. Frens, IVFT, Biltstraat
172, 3572 BP Utrecht).
Activiteiten van deze Nederlandse
vereniging zijn voorlopig nog niet te
verwachten.

Van de Ereraad

Publikatie

Tegen een associatie van vier dierenartsen
werd door een buurtcollega een klacht
ingediend terzake van het door de leden
van deze associatie hanteren van lagere
tarieven dan de door de Maatschappij
geadviseerde minimum-tarieven. Het betrof
hier kleine huisdieren.
Reeds eerder had de Ereraad soortgelijke
klachten tegen deze collegae behandeld en
gegrond verklaard, waarbij was overwogen
dat dierenartsen indien zij van mening zijn
dat in bepaalde gevallen en onder bepaalde
omstandigheden de geadviseerde minimum-
tarieven te hoog zouden zijn zij zich
daaromtrent tot de Tarievencommissie
behoren te wenden, en — bij wijze van
tuchtmaatregel in de vorm van een
waarschuwing — aan die collegae ernstig in
overweging was gegeven de door hen
gehanteerde tarieven onverwijld aan de
door de Maatschappij geadviseerde
minimum-tarieven aan te passen en in
onderling overleg met collegae in de regio
gelijk te trekken.

Bij de behandeling van de onderhavige
klacht kwam vast te staan, dat deze
gegrond was en dat de betreffende collegae
zich niet alsnog tot de Tarievencommissie
hadden gewend en evenmin gevolg hadden
gegeven aan de hen door de Ereraad
opgelegde waarschuwing. Deze handelwijze
leverde, gelet op artikel 34 (toelichting) j°
artikelen 1, 2 en 3 van de Code voor de
Dierenarts, een handelen in strijd met de
eer en de waardigheid van de

-ocr page 318-

diergeneeskundige stand en met het belang
van de Maatschappij en van haar leden op,
en werd door de Ereraad als laakbaar
aangemerkt.

De Ereraad oordeelde het zeer ernstig, dat
deze collegae na haar eerdere uitspraken
aan de gewraakte handelwijze, mede gelet
op het aspect van oneerlijke mededinging,
geen einde hadden gemaakt en deze
uitspraken en ook de hen daarbij opgelegde
waarschuwing volstrekt hadden genegeerd,
terwijl geenszins uit het door hen gevoerde
verweer bleek, dat zij hun handelwijze
zouden staken.

Symposium
„Poultry Diseases"

(,,Lymfoide leukose", ,,egg drop
syndrome", ,,fatty liver diseases")

Programma

Het programma van het reeds eerder
aangekondigde symposium „Poultry Disease",
dat gehouden zal worden onder ausipiciën van
het Dr. Bart Rispens Memorial Award Fund en
het Instituut voor Algemene Pathologie
(Faculteit der Diergeneeskunde) is als volgt;

Significance of the Poultry Industry for the
Netherlands;
Ing. J. T. Meliema.
(Produktschap voor Pluimvee en Eieren,
Utrechtseweg 31, Zeist).

Evaluation of procedures for reduction of
congenital transmission of lymphoid leukosis
virus in breeder flocks;
B. R. Burmester. A. M.
Fatlly
cn H\'. Okazaki.

(Regional Poultry Research Laboratory, 3606
East Mount Hope Road, East Lansing,
Michigan 48823, U.S.A.).

Studies on the association between natural
infection of hens and their progeny with
lymphoid leukosis virus;
L. N. Payne*), Alison
Holmes**), K. Howes*). M. PatHson**).
(*) Houghton Poultry Research Station,
Houghton, Huntingdon, Cambs. U.K.).
(*•) Ross Breeders Ltd., Newbridge, Midlothian,
U.K.).

Current status of lymphoid leukosis control in the
United States;
Dr. R. L. Winter.
(Regional Poultry Research Laboratory, 3606 East
Mount Hope Road, East Lansing, Michigan 48823,
U.S.A.).

Op grond van het vorenstaande, en in
aanmerking nemende, dat in casu sprake
was van een zich niet aan de minimum-
adviestarieven houden op beperkte schaal,
legde de Ereraad, de klacht gegrond
verklarende, aan
ieder van de vier
betreffende collegae op een
onvoorwaardelijke geldboete van
f250,—
en tevens een voorwaardelijke geldboete
van ƒ750,— met een proeftijd van drie
jaren alsmede publikatie van de uitspraak
(in verkorte vorm) in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
zonder vermelding van
initialen.

Studies on the egg drop syndrome; Dr. J. B.
McFerran.

(Department of Agriculture, Veterinary Research
Laboratories, Stormont Belfast BT4 3SD,
Noord-lerland).

Nutritional and metabolic aspects of fatty liver
disease of poultry;
Dr. C. C. Whitehead.
(Agricultural Research Council\'s Poultry Research
Centre, West Mains Road, Edinburgh EH9 3JS,
Schotland).

Plaats en lijd

Universiteitscentrum ,,de Uithof\' te De Bilt bij
Utrecht. Te bereiken per auto of per bus vanaf het
Centraal Station (duur ± 20 minuten). Vrijdag
27 oktober 1978 van ± 9.15 uur tot ± 16.00 uur.

Kosten

De kosten van deelname bedragen ƒ 37,50 per
persoon, waarvoor verstrekt worden: de
ingebonden abstracts van de voordrachten, een
lunch, koffie en thee.

Voor deelname aan het symposium kan men zich
opgeven bij de penningmeester van het ür. Bart
Rispens Memorial Award Fund onder gelijktijdige
overmaking van ƒ 37,50 op de bankrekening no.
48 86 70 853 t.n.v. voornoemd Fonds,
penningmeester
Mr. J. H. H. van West. Amro-bank
n.v. (postrekening no. 97721), Markt 7,
Middelburg. S.v.p. duidelijk vermelden
„Symposium".

Na 15 september zullen dc kosten van inschrijving
moeten worden verhoogd tot ƒ50,— (zie le
aankondiging
Tijdschr. Diergeneeskunde. 103,

(1978)1

Zij die op tijd hebben ingeschreven, ontvangen inde
tweede helft van september het programma en
nadere aanwijzingen.

Hotelreserveringen

Wordt niet verzorgd door het symposium-comité.

-ocr page 319-

Men wordt verzocht te schrijven aan: VVV p a
logiesdienst, Smakkelaarsveld 3, 3511 EA Utrecht
(tel. 030- 31 41 32). In verband met een
industriebeurs, die tegelijkertijd plaatsvindt, is
spoedige aanmelding dringend gewenst.

Secreiariaal
Dr. Bar! Rispens Memorial A ward Fund.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Gestel, Mej. M. A.; Gent-1978; Hooge Zwaluwe, Watertorenstraat 1.
Levanon. A.; 1978; Kiriat Tivon (Israël), Shicun-Ela 8.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bergsma, R. F.; 1978; Diepenveen, Dorpsstraat 30A.
Hoeven. E. H. van der; 1978; Utrecht, Cobradreef 20.
Hoven. R. van den; 1977; Borne, Hazelaarstraat 25.
Mulder, W.; 1977; Stiens, Cedrushof 21.
Rietjens, J. J. M.; 1978; Thorn, Cunegondisstraat 33.
Schaftenaar, W.; 1978; Utrecht. Griftstraat 15.
Stellingwerf, D.; 1978; Maasland, Vrouwe Lideweysingel 38.
Toxopeus, G. J.; 1978; Utrecht, Boothstraat 15.
Ven, J. B. van der; 1978; Bunnik, Vletweide 86.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

P. Geesink, Goedestraat 83, Utrecht.

Mej. C. I. Wonder, Van Lieflandlaan 66, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

165 Alherda, ü.: 1954: Witmarsum; tel. (05175)

1707 (privé), 1274 (prakt.).
168 Barhas-Henry. Mevr. //. A.: 1977; 1075 EE
Amsterdam, Koninginneweg 154; tel. (020)
790065 (privé), 5482709 (bur.); wet. medew.
V.U. (Med. Fac., afd. Anatomie).
170 Berg. R. G. M. len: 1969; 3583 XH Utrecht,

Nassaustraat 30.
170 Bergsma. R. F.: 1978; 7431 CL Diepen-
veen, Dorpsstraat 30A; tel. (05709) 1648
(privé), 2210 (prakt.); p., ass. bij H. J. Aa
(toevoegen als lid).
172 Boer. W. de: 1977; Barneveld; tel. (03420)
5011; p., ass. bij J. W. Bakker, C. v. d. Hem,

G. Heynen, D. P. Hofstee, P. Huchshorn en

H. Nijland.

175 Borgmeier, J.: 1977; Oegstgeest; tel. (02522)
12143 (bur.).

175 Bo.mian. M.: 1975; 1272 NS Huizen, Naar-
derstraat 268; tel. (02152) 51134; d. (zie ook
pag. 280).

177 Br eure. J. A. N.: 1973; Ter Aar, Hooger-
heydestraat 58.

184 *Duysens. H. J. M. H.: 1977; Oudenbosch;
tel. (01652) 2466; p.. ass. bij P. A. M. Vugts.

185 Dijk. P. van: 1977; Wijk bij Duurstede; tel.
(03435) 2861 (privé), (05270) 3500 (prakt.);
p., „Dierenkliniek Emmeloord".

186

190

192

193

195

197

202

204

204

207

219
224

Dijksira. P.: 1973; Surhuizum; tel. (05123)
1761.

»Fhor, J.: 1977; 4006 XJ Tiel, Hellouw-
laan 24; tel. (03440) 15768 (privé), 6297
(prakt.).

Franken. P.: 1972; 3706 AA Zeist, Laan
van Vollenhove 464; tel. (03404) 51156
(privé), (0.30) 531111 (bur.).
*Geslel. Mej. M. A. va/j; Gent-1978; 4927 RG
Hooge Zwaluwe, Watertorenstraat 1; tel.
(01626) 2134; d.

üraaff. Mej. M. A. M. de: 1975; 6991 GB
Rheden, Groenestraat 19; tel. (08.109) 3603
(privé), (085) 137260 (prakt.).
Guileling. J.: 1975; Gorredijk; tel. (05133)
3313.

Henry. Mej. H. A.: 1977; zie: Barhas-Henry,
Mevr. H. A.

Hoeven. E. H. van der: 1978; 3564 RP
Utrecht, Cobradreef 20; tel. (030) 623329;
wnd. d. (toevoegen als lid).
*Hoff. H. W. van \'l: 1977; 3871 CJ Hoeve-
laken, Christinapad 19; wnd. d.
Hoven. R. van den: 1977; 7621 VN Borne,
Hazelaarstraat 25; tel. (05409) 5442 (privé),
(05407) 1302 (prakt.); p.,ass. bij J. Smit (toe-
voegen als lid).

Koridon. J. F. M.: 1976; Boxtel; p., kl. huisd.
Leeuw van Weenen, A. de: 1969; 6093 ND

-ocr page 320-

Heythuysen, Arenbos IL

224 *Levanon. A.: 1978; Kiriat Tivon (Israël),
Shicun-Ela 8; d. (zie ook pag. 282).

224 Liberg, D. B.: 1975; Witmarsum; tel. (05175)
1769 (privé), 1274 (prakt.).

224 Lichlenbelt, B. B. A.: 1975; 7548 CL Boe-
kelo, Topaasstraat 32; tel. (05428) 1386
(privé), (053) 323252 (prakt.); p., ass. bij P. C.
R. Baars, A. Langevoort, J. Stevense, H. W.
Wessels en Dr. A. L. van Zuyien.

231 Michielsen. W. H.:\\971-, 4532 KV^ Terneu-
zen, Celciusstraat 18; p., ass. bij C. J. Cysouw
en M. P. Schaub.

234 Mulder. W.; 1977; Stiens, Cedrushof 21; tel.
(05109) 2845 (privé), 1224 (prakt.); p., ass. bij
P. Meijer (toevoegen als lid).

237 Nouhuys. J. P.: 1960; Rijssen; tel. (05480)
2428 (privé), 2487 (prakt.); p., H-D., geass.
met J. G. Kunst; h. vl.k.dnst. (dir. veem.
vervalt).

239 Osterhaus. Dr. A. D. M. E.: 1974; U-1978;
Bunnik.

244 Reinders. R. D.: 1955; Dokkum; tel. (05190)
2843 (privé), 2526 (prakt.).

245 Remmen, Dr. J. W. A.; 1957; U-1976; Schijn-
del; tel. (04104) 2642 (privé), (04116) 73951
(bur.).

246 Rieljens, J. J. M.: 1978; 6017 ED Thorn,
Cunegondisstraat 33; tel. (04756) 2540; p.
(toevoegen als lid).

249 Schaftenaar. W.: 1978; 3572 GM Utrecht,
Griftstraat 15; tel. (030) 717685; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

250 Schillhorn van Veen, Th. W.: 1970; 1746 BE
Dirkshorn, Raadhuisstraat 27; tel. (02245)
556; d. (zie ook pag. 283).

253 Schüiein, F. A.: 1976; Udenhout; tel. (04241)
3061 (privé), (013) 425320 (bur.).

254 Settels, J. J. J. M.: 1978; Dommelen, Korf-
vlechterwei 20; tel. (04902) 12475 (prakt.); p.

258 5fW/;>7gHcr/ö.; 1978; 3155 VW Maasland,
Vrouwe Lideweysingel 38; tel. (01899) 20696;
p., ass. bij H. J. v. d. Kamp en A. Slikkerveer
(toevoegen als lid).

261 Timmermans. H. H. J. M.: 1970; 5018 TH

Tilburg, Hoevense Kanaaldijk 175; tel. (013)
435568.

262 Tinhoh-van der Meer. Mevr. J. W.: 1976;
7924 PC Veeningen, Markeweg 4; tel.
(05289) 591; d.
262 Tondeur, W. J.: 1975; 3828 BM Hoogland,
Beukstraat 6; tel. (03493) 1610; wnd. d. (zie
ook pag. 284).
262 Toxopeus. G. J.: 1978; 3512 BV Utrecht,
Boothstraat 15; wnd. d. (toevoegen als lid).
264 Velde. L. F. van de: 1978; 3833 WG Leus-
den, Kleinhorst 12; tel. (033) 45696; wet.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde).
264 Ven. J. B. van der: 1978; 3981 ZN Bunnik,
Vletweide 86; tel. (03405) 3966; wnd. d. (toe-
voegen als lid).
266 Vermuni. J. J. F.;\\91&,16M\\U p/a Man-
derveen (Post Tubbergen), Kotkampsweg 16;
tel. (05492) 574; wnd. d.
269 Vrij. J. P: 1969; 7315 EL Apeldoorn, Gem-
zenstraat 11; tel. (055) 213418 (privé), 215214
(prakt.).

277 \'Zuurhout, J. W.: \\9n-,35\\2nA Utrecht.
Jansdam I bis A; tel. (030) 311086; wnd. d.

Overleden:

D. Hendrikse te Gorinchem op 11 augustus 1978

A. Hoogendoorn te Ouderkerk a/d IJssel op 10
augustus 1978

B. de Vlas te Zwolle op 17 augustus 1978
Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de
V.D.:

P. H. M. Barendregt te Voorst (GId.) per 1 januari
1978

W. van Dijk te Gorrcdijk per 1 augustus 1978
P. C. van der Hooft te KLarenbeek per 1 januari
1978

P. G. de Lint te Epe per 1 februari 1978

A. J. Plaisier te Oene (Gem. Epe) per 1 januari 1978

Promoties:

J. E. Gajentaan te Amsterdam op 7 september 1978
A. D. M. E. Osterhaus te Bunnik op 14 september
1978

Jubilea

J. J. Knape te Boekelo (Ov.)

(afwezig) 25 jaar op 24 september 1978

R. Schuring te Oldeberkoop (Fr.)

(afwezig) 45 jaar op 3 oktober

1978

H. A. M. vande Vijver te Biervliet

(aanwezig) 45 jaar op 3 oktober

1978

K. F. H.M. Bloemen te Heel

(afwezig) 55 jaar op 3 oktober

1978

W. Weening te Noordwijk aan Zee

(afwezig) 40 jaar op 7 oktober

1978

A. W. M. Dogterom te Kesteren

(afwezig) 50 jaar op 9 oktober

1978

J. Lako te Apeldoorn

(afwezig) 60 jaar op 12 oktober

1978

Prof. Dr. J. Bouw te Wageningen

(afwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

S. van Harten te Ottoland

(aanwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

H. Jonker te Vaassen

(aanwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

J. Kruizete Aalten

(aanwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

H. B. Lammerts te Berkenwoude

(afwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

G. H.A. Overgoor te Velp(Gld.)

(afwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

J. A. D. M. Ruijste Eersel

(afwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

J. E. Smit te Bosschenhoofd (N.Br.)

(aanwezig) 25 jaar op 13 oktober

1978

-ocr page 321-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

PARASITOLOGISCH FAECESONDERZOEK BIJ PAARDEN EN
PONIES

Studying the Faeces for the Presence of Parasites in Horses and Ponies
M. H, MIRCK1)

Samenvatting

Van 3791 paarden en ponies die van 1973 tot en met 1977 werden aangeboden aan de Kliniek
voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht,
werd parasitologisch faecesonderzoek gedaan. De resultaten werden ingedeeld naar leeftijds-
groepen en naar maand van aankomst.

In 57,3% van de faecesmonsters werden eieren van het „strongylus-type" aangetroffen; in
6,1% eieren van
Parascaris equorum; in 1,2% eieren van Oxyuris equi; in 0,2% eieren c.q.
larven van
Dictyocaulus arnfieldi- in 2,5% eieren van Anoplocephala en in 0,3% oocysten van
Eirneria leuckarti. Eieren van Strongyloides westeri werden gevonden bij 56,4% van de veu-
lens jonger dan 6 maanden en bij 12,3% van de veulens van 6 tot 12 maanden. Bij paarden
en ponies ouder dan 1 jaar (3340) werden in 0,6% van de faecesmonsters eieren van
Fasciola

hepatica gevonden. ^^

In augustus werd het hoogste percentage faecesmonsters met eieren van het „strongylus-type
vastgesteld (65,2%), in april en oktober daarentegen bedroeg dit percentage respectievelijk
52,4% en 50,7%.

Eieren van O. equi, eieren c.q. larven van D. arnfieldi en oocysten van E. leuckarti werden
niet waargenomen bij paarden en ponies ouder dan 10 jaar. Eieren van
P. equorum werden
daarentegen nog aangetroffen bij dieren tot 15 jaar.

Summary

In 3,791 horses and ponies submitted to the Department of Internal Disease of Farm Animals
of the Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht, the faeces were studied for the presence of
parasites.

The results were classified by age groups and months of arrival.

Eggs of the Strongylus type were found to be present in 57.3 per cent of the faecal samples,
e.ggs of
Parascaris equorum were present in 6.1 per cent, eggs of Oxyuris equi in 1.2 per cent,
eggs or larvae of
Dictyocaulus arnfieldi in 0.2 per cent, eggs of Anoplocephala in 2.5 per
cent and oocysts of
Eimeria leuckarti in 0.3 per cent. Eggs of Strongyloides westeri were found
to be present in 56.4 per cent of the foals under six months and in 12.3 per cent of those in
the 6-12 month range. Eggs of
Fasciola hepatica were observed in 0.6 per cent of the faecal
samples of horses and ponies over twelve months of age (3,340).

The highest proportion of faecal samples containing eggs of the Strongylus type was recorded
in Augusts (65.2 per cent), whereas this proportion was 52.4 and 50.7 per cent respectively
in April and October.

Eggs of O. equi, eggs or larvae of D. arnfieldi and oocysts of E. leucarkti were not observed
in horses and ponies over ten years of age. On the other hand, eggs of
P. equorum were still
found to be present in animals up to fifteen years of age.

Inleiding kennen van de aanwezigheid van be-

In de diagnostiek van parasitaire infec- paalde wormen op basis van hun karak-
ties neemt het faecesonderzoek een be- teristieke eieren vindt doorgaans ook
langrijke plaats in. Behalve het onder- een telling van het aantal eieren plaats.

1  Drs. M. H. Mirck; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Faculteit der
Diergeneeskunde, Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 322-

Tabel 1. Resultaten verkregen uit faecesonderzoek van 3791 paarden en ponies.

vcrdclinc

naar leef ti Jdsjjroepen

ei-differentiatie in procenten van x

Iccftijds

aantal

percentace

Strongy-

Strongy-

Paras-

Oxy-

Dictyo-

Fasci-

Anoplo-

Eime

Crocpon

monsters

positieve

loides

lidae

carie

uris

caulus

ola

cephala

ria

(in Jaren) (x)

monsters

0-1

280

73.2

56.4

27.1

12.9

0.7

0.0

0.0

0.4

V-1

171

63.7

12.3

14.0

21.6

2.9

0.0

0.0

0.6

1-5

1359

61.5

59.5

7.6

0.5

0.3

1.0

3.4

0.4

5-10

1647

60.4

59.0

3.7

0. 1

0. 1

0.5

2.5

0.2

10-15

240

64.2

62.5

2.5

0.0

0.0

0.4

2.1

0.0

15-20

76

69.7

68.4

0.0

0.0

0.0

0.4

2.6

0.0

S20

18

66.7

66.7

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

verdel ine

naar maanden

ei-diffe

rontiati

e in procen

ten van y

oaand

aantal

percentace

monsters

positieve

(ï)

monsters

Jan.

332

59.3

1.5

54.2

6.3

0.3

0.3

0.6

1.5

0.3

feb.

506

60.7

0.0

57.1

5.0

0.0

0.0

2.0

2.0

0.3

nrt.

336

59.2

1.5

56.0

6.0

0.6

0.0

0.6

2. 1

0.5

apr.

307

56.3

2.9

52.4

5.9

0.7

0.0

1.0

4.2

0.7

nei

294

63.3

6.5

55.4

5. 1

0.3

0.6

0.3

2.4

0.0

Jun.

262

67.7

6.2

59.9

3.9

0.0

0.0

0.7

2.8

0.7

Jul.

262

69.5

9.5

61.1

3.6

0.0

0.0

0.4

3.6

0.0

au£.

345

71.3

10.2

65.2

e.7

0.3

0.0

0.6

2.3

0.6

«ep.

354

64.1

7.1

58.8

7.6

0.6

0.0

0.6

5.7

0.0

okt.

375

53.9

5.7

50.7

5.6

\' 0.3

0.5

0.3

2. 1

0.0

nov.

354

63.6

4.2

60.2

6.2

0.6

0.3

0.0

1.0

0.0

dec.

242

57.9

1.7

55.0

7.9

1.7

0.0

0.4

0.8

0.6 !

1

totaal

3791

62.5

4.7

57.5

6.1

1.2

0.2

0.6

2.5

- i

0.5

Vooral met betrekking tot dit laatste
wordt aan het eoprologiseh onderzoek
in het algemeen een veel te grote waarde
toegekend: er wordt vaak ten onrechte
een relatie verondersteld tussen het aan-
tal eieren in de faeces en de mate van
besmetting.

Het is aan de Kliniek voor Inwendige
Ziekten der Grote Huisdieren gebruike-
lijk dat van paarden en ponies die om
welke reden dan ook worden aangebo-
den zowel parasitologisch als bacterio-
logisch faecesonderzoek plaatsvindt. De
resultaten van het parasitologisch fae-
cesonderzoek die werden verkregen van
1973 tot en met 1977 worden hier weer-
gegeven en besproken.

Materiaal en methoden

Van 1973 tot en met 1977 werd parasitolo-
gisch faecesonderzoek verricht van 5422 paar-
den en ponies. Om redenen van administra-
tieve aard kwamen de resultaten verkregen uit
faecesonderzoek van 3791 patiënten voor ru-
bricering in aanmerking.

Het betreft uitsluitend paarden en ponies die
om uiteenlopende redenen aan de kliniek wer-
den aangeboden.

Het faecesonderzoek vond plaats volgens de
directe centrifuge-flottatie methode waarbij
een ZnS04-oplossing (s.g. 1,3) als verzamel-
vloeistof werd gebruikt. Faeces afkomstig van
dieren jonger dan 1 jaar werd in verband
met het sterk deformerende effect van de
ZnS04-oplossing op eieren van
Strongyloides
westeri
onderzocht met een verzadigde NaCl-
oplossing (s.g. 1,2) als verzamel vloeistof.
Voor rubricering van de resultaten werden
7 tamelijk willekeurige leeftijdsgroepen aan-
gehouden, terwijl bovendien een verdeling
naar aantallen per maand werd opgemaakt
(tabel 1).

Resultaten en discussie

Strongyloides westeri
Uit eerder onderzoek was bekend dat
patente
S. westeri infecties bij 61,2%
van de niet-gespeende veulens en

-ocr page 323-

15,4% van de gespeende veulens wer-
den waargenomen (11). De resultaten
weergegeven in de tabel liggen iets
lager, maar verhouden zich op practisch
dezelfde wijze tot elkaar.
.■\\angezien patente
S. westeri infecties
niet worden waargenomen bij paarden
en ponies ouder dan 12 maanden (11)
werd het onderzoek naar eieren van
S. westeri in deze groep achterwege ge-
laten.

Gezien het grote aantal uitscheiders
onder de jonge veulens is het voor
Nederlandse omstandigheden welhaast
vanzelfsprekend dat in de maanden
juni, juli, augustus en september de
hoogste percentages worden geregi-
streerd.

Strongylidae

Tot de familie der Strongylidae behoren
zowel de grote als de kleine strongyli-
den. De door deze wormen geproduceer-
de eieren vertonen onderling slechts ge-
ringe verschillen waardoor geen nadere
determinatie mogelijk is. Voor zover
eieren van
Trichostrongylus axei aan-
wezig waren werden zij eveneens onder
de noemer „strongylus-type"-eiercn ge-
rangschikt.

Van dc onderzochte faecesmonsters
blijkt 57,3% eieren van het „strongylus-
tvpe" te bevatten. Dit komt enigszins
overeen met het door C o t t e 1 e e r c.s.
in België bepaalde percentage van
52,3% van 16354 faecesmonsters (3).
\\\'eel hoger daarentegen zijn de cijfers
uit Zwitsedand: Gerber c.s. regi-
streerden in 97,4% van 2257 faeces-
monsters eieren van het „strongylus-
type" (5) en Gygax c.s. in 73% van
248 monsters (6). Slocombe c.s. von-
den in Canada bij meer dan 80% van de
311 onderzochte paarden eieren van het
.,strongylus-typc" (22). In Duitsland
werden door Brem c.s. bij 6376 paar-
den 76% uitscheiders geregistreerd (1).
Deze gegevens laten zich moeilijk verge-
lijken aangezien in bijna alle gevallen
geen verdere informatie over de betrok-
ken dieren wordt verstrekt.
Bij de beoordeling van de resultaten in
de verschillende leeftijdsgroepen dient
in aanmerking te worden genomen dat
coprofagie bij veulens een belangrijke
invloed op de ei-uitscheiding van deze
dieren heeft. Doordat het veulen verse
mest van de merrie eet neemt het tevens
de zich daarin bevindende eieren op.
Deze eieren ontwikkelen zich niet tijdens
de passage door het maagdarmkanaal
van het veulen en verschijnen daardoor
als „verse" eieren in de faeces en zijn
dientengevolge niet te onderscheiden
van eieren afkomstig van een reeds in de
darm aanwezige wormpopulatie (21).
Het is mogelijk dat het opvallend lage
percentage faecesmonsters met „strongy-
ius-type" eieren bij (gespeende) veulens
van 6 tot 12 maanden (14,0% ) mede een
gevolg is van de afwezigheid van de
merrie.

Met het toenemen van de leeftijd valt
een verhoging waar te nemen van het
percentage positieve faecesmonsters met
een maximum van 68,4% in de leef-
tijdsklasse van 15 tot 20 jaar. Dit
kan een gevolg zijn van minder fre-
quente toepassing van anthelmintica,
hetgeen in de praktijk niet ongebruike-
lijk is bij oudere dieren. Uit gegevens
ontleend aan de administratie van de
kliniek valt af te leiden dat 65% van de
patiënten waarbij de diagnose strongy-
lidose wordt gesteld nog geen 5 jaar oud
is, 31% behoort tot de groep van 5 tot
10 jarigen terwijl slechts 4% van de ge-
vallen van strongylidose bij oudere die-
ren worden vastgesteld. Hieruit valt af
le leiden dat klinische verschijnselen op
basis van infectie met
Strongylidae
vooral bij jonge dieren worden waarge-
nomen, zodat van een zich geleidelijk
ontwikkelende vorm van immuniteit kan
worden gesproken. Toch blijkt deze ver-
minderde gevoeligheid bepaald niet bij
alle paarden en ponies op dezelfde wijze
tot uiting te komen, waardoor het
achterwege laten van wormbehandelin-
gen bij oudere dieren zeer nadelige
consequenties kan hebben ten aanzien
van dc infectiekans op een bedrijf.
Uit de tabel valt af te leiden dat in
april en oktober de hoogste percentages
negatieve faecesmonsters werden gere-
gistreerd en in juli en augustus de hoog-

-ocr page 324-

ste percentages positieve monsters. Dit
correspondeert met de door verschil-
lende onderzoekers beschreven „mid-
summer increase" (4, 13, 15, 18).
Als oorzaken voor de verhoogde ei-
uitscheiding tijdens de zomer beschouwt
Ogbourne het op gang komen van
de ontwikkeling van in de darmwand
rustende larven van
Cyathostominae en
het voltooien van de ontwikkeling van
Strongylinae met een aanmerkelijk
langere prepatente periode (12, 13, 14,
15). Aangezien een bepaling van het
aantal uitgescheiden eieren bij een wille-
keurig paard betrekkelijk weinig waarde
heeft, werden door ons geen kwantita-
tieve gegevens in deze beschouwing op-
genomen. Dat echter gedurende de
zomer meer dieren tot ei-uitscheiding
komen kan worden beschouwd als een
gevolg van genoemde „mid-summer in-
crease". Het jaarlijks terugkerende
beeld van patiënten met ernstige klini-
sche verschijnselen op basis van infectie
met kleine strongyliden
(Cyathostomi-
nae),
waarbij in de darm geen of slechts
weinig volwassen wormen aanwezig zijn
en daarentegen zeer veel larven in het
vierde of vijfde ontwikkelingsstadium die
spontaan met de faeces worden uitge-
scheiden (10), geeft aan dat een negatief
faecesonderzoek niet het gevolg hoeft te
zijn van een wormbehandeling. Deze dui-
delijk tijdgebonden gevallen van cyatho-
stominose (van november tot mei) on-
dersteunen de eerder genoemde theorie
van Ogbourne.

Parascaris equorum

Hoewel patente P. equorum infecties
als vanzelfsprekend bij jonge dieren
worden verwacht, valt uit de resultaten
van dit onderzoek af te leiden dat zelfs
bij paarden en ponies ouder dan 10 jaar
spoelwormeieren in de faeces worden
aangetroffen.

Het door ons geregistreerde percentage
van 6,1% komt overeen met de 6,5%
van C
O 11 e 1 e e r c.s. vastgesteld bij
16354 paarden in België (3). Brem c.s.
registreerden in Duitsland in 9% van
6376 faecesmonsters eieren van
F. equo-
rum
(1). Gerber c.s. vonden in Zwit-
serland 24,6% uitscheiders op 2257
paarden (5) en Poynter in Engeland
zelfs 27,4% op 3227 paarden (19).
Deze cijfers lopen nogal uiteen hetgeen
ongetwijfeld te maken zal hebben met de
leeftijd van de onderzochte paarden
waarover echter door de meeste auteurs
geen gegevens worden verstrekt.

Oxyuris equi

O. equi leeft als volwassen parasiet in
het colon, maar de volwassen vrouwelij-
ke exemplaren verlaten deze lokalisatie
om rond de anus eieren af te zetten. Dit
betekent in feite dat eieren van
O. equi
slechts bij toeval in de faeces terecht
komen zodat op basis van de verkregen
gegevens geen zinvolle conclusies moge-
lijk zijn. Het door ons vastgestelde per-
centage verschilt overigens weinig van
het door G e r b e r c.s. in Zwitserland
geregistreerde (5).

Dictyocaulus arnfieldi
Zoals de resultaten van het onderzoek
illustreren worden patente infecties met
D. arnfieldi slechts zelden bij paarden
en ponies waargenomen. Dit komt over-
een met gegevens uit Engeland. Sloan
vond bij routine faecesonderzoek in
0,5% van de monsters eieren c.q. larven
van
D. arnfieldi en P a n k h u r s t re-
gistreerde slechts 0,05% (17). Long-
wormonderzoek uitgevoerd aan het
Equine Research Station in Newmarket
van 1967 tot 1970 leverde 2,6-12,7%
uitscheiders op. Deze gegevens werden
ontleend aan Round (20) waarbij
dient aangetekend dat het aantal onder-
zochte faecesmonsters niet wordt ver-
meld.

Opvallend hoger ligt het percentage
patente longworminfecties bij ezels. In
Nederland werd door Boersema en
Kalis een onderzoek gedaan onder
249 ezels verspreid over 100 bedrijven
(2). Hierbij bleek op 62 bedrijven long-
worm aantoonbaar, terwijl 51% van de
onderzochte ezels uitscheider was.
Aangezien op de meeste bedrijven waar
naast paarden of ponies ook ezels wor-
den gehouden geen uitgesproken schei-
ding bestaat tussen deze dieren zal de
oorzaak van het veel lagere percentage

-ocr page 325-

patente infecties onder de paarden en
ponies tocli voor een belangrijk deel bij
deze dieren zelf gezocht moeten worden.
Meerdere malen hebben wij kunnen
vaststellen dat op bedrijven waar een
ezel met een patente
D. arnfieldi infectie
aan het paardenbestand werd toege-
voegd binnen een maand longklachten
bij de paarden ontstonden terwijl bij
deze dieren nimmer eieren c.q. larven
van
D. arnfieldi in de faeces konden
worden aangetoond.

Fasciola hepatica

Er zijn maar betrekkelijk weinig gege-
vens beschikbaar over leverbotinfecties
bij paarden en ponies. Brem c.s. von-
den in 22 van 4205 faecesmonsters eie-
ren van
F. hepatica (1). Pankhurst
registreerde bij paarden in Engeland
0,1% patente infecties (17), terwijl
Kearney bij 77% van de door hem
onderzochte paarden in Ierland lever-
boteieren aantrof (7). Uit de door ons
verzamelde gegevens die — in tegen-
stelling tot Kearney — betrekking heb-
ben op paarden en ponies afkomstig uit
heel het land blijkt 0,6% van de onder-
zochte faecesmonsters positief ten aan-
zien van
F. hepatica eieren. Vooral 1975
leverde met 1,1% positieve faecesmon-
sters een belangrijke bijdrage aan het ge-
middelde. Het percentage werd be-
rekend over 3340 paarden en ponies
aangezien de faecesonderzoekmethodiek
die werd toegepast bij dieren jonger dan
een jaar zich niet leent voor het aan-
tonen van eieren van
F. hepatica.
Hoewel paarden en ponies minder ge-
\\ oelig zijn voor
F. hepatica infecties dan
herkauwers werden aan de kliniek in
enkele gevallen zowel bij klinisch als bij
klinisch-chemisch onderzoek aanwijzin-
gen gevonden voor een leveraandoe-
ning. Owen noemt echter als belang-
rijkste klinische verschijnselen tegen-
vallende prestaties, gewichtsverlies en
verminderde eetlust (16).

Anoplocephala spp.

Bij equiden komen verschillende cesto-
den voor, maar in Nederland is
Anoplo-
cephala perfoliata
waarschijnlijk de
meest algemene.

Het is een typische weide-infectie aan-
gezien grasmij ten als tussengastheer fun-
geren. Bij de interpretatie van de resul-
taten van het faecesonderzoek dient in
aanmerking te worden genomen dat
rijpe proglottiden in hun geheel worden
afgestoten, waardoor van een homogene
verdeling van eieren over de faeces
geen sprake kan zijn. Een negatieve uit-
slag heeft dientengevolge geen waarde.
De pathogene betekenis van lintworm-
infecties wordt mogelijk onderschat.
Herhaaldelijk blijken perforaties van het
ileum gepaard te gaan met grote aan-
tallen lintwormen ter plaatse. Het is
echter niet bekend of hier sprake is van
een direct verband. Het door ons ge-
registreerde percentage houdt het mid-
den tussen de resultaten van Brem c.s.
in Duitsland met 0,7% en G e r b e r c.s.
in Zwitserland met 5,3% (1, 5).

Eimeria leuckarti (syn. Globidium leu-
ckarti)

Bij paardachtigen werden tot op heden
drie
Eimeria species beschreven (8). In
0,3% van de door ons onderzochte fae-
cesmonsters werden oocysten aangetrof-
fen van
Eimeria leuckarti.
Over het voorkomen van E. leuckarti
in Nederland zijn geen gegevens be-
schikbaar. Een mogelijke oorzaak hier-
voor kan zijn dat de betrekkelijk zware
oocysteen van
E. leuckarti niet met alle
gangbare verzameltechnieken kunnen
worden aangetoond.

De kans dat deze oocysten voldoende
opstijgen in een verzadigde NaCl-op-
lossing (s.g. 1, 2) is gering, waardoor
de veronderstelling gerechtvaardigd is
dat het door ons geregistreerde percen-
tage bij dieren jonger dan 1 jaar lager is
dan in werkelijkheid het geval is. M c-
G u e a r y c.s. onderzochten de faeces
van 22 veulens van 2-3 maanden en
vonden bij 13 van deze dieren oocysten
van
E. leuckarti (9). Hiermee in over-
eenstemming zijn de resultaten van fae-
cesonderzoek bij ponyveulens behorend
tot het proefdieren-bestand van de fa-
culteit. Bij 4 van de 6 veulens werden
met een ZnS04-oplossing (s.g. 1,3)

-ocr page 326-

oocysten van E. leuckarti aangetoond, het gevolg zijn van een recente worm-

terwijl de merries steeds negatief waren. behandeling. Het feit dat meer dan de

Over de pathogene betekenis van E. helft van cle paarden en ponies in

leuckarti mfecties bij equiden is de lite- Nederland in meer of mindere mate

ratuur verdeeld. W h e e 1 d o n c.s. zijn eieren uitscheidt betekent een permanen-

echter van menmg dat infecties met E. te contaminatie van weiden en stallen.

leuckarti in de differentiële diagnose .^^lleen optimale bedrijfshygiëne kan

van chronische diarree bij paarden en onder deze omstandigheden infectie be-

ponies dient te worden opgenomen (23). perken of misschien zelfs voorkomen.

Hoewel de door ons geregistreerde ge-
gevens gunstig afsteken bij die welke in

Hoewel uit dit onderzoek valt af te lei- buitenland werden verzameld kan

den dat bij ruim 40% van de onder- achter voorlopig nog niet van een doel-

zochte paarden en ponies geen worm- treffende wormbestrijding worden ge-

eieren in de faeces aantoonbaar zijn, sproken,

mag hieruit niet worden geconcludeerd Dankbetuiging

dat slechts 60% van de dieren is ge- heren W. v a n d e n B e r g en B. B 1 a n-

mfecteerd. Het met aanwezig zijn van k e n s t e i n dank ik voor de medewerking bij

eieren in de faeces zal in veel gevallen het onderzoek.

I.ITERATUUR

1. Brem, S. und Wo j tek, H.: Beitag zum Wurmbefall der Pferde, insbesondere das Vor-
kommen des groszen Leberegels.
Tierärztl. Umschau, 27, 264, (1972).

2. Boersema, J. H. en K a 1 i s, C. H. J.: Het voorkomen van Dictyocaulus arnfieldi bij
ezels m Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 998, (1978).

3. Cotteleer, C. et Famerée, L.: Les principales infestations parasitaires des équidés
en Belgique. I. Frequences des parasitoses.
Ann. Méd. Vét., 118, 231, (1974).

4. D u n c a n, J.: Field studies on the epidemiology of mixed strongyle infection in the
horse.
Vet. Rec., 94, 337, (1974).

5. Gerber, H., Horning, B. und König, H.: Gastrointestinale Parasiten des Pferdes.
Befallsfrequenz in Schweizer Beständen.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 364, (1968).

6. Gygax, A. und Gerber, H.: Befall mit Endoparasiten bei schweizerischen Warmblut-
pferden.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 114, 513, (1972).

7. K e a r n e y, A.: Fasciola hepatica in equines as rescr\\ oir hosts on hill and marginal land
Proc. 3rd Int. Congr. Parasit. Munich, 1, 511, (1974).

8. Kutzer, E.: Eimeria leuckarti, ein seltener Para.sit von Pferd und Esel. Dtsch Tierärztl
Wschr.,
69, 35, (1969).

9. McGueary, C. A., W o r 1 e y, D. E. and C a t 1 i n, J. E.: ObserN-ations on the life
cycle and prevalence of
Eimeria leuckarti in horses in Montana. Am I Vet Res 38
1673, (1977). \' " ■ \'

10. Mirck, M. H.: Cyathostominose: een vorm van ernstige strongylidose. Tijdschr Dier-
geneesk.,
102, 932, (1977).

Mirck, M. H.: Strongyloides westeri fhle, 1917 (Nematoda: Strongyloididae) I. Para-
sitologische aspecten van de natuurlijke infectie.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 1039, (1977).
Ogbourne, C. P.: Variations in the fecundity of strongylid worms of the horse Para-
sitology,
63, 289, (1971).

Ogbourne, C. P.: Studies on the epidemiology of Strongylus vulgaris infection of the
horse.
Int. J. Parasit., 5, 423, (1975).
14. Ogbourne, C. P.: Epidemiological studies on the horse infected with nematodes of
the family Trichonematidae (Witenberg, 1925).
Int. J. Parasit., 5, 667, (1975).
Ogbourne, C. P.: The prevalence, relative abundance and site distribution of nema-
(79^6^ the subfamily Cyathostominae in horses killed in Britain. /.
Helminthol., 50, 203,

Owen, J. W.: Liver fluke infection in horses and ponies. Eq. Vet. J., 9, 29, (1977).
Pankhurst, J. W.: Liver fluke in donkeys. Vet. Rec., 75, 434, (1963).
Poynter, D.: Seasonal fluctuations in the number of stron,gyle eggs passed by horses
Vet. Rec., 66, 74, (1954).

11
12
13

15

-ocr page 327-

Poynter, D.: Some observations on the nematod parasites of horses. Proc. 2nd. Int.
Conf. Equine Inf. Dis., Paris, 1969, 269.

R o 11 n d, M. C.: Lungworm infection (Dictyocaulus arnfieldi) of horses and donkeys.
Vet. Rec., 99, 393, (1976).

Russell, A. F.: The development of helminthiasis in thoroughbred foals. J. Comp.
Path.,
58, 107, (1948).

Slocombe, J. O. D. and M c C r a w, B. M.: Gastrointestinal nematodes in horses in
Ontario.
Can. Vet. ]., 14, 101, (1977).

20.

21.

22.

2.3.

W h e e 1 d o n, E. B. and G r a i g, W. A.; Globidium leuckarti infection in a horse with
diarrhoea.
Vet. Rec., 100, 102, (1977).

BOEKBESPREKING

ATLAS DER RÖNTGENANATOMIE VON HUND UND KATZE
H. S c h e b i t z und H. W i 1 k e n s
(Uitgave: Paul Parey; 3e editie 1977. 197
schetsen, 68 situatieschetsen)
In vergelijking tot de beide vorige uitgaven
(1967, 1973) is bij deze nieuwe editie niet
meer uitgegaan van hond en paard, maar
heeft men gekozen voor de combinatie hond-
kat. Een aparte uitgave gewijd aan de Rönt-
genanatomie van het paard zal nog dit jaar
verschijnen. Qua opzet is het boek echter gro-
tendeels hetzelfde gebleven. Het presenteert
de röntgenanatomie van skelet, thorax en ab-
domen in de vorm van röntgenopnamen en
daarmee corresponderende tekeningen, voor-
zien van een Duitse en Engelse tekst, waarmee
de op de röntgenfoto zichtbare anatomische
details worden verklaard.

In tegenstelling tot de vorige uitgaven wordt
daarbij nu de nomenclatuur volgens de No-
mina Anatomica Veterinaria aangehouden.
Het bevat voorts een aantal situatieschetsen,
waarop voor elk objectdeel de te kiezen op-
namerichting, de centrering van de stralen-
bundel en de houding van de patiënt tijdens
het maken van de opname zijn weergegeven.
In de nieuwe editie wordt niet alleen aan-
dacht besteed aan het röntgencontrastonder-
zoek van het maag-darmkanaal en urine-
wegen, bronchografie en angio-cardiografie,
ook het myelografisch contrastonderzoek bij
de hond wordt in het kort aan de orde ge-
steld.

Een uiterst waardevolle aanvulling!

Enkele opmerkingen:

Bij elke röntgenopname zijn de opnamedata
vermeld. Deze moeten echter niet al te letter-
lijk worden genomen, daar zij geheel afhan-
kelijk zijn van variabele factoren zoals ob-
ject(dikte), roostereigenschappen, verster-
kingsfactor van de gebruikte versterkingsscher-
men, het vermogen van de apparatuur, de
wijze van ontwikkelen etc.
Dat een pas ingegeven Bariumsuspensie bij de

bladzijden, 103 röntgenopnamen, 103 röntgen-

kat na 4 uur het colon bereikt (blz. 173) is
niet juist; dit is in het algemeen reeds na
circa 1 uur het geval.

Voorts wekt het enige bevreemding dat zowel
bij de hond als bij de kat thoraxopnamen
worden gemaakt met een vrij laag kilovoltage,
nl. 65 kV. In het algemeen verdient het na-
melijk de voorkeur bij dit object uit te gaan
van 80-90 kV of meer. Dit levert een veel
minder contrastrijke foto op, waardoor ribben
minder storend werken bij de beoordeling van
hart en longen. Ook bij apparatuur met een
beperkt vermogen is dit zeer wel uitvoerbaar.
In zijn geheel genomen is dit boek, evenals de
vorige uitgaven, van uitstekende kwaliteit.
Tezamen met de aangekondigde atlas van het
paard vormt deze uitgave een onmisbare re-
ferentie voor diegenen die zich serieus met de
röntgendiagnostiek bezighouden.
Binnen de voorhanden zijnde literatuur op dit
gebied is daartoe geen beter standaardwerk
beschikbaar. Onder verwijzing naar de des-
betreffende boekbesprekingen in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
1970, blz. 1047
en 1977 blz. 947, wordt er nog eens de aan-
dacht op gevestigd dat deze adassen niet die
basiskennis verschaffen, die nodig is voor een
verantwoorde toepassing van röntgenologische
opnametechnieken.

Aanvulling met bijvoorbeeld het boek van
Douglas-Williams Veterinary Radiological in-
terpretation (1970) dan wel de Duitse be-
werking hiervan: Grundlagen der Röntgen-
ologie in der Veterinärmedizin (1977) blijft
noodzakelijk.

(Een overzichtslijst betreffende de belangrijk-
ste veterinair-röntgenologische literatuur is op
aanvraag bij de vakgroep Radiologie, Facul-
teit der Diergeneeskunde, verkrijgbaar.)

F. J. Dik,

S. R. Numan.

-ocr page 328-

EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN
DICTYOCAULUS ARNFIELDI INFECTIES BIJ EZELS
IN NEDERLAND

Survey of the Incidence of Dictyocaulus arnfieldi Infections in Donkeys in thr
Netherlands

J. H. BOERSEMA1) en C. H. J. KALIS2)

Samenvatting

Bij een onderzoek naar het voorkomen van Dictyocaulus arnfieldi bij ezels in Nederland bleek
51% van de dieren larven uit te scheiden met de faeces.

De infectie kon niet worden aangetoond bij dieren jonger dan 5 maanden. Het percentage ge
infecteerde dieren steeg niet met de leeftijd. Wel bleek het uitscheidingsniveau toe te nemen
met het stijgen van de leeftijd. Er was geen verband tussen de uitscheiding van longworm-
larven en het optreden van longklachten.

Summary

The results of an investigation into the incidence of Dictyocaulus arnfieldi in donkeys in the
Netherlands show that 51 per cent excrete larvae in the faeces.

This infection was not detected in animals under five months. The proportion of infected
animals did not increase with age. However, the level of excretion was found to increase with
age. There was no correlation between the excretion of lungworm larvae and pulmonary
symptoms.

Inleiding van Ezeleigenaren en Ezelliefhebbers. Tevens

Dictyocaulus arnfieldi is gevonden bij adres.sen bczocht die waren verstrekt

ezels, paarden, muilezels, muildieren en bovengenoemde vereniging.

, , \' • ,, 1,11 iJ^ faeces werden steeds rectaal genomen en

zebra s en komt voor m alle werelddelen. „„ u „ . j n

1,1 1 1 onderzocht op lar\\en met de Baermann-me-

De ezel wordt beschouwd als natuurlijke thode. Het resultaat werd beoordeeld met een

gastheer, omdat deze grote aantallen prepareer-microscoop bij een vergroting van

parasieten meestal symptoomloos kan 40x, terwijl de resultaten werden weergegeven

herbergen. Gezien het feit dat er in Ne- in weinig, veel en zeer veel lar\\\'en.

derland steeds meer ezels worden gehou- . i ■ u ,, ,.

, , ,. " Um te controleren m hoeverre een eenmalig

den en deze dieren moeten worden ge- faecesonderzoek betrouwbaar was, werden S5

zien als potentiële infectiebron voor paar- bedrijven twee maal met enkele weken tussen-

den, waarbij de infectie zeker met symp- tijd bemonsterd. Hierbij werden 61 negatieve

toomloos verloopt, werd besloten een en 1,3 positieve ezels opnieuw bemonsterd. Dc

onderzoek in te stellen naar het \\ÓÓr- resultaten van de herbemonstering kwamen
l\'.omen van deze parasiet bij ezels in
Ne- uitzondering van 2 gevallen, waarbij

derland. slechts een gering verschil in het aantal lar-
ven werd gevonden, volkomen overeen met dc

. eerste bemonstering. Orn deze reden werd met

Materiaal en methoden herbemonstering gestopt.

Er werden 100 bedrijven bezocht, verspreid Bij het onderzoek werd tevens geregistreerd:

over Nederland waarbij van 249 ezels faeces- aantal, geslacht, leeftijd, herkomst, eventuele

monsters werden genomen. De adressen waren longklachten en eventuele behandelingen met

afkomstig van de ledenlijst van de Vereniging een anthelminticum van de ezels.

1  Drs. J. H. Boersema; Vakgroep Veterinaire Helminthologie en Entomologie, Yalelaan 7,
Utrecht.

2  Drs. C. H. J. Kalis; Vakgroep Veterinaire Verloskunde. K.L en Voortplanting, Yalelaan
7, Utrecht.

-ocr page 329-

Tabel I. Het aantal geheel positieve, geheel negatieve en gedeeltelijk positieve bedrijven.

Aantal ezols

Aantal

Aantal geheel

Aantal geheel

Aantal gedeeltelijk

per bedrijf

bedrijven

positieve

be-

negatieve be-

positieve bedrijven

dri jven

drijven

1

40

18

22

0

2

35

9

11

15

3

12

3

2

7

4

4

0

2

2

5

1

0

0

1

6

2

0

1

1

7

1

0

0

1

8

2

0

0

2

10

1

0

0

1

12

2

0

0

2

19

1

0

0

1

Tabel 2.

Aantal positieve

ezels per leeftijdsklasse.

Aantal ezels

Leeftijd

in jaren

Aantal positieve

% positieve

ezels

ezels

12

1

2

17

16

1-2

8

50

17

2-3

10

59

158

3-8

82

52

42

8

24

57

4

onbekend

2

40

Resultaten

Van de 249 bemonsterde ezels bleken
128 (51%) larven met de faeces uit te
scheiden. Van deze 128 ezels hadden 45
(35%) weinig, 50 (39%) veel 33
(26%) zeer veel larven in de faeces.
Van de 100 onderzochte bedrijven ble-
ken er 62 (62%) één of meer uitschei-
dcrs te hebben. Het aantal geheel posi-
tieve, geheel negatieve en gedeeltelijk po-
sitieve bedrijven is weergegeven in tabel
1.

Op de gedeeltelijk positieve bedrijven
was het gemiddelde percentage positieve
dieren 58%.

Onderzocht werden 202 ezelinnen, 44
hengsten en 4 klunzen. Van de ezelinnen
was 50% positief, van de hengsten 55%
cn van de klunzen 50%.
De leeftijdsopbouw met het daarbij be-
horende aantal positieve ezels is weer-
gegeven in tabel 2.

Van de ondei-zochte ezels waren 7 jon-
ger dan 5 maanden. Geen van deze ezels
scheidde larven uit met de faeces. De
oudste positieve ezel was 30 jaar.
In elke leeftijdsklasse werden dieren met
zeer veel larven in de faeces aangetrof-
fen. Echter bij de ezels jonger dan 3 jaar
scheidde 4% zeer veel larven uit, tewijl
14% van de volwassen - en 20% van de
aftandse ezels zeer veel lai-ven uitscheid-
den.

Van 171 ezels was de herkomst bekend.
Van deze ezels waren er 88 geïmpor-
teerd. Van deze dieren was 57% positief.
De andere 83 ezels waren in Nederland
gefokt en hiervan was 41% positief. Het
land van herkomst van de geïmporteerde
ezels was meestal onbekend.
Van de 31 ezels met longklachten was
52% positief.

Van de 218 ezels zonder longklachten
was 49% positief.

Op 2 bedrijven met 1 2 en 19 ezels wer-
den alle dieren jaarlijks met tetramisole
behandeld. Op deze bedrijven waren res-
pectievelijk 81 en 92% van de ezels ge-

-ocr page 330-

infecteerd. Verder waren 4 ezels op 3
bedrijven curatief behandeld met tetra-
misole. Van deze dieren scheidden 2 geen
larven uit, terwijl de andere een gering
aantal larven in de faeces had.

Discussie

Gegevens over percentages van met D.
arnfieldi
geïnfecteerde ezels zijn schaars.
Bij postmortaal onderzoek van 82 ezels
in Joegoslavië bleek 4% geïnfecteerd

(9). In de U.S.A. scheidde 94% van de
90 onderzochte ezels larven uit met de
faeces (8). Bij faecesonderzoek van 2
groepen van 20 en 333 ezels in Engeland
bleek respectievelijk 55 en 73% geïnfec-
teerd (6, 7). Faecesonderzoek van 2
groepen ezels in Frankrijk leverde een
infectiepercentage van 22% van de 14-
en 80% van de 10 onderzochte dieren op
(1). In Nederland vond W a g e n a a r

(10) bij postmortaal onderzoek van 9
ezels 33% geïnfecteerd.
Infectiepercentages bij paarden zijn in
het algemeen lager. Uit Engeland wor-
den percentages gemeld van 0,05% (6)
en 25% (7). In Duitsland (4, 11) en
Amerika (3) wordt de infectie bij paar-
den zeldzaam genoemd. In Nederland
bleek bij faecesonderzoek van 3791 paar-
den 0,2% positief (5). Opvallend is het
hoge infectie percentage (tot 60%) in
de U.S.S.R. (2).

Bij het beoordelen van infectiepercen-
tages bij paarden dient rekening gehou-
den te worden met het feit dat paarden
vaak geen of slechts gedurende korte tijd
larven uitscheiden. Ezels daarentegen
blijven in geïnfecteerd milieu larven uit-
scheiden. Zelfs na opstallen blijven ezels
jaren patent.

Hoewel er geen klinisch onderzoek van
de ezels heeft plaats gevonden bleek er op
grond van de anamnese geen verband
tussen de aanwezigheid van longklachten
en een infectie met
D. arnfieldi. Dit komt
overeen met de algemeen geaccepteerde
mening dat
D. arnfieldi bij ezels zelden
klinische verschijnselen veroorzaakt.
Bij paarden treden klinische verschijnse-
len bijna altijd op na een infectie met
D.
arnfieldi. Deze verschijnselen bestaan
uit: hoesten (meestal hoestbuien), ver-
snelde, vaak abdominale ademhaling,
vergroting van het longpercussieveld,
bronchiale ademhalingsgeluiden en ge-
ringe verhoging van de lichaamstempe-
ratuur.

Twee auteurs (2, 12) vermelden een stij-
ging van de lichaamstemperatuur tot
41°. Hierbij ging het echter om kunst-
matige infecties.

De klinische verschijnselen beginnen 14
dagen na infectie en blijven enkele we-
ken bestaan. Daarna nemen de verschijn-
selen af met uitzondering van de hoest
die kan blijven bestaan zolang het paard
zich in het geïnfecteerde milieu bevindt

De gevoeligheid van ponies voor D. arn-
fieldi
lijkt intermediair aan die van ezels
en andere paarderassen.
De diagnose van een
D. arnfieldi infectie
bij paarden en ponies is vaak niet eenvou-
dig met zekerheid te stellen, omdat het
faecesonderzoek meestal negatief is. Dif-
ferentieeldiagnostisch komen vooral acute
dampigheid door andere oorzaken
(meestal niel bij weidegang) en influen-
za (hoge lichaamstemperatuur) in aan-
merking. Vooral de anamnese, waarin
bijna altijd een ezel voorkomt, kan leiden
tot de juiste diagnose.

Dankbetuiging

De auteurs betuigen hun dank aan mevrouw
Drs. M. A. C. E. G r o e n e v e 1 t-v a n Ge-
loven en de heer Drs. R. T. V e r s o 1 voor
hun hulp bij het verzamelen van de monsters.

LITERATUUR

1. D O r c h i e s. P., A n d r i 11 o n, C.: La dictiyocaulose des equides: decouverte d\'un foyer
pyreneen.
Rev. Med. Vet., 125, 233, (1974).

2. Ershov, V. S.: Parasitology and parasitic diseases of liverstock. State Publishing House
for Agricultural Literature. Moscow 1956. Engelse vertaling gepubliceerd door: The Is-
rael Program for Scientific Translation, 1960, 200.

3. Hall, C.: Lungworms of domestic animals. Cornell Vet., 12, 131, (1922).

4. Jacob, E.: Lungenwurm- Fund beim Pferd. Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 68, (1948).

-ocr page 331-

5. Mirck, M. H.: Parasitologisch faecesonderzoek bij paarden en ponies. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
103, 991, (1978).

6. Pankhurst, J. W.: Liver Fluke in Donkeys. Vet. Ree., 75, 434, (1963).

7. Round, M. C.: Lungworm infection (Dictyocaulus arnfieldi) of horses and donkeys.
Vet. Rec., 99, 393, (1976).

8. T h O m a s, R. E., J O n e s, L. P.; I.ungworm infection in the Burro. Vet. Med., 55, 38,
(1960).

9. V r a z i c, O., R y a V e c, M.: Prilog poznavanga paratiske faune magarca (Equus asinus
L.). Veterinarski Archiv,
30, 128, (1960). Samenvatting Helm. Abstr., 30, 48, (1961).

10. Wagenaar, G.: Ezels in het geding. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1082, (1967).

11. Wetzel, R. und Enigk, K.: Zur Biologie von Dictyocaulus arnfieldi dem Lungen-
wurm der Einhufer.
Arch. Tierheilk., 73, 94, (1938).

CONGRESSEN/CURSUSSEN

ITAL-CURSUSSEN

Volgend jaar organiseert het ITAI. (Instituut
voor Toepassing van Atoomenergie in de
Landbouw) te Wageningen weer een aantal
cursussen, waarvan hieronder een overzicht
wordt gegeven.

1. Algemene Radionuclidencursus

Deze cursus is bestemd voor personen die met
radioactieve stoffen willen gaan werken. Op
de voormiddagen worden de theorie voor-
drachten gegeven, op de middagen worden
prakticumproeven uitgevoerd. Deze cursus van
drie weken wordt gehouden van 8 t/m 26 ja-
nuari 1979; het cursusgeld bedraagt ƒ 2000,-.

2. Vloeistof-scintillatie cursus

De jaarlijkse ITAL-Vloeistofscintillatie cursiis
wordt gehouden van 19 februari t/m 2 maart
1979. Indien er voldoende belangstelling is,
zal aansluitend nog een tweede cursus van
deze aard worden georganiseerd.
Het programma omvat o.a. de behandeling
van de theoretische achtergronden, het zich
vertrouwd maken met de moderne automa-
tische toestellen, het aanbrengen van dovings-
correcties, Cerenkov-tellingen en verschillende
manieren van monsterbereiding. Van de deel-
nemers wordt aangenomen dat zij op de hoog-
te zijn van de grondbeginselen van de radio-
activiteitstheorie en vertrouwd zijn met het

werken met open radioactieve bronnen. De

kosten van deze cursus van twee weken be-
dragen ƒ 1000,-.

3. Stralingsbeschemiings cursus

Voor personen die het officiële bewijs wensen
te verkrijgen dat zij voldoende deskundig zijn
om een radiochemisch ("G")-laboratorium te
beheren, wordt in het voorjaar van 1979 een
speciale aanvullingscursus georganiseerd.
Van de deelnemers aan deze cursus wordt ver-
langd dat zij een behoorlijke kennis hebben
van de algemene theorie en van het hanteren
van radioactieve stoffen. Deze cursus van twee
weken wordt gehouden van 2 t/m 6 april met
de tweede week van 23 t/m 27 april 1979.
Daarna kan men zich op 11 mei 1979, aan
een officieel examen onderwerpen. Wie dat
met goed gevolg aflegt verkrijgt het boven-
genoemde bewijs van deskundigheid. De kos-
ten van deze aanvullingscursus bedragen

ƒ 750,-.
Opgaven

Belangstellenden voor de verschillende cur-
sussen worden geplaatst in volgorde van aan-
melding bij de cursusleider, Ir. J. F. Stout-
j e s d ij k, ITAL, Postbus 48, 6700 AA Wage-
ningen, tel. (08370) 1 91 20.

-ocr page 332-

DE WAARDE VAN HET RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK
VOOR DE DIAGNOSTIEK VAN ATROFISCHE RHINITIS

Use of Radiography in the Diagnosis of Atrophic Rhinitis
G. EIKEI.ENBOOM1), K. J. DIK2) en M. F. DE JONG3)

Samenvatting

Bij 126 gelten van iiet Nederlands Landvarken ras en 81 gelten van het Groot-Yorkshire ras,
die op een gewicht van 100 kg waren geslacht, werd röntgenologisch en vervolgens patho-
logisch-anatomisch onderzoek verricht van de neusholte.

Bij de transversale doorsnede ter hoogte van de eerste premolaar werd macroscopisch atrofie,
alsook hypertrofie van de conchae vaker aangetroffen bij de Yorkshire\'s dan bij de Landvarkens.
Het meest frequent waren bij beide rassen de ventrale windingen van de ventrale conchae aan-
getast.

Bij de beoordeling van de röntgenopnamen, volgens het door Done (3) voorgestelde systeem,
werd in veel gevallen een discrepantie waargenomen met de pathologisch-anatomische bevin-
dingen. Op de mogelijke oorzaken hiervan wordt nader ingegaan.

De resultaten wettigen niet de ontwikkeling van een röntgenologische techniek, waarmee onder
Nederlandse praktijkomstandigheden bij het levende dier onderzoek van de neusholte verricht
kan worden, ten behoeve van de diagnostiek van Atrofische rhinitis.

Summary

In 126 gilts of the Netherlands Landrace breed and eighty-one gilts of the Large Yorkhire
breed, slaughtered when they had attained a weight of 100 kg., radiography of the nasal ca-
vities was carried out, followed by post-mortem studies of these cavities.

Macrocopic examination of the transverse section at the level of the first premolar tooth
showed that the incidence of atrophy as well as of hypertrophy of the turbinate bones was
higher in pigs of the Large Yorkshire breed than it was in those of the Landrace breed. The
ventral coils of the ventral conchae were most commonly affected in the two breeds.
When the X-rays were assessed using the system suggested by Done (3), a discrepancy
between the X-rays and the post-mortem findings was observed in a large number of cases.
Possible causes of this discrepancy are discussed.

The results do not warrant the development of a radiographic technique which can be u.sed
in field conditions in the Netherlands to examine the nasal cavities in establishing a diagnosis
of atrophic rhinitis.

Inleiding gramma\'s, bij certificering van varkens

Het stellen van de diagnose Atrofische tej-wijl met

rhinitis (AR) bij het ^levende varken "atne m Oosteuropese landen de metho-

... 1 r 1 c "i ■ •■ de v\\\'orclt gebruikt ten behoeve van sc-

waarbii geen klinische atwiikmgen znn , . . , ^ , , •■ /o . /-n

„ . ^^ ^ ^ ill Iccticindcfokkerii 2,4. 6).

te zien, vormt een groot probleem. \'

De diagnose AR wordt dan ook veelal ^chöss en Siggel (5) vonden bij

post-mortaal gesteld aan dc hand van ^^ geslachte varkens een vergaande over-

oonchae-afwijkingen die kenmerkend zijn eenstemming tussen rontgcn-bcvmdmgen

voor deze ziekte. pathologisch-anatomische veranderin-
gen in de neus. Volgens D a n d o
al.

Voor het diagnostisch onderzoek bij het (2), die röntgenopnamen verrichtten bij

levende varken wordt in verschillende een honderdtal levende varkens, is deze

landen de neus röntgenologisch onder- overeenstemming goed bij dieren zonder,

zocht. Deze onderzoekmethode wordt maar veel minder bij dieren rnèt atrofie

toegepast in gezondheidsbcwakingspro- van de conchae.

1  G. Eikelenboom; Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Zeist.

2  K. J. Dik; Faculteit voor Diergeneeskunde, Vakgroep Radiologie, Utrecht.

3  M. F. de Jong; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Rotterdam.

-ocr page 333-

Recentelijk beschreef de Engelsman
Done (3) een methode voor het toe-
passen van röntgenologisch onderzoek
onder praktijkomstandigheden. Voor het
kwantitatief en kwalitatief beoordelen
s an de röntgenopnamen werd door hem
een scoiingssysteem ontworpen. In deze
publikatie van Done werd echter niet
de relatie onderzocht tussen de gevonden
afwijkingen in het röntgenologisch beeld
en de pathologisch-anatomische kenmer-
ken van -AR.

Het doel van dit onderzoek was om na
te gaan in hoe\\-erre het röntgenologisch
beeld, beoordeeld volgens het systeem
Done, overeenstemt met de patholo-
gisch-anatomische bevindingen in de neus
ter hoogte van de eerste praemolaar.
Teneinde een optimale kwaliteit van de
röntgenopname te verkrijgen, werd het
onderzoek verricht aan koppen van var-
kens die kort daarvoor waren geslacht.
Bewegingsonscherpte van de röntgen-
foto\'s kon hierdoor worden voorkomen,
terwi jl de techniek der opname daardoor
sterk vereenvoudigt.

Materiaal en Methoden

tn 1976 werden gedurende een drietal maan-
den van 126 gelten van het Nederlandse
1,andvarken ras (NL) en \\\'an 81 gelten van
het Groot Yorkshire ras (GY), afkomstig van
de selectiernesterij „Oost-Nederland" te Lo-
chem, de koppen onderzocht.
De koppen werden de dag na de slachting
\'s morgens verzameld en vervoerd naar de Fa-
culteit der Diergeneeskunde Vakgroep Radio-
logie, waar vrijwel direct een röntgenopname
\\an de neus werd gemaakt.
Voor de opnamen werd een cassette (formaat
13 X 18 cm) met filmmateriaal (Curix RP 2,
.«Kgfa Gevaert) en versterkingsscherm (fijn-
korrelig, merk du Pont) tot een met de tweede
praemolaar in de bek geschoven. De opname-
richting was dorso-ventraal, de focus-film af-
stand bedroeg 1 meter.

De röntgenfoto\'s werden voor beoordeling ge-
schikt geacht indien ze goed belicht waren, de
bovenkaak tot en met de tweede praemolaar
zichtbaar was en er een symmetrische afteke-
ning van linker en rechter bovenkaak zicht-
baar was.

De beoordeling van de röntgenopname werd
verricht volgens het door Done (3) beschre-
ven scoringssysteem. Bij de methode Done
worden beoordeeld de stand van het neus-
septum, de conchaesymmetrie en de vrije
ruimte in de neusgangen ter hoogte van de
eerste praemolaar. Omdat Seifert
et al.
(6) in hun beoordelingsschema tevens de na-
druk leggen op de structuur van de conchae
en de begrenzingen in de neusgangen, werden
deze parameters aan de beoordeling toege-
voegd. Het gevolgde beoordelingsschema staat
vermeld in tabel 2.

Na de röntgenopname werden de koppen ver-
voerd naar het Gentraal Diergeneeskundig In-
stituut, afdeling Rotterdam, voor patholo-
gisch-anatomisch onderzoek. De neus werd
daartoe met een lintzaag ter hoogte van de
eerste praemolaar doorgezaagd.
Het neusseptum werd op zijn stand beoor-
deeld nl. recht of scheef. Afzonderlijk werden
de dorsale conchae en de ventrale en dorsale
winding van de ventrale conchae op atrofie en
hypertrofie onderzocht. De mate van atrofie
en van hypertrofie werd uitgedrukt in 4 gra-
daties nl. afwezig = O, licht c.q. twijfelachtig
= 1, duidelijk = 2 en ernstig c.q. zeer ern-
stig = 3. De diverse beoordelingen gebeurden
steeds door dezelfde personen.
De verwerking van de onderzoekgegevens ge-
schiedde door het I.V.O. „Schoonoord" te
Zeist.

Resultaten

Tabel 1 geeft voor de beide rassen de bij
het pathologisch-anatomisch onderzoek
gevonden gemiddelde maximale één- c.q.
tweezijdige score weer van de ventrale
en dorsale conchae voor de processen
atrofie en hypertrofie.
Uit de tabel komt een duidelijk rasver-
schil naar voren. Bij de GY-gelten wor-
den zowel meer atrofische als hypertro-
fische processen van de conchae gevon-
den. Ook blijkt uit de tabel dat bij beide
rassen de ventrale windingen van de
ventrale conchae het meest frequent
zowel door atrofische als hypertrofische
processen — zijn aangetast, gevolgd door
de dorsale conchae en daarna gevolgd
door de dorsale winding van de ventrale
conchae. De röntgenologisch beoordelin-
gen werden in dit onderzoek daarom
\\ ooral gerelateend aan de atrofie van de
ventrale winding van de ventrale con-
chae.

In tabel 2 is voor de beide rassen de
score verineld \\an de bij het röntgen-
onderzoek gehanteerde criteria. Uit de
vermelde percentages blijkt dat röntgen-

-ocr page 334-

ologisch de pathologisch-anatomisch ge-
vonden verschillen niet of nauwelijks zijn
terug te vinden. Er blijkt zelfs een lichte
tendens te bestaan dat röntgenologisch
relatief vaker afwijkingen aan het neus-
septum en aan de conchae worden waar-
genomen bij NL-gelten dan bij GY-gel-
ten in plaats van het omgekeerde, zoals
men uit de pathologisch-anatomisch ver-
kregen gegevens zou verwachten.
De beoordeling \\\'an de structuur van de
conchae en de begrenzing van de neus-
gang (6) zijn, zoals uit tabel 2 blijkt, bij
een gering percentage dieren als afwij-
kend aangemerkt.

Volgens het door Done aangegeven be-
oordelingssysteem wordt, zoals tabel 3
aangeeft, op grond van het röntgenolo-
gisch onderzoek van de NL-gelten 40%
als negatief (totaalscore O of 1), 28%
als dubieus (totaalscore 2) en 32% als
positief beoordeeld (totaalscore 3-8).
Voor de GY-gelten waren deze percenta-
ges resp. 31, 45 en 23% (score 3-5). Op-
merkelijk is het relatief grote percentage
GY-gelten met een dubieus resultaat van
de röntgenolofrische beoordeling.
Uit tabel 3 blijkt tevens dat van de 25%
NL-gelten die bij het pathologisch-ana-
tomisch onderzoek een 2 of 3 scoorden
— d.w.z. duidelijke of ernstige atrofie
van de ventrale winding van de ventrale
conchae vertoonden — bij de röntgen-
ologische beoordeling volgens Done
7% inderdaad als positief, 6% als du-
bieus en zelfs 12% als negatief werden
aangemerkt. Bij 49% van de GY-gelten
werd een pathologisch-anatomische
score van 2 of 3 genoteerd. Van deze
49% pathologisch-anatomisch positieve
GY-dieren was röntgenologisch 12% po-
sitief, 19% dubieus en 18% negatief.
Voorbeelden waarbij de röntgenologische
bevindingen wel en niet in overeenstem-
ming waren met het pathologisch-anato-
misch beeld worden gegeven in resp. fig.
1 en 2.

Ook werd bij beide rassen waargenomen
dat dieren die pathologisch-anatomisch
negatief (gradatie 0) bevonden werden,
röntgenologisch als dubieus of positief
beoordeeld werden.

Discussie

Voor de pathologisch-anatomisch gevon-
den verschillen (tabel 1 en 3) tussen de
rassen NL en GY in mate van aantasting
van de conchae is vooralsnog geen ver-
klaring te geven.

Ten aanzien van de in het onderzoek ge-
vonden discrepantie tussen pathologisch-
anatomische en röntgenologische bevin-
dingen, zijn de volgende punten mogelijk
van belang:

1. De atrofie van de ventrale winding,
het pathologisch-anatomische kenmerk
waaraan het röntgenologisch beeld is ge-
relateerd, is röntgenologisch moeilijk te
beoordelen als gevolg van super-positie
\\an andere schedelstructuren (zoals de
dorsale conchae winding, o. nasale, o.

maxillarc, o. palatium, etc.).
Tabel /. Resultaat van het pathologisch-anatomisch onderzoek van de conchae.

1)
score

conchae

ras

gem.
atrofie

( s.a.) voor
hypertrofie

ventralis

- (ventrale winding)

NL

1 ,A0

0,76

1,70

0,80

GY

1 ,76

0,69***

1,96

0,75*

- (dorsale winding)

NL

0,49

0,60

1 ,30

0,79

GY

0,74

0,66**

1 ,63

0,75**

dorsalis

NL

1 ,06

0,65

1,43

0,73

GY

1 ,0A

0,58

1,72

0,78**

NL : n = 126; GY : n

= 81; *P

< 0,05;

**P < 0,01

. ***p

<

0,001

0 = geen; 1 = licht,

c.q. twijfel; 2

=

duidelijk;

3 = ernstig

-ocr page 335-

Tabel 2. Resultaten van de beoordeling van de röntgenopnamen van de neusholte volgens

Done (I) en Seifert et al. (2).

( Tussen haakjes is voor ieder kenmerk vermeld het percentage dieren)

waar- ras
_dering___NL______GY_

126 81

84(67) 67(83)

septum nasi:
1)

stand:
conchae:

recht

.symmetrisch

_Sebosen_________________________1_______(33)^__ 14 O 7)

O 90(7!) 70(86)

1)

symmetrie:

^asymmetrisch

36(29) 11(14)

112(89) 72(89)

8(6) 7(9)

1(1) 2(2)

5(A) O

I ge 1ijkmatig gesluierd

I lokale streepvormige
ophelderingen

2),

structuur:

lokale ronde ophelderingen 2
_______________\\ di f f use_02he Ider ingen_______3____

1)

neusgangen:

vrije ruimte ter hoogte van le premolaar

(L R)

«2 mm 1

3-A mm O

5 mm 1

6-7 mm 2

8-11 mm 3

12-19 mm A

ï20 mm 5

scherp en strak O

\' ____i________èill____Èill.

2)

begrenzing ;

25(20) 7(9)

A8(38) 26(32)

37(29) 39(A8)

16(13) 9(11)

120(95) 75(93)

-ocr page 336-

c? / O

311 ^o

vi 2 Z^o

Fil-. /. Röntgenologisch beoordeeld als ne- Fig. 2. Röntgenologisch beoordeeld als ne-
gatief hetgeen in overeenstemming is met de gatief ondanks de ernstige atrofie van de
pathologisch-anatomische bevindingen. ventrale winding.

-ocr page 337-

Tabel 3. De relatie tussen de pathologisch-anatomische bevindigen van de conchae en het
resultaat van de röntgenologische beoordelingen volgens Done (3).

Ras path.anat.score percentage dieren met als röntgeno-

voor atrofie van logische beoordeling:

de ventrale negatief dubieus positief

winding(en) score 0-1 score 2 score 5 3 totaal

0

(geen)

3

5

2

10

1

(licht c.q.

25

17

23

65

twij fel)

NL

22

2

(duidelijk)

10

6

6

3

(ernstig)

2

1

3

0

(geen)

1

5

-

6

1

(licht e.a.

12

21

1 1

44

twij fel)

GY

2

(duidelijk)

16

17

10

43

3

(ernstig)

2

2

2

6

Dit heeft tot gevolg dat geringe afwijkin-
gen röntgenologisch niet of onvoldoende
zichtbaar zijn. Böse (1) toonde aan dat
de diagnostische waarde van het rönt-
genologisch onderzoek ten aanzien van
de pathologisch-anatomische veranderin-
gen, niet wezenlijk verbetert indien —
in plaats van een dorso-ventrale — een
laterale opnamerichting wordt genomen.

2. Bij de meting van de wijdte van de
neusgaten kunnen gemakkelijk meet-
fouten van 1-2 mm worden gemaakt, die
binnen het systeem van D o n e met be-
trekking tot het eindoordeel duidelijke
consequenties kunnen hebben. Bovendien
is het de vraag of de door hem aange-
legde criteria toepasbaar zijn bij ver-
schillende rassen.

3. De beoordeling van de symmetrie
van de conchae is niet geheel betrouw-
baar, omdat deze door een iets asymme-
trische ligging van de kop tijdens het
maken van de opname kunstmatig kan
worden vertekend. Dit kan een foutieve
interpretatie tot gevolg hebben.

4. Een verkromming van het septum
nasi is röntgenologisch alleen zichtbaar
indien deze heeft plaatsgevonden in het
sagitale vlak. Pathologisch-anatomisch
beoordeelt men echter de verkromming,
voor zover deze is opgetreden in het
transversale vlak.

In ieder geval bevestigen onze resultaten
allerminst de conclusies van Done (3)
dat röntgenologisch onderzoek van de
neus een tamelijk betrouwbare methode
is om de diagnose Atrofische rhinitis te
stellen en dat de ernst van de aantasting
ermee zou zijn vast te stellen. Onze re-
sultaten, verkregen door post-mortem
onderzoek, wettigen naar onze mening
niet de ontwikkeling van een soortgelijke
techniek waarmee onder Nederlandse
praktijkomstandigheden bij het levende
dier röntgenologisch onderzoek van de
neusholte verricht kan worden ten be-
hoeve van de diagnostiek van Atrofische
rhinitis.

-ocr page 338-

1. Böse, E.: Die Diagnostiek der Rhinitis Atrophicans Simm. Dissertation Tierärztliche
Hochschide Hannover, B.R.D. (1976).

2. Dan do, P., G r u a n d, J. et O 1 1 i v i e r, I,.: Examen radiographiques et necropsiqties
de nez de porc: premiers résultats.
Journées de la Recherche Porcine en France 1973 25
(1973). \' \'

3. Done, J. T.: Porcine atrophie rhinitis: Snout radiography as an aid to diagnosis and de-
tection of the disease.
Vet. Rec., 98, 23, (1976).

4. Schönmut h, G., Seifert, H., Nagel, E.: Experimentelle Untersuchungen zur
Vererbung der Rhinitis atrophicans suum mit Hilfe des Röntgentestes.
Arch Tierz 13
345,(1970). \' "

5. Schöss, P., Siggel, H. J.: Das Röntgenverfahren als Hilfsmittel zur Erkennung der
Rhinitis atrophicans beim Schwein.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 1, (1973).

6. Seifert, H., S c h ö n m u t h, G., Nagel, E. : Ergebnisse experimenteller Untersuchun-
gen auf Wirkung genetischer Faktoren bei der Rhinitis atrophicans suum (R.A.S.).
Wiss
Z. Humboldt Univ. Berlin, Math.-Nat.,
20, 371, (1971 ).

KLINISCH KLEIN Rönfgenjournaal

(SUB-)LUXATIE VAN HET SCHOUDERGEWRICHT BIT DE
HOND

(Sub-)Luxation of the Shoulder Joint in the Dog
G. VOORHOUT1)

Samenvatting

De röntgenfotointerpretatie van luxatie en subluxatie van het schoudergewricht van de bond
wordt besproken aan de hand van röntgenfoto\'s.

Summary

\'Ehe radiographic interpretation of luxation and subluxation of the shoulder in the dog is dis-
cussed and illustrated.

Inleiding röntgenfoto \\an het linker schoudt>r-

In het najaar van 1976 werd via dc Uni- gewricht gemaakt en hierop geen afwij-

\\ersitcitsklinick voor Kleine Hiiisdieren kingen geconstatccid.

ojj de afdehng voor Veterinaire Radio- Hij klinisch onderzoek bleek de hond

logic een \\ijf jaar oude Middelslag Poe- ernstig kreupel te zijn. Dc betrcffendc

del aangeboden voor röntgenologisch on- poot werd niet belast en er was spier-

derzoek van het linker schoudergewricht. atrofie opgetreden. Het strekken van het

De hond was enige maanden daarvoor schoudergewricht bleek erg pijnlijk tc

aangereden en sindsdien ernstig kreupel. zijn. Er werd abnormale beweeglijkheid

De praktizerende dierenarts had een en crejiitatie waargenomen.

1  Drs. G. Voorhout, namens de Vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskimde, Yale-
laan 10, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 339-

Fotointerpretatie

Oj) de mediolaterale opname (fig. ! i
werd geringe osteophytvorming waarge-
nomen aan het tuberculum infraglenoi-
dale, wi j/end op arthro.se. Op dc/c op-
name werden geen aanwijzingen gevon-
den voor een luxatie of sublu.xatic van
het gewricht of voor fractiuen van hu-
merus of scapula. De gewrichtssplect was
congruent en niet abnormaal smal of
breed.

Op de posteroanterior opname (fig. 2l
werd een subluxatie naar lateraal waar-
genomen. Ook op deze opname waren
geen aanwijzingen voor fracturen aan-
wezig.

Discu.ssie

In het hiervoor beschreven geval gaf de
ML opname slechts aanwijzingen \\oor
de aanwezigheid van sectmdaire ge-
wrichtsverandcringen. Pas aan de hand
\\an de PA ojmame kon röntgenologisch
de diagnose gesteld worden.
Hoewel bij een volledige luxatie van het
schoudergewricht ook de MI. opname
hier meestal al duidelijke aanwijzingen
voor zal geven (fig. 3a en b), is het zeker
mogelijk dat de afwijking over het hoofd
sezien wordt, wanneer hiermee wordt

O \'

volstaan (fig. 4a en b).
Hoewel de beoordeling van de gewrichts-
splect op de ML opname bij de verden-
king op een luxatie van belang is, dient
men er rekening mee te houden dat de

-ocr page 340- -ocr page 341-

Fig. 3b. Schoudergewricht, AP opname.
Luxatie naar mediaal.

-ocr page 342-

breedte en congruentie van de gewrichts-
spleet sterk beïnvloed worden door de
mate van tractie op en rotatie van het
been tijdens het maken van de opname.

Dit alles illustreert nog eens de noodzaak
om van een object altijd röntgenopna-
men in twee loodrecht op elkaar staande
richtingen te maken.

Behalve trauma kan ook een aangeboren
afwijking de oorzaak van een luxatie van
het schoudergewricht zijn. In dat geval
is de luxatie echter meestal beiderzijds
aanwezig en bestaat er een ernstige de-
foiTnatie van de gewrichten in de vorm
van een afplatting van de gewrichtsvlak-
ten van zowel scapula als humerus (fig.
5).

-ocr page 343-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ENKELE ERVARINGEN MET IBR

Findings on Infectious Bovine Rhinotracheitis
C. HOLZHAUER1)

Samenvatting

Ervaringen met IBR, nadat deze ziekte in 1973 voor het eerst in Gelderland werd vastgesteld,
worden beschreven. Het klinische beeld varieert sterk, duidelijke symptomen worden in een
aantal gevallen gevolgd door een periode met gezondheidsstoornissen, die geen bewezen relatie
hebben met het causale virus van IBR.

Het aantal geïnfecteerde bedrijven breidt zich regelmatig uit en wordt thans geschat op
± 20%. Ook op vleeskalverbedrijven wordt de ziekte met stijgende frequentie waargenomen.
Een intra-nasale vaccinatie geeft bij een optreden van IBR goede bescherming voor koppel-
genoten maar de verkregen immuniteit is van korte duur.

Summary

Findings on infectious bovine rhinotracheitis (IBR) since this disease was diagnosed for the
first time in the province of Gelderland in 1973, are reported. The clinical picture varies
markedly, unmistakable symptoms are followed by a period of impaired health in a number
of cases. There is no evidence to suggest that this impaired state of health is due to the causa-
tive virus of IBR.

The number of infected herds is constantly increasing and is currently estimated at approxi-
mately 20 per cent. The disease also shows an increasing incidence in veal-calf herds. Intra-
nasal vaccination will afford adequate protection of other members of the herd in the event
of IBR but the immunity produced is short-lived.

Inleiding vincie. Vaak bleef de aandoening bc-

IBR is sinds enkele jaren een inheemse Pcrkt tot één schuur of stal van het be-
ziekte, die zoals in de literatuur beschre- \'Irijf. Insleep anders dan door aankoop
ven wordt, met een gevarieerd ziekte- \'eek met van betekenis,
beeld gepaard kan gaan (1,2). "et meest werd IBR m de winter op be-

Sinds 1977 is de benaming van het eau- ^r-i^\'^n met melkvee waargenomen,
sale virus: bovine herpesvirus I (.3). Vooral pas afgekalfde dieren werden

Enkele ervaringen met deze ziekte wor- waarbij de productie sterk terug

den hieronder vVeergegeven. l/«^?- Naarmate wc verder m het voor-

jaar kwamen, nam de ernst van de
IBR in Gelderland verschijnselen af.

Toen in 1973 IBR zijn intrede in de pro- In de volgende stalscizoenen werd IBR
vincie Gelderland deed, was deze ziekte vaker vastgesteld.

voor de praktici onbekend. Opvallende De wijze van be.smctting was niet meer
symptomen waren het weigeren of slecht in alle gevallen duidelijk; met de moge-
opnemen van krachtvoer, koorts, speekse- lijkheid van infectie in de zomer door
len en een neusuitvloeiing, die aanvanke- weide-contacten of van insleep door per-
lijk sereus en later meer purulent was. Als sonen moest rekening gehouden worden,
regel trad de ziekte op na aanvoer van De grote spreiding in het optreden duid-
dieren van de markt en de betreffende de niet op een belangrijke overbrenging
bedrijven waren verspreid over de pro- anders dan met geïnfecteerde dieren.

1  Drs. C. Holzhauer; medewerker van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Gel-
derland, „Klein Rosendael", Rozendaal (GId.).

-ocr page 344-

De uitbreiding van het aantal besmette
bedrijven hield aan en zal thans naar
schatting circa 20% bedragen.
Op de verschillende melkveebedrijven
zijn de symptomen nogal gevarieerd,
soms beperken deze zich tot purulente
Conjunctivitis bij enkele van de dieren, al
of niet in combinatie met verschijnselen
van .vaginitis en/of geringe rhinitis. In an-
dere gevallen zijn er ernstige symptomen
van laryngo-tracheitis en rhinitis bij een
paar dieren uit de koppel, waarbij hun
productie aanmerkelijk afgenomen is. De
overige melkrunderen vertonen dan
slechts geringe verschijnselen die gepaard
gaan met een verminderde krachtvoer-
opname en een produktiedaling van tien
tot twintig procent.

Soms ontbreken duidelijke symptomen
van IBR en is er alleen produktiedaling.
Opvallend is, dat het jongvee meestal
niet ziek wordt. Een uitzondering hierop
zijn de uit zieke runderen geboren kalve-
ren, die al kort na de geboorte ernstig
ziek kunnen zijn, vooral door pneumonie.
In de enkele gevallen dat oudere kalve-
ren op een melkveebedrijf ziek werden,
lieten huisvesting en verzorging duidelijk
te wensen over.

In een aantal gevallen wordt het optre-
den van IBR in een melkveekoppel ge-
volgd door een periode met gezondheids-
stoornissen, zoals verminderde fertiliteit,
puerperale infecties en mastitiden. De
schade hierdoor veroorzaakt, kan die
door produktieverliezen tijdens de mani-
feste ziekte verre overtreffen.
De relatie tussen genoemde stoornissen
en de infectie met het bo\\-ine herpes I
viru.s, is niet aan te tonen door isolatie
van virus uit mastitismelk of uterus uit-
\\loeiing, maar is in hoge mate waar-
schijnlijk door de frequentie, waarmee
één en ander wordt waargenomen.
Sterfte treedt een enkele keer op als ge-
volg van de ontwikkeling van een gan-
graeneuze pneumonie of door verstikking.
Op gesloten melkveebedrijven, waar
oudere dieren en jongvee tezamen ge-
huisvest zijn, zagen wij na het eerste op-
treden van IBR als regel de volgende ja-
ren geen recidieven. Het serologisch posi-
tief worden van later geboren dieren,
duidt op een persisteren van de infectie
op deze bedrijven.

Op kalveropfokbedrijven heeft IBR voor
zover onze ervaring strekt, alleen tot
ziekte aanleiding gegeven bij de entree
van de infectie op het bedrijf. In volgen-
de jaren werd geen ziekte waargenomen,
hoewel de aanwezigheid van circulerend
virus werd aangetoond door het serolo-
gisch positief worden van nieuw-aange-
voerde jonge dieren.

Op vleeskalverbedrijven komt IBR in
stijgende frequentie bij jonge kalveren
voor. .Aangetaste dieren zijn duidelijk so-
poreus, er is een overvloedige neusuit-
vloeiing en speekselvloed, de ademhaling
gaat met vocht- en stenosegeluiden ge-
paard (snotteren en snurken). Bij deze
jonge dieren treedt pneumonie veelvul-
dig op en soms otitis media (scheve kop).
Het postmortaal onderzoek van dergelij-
ke in een acuut stadium gestorven die-
ren resulteert in rhinitis, laryngitis en
tracheitis, met een necrotiserend karak-
ter en een gedissimineerde bronchopneu-
monie. Bij het bacteriologisch onderzoek
worden vaak bacteriën geïsoleerd die we
bij kalverpneumonieën, waarbij IBR niet
de primaire infectie is, niet vinden, zoals
Psendomonas, Proteus etc.
Op stierenmestbedrijven, waar één keer
per jaar jonge kalveren worden aange-
voerd, had IBR mits huisvesting en ven-
tilatie in orde waren steeds een mild ver-
loop. Bij een regelmatige aanvoer van
dieren van één tot anderhalf jaar waren
er echter wel ernstig zieke dieren en dan
vooral in het winterseizoen bij de nieuw-
komers.

Intranasale vaccinatie van niet-zieke kop-
pelgenoten kan in het algemeen uitbrei-
ding van de ziekte in de koppel of o]j
een bedrijf voorkomen. Wanneer de in-
fectie al langere tijd aanwezig is, zijn de
resultaten minder gunstig.
Overigens is de tijdsduur van een door
vaccinatie verkregen immuniteit vaak
maar kort, bij gevaccineerde dieren wor-
den dan na enkele maanden nieuwe ziek-
tegevallen waargenomen. Mogelijk kan
een tweede (booster-) vaccinatie dit
voorkomen.

-ocr page 345-

Modified Live Virus (MLV) vaccins, die
intramusculair toegediend kunnen wor-
den, hebben de voorkeur van de practi-
cus omdat er gemakkelijker mee te wer-
ken is. Een nadeel is dat toepassing bij
drachtige dieren afgeraden moet worden,
zolang niet duidelijk bewezen is dat dit
zonder risico kan gebeuren.

LITERATUUR

L Bekkum, J. G. van: IBR. Tijdschr. Diergeneesk., 100, 337, (1975).

2. Lom ba, F.: Le complex IBR-IPV des bovins en Belgique, ses diverses formes cliniques,
leur gravité.
Bul. des Groupements techniques veterinaire, 1974, Juillet ( 1974).

3. G i b b s, E. P. J., R w e y e m a m u, M. M.: Bovine herpesviruses. Part I: Bovine herpes-
virus L
Vet. Butt., 47, 317, (1977).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Beurzen voor afgestudeerden en afstude-
renden voor voortgezette studie in de
Verenigde Staten

Fulbright-Hays beurzen worden versterkt op
alle vakgbieden voor studie voor een Master\'s
graad of een Ph.D. aan een universiteit in de
Verenigde Staten.

Periode: academisch jaar 1979-1980; vergoe-
ding van reiskosten en — afhankelijk van de
financiële draagkracht van de student — een
aanvullende studiebeurs (max. $ 2500).
Vereist: afgestudeerd vóór 1 september 1979,
zeer goede studieresultaten, toelating tot de
"graduate" studie aan een Amerikaanse uni-
versiteit onder toekenning van een beurs of
assistent.schap; Nederlandse nationaliteit; voor-
nemen om na voltooiing van de studie naar
Nederland terug te keren.
Sluitingsdatum: 31 maart 1979.
Inlichtingen over deze beurzen worden ge-
geven door de afdeling Studievoorlichting van
de Netherlands America Commission for Edu-
cational Exchange, Reguliersgracht 25, 1017
LJ Amsterdam, tel. (020) 24 15 14.
Er wordt op gewezen dat vele Amerikaanse
universiteiten al vóór 31 december 1978 de
inschrijving voor het academisch jaar 1979-
1980 sluiten. Aangeraden wordt dan ook zich
vóór 31 oktober tot de afdeling Studievoor-
lichting van bovenstaande Commissie te wen-
den, waar advies en inlichtingen gegeven wor-
den over de procedure van rechtstreekse solli-

Fulbright-Hays beurzen

Nederlandse hoogleraren, lectoren, weten-
schappelijke medewerkers en promotie-assis-
tenten kunnen solliciteren naar
Fulbright-
Hays
beurzen voor onderzoek cn onderwijs in
de Verenigde Staten in het academisch jaar
1979-1980.

De beurzen worden versterkt op alle vak-
gebieden
voor het verrichten van onderzoek,
resp. het geven van college aan universitaire
of daarmee gelijk te stellen wetenschappelijke
instellingen in de Verenigde Staten.
Periode: 3-12 maanden, vergoeding van retour
reiskosten en — afhankelijk van eventuele
doorbetaling van salaris of andere fondsen —
een aanvullende verblijfsbeurs.
Vereist: verbonden zijn aan Nederlandse uni-
versiteit of hogeschool, duidehjk plan voor
onderzoek of onderwijs, Nederlandse nationa-
liteit.

Voorkeur gaat uit naar degenen die de laatste
vijf jaar niet in de VS zijn geweest.
Sluitingsdatum: 15 december 1978.

Inlichtingen: Netherlands America Commis-
sion for Educational Exchange (NACEE),
Reguliersgracht 25, 1017 LJ Amsterdam, tel.
(020) 24 24 35.

BEURZEN — NETHERLANDS AMERICA COMMISSION FOR EDUCATIONAL EX-
CHANGE

citatie bij universiteiten in de Verenigde Sta-
ten en over het hoger onderwijs. De afdeling
is dagelijks geopend van 13.00-17.00 uur.

-ocr page 346-

OVERIGE ARTIKELEN

DE DIERENARTS VAN DE KOPER
EN DE VERBORGEN GEBREKEN

The Purchaser\'s Veterinarian and Latent Defects

G. WAGENAAR1)

„Terzake van het weven\'

Samenvatting

Wanneer de koper van een dier ontevreden is over het gekochte dier, kan de vraag rijzen of
het dier lijdende is aan een verborgen gebrek.

De dierenarts van de koper moet zorgen dat hij het initiatief in deze gevallen behoudt zodat
hij rustig en weloverwogen kan beslissen of een verklaring wegens een verborgen gebrek kan
worden afgegeven of niet.

De verschillende mogelijkheden worden weergegeven.
Summary

When the purchaser of an animal is dissatisfied with the animal bought, the question may
arise whether the animal has any latent defect. The purchaser\'s veterinarian should see to it
that he retains the initiative in this matter so that he can calmly and carefully decide whether
a certificate of latent defect can or cannot be issued. The various possibilities are reviewed.

Enkele jaren geleden (Tijdschr. Dierge-
neesk.,
100, 669, (1975)) schreef ik
een artikeltje over de dierenarts van de
verkoper. De redaktie sprak toen de hoop
uit. dat ik ook nog eens zou schrijven
over de dierenarts van de koper. Tk zag
er toen zo erg de noodzaak niet van in.
want de dierenarts van de verkoper had
uiteraard ook te maken inet de dieren-
arts van de koper. Maar we zijn al weer
een paar jaar verder en er worden nog
steeds veel dieren gekocht en de proble-
men zijn niet minder geworden.

De dierenarts van de koper is de centrale
figuur bij het verborgen gebrek, als hij \'t
fout doet, ontstaan er moeilijkheden.
Wanneer een dierenarts bij een patiënt
geroepen wordt, dan zijn er ten aanzien
van de koop een aantal mogelijkheden.

1. De eigenaar vertelt direct dat het
dier pas gekocht is en dat hij zich af-
vraagt of het dier niet ziek was vóór
de koop.

2. De eigenaar vertelt wel dat het dier
(pas) gekocht is, maar praat verder
niet over de vraag of het dier al ziek
was voor de koop.
3. De eigenaar vertelt niet dat het dier
pas gekocht is en het blijkt evenmin
uit de anamnese. Later blijkt dat het
dier wel gekocht is.

ad 1.

De dierenarts is in dergelijke gevallen
een gewaarschuwd man. Hij zou volgens
het spreekwoord zelfs voor twee moeten
tellen. Waaraan moet de dierenarts van
de koper dan wel denken?

a. In ieder geval geen voorbarige iiit-
sjiraak doen. Als men reeds ingestemd
heeft met de opvatting dat het dier bij
de koop wei niet in orde zal zijn geweest,
Ls het moeilijk om later een schriftelijke
verklaring te weigeren. Men dient zich te
realiseren dat er eerst een diagnose moet
worden gesteld en dat op giond van deze
diagnose een antidatcring zal moeten
plaats vinden.

b. Men dient het onderzoek van de pa-
tiënt met voortvarendheid ter hand te
nemen, ook het laten verrichten van la-
boratoriumbepalingen enz. Iedere dag,

1  Prof. Dr. G. Wagenaar; Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde,
Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 347-

die het stellen van de diagnose kost, ver-
lengt de antidatcringspcriode die men in
zijn verklaring moet overbruggen.

c. Wanneer men meent een gebrek tot
voor de koop tc kunnen antedateren, dan
dient men zich ook het waarom tc reali-
seren. Zorg dat men goede argumentatie
heeft voor zijn stelling, bijv. literatuur-
gegevens of dc mening van een specialist
over het geval. Bedenk dat de dierenarts
van de verkoper ook zijn vak kent en dat
hij overtuigd moet worden. Leg direct in
een archiefje vast waarom u een verkla-
ring afgaf.

d. Stel de verklaring met zorg op, neem
er enkele van Uw argumenten in op en
zorg dat de verklaring geen enkele reden
tot kritiek kan geven.

e. Ga niet uit eigen initiatief telefoon-
gesprekken voeren met de dierenarts van
de verkoper. Uw verklaring moet vol-
doende krachtig zijn. Door telefoonge-
sprekken wordt de argumentatie niet be-
ter. Wamieer dc dierenarts van de ver-
koper zelf belt. geef hem dan duidelijk
inlichtingen en zorg er voor, dat U zon-
der moeite Uw eenmaal ingenomen stel-
ling kunt blijven verdedigen. Wanneer
de dierenarts van dc verkoper zelf het
dier wil onderzoeken, geef daaraan Uw
\\olle medewerking.

f. Met het afgeven van een verklaring
is m.i. de taak van de dierenarts niet af-
gelopen. Hij dient zijn cliënt ojj het \\er-
derc verloop van de zaak te wijzen. Hij
wijst zijn cliënt op de 6-weken termijn
en op het feit dat hij voorlojjig alleen te
maken heeft met zijn verkoper en niet
met andere handelaren.

Wanneer de verkoper niets wil, kan over-
wogen worden of de koper en verkoper
willen arbitreren. Zo dit ook niet moge-
lijk is, dan is ])rocederen het enig over-
blijvende. Procederen kan soms veel geld
kosten. Het is niet de taak van de dieren-
arts zijn cliënt tot een proces aan te zet-
ten, daar kan hij een aantal jaren later
wel eens grote spijt van hebben.
•Soms kan een zodanig compromis tussen
koper en verkoper bereikt worden, dat
weliswaar de koper niet helemaal recht
doet. maar dat toch beter is dan het
voeren van een langdurige procedure.

g. Wanneer het zover komt dan dient
de dierenarts zijn cliënt aan te bieden
mee te gaan naar de arbitragezitting.
De dierenarts kan daar de veterinaire
kant van de zaak beter uiteen zetten dan
de veehouder.

Wanneer het tot een proces komt, dient
de dierenarts bereid te zijn een eventuele
getuige of getuige-deskundige verklaring
af te leggen.

ad 2.

Het dier is wel kort geleden gekocht,
maar de koper praat niet over de moge-
lijkheid dat het dier al niet in orde was
bij de koop. Het lijkt in deze gevallen
het beste dat de dierenarts de patiënt
eerst goed onderzocht en dat hij. bij ver-
moeden van een verborgen gebrek, de
ananmese nog eens navraagt. Het is n.1.
niet uitgesloten dat het betreffende dier
met een verhaaltje is gekocht, zodat de
koper wel weet, dat cr mogelijk wat aan
mankeert.

Wanneer echter de koop normaal heeft
plaatsgevonden, dient de dierenarts de
koper te wijzen op het feit dat het dier
het gebrek al had voor de koop, enz.

ad 3.

Dc eigenaar heeft het dier wel gekocht
maar dit bij het «onderzoek niet meege-
deeld.

\\Vannecr een dergelijke eigenaar later in-
eens met cle mededeling komt, dat het
dier gekocht is en dat hij zich afvraagt
of het gebrek al voor de koop bestond,
dan zijn er meestal al een aantal dingen
mi3gclo]3en. De noodzakelijke antidate-
ringstermijn is al te lang gewoiden, de
diagnose is met onvoldoende zekerheid
gesteld, het dier is geslacht en de or-
ganen zijn niet specialistisch onderzocht,
enz.

De dierenarts moet in dergelijke gevallen
niet proberen met hal\\e verklaringen
nog wat te redden, hij moet de vee-
houder op zijn fout wijzen en hem aan-
raden in het \\ervolg betere inlichtingen
te geven.

-ocr page 348-

„Ter zake van weven"
Het hieronder volgende verhaal is een
weergave van een oplossing zoals de die-
renarts van de koper die niet behoort te
geven. Het is misschien daarom een leer-
zaam gegeven.

Iedere prakticus weet hoeveel druk er
soms op de dierenarts wordt uitgeoefend
om een verklaring respectievelijk een
briefje inet een min of meer degelijke
inhoud af te geven.

Hoewel het soms verleidelijk is om maar
wat te schrijven en zo van het gezanik
af te zijn, dient men te bedenken dat de
problemen nadien veel ernstiger kunnen
worden.

Toch zijn er ook op dit gebied meester-
stukjes. Enkele jaren geleden werd ik tot
deskundige benoemd in een rechtszaak
over een verborgen gebrek bij een paard.
De verklaring die het kernpunt in deze
procedure was, luidde als volgt:

„Ondergetekende verklaart op .........

in consult te zijn geroepen bij een

paard enz.........., terzake van het

„weven" door dit dier.
Bedoelde eigenschap moet volgens des-
kundigen worden opgevat als een ern-
stig gebrek, dat verborgen was bij de
koop hetgeen voor de rechter aanlei-
ding kan zijn de koop nietig te verkla-
ren".

Wanneer men de verklaring goed leest,
dan is de dierenarts geconsulteerd we-
gens het weven, en zijn deskundigen van
mening dat het weven een verborgen ge-
brek is. Er staat niet in dat de dieren-
arts het paard heeft zien weven. Integen-
deel, wanneer de dierenarts het paard
had zien weven, zou hij wel wat anders
hebben verklaard.

Er staat geen onjuist woord in de ver-
klaring, de dierenarts is geroepen wegens
het weven en anderen vinden dit een
verborgen gebrek.

Uit het getuigenverhoor bleek trouwens
overduidelijk dat de dierenarts het paard
niet had zien weven.
Men kan zich afvragen of de rechtbank
zelf niet had moeten twijfelen aan de
verklaring van de dierenarts. Dat is ge-
makkelijk gezegd maar wanneer men
niet weet wat weven is, is het beoordelen
van een dergelijke verklaring ook moei-
lijk.

Overigens bleek het paard bij een lang-
durige controle ook absoluut niet te
weven. Wat had de koper dan wel ge-
zien? Vermoedelijk was hij ontevreden
over zijn aankoop.

Dit is een voorbeeld van een verklaring
zoals deze niet moet worden afgegeven.
Men kan echter bewondering hebben
voor het raffinement waarmee de ver-
klaring is opgesteld.

-ocr page 349-

Volgens cle meitelling \\an 1976 zijn er
103.880 runclveeheslagcn. Het promi-
lage met abortus besmette bedrijven be-
droeg dus 0,17. De besmettingen zijn in
hoofdzaak het gevolg van contacten
langs de zuidergrens.

f Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

VETERINAIR JOURNAAL

Overzicht van de abortus Bang-bcstrijding in Nederland

Gezondhe ids-

Aantal-nieuw
besmette bedrijven

Aantal besmette
bedrijven op:

diensten

1975

1976

1977

1/1/ \'76

1/1 \'77

1/1\'78

Groningen

0

0

0

0

0

0

Friesland

0

0

0

0

0

0

Drenthe

0

0

0

0

0

0

Overijssel

0

0

0

0

0

0

Gelderland

0

0

2

0

0

0

Utrecht

)

1

0

0

1

0

N-Holland

2

0

0

0

0

0

Z-Holland

3

0

2

0

0

0

Zeeland

0

2

0

0

1

0

N-Drabant

26

14

7

0

0

1

Limburg

1

1

6

1

0

0

Totaal

33

18

17

1

2

1

CONGRESSEN/CURSUSSEN

VVDO-DAG

Op donderdag 19 oktober a.s. wordt de tra-
ditionele ,,VVDO-dag" gehouden. Als thema
voor deze dag is
„Vis" gekozen. Gezien het
karakter van dit thema en het geplande pro-
gramma wordt de bijeenkomst dit keer in het
Instituut voor Visserijprodukten \'I\'NO te
IJmuiden gehouden. Inleiders zijn Ir. Th. J.
T h i e n s t r a, direkteur der Visserijen van
het Ministerie van Landbouw en Visserij met
(voorlopige titel)
„De Toekomst van de Ne-
derlandse Visserij"
en Dr. A. Ruiter, lector
levensmiddelenchemie van de Vakgroep Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong der
Faculteit Diergeneeskunde met
„Vis als Voe-
dingsmiddel".
Nadere inlichtingen bij Prof.
Dr. J. G. V a n L o g t e s t ij n (030-71 55 44)
of bij Drs. M. Engelen (073-21 90 12).

-ocr page 350-

REFERATEN*!

Algemeen

DE ROI. VAN HYGIËNE BIJ ZIEKTEPREVENTIE

K O V ä c s, F.: Die Rolle der Tierhygiene in der Verhütung polifaktorialer Krankheiten.
B.M.T.H\'., 91, 64-68, (1978).

Het merendeel der economische verliezen in
de veehouderij ten gevolge van ziekten,
wórdt veroorzaakt door ziekten waaraan
meerdere factoren ten grondslag liggen. Zij
veroorzaken weliswaar niet zozeer sterfte,
maar verminderen de groei of reproduktie.
Een groot gedeelte van de genetische voor-
uitgang wordt tenietgedaan door gebrek aan
hygiëne op de bedrijven. De maatregelen om
de verliezen te beperken zijn complex; een
goede kennis van de biologie en fysiologie
van dieren met een topproductie is een eerste
vereiste.

De volgende factoren spelen een rol: samen-
stelling, pathogeniteit en aantal van de aan-
wezige micro-organismen; de immunologische
en fysiologische toestand van het organisme
en omgevingsinvloeden.

Er zijn verschillende opvattingen over de be-
tekenis van de ziekteverwekker, maar alge-
meen is men het er over eens dat de mate
van besmetting van grote invloed is. Door het
maken van kleine afdelingen, grondig ont-
smetten en toepassing van het all in - all out
systeem daalde de kalversterfte op een groot
rundveebedrijf van 15% tot 3%.
Ook de immunologische toestand is een factor
van betekenis; als niet immune dieren ge-
plaatst worden bij besmette dieren zal weldra
de latente besmetting klinisch zichtbaar wor-
den.

Een goed evenwicht tussen het dierlijke orga-
nisme en de directe omgeving is nodig voor
het instandhouden van de weerstand van het
dier.

Varkens kunnen zich in fysiologische zin goed
aanpassen aan wisselingen van de omgevings-
temperatuur; hiervoor is echter noodzakelijk
de productie van hormonen uit de hypofyse
en bijnier en dat werkt weer nadelig op het
afweermechanisme tegen micro-organismen.
Biggen die geënt worden tegen E. coli kregen
hogere titers in het bloed als ze gehouden
werden bij 20° G, dan wanneer ze gehouden
werden bij 6° C.

G. van Dommelen.

Immunologie / Bacteriologie

VERTRAAGD TYPE OVERGEVOELIGHEID BIJ DE RAT TEN OPZICHTE VAN E.
COLI. EEN ONDERZOEK NAAR DE PATHOGENESE VAN CHRONISCHE HAARD-
NEFRITIS

A s s c h e r, A. W., J o n e s, B. M. and Mackenzie, R.: Delayed hypersensitivity to Esche-
richia coli
in the rat. A study of its possible relevance to the pathogenesis of kidney scars. Br.
]. Exp. Path.,
58, 549-556, (1977).

Vertraagd type overgevoeligheid (VTO) in
de huid kan ontstaan na intradermale toe-
diening van door verhitting gedode
E. coli
stammen in de huid bij ten opzichte van deze
E. coli\'s gesensibiliseerde ratten. Deze toestand
van overgevoeligheid kon met lyrnphocytcn
worden overgebracht. (Een en ander is volle-
dig vergelijkbaar met de VTO voor tubercu-
line bij dieren met t.b.c.;
Ref.). Werden door
verhitting gedode
E. coli intrarenaal (door
intrarenale injectie of retrograad) toegediend.

dan ontstond een haardnefritis, echter onaf-
hankelijk van het feit of geïnjecteerd was bij
ten opzichte van
E. coli gesensibiliseerde- of
controle ratten.

VTO ten opzichte van E. coli speelt dus ken-
nelijk geen rol bij het ontstaan van chronische
haardnefritis. Eerder moet gedacht worden
aan een bij de verschillende geteste
E. coli
stammen voorkomende hittebestendige, ne-
frotoxische factor.

/. Goudswaard.

») Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 351-

Het is Platt en zijn medewerkers in New-
market en Cambridge gebleken dat de moge-
lijkheden voor het stellen van een positieve
diagnose van CEM op grond van het bacte-
riologisch onderzoek sterk zijn toegenomen
door het materiaal uit de fossa clitoridis ook
zorgvuldig te verzamelen en zo vers mogelijk
uit te strijken op chocolade-agar platen. Ver-
dachte koloniën kunnen na overenting on-
derzocht worden op de methode die J. A.
Benson heeft aangegeven nl. morfologi-
sche bevindingen, catalase- en oxidase-test
(beide zijn positief) en voorwerpglas-agglu-
tinatie-reactie met behulp van agglutinerend
konijnenserum. Per voedingsbodem kunnen
soms maar enkele positieve koloniën worden
aangetroffen daarom is het gebruik van 200
microgram streptomycine per gram agar ook
bijna onmisbaar.

Herhaaldelijk is gebleken dat merries, die
door een of meer behandelingen met anti-
biotica en spoeling met oplossingen van
chloorhexidine of nitrofurazon lijken te zijn
genezen, in de genoemde gleuf nog CEM-
micro-organismen kunnen herbergen. Daarom
is het zo belangrijk om de meest geschikte
kweektechniek, speciaal wat betreft de soort
voedingsbodems, te gebruiken alvorens een
vroeger besmette hengst of merrie weer ge-
zond te verklaren.

Paard

VERDERE DIAGNOSTISCHE MOGELIJKHEDEN VAN CEM

Platt, H. and others: Developments in contagious equine metritis Isolation of the CEM or-
ganism from the clitoris of the mare.
Vet. Rec., 102, 19-20, (1978).

Het meest aangewezen bij deze dieren is
uiteraard de toepassing van kunstmatige in-
seminatie waarbij een daarvoor geschikt anti-
bioticum aan het sperma kan worden toege-
voegd.

A. van der Schaaf.

Rund

PLASMA PROTEÏNEBEPALINGEN TER VOORSPELLING VAN ZIEKTE EN STERF-
TE BIJ KALVEREN

Nay lor, J. M., K r o n f e 1 d, D. S., B e c h-N i e 1 s e n, S. and B a r t h o 1 o m e v, R. C.:
Plasma total proteïnmeasurement for prediction of disease and mortality in calves.
]. Am. Vet.
Med. Assoc., 171, 635-638, (1977).

Plasma-concentratie van totaal-proteïne
(TT) werd bij 76 kalveren van 1-8 dagen
gemeten op 3 boerderijen. Drie kalveren
stierven voor het spenen op 5 weken; alle
hadden een plasma TT<69/dl. De ziekte-
frequentie voor het spenen was 59% bij
kalveren, die een plasma TT hadden van
< 69/dl. en dit was significant (TL 0,001)
minder dan de ziektefrequentie (19%) bij
kalveren met hogere plasma-TT-waarden.
TTF-bepalingen waren even nuttig als serum
zink-sulfaat troebelingstest resultaten dan
totaal-immunoglobulinen (gemeten door ra-
dicaal immunodiffusie) bij het voorspellen
van vatbaarheid voor ziekte gedurende de
eerste 5 levensweken, gebaseerd op bepalin-
gen bij 32 dagen gedurende de eerste 8
levensdagen.

Bepalingen van plasrna-TT is de meest ge-
schikte methode om de immuunstatus van
kalveren onder praktijkomstandigheden te
evalueren.

/. I. Terpstra.

Varken

EXPERIMENTEEL OPGEWEKTE BACTERIËLE ENDOTOXAEMIE EN VERWERPEN
BIJ VARKENS

W r a t h a 1 1, A. E., W r a y, C., B a i 1 e y, J., and Wells, D. E.: Experimentally induced
bacterial endotoxaemia and abortion in pigs.
Br. Vet. ]., 134, 225-230, (1978).

In ongeveer 2/3 van de gevallen van ver-
werpen kan geen oorzaak gevonden worden,
omdat er geen infectieus agens geïsoleerd kan
worden van foetus (Bierwith en K o t-
s c h e, 1974 e.a.). We kennen de slingerziekte
door endotoxinen van
E. coli (Dunne,
1975). Zo wordt ook de absorptie van bacte-
rie endotoxinen wel beschreven als oorzaak
van abortus bij varkens, maar is er weinig
informatie over de klinische verschijnselen.
10 Gezonde gelten die 68-77 dagen drachtig
waren, werden in dit onderzoek gebruikt. Ze

-ocr page 352-

zaten op stro en er werd dagelijks 2,3 kg.
voer verstrekt (zie
Tijdschr. Diergeneeskunde
maart 1978, waarin weinig voer oorzaak zou
kunnen zijn;
Ref.).

Een inoculum van E. coli E4 (serotype 0139:
K82 (B) ) werd gebruikt. De endotoxinen
14,4 mg/ml werden intraveneus langzaam
toegediend. 15-30 Minuten na injectie eerste
verschijnselen: rillen, braken, knarsen, dys-
pnoe, later huidverkleuring en soms vulva
zwelling tot 48 uur toe.

Toediening van 10-20 ml gaf verwerpen en
1 op 3 gelten bij 5 ml. Uitgestoten foeti
soms levend, maar meest dood.
6-11 Dagen 5 gelten weer in oestrus. Degene,
die niet verwierpen, alles normaal (4).
Verklaring in analogie bij muizen gezocht in
stijging prostaglandinen F2a in endometrium.
Indomethcine als remmer gaf bescherming
bij muizen.

De diagnose in praktijk is een probleem. Bij
mens test in ontwikkeling, mogelijk ook bij
varken van toepassing.

E. !. Voûte.

ONDERZOEK MET MENGSPERMA ALS VRUCHTBAARHEIDSTEST VOOR K.L-
BEREN

H e y d O r n, K. P. und Meyer, J. N.: Untersuchungen über Disperma als Fertilitätstest
für Besamungseber.
Zuchthyg., 12, 160-164, (1977).

Door meerdere auteurs is voorgesteld om de
vruchtbaarheid van beren te testen door
middel van mengsperma (o.a. B e a 11 y.
Martin en D z i u k).

De te testen beer staat dan in competitie met
een beer waarvan de fertiliteit bekend is. De
fertiliteit van de nieuwe beer zou dan met
minder proefinseminaties kunnen worden
vastgesteld door van de nakomelingen het
vaderschap door middel van bloedgroepen-
onderzoek vast te stellen. Voor dit onderzoek
werden 5 Duitse landrasberen gebruikt, van

4 waarvan de fertiliteit bekend was uit het
gebruik als K.I.-beer. De vergelijking mono-
en disperma werd niet gemaakt binnen de-
zelfde ejaculaten. Per inseminatie werden

5 x 10® spermiën gebruikt, zowel voor mono-
als disperma. Onder fertiliteit werd verstaan
het % drachtige dieren vermenig\\\'uldigd met
de gemiddelde worpgrootte (het aantal big-
gen per 100 inseminaties).

De beren A, B en C werden in de combina-
ties A
-I- B, A -I- C en B C vergeleken.
Beer A was significant minder vruchtbaar
dan B en C bij gebruik van enkelvoudig
sperma.

(A — 538, B = 620 en C = 620). De
combinaties waren steeds beter dan dc af-
zonderlijke componenten (A B = 666,
A f C = 665 en B C = 703).
Het totaal van het mengsperma (675) was
significant beter dan het totaal van het en-
kelvoudig sperma (582).

Het aantal inseminaties was 1455 met enkel-
voudig en 379 met mengsperma.
Bij bloedonderzoek bleek in de combinatie
B
-f- C de beer C echter onderdrukt te wor-
den. Van 40 biggen uit 5 tomen waren 37
biggen van B en 3 van C. Deze 3 C biggen
waren afkomstig uit 3 tomen. Dit verschil
was zeer significant (P < 0,01).
De combinatie B -i- C werd opnieuw ge-
bruikt bij 14 zeugen op 12 bedrijven.
Bij 8 zeugen die wierpen waren van 61 ge-
speende bigden 51 van beer B en 10 van beer
C, eveneens een zeer significant verschil (P
< 0,01).

De enige minder vruchtbare beer was A,
maar in de combinaties A B en A
-I- C
werden geen der beren in het aantal biggen
onderdrukt.

Vervolgens werd een proefbeer D met onbe-
kende fertiliteit vergeleken met een oudere
beer E waarvan de vruchtbaarheid bekend
was.

Het verschil in vruchtbaarheid van de beren
D (693) en E (728) was niet significant met
59 cn 132 geïnsemineerde zeugen.
Maar ook hier was er een zeer significant
(P < 0,01) verschil in biggen ten .gunste
van beer 1). Bij 5 zeugen waren 34 biggen
van D en 11 van E.

Dc conclusie van de auteurs is dan ook dat
mengsperma ongeschikt is om de fertiliteit
van beren te testen.

C. Af. Willems.

Voedingsmiddelenhygiëne

WORSTBROODJES

S t a m m, H.: Untersuchung und Beurteilung von „Wurstbrötchen\'\'. Fleischwirt:chajt, 55, 1571-
1573, (1977).

Het produkt „worstbroodje" wordt in de
Duitse wet niet genoemd. Dit produkt bestaat
uit een vleesbevattende massa met er omheen
een bladerdeegomhulling. Aan de vleesbevat-
tende massa is een meer of minder grote hoe-
veelheid zetmeelhoudend bindmiddel toege-
voegd.

In dit artikel worden de resultaten van een

-ocr page 353-

onderzoek naar de verhouding vulling/bla-
derdeeg en het zetmeelgehalte in de viilhng
gerapporteerd. De verliouding bladerdeeg/
vulling varieert van 0,6 tot 2,7 (gemiddeld
1,4). Het zetmeelpercentage schommelde
tussen 0,3 en 14,8%.

Door het onderzoeken van zelfbereide worst-
broodjes kon worden sastgesteld dat een
klein deel van het zetmeel in het vulsel af-
komstig is van het paneermeel dat bij de be-
reiding gebruikt wordt. Bij dit zelfbereide
produkt werd 25% bakverlies van het vlees
(Ref.) vastgesteld.

Meer dan 5% zetmeel in de vulstof van
worstbroodjes is niet toegestaan aangezien
in de naam van het produkt het woord worst
voorkomt. Schrijvers adviseren om worst-
liroodjes een andere naam te geven en het
woord worst daaruit weg te laten.

J. M. de Kruijf

VERGIFTIGINGSVERSCHIJNSELEN NA HET ETEN VAN MOSSELEN

Simon, B., M e b s, D., G e m m e r, H. und Stille, W.: Vergiftungserscheinungen nach
dem Verzehr von Miesmuscheln.
Dtsch. Med. Wschr., 102, 1114-1117, (1977).

In 1976 zijn 19 mensen in het Rhein-Main
gebied ziek geworden na het eten van mosse-
len uit Vigo (Spanje). De hierbij optredende
verschijnselen waren lichte paraesthesie in de
mond, een prikkelend gevoel in de vinger-
ioppen en de voeten, coördinatiestoornissen
bij bewegen en daarop aansluitend een doof-
heidsgevoel. Deze verschijnselen treden ca 12
uur na consimiptie op en houden gedurende
ca 48 uur aan.

In de na consumptie overgebleven mosselen
werden 6000 tot 20.000 Muizen-eenheden
(ME) van het neurotoxine saxitoxine (vroe-
ger mytilotoxine geheten) per 100 gram
mosselen aangetroffen. Dit saxitoxine (wordt
gevormd door een Dinoflagellaat) wordt door
de mosselen met het plankton opgenomen en
opgeslagen in de organen.

Het saxitoxine blokkeert de depolarisatie van
de celmembraan van zenuwen en spieren en
verhindert daardoor dat deze spier of zenuw
niet opnieuw op een prikkel kan reageren.
In de U.S.A. en Canada stelt men dat bij
400 ME of minder/100 gram mosselen geen
gevaar voor de consument te duchten is.
Door conservering schijnt 70% van het toxi-
ne vernietigd te kunnen worden.

/. M. de Kruijf

Ziekten van liet kleine huisdier

DIEETMINERALEN EN HET UROLOGISCH SYNDROOM BIJ KATTEN

Feldman, B. M., Kennedy, B. M., and Schelstraete, M.: Dietary minerals and
the Feline Urological Syndrome.
Feline Practice, 7, (3), 39-45, (1977).

.Auteurs onderzochten 16 commerciële katte-
voedingen van verschillende merken en types
(blik-, droog- en semimoistvoeders) op hun
calcium-, fosfor- en magnesiumgehalte.
Zij refereren tevens aan het werk van
Chow e.a.
(Feline Practice, 5, 15, (1975))
die 46 andere kattevoedingen eveneens op
hun mineraalgehalte onderzochten en aan de
experimenten van Rich e.a.
(Feline Prac-
tice,
4, 44, (1974)) die met een experimen-
teel dieet urolithiasis en urethraobstructie bij
katers wisten op te wekken.
De gegevens van de 3 groepen auteurs kun-
nen in een tabel worden samengevat:

% van de droge stof
Rich e.a. 0.69

Fe 1 d m a n n e.a. 3.56

Chow e.a. 1.79

Ca

Hoewel de commerciële voedingen onderling
nogal in calcium- en magnesiumgehaltes ver-
schillen, bevatten beide groepen aanmerkelijk
meer calcium en vooral minder magnesium
dan het experimentele dieet van R i c h e.a.
De auteurs constateren derhalve dat in de
meeste commerciële kattevoedingen (althans
in de U.S.A.;
Ref.) niet die minerale con-
centraties voorkomen waarvan bewezen is dat
zij urethraobstructies veroorzaken.
Vermeldenswaard is nog dat Chow e.a. de
experimenten van R i c h e.a. herhaalden en
hun resultaten konden bevestigen doch bo-
vendien constateerden dat verhoging van het
calciumgehalte in het experimentele dieet tot
2% resulteerde in een hoger aantal urethra-
obstructies, een snellere grui.svorming en ook
in méér gruisvorming.

0.43
3.48
1.40
Ca/P

1.60
1.43
1.25
P

Auteurs
0.75-1.0
0.079
0.15
Mg

Tenslotte wordt benadrukt dat van de mine-
rale behoeften van de kat nog maar weinig
bekend is en dat meer onderzoek in deze
richting gewenst is.
 W. J. Kraan.

-ocr page 354-

Geachte Redaktie,
Inleiding

In de melkveefokkerij streeft men niet alleen
naar het fokken van een hoogproduktieve
melkkoe, deze hoogproduktieve koe moet ook
in staat zijn om die hoge produktie gedurende
tal van jaren probleemloos vol te houden.
Dit houdt in, dat gestreefd moet worden naar
sterke, gezonde koeien, zonder aangeboren af-
wijkingen en met een zo groot mogelijke weer-
stand tegen ziekten.

De laatste jaren is vooral uit de resultaten
van diergeneeskundige bedrijfsbegeleidings-
systemen gebleken, hoe groot het belang is van
een goede gezondheid van de veestapel voor
het rendement van het veehouderijbedrijf.
Niet alleen een goede bedrijfsvoering, maar
ook foktechnische maatregelen kunnen bijdra-
gen tot een verbetering van de gezondheids-
toestand van de veestapel.
In de Nederlandse fokkerij heeft het gezond-
heidsaspect mijns inziens tot nu toe te weinig
aandacht gekregen.

Erfelijke gebreken

De meeste k.i.-verenigingen houden een ge-
boorteregistratie bij.

Deze geboorteregistratie is niet alleen van be-
lang ter voorkoming van geboortemoeilijk-
heden, maar ook voor de registratie van die
erfelijke afwijkingen, die direct bij de geboorte
zichtbaar zijn, zoals bijv. otterkalveren en bull-
dogkalveren.

Maar tal van aangeboren afwijkingen komen
pas op latere leeftijd tot uiting. In dit verband
kan gedacht worden aan onder meer de vol-
gende erfelijke gebreken:
erfelijk zinkgebrek;
spastische parese (strekpoot) ;
gladde tong;

afwijkende bekkenvorm, waardoor de dieren

moeilijk afkalven;
dubbele cervix;

onvolgroeid of onvolledig geslachtapparaat.
Voor deze en dergelijke erfelijke gebreken zijn
we tot nu toe aangewezen op min of meer toe-
vallige meldingen van de veehouders.
Een systematische registratie bestaat niet, zo-
dat het kon voorkomen, dat een stier reeds
jaren een veelgebruikte fokstier en zelfs stier-
vader was voordat bekend werd dat hij gladde
tong vererfde. En hoeveel jaren heeft het niet
geduurd, voordat werd ontdekt, dat de door
zinkgebrek veroorzaakte huidafwijking bij kal-
veren berustte op een erfelijk gebrek?

Weerstand tegen ziekten

Belangrijk is ook de aangeboren weerstand
tegen ziekten.

In een recente publikatie in „De Boerderij"
wees Dr. G. Grootenhuis van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut in Rotter-
dam nogmaals op het feit, dat ook in Neder-
land de vatbaarheid voor nierziekten in sterke
mate erfelijk bepaald is en dat het van be-
lang is om de dochtergroepen van k.i.-stieren
hierop te onderzoeken.

Hetzelfde kan gezegd worden van een veel
voorkomende eierstokafwijking, de cysteuze
eierstokontaarding.

Veel Nederlandse dierenartsen menen, dat
deze aandoening in de laatste jaren hand over
hand is toegenomen.

Maar precieze cijfers hieromtrent ontbreken.
Meerdere vormen van onvruchtbaarheid be-
rusten op erfelijke grondslag. Te denken valt
aan de gomadenhypoplasie, een afwijking die
vooral in de Scandinavische landen goed is
onderzocht en daar tot niet onaanzienlijke
economi.sche schade leidde alvorens door fok-
technische maatregelen tot bestrijding werd
overgegaan.

In Australië werd een vorm van abortus be-
schreven, die op genetische grondslag be-
rustte, terwijl ook een afwijkend sexueel ge-
drag bekend is, dat tot verminderde vrucht-
baarheid aanleiding geeft en waarvan een
erfelijke oorzaak kon worden aangetoond.
Voor prolapsus vaginae wordt een erfelijke
predispositie verondersteld, evenals voor het
optreden van suboestrus.

Ook aandoeningen van klauwen en gewrich-
ten kunnen op erfelijke grondslag berusten.
Bekend zijn onder meer de limax of tussen-
klauwwoekering, waarvan Duitse onderzoekers
een genetische predispositie hebben aange-
toond en de zogenaamde „spatparese" of steile
hak, die tot vervroegde slijtage in de gewrich-
ten van de achterbenen leidt.

INGEZONDEN1)

FOKKEN OP GEZONDHEID

Pleidooi voor een gezondheidsregistratie voor runderen

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 355-

Van Schaik beschreef in 1952 een erfe-
lijke klauwafwijking bij Nederlandse zwart-
bonten en in Amerika werd aangetoond, dat
het optreden van spreidklauwen genetisch be-
paald is. Voorts zijn er onmiskenbare aan-
wijzingen voor verschillen tussen dochter-
groepen van stieren wat betreft het voorkomen
van zoolzweren en kroonrandabcessen.
Van melkziekte (paresis puerperalis) is aan-
getoond, dat erfelijke predispositie een rol
speelt in de aetiologie. Voor meerdere aan-
doeningen en afwijkingen (o.a. lebmaagbloe-
ding, lebmaagdislocatie, ataxie van de achter-
hand, kramperigheid, porphyrinurie, bepaalde
vormen van chronische nephritis), wordt een
erfelijke predispositie verondersteld.

Selectie op gezondheid

Tot nu toe is aan het fokken op gezondheid in
Nederland nauwelijks aandacht besteed. Het
ontbreken van een systematische ziektenregis-
tratie brengt onverantwoorde risico\'s met zich
mee: de gevolgen worden pas opgemerkt wan-
neer het te laat is en de nadelige factor wijd
verbreid is in onze veestapel.

Immers in het streven naar hogere produktie
en betere exterieur- en gebruikseigenschappen
wordt de fokkerij meer en meer beheerst door
een beperkt aantal stieren.
Tengevolge van de ontwikkeling van stieren-
advies-programma\'s zal deze tendens zich in
de toekomst in verhevigde mate doorzetten.
De genetische inbreng van deze veelgebruikte
stieren voor wat betreft de gezondheid van
onze veestapel is vrijwel geheel onbekend.

Het probleem wordt urgenter, wanneer we
ons realiseren, hoezeer de diergeneeskundige
kennis is toegenomen.

Ziekten, die vroeger ongeneselijk waren en
het dier voor de fokkerij uitschakelden, kun-
nen thans genezen worden. Juist aan de betere
koeien wordt diergeneesktmdig de meeste aan-
dacht besteed en het is lang niet ondenkbaar,
dat een koe met aangeboren afwijkingen als
stiermoeder wordt aangewezen.
Deze toename van de diergeneeskundig ken-
nis, en de toenemende invloed van individuele
dieren in de fokkerij, leiden tezamen tot een
sterke toename van het risico dat ongewild
ernstige erfelijke afwijkingen vaste voet krij-
gen in de rundveefokkerij.
Zulks kan nooit de bedoeling zijn van het
diergeneeskundig handelen. Maar slechts door
het nemen van passende maatregelen kunnen
deze mogelijke nadelige gevolgen van de toe-
genomen diergeneeskundige kennis worden
voorkomen.

Naar mijn mening is het gewenst, dat bij het
nakomelingenonderzoek van k.i.-stieren ook de
gezondheidsaspecten worden betrokken. Hier-
toe kan een gezondheidsregistratie dienen.
Deze kan op vrij eenvoudige wijze worden
uitgevoerd, zoals o.a. in Zweden, Noorwegen
en Israël al wordt bewezen.
Een aan de Nederlandse situatie aangepast
systeem zou men zich in grote lijnen als volgt
kunnen denken:

Op de gecontroleerde bedrijven verstrekt de
melkcontroleur voor ieder geschetst kalf een
gezondheidskaart aan de veehouder.
De veehouder legt bij iedere diergeneeskun-
dige behandeling van het dier deze gezond-
heidskaart klaar, waarop dan door de dieren-
arts zijn bevindingen worden vermeld, zo-
danig gecodeerd dat deze computermatig
te verwerken zijn. Bijvoorbeeld twee maal of
vier maal per jaar worden de gegevens van de.
gezondheidskaarten door de melkcontroleur
overgenomen, waarbij tevens vermeld worden
alle van het bedrijf afgevoerde dieren en de
reden, waarom zij werden afgevoerd.
Deze gegevens worden door de melkcontro-
leur naar een computercentrum ter verwer-
king opgestuurd.

De voordelen van een dergelijk systeem zijn
evident:

1. De veehouder beschikt over een goede,
systematisch opgezette gezondheidsregistra-
tie van zijn veestapel. Het belang hiervan
is duidelijk aangetoond door de dierge-
neesktmdige bedrijfsbegeleidingsprojecten
van de laatste jaren.

2. Door computermatige verwerking van de
gegevens ontstaat een landelijk overzicht
van het optreden van de verschillende
runderziekten in onze veestapel, desge-
wenst gerangschikt naar regio, bedrijfs-
voeringstype, ras, leeftijd, geslacht of an-
dere criteria.

Deze gegevens zijn niet alleen van belang
voor de diergeneeskimde, maar ook voor
het stellen van prioriteiten in liet fokdoel
en voor de advisering met betrekking tot
de bedrijfsvoering.

3. Door gezondheidsregistratie wordt het mo-
gelijk de erfelijkheid.sgraad van ziekten en
afwijkingen te berekenen en door gerichte
fokkerij het optreden van deze ziekten en
afwijkingen te verminderen of te voor-
komen, voor zover zij een erfelijke grond-
slag hebben.

4. De stierenaankoopcommissies krijgen in-
zicht in de gezondheid van de moeder van
de aan te kopen stier en van haar verwan-
ten.

-ocr page 356-

5. De veehouders krijgen inzicht in de ge-
zondheidsaspecten van de vererving van
de door hen te gebruiken stieren.

6. De dierenarts krijgt een volledig over-
zicht van de diergeneeskundige voorge-
schiedenis van iedere te behandelen koe.
Hij kan tevens op eenvoudige wijze na-
gaan in hoeverre een bepaalde aandoening
op een bedrijf zich als bedrijfsprobleem
voordoet of heeft voorgedaan en hiermede
rekening houden bij zijn preventieve
maatregelen.

7. Gezondheidsregistratie zou op den duur
kunnen leiden tot een verbetering van de
gezondheidstoestand van de Nederlandse
veestapel en daarmee tot verhoging van
het rendement van de Nederlandse vee-
houderij en is een methode om te voor-
komen, dat ongewenste erfelijke eigen-
schappen vaste voet krijgen in de Neder-
landse rundveefokkerij.

Natuurlijk zijn aan een dergelijk systeem ook
nadelen verbonden.

Gezondheidsregistratie zal extra kosten met
zich meebrengen.

Overigens komt het mij voor, dat bij gebruik-
making van de bestaande communicatiekana-
len met de computer van het G.I.R. de kos-
ten beperkt kunnen blijven. Voorts zou als na-
deel aangevoerd kunnen worden, dat er weer
een eigenschap bij komt, waarop geselecteerd
moet worden. Iedere vermeerdering van het
aantal eigenschappen in het fokdoel vermin-
dert inderdaad de erfelijke vooruitgang per
afzonderlijke eigenschap.

Om in een fokplan te worden opgenomen,
moet daarom een eigenschap voldoen aan de
navolgende drie voorwaarden: economisch be-
langrijk, voldoende hoge erfelijkheidsgraad en
voldoende nauwkeurig te meten.
Naar mijn mening voldoen alle hierboven ge-
noemde erfelijke afwijkingen aan deze cri-
teria.

Of de erfelijke aanleg voor ziekten en aan-
doeningen als bijvoorbeeld mastitis, klauw- en
beengebreken, eierstokafwijkingen, enz., in
Nederland voldoet aan het criterium van een
voldoende hoge erfelijkheidsgraad, zal kunnen
blijken uit de gezondheidsregistratie. Maar
zelfs als dit niet het geval zou zijn, valt nog
te overwegen of niet reeds de signalering van
aangeboren afwijkingen, tezamen met de ove-
rige hierboven opgesomde voordelen voldoen-
de redenen zijn om een gezondheidsregistra-
tie in te voeren.

Tenslotte kan als nadeeel worden aangevoerd,
dat de invoering van een dergelijk systeem
organisatorische problemen met zich mee-
brengt. Voor het eerst zal namelijk aan prak-
tizerende dierenartsen moeten worden ge-
vraagd om een bijdrage te leveren aan de
rundveefokkerij.

Organisatie

Gezondheidsregistratie veronderstelt de actieve
medewerking van dierenartsen, veehouders en
melkcontroleurs.

Vooral de mate, waarin dierenartsen hun
medewerking verlenen, zal doorslaggevend
zijn voor het slagen van het systeem.
Zeker gedurende de aanloopfase zal de dieren-
arts bij ieder consult de veehouder om de ge-
zondheidskaart van het dier moeten vragen.
Steeds zal hij het dier moeten identificeren
en de kaart juist moeten invullen terwille van
de betrouwbaarheid van de gegevens. Dieren-
artsen, die in hun praktijk een bedrijfsbegelei-
dingssyteem voor rundvee hebben ingevoerd,
zullen overigens met deze bedrijfsadministratie
veelal vertrouwd zijn.

Weliswaar is het voor de betrouwbaarheid
van de gegevens niet noodzakelijk, dat iedere
dierenarts zijn medewerking verleent, maar
wil het systeem aan zijn doel beantwoorden,
dan zal toch de meerderheid van de Neder-
landse praktizerende dierenartsen moeten mee-
werken. Dat dit niet onmogelijk is, blijkt uit
de ervaringen in Noorwegen, waar de dierge-
neeskundige sitviatie vergelijkbaar is met die
in Nederiand.

Nauw overleg tussen de veeverbeteringsinstan-
ties enerzijds en de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en de Gezondheidsdiensten voor
Dieren anderzijds zal voor het slagen van een
gezondheidsregistratie een eerste voorwaarde
zijn.

Een oriënterend overleg omtrent de wenselijk-
heid en de praktische uitvoerbaarheid van
een gezondheidsregistratie zou ik ten zeerste
toejuichen. Het initiatief hiertoe zou uit moe-
ten gaan van een der veeverbcteringsinstan-
ties, immers zij zijn degenen, die bij een der-
gelijke registratie het meeste belang hebben.
Moge dit artikel een eerste aanzet zijn om te
komen tot een zinvol contact tussen dierge-
neeskunde en veeverhetering.
Een artikel met dezelfde strekking werd ter
publikatie aan de redaktie van
„De Keurstam-
hoeker"
toegezonden.

Een literatuuropgave wordt op aanvraag door
de auteur verstrekt.

/. Uwland1)

1  Drs. J. Uwland; Vereniging voor K.I. „Zuid-West Nederiand", Nieuwe Rijksweg 66,
Lexmond.

-ocr page 357-

Drs. F. H. Pluimcrs -
nieuwe Inspecteur sectie export
vlees en vleesprodukten

Per Isepteniber 1978 werd Drs. F. H.
P 1 u i m e rs benoemd tot Inspecteur in
algemene dienst van de Veterinaire
Dienst, belast met de sectie export \\ lees
en vleesprodukten, tevens Veterinaire In-
specteur van de Volksgezondheid te Den
Haag, in welke functie hij Drs. Van
der Me ij s opvolgde.
De heer Pluimers werd in 1942 te Mar-
kelo geboren en begon, na voltooiing van
zijn gymnasium-opleiding, in 1961 zijn
studie in de diergeneeskunde aan dc
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in
1968 het dierenartsexamen aflegde.
Vanaf medio 1968 tot eind 1969 was hij
als wetenschappelijk medewerker medi-
sche microbiologie verbonden aan de Me-
dische Faculteit te Rotterdam. Na tot 1
maart 1971 nog werkzaam geweest te
zijn bij de Vleeskeuringsdienst Salland,
werd Drs. Pluimers met ingang van
1 juni van dat jaar benoemd tot land-
bouwattaché veterinaire aangelegenhe-
den te Buenos Aires, welke functie hij tot
januari 1977 vervulde. Gedurende die
periode bestreek zijn ambtsgebied .Argen-
tinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay.
Op 1 maart 1977 werd hij aangesteld
als adjunct-Inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst, tevens Veterinaire ad-
junct-Inspecteur van de Volksgezondheid
in het district-ambtsgebied Groningen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 358-

Drs. S. Brandsma verlaat de dienst

Met ingang van 1 oktober 1978 is, in
verband met zijn gezondheidstoestand,
eervol ontslag verleend aan Drs. S.
Brandsma, Inspecteur-districtshoofd
van de Veterinaire Dienst, tevens Vete-
rinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid in het district-ambtsgebied Dren-
the.

Op 1 januari 1962 werd de heer Brands-
ma adjunct-Inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst, tevens Veterinaire In-
specteur 2e klasse van de Volksgezond-
heid in het toenmalige district Gronin-
gen-Drenthe. Met ingang van 1 januari
1964 werd dit district-ambtsgebied ge-
splitst.

In juli 1974 werd hij, na het overlijden
van de heer Hogen E s c h, waarne-
mend Inspecteur-districtshoofd in Dren-
the en per 1 november van dat jaar
volgde hij deze officieel op.

Bij de pensionering van Drs. H o e n -
derken in juni 1976 kreeg de heer
Brandsma tevens de functie van waar-
nemend Inspecteur-districtshoofd voor
het ambtsgebied Groningen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 16 tot 31 augustus
1978, vermeldt de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 17 gevallen in 14 gemeenten;

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Brabant

Limburg

1 geval

8 gevallen in 5 gemeenten

1 geval

1 geval

4 gevallen

2 gevallen

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten:
Groningen 1 geval

Overijssel 1 geval

Rotkreupel

Totaal 47 gevallen in 37 gemeenten:
Groningen

Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland

2 gevallen
22 gevallen in 13 gemeenten
10 gevallen in 9 gemeenten

1 geval

2 gevallen

1 geval

3 gevallen

4 gevallen

2 gevallen

VARKENSPES\'F
Joegoslavië

Gedurende de periode van 1 tot 15 augustus
1978 werden in Kroatië, Zapresic, 15 geval-
len van varkenspest gemeld.

MOND- EN KLAUWZEER
Botswana

Volgens een telegram van de Veterinaire
Dienst van Botswana, gedateerd 28 augustus,
is in dat land op 24° 50\' oosterlengte / 21°
15\' zuiderbreedte wederom mond- en klauw-
zeer uitgebroken. De tot dusver enige infectie-
haard is na intensieve vaccinatie omgeven
met een sanitaire gordel en alle runderen in
de aangrenzende zones zijn opnieuw tegen de
ziekte ingeënt. Bovendien heeft men alle run-
deren in een straal van 30 kilometer rond de
plaats van uitbraak ip de ziekte onderzocht.

-ocr page 359-

DOORLOPENDE AGENDA

Okiober,

4— 5, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

6— 7, Jaarcongres 1978, tevens 125e Alg. Vergadering K.N.NLv.D., lireda.

9, TAD Nederl. b.v. Symposium („Tiamutin in de pluimvee-praktijk") Utrecht,
(Inl. tel. 05780 - 2403).

10, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

10—11, Erstes Internationales Symposium über Futterbeliebtheid (pag. 771)

13, „Experimenteren met dieren. Waarom wel, waarom niet". Symposium Jaarbeurs-
congrescentrum, Utrecht, (zie pag. 922 en 977).

13, Groep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D. Bijeenkomst (pag. 1034).

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

17—20, Week I, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

19, V.V.D.O.-Dag (pag. 1019).

20, Celebration of the centenary of the review „La Clinica Veterinaria", Milan, (in-
lichtingen verkrijgbaar op het redaktiesecretariaat).

23—27, 3. Weltkongress für Tieremärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tierzucht, Madrid.

24—27, Week II, Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P.A.O.

24, Kring van Dierenartsen ,,De Gelderse Vallei". Vergadering.

24, Bijeenkomst werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding. Gezondheidsdienst voor Dieren
te Zwolle, 14.00 uur.

20, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist.

26, „Duim in \'t Gat". Dies.

27, Symposium „Poultry Diseases", Universiteitscentrum ,,De Uithof", (pag. 875)

28, Smith Kline - Symposion Virologie. Hotel Okura, Amsterdam. Aanvang v.a. 10.30
uur.

31—3 november. Week III, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

November,

2, Groep D.I.B. K.N.M.v.D.: Veterinair Vissymposium (pag. 1036).

7—10, Week IV, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

13—14, Seminar über Schafkrankheiten. Bad Sassendorf-Ostinghausen*)

14, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

16—17, Tagung der Fachgruppe „Tierschutzrecht" ter D.V.G. Oberscheiszheim 6. Mün-
chen*)

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Lcdcnverg.ndering.

23, Vereniging van Slachthuisdircrteuren ledenvergadering, J.n.ni beurscongrescentnun
te Utrecht, aanvang 10.15 unr.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 980).

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 luir.

11, Kring van Dierenartsen ,,De Gelderse Vallei". Vergadering.

11—16, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdclingsvergadcring.

1 2, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 360-

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.
12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum

te Utrecht, aanvang 9.30 uur.
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979
Februari,

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.
14—15, GLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

22—23, Tagung „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung der Haustiere", München1)
April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

6— 8, B.S.A.V.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

Mei,

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (Gld.).
17—19, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". R.AI-

congrescentrum, Amsterdam.
19—27, „Das Tier und vviir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).
Augustus,

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals^ Utrecht,
(pag. 366)

September,

2— 7, 10th International Conference on Health Education, London*)

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München

1980,
Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.
September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1  inlichtingen op het Redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 361-
-ocr page 362-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOH DIF.RG E N EES K UN DE

Promotie de heer J. P. Overdulve

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde de heer
J. P. Overdulve,
geboren in 1936 te Moerbeke-Waas (België)
en wonende te Bilthoven, Obrechtlaan 22,
tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift:

Preutse parasieten. De ontdekking van
sexualitelt en onderzoek naar de levenscyclus,
in het bijzonder de sexuele stadia In katten,
van de sporozoaire parasiet
Isospora
(Toxoplasma) gondii.

Korte samenvatting van het proefschrift:

Over vrijwel de hele wereld komen, zowel bij
vogels als bij de meeste zoogdieren en bij de
mens, infecties met de parasiet
To.xoplasma
gondii
zeer algemeen voor. Het aantal gevallen
waarin een dergelijke infectie klinische
afwijkingen (toxoplasmose) veroorzaakt is
gelukkig gering.

De ernstigste symptomen worden bij de mens
gezien wanneer de vrucht tijdens de
zwangerschap wordt geïnfecteerd. Dit kan
gebeuren wanneer de zwangere vrouw voor de
eerste maal — vrijwel steeds langs orale weg (via
de mond) — een infectie oploopt.
Reeds zeer lang is bekend dat besmet rauw vlees
(gehakt, enz.) een bron van infectie kan zijn. In
1969 werd - vrijwel tegelijkertijd in de V.S. en
door de promovendus in Nederland — ontdekt
dat ook de uitwerpselen van katten een stadium
van de parasiet (de z.g. oocyste) kunnen bevatten
dat bij orale opname in staat is andere dieren en
de mens te infecteren. Het via de publiciteits-
media in brede kring bekend worden van deze
mogelijkheid van infectie met
To.xoplasma heeft
in 1971/1972 nogal wat ongewenste
neveneffecten gehad, ook in Nederland.
Het eerste gedeelte van het proefschrift gaat in
op de geschiedenis van deze ontdekking en
beschrijft de Utrechtse experimenten die daartoe
hebben geleid. In het tweede gedeelte wordt het
daarop volgende onderzoek beschreven, waarin
een antwoord gezocht werd op de volgende
vragen:

1. wanneer, hoelang en in welke mate scheiden
katten deze infectieuse
Toxoplasma-slad\'x^
uit?

2. meer in het bijzonder: blijven katten continu
uitscheiders — en dus een continue bron van
mogelijke besmetting voor de mens — of
ontwikkelen zij na een eerste infectie een
immuniteit die verdere faecale uitscheiding
van deze stadia tegengaat.

3. hoe belangrijk is de rol die katten — naast de

consumptie van besmet rauw vlees - spelen
als bron van
Toxoplasma infecties bij andere
dieren en bij de mens.
4. door welke stadia van de parasiet kunnen
katten zelf geïnfecteerd worden en hoe
verloopt zo\'n infectie — die al of niet tot
faecale uitscheiding kan leiden -- in detail?
In het laatste hoofdstuk worden de resultaten
van het eigen onderzoek vergeleken met die in
het buitenland. In het bijzonder wordt ingegaan
op de consequenties van genoemde ontdekking
voor onze kennis van en inzicht in de levenscycli
van de gehele groep van aan
Toxoplasma
verwante parasieten. In het licht van de recent
vergaarde kennis wordt voorgesteld dc parasiet
niet langer
Toxoplasma gondii maar Isospora
(Toxoplasma) gondii
te noemen.

De heer Overdulve begon de studie biologie
aan de Vrije Universiteit te Amsterdam in
1954. Het kandidaatsexamen biologie werd
afgelegd in 1958. De doctoraal studie werd
voortgezet aan de Gemeentelijke
Universiteit van Amsterdam. Van 1960 tot
1966 gaf hij — eerst part-time, later full-
time — les in biologie aan lycea te
Alkmaar, Rotterdam en Den Helder, met
een onderbreking van 1964-1965 ter
vervulling van de militaire dienstplicht. In
maart 1966 werd het doctoraalexamen
biologie afgelegd aan de Universiteit van
Amsterdam.

Sinds augustus 1966 is promovendus
verbonden aan de vakgroep Tropische
Diergeneeskunde en protozoölogie van de
Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Promotoren: Prof. Dr. D. Zwarl, gewoon
hoogleraar in de tropische en protozoaire
ziekten.

Prof. Dr. J. J. Laarman (Universiteit van
Amsterdam).

-ocr page 363-

KONINKI.IJKE NEDERI.AND.SE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Algemeen Bestuur

In drie regionale bijeenkomsten heeft het Hoofdbestuur de
vestigingsproblematiek met de provinciale vestigingscommissies
doorgesproken. De resultaten daarvan zullen door een
werkgroep verder uitgewerkt worden.

Ten vervolge op de bespreking van dit onderwerp tijdens de
vorige vergadering van het Algemeen Bestuur heeft het
Hoofdbestuur overleg gepleegd met de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier en de Groep Praktici Grote Huisdieren.
Beide groepen gaan akkoord met de voorgestelde benadering en
de instelling van de werkgroep.

Het ontwerp-reglement van de Specialisatie zoals dit voorkomt
in de Agenda voor de Algemene Vergadering alsmede de
profielen van de vier voorbeeld-specialismen zijn toegezonden
aan de respectievelijke participanten. Van het R.I.V., het C.D.I.
en de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren zijn inmiddels
positieve reacties ontvangen.

Het Ministerie van Landbouw heeft de directeur van de V.D.
opdracht gegeven besprekingen over de deelname van het
Departement aan de specialisatie te beginnen.

Blijkens een brief heeft mevrouw Posthuma bij testamentaire
beschikking een bedrag geschonken aan een door de
Maatschappij in te stellen fonds dat haar naam moet dragen en
bestemd moet zijn voor de „bevordering" van het welzijn van
kleine huisdieren. Aan deze schenking zijn enkele, voornamelijk
administratieve, verplichtingen verbonden.

Het overleg binnen de Redaktie en de Redaktie Advies Raad is
afgerond. Bovendien is overeenstemming bereikt met een
uitgeverij over de internationale verspreiding van de Quarterly,
die de naam zal krijgen The Veterinary Quarterly. Als
streefdatum is vastgesteld I januari 1979. Er is een ontwerp voor
de omslag en er zijn voorstellen voor een iets gewijzigde layout
van de inhoud.

Op de uitnodiging aan een aantal collegae om zitting te nemen
in de Advisory Board is bijzonder positief gereageerd.

T. W. le Giffel.
adjunct-secretaris.

Vestigingsbeleid

Instelling werkgroep
praktijk-onderzoek

Specialisatie

Nalatenschap
Mej. H. L. Posthuma

Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

-ocr page 364-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Hoofdbestuur

Commissie De halothanetest: de secretaris van de K.N.M.v.D. en collega

Varkensgezondheidszorg Van Gulick zullen zitting nemen in de werkgroep van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren om een praktische
oplossing te zoeken.

Het Hoofdbestuur heeft besloten positief te reageren op een
verzoek van de Stichting Nederlandse Studentenruiters om een
financiële bijdrage voor het te organiseren congres van 5 t/m 8
oktober aanstaande in het ruitersportcentrum Edda Huzid te
Voorthuizen.

Op zondag 8 oktober aanstaande begint een visitatiebezoek door
een delegatie uit Amerika in verband met de continuering van de
erkenning van het Nederlands diploma.

Namens de maatschappij zal collega Van Riessen aan de
ontvangst en besprekingen deelnemen. Er zal ook een gesprek
plaatsvinden tussen de delegatie en het Hoofdbestuur van de
K.N.M.v.D.

T. W. te Giffel.
adjunct-secretaris.

Stichting Nederlandse
Studentenruiters

Erkenning
Nederlands diploma

Van het Bureau

VACO

De vertegenwoordiging van de
Maatschappij in de Werkgroep van het
Veterinair Advies Centrum Ontwikkelings-
samenwerking (V.A.C.O.), die tot op heden
werd waargenomen door collega H.
Rozemond. zal vanaf heden worden
overgenomen door collega
Dr. C. Folkers.
Een en ander is het gevolg van de functie-
verandering van collega Rozemond die nu
verbonden is aan de V.H.I. als inspecteur
in algemene dienst.

Collega Folkers is verschillende jaren in de
tropen werkzaam geweest, waardoor hij
bekend is met de problematiek van de
ontwikkelingssamenwerking. Eén van de
redenen waarom de Maatschappij
participeert in de V.A.C.O. is gelegen in de
behartiging van de persoonlijke belangen
van de dierenartsen die in de
ontwikkelingslanden werkzaam zijn.
Uit verschillende reacties blijkt dat de band
met Nederland en de Maatschappij erg op
prijs wordt gesteld.

Groep Pluimvee-
wetenschappen

Bijeenkomst

Bijeenkomst op vrijdag 1.1 oktober 1978 in het
Instituut voor Pluimveeteelt ,.llet Spelderholt" te
Beekbergen.
Inleiders zijn:

Dr. A. S. J. P. .4. M. van Mierl: ,,Ecn kritisch
gebruik van antibiotica en chemotherapeutica in
de pluimveepraktijk".
Drs. H\'. J. Roepke: ..Toepassing van
coccidiostatica in de pluimveepraktijk".

Plaats: Vergaderzaal van dc afdeling Verwerking.
Aanvang: 14.00 uur precies.
Ook pluimvee-geïnteresseerde collegae die (nog)
geen lid zijn van de Groep zijn van harte
welkom.

Zoals gebruikelijk worden onze Belgische
W.P.V.A. collegae eveneens uitgenodigd tot het
bijwonen van deze bijeenkomst.

-ocr page 365-

Afdeling

Noord-Brabant

K.N.M.v.D.

Een verhaal over de afdeling Noord-
Brabant. De afdeling die het Jaarcongres
1978 organiseert en het u op zo korte
termijn al — of weer — mogelijk maakt
met haar kennis te maken of die
kennismaking te vernieuwen.
Op het ogenblik een bruisende afdeling, die
met 235 leden zeker de grootste is binnen
de K.N.M.v.D., al ligt haar geschiedenis
nog niet zo ver terug als voor anderen
geldt.

In 1871 werd de afdeling opgericht, eerst
gecombineerd met Limburg, daarna, in
1910, verdergaand als zelfstandige afdeling.
Het is uiteraard niet zo verwonderlijk dat
Noord-Brabant niet alléén getalsmatig zo
sterk vertegenwoordigd is, als men zich
rekenschap geeft van het feit dat binnen
haar „grenzen" meer zowel koeien, varkens
als kippen worden gehouden dan in enige
andere Nederlandse provincie. Dat is een
ontwikkeling van de laatste 20 jaar.
Het enorme ,,humane" migratie- en
geboorteoverschot in het Zuiden resulteert
ook in de kleine huisdierensector voor een
grote toename.

Wat betekent dit voor de veterinaire stand.
Allereerst dat Noord-Brabant van een met
dierenartsen ,,dun" bezaaide provincie in
enkele jaren het tegenovergestelde beeld
vertoont. De nieuwelingen zijn uiteraard
jong, maar mogelijk wat ambitieuzer en
zeker professioneler, in die zin dat
bijscholing en onderwijs een niet te missen
onderdeel van het ,,dierenarts-zijn" vormen.

Dat was een aantal jaren geleden een
uitdaging voor de afdeling, die met haar
ledenvergaderingen bekneld dreigde te
raken tussen wetenschappelijke, praktische
en huishoudelijke interesses en
beslommeringen. Besloten werd tot een
opsplitsing hiervan.

Werkcommissies werden ingesteld voor
varkens, pluimvee, runderen, paarden,
kleine huisdieren en konijnen (deze laatste
is inmiddels „rustende") bestaande uit
enkele praktici en een vertegenwoordiger
van de Provinciale Gezondheidsdienst, die
jaarlijks één of meerder vergaderingen
en/of excursies organiseren, die uitsluitend
een educatief doel hebben. Daarnaast
vormen deze commissies per diersoort
overlegorganen met de Gezondheidsdienst
voor Dieren. Het is een schot in de roos.
in het winterhalfjaar een 6-7 tal
werkvergaderingen die ieder door 40-80
collegae bezocht worden.
De normale ledenvergaderingen krijgen
ruimte om aandacht te besteden aan zaken
die meer algemeen belang hebben en,
belangrijk, een gezelligheidsmoment na
afloop.

Trots is de afdeling op haar primeur van de
rectale exploratie cursussen bij rundvee,
inmiddels door ongeveer 110 collegae
gevolgd en naderhand overgenomen door
andere afdelingen en Gezondheidsdiensten.
Een wezenlijk onderdeel voor de veterinaire
contacten vormen de ,,kringen van
dierenartsen". Land van Cuyk, Gemert,
Noord-Brabant, Eindhoven, de Westhoek
en onlangs Valkenswaard.
Juist daarom zijn deze gespreks-
ontmoetingen zo belangrijk omdat de
geweldige ontwikkeling van het vak niet ten
koste mag gaan van de juiste collegiale
verhoudingen van haar beoefenaars.

J. Ph. Vente,

secretaris afdeling Noord-Brabant

In deze nieuwe rubriek willen wij regelmatig wat meer vertellen over de
activiteiten van een afdeling, groep of kring.

In verband met het feit dat het Jaarcongres 1978 georganiseerd wordt
door de afdeling Noord-Brabant hebben wij de secretaris van deze
afdeling verzocht iets over de afdeling op papier te zetten.

-ocr page 366-

Welke vergaderingen
waren er?

Augusms

1 Commissie W.U.D. (Wet Uitoefening Dierge-
neeskunst)

2 Jaarcongrescommissie

3 Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Commissie Begeleiding Grote Rundveebedrij-
ven

Redaktie-Advies Raad

7 Commissie W.U.D.

8 Jaarcongrescommissie

9 St. Gezondheidsdienst voor Pluimvee
10 St. Gezondheidszorg voor Dieren

14 Quarterly Tijdschrift voor Diergeneeskunde

15 Werkbespreking secretarissen afdelingen
K.N.M.v.D.

16 Hoofdbestuur
Algemeen Bestuur

18 St. Gezondheidsdienst voor Pluimvee inzake
Marek

Beleidscommissie Volksgezondheid

22 Diergeneeskundig Jaarboek
Hoofdbestuur - Faculteitsbestuur inzake spe-
cialisatie

23 Themacommissie Jaarcongres 1979
Hoofdbestuur - Vereniging van Paardenprak-
tici

Hoofdbestuur - Pensioenfonds

24 Financiële Commissie

Bespreking met de V.D. inzake sera en vaccins

25 Bespreking met Min. van Economische Zaken
29 St. Gezondheidszorg voor Dieren: Afdeling

Pluimvee.

Veterinair
Vissymposium

De ürocp ,,Dierenartsen werkzaam in het
Bedrijfsleven" (D.I.B.) organiseert in nauwe
samenwerking met de Groepen ..Praktici Grote
Huisdieren". ..Geneeskunde van het Kleine
Huisdier", ..Volksgezondheid" en ..K.I. en
Zootechniek" een
Vissymposium op donderdag
2 november aanstaan de in de „Agora" te
Lelystad.

Vissen en schaaldieren komen als sport-,
gezclschaps- en produktiedier (aqua-cultuur)
meer en meer in de belangstelling.
In de veterinaire opleiding is tot nu toe weinig
aandacht aan deze diersoorten besteed, wat voor
bovengenoemde Groepen de reden was om een

aantal actuele aspecten van de aqua-cultuur voor

veterinair Nederland le belichten.

Programma:

9.30 Ontvangst met koffie in „Agora" te
l.elystad.

10.00 Algemene en bijzondere aspecten van

Visteeh: door Ir. H. Hagendoorn van de
sectie Algemene Visteelt en Visserij van
de Landbouw Hogeschool te
Wageningen.

Aquatische organismen worden door de
mens op velerlei manieren en om
verschillende redenen gehouden:
decoratie/ recreatie, produktie,
consumptie, enz.

Regionaal, o.a. in samenhang met het
klimaat, kan de visteelt getypeerd worden
op grond van de gebruikte soorten en de
intensiteit van de bedrijfsvoering.
Het water fungeert in de visteelt
tegelijkertijd als algemene verblijfplaats,
als medium voor de gaswisseling en als
bron van voedsel. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de visteeltkundige
recepturen ter verhoging van de
produktie aangrijpen op één of meer van
deze aspecten van de rol die het water in
de visteelt speelt.

10.45 Film: ,,Artificial Breeding of the Grey
Mullet".

1 1.00 Niitritionele en voedertechnische

problemen in de aqua-cultuur: door Drs.
C. L. van Limhorgh.
dierenarts
werkzaam bij Trouw & Co. N.V. Int.
te Putten.

Een algemeen overzicht wordt gegeven
over de zeer uiteenlopende vraagstukken
die bij de voedersamenstelling en
distributie moeten worden opgelost.
De grote soortenrijkdom in levende
organismen, die voor genoegen of
beroepshalve in zoet en zout water
worden gehouden of gekweekt, stellen dc
nutritionist vaak voor grote problemen.
Zowel voor de massaproduktie van
consumabele vis of schaaldieren als voor
het houden van siervissen worden reeds
kant en klaar-vocdcrs geproduceerd.
De enorme toekomstige vraag naar
teeltprodukten zal het beeld van
vocderproduktic en distributie sterk gaan
beïnvloeden. Enkele voorbeelden daarvan
zijn nu reeds gegeven.

11.20 Excursie per bus naar de Viskwckerij

van de Organisatie ter Verbetering van de
Binnenvisserij (O.V.B.) te l.elystad,
alwaar één der vijvers zal worden
afgcv ist.

Toelichting door Prof. Dr. P. A.
Huisman.
Hoofd Afd. Onderzoek O.V.B.

12.45 Koffietafel.

-ocr page 367-

13.45 yis als paiiënl van de dierenarts:

door Dr. R. Bootsma van de Vakgroep
Pathologie, Afdeling Ziektekunde
Bijzondere Dieren van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.
Bij het optreden van visziekten in aquaria
(siervissen) wordt in toenemende mate dc
hulp van de dierenarts ingeroepen.
Hoewel zieke siervissen in veel gevallen
zijn te beschouwen als „volwaardige"
patiënten, is de dierenarts-prakticus, door
een manco in de opleiding, veelal niet in
staat hulp te bieden.
Bij de teelt van nutsvissen zien we een
ontwikkeling analoog aan die in de bio-
industrie: grotere eenheden, grotere
dichtheden en een toenemende noodzaak
tot intensieve veterinaire begeleiding.

14.30 Vis en volksgezondheid: door Drs. M. J.
M. van den Broek
van de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, Afdeling Voedingsmiddelen-
hygiëne van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.
Consumeren of bewerken van vis, schaal-
of schelpdieren kan bij de mens
aanleiding geven tot ziektes. De meeste
hiervan verlopen over het algemeen
goedaardig. Door een aantal
verordeningen van het Produktschap
voor Vis en Visprodukten en door
controle door de Keuringsdienst van
Waren wordt dit risico zo klein mogelijk
gehouden.

15.00 Theepauze.

15.15 Forumdiscussie met de sprekers.

16.15 Sluiting.

In verband met de reserveringen (bussen,
koffietafel) dient ingeschreven te worden vóór
25 oktober aanstaande door storting van ƒ25,—
op girorekening nr. 2401306 ten name van de
penningmeester van de Groep D.I.B. van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, de heer
H. Hemminga,
Schoolweg 18 te Overberg (gemeente
Amerongen).

Bij dit bedrag is toezending van de gebundelde
gedrukte voordrachten inbegrepen.

Verslag van de reünie der oud-absyrtianen
op 30 augustus 1978

Op woensdag 30 augstus jl. vond in Hotel-
Restaurant „Figi" te Zeist de 14e reünie
plaats van de oud-absyrtianen, waarvan er
26 waren gekomen. Als u nu weet dat
hiervan nog een kleine 90 in leven zijn, is
deze opkomst prachtig te noemen, vooral
omdat er velen noodgedwongen moesten
afzeggen, hetzij vanwege hun eigen
lichamelijke toestand, hetzij wegens ziekte
van hun echtgenoten.
Menige afdeling zou voor zulk een
opkomst tekenen, maar het bewijst slechts,
dat oude vrienschap samen met een
nostalgie naar goede oude tijden, de sterke
binding is die zo velen de stertocht uit het
gehele land naar Zeist deden ondernemen.

Gedurende de koffie en de borrel werden
oude koeien die op vorige reünies vergeten
waren uit de sloot te halen, alsnog op het
droge gebracht. Na de borrel volgde een
uitstekende lunch, die ondergetekende
mocht voorzitten en waarbij hij allen
welkom mocht heten. In het bijzonder
Dr.
Van den Burg,
die ons aller dank verdiende
voor de uitstekende organisatie van deze
dag. Ook waren wij blij dat wij collega

Schreinemakers weer in ons midden
hadden, die verleden jaar wegens griep
verstek moest laten gaan. Hij maakte dit
echter weer goed door een tafelspeech te
houden zoals allen hij dat kan en waarbij
de studentenjaren van 55-60 jaar geleden
ons op humoristische wijze weer voor ogen
werden getoverd, waartussen toch zo nu en
dan een ernstig woord doorklonk. Een
bijzonder fijn afgestemd kort woord richtte
hij tot de oudste van ons, n.1. collega
Venema, die vorige maand 90 jaar werd en
nog zeer vitaal is.

De koffie, borrel en lunch waren erg
gezellig.

Om half vier kwam aan dat alles het niet te
vermijden einde en begon het afscheid-
nemen. Wij drukten elkaar nogmaals de
hand en onze gevleugelde gedachten
ontmoetten elkaar, afgestemd op dezelfde
golflengte van hoop op een weerzien in
1979.

Hattem, 2 september 1979.

R. van Santen.

-ocr page 368-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Duijsens, H. J. M. H.; 1977; Oudenbosch, Fenkelstraat 7.
Wagenaar, Prof. Dr. G.; 1937; U-1940; Houten, Pr. Clausstraat 20.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Schetters, J. C; 1978; Riel, Liefkenshoek 17.
Sevinga, M.; 1978; Wolvega, Kruisstraat 48.

Als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Mul, Ir. A. J.; Boxmeer. Pieter Molijnstraat 12.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. J. G. Baltink, W. van Noortstraat 174, Utrecht.

G. H. M. Blocks, Griftkade 13 bis. Utrecht.
Mej. M. Blokland, E. Cornelislaan 15, Utrecht.

D. J. Brandt, Lange Lauwerstraat 24, Utrecht.
P. M. J. Corstjens, G. v. Solmstraat 4, Utrecht.
A. L. B. den Daas, Van de Goesstraat 64, Utrecht.

C. W. Davidse, I.B.B.-laan 105, Kamer 1205, Utrecht.

E. F. Dieleman, I.B.B.-laan 15, Kamer 216, Utrecht.
Mej. E. van de Dungen, Rijnlaan 257, Utrecht.

M. H. J. Kerstens, I.B.B.-laan 63, Kamer 501, Utrecht.
Mej. C. Poot, Pr. Hendriklaan 46, Bilthoven.

H. M. Schipper, Julianastraat 64, Purmerend.
C. J. H. M. Smarius, Bredaseweg 533, Tilburg.
J. C. Valk, W. Schuyienburglaan 72, Utrecht.
J. F. G. Vermond, Lopikerweg west 27, Lopik.

G. L. A. P. Verstappen, Griftstraat 33 bis. Utrecht.
Mej. M. Weber, Nieuwe Gracht 125 bis A, Utrecht.

H. D. Wiersma, Meidoornstraat 21, Emmeloord.
Jac. Willig, Hoofdweg 74, Mijdrecht.

J. J. A. Wijs, Beukstraat 2, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

165 \'Alsma. G.: 1978; 9251 GE Bergum, G. W.
Navislaan 17; tel. (05116) 3561; p., ass. bij
C. Hennis en H. Oosterhof.
Barendregt. P. H. M.: 1970; Voorst; tel.
(05758) 1757.

Beenen. P. N.: 1973; Zeddam; p., geass. met
J. de Jong, A. J. M. Metz, P. J. M. Stroomer.
H. W. F. Swart en F. M. v. d. Toi.
175 Bootsma. J.: 1963; De Blesse (Fr ); tel.
(05614) 569 (privé), 495 (prakt.); p., geass.
met E. J. Hamburger, D. L. H. Journée,
R.
V. d. Lende en A. E. Schuring.
Bouwman, K. H.: 1947; Wolvega; p., H-D.,
geass. met J. kramer en M. H. Pelleboer; r.k.;
plv. i.

Brandsma. S.: 1952; Altea (prov. Alicante)
Spanje, Camino de los Pinos nr. 17; d. (zie
ook pag. 280).

Bruggink. J. W H.; 1974; Geesteren (Ov ); p.

168

169

176

176

178

(assoc. met M. H. Pol beëindigd).

178 Bruins Bzn.. !.. H.: 1972; Voorst; tel. (05758)
1426 (privé), 1266 (prakt ).

180 Clolscher. A. P.: 1977; 3760 Lanaken (Bel-
gië), Neerharenwcg 79 A; tel. (09-3211)
713088; d. stoeterij ,,Zangersheide" (zie ook
pag. 280).

181 Daniels, H. P.: 1956; Ameide; tel. (01836)
1560 (privé).

184 \'Duifhuizen, A/.,-1978; 3904 NA Veenendaal.
Linge 21; tel. (08385) 16518 (privé), 108.34
(prakt.); p., ass. bij J. H. Boon, H. Verkerk
en
W. Th. G. Vullings.

185 Dijk. K. G. van; 1956; Voorst; tel. (05758)
1340 (privé).

188 Ekdom, L. T. S. van; 1959; Leiden; tel. (071)
149440 (privé), 148333
t. 5328 (bur.); wet.
medew.
R.U. (F.d.G., lab. med. microbio-
logie).

190 Feld, F. W. M.; 1976; 3791 AP Achterveld,

-ocr page 369-

W. van Amersfoortstraat55;tel.(03425)2128
(privé), (033) 21827 (prakt.).

193 Gajenlaan. Dr. J. E.: 1957; A-1978; Amster-
dam.

198 Hamburger. E. J.: 1974; Steggerda; tel.
(05614) 789 (privé), 495 (prakt.); p., geass.
met J. Bootsma, D. L. H. Journée, R. v. d.
Lende en A. E. Schuring.

198 Hanstede. G.: 1976; 6881 CL Velp (GId.),
Beukenweg 4; tel. (085) 610130; p., ass. bij
I. Palgi.

207 Horst. G. van der; 1967; Voorst; tel. (05758)
1266; p., geass. met L. H. Bruins Bzn.

2U Jong, J. de; 1972; Beek (Gem. Bergh); p.,
geass. met P. N. Beenen, A. J. M. Metz, P. J.
M. Stroomer, H. W. F. Swart en F. M. v. d.
Toi.

211 Journée, D. L. H.; 1973; Noordwolde; p.,
H-D., geass. met J. Bootsma, E. J. Hambur-
ger, R.
V. d. Lende en A. E. Schuring.

213 Keppler. A.; 1971; 1058 BD Amsterdam,
Hoofdweg 58; tel. (020) 189679 (privé),
127398 (prakt.); p., H-D., kl. huisd.

213 Kerkhof. W. A. C. H. van de: 1977; Maas-
tricht; p., geass. met H. J. M. Küsters.

220 Kramer. J.: 1953; Wolvega; p., H-D., geass.
met K. H. Bouwman en M. H. Pelleboer.

221 Kuipers. G.; 1970; Zweeloo; tel. (05917) 1291.

222 Küsters. H. J. M.; 1970; Maastricht; tel. (043)
50680 (privé), 12119 (prakt.); p., H-D., kl.
huisd., geass. met W. A. C. H. v. d. Kerkhof.

222 Kwakernaak, M. P.; 1966; Dokkum; tel.
(05190) 3013 (privé), 4247 (prakt.).

224 Lende, R. van der: 1967; Noordwolde; p.,
geass. met J. Bootsma, E. J. Hamburger,
D. L. H. Journée en A. E. Schuring.

230 Metz, A. J. M.; 1960; Zeddam; p., geass. met
P. N. Beenen, J. de Jong, P. J. M. Stroomer,
H. W. F. Swart en F. M. v. d. Toi.

286 Mut. h. A. J.: 5831 VP Boxmeer, Pieter
Molijnstraat 12; tel. (08855) 4793 (privé),
2025 t. 342 (bur.); wet. medew. Intervet Int.
b.v. (toevoegen als buitengewoon lid).

234 \'Mulder Sr., D.; 1917; Voorst; tel. (05758)
1293.

234 \'Mulder. Dr. D.; 1936; U-1943; Terwolde;
tel. (05717) 204.

234 Mulder, J. H.; 1965; Gorinchem; p., geass.
met R. H. Ruppert en P. W. L. Verweij
(assoc. met K. G. v. d. Wal beëindigd).

234 \'Mulder. J. M.; 1978; 6956 CG Spankeren,
Kerkweg 6; tel. (08330) 20414; wnd. d.

235 Nabuurs. M. J. A.; 1964; Achterveld; tel.
(03425) 1242 (privé), (010)153911 (bur.); wet.
medew. C.D.I. (assoc. beëindigd).

240 Pelleboer. M. H.; 1976; Wolvega; tel. (05610)
4433 (privé), 2282 (prakt.); p., geass. met
K. H. Bouwman en J. Kramer.

242 Pol. M. H.; 1967; 9333 PC Langelo (Dr.),
Hoofdweg 48; tel. (05928) 3580; k.d.; Ir.
S.V.O. (assoc. met J. W. H. Bruggink be-
ëindigd).

242 Pol-van Dongeren. Mevr. W.: 1964; 9333 PC
Langelo (Dr.), Hoofdweg 48; tel. (05928)
3580; p.

246 «iX, y. vfl/i ■/.■ 1973;6715 JJ Ede, Cloecken-
daal II.

247 Roseboom. M.: 1978; 3760 Lanaken (België),
Neerharenweg 79A; tel. (09-3211) 713088;
d. stoeterij „Zangersheide"(zie ook pag. 283).

247 Ruppert. R. H.; 1975; Gorinchem; p., geass.
met J. H. Mulder en P. W. L. Verweij (assoc.
met K. G. v. d. Wal beëindigd).

250 Schetters. J. C.: mi-, 5m JO Riel, Lief-
kenshoek 17; tel. (04248) 788 (privé), (04258)
1444 (prakt.); p., ass. bij F. W. van Hoff (toe-
voegen als lid).

253 Schuring, A. E.; 1963; Oldeberkoop (Fr.);
tel. (05164) 563 (privé), 260(prakt.); p., geass.
met J. Bootsma, E. J. Hamburger, D. L. H.
Journée en R. v. d. Lende.

254 Sevinga. M.: 1978; 8471 HJ Wolvega, Krui-
straat 48; p., ass. bij K. H. Bouwman, J. Kra-
mer en M. H. Pelleboer (toevoegen als lid).

259 Stroomer. P. J. M.; 1974; \'s-Heerenberg; p.,
geass. met P. N. Beenen, J. de Jong, A. J. M.
Metz, H. W. F. Swart en F. M. v. d. Toi.

259 Swart. H. W. P.; 1965; Doetinchem; p., H-D.,
geass. met P. N. Beenen, J. de Jong, A. J. M.
Metz, P. J. M. Stroomer en F. M. v. d. Toi.

262 Toi. F. M. van der: 1958; Doetinchem; p.,
geass. met P. N. Beenen, J. de Jong, A. J. M.
Metz, P. J. M. Stroomer en H. W. F. Swart.

263 Vahl, H. A.; 1977; 8251 LC Dronten, De
Schalm 49; tel. (03210) 3179 (privé), (03200)
42194 (bur.).

264 Ken, y. B. vö«t/er,1978;8711 GL Workum,
Jonkersfinne 7; tel. (05151)2316 (privé), 1229
(prakt.); p., ass. bij D. v. d. Zee en L. v. d. Zee.

266 Verweij, P. iV. L: 1976; Giessenburg (Z. H.);
p., geass. met J. H. Mulderen R. H. Ruppert.

266 \'Vink, J. H.: 1978; 6673 DD Andeist, Wa-
geningsestraat 26; tel. (08880) 1258; d.

268 \'Vos. J. P. de: 1978; 4532 LT Terneuzen,
Snelliusstraat 14; tel. (01150) 19628; p., kl.
huisd.

270 Waal. C. A. H.: 1970; 7111 PC Winters-
wijk, Meddo D 225; tel. (05439)411 (privé),
(05430) 2124 (prakt.).

270 Wagenvoort, W.:\\92S\\il04AB Zeist, „De
Amandelhof\', Arnhemse Bovenweg 2; tel.
(03404) 27516.

270 Wal, K. G. van der: 1947; Gorinchem; p.,
part-time medew. bij J. H. Mulder, R. H.
Ruppert en P. W. L. Verweij (assoc. beëin-
digd).

Overleden:

M. J. P. Vermooten te Frankrijk op 29 augustus
1978

A. J. van Amerongen te Epe op 4 september 1978

-ocr page 370-

Jubilea

R. Schuring te Oldeberkoop(Fr.)

H.A. M. van de Vijver te Biervliet

K. F. M. H. Bloemen te Heel

W. Weening te Noordwijk aan Zee

A. W. M. Dogterom te Kesteren

J. Lako te Apeldoorn

Prof. Dr. J. Bouw te Wageningen

S. van Harten te Ottoland

H. Jonker te Vaassen

J. Kruize te Aalten

H. B. Lammerts te Berkenwoude

G. H. A. Overgoorte Velp (GId.)

J. A. D. M. Ruijs te Eersel

J. E. Smit te Bosschenhoofd (N.Br.)

P. W. M. van Maanen te Arnhem

(aanwezig van 3-5 uur op Den Oeiep 15 te Cuyk)
Dr. O. L. Beiboer te Ureterp
Dr. D. Dersjant te Buren (GId.)
F. P. G. Schweringte Bergen(L.)
J. P. Westerman te Bloemendaal
Dr. G. Bijlenga te Frankrijk

3 oktober 1978
3 oktober 1978
3 oktober 1978
7 oktober 1978
9 oktober 1978

12 oktober 1978

13 oktober 1978
13 oktober 1978
13 oktober 1978
13 oktober 1978
13 oktober 1978
13 oktober 1978
13 oktober 1978
13 oktober 1978

60 jaar op 25 oktober 1978
(aanwezig) 25 jaar op 30 oktober 1978
(afwezig) 25jaar op 30 oktober 1978
(afwezig) 25jaar op 30 oktober 1978
(afwezig) 25 jaar op 30 oktober 1978
(aanwezig) 25 jaar op 30 oktober 1978

(aanwezig) 45 jaar op
(aanwezig) 45 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig)40jaarop
(afwezig) SOjaarop
(afwezig) 60jaarop
(afwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op

Benoemingen:

-ocr page 371-

Wnfroc/act ion

Two days away from the age of 71, Prof. Dr Dr h.c. G. H. B. Teunissen
has resigned from the chair he accepted 31 years ago, in January, 1947.
He was given a broad assignment to teach Small Animal Clinical Sciences
and also (until 1955) Pharmacology and Toxicology. While carrying this
extraordinary teaching assignment, Teunissen had also to stay abreast of
advances in small animal medicine and surgery in the difficult circum-
stances of the post-war years. His intelligence and a great devotion enabled
him to succeed in overcoming the deficits which had arisen during the war,
thereby developing two areas of excellence, one in medicine and one in
surgery.

In medicine it was the endocrine pancreas that held Teunissen\'s particular
interest for many years. He was especially intrigued by the influence of the
estrous cycle on the course of diabetes mellitus. His interest in this subject
is ea.nly traced back to 1938, when he presented his thesis on the effect of
estradiol and progesterone in the development of endometritis in the dog.
This study, which was conducted under the guidance of his eminent
teacher. Van der Kaay, became internationally recognized as a clas.sical
study.

In surgery, Teunissen was one of the very few who, by the late 1940s had
already undertaken thoracic surgery in the dog and cat. This was initially
in close co-operation with his surgical colleagues in the medical profession,

-ocr page 372-

Brom and Gelissen. By virtue of his surgical skill and his imperturbability,
he was successful from the beginning, in correcting esophageal, cardiac and
diaphragmatic problems and later, lung disorders were added to the list.
Those who have seen him doing surgery will recall his almost proverbial
calmness, even during the crises that are known to occur during intra-
thoracic interventions. His achievements in this area were honoured by an
honourary doctorate from the University of Bern in 1968.
With an oeuvre of over 70 papers, Teunissen can be regarded as a major
investigator and author, who has contributed considerably to the small
animal clinical sciences. He also presented numerous papers to national and
international meetings. Last year the German-speaking group of the World
Small Animal Veterinary Association awarded him with the „Richard
Völker Medaille".

During these all-too-busy years of his professorship, Teunissen was also
actively engaged in national and local societies for the prevention of cruelty
to animals. He served on several committees and promoted legislation
concerning small animals. Hence years ago the Netherlands became a
country in which ear cropping is prohibited by law and in which dog
traders must vaccinate their animals against distemper.

In 1970 the move was made from the old clinic at Alexander Numankade
to the new clinic in "De Uithof". The new facilities and the rapidly in-
creasing staff brought him much satisfaction, .since many areas that had
been almost unexplored for .so many years could now be developed. There
were other changes as well, including the administrative reorganization of
our universities, which required a completely new form of administration
of the clinic. As he had in the beginning, Teunissen stayed abreast of the
times, retaining always both this dignity and his friendliness.
As we reflect upon his accomplishments, we have every confidence that
Teunissen but now .steps into a new phase of his most remarkable life. We
wish him as much success and satisfaction as he has had in the preceding
chapters.

We are grateful to the editors of this journal for their co-operation in the
preparation of this forthcoming special Teunissen issue, to which present
and previous co-workers have contributed to honour their teacher.

A. Rijnberk.

-ocr page 373-

HEALTH CARE FOR PETS

M. J. DOBBELAAR1)

Siunmary

Health care for pets cannot develop satisfactorily without a proper structure. Support for prac-
tising veterinarians who provide second- and third-line care will continue to be inadequate
unless a structure with built-in financial arrangements is introduced. If practising veterinarians
do not pass on the costs of specialist help in full to the owners of pets, this form of service
will decrease when the number of veterinarians rises to too high a level. Such a development
would also threaten the advance of scientific research with regard to pets.

Samenvatting

Het ontbreken van een structuur in de gezondheidszorg voor gezelschapsdieren is een belem-
mering voor een verdere ontplooiing ervan. De ondersteuning van de praktizerende dierenarts
in de tweede en derde lijn zal achterblijven, indien deze structuur met de daaraan verbonden
financiële onderbouwing niet tot stand komt.

Door een onvoldoende toeberekening aan de eigenaars van gezelschapsdieren van de kosten
van specialistische hulp door de praktizerende dierenartsen zal bij een te sterk stijgend aantal
dierenartsen deze vorm van dienstverlening eveneens teruglopen. Deze ontwikkeling vormt ook
een bedreiging voor de verdere ontplooiing van de wetenschappelijke research van de gezel-
schapsdieren.

Introduction

The new compact edition of Van Dale\'s
dictionary defines a domesticated ani-
mal as "An animal kept and looked
after by human beings for its usefulness
or for pleasure". Useful animals are
kept for a profit and consist primarily
of farm animals. Where such animals
are kept for pleasure they are defined
as pets. On the other hand, animals such
as guard dogs, huntingdogs and guide
dogs for the blind are chiefly kept as
pets but also have practical use. In
addition to dogs, cats and horses, pets
include various kinds of birds (orna-
mental birds, poultry and pigeons), ani-
mals kept in aquariums and vivariums
and various kinds of rodent such as
guinea pigs, hamsters, mice and rabbits.
Exotic animals, such as monkeys and
certain wild animals, such as foxes, are
also sometimes kept as pets. The recreat-
ional aspect of keeping a pet increases
in direct proportion to people\'s increas-
ing affluence and their lack of contact
with nature in an environment which is
becoming more and more urbanized.

The considerable increase in the number
of pets has positive aspects in recreat-
ional, social and therapeutic terms but
also has its negative side, particularly
in the dangers to public health created
by zoonosis and problems involving
personal hygiene. Pets constitute a
breeding ground for disease which poses
a constant and increasing threat to farm
animals. It is therefore important that
we investigate the veterinary care of
pets in comparison to farm animals.

Cost of pet animal health care
First-line care for both farm animals
and pets in the Netherlands is provided
by the practising veterinary surgeon.

farm animal is kept for economic
reasons; the health of the animal and
its products has an economic signifi-
cance. The quality of the care provided
for sick animals also influences the
profitability of the other animals. Both
government and industry, in addition to
veterinarians supply farmers with ad-
vice on measures they could take to
ensure that their animals are as healthy

1  Dr. M. J. Dobbelaar; Director Veterinary Services, Koningin Julianaplein 3, the Hague.

-ocr page 374-

as possible. When there are outbreaks
of disease which could have serious
consequences for a particular kind of
animal, practical steps can be taken to
ensure that the remaining animals stay
healthy.

In addition to specialist help, such as
that primarily provided by group prac-
tices, second- and third-line care for
farm animals is well organized by the
Provincial Health Service for Animals
and the Central Veterinary Institute.
The supervision of health care for farm
animals is one of the tasks of the Minis-
tery of Agriculture and Fisheries, which
fmances these services to a large extent.
There is no equivalent system of organ-
ized support for first-line care for pets.
Although the Central Veterinary Insti-
tute, the Institute for Public Health and
various Institutes of the Faculty of
Veterinary Medicine provide some
second- and third-line care, no one
Ministry is primarily responsible for
the provision of either a framework or
finance. A system of information and
advice and of preventive and curative
measure, such as the one organized for
farm animals by the government and the
industry is not feasible for pets. Mea-
sures concerning pets are only taken
when there is an immediate danger to
public health, such as an outbreak of
rabies.

The above institutes do not have any
means of expanding to cope with the
mcreasing number of pets. On the con-
trary, because of limitations on person-
nel and materials the institutes will be
required to economize in this very area.
The Provincial Health Services for Ani-
mals, which are willing and capable of
providing such services (particularly
supplementary diagnosis), feel compell-
ed to pass on the costs they incur to the
pet owner. These costs can certainly not
be covered by the money made avail-
able through the farming industry and
the Ministry of Agriculture and Fisher-
ies for the health care of farm animals.
Advanced veterinary practices for small
domestic animals are doing more diag-
nostic and specialist work. The costs of
these highly specialized services are not
entirely passed on to the owner but are
to a large extent financed from the in-
come from first-line care. This is one
of the reasons that pet owners are
insufficiently aware of the costs of
second- and third-line care. Moreover,
a considerable number of families which
keep pets have a relatively small
budget, and passing on the entire cost
would make it impossible for them to
make use of specialist help. Nor would
it just be possible to adopt the existing
health insurance system for human be-
ings and apply it to pets without modi-
fication.

The increasing pressure on small vete-
rinary practices which we can expect in
the next few years, as a result of in-
adequate numbers of new private prac-
tices, will have negative consequences
for pet owners, veterinary surgeons and
veterinary medicine. This will be re-
flected in the failure of second- and
third-line care to keep pace with other
developments. The absence of a proper
structure in second- and third-line
health care for pets will also mean that
the input to scientific research from
health care practice will be less than
ideal. This means that it is virtually im-
possible to compile a programme of the
research which needs to be undertaken
or to coordinate research.

Legislation

During the period that Prof. Dr. Teu-
iiis.scn was Director of the Small Animal
Clinic in Utrecht, veterinary medicine
for pets made considerable progress.
This had important consequences for the
training of veterinary students and for
post-graduate veterinary training. The
Faculty of Veterinary Medicine, The
Royal Dutch Society for Veterinary
Medicine and other organizations in-
volved took steps to ensure that progress
continued along the right lines.
As far as the supporting role of the
government is concerned, there is grow-
ing interest in legislation on pets. Until
now, the principal acts of legislation in-
volving pets have been the Dogs and
Cats Decree, the Endangered Exotic

-ocr page 375-

Animal Species Act, the Animal Trans-
port Act and the Livestock Act in so
far as it concerns the prevention and
combating of rabies in dogs and cats.
In the near future legislation affecting
pets will be considerably expanded. The
■Animal Health Act which is now being
discussed by Parliament is to replace
the Livestock Act. It contains provisions
for the health care and well-being of
animals other than farm animals. The
Veterinary Practice Act is also to be
amended and particular attention will
be devoted in the new Bill to the posit-
ion of para-veterinary workers, their
qualifications and their responsibilities.
When the Zoonosis Act is eventually
passed it will combine important pro-
visions on the care of pets, particularly
in terms of zoonoses. Finally, the Ani-
mal Medicines Act which is still at the
Bill stage, will make an important con-
tribution to the quality of medicines
supplied for animals use.

Conclusion

The government is directly involved in
various aspects of looking after pets,
l urther consideration of this topic, both
as it affects society and veterinary
medicine, would be advisable.

An important step would be to give one
of the ministries involved primary res-
ponsibility for organizing a structure
for the health care of pets.

-ocr page 376-

AWAKENING ETHICS

M. A. J. VERWER1)

Summary

The development of ethics in the Dutch veterinary world is evaluated and commented upon.
Samenvatting

De ontwikkeling met betrekking tot de ethiek in de diergeneeskunde wordt geëvalueerd en van
commentaar voorzien.

Introduction

In the phylogenetic sense humans are
young, but have already had considerable
time for evolution. The physical aspects
were completed at about the latest ice-
age, but man\'s evolution continued at the
spiritual level. The "anima sensitiva" of
the animal developed into "anima ratio-
nalis" in the human (Aristotle). The
human spirit became manifest, its gifts
being understanding and will. With this
understanding directed toward truth,
which means science, and his will direct-
ed toward goodness, man is the only
creature with an opportunity to choose.
He therefore has responsibility.

To choose is also a duty of the veterina-
rian. Pop ma (5) stated in his book,
„Gestoorde Wereld", that one can hard-
ly speak yet of medical ethics in our
country. Physicians have hitherto failed,
but this is only cold comfort.
Consolation can, however, be found in
signs from our own circle: two symposia,
one congress, a letter to the editor by
Van Riessen (7) and the annual
address by the president of the Royal
Netherlands Vetcrinaiy .Association, col-
league S. van Harten (2), in which
our responsibility for the animal was out-
lined, and this is closely related to our
ethics. The next sign is a series of lectures
held during February and March. 1978,
in the Small .Animal Clinic in Utrecht.
The speakers: two veterinarians and a
theologian-ethician. The subject: respon-
sibility and freedom of choice; in other
words, human prerogatives. The tide
turns.

Perhaps it is already too long that our
handling of the animal has been deter-
mined by the owner. Van Harten
(2) calls us defenders (advocates) of the
animal. A liberating sound in a double
sense.

Technical ability

We are so terribly clever today; we can
do almost everything. But is it allowed?
We can "correct" tongue tips, we can
"rebuild" sexual organs, we can devoca-
lize, we can declaw. But we also act out-
side the strict confines of veterinary me-
dicine.

In dogs we can breed-in or breed-out
everything, including the inability for
breathing and parturition. In cows we
breed such udders that the animal must
learn step around. In chickens we breed
wattles reaching to the floor. We breed
dogs with ears like carpets and even do
the same in rabbits, so that the latter
poor creatures have difficulties in the
essential function of coprophagy.
The problems in breeding of dogs and
farm animals are only partly otir pro-
blems, but for our own technical abilities
we are directly responsible.

Experiencing animals

"To meet an animal is to experience an
animal", said Han Rensenbrink
(6).

■Arc there others who have more real
contact with animals than children and

1  Dr. M. A. J. Verwer; former Reader, State University Utrecht, Jan Ligthartplein 12, Zeist.

-ocr page 377-

veterinarians? If man is really developed
to mankind, then increasing humanity
will be the fruit of this as well as a sign.
That, then, will be spiritual evolution,
finally also by us. On this basis, action
groups are symptoms of the evolution.
The signs are promising.
If the animal is transmitted from a thing
to a person, just then he penetrates our
reality (paraphrasing LeonardHui-
zinga). Jeuken (3) stated that an
animal has no rights, because it is no
person.

In agreement with his are our laws. But
it is only cold reasoning manifested here.
If our brains, which doubled in volume
in the prehuman phase, overflow to our
heart, and if we start to think a little
with our heart and feel a little with our
brains, then things will change.
That idea has been crystallized for ages
in myths about people, and myths are
true (4). They are always true in the
messages they transmit.
They are the "common sense" of whole
nations. They are the "I feel" of the
Englishman, whereas we say "I consi-
der". Feeling with your intellect, in other
words. The animal borrows his rights
from his relation with us in the same
creation; we are "grown" together.
Then the words of Ludwig Bins-
wan g e r (1), "Wo du bist da entsteht
ein Platz für mich", became reciprocal.
"Wo ich bin entsteht ein Platz für dich":
a guideline for the veterinarian in his
confrontation with animals.

Conclusion

As Professor Te u n i s s e n sets aside his
baton, there are signs of awakening
ethics in our own circles.

But already thirty years ago it was diffi-
cult for an owner of a Great Dane with
trimmed ears to miss his sharp criticism.
Sometimes we tried to keep these dogs
away from him, but you had to be clever.
Thirty years is long ago. Development
occur quickly today. Therefore it is ur-
gent for us to decide our attitude. Veteri-
narians also have freedom of choice.
Sometimes they must decide for the ani-
inal. Our way of thinking should becotne
more non-human to put more humanity
in our behaviour.

REFERENCES

1. Binswanger, L., cited by P. A. van der Weij: Grote filosofen over de mens. Bijleveld
Utrecht, (1970).

2. Harten, S. van: Jaarrede 1977. Tijdschr. Diergeneesk., 103, 6. (1978).

3. Jeuken, S. J.: Symposium Ethologie en Ethiek. Den Bosch, (1975).
•1. L u y p e n, W.: Theologie is anthropologie. Boom, Meppel, (1974).

5. P o p m a, K. J.: Gestoorde wereld. Benedictus, Flilvcrsum, (1974).

6. R e n s e n b r i n k, H.: Personal communication.

7. R i e s s e n, H. A. van: Enkele overwegingen naar aanleiding van het „Rapport van de
commissie veehouderij-welzijn dieren".
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 146, (1976).

-ocr page 378-

CUSHING\'S SYNDROME DUE TO ADRENOCORTICAL
ADENOMA IN A CAT

J. C. MEIJER1), A. A. M. E. LUBBERINK*) and E. GRUYS2)

Summary

An 11-year-old spayed cat was presented with clinical signs suggestive of hyperadrenocorti-
cism. Adrenocortical function was assessed by dexamethasone suppression and by stimulation
with ACTH and the results provided a tentative diagnosis of adrenocortical tumour. Via lapa-
rotomy (paracostal approach), the enlarged right adrenal gland was removed.
Histopathological diagnosis was adrenocortical adenoma.

Samenvatting

Een 11-jarige gecastreerde poes werd aangeboden met verschijnselen van hyperfunctie van de
bijnierschors. De resultaten van suppressietesten met dexamethason en stimulatie met ACTH
leidden tot de waarschijnlijkheidsdiagnose bijnierschorstumor. Via laparotomie (paracostaal)
werd de vergrote rechter bijnier verwijderd. Bij histopathologisch onderzoek werd een bijnier-
schorsadenoom gevonden.

Introduction

Spontaneous hyperadrenocorticism (Cus-
hing\'s syndrome) is a well-known disease
in the dog but it rarely occurs in the cat.
Only one case of pituitary-dependent
hyperadrenocorticism in a cat has been
reported (1). The present report deals
with a cat in which autonomous hyper-
adrenocorticism was demonstrated by
function tests and from which subse-
quendy an adrenal adenoma was re-
moved.

Case report

Clinical data. In December, 1977, an 11
year-old spayed shorthaired cat was re-
ferred to the Utrecht University Small
.Animal Clinic because of transient poly-
dipsia, polyuria, occasional glucosuria,
increased appetite, obesity, loss of hair
and excessive scaling of the skin. These
problems had been present for six months
and had not responded to therapy with
desiccated thyroid and vitamins. The cat
weighed 5.4 kg and had a pendulous
abdomen (circumference 49.5 cm). The
coat had an unkempt appearance and
contained many loose flakes of keratin,
but there was no alopecia. The skin was
scaly and somewhat thin, especially over
the abdomen, but its elasticity was
normal.

Further clinical examination and routine
blood and urine examinations revealed
no abnormalities. Radiographs of the
thorax and abdomen showed a slightly
enlarged liver.

Function tests. Adrenocortical function
was assessed by dexamethasone suppres-
sion and ACTH stimulation. Plasma
Cor-
tisol levels before and 3 hours (h) after
intravenous (i.v.) administration of 5 mg
of dexamethasone3) were 166 and 166
nmol/1, respectively, as measured by ra-
dioimmunoassay (5). Ninety minutes
after the i.v. administration of 0.25 mg

1  J. C. Meijer and A. A. M. E. Lubberink; Small Animal Clinic, State University of
Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

2  E. Gruys; Institute of Veterinary Pathology, State University of Utrecht, Biltstraat 166,
Utrecht, the Netheriands.

-ocr page 379-

of synthetic ACTHi) the concentration
of Cortisol in the plasma was 414 nmol/1.
After hospitalization a suppression test
was performed with increasing doses of
dexamethasone (Table 1).

Table I. Plasma Cortisol levels (nmol/l)
during three days of twice-daily (09.00 h and
17.00 h) subcutaneously injected dexametha-
sone (dex).

basal

8 h post-dex

control day

152

121

dex 0.5 mg

113

116

dex 1.0 mg

138

no

dex 2.0 mg

113

124

Also in this long term suppression test
there was no decline in plasma Cortisol
values, whereas in two control cats at
8 hours after the s.c. administration of
1 mg of dexamethasone plasma
Cortisol
values decreased from 304 and 124 to
39 and 52 nmol/1.

Surgery and postoperative course. -After
induction of anaesthesia with Keta-
mine2) (100 mg i.m.), XylazineS) (2.5
mg s.c.) and atropine (0.5 mg s.c.), the
larynx was sprayed with
Xylocaine and
the trachea was intubated for inhalation
anaesthesia with halothane and nitrous
oxide.

During the operation Hartmann\'s solu-
tion containing hydrocortisone\'!) (0.2
mg/ml) was administered i.v. by an
indwelling catheter in the jugular vein,
at a rate of 1 ml/min. The adrenal
glands were exposed by a bilateral para-
costal laparotomy (4). The left adrenal
gland appeared to be atrophied but the
right adrenal gland was enlarged (7x9
X 13 mm). After removal it was incised
and fixed in 4% buffered formaldehyde.
Following surgery the i.v. administration
of Hartmann\'s solution was continued at
a rate of 0.5 ml/min for 48 h. Hydro-
cortisones) (12.5 mg q.i.d.) and doxy-
cycline\'j) (15 mg b.i.d.) were given s.c.
During this period the cat did not eat or
drink but its general condition was good.
An observed decrease in the concentra-
tion of potassium in the plasma was cor-
rected by s.c. injection of a solution of
potassium chloride.

After removal of the jugular catheter the
cat began to eat and drink.
Oral treatment with 10 mg of doxycy-
cline once daily and 5 mg of corti-
sone\'\') twice daily was continued for
one week, following which 5 mg of cor-
tisone was given on alternate days for
two additional weeks. Clinical recovery
was uneventful and the cat was discharg-
ed from the hospital 10 days after sur-
gery.

When reexamined 6 week later the
cat was in good health. Hair loss
and scaling of the skin had stop-
ped and there was regrowth of hair
on the clipped areas. Polydipsia and poly-
uria had decreased markedly but the cat
still drank more frequently than the other
cats in the household. The concentration
of
Cortisol in the plasma was 37 nmol/1.

Histopathology. The major part of the
excised adrenal gland consisted of a
greyish-brown mass within the capsule.
There were a few small white foci of
fibrous tissue and only a thin layer of
yellowish cortex was visible. On histolo-
gical examination the large nodule con-
sisted of hyperplastic adrenocortical tissue
with differentiation into a zona fascicu-
lata and a zona reticularis; the zona glo-
merulosa was compressed. The nodule
was diagnosed as an adrenocortical ade-
noma.

-ocr page 380-

The medulla was displaced to one side
of the adrenal gland. Adjacent to the
hyperplastic nodule and the medulla the
adrenal cortcx was atrophied, leaving an
area with fibrosis, small hemorrhages and
remnants of zona glomerulosa (Fig. 1).

Discussion

Wc are aware of no published reports of
plasma
Cortisol values in cats as measur-
ed by radioimmunoassay. The basal values
of 152 and 166 nrnol/l found in this cat
with adrenocortical tmnour were between
the basal values found in the two normal
cats (124 and 304 nmoL/l). Hence the
basal values had no diagnostic value.
There was no response to dexamethasone
administration in this cat, even with re-
peated and increasing doses, while in the
normal cats a definite decrease occurred
after administration of a single dose of
dexamethasone. While the absence of a
suppressive effect of low doses of dexa-
methasone on plasma Cortisol allows the
diagnosis of hyperadrenocorticism, the
nonresponsiveness of plasma Cortisol to
high doses of dexamethasone is charac-
teristic of autonomous hyperadrenocorti-
cism (.3,4,5, 6,7).

The moderate rise in plasma Cortisol con-
centration after .\\CTH stimulation gave
additional support to the diagnosis of
adrenocortical tumour, as this has also
been observed in dogs with adrenocorti-
cal tumours (4, 7).

Histological examination of the enlarged
adrenal gland revealed a large nodule of
hyperplastic cortical tissue with distinct
differentiation into zona fasciculata and
zona reticularis. The atrophy of the re-
maining cortex of this gland and the
gross atrophy of the contralateral adrenal
gland were consistent with the diagnosis
of adrenocortical adenoma (2).

-ocr page 381-

1. F O X, J. G. and B e a t t y, J. O.: A case report of complicated diabetes mellitus in a cat.
J. Am. Anim. Hosp. Ass., 11, /29, (1975).

2. Kelly, D. F., S i e g e 1, E. T., and Berg, P.: The adrenal gland in dogs with hyper-
adrenocorticalism.
Vet. Path., 8, 385, (1971).

3. L i d d 1 e, G. W.: Tests of pituitary-adrenal suppressibility in the diagnosis of Cushing\'s
syndrome, ƒ.
Clin. Endocr. Metab., 20, 1539, (1960).

4. Lubberink, A. A. M. E.: Diagnosis and treatment of canine Cushing\'s syndrome.
Thesis, State University of Utrecht. Drukkerij Elinkwijk, Utrecht, (1977).

5. M e ij e r, J. C., B r u ij n e, J. J. d e, R ij n b e r k. A., and C r o u g h s, R. J. M.: Bio-
chemical characterization of pituitary-dependent hyperadrenocorticism in the dog. /.
Endo-
crinol,
77, 111, (1978).

6. M e ij e r, J. C., M u 1 d e r, G. H., Rijnberk, A., and C r o u g h s, R. J. M.: Hypo-
thalamic corticotrophin-releasing factor activity in dogs with pituitary-dependent hyper-
adrenocorticism.
J. Endocrinol., 79, 777, (1978).

7. M e ij e r, J. C., L u b b e r i n k, A. A. M. E., R ij n b e r k. A., and C r o u g h s, R. J. M.:
Adrenocortical function tests in dogs with hyperfunctioning adrenocortical tumours. ].
Endocrinol., (in press).

-ocr page 382-

CRYOSURGERY OF EOSINOPHILIC ULCERS IN CATS

A. WILLEMSE and A. A. M. E. LUBBERINK1)

Summary

The use of cryosurgery in treatment of eosinophilic granuloma in cats is described. Satisfac-
tory results were obtained in 14 of 19 cats and 4 of the 5 cats which did not respond favor-
ably, had multiple lesions.

The simplicity of the technique and the rapidity of healing make cryosurgery a useful alter-
native to previous methods of treatment.

Samenvatting

Het principe en het gebruik van cryochirurgie bij de behandeling van eosinofiele granulomen
van de kat worden beschreven. Een goed resultaat werd verkregen bij 14 van de 19 behan-
delde katten. Bij 4 van de 5 katten die onvoldoende reageerden op de therapie waren de laesies
ook elders op het lichaam aanwezig.

De snelle regeneratie en de eenvoudige techniek maken de cryochirurgie tot een bruikbaar
alternatief voor de behandeling van deze aandoening bij katten.

Introduction

Eosinophilic granuloma in the cat is
defined as a chronic dermatosis of un-
known etiology, involving the lips, oral
mucosa and the skin (3, 6, 10, 12). No
breed or age predisposition has been
shown. Attempts to isolate pathogenic
agents from lesions have been un-
successful (1, 12).

The oral form of the eosinophilic gra-
nuloma complex occurs commonly on
the nasal planum, the upper lip, hard
palate and the tongue (1, 4, 6, 9, 10, 11,
12).

The cutaneous form is usually seen on
the abdomen, groin, posterior thigh and
the axillary area (4, 10, 12).
Based on the clinical appearance and
the histopathology, the following cate-
gories can be recognized: eosinophilic
ulcer (type I lesion), eosinophilic plaque
(type II lesion) and linear granuloma
type III lesion) (3, 6, 10).
Morphologically, type I lesions are
well-circumscribed ulcers with red
brown coloured borders and central ne-
crosis. Tissue and blood eosinophilia are
rare (10, 12). Therapeutic measures
vary from topical applications of 1%
gentian violet, 10% ichthyolum and
triamcinolon creams, through systemic-
ally given glucocorticosteroids, antibio-
tics, vitamins (1, 4, 9, 10, 12) and mege-
strolacetate (3, 9) to surgical excision
(1, 3, 4, 6, 11) and radiation therapy
(6, 12). Recently cryosurgery has been
introduced as a therapeutic possibility
for eosinophilic ulcers in cats (5). This
report deals with our experiences with
cryosurgery in 19 cats with eosinophilic
ulcers at the upper lip(s).

Basic principles of cryosurgery
The principle of cryosurgery (2, 7) is
controlled freezing injury to cell;;, re-
sulting in their subsequent death. The
supposed mechanisms of cell death in-
clude intracellular ice crystal formation,
extracellular ice crystals and subse-
quent intracellular dehydration, dena-
turation, and alteration of the mem-
brane lipoproteins.

The rate and size of crystal formation
is related to the solute concentration
within the tissues, the freezing tempe-
rature and the freezing time.

1  A. Willemse, and A. A. M. E. Lubberink; State University of Utrecht, Small Animal Clinic,
Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 383-

Rapid cooling, in which temperatures of
—40°C or less can be attained before
large extracellular crystals have been
formed, is associated with sudden ap-
pearance of very small multiple intra-
cellular crystals by homogeneous nuclea-
tion. This is almost invariably fatal. The
size of the cryo lesion is related to the
probe size, its temperature and the du-
ration of the freeze.

From the above mentioned variables, af-
fecting the amount of cellular destruc-
tion, it is to be expected that not all cells
in a given target area will be killed in
one freeze. Some cells in the target area
will survive regardless of the technique
used. Some of the cells will escape the
lethal effects by remaining supercooled.
The rate of thaw is important in the
destruction of tissue. If thawing is has-
tened more cells may survive.

■Animals and methods

Cryosurgery was performed in 17 European
shorthaired cats, 1 Siamese and I Persian cat
(13 females and 6 males).
The age at which the first signs were mani-
fested varied between 6 months and 11 years;
12 cats were older than 2 years and the ave-
rage age was 3.3 years.

The diagnosis of eosinophilic ulcer was based
on the morphology of the lesion and in 5 of
the 19 cases it was confirmed by histological
examination of skin biopsies.
The upper lip was bilaterally involved in 12
cases and in the remaining 7 cases the lesions
were only on the left side.
Four cats had other lesions of the eosinophilic
granuloma complex in addition to the upper
lip ulcer (s). These included lesions on the
base of the tongue, the hard palate, the skin
of the abdomen, the inner side of the hind
limbs and the nail fold.

With the exception of regional lymphadeno-
pathy, physical findings in all cats were nor-
mal.

In 14 of the cats measurements were made of
the hematocrit (He), white blood cell count
[(WBC), total serum protein and protein elec-
trophoretic spectrum.

He varied between 26 and 45%, WBC were
increased in 2 cats (48.0 and 52.0 x 10»/1)
and in 5 there was blood eosinophilia (12-
41%) and hypergammaglobulinaemia (22-
34%).

An immunofluorescence test for feline leuke-
mia was negative in all cases1).
A high pressure, non-electric type cryo appli-
cator**) was used for cryosurgery.
Two round topped, one flat-round and one
flat-oval shaped probe were available. The
shape and the size used was chosen to satisfy
the prerequisite that the probe surface com-
pletely covers the ulcer during the cryo treat-
ment.

The freezing time was always 2 minutes.
During the cryosurgery, analgesia was ob-
tained by sedation with ketamine hydrochlo-
ride2) (15 mg/kg i.m.), xylazin hydro-
chloride3) (0.5 mg/kg s.c.) and atropine
sulfate (0.1 mg/kg s.c.).

Results

Iinmediately after cryosurgery there was
diffuse, slight bleeding from the ulcer.
In all patients this stage was followed
by a crusted lesion of varying duration.
The cats were reexamined three weeks
after cryosurgery and if there was in-
sufficient regeneration the treatment
was repeated.

In 10 of the 19 cats treated the lesions
were completely healed after 3 weeks.
In 4 cats the ulcer was diminished in size,
but there was still slight central necrosis
and a second treatment resulted in hea-
ling within 5-8 weeks.

The follow-up period of these success-
fully treated cats varied from 4-18
months (average 11.0 months).
Five cats did not respond or responded
only partially and temporarely to the
cryosurgery.

■Although 10 cats had been treated with
corticosteroids or radiation before the
cryosurgery, this had no apparent effect
on the results of the cryosurgery.

1  Performed by Dr. K. Weyer; Antonie van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam, the Ne-
therlands.

2 *) Ketalar®: Substantia b.v.. Mijdrecht, the Netherlands.

3 •) Rompun®: Bayer Nederland b.v.. Mijdrecht, the Netherlands.

-ocr page 384- -ocr page 385-

Discussion

In a previous report on cryosurgery for
eosinophilic ulcers in two cats (5), treat-
ment was performed with a hand-held,
self pressurized cryosurgery instrument
using liquid nitrogen as the refrigerant.
Tissues were frozen to temperatures of
—20 to —40° C and permitted to thaw
spontaneously. In each case a second
freeze thaw cycle was performed but
only temporary improvement was
achieved. The cats were domestic short-
hair females, 3 and 10 years old, with
an eosinophilic ulcer on the upper lip.
One cat was treated twice and was
euthanatized after 2 months, while the
other one was followed for 12 months
without satisfactory healing.

In contrast, the results of our study in-
dicate that cryosurgery is a good
supplement to the existing methods of
treating this disease. The advantages of
cryosurgery indicated by our findings
are:

1. It can be used regardless of the size
of the ulcers.

2. It is an inexpensive and rapid means
of treatment.

3. Healing is rapid (average duration:
4 weeks).

4. There is complete regeneration of
the primary lesion.

5. Complete and long-term disappear-
ance of the lesion is achieved in
75% of the cases.

It is of interest that 4 of the 5 cats in
our study which did not respond to
cryosurgery had other lesions of the
eosinophilic granuloma complex in
addition to upper lip ulcers). The sig-
nificance of this observation is unknown
at the present time.

-ocr page 386-

1. Baker, K. P.: Eosinophilic granuloma of cats - a case report. Irish Vet. ]., 19, 13,
(1965).

2. G r e i n e r, Th. P., L i s k a, W. D., W i t h r o w, St. J.: Cryosurgery. In: The Vet. Clin,
of North Amer.,
5, 565, (1975).

3. Hess, P. W., and M c E w a n, E. G.: Feline eosinophilic granuloma. In: Current Vet.
Therapy VI, small animal practice. W. B. Saunders Co., Philadelphia, 534-537, (1977).

4. Jacobson, R.: Cutaneous eosinophilic granuloma in a cat. Vet. Med. Small Anim.
Clin.,
67, 148, (1972).

5. Krahwinkel, D. J., M e r k 1 e y, D. F., and Howard, D. R.: Cryosurgical treat-
ment of cancerous and noncancerous diseases of dogs, horses and cats.
]. Am. Vet. Med.
Assoc.,
169, 201, (1976).

6. Muller, G. H. and Kirk, R. W.: Small Animal Dermatology. W. B. Saunders Co.,
Philadelphia, 2nd ed., (1976).

7. Practical cryosurgery. Pitman Medical Publ. Co. Ltd. Ed. H. B. Holden (1975).

8. Schirmer, R. G.: The Lips: In: Current Veterinary Therapy. W. B. Saunders Co.,
Philadelphia, 2nd. ed., (1976).

9. Schneck, G.: Eosinophilic granuloma in association with bone lesions in the cat. Vet.
Med.jSmall Anim. Clin.,
69, 283, (1974).

10. Scott, D. W.: Observations on the eosinophilic granuloma complex in cats. J. Am.
Anim. Hosp. Assoc.,
11, 261, (1975).

11. Teunissen, G. H. B.: Tuberculose bij hond en kat. Tijdschr. Diergeneesk., 73, 614,
(1948).

12. T e u n i s s e n, G. H. B.: Das eosinophiele Granulom bei der Katze (Lippengranulom).
Kleintier Praxis, 6, 2, (1961).

-ocr page 387-

HEMODYNAMIC AND METABOLIC CONSEQUENCES OF
HEMODILUTION WITH DIFFERENT DILUENTS

H. W. DE VRIES1), A. N. E. ZIMMERMAN2) and H. GOSLINGA***)
Summary

Hemodilution was performed with the crystalloid Ringer\'s lactate (n = 6) and the colloid
Haemaccel® (n = 5) in dogs during automatically controlled total cardiopulmonary bypass
with constant arterial and venous pressures. Single observations were made with Macrodex®
and Rheomacrodex® hemodilution. Hemoglobin concentration and hematocrit were used as
parameters for hemodilution. Total plasma protein proved to be unsuitable.
The volume needed to induce the same level of hemodilution with lactated Ringer\'s and Hae-
maccel® was twice the volume needed with Macrodex® and Rheomacrodex®. The volume
shift from intravascular to extravascular was larger during Ringer\'s lactate hemodilution than
during Haemaccel® hemodilution. The amount of volume shift was clearly related to changes
in colloid osmotic pressure.

Lowering of total peripheral vascular resistance, with increased arterial line flow during con-
trolled constant arterial and venous pressures was seen during hemodilution with each of the
above materials.

Potassium and calcium concentrations in the blood increased significantly during hemodilution
with Haemaccel®. Base excess was constant during hemodilution with lactated Ringer\'s, but
decreased in all other cases. A decrease in oxygen consumption was common, and most pro-
nounced during hemodilution with Haemaccel®.

Samenvatting

Hemodilutie met het kristallijne Ringer\'s lactaat (n = 6) en het colloidale Haemaccel®
(n = 5) werd uitgevoerd bij honden gedurende automatisch gestuurde volledige cardiopulmo-
naire bypass met constante arteriële en veneuze drukken.

Hemodilutie met Macrodex® en Rheomacrodex® werd elk éénmaal uitgevoerd. Zowel de
hemoglobine concentratie als de hematokriet werden als hemodilutie parameter gebruikt.
Totaal plasma eiwit bleek niet bruikbaar.

Voor dezelfde mate van hemodilutie was van Ringer\'s lactaat en Haemaccel® tweemaal zoveel
volume nodig dan van Macrodex® en Rheomacrodex®. Gedurende hemodilutie met Ringer\'s
lactaat was er een sterkere volume verschuiving van intra- naar extra- vasaal, dan bij hemo-
dilutie met Haemaccel®. De grootte van de volumeverschuiving was duidelijk gerelateerd aan
de veranderingen in de colloid osmotische druk.

Verlaging van de totale perifere vasculaire weerstand met toegenomen arteriële lijn flow werd
bij alle vormen van hemodilutie gezien, waarbij de arteriële en veneuze drukken constant werden
gehouden. Bij hemodilutie met Haemaccel® stegen de Kalium en Galcium concentraties in het
bloed significant. De Base Excess was constant tijdens hemodilutie met Ringer\'s lactaat, doch
daalde in de overige gevallen. Afname in zuurstof consumptie werd steeds gezien, doch het
sterkst tijdens hemodilutie met Haemaccel®.

Introduction dilution is usually the consequence of

Hemodilution to lower blood viscosity is fluid therapy or replacement of volume
receiving more attention (2, 9, 15). He- after blood loss (13). Parenteral nutri-
modilution can be a goal in itself to pre- tion can also cause hemodilution (5). In
vent sludging or to allow the induction using the heart-lung machine for cardio-
of hypothermia (3, 8, 16) but in daily pulmonary bypass procedures, hemodilu-
veterinary (and medical) practice hemo- tion is an important factor (6, 11).

1  Dr. H. W. de Vries; Small Animal Clinic, State University Utrecht, Yalelaan 8, De Uit-
hof, Utrecht, the Netherlands.

2  Dr. A. N. E. Zimmerman; Laboratory for Experimental Cardiology and Clinical Physio-
logy of the Circulation, University Hospital, Utrecht.

-ocr page 388-

The choice of fluids for intravenous ap-
plication in fluid therapy, hemodilution,
feeding, or volume replacement is enor-
mous. Two main groups of fluids can be
distinguished: crystalloids and colloids
(3). In fluid therapy isotonic solutions
are most often used, but in parenteral
nutrition or volume replacement hyper-
tonic solutions are often employed (3, 5,
13).

The purpose of this investigation was to
screen the hemodynamic and metabolic
consequences of hemodilution with dif-
ferent kinds of fluids. The experiments
were performed in dogs during total car-
diopulmonary bypass, because this faci-
litates interpretation of results, evalua-
tion of heart-lung machine priming, and
measurement of volume shifts (12, 17).
Total bypass fully eliminates cardiogenic
influences. The specific influence on the
systemic circulation could be demon-
strated in this way (12, 17).

Materials and methods

Hemodilution was performed with the crystal-
loid, Ringer\'s lactate (n = 6), and the col-
loid, Haemaccel®1) (n = 5). Single obser-
vations were made with the hypertonic col-
loids, Macrodex®2) and Rheomacro-
dex®3).

Ringer\'s lactate contains 130 mmol Na , 4
mmol K-I-, 1.5 mmol Ca , 109 mmol Ch,
and 28 mmol lactate per liter. Haemaccel®
contains 145 mmol Na , 5.1 mmol K , 6.25
mmol Ca , 145 mmol Ch, and 35 grams
gelatin (molecular weight 35000) per liter.
Macrodex® contains 154 mmol Na , 154
mmol C1-, and 6 grams dextran (molecular
weight 70.000) per liter. Rheomacrodex®
contains the same electrolytes and 10 grams
dextran (molecular weight 40.000) per liter.
Purebred beagles of both sexes were used in
this study. The 6 dogs hemodiluted with lac-
tated Ringer\'s had a mean weight of 14.3 kg
and a mean age of 15 months. In the 5 dogs
used with Haemaccel®) the mean weight
was 14.9 kg and the mean age was 14.4
months. The dog hemodiluted with Macro-
dex® weighed 11 kg and was 12 months of
age and the dog with Rheomacrodex® was
of the same age and weighed 13 kg.
Neurolept analgesic anesthesia was achieved
with Methadone4) and Droperidol5),
administered by continuous drip infusion

(17).

Total cardiopulmonary bypass with automatic
control of arterial and venous pressures was
performed after the method described by
R u n n e (12). Arterial pressure was main-
tained at 70 mmHg and venous pressure at
2.5 mmHg. Volume shifts from the extracor-
poreal circuit to the vascular system were
measured by weighing the oxygenator (in-
cluding the blood reservoir). Because arterial
and venous pressure were kept constant, ar-
terial line flow was inversely proportional to
total peripheral vascular resistance.
Blood gass concentrations and temperature
were kept constant by the oxygenator with
built-in heat exchanger. Blood samples for
biochemical determinations were collected
every 15 minutes from the arterial and venous
lines.

These determinations were: hematocrit (Ht),
hemoglobin content (cHb), total plasma pro-
tein (TP), Po2, Pco2, pH, base excess (BE),
oxygen saturation (Sgg). Na , K^-, Ch,
Ca and colloid osmotic pressure. Standard
hematological and biochemical methods were
used (17). O.xygen consumption was calcu-
lated using the formula Og — cHb x (Sa^g -
Svj^g) " arterial line flow.
Hemodilution with Ringer\'s lactate and Hae-
maccel® was performed by adding 400 ml
volume to the oxygenator reservoir every 15
minutes. With Macrodex® and Rheomacro-
dex®, 200 ml were added every 15 minutes.

Results

Each experiment lasted 180 minutes.
During dilution with Ringer\'s lactate
and Haemaccel®, 4800 ml of fluid were
added, while with Macrodex® and with
Rheomacrodex® only 2400 ml were
added. Despite the fact that only half
the volume was added in the latter two
cases, almost the same amount of hemo-
dilution was reached (Fig. la, lb). cHb
and Ht lowering was not linear with
added volume. The rate of hemodilution
decreased when cHb reached about 2.5

1  Haemaccel®: Hoechst Holland, Amsterdam.

2  Macrodex®: Organon Teknika, Oss, Holland.

3  Rheomacrodex®: Organon Teknika, Oss, Holland.

4  Symoren®: Brocacef, Maarssen, Holland.

-ocr page 389-

interfered with the biuret reaction deter-
mination of TP (Fig. Ic).
Colloid osmotic pressure decreased du-
ring lactated Ringer\'s and Haemaccel®
hemodilution and increased during Ma-
crodex® and Rheomacrodex® hemodi-
lution (Fig. 2a). The volume shift from
the extracorporeal to the intracorporeal
compartments increased during hemodi-
lution with Ringer\'s lactate and Hae-
maccel® (Fig. 2b). The shift amounted
to almost the added volume at the end
of lactated Ringer\'s hemodilution. Com-
parison of the volume shifts with Ht and
cHb values revealed that the volume not
only shifted from the extracorporeal
compartment to the intracorporeal, but
was also extravasated from the vascular
to the extravascular compartments. Ini-
tially a volume shift from extravascular
to intravascular was seen during hemo-
dilution with the dextrans, but at the
end of the experiments this shift revers-
ed. During the 180 minutes the total vo-
lume shift amounted to 3383 ml (SEM
242 ml) with Ringer\'s lactate and 2215
ml (SEM 267 ml) with Haemaccel®
hemodilution. The total volume shift
from the dog was 227 ml with Macro-
dex® and 187 ml with Rheomacro-
dex® hemodilution.

-ocr page 390-

was greatest with lactated Ringer\'s and
somewhat less with Haemaccel® (Fig.
2c). When these values were corrected
to the body weight of the dogs, the effect
was the same with dextrans as with Hae-
maccel® hemodilution. As the experi-
mental set-up automatically maintained
constant arterial and venous pressures,
this effect must have been caused by a de-
crease in total peripheral vascular resis-
tance.

60

,-« Rinqtr » iQClOtt r

«-■Haemocc»!\' f

. - . . • Rheo mocrodex" r
»---■MQcrode»" f

50

?

E
E

3.0 r

20

2.0

a. Relation between Ht and colloid osmotic
pressure. Only representive examples from
each group are presented.

05

0,20
Ht 11/11

0.10

£-100

b. Relation between Ht and volume shift.
The extravascular shift was negative.

Arterial line flow (Qal) increased du-
ring hemodilution in all cases. This effect

r-^\'J"

0.30 O.iO

c. Relation between Ht and arterial line
flow. Arterial pressure was kept at 70
mmHg and venous pressure at 2.5 mniHg.

The plasma concentration of Na ions
was constant during hemodilution with
Haemaccel®, but decreased during he-
modilution with Ringer\'s lactate (Fig.
3a). However, the levels remained with-
in the normal clinical range. CI" values
rose above the normal clinical level du-
ring hemodilution with gelatin an dex-
trans and stayed within the normal limits
with lactated Ringer\'s hemodilution (Fig.
3b). K levels were almost constant du-
ring hemodilution with Ringer\'s lactate
and dextrans, but rose to dangerously
high levels (6.6 mmol/1 SEM 0.3 mmol/
1) during Haemaccel® hemodilution
(Fig. 3c).

Ca values decreased slightly during
hemodilution with Ringer\'s and the dex-
trans. During hemodilution with Hae-
maccel®, Ca levels increased steeply

-ocr page 391-

120 ^

0 30 60 90 120 150 180

mm

130 1-

a. Relation between Na level and time
(added volume).

150

90
mm

120 150 180
and

time

e. Relation between K level
(added volume).

Oxygen consumption decreased signifi-
cantly during Haemaccel®, Macro-
dex® and Rheomacrodex® hemodilu-
tion. At the end of the experimental pe-
riod with gelatin, oxygen consumption

uo

Cl level and time

Relation between
(added volume).

Ca level and time

100

30 60 90 120 150 180

b. Relation between
(added volume).

to 3.96 mmol/1 (SEM 0.11 mmol/1) at
the end of the experiments (Fig. 4a).
BE increased slightly during Ringer\'s
lactate hemodilution, but decreased
sharply during hemodilution with gela-
tin and dextrans (Fig. 4b). Since blood
gasses were kept constant by the oxy-
genator, it can be concluded that a pure
metabolic acidosis developed.

-ocr page 392-

3
2
• 1
O
-1
2
3
I,

|5

1 6
UJ

m 7
fl

8
9
10
11
12

30 60

90
mm

6.

120 150 180

Relation between change in BE and time
(added volume). Initial values were: Rin-
ger\'s lactate group - 9.6 ±1.0 mmol/l,
Haemaccel® group - 8.0 ± 0.9 mmol/l,
single dog hemodiluted with Macrodex®
- 5.1 mmol/l, and single dog diluted with
Rheomacrodex® - 10.6 mmol/l.

had decreased to 48% of the initial va-
lue. Oxygen consumption did not change
significantly in the Ringer\'s lactate
group (Fig. 4c), although a decreasing
trend was apparent.

Discussion

The experimental model used in these
studies permits the results to be analyzed
readily. Because the heart and lungs are
totally bypassed, only the influence on
the systemic circulation is measured. No
disturbing cardiogenic or pulmonary re-
flexes or subsequent changes in blood
gasses are involved (12, 17). A disadvan-
tage however, is that the experimental
model does not exactly represent clinical
situations in which the total organism is
involved. The results of this study indi-
cate the mechanisms of certain changes
resulting directly from hemodilution, but
it is not sure that these mechanisms oc-
cur in the same way in the intact orga-
nism.

Another important difference between
these experiments and the usual clinical
situation is the short period during which
hemodilution was performed. This al-
most completely eliminated the slow-
reacting adaption mechanisms, such as
those in the kidneys. Only single observa-
tions were performed with Macrodex®
and Rheomacrodex® hemodilution and
hence these results can only be consi-
dered as supplementary illustrations.
No difference was found between the use
of cHb or Ht as the parameter for he-
modilution. In practice, Ht determina-
tions are more easily perforrned and
should therefore be preferred. TP is less
linearly related to hemodilution and is
therefore less suitable as a hemodilution
parameter. If gelatins are used, TP de-
termination is not reliable and can cause
misinterpretation in the clinical setting.
The difference in volume needed to
reach the same rate of hemodilution can
be explained by the differences in in-
duced colloid osmotic pressure, which
determines the intra- and extravascular
volume shift (3, 11, 16). The present stu-
dy clearly indicates that plasma expand-
ing must be interpreted as prevention of

-ocr page 393-

volume shift under these circumstances.
The increase in flow which occurs with
lowering of total peripheral vascular re-
sistance, which occurred in all cases, can
be explained only partly by decreased
oxygen carrying capacity (7, 11, 10). In
the intact organism flow increase is ex-
plained under such circumstances by in-
creased circulatory volume (1, 10), but
in these experiments with constant arte-
rial and venous pressures this is unlikely.
Lowering of blood viscosity by hemodilu-
tion seems the best explanation (11).
Blood viscosity is mainly determined by
Ht and fibrinogen content and both will
be lowered by hemodilution (2, 9, 15).
The same trend of increasing cardiac
output and lowering of peripheral resis-
tance was seen in intact dogs and in man
(7, 10, 11).

The changes observed in electrolyte con-
centrations were caused by the composi-
tion of the fluids used (see Materials
and Methods), as has been found by
others (11). Our results indicate that the
composition of Haemaccel® is poten-
tially dangerous.

Lowering of BE and oxygen consumption
during hemodilution with Haemaccel®
indicates impaired tissue oxygenation, in
contrast to the effects of lactated Rin-
ger\'s hemodilution. Hemodilution with
Ringer\'s lactate in intact dogs also
caused no change in oxygen uptake (7).
In man Rheomacrodex® did not change
oxygen consumption in healthy persons
but an increase was found in shock pa-
tients (10). The increase in flow fluid
with Haemaccel®, together with the lo-
wering of BE and oxygen consumption,
indicates that a massive shunting deve-
loped. The difference in viscosity be-
tween Haemaccel® and Ringer\'s lactate
may have played a role (15). It is known
that gelatins enhance erythrocyte aggre-
gation (18).

Theoretically, impaired oxygen availabi-
lity induced by Haemaccel® could be a
reason for this, by shifting the
oxygen
dissociation curve of hemoglobin, as is
the case with stroma free hemoglobin
solution (14).

This study has revealed some important
negative effects of Haemaccel® but this
material nevertheless has the advantages
of being phannacologically inert, causing
no interference with blood clotting and
enhancing diuresis (18). In conclusion,
Haemaccel® should be used when there
are clear indications for its necessity. For
routine use, a combination of isotonic
dextrans in Ringer\'s lactate is probably
the best choice (4, 18).

REFERENCES

1. Carey, J. S.: Determinants on cardiac output during experimental therapeutic hemo-
dilution.
Ann. Surg., 181, 196, (1975).

2. C h i e n, S., U s a m i, S., D e 1 1 e n b a c h, R. J., and G r e g e r s e n, M. J.: Blood vis-
cosity: Influence of erythrocyte aggregation.
Science, 157, 829, (1967).

C o 1 1 i n s, J. A. and B a 1 1 i n g e r, W. F.: The treatment of shock. The management
of trauma. Saunders, New York, 70, (1973).

4. D r a X 1 e r, v., W a g n e r, H., Z a k e r t, F., S p o r n. P., W a t z e k, C., and S t e i ri-
bereithner, K.: Studies on a modified Dextrane-Ringer\'s - lactate mixture in inten-
sive care patients.
Eur. J .Int. Care Med., 1, 43, (1975).

5. D u d r i c k, S. J., C o p e 1 a n d, E. M., and M a c F a y e n, B. V.: The nutritional care
of the cancer patient. Current concepts in parenteral nutrition. Nijhoff, The Hague, 18.1,
(1977).

6. G a 1 1 e 11 i, P. M. and B r e c h e r, G. A.: Artificial blood circulation. Handbook of
Physiology 2, III. Am. Phys. Soc. Washington, 2133, (1965).

7. Geha, A. S.: Coronary and cardiovascular dynamics and oxygen availability during acute
normovolemic anemia.
Surg., 80, 47, (1976).

8. K n i s e 1 y, M. H.: Intravascular erythrocyte aggregation (blood sludge). Handbook of
Physiology 2, III. Am. Soc. Phys. Washington, 2249, (1965).

9. I. i t w i n, M. S.: Blood viscosity changes after trauma. Use of dextran-40 in correction
of microcirculatory insufficiency.
Crit. Care Med., 4, 67, (1976).

10. M a t s u d a, H. and Shoemaker, W. C.: Cardiorespiratory responses to Dextran-40.
Arch. Surg., 110, 296, (1975).

-ocr page 394-

n. Micha Iski, A. H., L o w e n s t e i n, E., Austen, W. G., B u c k 1 y, M. J., and
Laver, M. B.: Patterns of oxygenation and cardiovascular adjustment to acute, transient
normovolemic anemia.
Ann. Surg., 168, 946, (1968).

12. Runne, W. C.: Automatic control of total heart-lung bypass in dogs. Thesis, Utrecht,
(1976).

13. Rij nberk. A.: De betekenis van de haematocriet en de centraal veneuze druk voor de
vloeistoftherapie.
Tijdschr. Diergeneeslc., 94, 88, (1969).

14. S u n d e r-P 1 a s s m an, L., D i e t e r 1 e, R., Seifert, J., J e s c h. F., and M e s s-
m e r, K.: Stroma free haemoglobin solution as a blood replacement fluid. Actual state
and problems.
Eur. J. Int. Care Med., 1, 37, (1975).

15. S c h m i d-S c h Ö b e i n, H.: Microrheology of erythrocytes, blood viscositv and the dis-
tribution of blood flow in the microcirculation.
Int. Rev. Phys., Cardiovasc. Phys. II, 9,
2, (1976).

16. S t o k h o f, A. A.: Left ventricular bypass-assisted hypothermic circulatory arrest in the
dog. Thesis, Utrecht, (1976).

17. Vries, H. W. de: Anesthesia and monitoring of the dog in cardiovascular research.
Thesis, Utrecht, (1976).

18. Werner, F. M.: Detxranen of gelatines. Ned. T. Geneesk., 118, 1121, (1974).

-ocr page 395-

THE CLINICAL REFRACTOMETER: A USEFUL TOOL FOR
THE DETERMINATION OF SPECIFIC GRAVITY AND
OSMOLALITY IN CANINE URINE

H. J. HENDRIKS, J. J. DE BRUIJNE and W. E. VAN DEN BROM1)

Summary

For the determination of specific gravity of canine urine the urinometer is often used. An al-
ternative method is based on refractometry. Both methods were compared and a table for con-
verting refractometer values to urinometer values is given.

The refractometer was also compared with an osmometer. A linear relation was found between
the readings of both instruments.

The results clearly indicate that the refractometric method is very suitable for the small animal
practitioner. The instrument appears to be a good alternative for both the urinometer and the
osmometer.

Samenvatting

\\\'oor de bepaling van het soortelijk gewicht van urine wordt vaak de urinometer gebruikt. Als
alternatieve bepalingswijze kan gebruik worden gemaakt van een zogenaamde klinische re-
fractometer.

De resultaten van een vergelijkend onderzoek worden beschreven. Met behulp van een korre-
latietabel kunnen de resultaten van beide methoden in elkaar worden omgerekend. Het appa-
raat wordt bovendien vergeleken met een osmometer. Er blijkt een lineair verband tussen de
uitslagen van beide apparaten te bestaan.

De resultaten geven aan, dat de klinische refractometer zeer geschikt is voor gebruik in de
kleine huisdierenpraktijk, daarbij een goed alternatief biedend voor zowel de urinometer als
voor de osmometer.

Introduction A serious drawback of tliis metiiod is the

The specific gravity (sg) of urine gives sample volume: a minimum of 8

only a ix)ugh estimate of renal concen- required.

tration ability, since the kidney in main- Different methods are available for ac-
taining water and electrolyte balance res- curate and reliable determination of sg
ponds to changes in osmolality2) of body using only one or two drops of sample,
fluids and not to changes in sg (1). How- Most of them suffer from the same ob-
ever, most of the methods for determina- jections as mentioned above. However,
tion of the osmolality are troublesome or the refractometer is an exception: its use
too expensive for the practitioner. There- is very simple and the price of a hand-
fore, the sg is often employed for esta- type instrument is very low. This me-
blishing the diagnosis of renal diseases. thod has been advocated in the veteri-
The determination is usually performed nary literature (3). In principle, the re-
by means of a urinometer, which is a hy- fractometer is a device for the determi-
drometer constructed for the physiologi- nation of the index of refraction of, e.g.,
cal range of 1.000- 1.060. fluid. Since there exists a more or less

1  Dr. H. J. Hendriks, J. J. de Bruijne and Dr. W. E. van den Brom; Small Animal Clinic,
State University of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

2  Osmolality refers to osmotic pressure, defined as moles of solute per kilogram of solvent,
e.g., one mole of a nonionic solute dissolved in a kg of water represents 1000 milliosmoles
(mOsm).

Osmolarity refers to molar concentration, which is the number of moles of solute per liter
of solution (6).

-ocr page 396-

simple relationship between the refrac-
tive index and the sg of the material un-
der investigation, the instrument can al-
so be calibrated in terms of sg. For the
clinical refractometer for human use, this
procedure has already been performed
by the manufacturer.
We investigated whether the refracto-
meter is also a useful substitute for the
hydrometer in the case of canine urine.
Since one should be primarily concerned
with the osmolality, we also studied the
relation between the refractometric de-
termination of the sg and the o.smolality.

Methods

In addition to the urinometer we used two
types of Uricon refractometers1). One was a
hand-held instrument (nr. 315) (Fig. 1) and
the other was a table model (nr. 331). A
vapor pressure osmometer was used for the
determination of osmolality2).

1

light

In practice the refractometer is used as fol-
lows: The acryl disc is opened and one or
two drops of distilled water are applied on
the prism. The disc is closed and the sg is
read on the left hand scale. The boundary
line between the two colours should fall on
the 1.000 mark. If the scale is not correct,
the boundary line is then adjusted to the
1.000 line by means of the scale-adjusting
screw. After carefully wiping off the water,
the procedure is repeated for the urine
sample. The scale is brought into focus by
means of the eyepiece adjustment.
We determined the sg of 65 arbitrarily chosen
urine samples by the urinometer and both
refractometers and in 56 samples we also
measured osmolality.

Results

We compared the urinometer values (Y)
with the readings (X) of one of the re-

i 1.040

1.000

fractometers (nr. 331). The following re-
gression line was obtained (Fig. 2):

Y = 0.842 X 4- 0.158
The correlation coefficient was 0.97 and
the standard deviation of the Y-values
was estimated to be 0.004, assuming a
more or less constant error. Introduc-
tion of a quadratic term into the least-
squares analysis did not give essential im-
provement. In order to facilitate the con-
version of refractometer values into uri-

1  Atago Optical Work Ltd., Tokyo, repr. by Charles Coffin B\\\', De Bilt/Maastricht, the
Netherlands.

2  Wescor Inc. Logan U.S..\'V., repr. by Stam Instrumenten BV, Dieren, the Netherlands,

-ocr page 397-

nometer values, correction factors are
listed in Table 1. We did not observe sig-
nificant differences between the two
refractometers.

The reproducibility of the instrument
was tested by assaying one sample twen-
ty times, with the following results: the
refractometer values for this sample va-
ried between 1.041 and 1.042 whereas
the urinometer values ranged from 1.032
to 1.036. The relation between the os-
molality (Y) and the (uncorrected) re-
fractometer reading (X) of the sg is
shown in Fig. 3. The data were fitted to
a straight line according to the equation
(Fig. 3)

Y = 3.60 X 104 (X- 1)
where Y is expressed in mOsmol/kg. The
correlation coefficient was 0.99 and the
standard deviation in the factor 3.60 x
104 .^vas estimated to be 7.5%. Exten-
ding the description with a quadratic
term gave only a minor and not relevant
improvement.

Discussion

The results indicate that care must be
exercised in determining sg of canine
urine by means of a refractometer that
was designed for use with human urine.
This has also been pointed out by Har-
vey (2), who proposed that 0.007 be
subtracted from all refractometer values
above 1.010 in order to obtain a reasona-
able estimate of the sg.
In our opinion the refractometer me-
thod is very suitable for determination
of sg in the small animal practice, pro-
vided that Table 1 is used for correction
of the results to urinometer values.
In addition to the advantage of the
small amount of urine required, this me-
thod also has a higher reproducibility.
The observation of a simple proportio-
nality between osmolality and the incre-
ment of the (uncorrected) refractome-
tric sg (i.e. X- 1) increases the useful-
ness of the apparatus considerably, since
osmolality is actually the parameter of
physiological interest. It is probably only
a matter of convenience and the high

Table 1. Table for correction of refractometer values to urinometer values for specific
gravity of canine urine. Calculated according to the formula: Y = 0.842
X 0.158.

Specific gravity of canine iirine

determined by

determined by

correction

refractometer (X)

urinometer (Y)

X-Y

1.000

1.000

0.000

1.005

1.004

0.001

1.010

1.008

0.002

1.015

1.013

0.002

1.020

1.017

0.003

1.025

1.021

0.004

1.030

1.025

0.005

1.035

1.029

0.006

1.040

1.034

0.006

1.045

1.038

0.007

1.050

1.042

0.008

-ocr page 398-

purchase price of an osmometer that has
encouraged the chnician to use sg as an
indication of the osmotic concentration
in canine urine.

The physical theory of the dependence
of the index of refraction on molecidar
properties can be found in most text-
books on physical chemistry or optics
(4). The index of refraction of a solu-
tion increases linearly with the number
of dissolved molecules (at least when the
range of densities is sufficiently small, as
is probably the case here). The constan-
cy of proportionality is essentially inde-
pendent of the mass of the dissolved mo-
lecules and is, moreover, as a rule not
very sensitive to the specific kind of mo-
lecules (within the limits of the visible
part of the spectre) (5). It is therefore
plausible that the refractive index is a
measure of osmolality. On the contrary,
sg is very sensitive to the chemical com-
position of the solution, since the mole-
cular weights of the different substances
found in urine spread over an enormous
range. Therefore, the relation between sg
of the urine and index of refraction can
be expected to exhibit some dependence
on the species, as we observed. More-
over, the relation will be linear only when
there exists a constancy of proportion of
dissolved materials over the whole range
under investigation. As a result, both the
error in the urinometer reading and the
variation in the chemical composition
contribute to the comparatively high
scattering in the urinometer - versus re-
fractometer plot.

Hence there is at least a qualitative phy-
sical explanation for our results. For that
reason we believe that it is justified to
promote the refractometer, as a substi-
tute for the urinometer and even more
as a clinically applicable substitute for
the osmometer.

REFERENCES

1. Bovee, K. C.: Urine osmolarity as a definitive indicator of renal concentration capacity.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 155, 30, (1969).

2. Harvey, D. G.: The measurement of specific gravity in dog urine by refractometer.
Vet. Rec., 92, 671, (1973).

3. O s b o r n e, C. A., L o w, D. G., and F i n c o, D. R.: Canine and Feline Urology, Phila-
delphia, (1972).

4. Longhurst, R. S.: Geometrical and Physical Optics, London, (1967).

5. Handbook of Chemistry and Physics. The Chemical Rubber Company, Cleveland, (1972).

6. F a u 1 k n e r, W. R. and K i n g, J. W.: In Tietz, W.: Fundamentals of Clinical Chemistry,
Philadelphia, (1970).

-ocr page 399-

PSEUDOHYPERPARATHYROIDISM ASSOCIATED WITH
PERIRECTAL ADENOCARCINOMAS IN ELDERLY FEMALE
DOGS

A. RIJNBERK1), Th. A. M. ELSINGHORST2), J. P. KOEMAN**),
W. H. L. HAGKENG3) and R. M. LEQUIN****)

Summary

In 8 elderly female dogs a syndrome of hypercalcaemia and hypophosphataemia was found in
association with a perirectal adenocarcinoma. Following removal of the tumour the hypercal-
caemia resolved within two days in four of the five operated animals.

Samenvatting

Bij 8 oudere teven werd de combinatie van hypercalciëmie, hypofosfatemie en een adenocarci-
noom naast het rectum gevonden. De hypercalciëmie verdween bij 4 van de 5 geopereerde
dieren binnen enkele dagen na de verwijdering van de tumor.

Introducrion

Certain neoplasms arising from tissues
other than the parathyroid glands may
be associated w^ith hypercalcaemia in the
absence of any demonstrable bone me-
tastases. These neoplasms produce sub-
stances with biological activities similar
to those of parathyroid hormone. In man,
such tumours have been carcinomas of
the lung, kidney, ovary, uterus, pancreas
and colon (4).

In the dog "pseudohyperparathyroidism"
has almost exclusively been observed in
association with malignant lymphomas
(11, 14, 17 ), as reviewed by Osborne
and Johnston (10). ft has also been
observed in a cat with leukaemia (3).
This report deals with 8 elderly female
dogs in which the hypercalcaemia was
associated with perirectal adenocarcino-
ma. A preliminary report on three of
these cases was presented in 1970 (13).

Methods

Plasma parathyroid hormone (PTH) concen-
trations were measured by radioimmunoassay,
using purified bovine PTH as tracer and
standard (7, 15).

Guinea pig antibovine-PTH serum gave paral-
lelism between human and bovine PTH with
a cross-reaction of 1:7. Parallelism with dog
PTH was demonstrated in 2 dogs by Na2H2
EDTA (70-100 mg/kg i.v. during 2 hours)
induced hypocalcaemia (1.9 and 2.0 mmol/1),
which resulted in a rise of the PTH levels
from basal concentrations of 330 and 395 to
825 and 990 b-PTH pg.eq./ml, respectively.
The range of plasma concentrations measured
in 10 normal dogs was from non-detectable to
367 b-PTH pg.eq./ml.

Clinical data

All dogs were females with ages ranging
from 7 to 12 years (Table 1).
Four of the eight dogs were longhaired
German Pointers. In all dogs the presen-
ting symptoms were polyuria and a mass
in the perineal region. The onset of signs
varied from 3 weeks to 5 months prior to
admission. In more severe long-standing
cases there also was decreased appetite,
weight loss, lethargy and weakness. In
three cases the perirectal mass caused
difficulties in defaecation.
All tumour masses were located ventro-
lateral to the anus and varied from about

1  ProL Dr. A. Rijnberk; Small Animal Clinic, State University of Utrecht, Yalelaan 8,
Utrecht, the Netherlands.

2  Th. A. M. Elsinghorst and J. P. Koeman; Institute of Veterinary Pathology, Biltstraat
166, Utrecht, the Netherlands.

3  Dr. W. H. L. Hackeng; Department of Endocrinological Chemistry, Bergwegziekenhuis,
Bergselaan 62, Rotterdam-11, the Netherlands.

-ocr page 400-

60
C

c 5

J_5_c

tibbii^ hcbnboimS^

(uojo (ut)(uaj>

Pi fii ed, ai Pi si Pi

tJO

ts

<3

a
CJ

■O.
-C

• H

o

>. CH

OOOOOO^\'-^\'^CM

a, g

03 «

u Ji

A

iq o
^
o

Th in Th
CM CM CM

iDCMr^OOOiOiO
Tj^ Th r-.\' —\' to CO CO

CMCMCMCCCM^CM —

60
O
-13

00

e

<

M)
O
T3

o
-c

OC^— r-^CMCTlC^O

(1) V
C C

Oh CU

S J

1l

C.

-a
c
a

Qj aj

u o

-a TJ
t

GJ ra

X J=

M be

c c

^ 2

OJ OJ

c o ^

bo
C
01

M

o

M

nl

S
tl
o
2;

o

« \'rt 2
-c x:

bo bo OJ
c c t:
9
3 cm to 10 cm in diameter. The masses
were not attached to the overlying skin
and had a hard consistency. A probe in-
troduced into the orifice of the corres-
ponding anal sac appeared to enter into
the mass (Fig. 1). In 3 dogs rectal exa-
mination, abdominal palpation and/or
radiographic examination demonstrated
metastases to regional lymph nodes.
Survey radiographs performed in dogs 1,
2, and 3 revealed no abnormalities in the
skeleton.

c c

Laboratory data

■Apart from a low specific gravity (range
from 1.005 to 1.014), urinanalysis did not
reveal abnormalities. The striking blood
chemical findings were a persistent hy-
percalcaemia and hypophosphataemia
(Table 1). Other abnormal findings in-
cluded a low packed cell volume in dog
2, slight azotaemia in dog 3, moderate
hyperleucocytosis in dog 8 and slight ele-
vation in alkaline phosphatase activity
in dog 7. PTH concentrations of 9 daily
blood samples collected from dog no. 5
prior to surgery varied from 33 to 540
b-PTH pg.eq./ml; they were 140 to 567
b-PTH pg.eq./ml during 5 days after re-
moval of the perirectal mass, at which
time consistently normal plasma calcium
levels were observed.

Treatment

Dral administration of prednisone (about
1 mg/kg) to dogs 1, 2, and 3 resulted in
a decrease in plasma calcium concentra-
tions and an increase in plasma phospho-
ms concentrations (Fig. 2, 3). However,
normal calcium levels were not achieved
(Fig. 2, 3). Dogs 6 and 8 were eutha-
nized without therapy because of clinical
and radiographical evidence of lymph
node metastases.

In five of the dogs the perirectal masses
were removed surgically. During and for
a few hours following surgery saline was
administered intravenously. The surgery
was followed by a rapid drop of plasma
calcium concentrations to normal values
and in most cases by a rise of plasma
phosphorus concentrations (Table 1, Fig.

-ocr page 401-

3), except for dog no. 7. In this animal
the clinical condition deteriorated so that
euthanasia was requested. Normalisation
of plasma calcium concentrations in the
otlier animals was associated with impro-
vement in their clinical condition.
Nevertheless, dogs 2 and 3 had to be
euthanized because of continued trou-
blesome defaecation and posterior pare-
sis. In both of these dogs lymph node me-
tastases were detected at the time of sur-
gery.

Only dogs 4 and 5 recovered following
surgery. During a follow-up of three
years, dog 4 was healthy. Dog 5 was eu-
thanized 17 months after surgery becau-
se of lung metastases, but still had nor-
mal plasma calcium (2.4 mmol/1) and
phosphorus (1.6 mmol/1) concentrations.

Case 1

The history of this 10-year-old female
longhaired German Pointer is given in
detail, because the initial misinterpreta-
tion of the hypercalcacmia led to proce-
dures which gave support to the diagno-
sis in the remaining cases.
The dog was admitted because of severe
polydipsia and polyuria of two months\'

[j^ Prednisone

6.25

E

15mg/d.

£ 3.75

2.50

2,0

1.0

10

55

-ocr page 402-

2,0

1.0

o

CL

20

Fig. 3. Plasma calcimn and phosphorus levels in a 12-year-old female longhaired German
Pointer (no. 2) as influenced by prednisone and surgical removal of a tumour (0) involving

the left anal sac.

duration. In addition, the dog was rest-
less during the night.
There were no signs of oestrus during the
last year. Six months previously a large
mass located ventrolateral to the rectum
had been removed. Apart from an agres-
sive behaviour, clinical examination dis-
closed no abnormalitic.s. The dog\'s nu-
tritional condition was good. The daily
water intake varied from 4.0 to 4.5 liters.
Oral prednisone administration failed to
normalize the plasma calcium concentra-
tion (Fig. 2). Surgical exploration of tlie
neck (Fig. 2-1) revealed no parathyroid
lesions. Unilateral thyroidectomy and pa-
rathyroidectomy performed for micros-
copic examination revealed no abnorma-
lities. Since the hypercalcaernia persisted,
an extensive exploration of the neck was
undertaken on the 51st day after the ini-
tial examination. There were no gross
abnormalities of the remaining parathy-
roid glands and no ectopic parathyroid
glands were found. The remaining thy-
roid and parathyroid tissue was removed
in an attempt to alleviate the hypercal-
caemia. On the first day after this opera-
tion the plasma calcium level was higher
than ever before (5.7 mmol/1).

Administration of prednisone again re-
sulted in a decrease in plasma calcium
concentration, but the dog\'s condition
meanwhile had deteriorated to such a
degree that euthanasia was requested.
Postmortem examination disclosed me-
tastases in the lumbar and internal iliac
lymph nodes from the perirectal tumour
that had been removed 8 months previ-
ously.

-ocr page 403-

I\'atholog)\'

In 3 cases an anal sac was found in or
adjacent to the tumour (Fig. 4).
In all 7 dogs examined by necro[Jsy,
metastases were found in the internal
iliac lymph nodes. In 3 cases lung me-
tastases were present (Table 1). In dog
no 8 the neoplasm had also metastasized
to the li\\ cr and one kidney.
Tlie tumoui\' had microscopic features of
an adenocarcinoma, characterized by for-
mation of solid lobuli (Fig. 5, 6) as well
as acinar structures (Fig. 7). All the tu-
mours iiad features of malignancy, such
as necrosis, many mitoses and infiltra-
tive growth. \'I\'he jjarathyroid glands did
not show abnormalities. Within the thy-
roid gland the C-cells were present in the
usual number and distribution. There
were no microscopic lesions in the kid-
neys.

fig. 5.

Discmsion

An adenocarcinoma bulging in the pe-
rineal area may arise from the apocrine
anal sac glands, the so-called hcpatoid
{]jerianal) glands and possibly from
sebaceous glands and sweat glands of the
skin. Tumours from the latter three
structures will involve the local skin,
whereas in the cases reported here, the
ox\'erlying skin was intact. I\'his, together
with the location around the anal sac
and the exclusive occurrence in female
dogs, make these tumours a distinct cli-
nical entity.

Microscopically, some of the perirectal
neoplasms with hypercalcaemia resem-
bled perianal gland tumours, which
mainly occur in male dogs (6, 8).
The above-mentioned macroscopic ap-
])earance and behaviour of the neoplasms
as well as other histological features
make it likely that these tumours arose
from the apocrine anal sac glands rather
than from the perianal glands.

m i ■■ . ^^ ^ : * m - "

P

. .A. •.

Fig. 6. Higher magnification (320 x) of a
solid lobule.

-ocr page 404-

The secretion by these tumours of a sub-
stance that induced hypcrcalcacmia and
hypophosphataemia was demonstrated
by the four cases in which the rcmo\\al
of the tumour was followed by normali-
sation of the plasma calcium and phos-
phorus concentrations. I\'his change oc-
curred despite the presence of metastases
in three of these animals. The capacity
to produce the substance by metastatic
lesions apjjcars to have occurrcd only in
cases 1 and 7. The induction of hypcr-
calcaemia and hy[)o]jhosphatacmia was
not mediated by the parathyroid glands,
since tiichypcrcalcaemia persisted follow-
ing removal of these glands (case H.
Prior to surgery the corticosteroid thera-
peutic test (12) had pointed to a hyper-
parathyroid state, since corticosteroids
have been shown to counteract the hy-
percalcacmia of primary bone lesions,
but usually not that of ( pseudo\') hyper-
parathyroidism.

Plasma PTH concentrations measured
in one dog before and after removal of
the tumour were similar, although on
both occasions values exceeded the nor-
mal range. However, from the fact that
these PTH concentrations could be
measured in the presence of long-stand-
ing hypercalcacmia, it is likely that the
hypercalcaemia was caused by ectopic
secretion of a peptide with PTH-like
properties, as has sometimes been found
in man (1). Although definite proof
is lacking, since the plasma calcium
levels and the PTH values did not corre-
late inversely, and P\'f\'H values were
also high post-surgically.
In this respect it should be noted that in
many cases in man no PTH can be de-
tected. This may be due to the fact that
the biologically active PTH-like pe]3tide
does not react in the radioimmunoassay.
More rccent evidence in man indicates
that most cases of hypercalcaemia asso-
ciated with neoplasia clo not have detect-
able immunoreactive parathyroid hor-
mone either in the circulation or in tu-
mour tissue. Prostaglandins have been
found to be mediators of hy]3ercalcacmia
in certain types of cancer (16).
Comparison of these cases with the pre-
viously described cases of hypercalcaemia
associated with leukaemia in the dog
(11) reveals many similarities. In both
conditions the animals had decreased
appetite, muscular weakness, polyuria,
polydipsia, hypercalcacmia and absence
of changes in bone. In the jDresent cases
there was also hy])0]3hosphatacnha,
whereas hyperphosphatacmia and cal-
ciinn nephropathy were obser\\ed in the
eases associated with leukaemia.
These discrepancies might be ex|5lained
by different humoral agents that now
have been identified as cause of hyper-
calcacmia in certain cancers in man. As
in the dogs in the present study, the ma-
jority of human ])atients who have
hypercalcaemia associated with ectopic
tumor PTH production ha\\ c low or low-
normal plasma phosphorus concentra-
tion (9).

The azotemia and hyperphosphatacmia
in animals with hypercalcaemia asso-
ciated with leukaemia (11) are jnobably

-ocr page 405-

not due to excess of PTH secretion but "pseudohyperparathyroidism" is justified
could be explained by increased vitamin in many cases of leukaemia associated
D-like activity, as has been described in hypercalcaemia.
human breast cancer (5). However, re-
cently it was suggested from microscopic
 Acknowledgements

examinations of the bones (2) that the . .1 j u. j t^ r-

, , . , , , , t he authors are orreatiy indebted to Drs C. C.

hypercalcaemias and hyperphosphatae- ^apen (Dept. of Veterinary Pathobiology,

mias observed m some dogs with lym- Ohio State University) and C. A. O s b o r n e

phosarcoma may be due to widespread (Dept. of Small Animal Clinical Sciences,

neoplastic osteolytic lesions. Thus, it may University of Minnesota) for their contribu-

even be questioned whether the term tions to the manuscript.

REFERENCES

1. Buckle, R.: Ectopic PTH syndrome, Pseudohyperparathyroidism; Hypercalcaemia of
malignancy.
Clin. Endocr. Metab., .3, 237, (1974).

2. Capen, C. C.: Personal communication, (1978).

3. Chew, D. J., S c h a e r, M., Liu, S. K., and Owens, J.: Pseudohyperparathyroidism
in a cat. /.
Am. Anim. Hosp. Ass., 11, 46, (1975).

4. Christy, N. P.: Endocrine syndromes associated with cancer. In: Beeson, P. B. and
McDermott, W. (editors): Textbook of Medicine, 14th edition. W. B. Saunders Co.,
Philadelphia, ( 1975).

5. G o r d a n, G. S., C a n t i n o, T. J., E r h a r d t, L., Hansen, J., and L u b i c h, W.:
Osteolytic sterols in human breast cancer.
Science, 151, 1226, (1966).

6. Hayes, H. M. and Wilson, G. P.: Hormone-dependent neoplasms of the canine pe-
rianal gland.
Cancer Res., 37, 2068, (1977).

7. L e q u i n, R. M., H a c k e n g, W. H. L., and Schopman, W.: A radioimmunoassay
for parathyroid hormone in man. II. Measurement of parathyroid hormone concentrations
in human plasma by means of radioimmunoassay for bovine hormone.
Acta Endocrin.,
63, 655, (1970).

8. N i e 1 s e n, S. W. and A f t o s m i s, J.: Canine perianal gland tumors, ƒ. Am. Vet. Med.

A.SS., 144, 127, (1964).

9. Odell, W. D.: Humoral manifestations of nonendocrine neoplasms - Ectopic hormone
production. In: Williams, R. H. (editor): Textbook of Endocrinology. 5th edition. W.

B. Saunders Co., Philadelphia, (1974).

10. O s b o r n e, C. A. and Johnston, S. D.: Ectopic hormone production by nonendocrine
neoplasms. In: R. W. Kirk\'s Current Veterinary Therapy, VI, pp. 1061. Saunders, Phila-
delphia, (1977).

11. Osborne, C. A. and Stevens, J. B.: Pseudohyperparathyroidism in the dog. ƒ. Am.
Vet. .Med. Ass.,
162, 125, (1973).

12. R a s m u s s e n, H.: Parathyroid hormone, Calcitonin and the Calciferols. In: Williams,
R. H. (editor): Textbook of Endocrinolog>-, 5th edition. W. B. Saunders Co., Philadel-
phia, (1974).

13. Riinberk, A.: P.seudohyperparathyroidism in the dog. Tijdschr. Diergeneesk., 95, 515,
(1970).

14. Schepper, J. d e, Stock, J. van der, and Rick, A. de: Hypercalcaemia and
hypoglycaemia in a case of lymphatic leukaemia in the dog.
Vet. Rec., 94, 602, (1974).

15. S c h o p m a n, W., H a c k e n g, W. FL L., and L e q u i n, R. M.: A radioimmunoassay
for parathyroid hormone in man. 1. Development of a radioimmunoassay for bovine PTH.
Acta Endocr., 63, 643, (1970).

16. Seybert, IL W., S e g r e, G. V., Morgan, J. L., S w e e t m a n, B. J,, Potts, J.
T., and O a t e s, J. A.: Prostaglandins as mediators of hypercalcaemia associated with cer-
tain types of cancer.
New Engl. J. Med., 293, 1278, (1975).

17. Siegel, E. T., L a r s e n, A. S., and G a 1 v i n, C.: Clinico-Pathologic Conference. J.
Am. Vet. Med. Ass.,
158, 244, (1971).

-ocr page 406-

WHAT IS YOUR DIAGNOSIS?

E. BOI.I.AND, J. Th. GOVERTS and E. 0. OSINGA*)

In December. 1977, a two-year-old male
Siamese cat was presented for castration.
Since it was known that the owner used
this cat for breeding purposes, we asked
for the reason for castration. The owner
replied that the cat had grown lean in
the last few weeks and that in his opinion
the animal would gain weight again after
castration. Further questioning revealed
that in addition to weight loss, there had
been frequent vomiting.

Examination of the animal revealed an
attentive but markedly underweight tom
cat. The sternum appeared to be incom-
pletely joined posteriorly and hence the
space between the left and right costal
arches extended far more anteriorly than
normal. The heart beat was cjuite pro-
minent in this space. This finding
prompted radiography of the thorax and
abdomen ( fig. 1).

What is your diagnosis?

E. Holland, J. Th. Goverts and E. G. Osinga; practitioners small animal medicine, Am-
sterdam, the Netherlands.

-ocr page 407- -ocr page 408-

Tiiis radiograph revealed that a small
part of the intestine was located in the
thoracic cavity. The arch of the dia-
phragm was so nicely shaped that a dia-
phragmatic hernia could be e.xcluded
(and there was no history of trauma).
Hence the intestine could only be in the
pericardium and this provided the dia-
gnosis of
peritoneo-pericardial hernia
(note the incomplete joining of the ster-
num).

This type of hernia is found very occasio-
nally in the cat (5). T e u n i s s e n (4)
reported also no peritoneo-pericardial
hernia in the cat in his overview.
The clinical signs resemble those of a
cardiopulmonar\\- lesion, depending on
the amount and nature of the abdominal
organs that actually hennate into the
pericardium (2). The defect, which is
considered to be congenital in the dog. is
located in the ventral diaphragm in the
region which arises embryologically from
the septum transversum ( 1 ). Combina-
tion with defect of the thoraco-abdomi-
nal wall is known in humans (3).

Surgical procedure

Anaesthesia was induced by administe-
ring Xylazine (Rompun®) 0.25 mg/kg
b.w., Atropine sulfate 0.1 mg/kg b.w. and
Ketamine hydrochloride (Vetalar®) 10
rng/kg b.w., followed by intubation. The
tube was then connected to a semi-clo.sed
to-and-fro system (Water\'s set) (O^,
NoO) in order to make manual artificial
respiration possible. The cat was positio-
ned in dorsal recumbency.
The pericardial cavity was opened by a
midline incision. It contained a part of
the small intestine and one lobe of the
liver. After these organs were reposi-
tioned in the abdomen, the hernia
was closed with interrupted sutures of
atraumatic silk and the subcutis and skin
were closed in the routine manner.
Manual artificial respiration was not
necessary during this procedure because
tiic thoracic cavity as such was not
opened.

A follow-up radiograph of the thorax
and abdomen was made three weeks after
the operation (fig. 2). This radiograph
reveals the enlarged pericardium, con-
taining only the heart and some residual
air.

The cat\'s body weight increased follow-
ing the operation. The animal was sub-
sequently castrated because of the un-
certain possibility that the defect might
be hereditary transmissible.

Summary

A case of peritoneo-pericardial hernia in a cat is illustrated by radiographs and the surgical
correction is described.

Samenvatting

Een geval van hernia peritoneo-pericardialis bij een kat wordt beschreven, geïllustreerd met
röntgenfoto\'s. Ook wordt aandacht besteed aan de wijze waarop de hernia operatief werd
hersteld.

REFERENCES

1. E ; t i n g e r, S. J., and Suter, P F.: Canine Cardiology. W. B. Saunders Company,
Philadelphia, I^ondon, Toronto, p. 563, 1970.

2. H a r r os, S. G., and O g b u r n, P. N.: Feline Medicine and Surgery, 2nd ed. Amer. Vet.
Publ., California, p. 214, (1975).

3. P a n a g i o t i s, N. S., and W a r e, R. E.: A syndrome of defects of the thoraco-abdominal
wall, diaphragm, pericardium and heart.
J. Thor. Cardiovasc. Surg., 65, 914, (1973).

4. T e u n i s s e n, G. H. B.: Zwanzig Jahre Thoraxchirurgie. Kleint. Praxis, 14, 2, (1970).

5. W i 1 s o n, G. P. et al.: A Review of 116 Diaphragmatic Hernias in Dogs and Cats. J. Am.
Vet. Med. Assoc.,
159, 1142, (1970).

-ocr page 409- -ocr page 410-

ESOPHAGEAL SQUAMOUS CELL CARCINOMA IN TWO
CATS

R. P. HAPPÉ1), I. V. d. GAAG2), W. Th. C. WOLVEKAMP3), and
J. VAN TOORENBURG*)

Summary

Esophageal carcinomas in two cats are described. \'I\'he main clinical sign was regurgitation of
food and fluids. Radiographic examination revealed severe esophageal abnormalities in both
cats. In the second cat, the radiographic appearance of the esophagus together with the eso-
phagoscopic findings provided a presumptive diagnosis of neoplasia. Histologic examination in
both cats revealed squamous cell carcinoma with metastases.

Samenvatting

Oesophagus carcinomen bij twee katten worden beschreven. Het belangrijkste klinische symp-
toom was het regurgiteren van voedsel en vloeistof. Bij röntgenologisch onderzoek werden bij
beide katten ernstige veranderingen van de slokdarm gezien. Het röntgenologisch beeld, samen
met de oesophagoscopische bevindingen, maakten bij de tweede kat de diagnose neoplasie waar-
schijnlijk. Bij beide katten werden bij histologisch onderzoek plaveiselcarcinomen met metas-
tasen gevonden.

Introduction

In cats only fourteen cases of primary
esophageal carcinoma have been repor-
ted (2, 3, 4). According to Cotchin
(3) the cat is the only animal in which
carcinoma of the esophagus is frecjuent-
ly seen among the tumours of the ali-
mentary tract. Among 66 tumours of the
alimentary\' system 13 were carcinoma of
the esophagus. This is a report of clinico-
pathological studies of two cases of eso-
phageal squamous cell carcinoma in
cats.

Methods

In both cats routine radiographs were follow-
ed by contrast examinations of the esophagus.
In cat 1 a spoonful of barium sulphate eso-
phageal crearn^) was administered into the
mouth, followed by fluoroscopic examination
and 70 mm spotfilm recording (Siemens AG,
W. W. Med., Erlangen, W. Germany), of
the passage of the contrast material through
the esophagus. In cat 2 the esophagus was
intubated with a flexible urinary catheter, via
the nasal route.

A liquid barium sulphate suspension was ad-
ministered directly into the thoracic portion
of the esophagus.

Esophagoscopy was performed with a fiber-
scope (Olympus, CF model, type LB) in the
second cat during anesthesia with Keta-
mine\'-^) and Xylazine\'\') ■

Biopsies were taken with biopsy forceps intro-
duced through the fiberscope.
For histological examination the specimens
were fixed in 10% buffered formalin. Paraffin
sections 6 /»m thick were stained with hae-
matoxylin and cosin, van Gieson and periodic
acid-Schiff.

Clinical observations

Tlie main clinical sign in the two pa-
tients, a twelve-year-old castrated male
rat (cat I) and an eight-year-old cas-
trated male cat (cat 2\'l, was regurgita-
tion of food and fluids during or a few
minutes after intake. The problem had

1  R. P. Flappé and J. van Toorcnburg: Small Animal Clinic, State University of Utrecht,
Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

2  1. van der Gaag; Institute of Veterinary Pathology, Biltstraat 166, Utrecht, the Nether-
lands.

3  W. Th. C. Wolvekamp; Institute of Veterinary Radiology, Yalelaan 10, Utrecht, the
Netherlands.

\'1 Esophotrast®: Barnes-Hind, U.S.A.: Ketalar®: Park Davis Nederland, Mijdrecht;
3) Rompun®: Bayer Nederland, Mijdrecht.

-ocr page 411-

existed for one vveel; in cat 1 and for six
weeks in cat 2.

Temjjerature in botli cats was elevated
(40.5°C and 39.5°C, respectively).
Roth patients were lethargic and dehy-
drated and especially cat 2 was in \\ery

]500r condition. Both cats had a leuco-
cytosis:
60.0 x lOf/l (8% bands, 90%
neutrophils) and 35.9 x 10»/1 (5%
bands, 84""^ neutrojjhils), respectively.
Immunofluorescence examination of a
blood smear for feline leukaemia virus

Fig. 1. Cat 1: Plain thoracic radiograph, lateral position. There is a soft tissue density in the
cranio-dorsal part of the thorax, extending from the thoracic inlet (short black arrow) to the
cranio-dorsal border of the heart, with a well defined dorsal border (thin black arrows). The
trachea is displaced ventrally. The cervical esophagus is dilated and gass filled (white arrow).

Fig. 2. Cat 1: Plain thoracic radiograph, dorsoventral position. Note the soft tissue density
exactly on the mediastinal midline (between black arrows).

-ocr page 412-

(FeLV) antigen*) was negative in botii
cats.

Radiology

In cat 1 plain radiographs revealed a soft
tissue density in the craniodorsal part of
the thorax. The location and the extent
of this density, the displacement of the
trachea on the lateral radiograph (Fig.
1 ) and the exact midline position on the
dorsoventral projection (Fig. 2) were
very suggestive of a mediastinal mass,
probably originating from the esophagus.
The barium swallow examination con-
firmed the invoK\'ement of the esophagus,
re\\ealing severe mucosal and mural
changes of the esophageal wall (Fig. 3).
In cat 2 radiographic examination of the
thorax re\\ealed a density between the
heart and the diaphragm (Fig. 4). Ad-
ministration of barium into the dilated
esophagus showed an irregular, comple-
tely obstructing esophageal mass.

Esophagostomy

Fiberoptic examination in cat 2 revealed
a dilated, fluid-containing esophagus.
In the distal part of the thoracic eso-
])hagus, solid irregular masses of vaiying
size (from a few mm to a few cm in dia-
meter\') (Fig. 5) were found to obstruct
the eso[)hagus and sc\\eral biopsies of
these were taken.

Biopsy findings

Histologic examination revealed squa-
mous ejjithelium with hyperplasia, few
mitoses, inflammation, local erosions and
ulceration. There was no definite indi-
cation of carcinoma (Fig. 6).

Therapy

In spite of rehydration and treatment of
cat 1 with ampicillin and corticosteroids
for three weeks, the clinical situation did
not improve except for normalization of
body temperature. Cat 2 was not
treated. The pathological changes in the
esophagus in both cats were so extensive
that a surgical removal was not consider-
ed and both cats were euthanized.

The cranial part of the thoracic esopha-
gus of cat 1 contained a nodular thicken-
ing (Fig. 7). The mucosal surface was
ulcerated and the ulcerated area was
surrounded by a proliferation of white
tissue. A 1 X 2 X 2 cm nodide was present
on the serosal side of the cardia, partly
located in the thorax and partly in the
abdomen.

Histologic examination revealed a squa-
mous ceil carcinoma (Fig. 8) with ulce-
ration and exudative inflammation of
the mucosa. The nodule near the cardia
u-as interpreted as a lymph node with me-
tastasis of the squamous cell carcinoma.
In cat 2 the esophageal wall was thicken-
ed at a distance of 1-2 cranial to the car-
dia (Fig. 9). The thickening was about
5 cm long and the mucosa was ulcerated.
Metastatic nodides were found around
the esophagus, on the costal pleura, in
the lungs, in the bronchial and sternal
lymph nodes and in the gastric mucosa.
There were infarct-iike lesions in the
kidneys.

Although only squamous cell hyperplasia
had been observed in the biopsy speci-
mens, the autojjsy specimens of the eso-
phagus revealed the characteristic pat-
tern of a squamous cell carcinoma. In
the superficial part there was a transit-
ion from precancerous epithelium to
carcinoma, with infiltrative cords and
focal concentric laminations of keratin
"cancer pearls" (Fig. 10). Tumour cells
were also present in the nniscular layer,
the ad\\eiuitia and the connective tissue
around the esojihagus. Metastases wcic
foimd in the limg, the pleura, the lymph
nodes, the gastric mucosa and the kid-
ney. The timioiir cells often resembled
those of the stratum
s]3inosinn but in
some places they were smaller and more
hyperchromatic and the pattern of
growth was more anaplastic. In the
lymph nodes there was focal necrosis and
there was a catarrhal-purulent broncho-
pneumonia with focal necrosis.

Feline Leukemia Research Laboratory, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Plesmanlaan
121, Amsterdam, the Netherlands.

-ocr page 413-
-ocr page 414-

The clinical signs in these two cats were
similar to those in tlic cat with esopha-
geal carcinoma described by Gray (4),
except that no blood was obscr\\ed in
their regiugitated food. The fever in our
]3atients was probably related to the eso-
phageal ulceration and, in cat 2, to the
bronchopneumonia. The latter was pro-
bably caused by aspiration of regurgita-
ted food and the leucocytosis.
In the elderly cat with signs of an eso-
phageal obstruction, the differential dia-
gnoses in addition to primary tiimoiu\' are
esophageal foreign body, esophagitis with
stricture formation and nonc.sophageal
tumour infiltrating and/or pressing on
the cso]3hagus. Vascular rings, mega-
eso]3liagus and lymphosarcoma of the
mediastinal area are less likely in the el-
derly cat (1, 7, 8).

Fig. 7. Cat 1: Squamous cell carcinoma
oj the esophagus at the thoracic inlet.

m

■M.

- \' i*

t »

■ n ■

Fig. 8. Cat 1: Microscopic pattern of the squamous cell carcinoma with erosions and

inflammation (HE 132 x).

V ^

-ocr page 415-

In both cases the radiographic changes
were highly suggestive of esophageal neo-
plasm. The radiographic densities had
well- defined outer borders. In cat 1 the
esophageal wall was se\\-erely changed
but passage was still possible, while in cat
2 the esophagus was obstructed. Peri-
esophageal inflammation and mediasti-
nitis due to perforation must be consider-
ed in the radiographic differential diag-
nosis, but in these cases the inflamma-
tory changes are most diffusely spread
along the mediastinal and pleural planes
(5, 6).

In cat 2 the radiographic appearance of
the esophagus and the eso]jhagoscopic
findings pro\\- ided a presumptive diagno-
sis of tumour, but the tumour could not
be confirmed by the biopsy examination
because it did not extend to the super-
ficial epithelial layer in all parts and
hence was not included in the biopsy spe-
cimens.

Fig. 9. Cat 2: Squamous cell carcinoma
of the cosophagus near the cardia, with
nteiastasis in the gastric mucosa (arrow).

-ocr page 416-

Two cats with esophageal carcinomas
were found among 494 autopsies of cats
during the last two years at the Utrecht
University Institute of Veterinaiy Pa-
thology. Roth cats were males. Cot-
chin (2) found esophageal carcinoma
in 7 males and one female cat. Carcino-
mas are usually seen in aged cats (2).
The reported tumours have generally
been located near the thoracic inlet,
causing an annular thickening of the
wall. The squamous cell carcinoma in
cat 1 was also located in that region. In
both cats described in this report mul-
tijjle metastases were found. C o t c h i n
(3) only mentioned local invasion of the
tracheal wall.

Most of the tumours of the esophagus
described in the cat are epithelial. Cot-
chin (2, 3) described fourteen tu-
mours, including thirteen carcinomas
and one sarcotna. Gray (4) described
a malignant "epitheliomata" with kera-
tinization.

REFERENCES

1. C 1 i f f o r d, D. H., S o i f e r, F. K., and Freeman, R. G.: Strictures and dilatation
of tiie esophagus in the cat. ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 156, 1007, (1970).

2. Cot chin, E.: Neoplasms in Small Animals. Vet. Rec., 63, 67, (1951).

3. Cote hin, E.: Neoplasms in Cats. Proc. of the Royal Soc. of Med., 45, 671, (1952).

4. Gray, H.: Cancer of the esophagus in the cat. Vet. Rec., 15, 532, (1935).

5. Kleine, L. J.: Radiologic examination of the esophagus in dogs and cats. Vet. Clin, of
A\'. Ariterica, 4, (4), 663, (1974).

6. O\'Brien, T.: Esophagus. In: Radiographic Diagnosis of abdominal disorders in the dog
and cat. Chap. 6, pp. 155-170, W. B. Saunders, Philadelphia, (1978).

7. Reed, J. H.: Feline medicin and surgery. E. J. Catcott. Amer. Vet. Publ. Inc. Drawer,
K. K. Santa Barbara, California, 153, ( 1975).

8. W i 1 k i n s o n, G. T.: Chronic papillomatous Oesophagitis in a young Cat. Vet. Rec., 87,
355, (1970).

-ocr page 417-

HEREDITARY RETINAL DYSPLASIA (RD)
in a family of Yorkshire Terriers

F. C. STADES1)

Summary

The chnical, pathological and genealogical features of Retinal Dysplasia in a family of York-
shire terriers were studied.

The ocular changes were characterized by retinal detachment and reUnal neovascularization.
Dogs of three litters and their sire were affected. RD was suspected to be inherited as a
recessive trait.

Samenvatting

De klinische verschijnselen, pathologie en genealogie van retina dysplasie bij de Yorkhire ter-
rier worden beschreven.

De oogafwijkingen worden gekarakteriseerd door congenitale ablatio retinae en neovasculari-
satie van de retina.

Pups uit drie nesten en de gemeenschappelijke vaderhond vertoonden de afwijking. De af-
wijking lijkt enkelvoudig recessief te worden vererfd.

Introduction

Hereditary retinal dysplasia (RD) was
first recognized as a clinical entity in
the Bedlington terrier by R u b i n in
1963 (9).

Rubin described the disease as con-
genital hereditary retinal detachment
with hyphaema. The presciu name was
introduced some years later after the
hereditary character of the anomaly had
been confirmed by test matings, includ-
ing matings with mongrels, and after
more histopathological studies had been
done.

Histopathologically the condition is
chiefly characterized by retinal detach-
meiU with failure of the differentiation
of the outer segment, cyst formation and
neovascularization of the retina. RD in
the Bedlington terrier was shown to be
inherited as a simple recessive factor
( 10).

During the last decade, the disease has
been recognized with increasing fre-
quency in other breeds, often in combi-
nation with other abnormalities.
RD was found in three related Sealy-
ham terrier puppies in combination with
cataract, microphthalmia and nystag-
mus (1). RD in some cases in combinat-
ion with persistent pupillary membranes
and cataract, has been recorded in the
Labrador retriever. Pedigree analysis
suggested that the defect would depend
on a single recessive gene and was not
sex-linked (2). RD in five Labrador
retrievers was also reported in associa-
tion with severe abnormalities of ske-
letal development (3).
Retinal detachments have been found in
association with other anomalies of the
eye, but it is not clear whether these
entities can be defined as RD.
For example retinal detachment may
occur in tlic collie eye anomaly syn-
drome, although the mode of inheritance
in the collie and
Shetland sheep dog has
not yet been clearly elucidated (4, 8,
111. In the .Australian shepherd dog
retinal detachment has been described
in combination with multiple ocular
lesions, including microphthalmia, iridal
heterochromia and cortical cataracts,
and is believed to be inherited as an
autosomal recessive trait (5). Five cases
of retinal detachment were found in a

1  F. C. Stades; Small Animal Clinic, State University of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the
Netherlands.

-ocr page 418-

group of 71 interrelated old English
sheepdogs (7).

The present report deals with a clinical,
ophthalmological, histopathological and
genetic study of a disease strongly re-
sembling RD in Yorkshire terriers.

Case history
Proposita

A 7\'/2-week-old female Yorkshire terrier with
vision problems was referred to the clinic by
a practitioner1). This proposita (pup 1, litter
A, Fig. 1) sometimes collided with obstacles
in the house and the owner presumed the dog
to be blind.

K_^

Fig. 1. Genealogy of Yorkshire terriers with
retinal dysplasia.

This pup was one of a litter of five females,
delivered naturally after a nonnal period of
gestation. Two had been born dead
(Ot) Fig.
1 ) and the three living pups had opened their
eyes at the usual age.

At inspection the eyeballs appeared to be of
normal size and the intraocular pressure was
within the normal range (Mackay-Marg tono-
meter, right eye 18, left eye 20 mm Hg). \'Fhe
pupils were dilated and the pupillary light re-
flexes were strongly reduced. The lenses show-
ed no opacities by hand held slitlamp micro-
scopy2), despite the presence of a persistent
hyloid artery on the posterior pole of each
lens.

There were small, slighdy oscilladng blood
streaks in the vitreous body. Indirect binocu-
lar ophthalmoscopy revealed total retinal de-
tachment with numerous folds radiating to-
wards the ora serrata.

The detached retinas showed neovasculariza-
tion and moved slightly, asynchronously, with
the eye movements.
There was no nystagmus.

Since the observed abnormalities strongly sug-
gested RD, the family of the patient was in-
vestigated as far as possible. The results are
presented schematically in Fig. 1. The vision
problems of the littermate (pup 2, Fig. 1)
had not been noticed until 8 weeks of age,
when the dog was weaned and had been trans-
ferred to the new owner.

All dogs of the family were found to have
ophthalmological abnormalities similar to
those in pup 1, with exception of the blood
streaks in the vitreous body which were found
only in pups 1 and 2.

No other abnormalities were found in any of
the dogs which were examined and there were
no symptoms of systemic disease.
Some dogs in the family which were not avail-
able for examination had normal vision to the
best knowledge of the owners (Fig. 1).
As can be seen from Fig. 1, litters A., B. and
C., in which the retinal abnormalities were
found had directly descended from the same
sire (dog 5). This five-year-old dog had been
born blind and had been examined at appro-
ximately four months of age by a human oph-
thalmologist, who had diagnosed a nonhere-
ditary, bilateral, total retinal dctaclnnciit.

Reexamination revealed that the dog had eyes
of normal size with normal intraocular pres-
sures (right eye 16, left eye 18 nun Hg,
Mackay-Marg), but there was total mydriasis
without any pupillary light reflex respon.se. In
the left eye there was a mature total cataract
and in the right eye there was an immature
diffuse cortical cataract with total retinal
detachment and retinal neovascularization

(Fig. 2).

The dog was euthanized on request of the
owner and the eyes were fixed in 10% fonna-
lin.

Gross and histological examination of both
eyes revealed total retinal detachment in ad-
dition to the cataracts. The retinas were only
attached at the papilla. The number of cells

1  R. Janssen, D.V.M., practitioner, J. Vcrhulststraat 115, Amsterdam.

2  Kowa hand slitlamp (20x magnification).

-ocr page 419-

Discussion

\'I\'lie abnormalities found in this family
of Yorkshire terriers were identical to
those of RD as described by previous
investigators ( 1, 2, 3, 5, 6, 9, 10).
The clinical findings in tlie three pup-
pies were quite similar, except for the
small blood streaks in the \\-itreous body
(pups 1 and 2). These were most pro-
bably secondary bleedings of the retinal
and/or chroideal vessels, caused by
tlie detaclinient
per se or sub.seciuently
by the movements of the detached and
neovascularized retina.
The combination of cataract and retinal
dysplasia or retinal detachment which
was observed in the five-year-old sire
(dog 5), has been reported previously
(1, 2, 7). The cataracts, mature in one
eye and immature in the otiier. had not
been observed at the first examination
of the dog. Hence they were most pro-
bably acquired and not congenital.
It will be of interest to learn whether
cataracts will also develop in all RD
affected puppies, assuming that they
will be kept alive, since we have pre-
viously observed bilateral, mature cata-
racts with slow pupillary response in a
two-year-old Yorkshire terrier.
Other abnormalities reported in asso-
ciation with RD, such as persistent
pupillary membranes, microphthalmia,
or nystagmus, were not found in the
present family. We consider remnants
of hyloid arteries on the posterior pole
of the lens to be a normal phenomenon,
revealed by the powerful magnification
of the slit lamp microscope, rather than
a lesion. .A. persistent hyloid artery
should probably only be considered pa-
thological when visible by slit lamp
without magnification or when remnants
of the artery are found on the retinal
side of the eyeball. .A. persistent hyloid
artery is rarely found to be of clinical
importance. Skeletal developmental ab-
normalities (3) were not found in this
family.

Evaluation of the vision of a pup is not
only difficult for the owner but even
for the experienced veterinarian. When
the dog has become mature (after work
in the show ring, etc.) the owner\'s eva-
luation of its vision is more reliable.
Consequently it is reasonable to assume
that dogs 6, 7 and 8 had normal vision,
although local dysplastic abnormalities
in the eyes cannot be excluded.
The pedigree data concerning the an-
cestors of dog 7 were not available.
■| racing a possible closer interrelation-
ship between dog 7 and the other mem-
bers of the family was therefore not
]jossible.

The results of our investigation indicate
that the anomaly is not inherited as a
sitnplc dominant or sex-linked trait. Al-
though a dominant inheritance with a
variable expression and/or an incom-
plete penetrance cannot be totally ex-
cluded, the results strongly suggest a
simple autosomal recessive factor. To
obtain more reliable understanding of
the mode of inheritance of RD in this
breed, all members of the family shown
in Fig. 1 should have been examined
and test breeding should be performed.
■•Ml Yorkshire terriers in which the dis-
ease has been recognized thus far are
offspring from one and the same dog.

-ocr page 420-

in which the presence of a serious ocular Acknowledgements

abnormality had been established but , . , . .u i i-> t c

, , , r I he author wishes to thank Dr. J. S. van

not recognized as a hereditary defect. ^^^ L i n d e-S i p m a n (Institute of Vete-

This once again emphasizes that a con- ^j^^ry Pathology, University of Utrecht) for

genital defect should never be assumed her post-mortem examination and Drs. R. J.

to be nonhcreditary in the absence of S 1 a p p e n d e 1 and B. B e 1 s h a w for their

positive proof. helpful criticism.

REFERENCES

1. A s h t o n, N., B a r n e t t, K. C., and Sachs, D. D.; Retinal dysplasia in the Sealyham
terrier, ƒ.
Path. Bact., 96, 269, (1968).

2. B a r n e t t, K. C., B j o r c k, G. R., and K o c k, E.: Hereditary Retinal Dysplasia in the
Labrador Retriever in England and Sweden.
J. Small Animal Pract., 10, 755, (1970).

3. Carrig, C. B., Macmillan, A., B r u n d a g e, S., Pool, R. R., and Morgen,
J. P.: Retinal Dysplasia associated with skeletal abnormalities in Labrador Retrievers.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 170, 49, (1977). .

4. D o n o V a n, E. F., and W y m a n, H.: Ocular fundus anomaly in the collie. /. Am. Vet.
Med. Assoc.,
147, 1465, (1965).

5. G e 1 a 11, K. N., and V e i t h, L. A.: Hereditary multiple ocular anomalies in Australian
shepherd dogs (preliminary report).
Vet. Med. Small Anim. Clinic. Jan., 39-42, (1970).

6. Keller, W. F., Blanchard, G. L., and Krehbiel, J. D.: Congenital Dysplasia
in a canine eye: A case report.
J. Am. Anim. Hosp. A., 29-32, (1972).

7. Koch, S. A.: Cataracts in interrelated Old English Sheepdogs. ]. Am. Vet. Med. Assoc.,
160, 299, (1972).

8. R 0 b e r t s, S. R., and D e 11 a p o r t a, A.: Congenital posterior ectasia of the sclera in
collie dogs. Part. 1. Clinical features.
Am. ]. Ophthal, 59, 180, (1965).

9. Rubin, L. F.: Hereditary Retinal Detachment in Bedlington terriers. A preliminary
report.
Small Anim. Clin., 3, 387, (1963).

10. Rubin, L. F.: Heredity of Retinal Dysplasia in Bedlington terriers. J. Am. Vet. Med.
Assoc.,
152, 260, (1968).

11. Rubin, L. F.: Atlas of veterinary ophthalmoscopy. Lea & Febiger, p. 90, (1974).

12. Yakely, W. L., W y m a n, M., Donovan, E. F., and F e c h h e i m e r, M. S.:
Genetic Transmission of an ocular fundus anomaly in collies.
J. Am. Vet. Med. Assoc.,
152, 457, (1968).

-ocr page 421-

GLOMUS JUGULARE TUMOUR IN A DOG; A case report

J. J. VAN NES1), A. J. VENKER-VAN HAAGEN*), S. A. GOEDEGEBUURE2) and
W. E. VAN DEN BROM*)

Summary

Unilateral ataxia of the head and trimk and right-sided paralysis of the trigeminal, facial, and
hypoglossal nerves were the major neurologic dysfunctions in a nine-year-old male French
bulldog. These symptoms together with the results of radiologic examination and bone scinti-
graphy pointed to a cranial base tumour on the right side. The tumour was histologically iden-
tified as a glomus jugulare tumour.

A tumour of the right carotid body and a seminoma in the right testicle were additional
findings at autopsy.

Samenvatting

De belangrijkste neurologische verschijnselen bij een negen jaar oude Franse bulldog reu, be-
stonden uit: eenzijdige ataxie van kop en romp en een rechtszijdige verlamming van de nervus
trigeminus, nervus facialis en de ner\\us hypoglossus. Deze symptomen in combinatie met de
resultaten van het röntgenologisch en scintigrafisch onderzoek wezen op de aanwezigheid van
een hersenbasis tumor aan de rechter zijde.

De tumor kon histologisch geïdentificeerd worden als een glomus jugularis tumor. Tevens
bleken bij sectie een tumor van de rechter glomus caroticum en een seminoom van de rechter
testikel aanwezig te zijn.

Introduction

Tiie glomus jugulare, aortic body, carotid
body,
Paraganglion ciliare, Paraganglion
nodosum and glomus pulmonale consti-
tute a group of specialized organs
thought to act as chemoreceptors.
Tumours of these organs have been re-
ported in dogs under the terms para-
ganglioma (3, 7, 9), chemodectoma (6,
8, 9) and, referring to the site of the
tumour, carotid body and aortic body
tumours (2, 4, 5, 11, 13, 14). The aortic
body tumour was reported as being the
most common and the carotid body
tumour as the rarest (5, 6, 7, 9, 14).

This report deals with a tumour of the
glomus jugulare in a French bulldog, in
which the clinical picture was character-
ized by signs of a right cranial base
tumour. To our knowledge a tumour of
the glomus jugulare has not yet been
reported in the dog.

Case report
Case history

A nine-year-old male French bulldog was re-
ferred to the Utrecht University Small Ani-
mal Clinic with a history of snoring and fre-
quent vomiting during the preceding three
months. Loss of balance and a right-sided head
tilt had also developed gradually during this
time.

The owner was most concerncd about the
dog\'s depressed behaviour and lack of appe-
tite during the preceding two weeks.

Clinical examination

The right-sided head tilt was severe (Fig. 1).
There was also a slight right-sided flexion of
the trunk. The dog occasionally fell to the
right, especially after abrupt movements, such
as shaking its head, but was usually able to
avoid falling by corrccting its limb positions.
Except for a tendency to circle to the right,
locomotion was of normal strength and co-
ordination. Placing reflexes and propriocep-
tive positioning were not disturbed. Spinal
reflexes were symmetrically present.

1  J. J. van Nes, A. J. Venker-van Haagen and W. E. van den Brom: Small Animal Clinic

2 of the State University of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.
I\'*) S. A. Goedegebuure; Institute of Veterinary Pathology, State University of Utrecht, Bilt-
straat 166, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 422-

\'I\'he following abnormalities were detected on
inspection and examination of the head, and
were found exclusively on the right side (Fig.
2): head tilt, ear drooping, atrophy of the
masticatory muscles, atrophy of the tongue,
focal ulceration of the rostral surface of the
tongue, drooling, hypalgesia of the skin of the
face, absence of the corneal reflex and edema
and erosion of the cornea.

Otoscopic examination of both cars revealed
no abnormalities. The tympanic membranes
were pearl-grey in colour, the handle of the
malleus could not be vistialized and there
were no signs of inflammation.
Clinical examination revealed that the left
testicle was smaller and more solid than the
right.

Routine hematologic studies revealed no ab-
normalities except for an increased erythro-
cyte sedimentation rate (19 mm in the first
hour).

Radiograms of tfie skull (Fig. 3) showed a
marked loss of density aroimd the right tym-
panic bulla on the ventro-dorsal projection.
The tympanic bulla itself was hardly visible
because of a dramatic loss of normal struc-
ture.

Bone scanning of the skull was performed1)
three hours after intravenous administration
of \'"\'mTc-EHDP2). The scintigram (Fig. 4)
re\\ ealed a localized increased uptake of radio-
activity in the posterior part of the right side
of the skidl. On the right lateral projection
(Fig. 5) this focus was seen to be localized at
the base of the skidl.

Electromyographic examination of the masti-
catory muscles revealed fibrillation potentials
and positive waves in the right temporal
and right masseter muscles.
Inuring hospitalization the dog developed an
acute bronchopneumonia which further com-
plicated the already poor prognosis and hence
the dog was euthanized.

1  Pho/Gamma HP III, Searle, Des Plaines, Illinois, USA.

2  Philips-Duphar BV, Cyclotron and Isotope I.aboratories. Petten, the Netherlands.

-ocr page 423- -ocr page 424-

Pathology

At autopsy there was marked atrophy of
tlie right masseter and temporal muscles.
The right tympanic bulla and a large
part of the surrounding petrous temj>oral
bone had been replaced by a non-encap-
sulated mass of soft reddish ti.ssue, 4x3
X 2 cm.

Many remnants of bone tissue were
N\'isible in the mass. There was no expans-
ion into the cranial ca\\ity.
There was a firm, well-defined nodule.
3x2x2 cm., just below the larynx at
the right carotid bifurcation. This mass
completely surrounded the external caro-
tid artery and vagal nerve. On cross-
section the nodule was lobulated. pale
grey and contained small areas of ne-
crosis.

In all lobes of the lung there were large
areas of acute bronchopneumonia.
The right testicle was enlarged and on
cross-section the testicular tissue was seen

to be almost entirely replaced by a cir-
cumscribed firm, white lobulated mass.
The left testicle was small and fibrotic.
Histologic examination of the nodule in
the neck revealed tumour tissue with a
moderately thick capsule and fibrous
septae dividing the mass into separate
lobules. The lobules were composed of
nests of cells surroimded by thin, highly
vascular septae, giving an alveolar struc-
ture.

.•\\rgyrophilic fibres were demonstrated in
the septae hy a reticulum stain.
There was an ob\\ious peritheliomatous
arrangement of tumour cells around the
capillaries. In some areas the va.scular
channels between the nests of cells were
so abundant that the neoplasm had an
angiomatous appearance.
.At the periphery- of the mass tumour cells
had invaded the capsule and vessels. The
neoplastic cells throughout most of the
mass were small and round, with very

-ocr page 425-

scanty or granularcytoplasm and without
a distinct cell border. In some areas epi-
thelioid cells with abundant acidophilic
cytoplasm were more ob\\-ious. The nuclei
contained fragmented chromatin and a
single nucleolus. Mitotic figures were
extremely rare. Mononuclear giant cells
were scattered throughout the whole
tumour. Macrophages with haemosiderin
were seen in the necrotic areas.
The histologic features of the mass from
the tympanic bulla were very similar to
those of the tinnour in the neck, but there
was no capsule and the di\\ iciing fibrous
septae were scanty (Fig. 6). The peri-
theliomatous arrangement of tumour cells
and the mononuclear giant cells were not
so obvious as in the tumour in the neck.
The tumour tissue had invaded and
destroyed surrounding bone tissue and
remnants of the osseous labyrinth of the
internal ear were visible.

The right testicle contained a seminoma,
characterized by irregular tubules filled
with large polyhedral or round tumour
cells, with scanty acidophilic cytoplasm
and an indistinct cell outline. The nu-
cleoli were large and prominent. Vei7
few mitotic figures were present and in-
filtrations of lymphocytes occurred
throughout the tumour. In the lesions in
the lungs there was active hyperemia and
the alveoli were filled with serous fluid,
neutrophils, alveolar macrophages and
erythrocytes.

Discussion

The chemoreceptor system consists of a
group of morphologically similar bodies
which have sensory inner\\\'ation and no
demonstrable internal secretion.
It is now well established that the cells
of the carotid and aortic bodies are sen-
sitive to changes in pH, COo content

-ocr page 426-

and oxygen tension of tlie blood and they
help regulate both respiration and circu-
lation fl3. 15).

The functions of the glomus jugulare.
Paraganglion nodosum and Paraganglion
ciliare are unknown, but in view of their
resemblance in morphology and inner-
vation to the carotid and aortic bodies
it is justifiable to classify them also as
chemoreceptors (15).

The glomus jugtdare consists of groups
of cells belonging to this cheniorcceptor
.system which are localized in the inner
tympanic wall, in close relationship to
the jugular bulb and on the floor of the
middle ear (10. 15).

In man, the early signs of a tiunour of
the glomus jugulare are otologic: tinni-
tus. deafness, vertigo, pain and bleeding
from the ear canal (1. 10).
Assessment of most of these signs is not
possible in the dog. In the case described
here one can only speculate about the
cause of vomiting and depression.
The neurologic manifestations of the
glomus jugulare tumour in man are cra-
nial nei-ve paralysis (73% of cases) and
complications of intracranial invasion
(14.6%) (12). Involvement of cranial
nerves IX. X and XI are expected in a
foramen jugulare syndrome, but this
syndrome occurred in only 5% of 57 hu-
man [patients with glomus jugulare tu-
mour (12). Instead, the facial nerve
fVII) was most commonly invoked, fol-
lowed by the hypoglossal nerve (Xfl).
Paralysis of the Xllth cranial neive was
of late onset and appeared to be a poor
prognostic sign (10, 12).
fn the dog described here the neurologic
manifestations were also predoininantly
of those cranial ner\\e dysfunctions: head
tilt (VIII). ataxia of head and trunk
fVIII). ear drooping (VII), atrophy of
the masticatoiy muscles (V), atrophy of
the tongue (Xlfl, focal ulceration of the
rostral tongue (XII), drooling (VII),
hypalgesia of the skin of the face V),
and absence of the corneal leflex to-
gether with edema and erosion of the
cornea (Vlf). It was uncertain whether
the inspiratoiy dyspnea and stridor were
only manifest;itions of the "snoring syn-
drome" commonly seen in this breed, or

fi^sp

.-H 4%

-ocr page 427-

were caused by pharyngeal paralysis
(X) and vocal cord paralysis (X). The
dysfunction of cranial nerves V to XII
indicated an extensive lesion of the right
cranial base with involvement of the pe-
trous hone and extending to the hypo-
glossal canal.

The location and histopathology of the
tumour in the neck region was similar
to that described in the literature for ca-
rotid body tumours
{5, 6. 7, 9, 11, 13,
14, 15). The mass in the middle ear was
diagnosed as a glomus jtigulare tumour
because of its location and the similarity
of its histologic features to those of tlie
carotid body tumour. In both man and
the dog it is well known that tumours of
the organs of the chemoreceptor system
have indistinguishable histologic features
(6, 7, 9, 13, 14, 15).

Recause of the sensory innervation of
tiiese organs, their function as receptors
and the uncertainty concerning their his-
togenesis, the terms carotid body tu-
mour, aortic body tumour, etc., are pre-
ferred to the synonyms cheniodectoma
and nonchromaffin paraganglioma.
Although tumours of the glomus jugu-
lare, Paraganglion ciliare and
Paragang-
lion nodosum have not been described in
animals, a multiplicity of tumours of the
chemoreceptor
organs has been reported
in man (15) and in dogs (6, 9). These
tumours are especially frequent in bra-
chycephalic dogs and arc sometimes
multicentric (6, 9).

The tumours arc generally considered to
be benign in both man and the dog, but
invasion of the surrounding tissues and
metastasis to visceral organs may occur.
The glomus jugulare tumour in man is
well known for its locally invasive and
destructive growth in the petrous por-
tion of the temporal bone and often ex-
tends to involve the brain (12).
The seminoma in the testicle of this dog
is of additional interest.
P a t n a i k ef a/. (9) found endocrine
tumours, especially testicular tumours, in
more than half of their 67 cases of tu-
mours of the chemoreceptor system in
clogs.

REFERENCES

1. B a r t e 1 s, J.: De tumoren van het glomus jugulare. Thesis, University of Groningen, the
Netherlands, (1949),

2. B 1 a u c h, B. and S t r a f u s s, A. C.: Histologic relationship of the facial (7th) and
vestibulocochlear (8th) cranial nerve within the petrous temporal bone in the dog.
Am.
J. Vet. Res.,
35, 481, (1974).

3. Bloom, F.: Structure and histogenesis of tumours of the aortic bodies in dogs. Arch.
Path.,
36, (1), I, (1943).

4. C h e V i 1 1 e, N. F.: Glomus jugular tumours. Vet. Path., 9, 166, (1972).

5. Dean, M. J. and S t r a f u s s, A. C.: Carotid body tumours in the dog. A review and
report of four ca.ses.
]. Am. Vet. Med. Assoc., (10), 1003, (197.5).

6. Hayes, Jr. H. M.: .\'V hypothesis for the aetiology of canine chemoreceptor system neo-
plasms. Based upon an epidemiological study of 73 cases among hospital patients.
J. Small
Anim. Pract.,
16, 337, (1975).

7. M i s d o r p, W. and E 1 d e r s, R. A. R.; Paraganglioma in man and dog. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
90, (4), 205, (1965).

8. M u 1 1 i ga n, R. M.: Chemodectoma in the dog. Am. J. Vet. Path., 26, 680, (1950).

9. P a t n a i k, A. K., Liu, S. K., H u r v i t A. 1. and McClelland, A. J.: Canine
chemodectoma (extra-adrenal paragangliomas) - a comparative study. /.
Small Anim.
Pract.,
16, 785, (1975).

10. R o s e n w a s s e r, R.: Glomus jugular tumor monograph. Arch. Otolaryng, 88, 29,
(1968).

11. Scotti, T. M.: The carotid body tumor in dogs. /. Am. Vet. Med. Assoc.. 132, (10),
423, (1958).

12. S p e c t o r, G. J., G a d o, M., C i r a 1 s k y, R. et al.: Neurologic implications of glomus
tumors in the head and neck.
The Laryngoscope, 83, 1387, (1975).

13. M o u 11 o n, J. E.: Tumors in domestic animals. University of California Press, Berkeley
and Los Angeles, (1961).

-ocr page 428-

14. J u b b, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of domestic animals. Vol. I, Acade-
mic Press, New York and London, (1970).

1.5. I. e C o m p t e, P. M.: Tumors of the carotid body and related structures (chemoreceptor
system). In: Atlas of tumor pathology, section IV, fascicel 16. Armed forces institute of
pathology, Washington D.C., (1951).

16. S c h u k n e c h t, H. F.: Pathology of the Ear. Harvard University Press, Cambridge,
Massachusetts, (1974).

-ocr page 429-

SECONDARY BONE TUMOURS
A ease report

B. VAN DE POL1), E. STASSEN*), S. A. GOEDEGEBUURE2),
W. E. VAN DEN BROM*) and J. J. VAN NES*)

Summary

Intermittent pain and iiypertliermia were tile major signs in a ten-year-old male Kerry Blue
terrier. Extensive radiologic examination of the skeleton revealed no abnormalities. Gamma
camera imaging of the skeleton revealed multiple foci of increased uptake of a bone-seeking
radiopharmaceutical.

Histologic examination of a bone biopsy provided a tentative diagnosis of osteomyelitis. Thera-
py with antibiotics was not successful.

At autopsy, anaplastic carcinoma was found in the liver, spleen, several lymph nodes, ribs, both
humeri, both femurs and almost all vertebrae.

Samenvatting

Met tussenpozen optredende pijn en hyperthermic waren de belangrijkste verschijnselen bij een
tien jaar oude mannelijke Kerrie Blue terrier.

Bij uitgebreid röntgenologisch onderzoek van het skelet konden geen afwijkingen worden waar-
genomen. Met behulp van skeletscintigrafie kon op een aantal plaatsen verhoogde opname van
een radiofarmaceuticum worden aangetoond. Na histologisch onderzoek van een botbiopsie
werd de waarschijnlijkheidsdiagnose osteomyelitis gesteld. Behandeling hiervoor had echter
geen succes. Bij sectie werden anaplastische carcinomen gevonden in lever, milt, meerdere
lymfeklieren, ribben, beide humeri, beide femora en in bijna alle wervels.

Introduction can develop the dog is usually eutha-

Secondary bone tumours can be defined nized.

as uni- or multifocal bone tumours that — It has not been proven that tumour

have disseminated from a primaiy tu- behaviour in man and dogs is biolo-

mour elsewhere in the body. The metas- g\'cal ideritical.

tases can originate from a primary soft The clinical, radiological and post-

tissue tumour or from a primary bone mortem e.xamination with regard to

neoplasm (3, 6, 13, 14). Multicentric sccondai7 bone tumours is less ex-

neoplasms in bone, such as leucosis, are tensive in animals than in man.

generally classified as primaiy bone tu- -- In man, carcinomas of the kidney,

rnours. lt"ig> prostate, thyroid and mammary

glands are notoriotis for their metas-

In man the skeleton is the organ with tatic potential; these tumours occur

the highest incidence of metastatic tu- less frequently in the dog.

mours (6). Secondary bone tumoiu-s are Tumours originating from many organs

less frequcntlv diagnosed in the dog (3. in the dog can metastatize to the skele-

14). Brodey (3) and Kas et ai. (8) ton (3, 5, 6, 7, 10, 11, 12, 15, 16, 17),

mention the following reasons: but there are insufficient data in the

- - Many secondary bone tumoiu\'s are veterinary literature for definite conclu-

misintcrpreted as being primary. sions about the overall incidence of se-

— Before a complete metastatic pattern condary bone tumours.

1  B. van de Pol and E. Stassen: at he time senior students; Dr. W. E. van den Brom and J.
J. van Nes: staffmembers of the Small Animal Clinic, State University of Utrecht, the Ne-
therlands.

2  S. A. Goedegebuure; staffmember of the Institute of Veterinary Pathology, State Univer-
sity of Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 430-

Nevertheless, a few general remarks can
be made. In dogs, as in man, carcinomas
ha\\e a much higher incidence of metas-
tasis to bone than do sarcomas. Metas-
tasis is usually hematogenous (6, 14).
The proximal humerus and femur, the
vertebral body and the rib are sites of
predilection (14j, probably due to more
extensive vascularization of the red bone
marrow in these locations.
In man, the earliest symptom is pain
(6). In the dog, the clinical signs also
refer to pain: crippling, reluctance to
move, yelping and/or biting during pal-
pation, etc. (3, 7, 10, 15, 17). Spinal
cord dysfunction and/or lower motor
neive dysfunction can be observed if
these structure are compressed (8, 12,
15). Extensive osteolysis may be res-
ponsible for pathologic fractures (3, 17,
18).

The clinico-pathologic findings are not
pathognomonic. Osteolysis may be res-
ponsible for hyperphosphataemia and
hypercalcaemia and alkaline phosphatase
activity may be increased as a result of
reactive bone formation. Hyperactivity
of the bone marrow may cause a right
shift in the differential leucocyte count.
Additional nonspecific changes include
anaemia and an increased erythrocyte
sedimentation rate.

The clinical diagnosis in the absence of
radiologic abnormalities is difficult.
Bone scintigraphy and bone biopsy
were used in the case ]jrosecuted here.

Case presentation

A ten-year-old male Kerry Blue terrier
was suflering from paroxysmal pain for
several weeks. The episodes of pain were
accompanied by hyperthermia (40.0°C).
During these attacks the dog was reluc-
tant to move and when doing so walked
"as on eggs". Crippling was evident in
the left front leg. Yelping could be eli-
cited by just touching the dog. Both fle-
xion and extension of tlie cervical spine
were extremely painful. No other abnor-
malities were found by physical and neu-
rological examination.

No abnormalities were seen on radio-
graphs of the spinal column, thorax, ab-
domen and both humeri. The only ab-
normalities revealed by extensive hema-
tologic and blood chemistry studies were
leucocytosis (21.7 x lO^/l), with a right
shift, elevated serum alkaline phospha-
tase activity (4370 I.V./l) and an in-
creased erythrocyte sedimentation rate
(85 trim in the first hour).

Bone scintigraphy

Gamma camera1) imaging of the skele-
ton was performed three hours after in-
travenous administration of technetium-
labeled diphosphonate (y\'\'mTc-
EHDP-*)

There was increased uptake of radio-
activity in several ribs and in most verte-
brae of the cervical and thoracic spine.
Focal concentrations of radioactivity
were also visualized in the left scapula
and the proximal part of both humeri

(Fig. 1).

Bone biopsy

A bone biopsy (5 mm diameter) was ob-
tained from the proximal end of the left
humerus, via a latero-dorsal approach.
Histologic examination revealed mode-

1  Pho/Gamma HP 111; Searle, Des Plaines, Illinois, U.S.A.

-ocr page 431-

rate osteoporosis of the cortical bone. In
the marrow of the cancellous bone there
was an extensi\\e infiltration of poly-
morphonuclear leucocytes and increased
myeloid activity. These histologic find-
ings were consistent with osteomyelitis.

Treatment

Treatment with tetracycline1 I and
phenylbutazone\'-\'*) was instituted but
the dog\'s condition deteriorated and
after two weeks euthanasia was perform-
ed at the owner\'s request.
Pathology

At autopsy nodules were found in the
liver, spleen, portal, mesenteric and
bronchial lymph nodes. There was
thickening of the periosteum of the
cauclo-medial aspect of the proximal me-
taphysis of the right humerus. Longitu-
dinal sectioning of this humerus disclosed
many white circumscribcd foci and dif-
fuse proliferations in the jjroximal meta-
physis. The nodules were accompanied

by some osteolysis and osteosclerosis.
These changes were mainly localized in
the caudo-mcdial part of the bone. In
the proximal part of the left humerus
there were similar but less extensive pro-
liferations without visible periostal reac-
tion (Fig. 2). Similar proliferative le-
sions were also found in the proximal
part of both femurs, in almost all cer\\ i-
cal, thoracic and lumbar vertebrae and
in some ribs.

Radiologic fine structure exposures of
slabs of the involved parts of the skeleton
revealed irregular areas of osteolysis and
osteosclerosis (Fig. 3).

1  Aureomycin®, Lederle, Haarlem, the Netherlands.

-ocr page 432-

All of the nodules were identical histo-
logically and were characterized as an
anaplastic carcinoma with sporadic aci-
nar structures. Tumour growth in the
bones was mainly intertrabecular. There
was greatly increased myeloid activity
and polymorphonuclear leucocytic infil-
tration siurounding the nodules of tu-
mour. Localized areas of trabecular ne-
crosis and lysis were involved with new
endostal bone formation.

Discussion

The clinical signs and laboratoiy data
did not provide a decisive indication of
the final diagnosis. Osteomyelitis, bone
tumours, bone marrow tumours and
polymyositis were considered as differen-
tial diagnoses. The absence of radiologic
changes was suqjrising.
Secondary bone tumours are usually os-
teolytic (5, 6) but subcortical osteolytic
lesions can only be visualized when they
are more than 1.5 cm in diameter and
there has been at least 50 to 70% decal-
cification (1). Defects which are smaller
and/or less decalcified are masked by
the cortex.

New bone formation m.ay be visible ra-
diographically as a periostal or endostal
reaction. In this patient the tumour
growth was especially intertrabecular,
which makes radiographic detection dif-
ficult (1).

In contrast to the negative radiographic
findings, the scientigraphic examination
revealed many sites of accentuated up-
take of radioactivity. The 99mTc-labeled
phosphate complexes are selectively con-
centrated at sites of new bone formation
(2, 18), although the exact physiochemi-
cal mechanisms and points of impact are
still a matter of discussion (4). The scin-
tigraphic findings in this patient were tm-
equivocally those of a multifocal bone
lesion.

Because of the limited resolving power
of the gamma camera, the scintigraphic
images do not precisely indicate the op-
timal site for bone biopsy. In this patient,
for example, there was abnormal concen-
tration of radioactivity in the entire pro-
ximal humerus. The latero-dorsal ap-
proach was used for surgical simplicity
in obtaining the biopsy.
Although the bone biopsy revealed
changes characteristic of osteomyelitis,
secondaiy bone tumours were fotmd at
autopsy. The extensive inflammation in
the bone marrow around the metastases
was a reaction to necrosis within the tu-
mour and the bone tissue. The biopsy
was obviously obtained at the borderline
of a metastasis and consequently in an
area of inflammation. The clinical inter-
pretation of the biopsy findings did not
take this possibility into account.

REFERENCES

1. B a c h m a n, A. L. and S p r o n 1, E. E.: Correlation of radiographic and autopsy find-
ings in suspected metastases in the spine.
Bull. N.Y. Acad, of Med., 31, 146, (1955).

2. Belcher, E. H. and Vetter, H.: Radioisotopes in medical diagnosis. Ed. Butter-
worths, I.ondon, (1971).

3. B r o d e y, R. S., R e i d, C. F., and Sauer, R. M.: Metastatic bone neoplasms in the
dog. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 148, (I), 29, (1966).

4. G a 1 a s k o, C. S. B.: Skeletal scintigraphy. The scientific basis of mcdicine. Annual Re-
views. Athlone Press, ( 1973).

5. J a c o b s o n, S. A.: Comparative pathology of the tumours of the bone. Charles C. Tho-
mas, Springfield, Illinois, (1971).

6. Jaffe, H. C.: Timiours and tumourous conditions of the bones and joints. Lea & Fe-
biger, Philadelphia, (1958).

7. J o n s s o n, L. and G u s t a f s o n, P. O.: Bone metastasizing squamous cell carcinoma
of tiie skin in a dog.
]. Small Anim. Pract., 14, (3), 159, (1973).

8. K a s, N. P., Heul, R. O. van der, and Misdorp, W.: Metastatic bone neoplasms
in dogs, cats and a lion.
Zbl. Vet. Med., A 17, 909, (1970).

9. M a 1 m u d, L. S. and C h a r k e s, N. D.: Bone Scanning: Principles, technique and
interpretation.
Clin. Ort. Rel. Res., 107, 112, (1975).

10. M e i e r h e n r y, E. F.: Metastatic liposarcoma with extensive osteolysis in the dog. ].
Am. Anim. Hosp. Ass., 10, (5), 478, (1974).

-ocr page 433-

11. M i s d O r p, W. and Herder, B. A. den: Bone metastasis in mammary cancer - a re-
port of ten cases in the female dog and some comparison with human cases.
Brit. ]. Can-
cer,
20, 496, (1966).

12. Misdorp, W.: Malignant mammary tumours in the dog and the cat, compared with
the same in the woman. Diss. Rijksuniversiteit Utrecht, (1964).

13. M o u 1 t o n, J. E.: Tumours in domestic animals. University of California Press, Berke-
ley, California, (1961).

14. Owen, L. N.: Bone tumours in man and animals. Butterworths, I.ondon, (1969).

l.T. R e n d a n o, V. T. and Swart, M. E.: Pancreatic adenocarcinoma in a dog with me-
tastasis to parenchymal organs and bone; a case report, ƒ.
Am. Anim. Hasp. Ass., 10,
(5), 489, (1974).

16. S z c r e c h, G. M., B 1 e v i n g s, W. E., C a r 1 t o n, W. W., and C u 11 o n, G. R.: Che-
niodectoma with metastasis to bone in a dog. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 162, (5), 376,
(1973).

17. T e u n i s s e n, G. H. B.: I.ongcarcinoom en botafwijkingen. Tijdschr. Diergeneesk., 97,
(10), 603, (1972).

18. Venker-van Haagen, A. J., Goedegebuure, S. A., Brom, W. E. van den,
and Voorhout, G.: Scintigraphic imaging of osteomyelitis lesions in four dogs.
ƒ.
Amer. Radiol. Soc., 19, (2), (1978).

19. V o 1 c k a r t, W.: A case report of metastatic bone neoplasia in a dog. Kleintierpraxis,
17, (4), 117, (1972).

-ocr page 434-

CHEYLETIELLOSIS IN LONG-HAIRED CATS

T. R. F. OTTENSCHOT and D. GIL1)

Summary

Among 41 catteries, the majority of which were investigated because of problems of chronic
pruritis, 27 proved to be infected by
Cheyletiella mites. The skin lesions consisted of small ery-
thematous papules with crusts and some loose hairs.

After removal of the loose hairs Cheyletiella mites could be collected with adhesive tape for
microscopic examination. Human involvement (papular urticaria) was observed in 20% of the
cases. Bathing with Lindane was an effective mode of treatment.

Samenvatting

Van 41 catteries, waarvan de meerderheid werd onderzocht in verband met chronische pru-
ritis, bleken er 27 te zijn besmet met
Cheyletiella mijten.

De aangedane plekjes vielen op door schilfering, er>\'themateuze papels met crustae en losse
haren. Na verwijdering van losse haren konden
Cheyletiella mijten worden verzameld voor
microscopisch onderzoek met behulp van doorzichtig plakband. De humane contacten ontwik-
kelden in 20% van de gevallen een parasitaire prurigo.
Wassen met Lindaan bleek een effectieve therapie te zijn.

Introduction

Glieyletiellosis is a mild, nonsuppurative
dermatitis produced by
Cheyletiella mites
(4). Infestations with these mites have
been observed in dogs, cats and rabbits
(1), in which the mites and eggs together
with the keratin produce an appearance
of severe „dandruff". The clinical picture
in long-haired cats has been reported
(2-7) to be not different from that in
short-haired cats, although transmission
experiments from long-haired cats to
short-haired cats have failed (5).
In the present study it was found that
the incidence of infestation was higher
in long-haired cats and that the clinical
manifestations were different from tliose
in short-haired cats.

Material and methods
Animals

From February, 1976, until July, 1977,
41 catteries (two or more cats in one
household) in the Netherlands and
Western Germany were studied. Thirty
of these catteries were investigated be-
cause of chronic pruritis, whereas the
other 11 were visited for other reasons.

Methods

In addition to macroscopic inspection of
the fur, material was collected for fungus
culture (Sabouraud glucose agar with
actidion), when mycosis was suspected.
Mites were detected by removing loose
fur from the sites with small crusts and
putting this material on transparent ad-
hesive tape. Another piece of tape was
applied to the naked skin and both tapes
were studied microscopically. If no mites
were found, the procedure was repeated
four times. On eight occasions specific
identification of the mites was carried
out according to the description of a n
B r o n s w ij k and D e K r e e k (1 ).

Therapy

Initially, in ten catteries, all cats were
treated with flea collars (,-\\rko-Vet, Nice,
France) containing diazinon (0-0-die-
thyl-0) 2-isopropyl-4-methyl-pyrimidil-6)
thiophosphate. Later, in all 27 positive
catteries, all cats were treated by bathing
in Lindane2) 1 g. per 6 1. water)
once every 6 days for 30 days. In these
cases the fin-niture and the floor were
also treated with Lindane (5 g. per 6 1.).

1  T. R. F. Ottenschot and D. Gil; Central Animal Laboratory, University Hospital, Utrecht,
the Netherlands.

2  Gist Brocades N.V., Delft, the Netheriands.

-ocr page 435-

Follow-up

Sixteen catteries were checked at six
weeks and six months after treatment.
Contact was maintained with the owners
of the other 25 catteries for at least six
months after treatment.

Results

Twenty-seven (66%) of the catteries
were found to be infested with
Cheyle-
tiella
mites (Table 1). In only 21 of these
there were serious skin changes. In the
remaining six the owners admitted that
skin problems were present, only after the
mites had been demonstrated. The inci-
dence of concomitant flea and
Micro-
sporum
canis infestations have also been
listed in Table 1.

the flea collar, however, was followed by
the recurrence of the infestation within
two weeks. Therefore the cats in all of
the 10 catteries that were initially treated
with flea collars were subsequently bath-
ed with Lindane. At si.x weeks after
Lindane therapy all symptoms had dis-
appeared. At six months after treatment
all catteries, except one, were free of
Cheyletiella infestation. In the cattery in
which the infestation had persisted, the
therapy was then repeated and the rug
in the livingroom was replaced by tiles,
which are easier to clean.

Discussion

The incidence of Cheyletiellosis proved
to be remarkably high in the pruritic

Table 1. Results of clinical, microscopical and cultural studies on cats from 41 catteries.

number of catteries

catteries having cats with serious skin changes, total
Cheyletiella

Cheyletiella plus fleas or fungi
no
Cheyletiella, fleas or fungi

catteries having cats wit minor skin changes, total
(no
Cheyletiella, fleas or fungi were found)
catteries having cats without skin changes, total
Cheyletiella

no Cheyletiella, no fleas or fungi

26
1.5
6

5

4

11

6

5

In the cats with Cheyletiella infestation,
pruritis manifested by scratching
and licking was the only clinical sign.
Inspection revealed patchy crusts (3-4
mm. 0), small skin scales and some
exudate in the neck area and on the
back (Fig. la). The older lesions con-
sisted of red spots without hair and
sometimes covered by dried red or yellow
exudate (Fig. lb. Ic).
Occasionally the back was covered by
patches consisting of a thick layer of
scales. In 20% of the infected catteries
the owners and members of the house-
hold developed papular urticaria which
could be attributed to
Cheyletiella. .411
of the mites that were identified were
Cheyletiella hlakei (Smiley) (Fig. 2).
The application of diazinon flea collars
resulted in the disappearance of the skin
changes within three weeks. Removal of
long-haired cat popidation investigated.
The apparently greater suscejjtibility of
long-haired cats to this infestation may
be due to their inability to clean skin as
well as short-haired cats can by licking
and washing.

The clinical appearance was not that of
severe ..dandruff", as has been described
for other animals (2, 3, 4). but was
characterized by multiple crusts, a fe\\v
mm in diameter, especially on the neck,
as was also observed by N i g g 1 i and
T e u s c h e r (5). In long-haired cats the
disease is associated with scratching and
licking, whereas in dogs general hyperke-
ratosis rather than pruritis is the presen-
ting symptom (4).

The pruritis in combination with the
erythematous papules and crusts may
cause difficulty in differentiating the con-
dition from other mite infestations
(Oto-

-ocr page 436- -ocr page 437-

.rlW!

y........

Fig. Ic. A secondary inflicted papule.

Fig. I d. Detail of the neck with a patchy thick layer of fine skin scales.

(Courtesy of A. W. Hoogenberk, Laboratory of Experimental Cardiology and Clinical Physio-
logy of the Circulation, State University of Utrecht, the Netherlands.)

-ocr page 438-

dectus cynotis and Notoedres cati) and
flea allergy.

Therefore, the diagnosis should be esta-
blished liy microscopic examination of
skin material, which can be obtained
with the tape method described here.
In this study, bathing with Lindane re-
sulted in a quick and definite elimina-
tion of the mite infestation. In only one
case it was also necessary to remove a
carpet that was difficult to clean by
vacuum cleaning. Mites may remain alive
for about ten days off the host and hence
carpets are a soiuxe for reinfestation.
Fleas have been shown to contribute to
the spread of the mites through the house
(1), and hence attention should also be
given to the erradication of these ecto-
parasites.

(Courtesy of A. H. van Veen and J. E. M.
H. van Bronswijk.)

Acknowledgements

We are grateful to the owners of the cats for
their cooperation, to Dr. J. E. M. H. v a n
B r o n s w ij k. University Clinic of Dermato-
logy, Utrecht, the Netherlands, for the deter-
mination of the mites, and to Ms. E. G. M.
Beyer, Bacteriol./Mycol. I.aboratory, Small
Animal Clinic, State University of Utrecht,
the Netherlands, for culturing the Dermato-
phytes.

REFERENCES

Bronswijk, J. E. M. H. van, and Kreek, E. J. de: Cheyletiella (Acari: Cheyletiel-
lidae) of dog, cat and domesticated rabbit, a review. /.
Med. Entomol., 13, 315, (1976).
G u i 1 h o n, J., Marchand, A., and J o 1 i v e t, G. : Deux nouvelles espèces d\'acariens
pellicoles en France, responsables d\'une dermatite furfuracée, prurigineuse, des Carnivores
domestiques.
Bull. Acad. Vétérinaire, 46, 399, (1973).

M o X h a m, J. W., Goldfinch, T. T., and H e a t h, A. C. G. : Cheyletiella parasitivo-
rax
infestation of cats associated with skin lesions of man. New Zeal. Vet. J., 16, ,50,
(1968).

Muller, G. G. and Kirk, R. W.: Small Animal Dermatology, W. B. Saunders, Phila-
delphia, 1976.

N i g g 1 i, H. B. and T e u s c h e r, E.: Raubmilben [Cheyletiella parasitivorax) als akzi-
dentelle Hautparasiten bei der Katze.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 101, (3), 107, (1959).
Olson. S. J. and Roth. H.: En mide Cheyletiella parasitivorax hos kat, foraaraagende
hududslet hos rncnnekr.
Medlenuhl. Dansk. Dyrlaegefor., 30, (11), 207, (1947a).
Olson, S. J. and Roth. H.: On the mite Cheyletiella parasitivorax, occurring on cats,
as a facultative parasite of man.
J. Parasitology, 33, 444, (1947b).

,5.

6.

-ocr page 439-

UROVAGINA ASSOCIATED WITH FEMALE PSEUDO-
HERMAPHRODITISM IN FOUR BITCHES
FROM ONE LITTER

J. ROTHUIZEN1), G. VOORHOUT**), A, C, OKKENS***) and W. J. BIEWENGA*)

Summary

Four littermates vvith pseudo-hermaphroditismus ovarialis are described. Each had passive uri-
nary incontinence caused by a urovagina.

Clinical and radiographic examination and the surgical treatment are described. Results,
follow-up and etiology are discussed.

Samenvatting

Vier nestgenoten met pseudo-hermaphroditismus ovarialis worden beschreven.
Er bestond een passieve incontinentia urinae, die door urovagina werd veroorzaakt.
Klinisch en röntgenologisch onderzoek en de operatieve benadering worden beschreven. Resul-
taten, follow-up en etiologie worden besproken.

Introduction

Hermaphroditism is an abnormahty of
the genital tract in v^\'hich both female
and male characteristics are present in
one animal. Hermaphroditism can be
subdivided into (12, 14) :

a. True hermaphroditism: Hermaphro-
ditismus ambiglandularis. Ovarian as
well as testicular tissue is present.

b. Pseudohermaphroditism. Only one
type of gonadal tissue is present.

1. Pseudohermaphroditism ovarialis.
The gonads are ovaries, but the
remaining genital organs have
male characteristics.

2. Pseudohermaphroditismus testicu-
laris. The gonads are testicles, but
the remaining genital organs are
female.

All three types of hermaphroditism have
been described in the dog. Pseudoherma-
phroditismus testicularis (male p.seudo-
hermaphroditism) has been reported
most frequently in the dog. The pre-
dominant clinical signs have included a
clitoris-like penis (7), urinary inconti-
nence (3) and problems related to cryp-
torchidism and testicular neoplasia, such
as abdominal swelling, feminization and
alopecia (2). It has also been foimd
during routine ovariohysterectomy (5).
Pseudohermaphroditismus ovarialis (fe-
male pseudohermaphroditism) occurs
less frequently. Its manifestations have
included ventral displacement of the
vaginal orifice (4), "penile" hypoplasia,
urinary incontinence (13) and a blindly
ending vagina (11).

This report deals with four littermates
with female pseudohermaphroditism in
which the most prominent clinical fea-
ture was urinar)\' incontinence.

Case reports

Histology and clinical findiiigs

In June, 1976, a three-week-old litter of
six Briards was examined because the
owners were imable to determine the sex
of four of the animals.
Two were normal males, while in the
other four the urogenital opening was
placed cranially, as for the prepuce (Tig.
1), but a penis and testicles could not
be palpated. So far as was known, the
bitch had not received steroids that might
have influenced fetal development.

1  J. Rothuizen and W. J. Biewenga; Small Animal Clinic, State University of Utrecht,
Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 440-

Severe urinary incontinence developed in
three clogs, being observed es]3ecially when
they were lying clown. The incontinence
was only minor in one dog and mictLU\'i-
tion was normal in all four. Incontinence
was first noticcd when the dogs were
three months old. At the age of 8-9
months all four dogs developed signs of
estrus. They were attractive to male dogs
and had a sHght pink-coloined dis-
charge from the lU\'ogcnital opening.
Cytological examination of vaginal
smears after Papanicolaou staining re-
vealed no abnormalities.
The foiu- affected dogs were reexamined
at one year of ago.

The urogenital o]jcning in ail dogs was
in the midline, between the fourth and
fifth marmnaiy gland. The siirroimding
skin was heavily contaminated bv lu\'ine.
Examination of the urethral orificc was
impossible because of the abnormal ana-
tomy. No other abnormalities were found
during further clinical examination.

Karyograms were made from leucocyte
cultures of two dogs and both revealed
the normal female karyotype.

Radiography. Plain abdominal radio-
graphs were negative in all four cases.
E.xcretory urography was performed
without sedation after injecting 1.5-2.0
ml. iodamid meglimiinc1) / kg. body
weight, .\\bdominal radiographs, made
immediately following and at 15 and 30
minutes after injection, showed the kid-
neys and ureters to be within normal
limits.

Filling of the bladder with contrast me-
dium was found to be sufficient after 30
minutes (Fig. 2). Then the dog was
allowed to urinate spontaneously and
another lateral radiograph of the abdo-
men was made (Fig. 3). The final radio-
graph showed the presence of contrast
medium in the proximal vagina in three
of the dogs. The fourth dog did not
urinate spontaneously in the time avail-
able for the examination.
On the basis of these findings, urovagina
was diagnosed and was considered to be
the explanation for the incontinence.

Surgery. The foregoing findings indicated
the need for surgical correction. The two
aims of the surgical procediu-e, to pre-
vent urine flowing back into the proxi-
mal part of te vagina, were:

1. Shortening of the proxamal vagina.

2. Relief of the peripheral resistance to
urinary flow caused by the abnormal
length of the vestibule and its pelvic
flcxtuT.

Surgery was performed imder general
anaesthesia, in the following three steps:

1. Prevention of urinary stasis in the
proximal vagina (uro\\\'agina) was achiev-
ed by ligating the vagina cranial to the
urethral orifice. Since it was desirable
to ligate the vagina as close to the inx\'-
thral orifice as possible, a perineal
approach was attempted in the first dog.
However, this was unsucccssfid. because
the urethral orifice was far more proxi-
mal than in the normal bitch. Hence an
abdominal approach was used, in com-

1  Uromiro 65%, Squibb b.v., Rijswijk, the Netheriands.

-ocr page 441-

(231) nil

-ocr page 442-

bination ^\\•itll ovariohysterectomy, and
tlie vagina was ligated as far caudally as
possible. This procedure was repeated in
the other dogs.

2. In order to eliminate the long distal
part of the \\\'agina a new opening was
made in the perineal region. midline
incision, about 8 cm. long, was made in
the dorsoventral direction, beginning at
the level of the ischiadical arch. The
vagina was exposed, opened by a 6 cm.
long dorsoventral incision and then ligat-
ed just ventral to the incision, using 0
chromic catgut. The submucosa and peri-
vaginal tissue \\\\ere joined by interrupted
sutures of 3-0 vicryl®*). Finally the
edges of the v-aginal mucosa and skin
were joined by interrupted sutures of 3-0
vicryl, thus creating a new vaginal ope-
ning in the perineum (Fig. 4).

3. For esthetic reasons the prepuce-like
vestibule was removed.

In order to limit the length of the in-
cision, a short portion distal to the new
vaginal opening was left
in situ (Fig. 5).
.After surgery the dogs were gi\\\'en ampi-
cillin in an oral dosage of 30 mg/kg body
weight daily for one week. Immediately
after surgery, the urinary incontinence
ceased completely in all dogs. In two of
the three operated dogs a fistula develo-
ped one month after surgery, originating
form the distal part of the vagina left in
situ, .\\fter surgical removal of the vaginal
remnants, the fistulas healed. In one dog
vaginitis developed three months after
surgeiy, which was successfully treated
by local application of a preparation con-
taining antibiotics and prednisolone**).

Histology. The gonads and uteri of two
of the dogs were examined histologically.
The gonads were ovaries and both the
ovaries and the uteri were of normal
histological appearance.

Discussion

During foetal developement the tubae,
uterus and \\agina originate from the
Mi.illerian ducts and the caudal part of
the urogenital tract is formed from the

-ocr page 443-

sinus urogenitalis. Tlie Wolffian ducts The urinary incontinence in these dogs

regress either partly or completely (6). was caused by urovagina. This type of

Pseudohermaphroditismus ovarialis can urinary incontinence, in association with

develop if the urogenital system of the pseudohermaphroditismus ovanalis, has

female foetus is influenced bv androgens not been described previously, and differs

during the priming period between from the types described by W e n t i n k

the 28th and 35th day of pregnancy (1, et al. (13), in which uteral enlargement

4, 10). .Although androgens can influence probably caused pressure on the bladder,

the genital tract, they do not influence Although we have had good results with

the development of the gonads. The ana- the surgical approach to the urovagina

tomical effects of pseudohermaphroditis- by symphysiotomy, this technique is time

mus ovarialis depend upon the onset and consuming and rather complicated. For

the amount of the androgen exposure these reasons we chose the abdonnnal

(8, 10). There was no known e.xposure approach and obtained completely satis-

of our patients to androgens during factory results. The development of fistu-

foetal development. In the dog very little las in two of our cases was caused by in-

is known about other causes of this dis- complete removal of the vaginal tissue,

order, although in man several causes Total extirpation is therefore essential,

have been described (14). As in our dogs Acknowledgements

tlie female chromosome pattern was con- ^^.j^ors would like to thank Dr. A. A.

sistently observed in pseudohermaphrodi- Bosma, Department of Functional Mor-

ditismus ovarialis (9, 10), if karyotyping phology. Veterinary Faculty, State University

was performed. of Utrecht, for the karyotyping.

REFERENCES

1. B i e w e n g a, W. J., O k k e n s, A. C., and VV e n s i n g, C. J. G.: Anabolica - soms ris-
kant.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 391, (1975).

2. Brown, T. T., B u r c k, J. D., and M c E n t e e, K.: Male pseudohermaphroditism,
Cr>ptorchidism and Sertoli Neoplasia in three Miniature Schnauzers.
]. Am. Vet. Med.
Assoc.,
169, 821, (1976).

!•!. C a r i 1 1 o, J. M. and Burk, R. L.: Male pseudohermaphroditism Associated with uri-
nary Incontinence in an Afghan.
J.A.A.H.A., 1.3, 80, (1977).

■I. C u r t i s, E. M. and Grant, R. P.: Masculinization of Female Pups by Progestogens.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 144, 395, (1964).

5. Herron, M. A. and Boehringer, B. T.: Male pseudohermaphroditism in a cat.
Feline Practice, 5, 30, (1975).

6. J o s t. A., V i g i e r, B., P r e p i n, J., and P e r c h e 1 1 e t, J. P.; Studies on sex diffe-
rentiation in mammals.
Rec. Prog. Harm. Res., 29, /, (1973).

7. L e i g h t o n, R. L.: Ablation of the Penis and Castration in a Male Pseudohermaphro-
dite Dog.
J.A.A.H.A., 12, 664, (1976).

8. N e tl ni a n, F., E 1 g e r, W., and Steinbeck, H.: Drug-induced interscxuality in
mammals.
]. Reprod. Fert., suppl. 7, 9, (1969).

9. Rick, A. de: Hermaphroditismus bij de hond. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 43, 187,
(1974).

10. Shane, B. S., Dunn, H. O., K e n n e y, R. M., Hansel, W., and V i s e k, W. J.:
Methyl
-\'l\'estosterone-induced female pseudohermaphroditism in dogs. Biol. Reprod., 1,
41, (1969).

11. Stewart, R. W.: Canine intersexuality in a pug breeding kennel. Cornell Vet., 62,
464, (1972).

12. Vermeulen, A.: Stoornissen in de geslachtsdifferentiatie, In: Endocriene Ziekten en
Stofwis.selingsziekten, 320 (1974). Scientia PVBA, Gent, Belgium.

13. W e n t i n k, G. H., B r e e u w s m a, A. J., Goedegebuure, S. A., Teunissen,
G. H. B., en Aalfs, R. H. G.: Drie gevallen van hermaphroditi.smus bij de hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 437, (1973).

14. W y k, J. J. van and G r u m b a c h, M. M.: Disorders of sex differentiation. In: Text-
book of Endocrinology, 4th edition, p. 537 (1968). Edited by Williams, R. H. W. B.
Saunders Company, Philadelphia.

-ocr page 444-

ORNITHOCHEYLETIA HALLAE SMILEY, 1970 (ACARINA:
CHEYLETIDAE) AS THE CAUSE OF PRURITIS IN A RACING
PIGEON

J. W. E. STAM1) and H. J. W. M, CREMERS2)

Summary

Ornithocheyletia hallae Smiley, 1970, was diagnosed as the cause of severe pruritis in a racing
pigeon in the Netherlands. Spraying with carbaryl appeared to be effective.

Samenvatting

Ornithocheyletia hallae Smiley, 1970, bleek de oorzaak te zijn van een geval van heftige pru-
ritis bij een postduif. Sprayen met carbaryl bleek effectief te zijn.

^ - ^ ■

i f \\

i ï-r

\\ V , .

1 fc. \' V

.. i ? /

\\ • . ii "

i.V.- . Sv^

* » . ■■ ■ ■. . V

. - ■■ ■.

f
i I.

Fig. 1. Ornithocheyletia hallae, fixed in
chlorolactophenol and photographed with
pha.^e contrast illumination (160 x).

Introduction

Complaints of restlessness, tripping and
jjecking in pigeons are frecjiiently caused
by mites and lice, such as
Dermanyssus
gallinae, Knemidokoples laevis, Campa-
nulotes compar, Colurnhicola columbae
(3).

In two cases Ornithocheyletia hallae was
described as the cause of such complaints
(1, 2). This mite is closely related to
Neocheyletiella heteropalpus (Megnin,
1878), the only other cheylctid mite
known to infest the pigeon. The first
case of
Ornithocheyletia hallae was des-
cribed in the U.S.A. (2). The second
case (I ) was reported from Denmark in
a pigeon coming from the Netherlands.
This report deals with an
Ornitocheyle-
tia hallae
infestation in a racing pigeon
in the Netherlands.

Case report

A racing pigeon was presented for e.xa-
mination because it was continuously
jjecking its breast. The problem had been
present for several weeks. Tlie owner re-
ported that none of his other sixty jii-
geons was affected. .An attempt to pre-
vent pecking by jjlacing a collar around
the neck was unsuccessful, because the
pigeon started scratching with his feet.
Clinical examination revealed a complete
alopecic breast, in the centre of which
was an 8 mm deep wound. The sur-
rounding feather follicles were empty.
There were no signs of other disease.

1  Dr. J. W. E. Stam; Small Animal Clinic, Yalelaan 8, State University of Utrecht.

2  H. J. W. M. Cremers: Institute of Veterinar>\' Parasitology and Parasitic Diseases,
Yalelaan 7, State University of Utrecht.

-ocr page 445-

No ectoparasites were found in skin
scrapings of the breast and surrounding
area. The feather follicles in this area
were not thickcned. Initial treatment con-
sisted of surgical closure of the wound
and local application of corticosteroids.
This treatment was unsuccessful. At the
follow-up examination, one week later,
numerous mites were found in skin scales
from the back (Fig. 1).
The pigeon was sprayed twice with 1.2%
carbaryl, with a four-day intei-\\\'al be-
tween applications. Pecking and scratch-
ing stopped in two days after the first
treatment. Only dead mites could be
detected at that time. Scaling of the skin
stopped and within three weeks normal
feathering had returned.

Identification of the mite

All measurements were made after fixa-
tion in chlorolactophenol and Hoyer\'s
solution. The length of the female mites
was 303-35.5 ^m (mean 322 /xm) and the
width was 178-204 ^m (mean 189 /j.m).
For the male mites the length was 242-
281 ^tm (mean 259 ,um) and the width
was 160-186 /^m (mean 172 /^m). In con-
trast to female mites, only a few male
mites could be collected. Tiie morpiiolo-
gical characteristics of the mites were in
accordance with
Ornithocheyletia liallac
(1. 2).

In the first report of Ornithocheyletia
hallae
by S m i 1 e y (2 ), only female mi-
tes could be detected. In the present case
report, as in the report from Denmark,
male mites were also seen.
The clinical symptoms of severe pruritis
can be explained by the irritation of the
mites, which penetrate the skin with
their chelicerae while injecting a secre-
tion into the skin. This could be respons-
ible for the hyperkeratosis (1).

Carbaiyl (1.2%) was used because we
have found it to be very effective against
other mites and lice which li\\e on the
surface of the skin, while having no ap-
parent ill effects on the pigeons. It is
remarkable that only one of the sixty pi-
geons of this owner was infested. How-
ever, we have also obsen-ed that
Kne-
rnidokoptes
mites may infest only one
bird in a loft and that even the young
birds are not infested.
There have been numerous cases of trip-
ping and restlessness in racing pigeons, in
which the diagnosis could not be found.
It is possible some of these problems
have been caused by chcylctid mites.
In the case described here, the mites
were found by examination of skin
scrapings of the back, relatively far from
the a])])arent site of skin irritation.

REFERENCES

H a a r 1 o V, N. and M o r c h, J.: Interaction between Ornithocheyletia hallae Smiley,
1970, (Acarina; Cheyletiellidae) and Micromonospora chalcae (Foulerton, 1905) Orskov,
1923 (Streptomycetaceae, Actinomyretales) in the skin of pigeons.
Acarologia, 17, 284,
(1975).

Smiley, R. L.: A review of the Family Cheyletiellidae (Acarina). Ann. Entornol. Soc.
Amer.,
63, 1056, (1970).

S t a m, J. W. E.: Moderne inzichten in de postduivensport. Uitg. Thieme, Zutphen, 1976.

-ocr page 446-

EXFOLIATIVE CYTOLOGY IN THE DIAGNOSIS OF
DIFFUSE MESOTHELIOMA IN THE DOG

Illustration by a case report

p. G. VAN OOIJEN*\'!

Summary

This report deals with a dog which was presented for ascites that appeared to be related to
fluid accumulation in the j)ericardium. Subseciuent to resection of the pericardium the ascites
disappeared but a few months later there was fluid accumulation in the thorax. Cytological
examination of the thoracic fluid revealed the cell aggregates ("cell balls") which are indica-
tive of mesothelioma and this diagnosis was confirmed by the autopsy findings.
The initial cytological diagnosis on the pericardial fluid, which was not in agreement with
the histology of the excised pericardium, is also discussed.

Samenvatting

Er wordt een hond beschreven die werd aangeboden in verband met een ascites, die bleek te
berusten op vochtophoping in het pericard. Na pericardresectie verdween de ascites, maar en-
kele maanden later bleek er een vochtophoping in de thorax aanwezig te zijn. Door cytologisch
onderzoek van de thoraxvloeistof kon de waarschijnlijkheidsdiagnose mesothelioom worden ge-
steld, hetgeen door het postmortem onderzoek werd bevestigd.

Op de discrepantie tussen de oorspronkelijke cytologische diagnose, gesteld aan de hand van
een pericardpunctaat, en de histologie van het gereseceerde pericard, wordt nader ingegaan.

Introduction

Mesotheliomas are tumours that arise
from the mesothelium. In human medi-
cine is it usual to distinguish between lo-
calized and diffuse mesotheliomas.
The latter can co\\er large parts of the
serous cavities (9). In the dog diffuse
mesotheliomas are the most frequent
(11) and only one single mesothelioma
has been described in this species (.3).
In man (8), as well as in the dog (2),
these tumours are infrequent, although
it has been suggested that they are in-
creasing in frecjuency in both sjjccies
(4). The possible significance of asbestos
in the aetiology of mesotheliomas has
been of particular interest (15).
Mesotheliomas frequently cause fluid ac-
cumulations in the serous ca\\\'ities. Cyto-
logical e.xamination of these fluids has
proven to be very useful for the diagno-
sis. The possibilities and the limitations
of this method will be illustrated by the
following case report.

Case report

A seven-year-old male Germain Pointer
was admitted to the Utrecht University
Small Animal Clinic with a history of
poor appetite and increasing abdominal
size during the pre\\\'ious week.
The femoral pulse and heart beat were
very weak and the heart sounds could
haidly be auscultated. There was free
fluid in the abdomen. A radiograph of
the thoiax revealed an abnormally large
heart shadow. The ECG showed normal
sinus rhythm with low voltage. Paracen-
tesis of the abdominal cavity was per-
formed in the umbilical area with the
dog in standing position. Paracentesis of
the pericardium was performed through
the left fifth intercostal space at a level
one-third of the distance from the ster-
num to the spine, via a through-the-
needle cathcter. After centrifugation se-
veral smears were prepared from the se-
diment and after fixation some were
stained according to May-Griinwald-

Dr. P. G. van Ooijen; Small Animal Clinic, State University of Utrecht, Utrecht, the Ne-
therlands.

-ocr page 447-

Giemsa and others according to Paisani-
colaou.

In the smears of the abdominal fluid
only a few polymorphonuclear leucocytes
and a few activated mesothelial cells
were found. In the fluid of the pericar-
dium there were erythrocytes and a few
groups of mesothelial cells which had ac-
tivated nuclei and some vacuolization of
the cytoplasm.

The findings were compatible with ma-
lignancy.

A thoracotomy was performed via the
left 4th intercostal space. A large piece
of the pericardium was remo\\ ed in order
to prevent herniation of the heart. His-
tological examination of the pericardium
revealed subacute and aspecific pericar-
ditis1). At about one week after surgeiT
the dog was discharged in apparent good
health.

After nine months the dog was readmit-
ted because of fatigue. The dog was
sluggish and there were frecjuent gasping
respirations. At this time there was clear
clinical and radiographical evidence of
fluid accumulation in the thorax. Para-
centesis of the thorax was done in the
\\entral portion of the right sixth inter-
costal space.

Microscopic examination of the sedi-
ments of the thoracic fluid revealed ery-
throcytes, polymorphonuclear leucocytes,
single mesothelial cells and small, more
or less round, compact groups of cells.
The nuclei varied in size. Their margins
were sharp and there were prominent
nucleoli. The chromatin had accumu-
lated in a few larger granules. There
was some vacuolization of the cytoplasm.
The findings constituted clear evidence
of malignancy, possibly mesothelioma
(Figs. 1. 2, 3).

In the following six weeks thoracic fluid
was removed on two occasions. In these
specimens the same cytological features
were obsen-ed with an increasing num-
ber of malignant cells. Euthanasia was
performed and at autopsy mesotheliomas
were found on the cpicardium and the
pleurae. There were no abnormalities
in the abdominal cavity.

1  The histological examinations were performed at the Institute of Veterinary Pathology,
University of Utrecht (Prof. Dr. J. M. V. M. Mouwen, Prof. S. van den Akker).

-ocr page 448- -ocr page 449-

\'I\'he initial presenting symptom of ascites
was most probably caused by heart fai-
lure, because it did not recur after re-
section of the pericardium.
The negative cytology of the abdominal
fluid and the findings at autopsy further
siijjport this conclusion.
The cytology of the pericardial fluid at
the first examination was suggestive of
malignancy, but histological examination
of the excised portion of the ijericardiimi
did not provide confirmatory evidence.
The cytological findings at that time
were thus regarded as a "\'false jjositive"
diagnosis. Subsequent examination of the
pleural fluid revealed malignant cells
which had characteristics of mesothelio-
ma and this was confirmed by the ]jost-
mortem e.xamination: a good positive
diagnosis.

The initial false positive diagnosis and
the subsecjuent positive diagnosis with
the suspicion of mesothelioma illustrate
the two ]3rincipal factors in the use of
exfoliative cytology: (I) the reliability
of the method and (II) the way malig-
nancies are manifested in the cellular
coinponent of the serous fluid. The re-
liability concerns the agreement between
the cytological and histological examina-
tions. False negative (cytological not
malignant, histological malignant) as
well as false ]5()sitive (cytological malig-
nant, histological not malignant) diag-
noses have been described (19, 171. In
liuman medicine the incidence of good
positive diagnoses has varied from ,54%
(16) to 89% (7). In a study in the dog
and the cat it was 64% (17). In the
latter study it was also shown tliat tlic
results of examinations of pleural fluid
are much better (86%) than those of
abdominal fluids (54%). False positive
diagnoses arc infrequent. In human me-
dicine this varies from 0% (10) to 9.5%
(5). In a study of 173 dogs and 41 cats
(17) only 4% of the cytological diagno-
ses were false positive.
It is generally agreed that it is difficidt
to determine the histological differentia-
tion and the primaiy localization of ma-
lignancies on the basis of cytological
findings. This is especially true for car-
cinomas, which in man accoimt for 82%
of the malignancies associated with fluid
accunuilation in the .serous cavities. In
the dog this percentage is much lower
(49%, 17).

The cytology of mesotheliomas in man is
considered to have two components: (a)
single pleomorphic mesothelial cells and
(b) small roiuid groups of cells.
The latter so-called "cell balls" or cell
aggregates (1, 20) have fewer vacuoles
than the cell groups of the adenocarci-
nomas (19). These groups of cells can
be confused with those of ovariocarcino-
mas (14).

In the dog Gcib et al. (6) and R o s-
zel (18) have reported on inesothelio-
mas with fluid accuimdation in the se-
rous cavities, but neither of these
autliors gave a clear description of the
cell patterns found by cytology. In the
studies of the dog of Van O o ij e n
(17) and K ash ohm (12, 13) no cha-
racteristic cell ]3attern was foimd for
mesotheliomas. However, in the present
case cytological examination of the plcti-
ral fluid revealed cell balls and c(-ll
aggregates, similar to tliose described by
S r i g g s and R o d d i n g t on (19),
that pointed to the diagnosis mesothelio-
ma.

REFERENCES

B c r g c, T. and G r ö n t o f t, O.: Cytologic diagnosi.s of malignant pleural mc.sothelioma.
Acta cytol., 9, 207, (1965).

B r o d c y, R. S.: Thoracic tumors. In: Current Veterinary- Therapy 111, Small Animal
Practice, W. B. Saiuiders Co., Philadelphia - London - Toronto, (1977).
B r u n II e r. P.: Paiiillary-Polypous Mesothelioma of the Pericardium of a dog (at the
same Time a Contribution to the Question as to Primary Tumours Arising from Serous
Cover (Cells).
Virchows Arch. Abt. A. Path. Anat., 351, 275. Springer Verlag, (1972).
C a s t e 1 a i n, G., C a s t c 1 a i n, C., P r e t e t, S et K r e i s, B. : Cytodiagnosis des méso-
théliomes Pleureaus.
Pressé méd., 77, 197, (1969).

-ocr page 450-

5. Foot, N. C.: The identification of neoplastic cells in serous effusions. Amer. J. Path.,
32, 961, (1956).

6. G e i b, L. W., N a r n a r a e z, F. d e, and C 1 i f f o r d, H. E.: Pleural mesothelioma
in a dog. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 140, 1317, (1962).

7. G o e i, R. K. S.: Enkele aspecten van de cytologische tumordiagnostiek. Ned. T. Geneesk.,
106, 1663, (1962).

8. Graham, R. M.: The cytologic diagnosis of cancer. W. B. Saunders Co., Philadelphia
and London, (1963).

9. H a a s b e e k, F.: Enkele beschouwingen over de diagnostiek van ziekten met intrapleuraal
vocht. Thesis, Leiden, H. J. Paris, Amsterdam, (1970).

10. J O h n s O n, W. D.: The cytological diagnosis of cancer in serous effusions. Acta Cytol.,
10, 161, (1966).

11. Jubb, K. V. F. and Kennedy, P. G.: Pathology of domestic animals. Vol. I and 11.
Academic Press, New York and London, (1963).

12. K a s b o h m, Chr. und Gembardt, Ch.: Das Mesotheliom des Hundes aus zyto-
logischer und histologischer Sicht. Proceedings 21. Jahrestagung der Fachgruppe "Klein-
tierkrankheiten" der D.V.G., (1975).

13. Kasbohm, Chr. und Gembardt, Chr.: Das Mesotheliom des Hundes aus zyto-
logischer und histologischer Sicht.
Tierärztl. Prax., 5, 379, (1977).

14. K I e m p m a n, S.: The exfoliative cytology of diffuse pleural mesothelioma. Cancer
(Philadelphia),
15, 691, (1962).

15. Milne, J.: Fifteen cases of pleural mesothelioma associated with occupational expo-
sure to asbestos in Victoria.
The Medical Journal of Australia, (1969).

16. Nay lor, B.: The exfoliative cytology of diffuse malignant mesothelioma. J. Path. Bact.,
86, 293, (1963).

17. Ooijen, P. G. van: Cytologisch onderzoek bij honden en katten met vochtophopingen
in de sereuze holten. Thesis, Utrecht, (1973).

18. R o s z e 1, J. F.: Exfoliative cytology in diagnosis of malignant canine neoplasms. Vet.
.Scope,
12, 14, (1967).

19. Spriggs, A. 1. and B o d d i n g t o n, M. M.: The cytology of Effusions. William Hei-
ncmann, Medic. Books, London, (1968).

20. W h i t a k e r, D.: Cell aggregates in malignant mesothelioma. Acta Cytologica, 21, 2,
(1977),
U.S.A.

-ocr page 451-

HEARTWORM INFECTED DOGS IN THE NETHERLANDS

A. A. STOKHOF*) and W. Th. C. WOLVEKAMP**)

Summary

Hcartworm infected small animal patients are seldom seen in the Netherlands, because the
parasite\'s life cycle cannot be completed in this climate. We report here four cases of the
disease in dogs brought to the Netherlands from endemic heartworm areas.
The initial diagnosis was based upon this knowledge and clinical signs (low exercise tole-
rance and coughing).

\'I\'he diagnosis was confirmed by the radiographic finding of variable pulmonary artery en-
largement, the electrocardiographic finding of right ventricular hyperptrophy and the pre-
sence of microfilariae in the peripheral blood.

Treatment resulted in recovery in three of these patients but the fourth died soon after ini-
tiation of the therapy.

Samenvatting

In Nederland is de infectie met dirofilaria Immitis („Heartworm") vrij onbekend, aangezien
deze ziekte niet inheems is en de infectie zich hier wegens een te lage gemiddelde tempera-
tuur niet kan handhaven.

Het ziekteverloop van 4 patiënten met deze infectie wordt besproken. De anamnese vermeldt
steeds een verblijf in een heartworm endemisch gebied.

De klachten waarmee de eigenaar bij de dierenarts komt zijn: verminderd uithoudings-
vermogen van de hond en eventueel hoesten. De diagnose werd gesteld op grond van de
röntgenfoto van de thorax, de aanwijzingen voor rechts hypertrophic in het ECG cn vooral
het aantonen van microfilariae in het perifere bloed.

De behandeling resulteerde bij 3 lionden in volledig herstel. Eén hond stierf kort na het begin
van de behandeling.

Introduction environmental temperature. Different

Heartworm cli.scase occurs in all tropical species of bloodsucking mosquitoes spread
and subtropical zones. In luirope the in- the infection in tlie following way: The
fcction has been found to be endemic in nio.squito ingests microfilariae in a i:>lood
Spain, the south of France, Italy and "tt-Ml from an infectcd dog and the mi-
Rumania (7). Studies in random\' sam- crofilariae de\\-elop within the mosquito,
pies of dogs living in endemic areas show After three molts, the infecti\\-e L3 stage
that many have this infection (;")). In is formed.

1959, Kersten (15) reported on an This microfilarial development takes
imported case in Germany, The increa- phicc in approximately two weeks, if the
sed intensity of travelling may result in mvironmcntal temperature is higher than
s]jreading the infection to noiuMidcmic 21°C. De\\-elopment slows down below
areas, which also has occurred in the this temperature and the microfilariae
United States (2). The importation of die within the artliro
{K)d at temperatures
dogs with heartworm disease piohably lower than 15.()°C (21).
carries no lisk of introducing a new zoo- When the infected nioscjiiito feeds on
nosis in our region, because the life cycle another dog. the infective microfilariae
of the parasite depends primariK" on the are introductcd subcutaneously and de-

*\'! Dr. A. A. Stokhof; Small .Animal Clinic, State L\'niversity of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht,
the Netherlands.

**) W, Th, C. Wolvekamp; Department of Veterinary Radiology, State University of
Utrecht, Yalelaan 10, Utrecht, the Netherlands,

-ocr page 452-

velop further in the dogs fasci, subcuta-
neous tissue and connecti\\\'c tissue sur-
rounding the blood vessels.
When stage Lg is rcachcd they move to
the venous blood to enter the right
heart. The time between infection and
arrival in the right heart is approxima-
tely three months. Six to eight months
after the infection the parasite is ready
for reproduction (10, 22). Each day a
female worm can produce 30.000 micro-
filariae, which remain alive for two
years in the dog (9. 10, 11. 29). Micro-
filariae arc able to pass the placental
membrane, so they can be found in \\-ery
young animals. The dog is considered to
be the primary rescr\\-oir of infection
(21).

This parasite has also been found in cats
(24, 2.5). humans (8, 12, 13, 19, 20) and
a number of wild carni\\-orcs (21). It has
been observed that shorthaired dogs arc
more frequently infected than longhai-
red dogs (18). Dogs which are frequent-
ly outside the house have higher infec-
tion rates than those which usually re-
main inside (4, 14).

Lower exercise tolerance, coughing and
heavy panting arc the most frequent cli-
nical signs. Intimal thickciiing of pul-
monary N\'cssels is a common feature and
is a result of chronic physical or metabo-
lic activity of the adult worms. The
thickcning of the iiitirna leads to loss of
elasticity of the pulmonaiy vessels and
often results in infarctions of the lung
(5).

There have been no report of clinical
; ascs in this country as far as wc know,
although the parasite was found at auto-
ropsy by Swierstra c.s. ( 2).
We describe here four patients with
hcartworm disease pre.scntcd at the
Utrecht University Small .Xnimal Clinic.

Case histories

The infcctcd dogs were a fivc-ycar-old
female St. Bernard (case 1), an eight-
year-old male Labrador (case 2), a five-
year-old male mongrel (rase 3) and a
nine-year-old male mongrel German
shepherd (case 4).

History and clinical findings

Dog 1 normalK- lived in the United Sta-
tes and dogs 2 and 3 came from South
.■\\merica. These three dogs hatl been in
our country for only a few months be-
fore their presentation at the Clinic. Dog
4 was imported from South .Africa three
years previously.

.\'\\t the time of presentation at the Clinic,
the common problem in these four dogs
was decreased exercise tolerance and in-
creased panting. In dogs 1 and 2 cough-
ing was also observed. Dog 3 had a sy.s-
tolic murmur in the mitral and tricus-
pid area. Dog 4 had unilateral nasal he-
morrhage; inspection of the nose under
anesthesia revealed a defect in the nasal
mucous membrane 10 cm from the right
nasal orifice.

Auscultation of the lungs was hampered
by the dog\'s continuoas panting.

Radiographic examination

Thoracic radiographs in cases 1. 2 and 4
revealed severe changes in the cardiopul-
monary system, with enlargement of the
right side of the heart and severe dila-
tation of the main pulmonary artery .seg-
ment. resulting in the ..backward D\'\'
configination on the ventrodorsal pro-
jection. In all three dogs the lobar pul-
monary arteries were severely di.stended
and tortuous, lacking normal branrhin;;
patterns, and tapering in the periphery.
In case 1. the dilated caudal lobar arte-
ries, exceeding in size the normal corre.;-
ponding veins by thiee to four times,
could be followed toward the ]jeripher\\\'.
while in case 2 and 4 the dilated arteries
were abruptly cut off (pruned) clue to
obstruction of the lumen. Even so, dis-
tention and priming of the cranial lobar
arteries could he oKserved. especially in
the lateral projections. In all cases the
diameter of the lobar pulmonal)- veins
was normal.

Irregular, ill-defined densities of mixed
alveolar-interstitial origin were [iresent in
the caudal lobes of the three dogs, sug-
gesting infarcts and localized atelectasis
due to thrombo-embolization of smaller
vessels.

-ocr page 453-

In rase 1 the right cranial lobe was con-
solidated, with air-bronchogram.s, indi-
cating a fluid density in the alveolar area
due to pneumonic infiltration. In all
tliree cases the general interstitial den-
sity pattern was increased. Thoracic ra-
diographs in case 3 re\\\'ealed only a slight
enlargement of the right side of the
heart, without changes of the \\essels and
lung pattern. The chest film of dog 4 i.s
presented in Figs. 1 and 2.

Electrocardiography

In dog 1 a six-lead electrocardiogram re-
vealed sinus rln thm. low voltage and RS
complexes in leads I, II, III and aVF.

-ocr page 454- -ocr page 455-

Table 1. Total and differential leucocyte counts at the time of initial clinical examination.

I.eiic. coimt

%

%

%

%

%

%

X 10"/liter

ly

mo

ju

ro

se

eo

Normal Value

5.9-13.8

14-33

0-5

0

0-2

53-80

1-13

Case 1

21.6

15

6

0

4

42

33

Case 2

15.4

22

7

0

0

32

34

Case 3

8.5

28

0

0

0

54

18

Case 4

13.5

33

0

0

0

57

10

The MEA (mean electrical axis of the
heart) was 90°. Dog 2 had sinus rhythm
with RS complexes in leads I, II. Ill and
aVF, and a positive T wave in
Vj^q, in-
dicating right ventricular hypertrophy
(Fig. 3). Dog 3 had normal sinus
rhythm. Dog 4 had sinus rhythm with
RS complexes in leads I, II, III and aVF.
The T wave in Vjo was flattened but
not positive. The AIE.A was 90°.

Blood examination

There was marked leucocytosis and eosi-
nophilia (Table 1) in all dogs. Packed
cell volume and BUN were within nor-
mal limits in all animals. Total protein
was only measured in dog 4 and was 93
g/1, with an albumin level of 23 g/1, in-
dicating hyperglobulinemia. Repeated
direct blood smear examinations for mi-
crofilariae were negative in dogs 1 and
4. In dogs 2 and 3 numerous larvae were
found.

Microfilariae were counted in dog 2 by
use of the Thrombosol Solotest1) for the
direct counting of thrombocytes. One ml
of blood was added to a Solotest tube
containing 2 ml Thromi^osol® solution
(3x dilution). The parasites were coun-
ted by using a Biirker Türk counting
chamber filled with the diluted blood.
The results are presented in Fig. 4.

Treatment

In dog 1 the right apical and cardiac
lobes of the right lung were removed.
During surgery several slender white
worms became visible in the operation
field. These were subsequently identified
as
Dirofilaria immitis. Following recove-

1 mV- I

1 M ä{

II

i^Mt
fff

aVR

11

fi ! i \'\' \' \' « WPUajwHul !i-\'r tu

aVF

1  Sarstedt BV, Nijverheidsweg 6, 5527 AG Hapert, the Netherlands.

-ocr page 456-

ry from surgery, the dog was treated
with Thiacctarsaniide sodium**).
The I\'/c solution was gi\\-eii intravenous-
ly twice daily for two days in a dose of
2.2 ml per 10 kg of body weight. Six
weeks later this therapy was followed by
Dithiazinine iodide* ) treatment: this was
given in a dose of 4 mg/kg per 24 hr
orally, for 10 days. The animal recoverctl
uneventfully.

In dog 2 therapy was started with Leva-
misole**), 11 mg/kg per day, for 10
days. A rapid disappearance of the mi-
crofilaremia resulted (Fig. 4). Six weeks
later the usual Thiacetarsamide therapy
was given. .\\n uneventful rcco\\-ery was
ob.served.

In dog 3 Thiacetarsamide therapy was
also started, but could not be followed
by Dithiazinine iodide after six weeks
because the owner did not return to the
Clinic.

In case 4 the diagnosis of heartworm in-
fection was strongly suspected on the
bases of the clinical, electrocardiogra-
phic and radiological findings and Thia-
cctar.samide tlierapy was started. IIow-
e\\\'er, the animal died two hours after the
first dose. .\\t autopsv numerous adult
worms were present within the right ven-
tricle (Fig. 5).

Discussion

When canine patients are presented to
practitioners in The Netlierlands with
the complaints of low exercise toleranc(\\
coughing and too frecjuent panting,
heartworm infection should be inrludecl
in tlie differential diagnosis if the dog has
been in tropical or subtropical zones, iti
which the parasite is known to be en-
zootic. The clinical signs include a \\\'a-
riety of pulmonary changes, from mild
to serious, as was illustrated in our pa-
tients. In severe cases, signs of right
heart failure and icterus can occur. Ob-
struction of the capillaries by microfi
lariae can result in ischemia of epithelial
cells (5). which probably explains tl.e
unilateral nasal blood loss in dog 4.

Caparsolate®: Diamond Laboratories, Des Moines, Iowa, U.S.A.
*) Dizan®: Corvel Laboratories, Omaha, .Neh., U.S..-\\,
**) L-Tramisol®: Jansen Pharmaceutica, Beerse, Belgium.

-ocr page 457-

The radiographic signs that liave iieen
dc.scribcd for dogs infected with
Dirofi-
laria immitis
(6, 23. 27) can he cither
cardiovascular or pulmonary. During the
first six months after infection, tiiere is
enlargement of tlic right lieart. followed
by dilatation of the main pulmonary ar-
tery segment due to the presence of pa-
rasites before they are mature, .-\\ftcr six
montlis the radiograpliic changes arc pri-
marily related to the presence of adult
worms. The severity of radiographic
changes is dependent on the number of
worms pre.sent and the dia-atioii of tlieir
presence (23).

When cardiopulmonary signs are severe,
they can be pathognomonic for dirofilari-
lariasis even when no microfilariae can
be found in tlic blood ((i).

The later radiographic signs can be cha-
racterized as se\\-ere right heart enlarge-
ment (cor puhiionale), prominent dila-
tation of the main pulmonary artery seg-
ment. and distension and distortion of
the lobar pulmonary arteries with lack of
normal branching and tapering towards
the peripliery. Some of tlic arteries may
end abruptly (pruning) towards the peri-
phery due to arterial occlusion by embo-
lization. The dilatation of the pulmonary
arteries becomes obv ious when com]jared
ivitli tlie diameter of tlie noriiial-sized cor-
responding iKilmonary x\'eiiis. Irregular,
ill-defined pulmonary infiltrates repre-
s(>iit localized infarcts due to emboliza-
tion of smaller pulmonary arteries. Soine-
tiiiK\'s large con.solidatioiis are seen in air-
broiichograms due to pneumonie infil-
tration of alveolar tissue. Tlie overall
density [lattcni of the lungs is usually in-
creased. due to interstitial invoK\'cinent.
Progression of the disease will result in
right heart failure with accumulation of
fluid in the body cav\'itics.
Of the four cases presented, dogs 1, 2 and
4 liad several of the above radiographic
signs compatible with the disease. The
radiographic changes in case 3 were mi-
nor. suggesting a small number of adult
worms in the right heart.
.■\\s was illustrated in our patients, the
electrocardiographic signs can show no
abnormalities, but especially in chronic
cases R\\\'H (right ventricular hypertro-
phy) can be found. Microfilariae are
thought to obstruct capillaries and small
blood \\\'esscl.s, resulting in deterioration
of renal, hejjatic and nivocardial func-
tions. Mvocardial damage can result in
the occurrcnre of ventricular ectopic
beats and conduction disturbances (6,
22. 29. 30, 31
I.

Leucocytosis and eosinophilia are often
observed in hcartworm infected patients,
ljut these arc not reliable signs (22. 29).
The finding of microfilariae in blood is
definitive, but is succesful in only 90-
95% of known hcartworm infected pa-
tients ( 1, 6, 14, 29). There is no relation
between the number of miciofilariae
found in the peripheral blood and the
number of heartwornis present (10. 14,
17). which was also observed in our ma-
terial. The number of microfilariae pre-
sent in the peripheral blood seems to be
influenced by the prevailing weather and
a diurnal periodicity has also been repor-
ted (6, 16).

Microfilariae of the harmless protozoon
Dipctalonema rccondilum can be mista-
ken for hcartworm microfilariae and
thus differentiation techniques based
u])on morphology have been developed
((), 26). When blood samples are held
before examination the microfilariae
have started their developments toward
stage 4, resulting in morpliologic changes
(26). Hence fresh lilood samples must
citlier be examined immediately or fixed
for postponed examination.
If no microfilariae can be found in the
dircct blood smear, concentrating tech-
iiic|ues can be used, such as filtering or
the modified Knott method (6). .\\ccor-
ding to Palumbo (22). filtering has no
advantages over the modified Knott me-
thod. Counting of iiiicrofilariac is not
frequently performed. The technique we
used in dog 2 has not previously been re-
ported as far as we kno\\v.
The sequence of treatment advised by
the .\'\\VM.\\ is to kill the adult worms
first, with Thiacetarsaniide. and six
weeks later the microfilariae, with, for
example, Dithiazinine iodide.

-ocr page 458-

In dogs 1, 3 and 4 we followed this ad- In case 4 this seemed to be dramatically

vice. In dog 2 we first treated with Le- illustrated. Garlick (11) advised killing

vamisole, because the organic arsenical the microfilariae first, to improve the

was not available in our region. condition of the dog by improving the

T-, , , , , , ,, microcirculation. Whether or not this ap-

Ihe oral dose used was 11 mg/kg per , ,, , i, i • i ..

J c J o^ T^i ■ 1 ?° proach would have resulted m a better

day for 10 days (3). This drug IS known ^ , ■ j , ■ . .■

, , •„ , ° ... , outcome in dog 4 remains open to discus-

to kill the microfilariae and possibly also . ° \'

the adult males. When therapy is started

the adult female discharges contents of Acknowledgements

the uterus, resulting in increased micro- The authors thank Dr. J. Jansen of the

filariae counts during the first days of Institute of Veterinary Helminthology and

therapy. Entomology for identification of the para-

. . . sites, Mrs. A. M. van Ko u wen of the

1 hiacetarsamide treatment is known to Small Animal Clinic for microfilaria exami-

have certain side effects, such as vomi- nations, and Dr T. S. G. A. M. v a n d e n

ting, loss of appetite and impairment of I n g h from the Institute of Veterinary Pa-

kidney and liver functions. thology for his cooperation.

REFERENCES

1. .\\ubrey, J. N.: Canine dirofilariasis: an evaluation of bimonthly diethylcarbamazine
therapy in prophylaxis.
Auslr. Vet. ]., 48, 310, (1972).

2. Bohn, F. K.: Kurze klinisch-diagnostische Information über Dirofilariasis-Infektion und
Herzwurmerkrankung beim Hund.
Der Praktische Tierarzt, 5, 180, (1970).

3. B r a d 1 e y, R. E.: Levamisole Resinate as a dirofilaria filaricide in dogs. J. Am. Vet.
Med. Assoc.,
169, 311, (1976).

4. Brown, S. R. and M a r s h a 1 1, E. W.: Survey of Dirofilaria Immitis Infection among
dogs at Fort Dix and McGuire A.F.B., New Jersey,
V.M./S.A.C., 71, 1079, (1976).

5. E t t i n g e r, S. J.: Textbook of Veterinary Internal Medicine. Diseases of the dog and
cat. W. B. Saunders Company, Philadelphia, (1975).

6. E 11 i n g e r, S. J. and Suter, P. F.: Canine Cardiology. W. B. Saunders Company,
Philadelphia, (1970).

7. Euzeby, J.; Les Maladies Vermineuses des Animaux Domestiques et leurs Incidences
sur la Pathologie Humaine. Vigot Frères, Edite\\irs, Paris (1961).

8. Feld, H.: Dirofilaria Immitis (dog heartworm) as a cause of pulmonary lesion in man.
Radiology, 108, 311, (1973).

9. Garlick, N. L.: Canine Dirofilariasis. Levamisole treatment. Canine Practice, 3, 64,
(1976).

10. Garlick, N. L.: Intravenous and oral medication for the elimination of heartworms.
]. Am. Vet. Med. Assoc., 159, 1435, (1976).

11. Garlick, N. L., Beck, .\'k. M., and Bryan, R. K.: Canine dirofilariasis: 547 clinical
cases treated first with Dithiazanine jodide then with Thicetarsamide sodium.
Canine
Practice,
3, 44, (1976).

12. Gershwin, L. J., Gers whin, E., and Kritzinan, J.: Human pulmonary diro-
filariasis.
Chest, 66, 92, (1974).

13. Hoch, W. S., W e i s h b a, M. E., and P a t c h e f s k y, S.: Pulmonary dirofilariasis.
J. Thor. Card. Surg., 67, 159, (1974).

14. Jackson, R. F.: Procedures for treatment and prevention of canine hcartworm disease.
Report of the A.\\\'.M..\\. Council on Veterinary Service.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 162,
660, (1973).

15. K e r s t e n, W.: Zum \\\'orkommen der Herzfilarie (Dirofilaria Immitis) beim Hund in
Deutschland.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 66, 217, (1959).

16. Knott, J.: A method for making microfilaria! surveys on day blood. Trans. Roy. Soc.
Trop. Med. and Hyg.,
33, 191, (1939).

17. Krzaczynski, J. and D a e h 1 e r, M. H.: Contrast radiography as an aid in diag-
nosing canine dirofilariasis. ƒ.
Am. Vet. Med, Assoc., 162, 397, (1973).

18. M a d d o X, F. C. and Cohen, R. B.: A survey of canine heartworm infection in one
county in Delaware.
V.M./S.A.C., 67, 545, (1972).

-ocr page 459-

19. M O O r h O u s e, D. E., A b r a h a m s, E. W., and Stephens, B. J.: Human pulmo-
nary dirofilariasis a.ssociated with pleural effusion.
The Med. ]. Austr., 2, 902, (1976).

20. Na vare te, A. R.: Pulmonary dirofilariasis. Chest, 61, 51, (1972).

21. Otto, G. F.: Geographical distribution, vectors and life cycle of dirofilaria Immitis.
]. Am. Vet. Med. Assoc., 154, 370, (1969); The immune phenomenon. /. Am. Vet. Med.
Assoc.,
154, 386, (1969); Chemotherapeutic agents. ]. Am. Vet. Med. Assoc., 154, 387,

(1969).

22. P a 1 u m b o, and P e r r i, S. F.: Some obser\\ations on the diagnosis of canine filariasis.
ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 160, 715, (1972).

23. R a w 1 i n g s, C. A., M c C a 11, J. W., and Lewis, R. E.: The response of the canine\'s
heart and lungs to Dirofilaria immitis.
J.A.A.H.A., 14, 17, (1978).

24. Schwartz, A.: Two cases of feline heartworm disease. Feline Practice, 5, 20, (1975).

25. S t a c k h o u s e, L. L. and Cough, E.; Feline dirofilariasis. V.M.jS.A.C., 67, 1309,

(1972).

26. Sawyer, T. K. and Weinstein, P. P.; Morphologic changes occurring in canine
microfilariae maintained in whole blood cultures.
Am. J. Vet. Res., 24, 402, (1963).

27. Suter, P. F. and Lord, P. F.: Radiographic differentiation of disseminated pulmonary
parenchymal disease in dogs and cats.
Vet. Clin. North Amer., 4, 687, (1974).

28. Swierstra, D., Jansen Jr., J., and Broek, E. van den: Parasites of animals in
the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 892, (1959).

29. Wong, M. M., S u t e r, P. F., R h o d e, E. A., and Guest, M. F.: Dirofilariasis with-
out circulating microfilariae: a problem in diagnosis.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 163, 133,

(1973).

30. Yarns, D. A., Carmichael, J. A., and T a s h j i a n, R. J.: Cardiopulmonary
changes in Heartworm-infected dogs after a 32 months interval.
Res. Vet. Sci., 11, 112,

(1970).

31. Yarns, D. A. and T a s h j i a n, R. J.: Cardiopulmonary values in normal and
heartworm-infected dogs.
Am. J. Vet. Res., 28, 1461, (1967).

-ocr page 460-

QUANTITATION OF LYSOZYME IN THE URINE OF THE
DOG FOR THE DIAGNOSIS OF PROXIMAL TUBULAR
DAMAGE IN RENAL DISEASE

vv. J. BIEWENGA1), E. GRUYS2) and J. GOUDSWAARD»**)

Summary

The serum and urine LZM levels were detemiined with the lysoplate assay in 26 normal expe-
rimental dogs and in 21 dogs with various renal diseases.

In the dogs with decreased glomerular filtration the serum I.ZM levels were higher than in
normal dogs 1 .ü ing/1). No I.ZM could be demonstrated in the urine of normal dogs. The
presence of I.ZM in urine was associated with proximal tubular damage, which indicates that
LZM-uria can be used as an index of renal tubular damage.

Samenvatting

De serum en urine I.ZM concentraties werden met behulp \\an de lysoplaat methode bepaald
bij 26 normale proefhonden en bij 21 honden met verschillende nierafwijkingen. Bij honden
met een vertraagde glomerulus filtratie werden hogere LZM concentraties in iiet plasma ge-
vonden bij normale honden (g 1.3 mg/1).

Bij normale honden werd geen LZM in de urine aangetroffen. De aanwezigheid \\aii I.ZM in
urine van patiënten ging gepaard met proximale tubulairc beschadiging, l.ysozyrnurie kan dan
ook gebruikt worden als aanwijzing voor een renale tubulaire beschadiging.

Introduction

Lysozyme (LZM) is a basic jsrotcin.
wliicli originates from the lysosonu\'s of
])liagocytic cells. Since it is a low mole-
cular weight protein (MW = 14000-
15000) it is widely distributed in the
e.xtracelliilar fluid coin])artnients of the
body, such as serimi, tears, sali\\a (18),
although differences among various ani-
mal species do exist (3).
.Although the biological function of
f-ZM is still a matter of s]5eciilation.
LZM lc\\els in the extracellular fluids
are increasingly determined foi\' diagnos-
tic purposes. Normally. LZM can pass
the glomerular filter barrier and is re-
absorbed in the proximal ttibules so that
this ])rotcin is absent (181 or present in
\\eiy low concentrations (7) in urine of
man. In the normal dog. inicropiotcins
with the molecular weight of lysozyme
could be demonstrated with SDS poly-
acrylamicle gel electrophoresis in 30-folcl
concentrated urine (15 i. Damage to the
pioxinial tubules, in cases of toxic ne-
]5hro])athies, in association with renal ho-
mograft rejection reactions (18). Fanconi
syndrome (19 ) and acute or chronic le-
nal disease (7, 18) in man, will release
LZM from the kidney in the urine.
.An increased production of LZM is
found in man with moncytic and myelo-
cytic leukemia (12, 17) and in the dog
with myelogenous leukemia (21), lead-
ing to ()\\-erflow lysozymuria (LZM-uria)
when the serum I.ZM le\\els arc above
the renal threshold. Ex]x-riments with
egg white Lysozyme infused in dogs have
suggested a threshold corresponding to
32-56 ,ig/ml for human LZM (8).
■An increase of sertun LZM levels can
also be caused by a decreased glomerular
filtration rate. In man, however, this will
seldom lead to overflow LZM-uria (7).
Up to now, the diagnosis of tubular di-
sease in the dog had to rely mainly upon

1  W. J. Biewenga; Small Animal Clinic, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

2  E. Gruys; Institute of Veterinary Pathology, Biltstraat 166, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 461-

the para-ainino-liippiiric acid test and
the measurement of the ability to con-
centrate urine. The present study was
undertaken to find out if the pix\'sence of
LZM in mine can be used as an index
of renal tubular damage in the dog.

Materials and methods

Blood and urine LZM determination

Venous blood samples from 26 healthy expe-
rimental dogs of different breeds (shepherd,
dalmatian, rottweiler, and mongrel) and
from 21 dogs with clinical and laboratory
signs of renal disease, also of different breeds
(see \'I\'able 1), were used for serum LZM es-
timation. The blood was allowed to coagulate
at room temperature and centrifuged at 3000
x g for 5 minutes. For the urine LZM esti-
mation samples of catheterized urine of the
experimental dogs and spontaneously ob-
tained urine of the patients were used. The
concentration of LZM was detennined by
the bacteriolytic activity on
Micrococcus lyso-
deilcticus
in the lysoplate assay according to
Osserman and Law lor (17), with the
following modifications: The test was carried
out in 1% agarose1), the amount of .If.
lyso-
deHiticus
was increased to 1.25 g/1 and 1 g
of sodium azide was added per liter of buffer.
For the lysoplate assay the official Kallestad
control lysozyme solutions of human origin
containing 88, 24 and 4.6 mg/l was used.

Routine Chemistry

.As an index of glomerular filtration function
the plasma urea concentration (normal value
:i-6.3 mmol/1) was determined by the Berthe-
lot-urca method (IB) and plasma creatinine
concentration (normal value 27-134 Mtnl/I\'
was determined by the modified Jaffe method
(10).

The urine jjrotein concentration was deter-
mined by the method of P e s c e and S t r a n-
dc (20), modified by Hendriks and co-
workers (111. Proteinuria was defined as
> 0.56 g/1.

Kidney biopsy

In 13 patients a surgical biopsy was done on
the left kidney via laparotomy. Within 1 hour
biopsy specimens (M) were frozen in isopcn-
tane chilled to its coagulation point with li-
quid nitrogen and were stored at —70°C for
immunofluorescense studies. From 8 other
dogs the kidneys were obtained at necropsy
(A). Renal tissue of one of these dogs was
also frozen for immunofluorescence studies.
Some biopsy specimens and all tissues obtain-
ed by necropsy were fixed in 4% buffered
formaldehyde and embedded in paraffin. In
all eases both from frozen and paraffin mate-
rial 5 Mm sections were stained with haema-
toxylin and eosin, Congo red and Weigert-van
Gieson.

In addition, in some cases 2 Mm sections were
cut from paraffin material and stained with
periodic—acid-Schiff (PAS) and Jones methe-
namine silver. Immunofluorescence studies
were done on cr>\'0stat sections 5 /im thick,
treated with fluorescine isothiocyanate conj\\i-
gated antisera from the rabbit against canine
IgG*), C;!*) and fibrinogen*). For the pre-
sence of canine IgA and IgM the indirect
immunofluorescence technique, using rabbit
antisera (4) and swine anti-rabbit serum*),
was performed.

Normal canine kidneys were u.sed as controls.
Standard blocking techniques with imconju-
gated antiserum were used for the direct test
and for the indirect test incubations were per-
formed without the antisera.

Glomerular lesions

The glomeruli were examined for the presence
and localization of hypercellularity and the
occurrence of amorphous material. For the
final diagnosis the immunofluorescence pat-
terns were used in addition to the conventio-
nal light microscopic features and the lesions
were classified after M ii 1 1 e r-P c d d i n g-
haus and Trautwein (14, 15). The
severity of the lesions was graded by a modi-
fication of the scheme described by M a c-
k c n s c II
et al. (13) for glomerular amyloi-
dosis:

- discrete mesangial and/or capillary
deijosits or hypcrcclhilarity
I - deposits and/or hypercellularity in
up to 50% of the glomerular tuft
-f !- i- deposits and/or hypercellularity in
up to 70% of the glomerular tuft
1 I i i- deposits and/or hypercellularity in
almost the whole tuft with definite
narrowing of the capillary lumens.

In cases with glomerular amyloid deposits,
the presence of amyloid was proven by view-
ing the Congo red stained sections in polarized
light to obtain the characteristic green bire-
fringence of amyloid.

1  Industrie Biologique Française, Paris, France.

-ocr page 462-

Tubular lesions

a sole tubule affected (up to 10%)
up to 50% of the tubides affected
> 50% of the tubules affected

Interstitial lesions

slight focal lesions
slight diffuse lesions or heavy focal
lesions

heavy diffuse lesions

Results

In 19 out of 26 experimental dogs a
trace LZM was found in the serum and
in 7 dogs 1-1.3 mg LZM/I. The urine
LZM levels were nesfative in the 25 ex-
perimental dogs and a trace was fotmd
in 1 dog. The clinical data and histolo-
gical findings in 21 dogs vvith renal di-
sease are given in Table la.

Clinical diagnosis

Dogs no. 3, 5, 6, 7, 8, 9, and 10 showed
signs of renal insufficiency such as ano-
rexia, vomiting, diarrhoea and emacia-
tion. Dog no. 3 had a strong passive uri-
naiy incontinence. Dog no. 7 was treated
with phenylbutazone for 1 J/j years for
polyarthritis. Dogs no. 11 and 19 had
intermittent signs of renal hematuria
causing varying minai7 findings. In dogs

Serum

Urine

PIasma

PIasma

Urine

Sex

Breed

Clinical diagnosis

k™

LZM

ureum

creat.

prot.

yrs

mg/1

mg/1

umol/1

umol/1

R/1

1

M

8

Poodle

Nefrotic syndrome

0.5

7

11.

8

79

4.3

2

M

6

G. retriever

Nefrotic syndrome

2.9

25

9.

8

78

4.3

3

M

6

Fox.terrier

Renal insufficiency

4.1

13.5

28.

6

340

4.7

urinary incontinence

4

M

5

Mongrel

Nefrotic syndrome

neg

4.2

16.

3

73

5.35

5

M

6

Spaniel

Renal insufficiency

trace

19

20

131

3.9

6

M

5

Flemish cowdog

Renal insufficiency

4.4

80

53

370

5. 18

broncho-pneumonia

7

F

2

Dutch sheepdog

Polyarthritis

3.6

6.3

57

N.D

0.4

renal insufficiency

8

F

4

Mongrel

Renal Insufficiency

7.5

15

41

570

1.85

9

M

li

Great Dane

Renal insufficiency

8.8

24

43

420

1.7

10

M

5

Dalmatian

Renal insufficiency

trace

380

52

468

2.18

11

M

}

Basset

Renal haematuria

trace

neg

3.

9

53

0.03

12

F

5

Flemish cowdog

Polyarthritis

4.9

4.7

5.

6

68

1.9

13

M

6

Labrador

Polyarthritis

trace

1.2

3.

8

N.D

4.2

14

M

1

Flemish cowdog

Polyarthritis

trace

1.3

4.

3

50

2.06

15

M

7

Alsatian

Urinary incontinence

trace

neg

5.

4

68

2.4

16

F

4

Boxer

Dermatitis

trace

trace

11

84

3.2

17

M

7

German Pointer

Nefrotic syndrome

1

neg

3.

2

78

4

18

M

6

Alsatian

Nefrotic syndrome

1

trace

6.

0

136

4.2

19

M

4

Alsatian

Renal haematuria

trace

nog

14.

2

86

0.2

20

M

5

Bobtail

Hemolytic anemia

3.5

trace

7.

8

82

5.0

21

M

1

Poodle

Renal diabetes insipidus

1 .7

neg

8.

7

88

0.3

\'J\'able la. Clinical data, obtained from 21 dogs with renal disease. N.D. = not done.

-ocr page 463-

no. 12, 13, and 14 intermittent poly-
arthritis signs were accompanied by high
body temperatures and varying protein-
uria. In dogs no. 15, 16 and 20 the pro-
teinuria was a secondary finding. Dog
no. 21 had a marked polyuria and poly-
dipsia due to renal diabetes insipidus.

Glomerular lesions

In 6 cases amyloid deposits could be
found (Fig. 1). In two out of these 6
cases immunofluorescence was perform-
ed. The observed pattern was identical
with each antiserum used, giving a cha-
racteristic cloudy pattern corresponding
to the amyloid masses (Fig. 2). In other
dogs, a more or less strong immuno-
fluorescence pattern occured, being
characterized by granular deposits along
the glomerular basement membrane
and/or in the mesangial areas. In dog
no. 14 only IgA was positive. In the kid-

ie.

A-M

i

Morfologlcal diagnosis

Glomerular

lesions

Proximal

tubular lesions

InterstitiJ

il lesions

dilated

"dedifferen-

Fibrosis

Infiltr.

lumen

tiation"

1

M

1

Amyloidosis

Amyloid.

2

A

Amyloidosis

Amyloid.

3

A

Amyloidosis

Amyloid.

4

M

1

Amyloidosis

Amyloid.

5

A

Amyloidosis

Amyloid.

6

A

Amyloidosis

Amyloid.

7

A

Papillary necrosis

Mes. p.g.

8

A

Chron.pyelonephr.

Hes. p.g.

9

A

Ch ron.pyelonephr.

Mes. p.g.

10
11

A
M

1
i

Chron.glomerulonephr.

M.p.g.

sclerosis

M.p.g.


12

M

1

SllKhT

M.p.g.

13

M

1

M.p.g.

14

.M

1

M.p.g.

15

y

)

M.p.g.

16

M

1

M.g.

17

U

1

M.g.

18

M

1

Mes. p.g.

19

M

1

Mes. p.g.

20

M

1

......

Seg. p.g.

21

M

Interstitial scars

Mes. p.g.

Table lb. Pathological diagnosis of kidney lesions in 21 dogs. The severity of the lesions is
graded —  ~ necropsy; M — biopsy; i = immunofluorescence studies; Amy-

loid = amyloidosis; Mes. p.g. = mesangial proliferative glomerulonephritis; M.p.g. mem-
branoproliferative glomerulonephritis; M.g. = membranous glomerulonephritis; Seg. p.g. =
segmental proliferative glomerulonephritis.

-ocr page 464- -ocr page 465-

neys of normal experimental dogs a
slight fluorescence often occurred in the
mesangial areas with anti IgG and C3
and was graded as ± (Table lb).

Tubular lesions

With the methods used it was impossible
to obtain reliable information about de-
generative changes of tubular epithelial
cells. In many cases a fine granular and/
or vacuolar cytoplasm occurred and nu-
clei were pycnotic. These features, how-
ever. might have been artefacts caused
by handling of the biopsy, freezing or
autolysis. More definite changes such as
dilated and proteinaceous fluid filled
cortical tubular lumens and loss of cha-
racteristic features of the proximal tu-
bular cells ("dedifferentiation") were
considered to be lesions and were thus
graded (Table lb).

Interstitial lesions

Similar to the tubular lesions, fibrosis
and mononuclear inflammatory infiltra-
tions of the cortical interstitium were
graded (Table lb).

Correlation between clinical data and histo-
logical findings

In all dogs with a definite LZM-uria,
tubular lesions were found. Dog no. 15
was the only dog in which a slight tubu-
lar lesion was found without LZM-uria.
All dogs with LZM-uria also had a defi-
nite proteinuria except for dog no. 7, in
which only slight glomerular lesions were
foimd. The tubular lesions found in
these dogs were always accompanied by
glomerular lesions. All dogs (except dogs
no. 7 and 19) with a markedly raised
urea and/or creatinine plasma level
proved to have definite tubular and/or
interstitial lesions, while these lesions
were graded as negative or slightly posi-
tive in dogs with nonnal or slightly
raised urea and/or creatinine plasma le-
vels. Dog 7 proved to have papillary ne-
crosis, probably caused by its long term
phenylbutazone treatment.

-ocr page 466-

The correlation between paired indices
is bowed in Table 2.

Discussion

The lysoplate method for the determi-
nation of LZM in biological fluids re-
sembles the radial immunodiffusion me-
thod in some respects. Extensive theore-
tical investigation of the radial immuno-
diffusion method has shown that the
movement of antigen into the medium
might be described as a hindered diffu-
sion. Apparently this holds true also for
the lysoplate method: what is measured
in the lysoplate method is a diffusion
zone, visualized by the lysis of
Micro-
coccus lysodeikticus.
An important fac-
tor influencing enzymatic LZM deter-
minations could be the presence of acti-
vators and inhibitors in serum and urine
(22). However, it is conceivable that the
role of such compounds is much more
important in turbidimetrical LZM deter-
minadon than in a lysoplate method be-
cause the diffusion of the LZM must
also be considered.

Other factors influencing the lysoplate
method are pH, ionic strength and tem-
perature of the gel medium (19).
The serum I.ZM levels reported here are
lower than those reported by S h i f r i n e
and coworkers (21), who determined,
however, the concentration of serum
LZM in 50 normal dogs with the origi-
nal method of Osserman. The mean
LZM level they found was 5.2 mg/l.
Moreover, S h i f r i n e and coworkers
used egg white I.ZM as the control,
while in our tests the official Kallestad
controls of human origin were used. In
a previous study (6) we determined dog
LZM in sera of healthy dogs immuno-
chemically by Laser nephelometry and
the values obtained were also lower than
those of S h i f r i n e e/ aZ. (21). In the
same study use was made of the greater
accuracy of the nephelometric assay at
low enzyme concentrations (5) to deter-
mine serum LZM levels in seven healthy
dogs in which only a trace level was
measured by the lysoplate test.
In none of these samples was the value
determined by nephelometric assay lower
than 0.62 mg/1.

The significant correlation between se-
rum LZM and plasma ureum and crea-
tinine is in agreement with the finding
that serum LZM concentration depends
on glomerular filtration (8). A marked
rise in serum LZM can cause overflow
LZM-uria; in our cases, however, the
serum levels were below the renal thres-
hold.

The urine LZM concentrations in nor-
mal dogs have not previously quanti-
tated. Mülle r-P eddinghaus and
Traut wein (15) separated the uri-
nary proteins by their molecular weight
by use of SDS Polyacrylamide gel elec-
trophoresis. In 30-fold concentrated
urine they could demonstrate the pre-
sence of microproteins with the molecu-
lar weight of LZM. In the present study
we used unconcentrated urine and the
normal value for urine LZM was consi-
dered to be zero
{i.e., below the limit of
detection) when measured by the lyso-
plate assay. The finding that definite
LZM-uria in 13 dogs was associated with
tubular lesions indicates that this deter-
mination can be used as an adjunct to the
diagnostic test for tubular damage, as in
man. The easy determination and the
absence of any risk for the dogs also
makes this test suited for follow-up stu-
dies.

Table 2. Correlation coefficients (r) of the values of plasma and urine analysis of 21 dogs
with renal disease. P > 0.05 not significant (N.S.).

plasma ureum

- urine

LZM

r

0.52

0.005 < P<

0.01

plasma ureum

- serum

LZM

0.53

0.005 < P<

0.01

plasma creat.

- urine

LZM

0.50

0.01 < P<

0.025

plasma creat.

- serum

LZM

0.64

< P<

0.005;

urine prot.

- urine

LZM

0.03

N.S.

-ocr page 467-

The significant correlation between urine reveal more fine structural alterations.

LZM concentration and plasma urea and However, changes in molecular charge

creatinine levels in our patients indicates of the anionic components of the glome-

that in cases of decreased glomerular fil- rular capillary wall or of haemodynamic

tration rate, the tubules of the functional forces might also have influenced pro-

nephrons are damaged. The finding that tein filtration (2). In dog 10 proteinuria

markedly raised urea levels are associated was slight although heavy glomerular

with definite tubulo-interstitial lesions changes were observed (Fig. 3). Exten-

is in agreement with findings in human sive sclerosis with definite narrowing of

jiatients (1, 13). The slight glomerular glomerular capillary lumens was proba-

lesions, found in several cases with a bly responsible for a decreased renal

marked proteinuria, indicate that elec- plasma flow, as indicated by the increase
tron microscopic studies are needed, to of plasma urea and creatinine levels.

REFERENCES

1. Bohle, A., Grund, K. E., Mackensen, S., and T o 1 o n, M.: Correlations between
Renal Interstitium and Levels of Serum Creatinine.
Virchows Arch. A. Path. Anat. and
HistoL,
373, 15, (1977).

2. Brenner, B. M., Bohre, M. P., B a y 1 i s, C., and Deen, W. M.: Determinants of
glomerular permselectivity: Insights derived from observations
in vivo. Kidney inter., 12,
229, (1977).

3. Fleming, A.: Lysozyme; President\'s address. Proc. Royal Soc. Medic., 26, 71, (1933).

4. Goudswaard, J., O o ij e n, P. G. van, S 1 a p p e n d e 1, R. J., Watering, C. C.
van d e, en Hendriks, H. J.: Een IgA paraproteine bij de hond.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
100, 395, (1975).

5. Goudswaard, J. and V i r e 11 a, G.: Immunological determination of human lyso-
zyme by laser nephelometry.
Clin. Chem., 23, 967, (1977).

6. Goudswaard,!, srid V i r e 1 1 a, G.: Use of laser nephelometry to measure dog lyso-
zyme. Immunological cross-reactivity with human lysozyme.
Res. Vet. Sci., 24, 119,
(1978).

7. H a r r i s o n, J. F., P a r k e r, R. W., and d e Silva, K. L.: Lysozymuria and acute dis-
orders of renal function.
J. Clin. Pathol, 26, 278, (1973).

8. H a r r i s o n, J. F. and Barnes, A. D.: The urinary excretion of lysozyme in dogs.
Clin. Sci., 38, 533, (1970).

9. Harrison, J. F., L u n t, G. S., Scott, P., and B 1 a i n 1 y, J. D.: Urinary lysozyme,
ribonuclease and low molecular weight protein in renal disease.
Lancet, I, 371, (1968).

10. H e 1 g e r, R., Rindfrey, H., and H i 1 g e n f e 1 d, J.: Eine Methode zur direktes
Bestimmung des Creatinins in Serum und Harn ohne Enteiweissung nach einer modifi-
zierten Jaffé-methode.
Z. Klin. Chem. Biochem., 12, 344, (1974).

11. Hendriks, H. J., H a a g e, A., and B r u ij n e, J. J. de; Determination of the Pro-
tein Concentration in Canine Urine.
Zbl. Vet.-Med. A., 23, 683, (1976).

12. L a b e d z k i, L., Seche, G. und L o r b a c h e r. P.: Untersuchungen der Lysozym-
aktivität in Serum, Urin und Blutausstrichen von Patienten mit hämatologischen Er-
krankungen.
Klin. Wschr., 55, 677, (1977).

13. Mackensen, S., Grund, K. E., Bader, R., and Bohle, A.: The Influence of
Glomerular and Interstitial Factors on the Serum Creatinine Concentration in Renal
Amyloidosis.
Virchows Arch. A. Path. Anat. and Histol, 375, 159, (1977).

14. M Ü 11 e r-P e d d i n g h a u s, R. and Trautwein, G.: Spontaneous Glomerulo-
nephritis in Dogs.
Vet. Pathol., 14, 1, (1977).

15. M ii 11 e r-P e d d i n g h a u s, R. und Trautwein, G.: Harnanalyse mittels SDS-
Polyacrylamide gel electrophorese beim Hund.
Zbl Vet.-Med. A., 24, 731, (1977).

16. Nederlands Normalisatie Instituut K266. Standaard voorschrift fotometrische bepaling
van ureum in serum of plasma. Uitgave R.LV., (1956).

17. O s s e r m a n, E. F. and L a w 1 o r, D. P.: Serum and urinary lysozyme (muramidase)
in monocytic and monomyelocytic leukemia, ƒ.
Exp. Med., 124, 921, (1966).

18. O s s e r m a n, E. F.: Lysozymuria in Renal and Non-renal Diseases; In: Proteins in nor-
mal and pathological Urine, 260, edited by Manuel, Y., Revillard, J. P. and Betziel, H.
Karger, Basel, New York, (1970).

-ocr page 468-

Peelers, T. L. and V a n t r a p p e n, G. R.: Factors influencing lysozyme determina-
tions by the lysoplate method.
Clin. Chim. Acta, 74, 217, (1977).

P e s c e, M. A. and Strande, G. S.: A new micromethod for determination of protein
in cerebrospinal fluid and urine.
Clin. Chem., 19, 1265, (1973).

20.

21.

22.

Shifrine, M., C h r i s p, C. E., Wilson, F. D., and H e f f e r n o n, U.: Lysozyme
(muramidase) activity in canine myelogenous leukemia.
Am. ]. Vet. Res., 34, 695, (1973).
Tepper, T., M e ij e r, S., and Gerta Brouwer-Pijpen: Reliability of enzymatic
lysozyme determinations.
]. Clin. Pathol., 29, 170, (1976).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BRITISH COUNCIL

SCHOLARSHIPS, FELLOWSHIPS AND BURSARIES

Applications are invited for the following:

Fellowship (two to three years)
Tenable from October 1979, for postgraduate
studies leading to a higher dergee (preferably
at PhD level), or for postgraduate research
at a similar level. At the time of application,
applicants should have the status of "Docto-
randus" or equivalent, and should be under
35 years of age. The holder of a British Coun-
cil Fellowship will be entitled to claim a de-
pendants\' allowance if accompanied by his
family.

Scholarships (one academic year)
\'Fenable at universities and other educational
institutions in Great Britain for the academic
year October 1979 to July 1980.
At the time of application, applicants should
normally have
the minimum status of "Kan-
didaat", or an equivalent professional qualifi-
cation, and should be between 21 and 35
years of age.

Bursaries (one to six months)

Applicants should be over the age of 25 and
fully trained, with experience in their field.
Awards are also available for a period of less
than one month.

Particulars and application forms may be ob-
tained from the British Council, 343 Keizers-
gracht, Amsterdam-C., as from September
and completed applications must be received
not later than 15 November 1978.
Note: Medical applicants must have had at
least two years postgraduate experience in
order to benefit from any form of specialist
training. This experience should be varied
and not limited to their proposed field of
specialisation. Those who are in or propose
to enter full-time private practice in their
own country need not apply.

(Pesbericht British Council)

-ocr page 469-

PYOGRANULOMATOUS SWELLINGS IN THE
SUBMANDIBULAR REGION OF THE DOG,
CAUSED BY ACTINOMYCES SPP.

J. STAMAN1), H. A. W. HAZEWINKEL*), S. A. GOEDEGEBUURE2),
J. P. KOEMAN**) and E. G. M. BEYER3)

Summary

Seven dogs with actinomycotic submandibular abscesses, probably caused by penetrating
wounds in the oral cavity, are described. Antibiotic treatment alone, or in combination with
paracentesis, failed in all cases.

Recurrences and dissemination were avoided in five of the seven cases by complete removal
of the abscess, long-term drainage, flushing with 1 % Polyvidon iodine and long-term anti-
biotic treatment. The main difficulty was a poorly defined margin of the abscess; this made
complete removal impossible in three cases. In two of these there were recurrences, but in the
third there was complete healing after the second treatment.

Samenvatting

Zeven honden met submandimulaire actinomycotische abcessen, waarschijnlijk veroorzaakt
door penetrerende wonden in de mondholte worden beschreven. Behandeling met een anti-
bioticum al of niet in combinatie met een incisie, veroorzaakt in geen van de gevallen het ge-
wenste resultaat.

In vijf van de zeven gevallen werden recidieven en metastasen voorkómen door volledige ver-
wijdering van het abces, langdurige drainage, spoelingen met Polyvidon 1% en langdurige
toediening van een antibioticum. In drie gevallen was volledige verwijdering onmogelijk door
de onduidelijke begrenzing van het abces. In twee van deze gevallen trad recidief op; in het
derde geval werd het abces geopend, gedraineerd, gespoeld en in tweede instantie volledig
verwijderd.

Introduction documentated (7, 17, 18):

Actinomycosis is a chronic, suppurative — A subcutaneous abscess surrounded
and granulomatous disease caused by by extensive granulomatous tissue (3,

filamentous, non-acid-fast, gram-positive, 15, 18).

irregularly staining bacteria (3, 5, 16, — A thoracic syndrome, associated with
18). True branching diphtheroid cells, pulmonary abscesses, granulomas,

rods and coccoid cells are commonly empyema, pyosanguineous pleuritis

found (3, 5, 16, 18). Growth under and lymphadenopathy (7, 15, 17, 18).
aerobic, anaerobic or microaerophilic — An abdominal syndrome associated
conditions is species dependent (3, 5, 16, with abscesses and granulomas in ab-
18). The species frequently isolated in dominal organs, accompanied by
the dog are
A. bovis, A. baudetti, and exudation (7, 15, 17, 18).
A. viscosus (3, 5, 13, 18). Actinomyces These three syndromes often merge and
J/). are commensals in the intestines (17) may progress to widely dissiminated
and mouth in man and animals, espe- lesions (3, 5, 18). Abscesses and granu-
cially in the tonsillar crypts and on the lomas in the central nervous system, the
gingival membranes (8, 13, 17). In the mandible and the vertebral bodies have
dog three clinical syndromes have been also been reported (15, 18).

1  J. Staman and H. A. W. Hazewinkel; Staff members of the Small Animal Glinic of the
State University of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netheriands.

2  S. A. Goedegebuure and J. P. Koeman; Staff members of Veterinary Pathology of the
State University of Utrecht, Biltstraat 166, Utrecht, the Netheriands.

3  E. G. M. Beyer; bacteriological technician of the Small Animal Clinic of the State Uni-
versity of Utrecht, Yalelaan 8, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 470-

Table I. Clinical, bacteriological and histopathological data from seven dogs with submandibular actinomycosis.

O

NO
CT)
O

breed, age, sex
history

clinical signs and
white cell counts

therapy and follow-up

bacteriological
findings

histopathological findings

1. Boxer, M., 2\\ years

submandibular abscess of
3 weeks\' duration,
Ampicillin^ failed.

swelling: firm, warm,
fluctuation. W.b.c.
normal.

complete procedure*, discharge
after 11 days. No recurrence
after 3 months

Actinomyces sp.
P. multocida from
abscess.

not examined

2. St. Bernard, M., 3 years
recurrent submandibular
abscesses after paracen-
tesis: one months dura-

rariohj anorexia

listless, T enlarged
mandibular lymph node in-
corporated in swelling

20 cm 0. W.b.c. 16.10/1

complete procedure*
discharge after 9 days
no recurrence after 3 months

Actinomyces sp.
from abscess

diffuse, mostly exudative
inflammation with some
microabscesses. No granules
in tissue of abscess wall

3. Mongrel, M, 7 years
submandibular swelling
of 3 days\' duration

swelling: firm, warm,
poorly defined margins,
fluctuation, pain.
T 39.3°C,w.b.c. 19.10/1.

incomplete extirpation, Penrose
drain , recurrence after 25 days.
Penrose drain^ and procaine
penicillin 30,000 lU/kg, then
fistulation; polividon iodine and
ampicillin 50 mg/kg. Continuous
fever, discharge after 48 days.
At that time small nodule present.
10 days later dissimination to
thorax. Euthanasia.

Actinomyces sp. from
abscess and Strepto-
coccus canis from
thoracic exudate

aspecific exudative and
proli ferat ive inflammation
in the submandibular region
No granules in this tissue
Hemopurulent and prolif-
erative pleuritis with
granules in exudate.

4. Smooth Collie, M, 7
years. 2 months pre-
viously wooden branch
penetrated sublingual
region; submandibular
abscess of three weeks\'
duration; epileptic
attack one day before
admission

listless, T 39.4°C,
swelling, coughing: firm
warm, fluctuation, poorly
defined margins. Tonsil-
litis, mandibular lymph
node incorporated in
process; w.b.c. normal

incomplete extirpation, Penrose
drain^, procaine penicillin^
30,000 lU/kg. Discharge after 14
days with small subcutaneous no-
dule. Ampicillin^ 30 mg/kg for 30
days. Recurrence after 13 weeks.
Euthanasia

Actinomyces sp.
Actinobacillus sp.and
Streptococcus sp.
isolated from abscess

aspecific exudative and
proliferative inflammation;
hyperplastic lymphadenitis;
no granules in tissue.

5. Boxer, M, 5 years.

recurrent submandibular
swelling (4th period)
started after bite by
dog. Disappearance after
penicillin injections

swelling: firm, warm,
fluctuations. Left man-
dibular lymph node incor-
porated in swelling, pre-
scapular lymph node en-
larged, w.b.c. 16.5.10^/1

complete procedure*
discharge after 14 days.
No recurrence after 3 months

Actinomyces sp., P.
multocida and Strep-
tococcus sp. from
abscess

aspecific exudative and
proliferative inflammation.
No granules in tissue.

-ocr page 471-

O
O
O

c
a

O

c

s

a

V

n \'.1

I

i>
k. t-i
r- IJ

•5 p

K

aj \'o

C -O)

(ü c

>1-

I

1= " D

< e ë

I

^ s

<u

^ c

6-§ J

C« 0) >

Z JS

CJ O

O)

1 ®.s
g

■O H C

C (u
C3 ^ CIh

^ ^
X . ^

C

ï ~
^ 1) i:
"O (U

e z
-s ^

Q -c

g

ci

\'> \'S

T3

O)

bo tio

« M

■STÈ

2 B

O

.2 c
« S

s-.y

■3 O.

X Ë

II

• • <J

3 ^

■a t.
S S
2 rt
a

-O
4) c
S

O. bc

s e

O

O E

c " ^

^ S w

n!
TJ

C
O
■O

1

c

c

1

• H

u

co

1

CO

O

V)

sz

(

Ü

tJ

JZ

*J

1

0

<i-

0

c

u

a

u

c

be

0

I <£>

a

0

c

CO

E

1 C

tc

CO

a

E

>. (0

X

>

E

Ic

CO >. CO

1 cOt

-H

\\

0

CO

T3 <0

« IH

o

B

•c

1 XJ

C

01

SH

t CO

0)

(

b.

O

01

1 rH O

1 <u

TJ

o

3

tJ

1 CO

<«H

1 tn

0

O

1>

CO

«H

1 (H

CO

1 0

O

(0

CO

c

1 Q) ^

1 IH

0)

1 0

O

1 C

C

O

«-i

0

1 VH <M

y

1 <V

0

CO

Q.

O

»

■ CO

c

1 0.

■o

c

c

c

L T

<D

I

c

0

<V C

U

>

•H

O

h

2

>v

Gj

► ex a>

u

1 c

•H

M

u

• (0

3

1 0

(0

CO

X

3

1 rt w

U

0

\\

O

"O

1 JZ -H

O

1 Ifl

a

u

(0

3

tz

0)

(U

L Ü J3

(H

■O

c

s

u

O

1 CO -H

( O

ers

c

CO

O

CO

\\ -H U

O

1 c

OJ

TT

tM

O

O

IM

t n E-

c

a

W)

IT)

c

c

>

m


r? J5 "

n!

e CO -H

a T3
s <Ü

•rH rH CB 4)

(O bC

co c «

O» -H O

e

ü

C -T)
=
® i

a O
Q M

4J

•W rH Ü

CO a> 3

•H 5 rH

rH (O «H

D. >.

li\' rH

O

O O

u

CO

,

1
1

^

V)

•rt

at)

b

CO

1

CO

> (C

3

c

3

^

1

(h

a>

CO

0;

-H 4)

-Q

Ü

1

O

b

(h

a 4->

o

0)

c

1

a

3

E c

» -o

c

x:

;h

0

1 CO

TJ

£>

CO c^

c

cc

E

1 f->

0)

(0

TJ

Ü

CO

■Hin

1 (0

£

TJ

0)

(h a

E

»

a>

1 <n

CO

C

»

<1> u

, X)

u

c

1

u

c

CO

0

■M CO

. 3

01

tie

^

1

V

0

E

«H a

> M

c

0)

1 (0

a>

B

£3

as

<«H

1

c

3

0

TJ

»

<0

0)

CO

(0

(H

cn CO

I C

CO

CJ

CO

1 s

a

0)

<u

(A

4)

1

>1

cn

OCQ

f u

(0

^H

JZ

(0

JZ

>.

cn

c c

(m

CU

a>

1 u

o

CA

o

4) -H

3

u

u

1 a>

c

•H

3

o

(h rH

Ü

cn

•o

c

c

1 X

CO

>

O

<0

Ih rH

a>

£3

c

9)

0)

1 0

u

CO

x>

3 -H

Ih

<0

CO

<tH

u

1 CQ

£l

CJ

>

CS

Ü O

Clinical data

This presentation deals with seven dogs
with pyogranulomatous actinomycotic
swellings in the submandibular region
(Table 1).

The average age at the time of refferal
was four years and nine months.
At that time four of the dogs had recur-
rent swellings, whereas three had absces-
ses for the first time. All dogs were in
good physical condition, but listlesness,
anorexia and fever were common find-
ings. All but one of the abscesses were
unilateral. Incorporation of the subman-
dibular lymph node in this process and
swelling of the adjacent prescapular
lymph node were also frequent findings.
Palpation revealed a firm and warm
swelling with small fluctuating areas in
the lower part. In three cases the margin
of the abscess was poorly defined. One
dog had enlarged and hyperemic tonsils.

Histology

In all cases the swelling contained pus
surrounded by granulomatous tissue. The
inner side of the wall of the abscess was
irregular and consisted of filamentous
projections. Soft mucoid „sulfur granu-
les" (Figs. 1 and 2), filled with clumps
of gram-positive, filamentous, branching,
non-acid-fast organisms were found in
the pus of all dogs. Staining with Cotton
blue (2) revealed no clubs at the peri-
phery of the granules. Biopsies of the
abscess wall revealed in most cases an
aspecific inflammation, characterized by
neutrophils, mononuclear macrophages,
lymphocytes, some plasma cells and
young granulation tissue. In some cases
microabscesses were present.
Only in case six did the microabscesses
contain granules with the characteristics
described above. No clubs were seen. At
autopsy of dog three, the thoracic cavity
was found to be filled with hemopuru-
lent fluid which contained yellowish
granules. The serous surfaces were cover-
ed with a layer of villiforms granulation
tissue. One granule was found between
the tissue projections.

-ocr page 472-

Fig. 1. Recurrent submandibular abscess.
Note the ivell defined margins.

Bacteriological findings

Isolates from granules contained gram-
positive filaments, diphtheroidal forms,
rods and cocci. They were non-acid-fast.
All isolates grew well under aerobic con-
ditions on brain-heart-infusion agar and
blood agar.

However, good growth also occurred
under aerobic conditions. Growth under
both conditions was stimulated by GO2.
All isolates were strongly catalase-positive
(not tested in case four).
Therapy

Treatment consisted of total extirpation of
the abscess and long-standing post-surgical
drainage via a Penrose drain. Dtu ing this
period the wound was flushed with 1 %
Polyvidon iodine. Procain penicillin (3)
(30,000 U/kg body weight per day) was
administered daily during the hospitali-
zation period. After discharge Trimetho-
prim (4) (2.5 mg/kg body weight twice
daily) or Ampicillin (2) (50 mg/kg body
weight per day) was given orally for
thirty days. Postsurgical hospitalization
varied from nine to fourty-eight days
and was determined by the persistence
of drainage and the palpatory findings
at the end of this phase. Four dogs had
no signs at the two-month follow-up
examination and two developed recur-
rent swellings. One of these dogs also
had disseminated lesions (case three).
Both of the latter dogs had poorly de-
fined margins of the abscess wall and
total excision had not been successful in
our hands. Post-surgical treatment was
also not in accordance with the proce-
dure mentioned above; flushing with 1%
Polyvidon iodine had been delayed.
In the remaining case the abscess also
had poorly defined margins and could
not be extirpated but only lanced. This
was followed by the postsurgical treat-
ment described above, until the granula-
tion tissue fogether with small abscesses
could be completely removed.

Discussion

Three of our cases were referred with
the diagnosis of mucocele.
Other differential diagnoses are abscesses
caused by other bacteria. Swerczek
et al. (18) stated that Actinobacillus
lignieresi
forms also granules in tissue,
but the agent is gram-negative. The gra-
nules in abscesses caused by
Staphylo-
coccus
sp. contain gram-positive cocci
(18). Granules in abscesses caused by
Nocardia sp. contain gram-positive
branching bacteria which can be diffe-
rentiated froin
Actinomyces sp. only by
cultural methods (3). In our cases, com-
plete species determination was not per-
formed, but the characteristics mentioned
above are indicative of
A. viscosus (3, 5,
16).

Necrotic area cau.sed by trauma and con-
taminating bacteria produce conditions
necessary for the growth of
Actinomyces
■sp. (3, 8, 9, 18).

In two cases there had been a penetrat-
ing wound in the oral cavity and in one
case a bite wound. Gonsidering the iden-
tical localization of the submandibular
abscesses and fistulas caused by foreign
bodies which penetrate the oral and
esophageal cavity (6), a pathogenesis
similar to that in the actinomycotic facio-
cervàcal abscesses in man and cattle is
likely. This pathogenesis is primarily
based on poor oral hygiene, the presence

-ocr page 473-

of Actinomyce.\'; sp. in tfie oral cavity and
secondary on penetrating wounds in the
oral membranes caused by foreign bodies
(3,8,12,18).

Inflammatory processes caused by Acti-
nomyces
sp. usually have a specific struc-
ture, characterized by fibrous tissue and
soft granulation tissue with microabsces-
ses which contain granules (1, 11).
In our cases large abscesses were formed
in the subcutis and the wall mostly con-
sisted of aspecific inflammatory tissue.
The inner side of these walls showed
filaments and trabeculae. Only in one of
our seven cases were granules seen in the
tissue sections of the subcutis.
However, granules were found in the
exudate of the large abscesses of all cases
and also in the exudate from the thoracic
cavity of case three.

The granules did not contain clubs and
this is in accordance with the findings
of others (18). Penetration of antibiotics
and chemotherapeutics into granules in
pus is poor (3, 7, 18). In each of our
patients in which parenteral antibiotic
treatment was used alone or in combina-
tion with paracenthesis of the abscess.

fig. 3. Smear made from a granule. Note coccoid and branching diphtheroid cells in

combination with rods.

-ocr page 474-

there was recurrence, and in one case Our findings add further support to the
dissemination, of the lesion. This is also evidence that actinomycotic abscesses
an impressive finding in case histories should be treated by complete removal,
reported by others (3, 4, 18), who obser- subsequent drainage and flushing with
ved no recurrences when the entire abs- 1% Polyvidon iodine in combination
cess was removed, long-standing drainage with antibiotic treatment for at least four
was performed and antibiotic treatment weeks,
was continued for four weeks after clini-
cal remission. Other authors also flushed
 Acknowledgements

the wound with 1% Polyvidon iodine as The authors wish to thank Dr. J. L. C o r n e-

a bactericidal agent (3) and their results lisse for his advice in bacteriological de-

are in accordance with ours. termination.

REFERENCES

1. Bohl, F. H., Jones, D. O., F a r r e 1 1, R. L., Chamberlain, D. M., Cole, C.
R., and F e r f u s on, L. C.: Nocardiosis in the dog. ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 122, 81,
(1953).

2. Corneiisse, J. L.: Kleuring der kolfjes met behulp van cotton blue in uitstrijk-
preparaten van actinomycotische aandoeningen.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 834, (1972).

3. D a V e n p o r t, A. A., C a r t e r, G. R., and S c h i r m e r, R. G.: Canine Actinomyco-
sis due to A. viscosus, report of six cases.
Vet. Med. Small Anim. Clinician, 1442, (1974).

4. Ehler, W. J.: Actinomycosis in the dog. Canine Practice, 17, (1977).

5. G e o r g, L. K., B r o w n, J. M., Bake r, H. J., and C a s s e 1, A. H.: Actinomyces vis-
cosus
as an agent of actinomycosis in the dog. Am. J. Vet. Res., 33, 1457, (1972).

6. H a z e w i n k e 1, H. A. W., V o o r h o u t, G., and L u b b e r i n k, A. A. M. E.: Diagno-
sis and treatment of fistulae in the neck of dogs. Proceedings Voorjaarsdagen 1978, Post
Academisch Onderwijs. Publ. no. 9 uitgave K.N.M.v.D. (Issued by the Royal Neth. Vet.
Assoc.)

7. H e a d, J. R., Suter, P. F., and Ettinger, S. J.: Lower Respiratory Tract Diseases
in Ettinger, S. J. (Editor): Textbook of Veterinary Internal Medicine: Diseases of the
Dog and Cat. Vol. 1. W. B. Saunders Co., Philadelphia, (1975).

8. J u ge rm a n, P. F. and S c h w a r t m a n, R. M.: Veterinary Medical Mycology. Lea
& Febiger, Philadelphia, (1972).

9. M i t c h e 1 1, P. D., H i r t z, C. S., and H a s e 1 b y, R. C.: Malarmass due to A. odon-
tolyticus. /.
Clin. Microbiol., 5, 658, (1977).

10. M i 11 e r, R. W.: Vertebral Osteomyelitis in the dog due to Nocardia like organisms.
]. Small Anim. Pract., 15, 563, (1974).

11. Moss, L. C.: Nocardiosis (actinomycosis) in the dog. ƒ. Am. Vet. Med. Assoc., 128, 143,
(1956).

12. Mouton, R. P.: Infecties van mond, keel, neus en oren. In: Medische Microbiologie,
vol. II, onder redactie van Mouton, R. P., Winkler, K. C. en Coster, J. F., hfdst. 27. Oost-
hoeks Uitgeversmaatschappij N.V., Utrecht, (1972).

13. Saphir, D. A. and Carter, C. R.: Gingival flora of the dog with special references
to bacteria associated with bites. /.
Clin. Microbiol., 3, 344, (1976).

14. S a u t e r, J. H., R o w s e 11, H. C., and H o h n, R. B.: Actinomycosis and Actionobacil-
losis in dogs.
North Amer. Vet., 34, 341, (1953).

15. Scott, D. W.: Nocardiosis and Actinomycosis. In: Current Veterinary Therapy VI,
edited by R. W. Kirk, pp. 1328-1330, W. B. Saunders Co., Philadelphia, (1974).

16. Slack, J. M.: Actinomycetales. In: Bergeys Manual of determinative Bacteriology,
edited by Buchanan, R. E. and Gibbon, N. E., chap. 8, 660. The William and Wilkins Co.,

Baltimore, (1974).

17. Small, E.: The mycoses. In: Textbook of Veterinary Internal Medicine: Diseases of the
Dog and Cat, Vol. I, edited by Ettinger, S. J., chap. 8, 181-202, W. B. Saunders Co.,
Philadelphia, (1975).

18. Swerczek, T. W., Schiefer, B., and N i e 1 s o n, S. W.: Canine Actinomycosis.
Zbl. Vet. Med., B., 15, 955, (1968).

-ocr page 475-

REFERATEN

Varken

HOGE OMGEVINGSTEMPERATUUR EN MESTVARKENS

R a f a i, P.; Verminderung des Wärmebelastung beim Mastschwein. Berl. Münch. Tierärztl.
Wschr.,
91, 111-115, (1978).

De optimale staltemperatuur ligt voor mest-
varkens tussen de 23 en 16° G.
Tijdens waarnemingen gedurende de hete
zomermaanden in Hongarije bleek, dat bij
een buitentemperatuur van boven de 30° G,
de staltemperatuur meer dan 12 uur boven
de 30° C bleef en \'s nachts niet één maal
onder de 27° C daalde.

Reeds bij een buitentemperatuur van boven
de 25° G was het voor mestvarkens van 60-
100 kg. in de meeste gesloten stallen niet
meer mogelijk een optimaal micro-klimaat te
handhaven.

Onderzoek in gesloten meststallen toonde aan
dat gedurende de hete maanden van juli en
augustus het gemiddelde verlies aan ge-
wichtstoename 60-80 gr/dag/dier was, daar-
bij gebruikten de dieren nog ongeveer 0,5 kg.
meer voer per kg. gewichtstoename. Om in
deze hete maanden toch een redelijk micro-
klimaat in de gesloten mestvarkensstallen te
kunnen handhaven heeft men proeven geno-
men met een zg. adiabatische koelingsmetho-
de (afkoeling door verdamping). Daarbij
wordt gedurende een bepaalde tijd water
over de dieren verneveld. Een vereiste hierbij
is, dat er in de stal een uitstekend ventilatie-
systeem aanwezig is, mede om een juiste
relatieve vochtigheid te handhaven.

de warmteafgifte van het varken door middel
van bevochtigen van het lichaam kan worden
bevorderd (wentelen in modder en mest-

gang)-

Nu bleek dat door de hoge omgevingstempe-
ratuur ontstane meerproduktie van warmte
met 74-80% kon worden verminderd, wan-
neer de dieren gedeeltelijk een bepaalde tijd
door een nevel van water grondig werden
natgemaakt.

De temperatuur van de droge lucht in de
omgeving van de besproeide dieren bleek
zelfs op de heetste uren van de dag 4° lager
te zijn vergeleken met de luchttemperatuur
bij de niet besproeide dieren.
Door middel van dit koelsysteem wordt er
een vermindering van het warmtegevoel be-
werkstelligd, de sterkste afkoeling van de
lucht en de verdamping van het sproeiwater
op het lichaamsoppervlak doet een micro-
klimaat voor de dieren ontstaan, waardoor de
afgifte van overtollige warmte, weinig of geen
energie kost. De gunstige werking kwam ook
in de ademfrequentie tot uitdrukking, die bij
de proefdieren duidelijk lager was.
Tot slot merkt de schrijver op dat de ver-
minderde mestresultaten ten gevolge van ex-
treem hoge temperaturen door middel van
dit koelsysteem duidelijk kunnen worden ver-
beterd.
 C. D. B. Sijpkens.

Men maakt dan gebruik van het gegeven dat

Voedingsmiddelenhygiëne

ISOLATIE VAN CAMPYLOBACTER

B a u m e r-H e r t z b e r g e r, S. A. en H a g e, A. T.: Campylobacter - Een
oorzaker van voedselvergiftiging.
Ware(N) Chemicus, 8, 143-146, (1978).

„nieuwe ver-

In de medische wereld wordt het genus Cam-
pylobacter
steeds meer beschouwd als een be-
langrijke verwekker van darmstoornissen met
een voedingsaethiologie (kip, rund, schaap).
Het vermoeden bestaat dat deze micro-orga-
nismen frequenter bij diarreepatiënten kunnen
worden geïsoleerd dan de Salmonellae.
De auteurs geven een korte samenvatting der
literatuur over klinisch beeld en het weinige
dat over de epidemiologie bekend is.
Zij beschrijven een methode voor de isolatie
van
Campylobacter van de huid van diep-
vrieskippen en uit verse kippelever blood agar
platen waaraan 3 antibiotica (Polymycine B
sulfaat, Vancomycine HCl en Trimethoprim)
zijn toegevoegd, worden beënt met homoge-
naat van het te onderzoeken materiaal.
De platen worden micro-aerofiel bebroed in
een mengsel van 60% lucht, 2% koolzuurgas
en 38% stikstof of waterstofgas van 24-48 uur
bij 42° C.

Verdachte kolonies (plat, metaalachtig, glan-
zend, onre.gelmatig (zwervend) worden met
behulp van een swab overgeënt gestold Stuart
Transport medium dat bij 4° C kan worden
bewaard.

Bevestigd wordt met de volgende reacties:
oxydase (
-I-), katalase (-)-), nitraatred. bij
42° C (-H), glycine 1% bij 42° C (-f).
Microscopisch in de hangende druppel neemt
men zeer beweeglijke kurketrekkervormige
bacteriën waar. Zij zijn moeilijk kleurbaar en
vaag gram negatief.

(In verband met de vage epidemiologische ge-
gevens en de rol die levensmiddelen van
dierlijke oorsprong kunnen spelen, is nader
onderzoek omtrent het voorkomen in levens-
middelen gewenst;
Ref.).

-ocr page 476-

Overtreding Antibioticawet
door dierenartsen

Enige maanden geleden verrichtte de Al-
gemene Inspectie Dienst van het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij naar aan-
leiding van binnengekomen gegevens en
aanwijzingen, een nader onderzoek op
een aantal veehoudersbedrijven. Hierbij
bleek, dat de afgifte van onder de Anti-
bioticawet vallende diergeneesmiddelen
aan niet-dierenartsen en de verkoop van
illegale middelen de laatste tijd kennelijk
veelvuldig voorkomen.
Tijdens deze onderzoeken werd duidelijk
dat ook dierenartsen hierbij betrokken
waren.

Aangezien dergelijke vergrijpen evenwel
niet alleen de gezondheid der dieren,
doch tevens de volksgezondheid in ge-
vaar kunnen brengen, resulteerde ont-
dekking dan ook in veroordeling.
Bij deze overtredingen werden de dieren-
artsen vergelijkenderwijs zwaarder ge-
straft dan de andere overtreders. De re-
den daarvoor is dat op hen in hun posi-
tie een grotere verantwoordelijkheid rust.
Zo werd voor een kantongerecht een pro-
ces-verbaal contra 5 verdachten behan-
deld, waarvan er één dierenarts was, de
anderen handelaar, veehouder of veever-
loskundige. Tegen de arts eiste de Offi-
cier van Justitie, wegens het verkopen
van „verboden" middelen een geldboete
van ƒ 10.000,— waarvan ƒ 5.000,— voor-
waardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De betrokken kantonrechter vond dat bij
dit soort zaken waar de volksgezondheid
mede in het geding is, zware straffen op
hun plaats zijn en vonniste dientenge-
volge conform de eis van de Officier.

Naschrift

Regelmatig wordt de opmerking gehoord
dat aan de controle op de naleving van
de diverse wetten te weinig aandacht
wordt besteed.

Daarom is het nuttig mededelingen van
bovenstaande aard onder de aandacht te
brengen. Hiertoe is door de Veterinaire
Dienst en het Hoofdbestuur gezamenlijk
besloten.

Ook kennisname van fouten en overtre-
dingen kan zijn nut hebben voor ons al\'
len.

Het Hoofdbestuur
K.N.M.v.D.

Commissie van advies voor de
dierproeven geïnstalleerd

Op woensdag 6 september j.1. installeer-
de de Minister van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, Dr. L. G i n j a a r, op
zijn Ministerie te Leidschendam de
„Commissie van advies voor de dierproe-
ven".

Deze Commissie zal de Minister advise-
ren, hoe de op 12 januari 1977 in het
Staatsblad gepubliceerde „Wet op de
dierproeven" ten uitvoering gebracht kan
worden.

Tot op heden is slechts één artikel van
deze Wet in werking getreden, namelijk
artikel 18, dat de instelling van de be-
trokken Commissie regelt. De overige be-
palingen van de wet zullen later in wer-
king treden, als de daarin voorziene uit-
voeringsbesluiten nader zijn uitgewerkt.
Minister Ginjaar stelde in zijn toespraak
o.a. dat deze installatie een belangrijke
mijlpaal in de geschiedenis van de be-
scherming van het proefdier in Neder-
land betekent.

De problematiek van de proefdierkunde
bevindt zich in het krachtenveld tussen
twee stromingen. Enerzijds degenen „die
de vrijheid tot dierenexperimenteel on-
derzoek willen laten prevaleren boven
dierlijk zijn", anderzijds degenen die
„zich ernstig ongerust maken over het
lot van de proefdieren en daarin door

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 477-

Op 17 september overleed zeer onver-
wacht de heer H. C. Everhard, die
vanaf 1 januari 1963 bij de Veterinaire
Dienst de functie van voorlichtings-
ambtenaar heeft vervuld.
Naast het verstrekken van de algemene
informatie naar buiten via rechtstreekse
contacten, folders en tentoonstellingen,
verzorgde hij o.m. de vaste rubriek van
de dienst in dit tijdschrift en de redaktie
van het
Veterinair Memo, de maande-
lijkse publikatie ter informatie van de
Departementen van Landbouw en Vis-
serij en Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne.

Zeer veel werk heeft de heer Everhard
verricht bij het samenstellen en redigeren
van het bij gelegenheid van het honderd-
jarig bestaan van de Veterinaire Dienst
uitgegeven Engelstalige standaardwerk
"Veterinary work in the Netherlands".
De heer Everhard werd in 1915 te Zaan-
dam geboren en volgde na zijn Mulo-
opleiding de kweekschool, waarvoor hij
in 1934 het diploma behaalde. In 1942
en 1945 voltooide hij de L.O.-opleidin-
gen Duits en Engels.
Eind 1934 was hij evenwel reeds zijn
loopbaan als persman begonnen, een am-
bitie die hij van jongsafaan gevoeld
had.

Onder de verschillende kranten waarvoor
hij werkzaam was, bevonden zich o.a. de
Groene Amsterdammer en Het Vrije
Volk.

Na vanaf medio 1946 tot het einde van
het daarop volgende jaar als assistent-
perschef bij de Nederlandse Spoorwegen
te Utrecht werkzaam te zijn geweest,
werd de heer Everhard per 1 januari
1948 aangesteld als chef van de afdeling
pers bij CO-OP Nederland te Rotterdam,
welke functie hij tot zijn indiensttreden
bij de V.D. vervulde.
Naast zijn werk legde hij een sterke be-
langstelling aan de dag voor de natuur
en voor de paleontologie in het bijzonder.
Hij was een verwoed verzamelaar van
fossielen. Op beide gebieden verleende
de heer Everhard zijn medewerking aan
talrijke publikaties. Tevens was hij een
enthousiast filmliefhebber.
De dienst verliest in hem een beminne-
lijk en bescheiden mens, die velen ook de
eerste beginselen van de Nederlandse
taal weer in herinnering heeft gebracht.

De heer Everhard - voorlichtingsambtenaar Veterinaire Dienst/Veterinaire
Hoofdinspectie - overleden

reglementering of zelfs door een algeheel
verbod verandering willen brengen".

In de nieuwe wet zullen twee belangrijke
uitgangspunten naar voren treden. Er
zullen eisen gesteld worden aan de dier-
proeven en aan degenen die bij de dier-
proeven betrokken zijn (dierverzorgers,
biotechnici, dierproefnemers en proef-
dierkundigen).

De Commissie zal bij de uitwerking van
de wet haar oordeel moeten geven over
de te stellen normen voor de huisvesting,
verzorging en voeding van de proefdie-
ren.

Ook over het in te voeren vergunningen-
stelsel voor dierproeven en de daarmee
samenhangende registratie en rapporte-
ring zal zij van advies dienen.
Verder zullen zich ongetwijfeld allerlei
vaak nu nog niet te voorziene omstandig-
heden en vraagstukken voordoen, waar-
in de Commissie de MinLster al dan niet
op verzoek van advies zal dienen.
Door de Commissie zal jaarlijks zowel
aan de Minister als aan de Staten Gene-
raal verslag worden uitgebracht van
haar activiteiten en bevindingen.
De Commissie zal ook aandacht moeten
schenken aan de wijze waarop en de
mate waarin de voorlichting over het be-
trokken gebied kan worden bevorderd.
Minister Ginjaar besloot zijn toespraak
als volgt:

„Bij de samenstelling van Uw commissie
is er naar gestreefd tot een evenwichtige

-ocr page 478-

vertegenwoordiging te Icomen van de des-
Icundiglieid op iiet gebied van dierproe-
ven, proefdieren en dierenbescherming,
lii spreelc op grond hiervan de verwacii-
ting uit dat Uw werii zal bijdragen tot
hetgeen blijkens de considerans het oog-
merk van de Wet is:

de bescherming van dieren die bij het
verrichten van dierproeven betrokken
zijn".

De Commissie van advies voor de dier-
proeven is als volgt samengesteld:
Prof. Dr. P. E. Voorhoeve, Voorzit-
ter, hoogleraar in de neurofysiologie aan
de Universiteit van Amsterdam.
Prof. Dr. G. P. B a e r e n d s, hoogleraar
in de dierkunde i.h.b. de ethologie en
oecologie aan de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen.

Drs. K. C 1 a y, namens de Nederlandse
Vereniging tot bescherming van dieren.
Dr. J. F r e n s, wetenschappelijk hoofd-
medewerker aan de Faculteit der Dierge-
neeskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Prof. Dr. P. J. Klopper, hoogleraar
in de experimentele chirurgie aan de
Universiteit van Amsterdam.
Dr. J. P. K
O O p m a n, wetenschappelijk
medewerker aan het Centraal Dierenla-
boratorium van de Katholieke Universi-
teit te Nijmegen.

Drs. B. C. Kruyt, hoofd Afdehng
Proefdieren van het Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid te Bilthoven.
Prof. Dr. E. Schönbaum, hoofd
Farmacologisch R & D-laboratorium
Organon International.
Het secretariaat van de commissie wordt
verzorgd door:

Drs. H. Rozemond, Secretaris, die-
renarts, Inspecteur Veterinaire Volksge-
zondheid in algemene dienst.
W. P. Jansen, adjunct-Secretaris, ad-
ministratief ambtenaar van de Veteri-
naire Hoofdinspectie.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 17 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 1 tot 15 september
1978, vermeldt de volgende aantallen geval-
len van aangifteplichtige besmettelijke dier-
ziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 20 gevallen in 18 gemeenten:

Friesland 1 geval

Overijssel 6 gevallen in 5 gemeenten

Gelderland 6 gevallen in 5 gemeenten

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 4 gevallen

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten:
Groningen 2 gevallen

Friesland 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 41 gevallen in 34 gemeenten:

Groningen 3 gevallen

Friesland 14 gevallen in 10 gemeenten

Drenthe 10 gevallen in 8 gemeenten

Overijssel 2 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 7 gevallen in 6 gemeenten

Zuid-Holland 1 geval

Zeeland 1 geval

Miltvuur

Totaal 1 geval in 1 gemeente:
Gelderland 1 geval

Vogelcholera

Totaal 1 geval in 1 gemeente:
Overijssel 1 geval

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinië

In een telegram van 4 september maakte Dr.
Federico Eduardo Gonzalez Grey, algemeen
directeur van de Senasa, de National Animal
Health Service te Buenos Aires, het aantal
uitbraken van mond- en klauwzeer in zijn
land over augustus 1978 bekend.
Het aantal gevallen bedroeg 25, waarvan in:
Buenos Aires 10

La Pampa 8

Cordoba 2

Misiones 1

Rio Negro 4

Turkije

Van 16 tot 31 juli 1978 kwam in de Thraci-
sche provincie Tekirdag 1 geval van mond- en
klauwzeer van het type Oi voor. Daarnaast
werden gedurende die periode 56 uitbraken
gemeld in Anatolië. Hiervan waren er 4 van
het type
A22 en de overige van het type Oi.

-ocr page 479-

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal

In 11 districten van Portugal werden in juli
71 bedrijven met Afrikaanse varkenspest be-
smet. Op deze bedrijven waren 7072 varkens
aanwezig, waarvan er 163,3 aan de ziekte
stierven en 5439 werden afgemaakt.

Sardinië

Op 9 september gaf de Italiaanse Veterinaire
Dienst via een telegram een overzicht van de
Afrikaanse varkenspest op Sardinië sedert de
eerste uitbraak op 24 maart. Vanaf die datum
zijn er — in totaal — 24 uitbraken beves-
tigd, waarvan 20 in de provincie Cagliari en
4 in de provincie Nuoro.

De laatste uitbraak had plaats op 24 augustus
in de gemeente Guspini, provincie Cagliari,
waar er van de 12 aanwezige varkens 4 stier-
ven en 8 werden afgemaakt. Tot en met 7
september waren er in Sardinië in totaal
15.303 varkens afgemaakt en gedestrueerd.

Brazilië

Volgens een door de Braziliaanse ambassade
te Parijs voor het Braziliaanse Ministerie van

Landbouw gedane mededeling, zijn tot 7 au-
gustus in dat land de volgende aantallen var-
kens geslacht:

Rio de Janeiro
Sao Paulo
Minas Gérais
Parana

Santa Catarina
Esperito Santo
Goias

Mato Grosso

Voor de staten Para en Piaui staan geen ge-
gevens ter beschikking.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
West-Duitsland

Professor Dr. W. E c k e r s h o r n, directeur
van de Veterinaire Dienst te Bonn, maakte op
19 september bekend, dat 8 dagen eerder op
een varkensfokkerij in West-Berlijn Vesiculaire
varkensziekte was vastgesteld. Van de 102
aanwezige dieren bleken er 36 besmet. Alle
dieren zijn onmiddellijk afgemaakt en maat-
regelen zijn genomen ter voorkoming van een
verdere verspreiding.

3611
5171
1147
1855
1272
274
367
17

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

16—17, Cursus „Ethologie van Landbouwhuisdieren", Wageningen (pag. 613).

1 7—20, Week I, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A O

19, V.V.D.O.-Dag (pag. 1019).

20, Celebration of the centenary of the review „La Clinica Veterinaria", Milan, (in-
lichtingen verkrijgbaar op het redaktiesecretariaat).

23—27, 3. Weltkongress für Tierernärung.

1. Weltkongress für angewandte Ethologie in der Tiei-zucht, Madrid.

24—27, Week II, Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P.A.O.

24, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

24, Bijeenkomst werkgroep pluimveebedrijfsbegeleiding, Gezondheidsdienst voor Dieren
te Zwolle, 14.00 uur.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

26, 25 Jarig jubileum Stichting Diergeneeskundig Memorandum, Slot te Zeist; recep-
tie van 16.30-18.00 uur. Nederlandse dierenartsen zijn van harte welkom.

26, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. Tj. Jorna, Rijksuniversiteit
Utrecht.

26, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. L. H. J. C. Danse, Rijksuni-
versiteit Utrecht.

27, 17e Diës Veterinair Gezelschap „Cerberus", (pag. 1154)

26, „Duim in \'t Gat". Dies.

27, Symposium „Poultry Diseases", Universiteitscentrum „De Uithof", (pag. 875)

28, Smith Kline - Symposion Virologie. Hotel Okura, Amsterdam. Aanvang v.a. 10.30
uur.

31, Groep K.L en Zootechniek K.N.M.v.D. Studiemiddag, thema: „Embryotransplan-
tade bij het rund". Transitorium II, De Uithof, (pag. 1152)

31—3 november. Week III, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

-ocr page 480-

2, Groep D.I.B. K.N.M.v.D.: Veterinair Vissymposium (pag. 1036).

7—10, Week IV, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

13—14, Seminar über Schafkrankheiten. Bad Sassendorf-Ostinghausen1)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
(pag. 1151)

14, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

16—17, Tagung der Fachgruppe „Tierschutzrecht" ter D.V.G. Oberscheiszheim 6. Mün-
chen*)

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 980).

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11—16, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

Februari,

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.

14—15, CLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

22—23, Tagung „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung der Haustiere", München*)

April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

6— 8, B.S.A.V.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

Mei,

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).

17—19, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". R.\\I-
congrescentrum, Amsterdam.

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).

Augustus,

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366)

1  inlichtingen op het Redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 481-

September,

2— 7, 10th International Conference on Health Education, London*)
12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

1980,
Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.
September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).
1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
Maandag 13 november 1978

De bijeenkomst zal maandagmiddag worden
gehouden (aanvang 14.00 uur) in vergader-
zaal T van het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid, Anthonie van Leeuwenhoeklaan
9, Bilthoven.

Programma

14.00 C. Zürcher: Pathologie van graft-

versus host- ziekten bij proefdieren.
14.30 Praomys (Mastomys) natalensis: een
model voor kanker- en autoimmuni-
teitsonderzoek;

15.00
15.20

15.50

H. A. Solleveld: pathologische
veranderingen ;

J. Gooien: auto-antilichamen.
Pauze

R. Ooserom en L. Kater: De
invloed van humorale factoren van
normale en afwijkende thymi op T-cel
differentiatie.

E. J. Ruitenberg en A. E 1-
gersma:
Kinetiek en thymus-afhan-
kelijkheid van darmmestcellen en glo-
bulaire leucocyten.

-ocr page 482-

Van het Bureau

XXI Wereld Veterinair
Congres

Moskou, 1-7 juli 1979

Zoals u bekend is, zal het XXI Wereld
Veterinair Congres van 1 tot 7 juli 1979 in
Moskou gehouden worden.
De hoogte van de congresbijdrage is
afhankelijk van het tijdstip waarop u zich
aanmeldt:

Voor leden van de K.N.M.v.D. is dit tot
31 december 1978 $80.—, van 1 januari tot
1 mei 1979 $90.— en na 1 mei 1979
$ 100.—.

Voor kandidaatleden is de bijdrage tot
31 december 1978 $40.—, van 1 januari tot
1 mei 1979 $45.— en na 1 mei 1979
$ 50.—.

Voor begeleidende leden (echtgenoten of
leden die niet aan het werk van het
Congres deelnemen en die geen congres-
documentatie ontvangen) is de
congresbijdrage tot na 1 mei 1979 $40.—.
Voor niet-leden van de K.N.M.v.D.
bedraagt de congresbijdrage tot 31
december 1978 $ 120.—, van 1 januari tot
I mei 1979 $ 135.— en na 1 mei 1979
$ 150.—.

Degenen die publikatie over het Congres
willen ontvangen, zónder echter het
Congres te bezoeken, dienen vóór 31
december 1978 $ 30.— over te maken.
Voor de laagste congresbijdrage dient u dus
het bedrag
vóór 31 december 1978 over te
maken. De aanmelding voor het Congres
wordt van kracht zodra de congresbijdrage
ontvangen is.

Aanmeldingsformulieren en nadere
informatie zijn verkrijgbaar bij het bureau
van de Maatschappij, Postbus 14031,
3508 SB Utrecht, tel. 030-51 01 11 (Gepka
van Hilten-Siepel).

Groep K.I. en
Zootechniek

De Groep K.I. en Zootechniek
organiseert op dinsdag 31 oktober 1978 in
zaal 105 van het Transitorium II,
Heidelberglaan 2, De Uithof, een
studiemiddag met als thema:

Embryotransplantatie bij hel rund.
Programma:

14.00 uur: Dr. A. Brand: Technische
aspecten embryotransplantatie: stand
van zaken.
15.00 uur:
J. Jansen en Prof. R. D.

Politiek: De foktechnische betekenis van
embryotransplantatie.
Aansluitend op de inleidingen: discussie.
Ook belangstellenden welke geen lid van de
Groep K.I. en Zootechniek zijn, zijn van
harte welkom.

Diergenees-

6
12

Diergenees-

13

14

15

25
27

29

Welke vergaderingen
waren er?

September:
1 C.H.A.

Bespreking inzake Marek

4 Bespreking inzake de Entingsbeschikking
mond- en klauwzeer

5 Commissie Wet Uitoefening
kunst/ Diergeneesmiddelenwet
Hoofdbestuur

Commissie Wet Uitoefening
kunst/ Diergeneesmiddelenwet
Hoofdbestur - Bestuur Faculteit der Dierge-
neeskunde

N.I.M.O. Jaarvergadering
Commissie Begeleiding Grote Rundveebedrij-
ven

Werkgroep Orde van Dierenartsen
Jaarcongrescommissie 1978
Beleidscommissie Volksgezondheid
Commissie Dierenartsen in Dienstverband
Movir/ DTO

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Hoofdbestuur

Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezond-
heid

Pensioenfonds

Nationaal Comité van de W.V.A.

-ocr page 483-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Alcon, E.; 1978; Haifa (Israël), 4 Hasneh Straat.

Dixhoorn, F. W. van; 1978; Sta Cruz, Aruba (Ned. Antillen), Macuarima 52.

Jonge, Jhr. B. de; 1977; Utrecht, Ramstraat 47.

Tankink, A. Th. L.; 1978; Utrecht, Oudwijkerveldstraat 115.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen;

Nieuwenhuis, H. U. R.; 1978; Utrecht, F. Coerslaan 22/1 L
Ottevanger, A.; 1978; Utrecht, A. Matthaeuslaan 86.
Roessel, F. M. J. van; 1978; Haarle (Ov.), Stationsweg 10.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nededandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

J. Anema, Oude Kerkstraat 7, Utrecht.

J. M. Boersma, J. Edendreef 116, Utrecht.

J. J. Drenthe, Nieuweweg 16, Tienhoven.

C. 1. Feenstra, Mauritsstraat 30, Utrecht.

J. Hopmans, Ossendrechtseweg 22, Hoogerheide.

O. E. Knoop, Croeselaan 395 bis A, Utrecht.

M. A. Koedam, Palmstraat 25 bis, Utrecht.

Mej. T. Kraak, F. C. Dondersstraat 36 bis. Utrecht.

H. A. van Langen, E. Mauhsstraat 27, Amstelveen.

M. D. H. Mattaar, ProL R. Boslaan 119, Utrecht.

Mej. J. M. C. H. Mensink, I.B.B.-laan 143, Kamer 961, Utrecht

W. Smh, M. A. de Ruyterstraat 22, Utrecht.

J. F. Tigchelaar, Adm. van Gentstraat 47, Utrecht.

E. C. van Wette, Arnhemseweg 416, Apeldoorn.

S. Wietsma, Ramstraat 35, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

280 *Alcon. E.; 1978; Haifa (Israël), 4 Hasneh
Straat; p.

171 Bibo, T. M.: 1974; 6432 JK Hoensbroek,
Slot Hillenradelaan 6; tel. (045) 210452
(privé).

175 Bootsma, Dr. R.; 1966; U-1976; 1222 TH
Hilversum, Beyerincklaan 19.

178 \'Brouwer, Mej. G. C.; 1978; zie: Groot-
Brouwer, Mevr. G. C. de.

180 \'Colenbrander. Dr. B.: 1969; U-1978; 3057
Neustadt 1 (West-Duitsland), An der Hohn-
hast 12; d. (zie ook pag. 280).

180 \'Colenbrander-Dijkman, Mevr. A. M.: 1974;
3057 Neustadt 1 (West-Duitsland), An der
Hohnhast 12; d. (zie ook pag. 280).

181 \'Ditzhuijzen, F. B. M. G. van; 1978; 5595
AW Leende, Pomperschans 84; tel. (04906)
2195 (privé), (040) 431414 (prakt.); p., ass. bij
H. J. M. Spoorenberg en J. F. M. Spooren-
berg.

183 \'Dixhoorn, F. iV. van: 1978; Sta Cruz,
Aruba (Ned. Antillen), Macuarima 52; tel.
8666 (privé), 8102 (bur.); d. Dienst Land-
bouw, VeeteeU en Visserij (zie ook pag. 279).

189 Evens. H.; 1977; 8223 CE Lelystad, Rode

Klif 97; tel. (03200) 22514 t. 312 (bur.); wet.
medew. I.V.V.O. „Hoorn".

192 Fransen, J. A. P.; 1977; Hedel; p., geass. met
L. Oosterveen en A. J. Veenemans.

196 \'Groot-Brouwer, Mevr. G. C. de: 1978; 3512
CM Utrecht, Ridderschapstraat 19; tel.
(030) 318917; d.

196 \'Groot. R. H. de; 1978; 3512 CM Utrecht,
Ridderschapstraat 19; tel. (030) 318917; wnd.
d.

198 Hagen, H. A.; 1973; IJsselmuiden; tel.
(05202) 15048.

203 \'Heul, J. van der; 1977; 9501 BV Stads-
kanaal, Beststraat 7; tel. (05990) 12095; p.

203 Heul-Thiadens. Mevr. M. Th. C. van der:
1974; 9501 HV Stadskanaal, Beststraat 7;
tel. (05990) 12095; p.

204 Hoeven, E. H. van der: 1978; Utrecht; tel.
(030) 610630 (privé), 623329 (prakt.); p.

205 \'Holtkamp. J.: 1978; 3572 GL Utrecht,
Zandhofsestraat 174; tel. (030) 731004; wnd.
d.

208 \'Hulshof, Mej. J.J.:\\<)n\\i5%2?X Utrecht,
p/a Orionstraat 16; wnd. d.

209 Jansen, H. M.; 1956; Waardenburg: tel.

-ocr page 484-

(04181) 1262 (privé), (04189) 1302 (prakt.).
\'Kuiper. F. A.; 1976; Ede; p., kl. huisd.
*Lamheek-Nap, .Mevr. E. F.: 1973; 4741 TR
Hoeven. Hermansstraat 2; tel. (01659) 3582.
Lamheek, K. H. J.: 1972; 4741 TR Hoeven.
Hermansstraat
2: tel. (01659) 3582.
\'Lamhers. J. H.: 1978; 3514 VV Utrecht.
F. Heermalestraat 13; tel. (030) 718045; wnd.
d.

Nauia. L: 1951; Drogeham (Fr.); tel. (05121)
1254.

Nieuwenhui.s. H. V. R.: 1978; 3571 AP
Utrecht. F. Coerslaan 22/11; tel. (030)
310470; wnd. d. (toevoegen als lid).
Oosterveen. L.: 1960; Kerkdriel; p., geass.
met J. A. P. Fransen en A. J. Veenemans.
Ottevanger. A.; 1978; 3515 AV Utrecht,
A. Matthaeuslaan 86; tel. (030) 715743
(privé), 531111 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.) (toe-
voegen als lid).

Perehoom. W. D.: 1970; 1444 HR Pur-
merend. Lepelaarpark 11; tel. (02990) 20983
(privé), 21000 (prakt.).
Roe.s.sel. F. M. J. van: 1978; 7448 RR Haar-
le, (Ov.), Stationsweg 10; tel. (05485) 474
(privé), (05486) 55065 (prakt.); p., ass. bij
H. P. Kingma en T. J. de Vries (toevoegen
als lid).

\'Sueters, G. M.: 1976; 5104 JA Dongen,

Hoge Ham 25; tel. (01623) 14659.

\'Ta.x. S. C. M.: 1978; 2925 VK Krimpen

22!
222

222

222

235

236

238

239

241

246

259

260

a,. d IJssel, Vijverlaan 442; tel. (01807) 14646;
d.

263 Veenemans, A. J.: 1955; Hedel (GId.); p.,
geass. met J. A. P. Fransen en L. Oosterveen;
P-

270 Wagner. A.: 1954; 3247 XR Dirksland
(Goeree-Overfl.), Philipshoofjesweg 9d; tel
(01877) 1281 (privé), (01810) 3366 (bur.).

272 Werkhorst. P.: 1957; IJsselmuiden; tel.
(05202) 14068 (privé), 12255 (prakt.).

273 Wikkeling. C. W.: 1974; 2904 BP Capelle
a d IJssel, Wijnkoopsbaai 8; tel. (OIO) 509694
(privé), 117720 t. 30 (bur.); k.d.

275 \'Wijck, M. A. van: 1978; 3706 AA Zeist.
Laan van Vollenhove 466; d.

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 7 september 1978

Geslaagd ,,met genoegen":

Mevr. G. C. de Groot-Brouwer

J. H. Lambers

Geslaagd:

R. H. de Groot

S. C. M. Tax

M. A. van Wijck

d.d. 8 september 1978

E. Alcon

J. Holtkamp

Jubilea

P. W. M. van Maanen te Arnhem

(aanwe/ig van 3-5 uur op Den Oeiep 15 te Cuyk)
S. Bakkerte Doorn
Dr. O. L. Beiboer te Ureterp
D. Dersjant tc Buren (GId.)
F. P. G. Schweringte Bergen (L.)
J. P. Westerman te Bloemendaal
Dr. G. Bijlenga te Frankrijk

60jaar
(aanwezig) 25 jaar
(aanwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(aanwezig) 25 jaar
op 25 oktober 1978
op 26 oktober 1978
op 30 oktober 1978
op 30 oktober 1978
op 30 oktober 1978
op 30 oktober 1978
op 30 oktober 1978

17e Diés „Cerberus"

Het Bestuur van het Veterinair Gezelschap
..Cerberus" van het Utrechts Studenten Corps
heeft de eer en het genoegen haar honorairen,
leden en oud-leden van het U.S.C. uit te nodigen
tot het bijwonen van de borrel en het diner ter
gelegenheid van haar 17e Dies.
De viering zal plaatsvinden op 3 november 1978
om 17.30 uur ter Sociëteite P.H.R.M..
Janskerkhof 14 in Utrecht.

R. W. F. Becking.
h.t. Ab-actis ..Cerberus"

N.B. In de Doorlopende Agenda van deze
aflevering staat de datum abusievelijk vermeld.

-ocr page 485-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE INVLOED VAN BEDRIJFSSTRUCTUUR EN STALBOUW
OP VARKENSMESTBEDRIJVEN OP HET VOORKOMEN VAN
LONG- EN LEVERAANDOENINGEN BIJ SLACHTVARKENS

Conditio7is of Management and the Construction of Piggeries on Pig-Fattening
Farms as Factors in the Incidence of Diseases of the Lung and Liver in Slaughtered
Pigs

M. J. M. TIELEN1), W. T. TRUIJEN*), C. A. M. v. d. GROES**),

M. A. W. VERSTEGEN**), J. J. M. DE BRUIN***) en R. A. P. H. CONBEY***)

Samenvatting

Op de slachterij van de Vee- en Vleescentrale van de NCB worden alle varkens aan de slacht-
lijn beoordeeld op het voorkomen van long- en leveraandoeningen.

Per kwartaal worden per mestbedrijf de percentages dieren zonder ernstige afwijkingen aan
longen en levers en de percentages dieren met aangetaste longen, aangetaste levers, afgekeurde
levers en pleuritis vermeld.

Bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant werd op 251 bedrijven met minder
dan 10% en 251 bedrijven met meer dan 25% aangetaste longen een onderzoek uitgevoerd
om de invloed van de bedrijfsomstandigheden op de frequentie van de long- en leveraandoe-
ningen na te gaan.

Dit leidde o.a. tot de volgende resultaten;

\' - Op bedrijven met een hoog percentage aangetaste longen was gemiddeld genomen ook het
percentage aangetaste levers en het percentage pleuritis hoger en de groei per varken per
dag en de slachtkwaliteit (% AA -l- IA) lager.

— Slachtvarkens met een long- en/of leveraantasting hadden een significant lagere groei per
dag tijdens de mestperiode. Bij de varkens met pleuriüs werd ook een groeivertraging op
het fokbedrijf geconstateerd.

-- Het percentage aangetaste longen en levers wordt door een aantal bedrijfsfactoren signifi-
cant beïnvloed. Van belang bleken o.a.: het toepassen van het „all in - all out" systeem,
het verplaatsen, de herkomst van de biggen, het aantal varkens per stalafdeling en de stal-
bouw (stalbreedte en roostervloer).

Rekening houdend met deze aspecten wordt de „dwarsopstelling stal" geadviseerd.
Summary

All pigs passing along the slaughter-line in the slaughter-house of the Livestock and Meat
Board of the Ghristian Farmers\' Association of the Province of North Brabant are examined
for the presence of lesions of the lung and liver.

The proportions of animals without any severe lesions of the lungs and livers and the propor-
tions of those with affected lungs, affected livers, condemned livers and pleurisy are reported
every three months.

Under the Animal Health Service of the Province of North Brabant, investigations were carried
out on 251 farms with less than 10 per cent and 251 farms with more than 25 per cent of
the animals with severe lesions of the lungs to study the effect of conditions of management
on the incidence of diseases of the lung and liver.
Among others, this produced the following results:

— The average proportions of affected livers and those of the proportions of cases of pleurisy
were higher, whereas the daily growth rate of each pig and the carcass quality were lower.

— Slaughtered pigs with lesions of the lung and/or liver showed a significantly smaller daily
growth rate during the fattening period. In pigs with pleurisy, retardation of growth was
also observed on the breeding farm.

1  Dr. Ir. M. J. M. Tielen en Dr. W. T. Truijen; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 486-

—• The proportion of affected lungs and livers is significantly affected by a number of factors
on the farm. Among others, the following factors were found to be of importance: adopt-
ing the all in - all out system, removals, the origin of the piglets, the number of pigs in
each compartment of the pig house and the construction of the piggery (width of pig
house and slatted floor).

Taking these factors into account, a "transverse housing system" is recommended.

1. Inleiding

Door de Gezondlieidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant wordt de laatste jaren
in het kader van de georganiseerde var-
kensgezondheidszorg meer aandacht be-
steed aan de mestbedrijven. Twee veel
voorkomende ziekteproblemen met grote
economische schade zijn de long- en le-
veraandoeningen (5, 7). Uit een onder-
zoek van Tielen in 1970 bij 5754
slachtvarkens (5) bleek, dat in Noord-
Brabant bij 50,8% van de slachtvarkens
longaandoeningen en bij 65,5% leveraan-
doeningen voorkwamen. Hij toonde aan,
dat het mogelijk was om op grond van
het aantastingspercentage aan de slacht-
lijn de probleembedrijven op te sporen.
Verder bleek, dat de verschillen tussen
de bedrijven en tussen de stallen op de
bedrijven door een aantal bedrijfsom-
standigheden werden beïnvloed. Bij het
optreden van longaandoeningen leek het
stalklimaat een belangrijke rol te spelen.
In een onderzoek naar de relatie tussen
stalklimaat en diergezondheid op 92 var-
kensmestbedrijven vond H a a r i n g (2)
bijzonder grote verschillen in stalklimaat
tussen de mestbedrijven. Dit gold zowel
voor het klimaat in dc opvang- als in de
afmestruimte. Hij vond een betere groei
per dier/dag in de varkensstallen met
een constant stalklimaat. Het percentage
dieren met aangetaste longen was hoger
naarmate de tochtwaarde in de stal toe-
nam. Uit het onderzoek bleek, dat het
stalklimaat sterk afhankelijk is van stal-
bouw en ventilatiesysteem. Een optimaal
stalklimaat kan volgens H a a r i n g het
best worden gereali.seerd in stallen met
een indirecte luchtinlaat, een klein aantal
dieren per stalafdeling en toepassing van
het all in - all out systeem.

Ook L i n d q u i s t (3) vond een duide-
lijk verband tussen de bedrijfsomstandig-
heden en de gezondheid van de dieren op
varkensbedrijven. Hij vond o.a. dat het
percentage dieren met aangetaste longen
en het percentage met pleuritis hoger
was in stallen met veel dieren in een
ruimte, met weinig inhoud per dier, met
weinig oppervlakte per dier en met halve
of volledige roostervloer. De directe in-
vloed van elk der factoren afzonderlijk
is echter moeilijk vast te stellen omdat
interacties tussen de factoren in dit on-
derzoek niet volledig werden uitgescha-
keld.

Sedert april 1975 worden op de slachterij
van de Vee- en Vleescentrale van de
NCB te Boxtel alle varkens aan de
slachtlijn beoordeeld op het voorkomen
van ernstige long- en leveraandoeningen.
Na ieder kwartaal worden de long- en
leveraantastingspercentages per mestbe-
drijf berekend en aan de bedrijven ver-
strekt (6). Naar aanleiding van deze ge-
gevens is een onderzoek uitgevoerd op
502 mestbedrijven om het verband tus-
sen de bedrijfsomstandigheden (bedrijfs-
structuur, stalbouw en bedrijfsresultaten)
en het optreden van long- en leveraan-
doeningen verder te analyseren.
Hierbij werden de volgende vragen be-
keken:

— Bestaat er verband tussen het optre-
den van long- en leveraandoeningen
bij slachtvarkens?

— Welk verband bestaat er tussen de
long- en leveraandoeningen bij slacht-
varkens en hun produktieresultatcn?

—■ Welke invloed heeft de bedrijfsstruc-
tuur op de frecjuentie van long- en
leveraandoeningen bij slachtvarkens?

— Welke in\\\'loed heeft de stalbouw op
de frequentie van long- en leveraan-
doeningen bij slachtvarkens?

2. Materiaal en methode

Het onderzoek werd uitgevoerd op mestbe-
drijven in de provincie Noord-Brabant.
Al deze mestbedrijven leverden hun slacht-
varkens bij de Vee- en Vleescentrale van de
NCB te Boxtel. Deze varkens werden aan de

-ocr page 487-

slachtlijn volgens de in een eerder artikel be-
schreven methode (6) beoordeeld op het
voorkomen van long- en leveraandoeningen.

2.1. De bedrijven

In totaal waren 502 bedrijven bij het onder-
zoek betrokken. Ze werden uitgekozen op
grond van het percentage aangetaste longen
op de slachterij. Alleen bedrijven met meer
dan 50 onderzochte varkens kwamen in aan-
merking. Het betrof 251 bedrijven met een
laag (minder dan 10%) en 251 bedrijven
met een hoog percentage aangetaste longen
(meer dan 25%) in de periode 1 april 1975
tot 1 april 1976. Alle bedrijven werden be-
zocht door inspecteurs van de afdeling var-
kensgezondheidszorg van de Gezondheids-
dienst, waarbij de volgende gegevens werden
vastgelegd:

2.2. De bedrijfsstructuur

Betreffende de bedrijfsstructuur werden de
volgende gegevens verzameld: het mestsysteem
(all in all out of continu) : de mestcapaciteit:
het aantal stallen; het aantal stalafdelingcn:
het aantal malen verplaatsen tijdens de mest-
periode; de aanvoer van de biggen (gesloten
bedrijf, 1, 2 of meer fokkers), het voeder-
systeem en het voer van de biggen na aan-
komst.

2.3. De stalbouw

Op de bedrijven waar meer dan 80% van de
varkens onder gelijke omstandigheden gehuis-
vest was, werd een aantal gegevens over stal-
bouw en stalinrichting vastgelegd. Dit gebeur-
de alleen op deze bedrijven, omdat de gegevens
betreffende long- en leveraandoeningen en
produktieresultaten als totaalcijfer per bedrijf
werden berekend. Op de bedrijven, die een
aparte opvang- en afmestruimte hadden wer-
den de gegevens over stalbouw voor de op-
vang- en de afmestruimte apart verzameld.
De volgende gegevens werden genoteerd: ma-
ximale mestcapaciteit per stal en per stalafde-
ling; stalbouw (lengte- of dwarsopstelling);
staltype (1, 2, 3 of 4 rijig) ; vloer (geen,
halve of volledige roostervloer); oppervlakte:
inhoud; ventilatie (natuurlijk, kunstmatig);
ventilatiesysteem; luchtinlaat; verwarming
(geen, CV, gasverwarming) ; voorverwarming
binnenkomende lucht; regelapparatuur (hand-
bediende half automatisch, volautomatisch)
en maximale hoeveelheid luchtverversing.
Uit deze opsomming blijkt, dat alleen ge-
gevens werden verzameld, die onafhankelijk
van de informatie van de varkenshouder kon-
den worden vastgelegd, zodat de betrouwbaar-
heid van de gegevens zo groot mogelijk was.

Van het bedrijf werden de volgende produk-
tieresultaten in de periode 1 april 1975 tot
1 april 1976 vastgelegd: % AA; % IA;
% dood aangevoerd; % aangetaste longen;
% aangetaste levers; % afgekeurde levers;
% dieren met pleuritis.

Voor de beantwoording van de vraag naar
het verband tussen long- en leveraandoenin-
gen en produktieresultaten werd bovendien
gebruik gemaakt van de gegevens van de be-
drijven van de integraties van de Vee- en
Vleescentrale van de NCB. Van deze bedrij-
ven is per individueel dier o.a. berekend:
slachtkwaliteit, groei op fokbedrijf, groei op
mestbedrijf, inleggewicht en geslacht gewicht
(1).

2.5. Verwerking van de gegevens

De gegevens van de 502 geënqueteerde be-
drijven werden in samenwerking met de vak-
groep Veehouderij van de Landbouwhoge-
school verwerkt op de computer van de L.H.
(DEC-system 10). Bij de verwerking werd het
ANOVA-SPSS variantie -analysemodel (4)
toegepast. Hierbij wordt het effect per factor
berekend, waarbij wordt gecorrigeerd voor alle
andere in de variantie-analyse opgenomen fac-
toren.

De berekeningen betreffende de invloed van
de long- en leveraandoeningen op de produk-
tieresultaten zijn uitgevoerd met de computer
van de Vee- en Vleescentrale van de NCB.

3. Resultaten

Bij de beoordeling van de resultaten
moet men er rekening mee houden, dat
de keuze van de bedrijven plaats vond
op grond van het percentage aangetaste
longen. Het materiaal biedt daardoor
slechts beperkte mogelijkheden om de in-
vloed van bedrijfs- en stalomstandighe-
clen op het percentage aangetaste levers
na te gaan.

3.1. Verband tussen long- en leveraandoe-
mngen

In tabel 1 zijn de correlatie- en regressie-
coëfficienten vermeld van de long- en le-
veraandoeningen, het percentage dood
aangevoerde dieren en de slachtkwaliteit.
Uit deze gegevens blijkt, dat:

— Een hoger percentage aangetaste lon-
gen gaat gepaard met een lager per-
centage
AA en IA.

-ocr page 488-

Tabel 1. Correlatie- en regressiecoëfficienten van de long- en leveraandoeningen, de slacht-
kwaliteit en het percentage dood aangevoerde dieren (502 bedrijven).

ZAFLR %PLEU

% AA %IA

7. DOOD %NIET

%ALO

7. AA
X IA

% DOOD aangevoerd
% N\'IET aangetast
% Aangetaste longen
% Aangetaste LEvers
% Afgekeurde LEvers
7. PLEUritis

0,41

0,06
-0,04
-0,14

0,09 0,01
-0,07 -0,01
-0,20
0,lï>\'< -O.l?-" -0,1^
0.15\'"\' -0,1!"=\' -

- -0,9^== -O.sJ"

- 0,22"

0,62
1 ,79
0,21

1,17
0,21

-0,91
-1 ,42
-2,90
-2,09
-0,55** -0,38"
0,3?**  0,2^*
0,5^*  0,0^
-- 0,1?"

0,15

XXX p ^ 0,005

XX p < 0,01

X p 0,05

— Een hoger percentage aangetaste le-
vers gaat gepaard met een lager per-
centage AA en IA.

•— Op bedrijven met een hoger percen-
tage aangetaste longen is het percen-
tage aangetaste en afgekeurde levers
en het percentage varkens met pleu-
ritis gemiddeld ook hoger (p<0,005)

— Een hoger percentage aangetaste le-
vers gaat gepaard met een hoger per-
centage afgekeurde levers (p<0,005)

— Uiteraard is het percentage niet aan-
getast negatief gecorreleerd met de
overige aantastingspercentages (p<
0,005)

De oorrelaties in tabel 1 geven aan, dat

op bedrijven met een lager percentage

aangetaste longen over het algemeen ook

de overige aantastingspercentages lager
zijn. Dit blijkt ook uit de gegevens in
tabel 2.

Op de 251 bedrijven met minder dan
10% aangetaste longen is het percentage
aangetaste en afgekeurde levers en het
percentage varkens met pleuritis lager en
het % .AA en IA hoger dan op de be-
drijven met meer dan 25% aangetaste
longen. Het percentage dood aangevoer-
de dieren is op de „betere" bedrijven
echter hoger.

3.2. Invloed van long- en leveraandoeningen
op de produktieresultaten

De resultaten werden verkregen uit de
gegevens van de integratiebedrijven van
de Vee- en Vleescentrale. In tabel 3 zijn
de produktieresultaten, berekend uit de

Tabel 2. Long- en leveraandoeningen, slachtkwaliteit en percentage dood aangevoerde dieren
op bedrijven met een hoog- en laag percentage aangetaste longen.

% aangetaste loneen

Totaal

minder dan

10 :

meer dan 25^

Gemiddelde

s

Gemidde 1de

s

Gemidde1de

s

%

aangetaste longen

7,1

3,7

29,8

6,7

18

,4

16,1

t

niet aangetast

83,3

5,7

62,2

7,3

72,

,8

12,4

z

aangetaste levers

8,5

4,3

10,7

4,8

9

,6

4,7

%

afgekeurde levers

2,3

1 ,9

3,6

2.5

2,

,9

2,3

%

dieren met pleur.

2,1

1 ,6

3,0

1,8

2,

,6

1 ,8

%

AA

8,6

5,0

7,6

4,2

8,

, 1

4,6

%

TA

58,3

7,1

56,9

5,8

57,

,6

6,5

7.

dood aangevoerd

0,45

1 ,50

0.13

0,39

0,

,29

1 ,10

Aantal bedrijven

251

251

502

-ocr page 489-

00 oc co co

co O — —

— — oo co

c

co — —

v^ (-1 eo
e^ «5

-O

gegevens per individueel varken, gerang-
schikt naar long- en leveraantastings-
klasse.

Uit de groeicijfers blijkt, dat de groei op
het fokbedrijf nauwelijks verband houdt
met de frequentie van long- en leveraan-
doeningen bij het slachten. Een uitzonde-
ring hierop vormen de varkens met een
pleuritis.

Bij deze varkens is de groei tijdens de op-
fokperiode duidelijk lager.
In de groei per dag op het mestbedrijf
worden duidelijk verschillen tussen de
groepen gevonden. Bij varkens, die geen
longaantasting hebben is de groei bij aan-
wezigheid van een aangetaste lever
slechts weinig lager.

O

C O,

O
t3

O

to

^ IX

c

-§1

— — u^

r-T co" r-T -jj

Bij varkens, waarbij de lever wordt afge-
keurd, is de groeivertraging echter reeds
11 gram per dag. Bij varkens, die een
longaantasting hebben is de groei op het
mestbedrijf duidelijk lager. Bij de var-
kens, die geen aangetaste levers hebben
is de groeivertraging als gevolg van de
longaantasting reeds 26 gram per dag.
Gaat de longaantasting gepaard met een
aangetaste lever dan daalt de groei per
dag verder. De varkens met een aange-
taste long en een afgekeurde lever Isij
slachten groeien gemiddeld zelfs 48 gram
per dag langzamer dan de varkens zon-
der long- en leveraantasting.

Bij de varkens met een pleuritis is de
groei behalve op het fokbedrijf ook op
het mestbedrijf lager. Het valt op dat
deze varkens een bijzonder slechte slacht-
kwaliteit hebben in vergelijking met de
overige groepen.

Ook bij de overige groepen is de slacht-
kwaliteit slechter indien long- en lever-
aandoeningen voorkomen.

De hiervoor genoemde resultaten zijn be-
rekend uit de gegevens van de individu-
ele dieren. In de verschillende groepen
kunnen dus varkens, afkomstig van het-
zelfde bedrijf voorkomen. In dit onder-
zoek zijn de bedrijven echter gekozen op
grond van hun gemiddeld percentage
aangetaste longen. Hierbij wordt aange-
nomen, dat dit percentage een afspiege-
ling is van de omvang van de longaan-
doeningsproblemen op het bedrijf. In ta-
bel 4 is daarom de groei per dag op het
mestbedrijf vermeld voor groepen bedrij-
ven met verschillende longaantastings-
percentaces. Uit de resultaten blijkt, dat
de gemiddelde groei per dag op de be-
drijven duidelijk laster is naarmate het
percentage aangetaste longen bij de
slachtvarkens hoger is. Op bedrijven
waar minder dan 20% van de dieren
aangetaste longen had was de fi;em. dag-
groei 652 gr., terwijl op de bedrijven,
waar meer dan 20% van de varkens aan-
getaste lonfl;en had. de fi;roei 629 f^r. per
dag was. Een verschil dus van 2.3 gram
per dag.

-ocr page 490-

Tabel 4. Het verband tussen het percentage aangetaste longen en de groei per dag per bedrijf

(2e kwartaal 1975).

Gemiddeld percentage
aangecaste longen
per bedrijf_

0-10%
10-20%
20-30%
30-45%

Gemiddelde groei
per dag tijdens
de mestperiode

664 gr.

644 gr.

634 gr.

611 gr.

Aantal
bedrijven

109
175
108
29

3.3. De invloed van de bedrijfsstructuur op
de frequentie van long- en leveraandoe-
ningen

Bij de beoordeling van de resultaten
moet men er rekening mee houden, dat
de bedrijven zijn geselecteerd op grond
van het percentage aangetaste longen.
Het materiaal biedt daardoor slechts be-
perkte mogelijkheden om de invloed van
bedrijfsstructuur en stalbouw op de le-
veraantastingspercentages na te gaan.
In tabel 5 zijn van de bedrijfsstructuur-
factoren waarbij bij een of meer van de
aantastingspercentages significante ver-
schillen werden gevonden de gemiddel-
den per factor vermeld. Het per factor
vermelde effect is gecorrigeerd voor de
andere in de tabel opgenomen factoren.

Uit de in tabel 5 vermelde resultaten
blijkt, dat

—■ het percentage aangetaste longen la-
ger is op bedrijven

— die het all in - all out systeem
toepassen;

-—• die niet verplaatsen;

— die een kleinere mestcapaciteit
hebben;

— die fokken en mesten of de big-
gen van slechts één fokbedrijf be-
trekken.

— Het percentage dieren met pleuritis
lager is op bedrijven

— die een kleinere mestcapaciteit
hebben;

— die hun biggen opvangen met
dieetstartkorrel

— het percentage aangetaste levers la-
ger is op bedrijven

21 644 gr.

— die het all in - all out systeem
toepassen;

— die niet verplaatsen;

— die fokken en mesten of de big-
gen van slechts één fokbedrijf be-
trekken;

— die een trognippel in de afmest-
periode toepassen voor de drink-
watervoorziening.

— het percentage afgekeurde levers la-
ger is op bedrijven

— die fokken en mesten of de biggen
van slechts één fokbedrijf betrek-
ken.

3.4. De invloed van stalbouw op de frequen-
tie van long- en leveraandoeningen

Van de 502 bedrijven waren er 720,
waar meer dan 80% van de varkens on-
der gelijke omstandigheden waren ge-
huisvest. .A.lleen de gegevens van deze be-
drijven werden gebruikt om de invloed
van de .stalbouw te analyseren.
Op de bedrijven die een aparte opvang-
en afmestruimte hadden, werden de ge-
gevens van de opvangruimte apart ver-
werkt.

3.4.1. De opvangruimte
Op 141 bedrijven was een aparte op-
vangruimte aanwezig. Bij indeling van
de bedrijven naar verschillende bedrijfs-
factoren is het aantal vaak klein. Hier-
door zijn kleine verschillen tussen de
groepen vaak niet significant.
In tabel 6 zijn van de stalfactoren in de
opvangstal, waarbij bij een of meer van
de aantastingspercentages significante
verschillen werden gevonden, de gemid-
delden per stal factor vermeld. Het per
factor vermelde effect is weer gecorri-

-ocr page 491-

Tabel 5. Verband tussen de bedrijfsstructuur en de frequentie van long- en leveraandoeningen

bij de slachtvarkens (502 bedrijven).

BEDRIJFSSTRUKTUUR FAKTOR

7. AANGET.
LEVERS

Z PLEU-
RITIS

« NIET AAN-
;KI .DIEREN

l AANGET,
LONGEN

Z AFGEK.
LEVERS

AANTAL
BEDRIJVEN

BEDRIJFSTYPE.
Fokker/mester
Mester

13,8
19,8

XXX

2.4
3,0

XXX

117
385

77,2
71 ,4

XXX

9,8

MESTSYSTEEM.
All in- all out
Kontinue

83
401

77,6
71,5

XXX

14.2

19.3

XXX

7,9
10,0
XXX

VERPLAATSEN.
niet
eenmaal
meermaal

162
279
61

76,7
71 ,5
68,6
XXX

8,9
I 1,2

XXX

>5,9
19,2
21,9

XXX

NS

MESTKAPACITEIT.
Minder dan 100 MVE
100-200 MVE
200-300 MVE
Meer dan 300 MVE

8,4
16,0
19,2
23,4

XXX

77,8

74.5
71.2

70.6

XXX

1 ,9

2,2
2,7
3,0

XXX

64
139
118
ISl\'

p:

AANVOER BIGGEN.
Gesloten bedrijf

1 Fokker

2 Fokkers

Meer dan 2 fokkers

119\'
184
50
61

2.3
2.8

3.4
3,4

XXX

76,4
75,4
68,1
67,2

XXX

15.5
16,3

24.6
23,0

XXX

9,1
9,8
10,9

VOERMETHODE.

Opvang brij-afmest brij 185

Opvang droog-afmest drood 96
Opvang droog-afmest trognippd 43

Opvang droog-afmest brij 147
p:

STARTVOER BIGGEN.

Baby biggen-korrel \'06

Dieet-start-korrel 310

Vleesvarkens-korrel 60

75,7
74,2
68,9
68,9

XXX

9,2
10,0
7,5
10,6
XXX

NS

3,0
2,4

NS

lOTAAt -t^TriIDDELDC::

72,S

13,4

9,6

2,9

2,6

502

XXX p < 0,005; XX p < 0,01 ; x p < 0,05; NS = niet significant.

Hierbij zijn 2 bedrijven, die een vaste relatie hadden met de buurman ook als gesloten be-
drijf beschouwd.

geerd voor de andere in de berekening
opgenomen factoren.
Er werden bij geen enkele der stalfacto-
ren in de opvangruimte significante ver-
schillen tussen de groepen gevonden in
het percentage niet aangetaste dieren en
het percentage afgekeurde levers.
Het percentage aangetaste longen is ho-

-ocr page 492-

ger op de bedrijven met een vierrijige op-
vangstal en met een volledige rooster-
vloer in de opvangstal.
Het percentage aangetaste levers is ho-
ger op de bedrijven met een kleinere
mestcapaciteit in de opvangstal cn op be-
drijven met een dichte vloer in dc op-
vangstal.

Opvallend is de duidelijke invloed van
de stalomstandigheden in de opvangstal
op het percentage dieren met pleuritis bij
het slachten. Het percentage dieren met
pleuritis is hoger op bedrijven met meer
varkens per afdeling, met een vierrijige
opvangstal, met een volledig roosten-loer
en ook op bedrijven, waar cle mogelijk-
heid bestaat om in de opvangstal bij te
verwarmen.

Bij de overige van de \\an de opvang-
ruimte vastgelegde stalfactoren zoals op-
pervlakte en inhoud, het ventilatiesys-
teem, de ventilatie-regeiapparatuur en
de maximale luchtverversingscapaciteit,
werd geen significante invloed op het
voorkomen van long- en leveraandoenin-
gen bij de slachtvarkens gevonden.

3.4.2. De afmestruimte
Bij de analyse van de invloed van de stal-
omstandigheden in de afmestruimte op

Tabel 6. Stalomstandigheden in de opvangruimte en de frequentie van long- en leveraan-
doeningen bij de slachtvarkens (141 bedrijven).

STALKAFTOR

AA.\\\'TAI.
BEDRI.IVEN

7 AA.\\CETASTE
LON\'CnN

% AANGETASTE
I.EVERS

% DIEREN MET
PLEURITIS

MESTKAPACITEIT

Minder dan 50 MVE

51

9,

2

5Ü-I00 M\\\'E

62

8,3

Meer dan 100 mT

28

7,

1

p:

NS

X

NS

AFDF.I. [NCSCKOÜTTE

Minder dan 50 MVi;

.SS

2, 1

50-100 m\'E

68

2,5

Meer dan 100 M\\\'E

Ij

3,5

p:

NS

NS

XXX

STALBRF.EDTE

Eén rijig

A7

1 7

,4

2,3

Twee rijig

78

18

,5

2,4

Vier rijig

n

32

,0

3.7

p:

X

NS

XXX

VLOER

Geen rooster

38

1 15

,8

10

1 ,8

Half rooster

86

20,1

7

,7

2,5

Vol ledig rooster

p:

1 7

23

,3

X

7

,4

X

4,0

XXX

VEKUAIOIINC

Geen verwarming

66

1 ,9

Centrale verwarming

27

2,4

Gasverwarming

37

3.2

p:

N

s

NS

XXX

XXX p <U,ÜU:.

X p <;0,U5
Nb nie c s i gn i f1kanc

-ocr page 493-

Tabel 7. Stalomstandigheden in de afmestruimte en de frequentie van long- en leveraandoe-
ningen bij de slachtvarkens (270 bedrijven).

% AANGETASTE
LONGEN

7. NIET
MNGETASTE
DIEREN

AANTAL
BEDRIJVEN

STALFAKTOR

AANGETASTE
LEVERS

% AFGEK
LEVERS

1 DIEREN

MET
PLEURITIS

I-IESTKAPACITEIT
Minder dan 100 MVE
100-200 MVE
200-400 MVE
Meer dan 400 MVE

AFDELINGSGROOTTE
Minder dan 100
100-200 H\\\'E
200-300 MVE
Meer dan 300 MVE

STALBREEDTE
Eenrij ig
Tweerij ig
Vierrij ig

VLOER

Geen rooster
Half rooster
Volledig rooster

58
104
75
33

1 I ,9
10,5

6,2
XXX

4.1

2,7
2,1

2.2
XXX

I

NS

1 12
108

30
20

77, I
73,4
67,4
62,7

XXX

15,4
18,2
20,8
28,9

XXX

15
199
44

12,5
18,2
21 ,8

XXX p <c0,005
X p<0,05
NS niet signifikant

het voorkomen van long- en leveraandoe-
ningen zijn 270 mestbedrijven betrok-
ken. In tabel 7 zijn van de stalfaetoren in
de afmeststal, waarbij bij een of meer
van de aantastingspercentages significan-
te verschillen werden gevonden, de ge-
middelden per stalfactor vermeld. Het
per factor vermelde effect is gecorrigeerd
voor de andere in de berekening opgeno-
men factoren.

Het percentage niet aangetaste dieren
was lager naarmate het aantal varkens
per stalafdeling groter was. Dit was met
name het gevolg van een hoger percen-
tage aangetaste longen in de grotere stal-
afdelingen.

Na correctie voor o.a. afdelingsgrootte
werden geen significante verschillen meer
gevonden tiissen de bedrijfsgrootteklas-
3en. Op grotere bedrijven komen dan niet
meer longaandoeningen voor.

Wel werd gevonden, dat op de kleinere
bedrijven (geringe mestcapaciteit) het
percentage aangetaste en het percentage
afgekeurde levers significant hoger was
dan op de grotere bedrijven.
Bij stallen met een volledig roostervloer
komen significant meer aangetaste lon-
gen voor, dan bij stallen met een halve
ivostervloer of met een dichte vloer.
Bij de overige vastgelegde stalfaetoren in
de afmestruimte, zoals oppervlakte en in-
houd per mestvarkenseenheid (plaats
voor 100 kg. varken), het ventilatiesys-
teem, de ventilatie-regelapparatuur en
de maximale luchtverversingscapaciteit
werd geen significante invloed op de fre-
quentie van long- en leveraandoeningen
bij de slachtvarkens gevonden.
Het percentage varkens met pleuritis
werd door geen enkel der stalfaetoren in
de afmestruimte significant beïnvloed.

-ocr page 494-

Dit in tegenstelling tot de invloed van
enkele stalfactoren in de opvangruimte.

4. Discussie en conclusies

De resultaten van het onderzoek tonen
duidelijk aan, dat de economische scha-
de als gevolg van long- en leveraandoe-
ningen bij mestvarkens groot kan zijn.
Varkens met een longaantasting bij het
slachten hadden een duidelijk lagere
groei per dag tijdens de mestperiode. De
groeivertraging bij varkens met een lever-
aandoening was geringer. Bij de varkens
met een afgekeurde lever bij het slachten
was deze groeivertraging toch nog plm.
17 gram per dag. Bij de varkens, waarbij
aan de slachtlijn pleuritis werd gecon-
stateerd werd ook reeds een groeivertra-
ging tijdens de opfokperiode gevonden.
Men mag daaruit veronderstellen, dat
een gedeelte van de pleuritisgevallen
reeds op het fokbedrijf is ontstaan.

Figuur 1. Schematische telcening van een varlcensstal in dwarsopstelling.
Naverwarming per afdeling

8-

-

8-

8
8

8
8

\\

) Ventilatoren

\'voorverwarming centrale gang

De bedrijfsomstandigheden hebben een
duidelijke invloed op de frequentie van
de long- en leveraandoeningen bij het
slachten. Op bedrijven, die het all in -
all out systeem toepassen, de varkens tij-
dens de mestperiode niet verplaatsen en
de biggen betrekken van slechts één fok-
bedrijf komen minder long- en leveraan-
doeningen voor. Dat het percentage aan-
getaste en afgekeurde levers op all in -
all out bedrijven lager is moet o.i. wor-
den toegeschreven aan het feit, dat bij
dit mestsysteem hygiënische maatregelen
(schoonmaken en ontsmetten) beter en
effectiever kunnen worden uitgevoerd.
Verder blijkt, dat het percentage aange-
taste longen hoger is op mestbedrijven
die de biggen opvangen in een vierrijige
stal met een volledig roostervloer. Ook
het percentage varkens met pleuritis was
bij deze stallen hoger.
Ook bij de afmeststallen met een vol-

-ocr page 495-

ledige roostervloer werden hogere per-
centages aangetaste longen gevonden. In
vierrijige stallen is de stalklimaatsrege-
ling vaak moeilijker goed uitvoerbaar.
Juist bij volledige roostervloerstallen
moeten hoge eisen worden gesteld aan
het stalklimaat, omdat de isolerende
functie van de vloer vrijwel geheel is ko-
men te vervallen.

Naarmate er meer varkens in een afde-
ling zijn gehuisvest is het percentage var-
kens met longaandoeningen hoger. Dit
geldt zowel voor de opvang- als voor de
afmeststal. Op bedrijven, die met kleine
afdelingen (80-120 varkens) werken is
het ziekterisico dus duidelijk minder.
Rekening houdend met het bovenstaande
worden momenteel in de provincie
Noord-Brabant veel nieuwe mestvarkens-
stallen in de zgn. dwarsopstelling ge-
bouwd. Een schematische tekening van
deze dwarsopstelling is weergegeven in
figuur 1.

Door de bouw van deze stal wordt aan
een aantal uit dit onderzoek naar voren
gekomen voorwaarden ten aanzien van
de bedrijfsomstandigheden om de ziekte-
risico\'s zoveel mogehjk te beperken vol-
daan:

Centrale gang. Deze speelt een belang-
rijke rol bij de klimaatsregeling. Door de
buitenlucht in koude periodes in deze
gang voor te verwarmen worden te grote
temperatuurverschillen van de binnenko-
mende lucht in de afdeling voorkomen.
Ook de windinvloed wordt door de cen-
trale gang grotendeels uitgeschakeld.
Kleine afdelingen. Dit betekent minder
dieren in een ruimte. Bovendien wordt
het dan praktisch mogelijk om het all in -
all out systeem toe te passen en toch van
slechts weinig fokbedrijven de biggen te
betrekken.

Klimaatsregeling per afdeling. Verwar-
ming en ventilatie kunnen per afdeling
worden afgestemd op de leeftijd en het
gewicht van de dieren in de afdeling.
Bij dit onderzoek waren slechts 16 dwars-
opstellingstallen betrokken. Toch werd
reeds bij dit kleine aantal een significant
verschil gevonden in het percentage aan-
getaste longen ten opzichte van de overi-
ge stallen (P<0,05). Het percentage aan-
getaste longen was bij de 16 dwarsopstel-
lingstallen 9,4%. Bij de overige stallen
was dit percentage 18,9%.
Er werden geen significante verschillen
in het percentage pleuritis gevonden.

Dankbetuiging

Dit onderzoek werd mogelijk, mede dankzij
de accuratesse waarmee de inspecteurs van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, de heren H. B a k x, B. Janssen,
H. B u ij s, J. Lommerse en G. Cup-
pen, de gegevens op een groot gedeelte van
de bedrijven hebben verzameld.

LITERATUUR

1. Brus, D. H. J., Truijen, W. T. en Tielen, M. J. M.: Cijfermatige benadering van
de gezondheidstoestand op varkenshouderijbedrijven I.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1483,
(1972).

2. H a a r i n g, H.: Stalklimaat en gezondheid op varkensmestbedrijven. Doctoraalscriptie
Gezondheidsleer, Landb. Hogesch., Wageningen, (1976).

3. L i n d q u i s t, J. O.: Animal Health and Environment in the Production of Fattening
Pigs.
Acta Veterinaria Scandinavia, 51, (1974).

1. N i e, N. H., H u 1 1, C. H., J e n h u i s, J. G., S t e i n b r e n n e r, K., and B e n t, D. H.
Statistical Package for the Social Sciences. Second Edition. Uitgeverij: Mr. Graw-Hill.

5. T i e 1 e n, M. J. M.: De frequentie en de zoötechnische preventie van long- en leveraan
doeningen bij varkens. Proefschrift, Landb.Hogesch., Wageningen, Meded. Landb.Hogesch
Wageningen, 74-7, (1974).

6. T i e 1 e n, M. J. M., T r u ij e n, W. T. en Remmen, J. W. A.: De frequentie van long
en leveraandoeningen bij slachtvarkens als graadmeter voor het opsporen van probleem
bedrijven.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 962, (1976).

7. \'Fruijen, W. T.: Enige zoötechnische aspecten van enzoötische pneumonie bij varkens.
Proefschr. Rijksunivers. Utrecht, (1967).

-ocr page 496-

HET TELLEN VAN KOLONIES VAN MICRO-ORGANISMEN
OP VASTE VOEDINGSBODEMS

Counting Colonies of Micro-organisms on Solid Media
B. STONEBRINK1)

Samenvatting

De bedoeling van het beschreven systeem is mogelijkheden te scheppen voor quantitatieve be-
nadering van enkele problemen in verband met het kweken van bacteriën op vaste voedings-
bodems.

Als basis is een roestvrij stalen plaatje ontwikkeld, waarin een verdieping is geponst. Hierin
kunnen voedingsbodems worden gegoten die na stolling in een centrifugebuis worden opge-
sloten met behulp van een passende rubber stop. Enting op deze voedingsbodems kan ge-
schieden op verschillende manieren: overgieten met een suspensie, onderdompelen in een vloei-
stof, afstrijken met wattenstokje of entoog, blootstellen aan opvallende luchtkiemen. Culturen
op deze plaatjes zijn maanden lang houdbaar. Na sterilisatie zijn alle materialen weer onbe-
perkt te gebruiken.

Voor het tellen van de kolonies is een bijzondere aangepaste kolonieteller ontwikkeld, die des-
gewenst gecombineerd kan worden met een electro-mechanisch telrelais.

Het systeem vraagt een eenmalige, vrij grote investering, maar afschrijving, verbruik van mate-
riaal en dagelijkse onkosten zijn daarentegen laag.

Het literatuur-onderzoek, dat als basis heeft gediend voor de ontwikkeling van het systeem en
de daarbij horende statistische analyses zijn in een afzonderlijke publicatie verwerkt, die op
aanvraag voor belangstellenden beschikbaar is.

Summary

The base of the system consists in a stainless steel cup with a shallow recess into which about
3 ml. of fluid agar medium may be poured, which produces a flat rectangular surface of about
8.65 sq.cm. after solidification.

In the majority of cases, inoculation was performed by flooding the medium with a diluted
suspension of micro-organisms. The cups were then put upright and carried over into a cen-
trifuge tube which was closed with a rubber stopper. After the required incubation period, the
colonies were counted, if necessary, using a specially developed colony counter connected to
an electromechanical counting relay.

Dilutions were prepared in screw capped bottles of various sizes. Pipettes were used only with
connected "Volac" pipette holders.

Cleaning and sterilisation could be done in an efficient and reliable way. In addition to the
above method, the cups containing media may also be used for: impression counts, examina-
tion of fluids by immersion, inoculation by swabs or wire loops, studying air pollution.
The system requires a rather large investment, but the daily cost and quantities of material
used are small.

The underlying study of the literature and the discussion of statistical methods used are
available to the interested reader.

Inleiding daardoor soms minder gunstige

Verschillende van de traditionele me- groeivoorvvaaixlen.

thoden voor het tellen van kolonies van (2) Mengen van een suspensie met de
micro-organismen hebben bezwaren. En- gesmolten en op 45°C afgekoelde

kele daarvan zijn: agar kan voor sommige soorten een

(1) Bij het gebruik van gietplaten wordt temperatuur-shock betekenen.

het merendeel van de organismen (3) Het oppervlak van een schuinge-
door de agar ingesloten en krijgt stold medium in een cultuurbuis en

1  Dr. B. Stonebrink; bacterioloog. Graaf Wichmanlaan 60, 1405 HG Bussum.

-ocr page 497-

cle dikte ervan zijn niet constant.
Een gelijkmatige verdeling van het
inoculum zal altijd een probleem
vormen.

(4) Enting door middel van een gecali-
breerde druppclpipet op een voe-
dingsbodem in een Petri-schaal be-
tekent het gebruiken van een klein
deel van het oppen lak \\oor de cul-
tuur, zodat het maximaal aantal tc
tellen kolonies klein blijft en spoe-
dig samenvloeien kan optreden.
Op grond van een uitvoerig literatuur-
onderzoek en een analyse van de statis-
tische problemen hiermee samenhangen-
de is bij het ontwerpen van het hierna
te beschrijven systeem uitgegaan van de
\\-olgende richtlijnen:

(1) Enting mag alleen geschieden op
het oppei-vlak van de voedings-
bodem.

(2) Met medium moet een zo constant
mogelijke afmeting en dikte hebben.

(3) Tijdens het enten mag er geen mo-
gelijkheid zijn van een temperatuur-
shock.

(4) Door een gelijkmatige verspreiding
van de suspensie over het medium
moet een betrouwbare en weinig tijd
vragende methode van enting ge-
waarborgd zijn.

(5) Bereiding en verdunning van sus-
pensies moeten op eenvoudige, effec-
tieve en accurate wijze kunnen ge-
schieden.

(6) Gemakkelijke, nauwkeurige en wei-
nig veiTTioeiende methoden voor het
tellen van kolonies moeten beschik-
baar zijn.

(7) Het schoonmaken en steriliseren
van gebruikt materiaal moet op een
gemakkelijke en weinig tijdrovende
wijze kunnen geschieden.

Gebruikte materialen
(
1) Cultuurplaatjes. Deze bestaan uit een
roestvrij stalen plaatje, waarin met een
matrijs een verdieping is geponst. Als een
vloeibaar gemaakte agar voedingsbodem
er op wordt gegoten is het oppervlak
hiervan ongeveer 8.65 cm^. De hoeveel-
iieid is ongeveer 3 ml. In Figuur 1 is een
dwarsdoorsnede en een vooraanzicht van

een plaatje in gebruiksklare toestand af-
gebeeld.

(2) Rondbodem centrifugebuizen. Dikwan-
dig, Duran 50 kwaliteit, lengte 11 cm,
uitwendige doorsnede 2.5 cm.

(3) Rubberstoppen. Helvoet, butylrtibber
kwaliteit, afmetingen: boven 25 mm, on-
der 15 mm, hoogte 25 mm, tapsheid 0.2.

(4) Schroefdopflesjes van 60 en 100 ml voor
het maken en verdunnen van de suspen-
sies.

(5) Pipetten van 1, 5 en 10 ml. Deze wor-
den uitsluitend gebruikt met opgezette
„Volac" pipettenhouder, zodat aanraken
met de mond vermeden kan worden.
Met dit hulpmiddel is een zeer nauw-
keurige dosering mogelijk. Verder wor-
den nog gebruikt Pasteur pipetten met
opgezette rubber spenen. (Short size, 150
mm. W, V. Mainz)

(6) Alimiiniimi dozen als hulpmiddel bij het
steriliseren van de cultuurplaatjes en het
gieten van de voedingsbodems. Op af-
beelding 2 zijn twee doorsneden van dit
apparaat weergegeven.

(7) Kolonieteller kan worden gebruikt in
combinatie met een telrelais. In afbeel-
ding 3 zijn 2 doorsneden weergegeven.

(8) Aluminium rekjes, die elk zes buizen in
rechtopstaande toestand kunnen bevat-
ten.

Handelwijze
Voorbereidingen

Plaatjes in aluminium dozen, centrifuge-
buizen met opgezette metalen kap en
pipetten steriliseren bij 160°C geduren-
de 1 uur in de droogsterilisator.
Voedingsbodems, rubber stoppen en ver-
clunningsvloeistoffen autoclaveren bij
120°C gedurende 1/4 uur.
Gieten van de voedingsbodems door de
gaten van de deksels in de aluminium
dozen. Na stollen en drogen overbren-
gen naar de centrifugebuizen, die daar-
na worden afgesloten met de rubber-
stoppen.

Deze handelingen bij voorkeur verrich-
ten in „steriele" entkast. Plaatsing in de
broedstoof bij 37°C en steriliteitscontrole
gedurende twee dagen.

Mogelijke toepassingen

De plaatjes kunnen nu beënt worden en
wel op verschillende manieren:

-ocr page 498- -ocr page 499-

E

O

IT)

Fig. 2. Aluminiumdoos voor het steriliseren van kweekplaatjes en het gieten van voedings-
bodems. Elke doos kan 12 plaatjes bevatten. 1. Bedekkende plaat, die alleen wordt afgenomen
bij het gieten van de voedingsbodems. 2. Gaten in deksel, waardoorheen de voedingsbodems
kunnen worden gegoten. De hoeveelheid is 3 ml. 3. Deksel; hierin bevinden zich 12 gaten.
4. Cultuurplaatje, lengte-doorsnede. 5. Cultuurplaatje, dwars-doorsnede. 6. Ventilatie-
openingen.

-ocr page 500-

_L

5 10 cm

Fig. 3. Kolonieteller. 1. Lens. 2. Spleet, waardoor een smalle strook van de voedingsbodem
zichtbaar is. 3. Verstelbaar zwakstroom-lampje met reflector, dat zodanig gericht kan worden,
dat de strook de maximale hoeveelheid licht krijgt. 4. Medium op cultuur plaatje. 5. Rubber-
stop. 6. Schuivend gedeelte met lens en verlichting.
7. Vast gedeelte met cultuurplaatje in
centrifugebuis. Door heen en weer schuiven van het beweegbare gedeelte kan het oppervlak
van de voedingsbodem in smalle stroken worden bekeken. De telling kan, als dat nodig mocht
zijn (bijvoorbeeld als meer dan 15 kolonies aanwezig zijn) geschieden met behulp van een tel-
relais.

J

(1) Overstromen van de voedingsbodem
in schuin geplaatste toestand met
3 tot 4 druppels suspensie uit een
Pasteur pipet. De overtollige vloei-
stof loopt naar beneden en verza-
melt zich in de half holle bodem
van de buis, maar kan, als deze ver-
ticaal staat, niet de onderkant van
het plaatje bereiken.

(2) Onderdompelen in een vloeistof en
de overtollige vloeistof af laten lo-
pen.

(3) Het maken van een afdruk van een
oppervlak.

(4) Afstrijken met entoog of watten-
stokje.

(5) Met voedingsbodem kant naar bo-
ven leggen ten einde kiemen uit de
lucht op te vangen.
Ook voor gebruik buiten het onderzoek-
laborator lum en in het veld zijn vele
mogelijkheden.

In Figuur 4 is het resultaat te zien van
een drietal entingen uit een suspensie
van
Serratia niarcescem op C.L.E.D.
\\oedingsbodems (Oxoid CM 301). Dui-
delijk is te zien, hoe goed het zicht is op
de kolonies en hoe goed deze zich laten
fotograferen. Een nadere bijzonderheid
is, dat de hier afgebeelde culturen drie
maanden van te voren waren geënt en
gedurende deze tijd in een kast hadden
gestaan bij kamertemperatuur.

-ocr page 501-

Daaruit blijkt, dat de plaatjes ook ge-
schikt zijn voor langdurige bebroeding
(schimmels, mycobacteriën). In de buis
heerst een verzadigde watendampspan-
ning, die merkbaar wordt als men de
buizen vanuit de broedstoof in de koude
plaatst. Er vormt zich dan condensvocht
op de binnenzijde van de buis. Bij enig
staan verdwijnt dit evenwel weer.
Verder is een uitgebreid onderzoek in-
gesteld naar de reproduceerbaarheid van
de ent-methodiek (1) en de mogelijke
statistische controles hierop. Een onder-
zoek naar de verhouding van toegepaste
verdunning van een suspensie en het
daaruit verkregen aantal kolonies bracht
relaties aan het licht, die o.a. bruikbaar
waren voor het onderzoek naar de in-
vloed van vei-dunningsmiddelen op een
cultuur.

Deze onderzoekingen worden elders ge-
publiceerd.

Sterilisatie en schoonmaak

Gebruikt materiaal wordt gesteriliseerd
in rechtopstaande toestand waarbij de
rubberstoppen van de buizen worden ge-
haald. De agar voedingsbodem wordt
daarbij weer vloeibaar en verzamelt zich
in de halfholle bodem van de buis. Hier-
na zijn de plaatjes praktisch schoon. Ver-
dere schoonmaak vindt plaats in de la-
boratorium-afwasmachine.

Bespreking

Het ontworpen systeem is in de eerste
plaats bedoeld voor het oplossen van en-
kele quantitatieve problemen in de bac-
teriologie, zoals: vergelijken van voe-
dingsbodems en varianten met het oog op
de geschiktheid als medium voor bepaal-
de bacteriesoorten, de invloed van ver-
dunningsvloeistoffen, de resultaten van
steriliseren, desinfecteren, suspenderen,
homogeniseren, etc.

Door snede
C- D

-ocr page 502-

Fig. 4. Drie l<weelsplaatjes met kolonies van Serratia marcescens met respeetie.-elijk 34, 41
en 44 kolonies. Voedingsbodem: C.L.E.D. (Oxoid CM 301).

-ocr page 503-

Verschillende praktische toepassingen
liggen eveneens voor de hand.
Van het grootste belang is gebleken, dat
het overstromen van het plaatje met sus-
pensies uit een Pasteur pipet (mits van
tc voren effectief gemengd) een zeer ge-
lijkmatige verdeling van de telresultaten
oplevert. De hoeveelheid vloeistof, die
aan het plaatje wordt geadsorbeerd be-
vindt zich klaarblijkelijk binnen zeer
nauwe grenzen.

Ten einde mogelijkheden te scheppen
voor een zinvolle statistische controle
dient het aantal herhalingen niet te klein
te zijn. In dit onderzoek is meestal ge-
bruik gemaakt van 6 herhalingen, een
enkele maal van 12 herhalingen. Dit
levert geen grote bezwaren op, omdat het
verbruik van voedingsbodem per plaatje
klein is (3 ml) en de andere onkosten
niet uitzonderlijk stijgen.
Een ander voordeel is, dat men zelf elke
gewenste samenstelling of variant van
een medium kan bereiden en onderzoe-
ken.

De lange houdbaarheid maakt, dat men
op elk ogenblik voldoende gebruiksklare
\\oedingsbodems klaar kan hebben voor
routine onderzoekingen. Sterilisatie van
materialen bij de voorbereiding en na af-
loop van een proefserie kan op betrouw-
bare wijze geschieden.
De grondgedachte van het geheel gaat in
tegen de tegenwoordige gangbare me-
thode, waarbij gecentraliseerde, fabriek-
matige bereiding en wegwerp-systemen
gebruikelijk zijn.

De eenmalige investering is vrij hoog,
maar het praktisch onverslijbare mate-
riaal maakt, dat de afschrijving laag is,
terwijl het gering verbruik van voedings-
bodems en de lage dagelijkse onkosten
het systeem zeer economisch maken.
Daarbij komt, dat door het kleine opper-
vlak van de voedingsbodem en de aan-
gepaste kolonieteller een duidelijke tijd-
winst wordt verkregen in vergelijking
met methoden, die van gietplaten ge-
bruik maken.

Ten slotte nog een bijkomstig voordeel:
De methode is vriendelijk voor het mi-
lieu!

Dankbetuiging

Met veel erkentelijkheid wordt dank gebracht
aan:

de Directies van het Goois Kinderziekenhuis
(thans: Revalidatiecentrum „De Trappen-
berg") te Huizen en het Algemeen Ziekenhuis
„Zonnegloren" te Soest voor hun vriendelijke
toestemming de faciliteiten van het bacterio-
logisch laboratorium te mogen gebruiken;
de Koninklijke Nederlandse Centrale Vereni-
ging tot Bestrijding der Tuberculose, die fi-
nanciële steun verleende bij de eerste aanzet
van het onderzoek;

de leden van de Commissie voor Klinische
Bacteriologie van bovengenoemde Vereniging:
Dr. R. J. Mulde r, longarts, Dr. A. M a n-
t e n, bacterioloog, Drs. J. D o u m a, longarts
en Drs. H. W. B. Engel, bacterioloog voor
hun waardevolle suggesties en critieken;
Ir. P. W. B e z e m e r. Afdeling Medische
Statistiek van de Vrije Universiteit te Am-
sterdam, voor zijn critische opmerkingen be-
treffende het statistisch gedeelte van het
onderzoek;

Boomsma B.V. (thans in Almere) die van
grote steun is geweest bij enkele technische
problemen, in het bijzonder de roestvrij stalen
plaatjes.

-ocr page 504-

SALMONELLA IN AFKRABSELS UIT
VLEESTRANSPORTAUTO\'S

Salmonella in Scrapings from Meat Vans
M. P. SMIT en H. J. NOODER1)

Samenvatting

Gedurende een aaneengesloten periode van 13 jaren (1965 t/m 1977) werden welcelijks
afkrabmonsters uit vleestransportauto\'s onderzocht op het voorkomen van
Salmonella. De
vleesauto\'s werden bemonsterd op het terrein van het openbaar slachthuis te Groningen. Van
de in totaal 6751 onderzochte monsters waren er 213 (3,16%)
Salmonella-positief. Van 1965
tot 1970 nam het percentage besmette monsters geleidelijk af van 4,85 tot 1,11, maar vanaf
1970 nam dit percentage weer toe tot 6,33 in 1976.

Er werd een beperkte seizoensinvloed op de Salmonella-hesmetUng van de afkrabmonsters ge-
vonden; de hoogste besmettingspercentages kwamen voor in de periode van mei t/m oktober
(warme en vochtige jaargetijde).

De bij het onderzoek meest frequent geïsoleerde serotypen waren S. typhi murium, S. bran-
denburg
en .9. panama. Deze serotypen worden ook regelmatig aangetroffen in andere mate-
rialen, met name in gehaktmonsters en in afkrabmonsters van slachthuizen en vleeswinkels.
Geconcludeerd wordt, dat besmette vleestransportauto\'s een rol spelen bij het in stand houden
van contaminatiekringlopen van
Salmonella-Viemen in een vrij groot gebied.

Summary

Throughout a period of thirteen years (from 1965 to 1977 inclusive), samples of scrapings
from meat vans were examined weekly for the presence of
Salmonella. Samples were collected
from the vans on the precincts of the public slaughter-house in Groningen. Of the total num-
ber of 6,751 samples studied, 213 (3.16 per cent) were positive for the presence of
Salmonella.
During the period from 1965 to 1970, the proportion of contaminated samples gradually de-
creased from 4.85 to 1.11 per cent, whereas it increased again up to 6.33 per cent in 1976.
There was a limited seasonal effect on contamination of the scrapings with
Salmonella, the
highest rates of contamination being recorded during the period from May to October in-
clusive (warm and humid season).

The serotypes most frequently isolated on examination were .S. typhi-murium, S. brandenburg
and S. panama. These serotypes were also constantly found to be present in other material
such as samples of minced meat and scrapings from slaughter-house and butcher\'s shops.
It is concluded that contaminated meat vans are a factor in maintaining cycles of contami-
nation by
Salmonella organisms in a rather large area.

Inleiding alsmede mensen (patiënten), meeuwen,

Sinds de vorige publikatie (6) is het rou- insecten (4) en slachtvarkens (1, 9, 10).
tine-onderzoek van vleestransportauto\'s Op grond van hun onderzoekresultaten,
op het voorkomen van op de- waarbij bepaalde serotypen uit vrijwel

zelfde wijze voortgezet (7). alle onderzochte materialen werden ge-

Inmiddels zijn verschillende publikaties isoleerd, wijzen Edel et al. (4) op het
verschenen over de aanwezigheid van bestaan van bepaalde kringlopen der
Salmonella in allerlei materialen, zoals motiella-kiemexi.

afkrabsels uit slachthuizen, vleeswinkels In deze publikatie zijn de gegevens van
en vleesauto\'s (5, 7), rioolafvoeren van een onderzoek van vleestransportauto\'s
slagerijen (4), effluenten van rioolwater- over de periode 1965 t/m 1977 samenge-
zuiveringsinstallaties (3, 4), vlees en vat en vergeleken met enkele literatuur-
vleesprodukten, waaronder gehakt (2), gegevens betreffende andere onderzochte

1  Drs. M. P. Smit en Drs. H. J. Nooder; Vleeskeuringsdienst „Kring Groningen", Zaagmul-
dersweg 1-2, Groningen.

-ocr page 505-

■O

a)

"C

a)

•O

rr

f!)

D

D

0

i-i

>-•

h->

1—>

)_>

I-»

CJ.

-i

T

D

T

rr

(.D

CD

UD

cr

O

to

iO

CO

CD

D

rr

rr

rt-

<1

-«0

■vJ

-vJ

>0

<J>

o>

cn

cn

ty>

y

TT

3

3

^

O)

cn

r^

\\)

)—>

O

(O

CD

vJ

cn

cn

•-5

?!

S)

D

^

tt!
-3

■c

D

D

O

3

rr

O

a

O

CL

cr.

O p

ü)

w

W

a

•vO

cn

(7)

cn

cn

cri

cn

cn

cn

cn

co

OJ

OJ

3 p

G)

H-

c

cn

O

cn

O

f\\>

O

CD

•vj

Ui □

O
<

rr

1
<

T

N

O
O

CJ

O

(Jl

c

CD

cn

O

O

cn

fO

rt rr
O p

0)
=5

C

rr

f^

ro

ru

OJ

nj

rv)

ru

M

r^
O
rf

O

■O

GJ

U

CO

ii.

<J>

K-*

O

>0

cr>

cn

CD

CD

CD

3 -O

D

3

F5

OOP

U)

M

0

D W P

cr

rr

D

W H- 3

C

c

7)

rt rf rt

T

T

rf

Q H- p

c/;

W

OJ

ii

<y>

f\\>

OJ

0.1

1—»

(-»

1—\'

ro

.Ei

T a> h-

Cß <

X

1—\'

O

OJ

v-«

cc

cn

cn

co

M

ru

H*

CD

CD

O

<y>

OJ

CD

C

r\\J

CJ

cn

M

cn

CO

cn

cn

OJ
O

januari

februari

fo ru .Ci 1 ii

npri 1

I I I I

iviojl Ln.tiOJ\'xjMi OJI ojro

juni

juli

augustus

september

oktober

november

I 1 OJi^

I ^^ ^^ fy UI

I t 1 I KJ .ti

i\\) OJ -J I [\\j ru t-* I

al^JOJi^OJOJlMl I I ifo

Ol I i-* OJ r\\J

^ december

Table 1. Overzicht resultaten Salmonella-onderzoek afkrabsels uit vleestransportauto\'s in de
periode 1965 tjm 1977, met een verdeling van de positieve monsters per jaar, per maand en

per kwartaal.

besmettingsbronnen. De reultaten zouden
inzicht moeten geven in de rol die be-
smette vleestransportauto\'s spelen bij het
in stand houden van contaminatiekring-
lopen van
Salmonella-kiemen.

Materiaal en methode

In het kader van hygiënische controles van
vleestransportauto\'s op het terrein van het
openbaar slachthuis te Groningen werden deu-
ren, wanden, vloeren en rekken met een scher-
pe curet afgeschraapt. De schraapsels werden
gebracht in tetrathionaatbouillon volgens
Müller-Kauffmann. Na 18-24 uur bebroeden
bij 43°C werd vanuit dit medium op briljant-
groen-fenolrood-agarplaten uitgestreken. De
platen werden 18-24 uur bebroed bij 37°C en
vervolgens beoordeeld. Indien nodig werden
verdachte kolonies overgeënt op een tweede
Kauffmann-plaat, teneinde zo mogelijk een
reincultuur te verkrijgen.

-ocr page 506-

Serotype

totaal

23
17
14
13
7
7
4
4
4
3

3
?

2
1

1
]

1
1
1
1
1

1
1
1

14

14

19

18

6 7

213

1 . S . typhi murium

idem var. Copen-
hagen

2.

S .

brandenburg

3.

s.

panama

4 .

s.

derby

5.

s.

ana tum

6 .

s.

give

7 .

s.

infantis

8.

s.

bredeney

9.

s.

dublin

10.

s.

Stanley

11 .

s.

agona

12.

s.

1ivingstone

13.

s.

bornum

14.

s.

eimsbuettel

15

s.

duisburg

16

s.

he ideIberg

17.

s.

meleagridis

18.

s.

molade

19 .

s.

muenchen

20.

s.

newington

21 .

s.

nev;port

22.

s.

ohio

23.

s.

(.Oranienburg

24.

s.

saint paul

25.

s.

schv.\'arzengrund

26.

s.

ve jle

-

ontypeerl)aar

(rou^h cultuur)

ToLaal

Tabel 2. Overzicht der geïsoleerde Salmonella-serotypen uit 6751 afkrabsels van vleestrans-
portauto\'s in de periode 1965 t/m 1977.

Bij aanwezigheid van verdachte kolonies werd
ter serologische bevestiging de agglutinatie-
reactie met polyvalent
Salmonella O-serum
uitgevoerd.

Indien deze agglutinatie positief verliep, wer-
den de groepsagglutinaties A-B-C-D-E uitge-
voerd. Tevens werden een schuine agarbuis,
een Kligler-ironagar en een schuine ureum-
bouillon-agarbuis geënt.

Alle Salmonella-stammen werden ter typering
naar het Streeklaboratorium voor de Volks-
gezondheid te Groningen gebracht. Ter wille
van de uniformiteit is de methode tijdens de
periode van onderzoek niet essentieel gewij-
zigd.

Resultaten

Een overzicht van de resultaten per jaar
van onderzoek is weergegeven in tabel 1,
waarbij tevens het aantal positieve af-
krabrnonsters per maand en per kwartaal
is opgenomen.

Van de in totaal 6751 onderzochte
monsters waren er 213 (3,16%)
Salmo-
neWa-positief. Tussen de verschillende ja-
ren varieerde het percentage positieve
monsters van 1,11 tot 6,33. Van 1965 tot
1970 nam het percentage besmette mon-
sters geleidelijk af van 4,85 tot 1,11. Van-

-ocr page 507-

af 1970 nam dit percentage echter weer
toe tot 6,33 in 1976.

Uit tabel 1 blijkt, dat er over het geheel
genomen sprake is van enige invloed van
het seizoen. Zo neemt het percentage be-
smette monsters gedurende dc eerste
maanden van het jaar toe, blijft gedu-
rende de periode mei t/m oktober op een
vrij hoog niveau schommelen en neemt
gedurende de laatste maanden weer ge-
leidelijk af.

De bij het onderzoek geïsoleerde seroty-
pen staan vermeld in tabel 2. Geïsoleerd
werden 26 verschillende serotypen, het
meest frequent en wel 45,1% 5.
typhi
murium
(inclusief var. Copenhagen), S.
brandenburg (10,8%), S. panama
(8,0%), S. derby (6,6%), S. anatum
(6,1%, S. give (3,3%) en S. infantis
(3,3%). Opvallend is, dat bepaalde sero-
typen slechts in een beperkt gedeelte van
de onderzoekperiode werden aangetrof-
fen. Zo werd
S. brandenburg pas sinds
1971 vrij frequent geïsoleerd, terwijl 5.
starüey na 1968 niet meer in de onder-
zochte afkrabsels werd aangetoond.
De in afkrabsels uit vleestransportauto\'s
meest frequent geïsoleerde
Salmonella-
serotypen werden volgens literatuurgege-
vens ook vrij regelmatig aangetroffen in

vl( r: -

a<;hr.-

:ilacht-

i-.lacht-

f\'.c-

erriu-

di-

r. rr,ty|>f

krab-

V ,a r k t/ n s

varkctjr.

V ark en;-.

hakt

(.\'tl ten

ver-

avl 3

sen

1 )

)

3)

4)

5)

6)

7)

")

-ypht :r.uriun;

.;5, 1

• ;, 7

C..) , 7

52 , 5

66 , 7

50,?

35 , 2

2 7 , 5

S .

1 f J , H

7 , 1

? ,8

6,7

9,2

s.

p.\'iri

S , 0

\'J , 5

10,0

14,8

22 , 2

s.

K-rby

6 , 6

Ö , 3

1 , 7

5,1

4 , 8

s.

nnitum

6 , 1

s.

iublin

5 , 1

s.

infant is

4,8

6 , 8

3,6

14,1

s.

■->h i o

3,9

7 , 9

s.

taksony

3,8

s.

\' i-.nnessee

1 ,7

s.

f i V c

? , 6

s.

v.\'Orth Ln^^ton

2,6

s.

l-nsbuettel

5 , 2

4 , 4

s.

hei(iflbcrf»

7 , 2

.

: rt\'dent-y

3,5

1 )

.■•irkr-;brr.on!-.t

f^rs uit

raM3portauto\'s (zi

e t;il;el ;

? > .

? )

.Afk rabmon.s t.

ir;; ult si ne ht]

nu 1 zi-n , vlcesv; i nk.\'1 s i-ti vli

:-fsant-o\'s (5)

.3)

Mf.\'u T!c ri .\'1 ]

f lyr;;fklior.-n i

E;n r(;c tur:. i nhood v.an ncir:\'.ali

sla

ehtvafkens (1

■t )

rai. Oi.\'.s , -

iiteri;ile

lyrr.f kl i c ren t.-n darri.v. .arul

var, p. O r-l

r.ale

slachtva

ken;; (9).

5)

Ton;..i 11 L-n ,

iale 1 y::; fk ] i f rt-n , cc)ecu;r.

if.r.ciud cn lever i fiai

van

chlv.rk.-ns {10).

U)

i-r.-; vrin

10 vie-

(PI.

7)

1"] uen ton

van rioolv.\'ater

ties (3)

H )

Vli-i-.-.pri.duktfii, h-ikbl ok.-irkr.\'ibsel s

, ri ool.i (\'voeren van .s 1 .af.o ri je.i,

i n-

.sect\'-n, rr.fM\'

iiv. iTi r\'it-<\'\'

■ ■ . e f n u i ■ n t. e n

en n;ens( n

(patienten)

(4 ) .

Tabel 3. Overzicht van de vijf meest gevonden Salmonella-serotypen in verschillende bronnen
van isolatie (per bron uitgedrukt als percentage van het aantal).

-ocr page 508-

andere besmettingsbronnen, zoals in af-
krabmonsters uit slachthuizen en vlees-
winkels (5), gehakt (2), slachtvarkens (1,
9, 10) en effluenten (3). In tabel 3 wordt
een overzicht gegeven van de uit deze
bronnen meest frequent geïsoleerde ty-
pen.

Discussie

Gedurende de periode van onderzoek
werd er extra op toegezien, dat besmette
vleestransportauto\'s werden gereinigd en
ontsmet. Deze grotere aandacht voor de
ontsmetting van vleestransportauto\'s kan
mede bepalend zijn geweest voor de aan-
vankelijke daling van het percentage be-
smette afkrabmonsters vanaf 1965 (zie
tabel 1). Desondanks nam het percentage
positieve afkrabmonsters vanaf 1970 weer
geleidelijk toe. Ook het percentage met
Salmonella besmette gehaktmonsters nam
sinds 1968 voortdurend toe (2). Deze
waarnemingen wijzen er op, dat er een
samenhang bestaat tussen enerzijds be-
smette vleestransportauto\'s en anderzijds
besmet vlees en mogelijk andere besmet-
te materialen in het milieu.
De in tabel 1 gesignaleerde invloed van
het seizoen op de
Salmonella-hesmett\'mg
van afkrabmonsters uit vleestransport-
auto\'s werd eveneens waargenomen bij
het onderzoek van gehaktmonsters (2).
De hoogste besmettingspercentages kwa-
men voor in de periode mei t/m oktober
(warme en vochtige jaargetijde). Ook
buiten deze periode werd echter in een
vrij groot aantal monsters
Salmonella
aangetoond. Dit betekent, dat de aan-
dacht voor de verspreiding van
Salmo-
nella
niet beperkt mag blijven tot de
maanden met hoge buitentemperaturen.
Het bij dit onderzoek meest frequent ge-
isoleerde serotype was
S. typhi murium
(45,1%). Hetzelfde geldt voor verschil-
lende andere besmettingsbronnen (zie ta-
bel 3). Vervolgens werden
S. branden-
burg
(10,8%) en S. panama (8,0%) ook
vrij regelmatig aangetroffen. Opvallend
was dat
S. brandenburg in afkrabsels van
vleestransportauto\'s frequenter werd aan-
getoond dan
S. panama, terwijl dit blij-
kens literatuurgegevens in andere be-
smettingsbronnen juist andersom was.

Bij een vergelijking van de meest frequent
geïsoleerde serotypen uit verschillende be-
smettingsbronnen blijkt, dat het beeld van
de vleestransportauto\'s de meeste over-
eenkomst vertoont met dat van afkrabsels
uit slachthuizen en vleeswinkels en van
gehaktmonsters. Uit een samenvatting
van de geïsoleerde
Salmonella-serotypen
uit diverse materialen (inclusief afkrab-
sels en gehakt) in een bepaalde regio
bleek, dat
S. typhi murium, S. panama
en S. brandenburg hier eveneens het
meest voorkwamen (4). Deze waarnemin-
gen wijzen volgens E d e 1 ei aZ. (3, 4) op
het bestaan van kringlopen, waardoor
Salmonella-iniecües bij mens en dier wor-
den onderhouden. De vleestransportauto\'s
nemen daarbij een plaats in tussen slacht-
huizen en vleesbe- en verwerkende bedrij-
ven. Via deze transportmiddelen kan een
besmetting met
Salmonella over een groot
gebied worden verspreid.
Tijdens het transport kan vlees worden
besmet met een van vers vlees afkomstige
associatie van bacteriën, waarbij volgens
Mulder en Krol (8) de hygiëne van
de transportauto een significante invloed
heeft op de besmetting van runderbou-
ten en varkenskarkassen. Besmetting van
vleestransportauto\'s met pathogene mi-
cro-organismen en bederfbacteriën kan
in de praktijk echter niet alleen worden
veroorzaakt door het ingebrachte vlees,
maar ook door middel van andere ma-
terialen (zoals schoeisel, vleesbakken,
plastic zakken, rekken, haken, enz.).
Uit de bovenstaande gegevens kan wor-
den geconcludeerd, dat besmette vlees-
transportauto\'s een rol spelen bij het in
stand houden van contaminatiekringlo-
pen van
Salmonella-kiemen in een vrij
groot gebied. Daarom mag worden ge-
eist dat veel aandacht wordt besteed aan
de hygiëne — en vooral de regelmatige
reiniging en
ontsmetting — van deze
transportmiddelen.

Dankbetuiging

De auteurs zijn Dr. R. K. Koopmans, di-
recteur, en medewerkers van het Streeklabora-
torium voor de Volksgezondheid tc Groningen
veel dank verschuldigd voor de voortdurende
hulp bij het onderzoek van de vele ingezon-
den culturen.

-ocr page 509-

L Edel, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Epidemiologisch Salmonella-ondenoek in
een bepaald gebied („Project Walcheren"). II.
Salmonella in mesenteriale lymfklieren en
rectuminhoud van normale slachtvarkens geslacht op Walcheren.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 529, (1976).

2. Edel, W., L e u s d e n, F. M. van en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Salmonella in ge-
hakt afkomstig van 10 vleeskeuringsdiensten in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 103,
220, (1978).

3. Edel, W., Schothorst, M. van en Kampelmacher, E. H.: Epidemiologisch
Salmonella-onderzoek in een bepaald gebied („Project Walcheren"). 1. Het voorkomen
van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en voorts in levensmiddelen en ef-
fluenten.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1304, (1975).

4. Ede 1, W., Schothorst, M. van. Leusden, F. M. van en Kampelmacher,
E. H.: Epidemiologisch
Salmonella-onderzoek in een bepaald gebied („Project Walche-
ren"). III. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, insecten, meeuwen en in levensmid-
delen, hakblokafkrabsels, effluenten van rioolwaterzuiveringsinstallaties en rioolafvoeren
van slagerijen.
Tijdschr. Diergeneesk., 102, 365, (1977).

5. Guinee, P. A. M. en Valkenburg, J.: Salmonella isolaties in Nederland 1966-
1973.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 996, (1974).

6. H a k s, L. J. en N O O d e r, H. J.: Het routineonderzoek op salmonellosis met een be-
schouwing over het grote besmettingsgevaar via vleesvervoerauto\'s.
Tijdschr. Diergeneesk.,
93, 298, (1968).

7. Jaarverslagen van het openbaar slachthuis en de vleeskeuringsdienst „Kring Groningen"
(1965 t/m 1977).

8. Mulder, S. J. en Krol, B.: Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van
vers vlees. III. De invloed van het transport.
Tijdschr. Diergneesk., 101, 1306, (1976).

9. N a r u c k a, U. en W e s t e n d o r p, J. F.: Onderzoek naar het voorkomen van Salmo-
nella
in faeces, mesenteriale lymfklieren en darmwand (Peyerse plaques) bij normale
slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 669, (1976).

10. Narucka, U. en Westendorp, J. F.: Onderzoek naar het voorkomen van Sal-
monella
in het beenm\':rg bij normale slachtvarkens. Tijdschr. Diergeneesk., 102, 871,
(1977).

-ocr page 510-

OVERIGE ARTIKELEN

ENKELE FACETTEN VAN HET DIERGENEESKUNDIG
ONDERWIJS, GEZIEN IN HET LICHT VAN
HERSTRUCTURERING EN HERPROGRAMMERING

Some Aspects of Veterinary Education, Viewed in the Light of Alterations of Struc-
ture and Renewal of Programmes

A. OSINGA1)

Samenvatting

Na aandaciit te hebben geschonlcen aan verschillende aspecten van de stormachtige expansie,
die het wetenschappelijk onderwijs in de laatste decennia te zien heeft gegeven, wordt nader
ingegaan op diverse structurele veranderingen in het diergeneeskundig onderwijs.
Enkele suggesties worden gedaan hoe het bereiken van de gestelde doeleinden kan worden be-
vorderd.

Summary

Attention having been paid to various aspects of the rapid expansion which scientific educa-
tion has shown during the past few decades, the various structural changes in veterinary edu-
cation are discussed. A number of methods are suggested, which may help in attaining the
objectives.

Inleiding

Het wetenschappelijk onderwijs in het
algemeen en het diergeneeskundig onder-
wijs in het bijzonder hebben in de laatste
decennia een stormachtige ontwikkeling
doorgemaakt.

De steeds groeiende instroom van studen-
ten, de uitbreiding van het onderwijspak-
ket en de toenemende ontevredenheid
over het functioneren van het weten-
schappelijk onderwijs hebben geleid tot
vele studies over herstructurering en her-
pi-ogrammering om de ontstane knelpun-
ten weg te nemen. Ook de Faculteit der
Diergeneeskunde heeft zich niet onbe-
tuigd gelaten. Ofschoon het \\\'oorstel van
de Faculteit tot de zogenaamde grote
differentiatie verschillende knelpunten
moest wegnemen, verleende de Minister
van Onderwijs geen toestemming om het
plan uit te voeren (juni 1973). De daar-
na uitgevoerde studies over herstructure-
ring en herprogrammering hebben nog
niet tot resultaten geleid, aangezien de
Minister van Onderwijs tot dusver zijn
goedkeuring aan de herprogrammerings-
voorstellen heeft onthouden en in de
Nota ,,Hoger Onderwijs voor Velen"
(4) tezamen met zijn collega van Land-
bouw duidelijk maakt, dat bedoelde
voorstellen onvoldoende garanties bieden
ten aanzien van de doelstelling „Hoger
Onderwijs voor Velen".

Wetenschappelijk onderwijs in beweging

Vooral in de jaren zestig heeft het we-
tenschappelijk onderwijs een spectacu-
laire ontwikkeling te zien gegeven, die tot
uitdrukking kwam in toename van het
aantal studenten, uitbreiding van het
aantal studierichtingen, stichting van
nieuwe onderwijsinstellingen, een sterke
toename van door de Overheid beschik-
baar gestelde middelen en last hut not
least een uitbreiding van het studiepakket
voor de student.

Het gevolg was dat de Faculteiten zich
telkens weer opnieuw moesten aanpassen
bij de gewijzigde omstandigheden en de
Overheid moest ingrijpen.
In 1971 werd het wetsontwerp „Her-
structurering van het wetenschappelijk

1  Dr. A. Osinga; De Pólle 10, Goutum.

-ocr page 511-

onderwijs" door de toenmalige Minister
van Onderwijs bij het parlement inge-
diend. In 1975 werd dit wetsvoorstel met
enkele erin aangebrachte wijzigingen tot
Wet verheven.

Daarnaast stelde de „Machtigingswet in-
schrijving studenten" de Minister van
Onderwijs in staat voor bepaalde studie-
richtingen een numerus fixus af te kon-
digen.

Niet alleen de sterke toename van het
aantal studenten, maar ook de studie-
kosten en de werkeloosheid, die een deel
van de afgestudeerden bedreigt, maakte
onpopulaire maatregelen onontkoom-
baar.

Volgens de nota „Hoger Onderwijs in de
toekomst" (3) neemt de stijging van het
aantal studenten dat zich jaarlijks laat
inschrijven voor het wetenschappelijk
onderwijs nog steeds toe.
Was de jaarlijkse groei omstreeks 1955
nog ongeveer 4% van het totaal aantal
dat zich het voorgaande jaar had laten
inschrijven, in 1970 bedroeg dit groei-
percentage al 10% (3).
Uit de Overheidsbegroting blijkt dat
thans ongeveer 20 miljard ofwel ±
20% van de totale Overheidsuitgaven
aan onderwijs worden besteed.
Het percentage dat daarvan wordt uit-
gegeven ten behoeve van het wetenschap-
pelijk onderwijs is in de afgelopen jaren
met sprongen omhoog gegaan. Terwijl
het in 1955 nog geen 10% bedroeg, is het
thans tot bijna 25% gestegen (3).
Het wetenschappelijk onderwijs is dus
een dure vorm van onderwijs.
Enkele factoren, die daartoe bijdragen,
zijn:

— Een deel van de middelen wordt be-
steed aan onderzoek, waarvoor naast
mankracht ook apparatuur, huisves-
ting voor laboratoria e.d. nodig is.

— De cursusduur is in het algemeen vrij
lang.

— In sommige studierichtingen studeert
meer dan de helft van de studenten
niet af, waardoor het studierende-
ment veel te wensen overlaat.

Daar het aantal studenten nog steeds
groeit en niet valt te verwachten dat in
de eerstkomende jaren voor het weten-
schappelijk onderwijs meer Overheids-
geld beschikbaar zal zijn, zal minder geld
per student besteed kunnen worden.
De wegen die daartoe kunnen leiden zijn

0.a.:

1. Vermindering van de personeelskos-
ten per student, hetgeen kan worden be-
werkstelligd door het universitair onder-
zoek te beperken en de cursusduur in te
korten.

Wat betreft het eerste kan worden ge-
steld, dat om meer dan één reden aan
een universiteit of hogeschool weten-
schappelijk onderzoek onontbeerlijk is.
Hetgeen de noodzaak niet weg neemt,
dat aan de wijze waarop de hiervoor be-
stemde middelen worden aangewend kri-
tische aandacht dient te worden besteed.
Daarnaast zal per student door beperken
van de studieduur niet alleen minder be-
slag worden gelegd op personeel, maar
ook op gebouwen, apparatuur, e.d.

2. Het wetenschappelijk onderwijs beter
afstemmen op de eisen, die de samenle-
ving er aan stelt. Aangezien door de snel-
le maatschappelijke veranderingen een
voortdurende aanpassing van het weten-
schappelijk onderwijs onontbeerlijk is, is
behoefte aan een flexibele opleiding be-
staande uit een goede basisopleiding met
daaraanvolgend een meer gedifferentieer-
de opleiding, die beantwoordt aan de
eisen die de samenleving op dat moment
aan de desbetreffende academici stelt.
Daarnaast zijn ruimere en betere moge-
lijkheden nodig voor nascholing, respec-
tievelijk omscholing.

3. In plaats van een ,,vrije studiekeuze"
een meer „geleide studiekeuze", waarbij
rekening wordt gehouden met opname-
capaciteit en de behoefte aan bepaalde
beroepsbeoefenaren in de praktijk. De
discrepantie die voor verschillende stu-
dierichtingen reeds bestaat tussen ener-
zijds werkzoekende academici en ander-
zijds het aantal open arbeid.splaatsen,
waarvoor bedoelde academici volgens de
huidige opvattingen in aanmerking ko-
men is niet alleen frustrerend voor de be-
treffende academici, maar betekent ook
een ondoelmatige investering van alge-
mene middelen.

-ocr page 512-

Onderwijs in de diergeneeskunde

In iiet Eindrapport van de commisie
Studie-inriciiting (1) komt als belangrijk-
ste kritiek op de huidige opleiding naar
voren:

— De opleiding is naar omvang en in-
houd onvoldoende afgestemd op de
praktijk van de beroepsuitoefening.

— De opleiding biedt te weinig moge-
lijkheden voor elementaire vaardig-
heidstraining.

— Het peil van de wetenschappelijke
vorming is onvoldoende.

De commissie komt op grond van boven-
staande bevindingen tot verschillende
aanbevelingen zoals het invoeren van een
oriëntatieperiode en een stageperiode,
een betere integratie binnen de opleiding,
versterking van de wetenschappelijke
vorming, betere afstemming van het on-
derwijs op de beroepsuitoefening, meer
training in klinische en chirurgische
handvaardigheden en meer keuzemoge-
lijkheden in het studieprogramma.
De commissie Herprogrammering, die
voortgebouwd heeft op het laatstbe-
doelde rapport komt met een voorstel
(2) waarin de bovengenoemde aanbeve-
lingen zoveel mogelijk zijn verwerkt.
Uit vorenstaande blijkt dat binnen de
Faculteit een duidelijke behoefte bestaat
aan structurele wijzigingen van het dier-
geneeskundig onderwijs.

Structurele veranderingen

Op grond van het streven van de Rege-
ring naar minder kosten per student en
de knelpunten, die bestaan binnen het
diergeneeskundig onderwijs, zijn verschil-
lende structurele veranderingen noodza-
kelijk.

Enkele daarvan worden aan een nadere
beschouwing onderworpen.

1. Het bevorderen van een gerichte stu-
diekeuze en het activeren van de studie-
motivatie.

Studiekeuze en -motievatie blijken volgens
het desbetreffend onderzoek (1) bij de
diergeneeskundige studie bijna altijd te
berusten op affiniteit tot de algemene
praktijk en in mindere mate tot de klei-
ne huisdierenpraktijk, terwijl andere
vormen van beroepsuitoefening in deze
nauwelijks van betekenis zijn.
Veelal blijkt dat de student zich geen
duidelijk beeld van de latere beroepsuit-
oefening heeft gevormd en het beeld ir-
reële kanten vertoont.
Sinds de numerus fixus voor de dierge-
neeskundige studie is ingevoerd, bepaalt,
enige invloed van de einddiplomacijfers
van het middelbaar onderwijs daargela-
ten, loting of de desbetreffende kandi-
daat al of niet tot de studie zijner keuze
wordt toegelaten. Reden temeer om door
een intensieve voorlichting en oriëntatie
de student vóór de studie of gedurende
het eerste studiejaar een zo duidelijk mo-
gelijk beeld te verschaffen omtrent de
studie en de latere mogelijkheden in de
beroepsuitoefening.

Indien blijkt dat wijziging van de aan-
vankelijke keuze nodig is, is het doelma-
tiger deze in de beginfase van de studie
te doen plaatsvinden dan aan het eind.
Besluit de student na een goede voorlich-
ting en oriëntatie met zijn studie door te
gaan, dan is ongetwijfeld het beoogde
doel duidelijker geworden, hetgeen de
ïtudiemotivatie zal bevorderen. Uiteraard
zijn er ook andere wegen om het laatste
te bewerkstelligen, zoals het meer actief
betrekken van de student bij het onder-
wijs door middel van werkcolleges en
door in een eerder stadium van de studie
de patiënt ten tonele te voeren. Op ge-
noemde mogelijkheden wordt ook in het
Eindrapport Studie-inrichting (1) gewe-
zen, tei-wijl daarnaast gepleit wordt voor
een curstis introductie en oriëntatie voor
eerstejaars sttidenten.

In aansluiting hierop is door de Facul-
teitsvergadering van 17 november 1977
een commissie Studievoorlichting en In-
troductie benoemd.

Uit de taakomschrijving blijkt dat slechts
aan enkele aspecten van de beroepsuit-
oefening aandacht zal worden besteed en
onvoldoende aandacht aan daadwerke-
lijke oriëntatie wordt geschonken. Bo-
vendien rijst de vraag of binnen de com-
missie in de huidige samenstelling vol-
doende kennis omtrent de latere beroeps-
uitoefening aanwezig is.

-ocr page 513-

Door aan het propaedeutisch examen,
waarmee het eerste studiejaar wordt af-
gesloten, naast een selecterende, ook een
oriënterende — en verwijzende functie
te geven kan meer zekerheid worden ver-
kregen omtrent de juistheid van de stu-
diekeuze van de post-propaedeutisch stu-
dent.

2. Een efficiënter besteding van de be-
schikbare middelen

In de afgelopen decennia is het dierge-
neeskundig onderwijs zowel qua inhoud
als qua accommodatie sterk veranderd.
De klinieken zijn tot grote eenheden uit-
gegroeid, die min of meer onafhankelijk
van elkaar functioneren. Ieder met eigen
dienstverlenende onderafdelingen voor
o.a. biochemisch onderzoek, bacteriolo-
gisch onderzoek e.d.

De indruk wordt gewekt dat deze ont-
wikkeling niet altijd gepaard is gegaan
met een optimale bermtting van de alge-
mene middelen en een vereiste integratie
van de verschillende vakken. Ofschoon
hier en daar de integratie binnen het
diergeneeskundig onderwijs gestalte heeft
gekregen, blijkt dat in de klinische sec-
tor, wat betreft de integratie buitenprak-
tijk en bedrijfsdiergeneeskunde met de
klinieken voor grote huisdieren nog wel
het een en ander valt te verbeteren.
Bedrijfsdiergeneeskundige problemen le-
nen zich bij uitstek voor het benaderen
door werkgroepen zoals bedoeld in het
Reglement van de Faculteit (7).
Het behandelen van patiënten in de bui-
tenpraktijk door kliniekmedewerkers kan
zowel de behandeling als de taakuitoefe-
ning van bedoelde medewerkers gunstig
beïnvloeden. Flet beter op de praktijk ge-
richt zijn van het onderwijs wordt hier-
door bevorderd.

Het laatste wordt ook gestimuleerd door
beroepsbeoefenaren meer bij het onder-
wijs te betrekken, waar het samenstellen
van studieprogramma\'s betreft of bij het
benoemen van nieuwe medewerkers aan
de Faculteit de factor „Praktijkervaring"
zwaarder te laten wegen (1).
Door vorengenoemde wijzigingen kunnen
de beschikbare middelen efficiënter wor-
den besteed.

3. De opleiding beter afstemmen op de
latere taakuitoefening door o.a. meer trai-
ning in de praktische vaardigheid.
De Herprogrammeringsvoorstellen (2)
voorzien in deze behoefte door in de op-
leiding meer ruimte daarvoor te schep-
pen in de post doctorale fase. Daarnaast
wordt een 6 weken durende stageperiode
voorgesteld.

Uit de toelichting blijkt echter dat in be-
doelde periode het accent meer ligt op de
oriëntatie dan op de vaardigheidstrai-
ning. Mogelijk is dit de reden dat de sta-
geperiode in het vijfde — en niet in het
laatste studiejaar is opgenomen.
Oriëntatie ook in de vorm van meelopen
in de praktijk lijkt ons zinvoller in het
eerste studiejaar, terwijl een deel van de
praktische vaardigheidstraining evenals
het omgaan met cliënten, het „runnen"
van een praktijk e.d. meer thuishoort in
het eind van de studie.
Een vorm van stages zoals die reeds en-
kele jaren verplicht zijn voor huisartsen
en duidelijk thuishoren in cle differentia-
tieperiode, dat wil zeggen nadat de keu-
ze latere beroepsuitoefening vast staat.
Voor het slagen van stages is naast de
medewerking van collegae beroepsbeoefe-
naren om als opleider te fungeren, een
goede organisatie en begeleiding onont-
beerlijk. Uiteraard is niet iedere beroeps-
beoefenaar bereid en geschikt om als op-
leider te fungeren. Ervaringen in de huis-
artsengeneeskunde hebben inmiddels ge-
leerd dat een intensieve begeleiding zowel
van de opleiders als van de stagiaires
noodzakelijk is. Voor de stagiaires is on-
geveer één dag per week en voor de op-
leiders één dag per maand nodig om in
gesprekken rnet de begeleiders eventueel
gerezen moeilijkheden op te lossen en op-
gedane ervaringen uit te wisselen.
Wanneer de stages goed worden georga-
niseerd en begeleid, mag zowel voor de
opleiders als voor de stagiaires een posi-
tief effect worden verwacht, terwijl ook
het terugkoppelingseffect voor de Facul-
teit gunstig kan zijn.

Om voldoende effect te sorteren dient de
stageperiode niet te kort te zijn. Hoe een
en ander financieel geregeld dient te
worden, moet eerst worden onderzocht.

-ocr page 514-

alvorens met de organisatie wordt be-
gonnen. Hierbij dient ook te worden be-
dacht dat op de personeelsproblemen
binnen de Faculteit een gunstige invloed
wordt uitgeoefend, wanneer een deel van
de intramurale opleiding extramuraal
wordt.

4. Verkorting van de studieduur.

Uit de onlangs verschenen nota (4) blijkt
dat de bewindslieden van het Ministerie
van Onderwijs en van het Ministerie van
Landbouw streven naar een wetenschap-
pelijke basisstudie van 4 jaar, afgesloten
door een doctoraal examen.
Hun gedachten sluiten in deze aan bij
de denkbeelden ontwikkeld door Pos-
thumus (5). Zij noemen dit de eerste
studiefase.

Toelating tot de tweede fase zou na selec-
tie dienen plaats te vinden. De basis van
bedoelde selectie willen zij wettelijk gere-
geld zien.

De tweede fase is bedoeld als opleidings-
mogelijkheid voor wetenschappelijke on-
derzoekers en universitaire medewerkers
en verder voor de toekomstige beroeps-
uitoefening van onder meer artsen, tand-
artsen, dierenartsen, apothekers en lera-
ren.

De duur van de tweede fase zou maxi-
maal twee jaar zijn. De tweede fase
wordt afgesloten met het behalen van
een getuigschrift of aantekening op het
doctoraal diploma.

Wanneer bedoelde nota door de Staten
Generaal wordt goedgekeurd, zal de dier-
geneeskundige opleiding uit twee fasen
Ijestaan. Verder wordt alom gepleit voor
differentiatie in het wetenschappelijk on-
derwijs, hetgeen impliceert dat de ± 10
jaar geleden door de Faculteit ontwik-
kelde voorstellen om een zogenaamde
grote differentiatie in het diergeneeskun-
dig onderwijs door te voeren weer uit de
ijskast gehaald kunnen worden.

5. Voorzieningen ten behoeve van na-
scholing en omscholing.

Om de bovengeschetste structurele ver-
anderingen mogelijk te maken is post
academiaal onderwijs onontbeerlijk. In
augustus 1977 is een Algemene Maatregel
van Bestuur in werking getreden, waar-
in is vastgelegd, dat de universiteiten en
hogescholen met de uitvoering zijn be-
last, terwijl bij de organisatie zoveel mo-
gelijk met vertegenwoordigers van de be-
roepsbeoefenaren moet worden samenge-
werkt (6).

Ongetwijfeld zal de behoefte aan om-
scholingscursussen toenemen, naarmate
de differentiatie meer gestalte krijgt.
Eveneens groeit de behoefte aan nascho-
ling. Een verschijnsel, dat zich ook dui-
delijk in de diergeneeskunde manifes-
teert. Ervaringen daarmee hebben inmid-
dels geleerd dat de inbreng van de cur-
sisten bij de organisatie onontbeerlijk is
voor het bereiken van het beoogde doel.
Of evenals in Duitsland ieder actief
werkzaam dierenarts verplicht moet wor-
den gesteld om regelmatig post acade-
mische cursusen te volgen, valt nader te
bezien.

Suggesties

Uit vorenstaande blijkt dat zowel door
de Ministers van Onderwijs en van
Landbouw als door de Diergeneeskun-
dige Faculteit voorstellen zijn ontwikkeld
om de aan het wetenschappelijk onder-
wijs bestede middelen beter tot hun
recht te doen komen.
Enkele suggesties die tot het bereiken
van dat doel kunnen bijdragen zijn:

1. Door aan het propaedeutisch - en
aan het doctoraal examen een meer se-
lectieve, oriënterende, verwijzende func-
tie te geven de „vrije studiekeuze" om-
buigen naar een „geleide studiekeuze".

2. Vóór en gedurende het eerste studie-
jaar veel aandacht besteden aan oriën-
tatie en motivatie van de studenten. De
Faculteit dient de daartoe gegeven eerste
aanzet verder uit te bouwen.

3. De op gang gekomen integratie bin-
nen het diergeneeskundig onderwijs en
de samenwerking met buiten de Faculteit
staande beroepsbeoefenaren en instituten
dient sterk te worden bevorderd. Met
name de vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Buitenpraktijk leent zich hier-
voor bij uitstek.

4. In de post doctorale fase dient de
onderwijsdifferentiatie gestalte te krijgen,

-ocr page 515-

waardoor de opleiding in die fase meer
beroepsgericht wordt. Een deel van het
laatste studiejaar kan worden besteed
aan praktijkstages. Hierbij dient grote
aandacht te worden besteed aan organi-
satie en begeleiding.

5. Nascholing en omscholing vraagt om
meer coördinatie. Voldoende inbreng
van de cursisten bij de organisatie is een
belangrijke voorwaarde voor het wel-
slagen van deze vorm van wetenschappe-
lijk onderwijs.

LITERATUUR

Eindrapport van de commissie Studie-inrichting Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht,
maart 1976.

Herprogrammering Diergeneeskunde, Voorstellen, september 1976.

Hoger Onderwijs in de Toekomst. Nota van de Minister van Onderwijs aangeboden aan de
Tweede Kamer der Staten Generaal. Zitting 1975-1976.

Hoger Onderwijs voor velen. Nota van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen,
mede namens de Minister van Landbouw aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten
Generaal. Zitting 1977-1978.

Posthumus, K.: De universiteit: doelstellingen, functies en structuren, \'s-Gravenhage,
1968.

Regeling van het post academisch onderwijs. Publikatie van het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen. \'s-Gravenhage, 1977.

5.

6.

Reglement van de Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht, 1976.

CONGRESSEN

NEDERLANDSE ZOÖTEGHNISGHE VERENIGING - „SCHAPENDAG"

Programma „Schapendag" op woensdag 8 no-
vember 1978
in „het Wapen van Heemskerk",
Breestraat 33 te Alkmaar.
10.00 Aankomst en gelegenheid voor het ge-
bruik van een kopje koffie.
10.30 Opening door de Voorzitter, Prof. Ir.

S. Boer Iwema.
10.45 Ir. G. A. K o o p s t r a, Direktie
Marktordeningsvraagstukken, Ministe-
rie van Landbouw en Visserij te
\'s-Gravenhage:
Gemeenschappelijke
marktorganisatie voor schapen en
schapenvlees in de E.E.G.
Discussie.

Ir. D. Oostendorp, Proefstation
Rundveehouderij te Lelystad:
Perspec-
tieven van de schapenhouderij en van
de schapenvleesproduktie in Neder-
land.
Discussie.

Lunchpauze. (Er bestaat de gelegen-

1 1.30
1 1.45

12.30
12.45

heid tot het gebruiken van een een-
voudige lunch a ƒ 7,50).
Ir. M. B e k e d a m. Landbouw Ho-
geschool te Wageningen:
Zuivere teelt
en kruisingen bij schapen.
Discussie.
Theepauze.

Prof. Dr. C. H. W. d e Bois, Hoog-
leraar Faculteit voor Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit te Utrecht:
Bronst synchronisatie en K.I. bij scha-
pen.

Discussie.
Sluiting.

Deelnemers aan deze dag worden verzocht zich
op te geven bij de Secretaris van de Neder-
landse Zoötechnische Vereniging Ir. P.
Hoogscharen, Binckhorstlaan 1, Voor-
burg, tel. 070 - 98 85 49, onder opgave of zij
aan de lunch a ƒ 7,50 wensen deel te nemen
of niet.

13.45

14.30
14.45
15.15

16.00
16.30

-ocr page 516-

De mededeling van Severin in het
Ned. Tijdschr. v. Geneesk., (122, 499,
1978)
dat Campylobacter fetus spp. je-
juni geïsoleerd kon worden in een fre-
quentie van 11 % uit niet gevormde hu-
mane faeces, was de directe aanleiding
tot de vraag of hier sprake kon zijn van
een zoönose.

Ter beantwoording van die vraag werden
in eerste instantie op het slachthuis te
Utrecht monsters genomen.
Het bemonsterde materiaal was afkom-
stig van varkens en betrof inhoud van
een dunne darm en een dikke darm, mu-
cosa van een dunne darm, inhoud van
een vergaarbak van mucosa en slijm van
dunne darmen, en twee monsters van
de bodem van een veewagen waarmee
zojuist, op het oog klinisch gezonde
slachtvarkens, waren aangevoerd.
Twee van de zes monsters waren wegens
overgroeiing met spreiders niet te beoor-
delen.

Van de resterende vier monsters waren
er twee positief ten opzichte van
Campy-
lobacter fetus
spp. jejuni: de inhoud van
de dunne darm en éénmaal de veewagen.
Uit de mucosa — slijm — vergaarbak
werd een
Campylobacter spp. geïsoleerd
met een vertraagde katalasereactie en die
niet groeide in het 1% glycine-medium.
Na deze eerste oriëntatie werden een
door de faculteit aangekochte zeug en
een varken van 20 kg bemonsterd. Beide
waren negatief op het gezochte micro-
organisme.

Van de dunne en dikke darm van vier
varkens die bij de Gezondheidsdienst van
Utrecht waren geseceerd, was de inhoud
van één dunne darm positief op
Campy-
lobacter
spp. jejuni. Bij de sectie had dit
dier een pleuropneumonie alsmede een
geringe enteritis.

Van vier faecesmonsters, afkomstig van
een varkensmestbedrijf, en door bovenge-
noemde Gezondheidsdienst negatief be-
vonden ten opzichte van salmonellae,
Treponema hyodysenteriae en wormeie-
ren, waren drie monsters
Campylobacter-
positief; twee maal was dit Campylobac-
ter fetus
spp. jejuni en eenmaal een Cam-
pylobacter
species, die om dezelfde reden
als het species uit het slijmmonster, niet
geheel overeenkomt met de biochemische
eigenschappen van
C. fetus.
De isolaties vonden plaats op 6% paarde-
bloed-agarplaten waaraan antibiotica wa-
ren toegevoegd
{Campylobacter-supple-
ment Oxoid).

De media werden bebroed bij 42°G on-
der microaerophiele omstandigheden.
De typering geschiedde op de door Se-
verin aangegeven wijze, met dien ver-
stande dat aan het medium t.b.v. de gly-
cine tolerantietest werd toegevoegd 0,1%
Bacto agar, /2% gistextract en 5 mg %
L-cysteïne.

De resultaten uit de steekproef doen ver-
moeden dat het varken een bron van in-
fectie voor de mens kan zijn.
Mogelijk spelen
Campylobacter fetus spp.
jejtmi en eventueel andere tot deze fami-
lie behorende species een rol bij (sub)-
klinische enteritiden van onze landbouw-
huisdieren.

Een onderzoek in deze richting vindt
thans plaats.

ƒ. Weijman*)

VETERINAIR JOURNAAL

Campylobacter-infecties, een zoonose?

-ocr page 517-

In één maand djd werd het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rot-
terdam, geconfronteerd met twee bijzon-
dere gevallen van de Ziekte van Aujeszky
bij schapen en één bij runderen. Alle ge-
vallen waren het gevolg van het gebruik
van revolverspuiten waarmede tevoren
\\ arkens waren gevaccineerd met een ge-
attenueerde Aujeszky virusstam.
De gevallen laten zich als volgt beschrij-
ven.

Op een groot schapenbedrijf in de Betu-
we werden bij 12 éénjarige ooien een ver-
snelde ademhaling en excitatiesymptomen
waargenomen.

Er werd aan kopziekte gedacht. Een be-
handeling hiertegen had geen succes.
Het virus van de Ziekte van Aujeszky
werd uit verschillende delen van het cen-
trale zenuwstelsel van de gestorven en
onderzochte schapen geïsoleerd.
Uit de anamnese bleek, dat 10 dagen te-
voren de eenjarige ooien (± 24) op het
bedrijf gevaccineerd waren met Cove-
xin® tegen clostridium infecties. Er was
hiervoor een revolverspuit gebruikt waar-
mede 4 uur tevoren op een mestbedrijf
de varkens waren geënt met .Aescovac®
(Ercegovac stam).De ziekte van .Aujesz-
ky i.s behalve bij de met Covexin® ge-
ente schapen ook voorgekomen bij een
niet ingespoten lam van een meerjarige
ooi.

Het tweede geval deed zich voor in de
omgeving van Zwolle, eveneens bij scha-
pen. Ilicr werden temperatuursverho-
ging, ..schuim" op de bek. versnelde
ademhaling en kopziekteachtige ver-
schijnselen waargenomen.
Uit verschillende delen van het centrale
zenuwstelsel van vier gestorven schapen
werd het virus van de Ziekte van .Aujesz-
ky geïsoleerd.

De betreffende dierenarts-prakticus had
één weck voor het begin van de ziekte-
verschijnselen alle schapen geënt met Co-
vexin® nadat
Cl. perfringens enteroto-
xaemie was waargenomen.
Met dezelfde revolverspuit had hij 18 uur
tevoren varkens gevaccineerd met .Aesco-
vac®.

Er zijn in totaal 8 geënte dieren gestor-
ven aan de Ziekte van .Aujeszky.
Het derde geval werd eveneens waarge-
nomen in de provincie Overij.ssel en wel
bij runderen. De Ziekte van Aujeszky
werd hier vastgesteld bij 4 van de 8
droogstaande runderen.
Klinisch zag men jeuk alsmede excitatie-
verschijnselen. Zowel uit de hersenen als
uit het ruggemerg werd het virus van de
Ziekte van .Aujeszky gekweekt.
Bij onderzoek bleek, dat de dieren 12 da-
gen tevoren waren ingespoten met Eco-
mun® (een
E. coli vaccin).
Ongeveer 30 minuten tevoren was dezelf-
de injectiespuit gebruikt om varkens te
enten met .AY-VAC van de firma Pliva
uit Joegoslavië.

Bij het laboratoriumonderzoek bleek dat
alle isolaten in primaire varkensniercel-
culturen een c.p.e. veroorzaakten dat op-
viel door een uniforme afronding van de
cellen.

Bij veld.stammen ziet men als regel een
meer polymorf beeld. Histologisch wer-
den uitgebreide laesies aangetroffen in
alle onderzochte delen van hersenen en
ruggemerg. Uit al deze delen werd het
virus van de Ziekte van Aujeszky geïso-
leerd.

Na infectie met veldstammen is het virus
meestal alleen lokaal in een klein om-
schreven gebied van het centrale zenuw-
stelsel aanwezig.

Op het eerste bedrijf ontwikkelden alle
gevaccineerde schapen, die zijn bhjven
leven, neutraliserende antilichamen tegen
het virus van de Ziekte van Aujeszky; op
het tweede bedrijf was dit slechts bij één
van dc tien onderzochte dieren het geval.
Ook op het rundveebedrijf ontwikkelde
slechts één van dc vier in leven gebleven
dieren antilichamen.

Injectie van de virusisolaten bij 4 weken
oude M.D.-biggen leidde niet tot klini-
sche ziektesymptomen. De betreffende
varkens ontwikkelden wel antilichamen.
Het is bekend dat de Ercegovac stam pa-
thogeen is voor runderen, .schapen, hon-
den en katten. Ten aanzien van de Pliva
stam ontbreken gegevens.

Ziekte van Aujeszky na entingen met multipurpose injectiespuiten

-ocr page 518-

Conclusie

Uit het bovenstaande bhjkt dat deze ge-
vallen van de Ziekte van Aujeszky zeer
waarschijnlijk werden veroorzaakt door
vaccinvirus, overgebracht door niet vol-
doende gereinigde injectiespuiten.
In één geval was het virus één dag, nadat
de spuit voor de enting van varkens ge-
bruikt was, nog aanwezig.
Deze waarneming vestigt nog eens de
aandacht op de noodzaak injectiespuiten
na elk gebruik te reinigen en te sterilise-
ren of ontsmetten.

(Centraal Diergeneeskundig Instituut
Afdeling Rotterdam)

BOEKBESPREKING

SCHAPENTEELT EN SCHAPEZIEKTEN
Ir. M. B e k e n d a m, C. H. H e r w e y e r
(Uit Groene Reeks,, Uitgeverij Terra, Zutphen

In de laatste jaren is de Nederlandse schapen-
stapel gestaag gegroeid en de verwachting is,
dat deze groei zich de komende jaren zal
voortzetten. Ook buiten de van origine scha-
penhoudende streken wordt het schaap al-
lengs een vertrouwd beeld in het landschaps-
patroon. Dit brengt met zich mee dat vrijwel
iedere prakticus wrdt geconfronteerd met deze
diersoort als patiënt en waarbij dan vaak diep
in de ziektekundige kennis moet worden ge-
graven. Het ligt dus min of meer voor de
hand dat er behoefte bestaat aan een naslag-
werk over schapeziekten. Op dit gebied zijn
er een aantal Duitse, Amerikaanse en Engelse
uitgaven, echter, deze hebben het bezwaar dat
inhoud en terminologie zijn toegespitst of het
land van herkomst, zodat zij als naslagwerk
in onze situatie niet volledig tot hun recht
komen. Alhoewel dit 240 pagina\'s tellende
boekje in principe geschreven is voor de
schapenhouder, beantwoordt het toch volle-
dig aan de vraag naar een Nederlands na-
slagwerk over schapeziekten. Het boekje valt
uiteen in twee delen: t.w. een deel over scha-
penteelt en een deel over schapeziekten.
Het deel over de schapenteelt, geschreven door
Ir. M. B e k e n d a m, voert de lezer langs
talloze aspecten van de schapenhouderij, o.m.
de fokkerij, waarin o.a. de nog steeds contro-
versiële kruisingsproblematiek wordt behan-
deld. Voorts komen onderwerpen als voeding
en verzorging, het slachtprodukt en de renta-
biliteit uitgebreid aan de orde. De lezer krijgt
een helder beeld van de opzet en problematiek
van de schapenhouderij in Nederland. Alhoe-
wel dit eerste deel de dierenarts geen onont-
beerlijk inzicht verschaft, geeft het toch een
brok achtergrondinformatie, die bij de be-
oordeling van de patiënt en het contact met
de eigenaar van belang zijn.

J

Het tweede deel werd geschreven door Drs.
C. H e r w e ij e r.

Zoals reeds eerder opgemerkt, werd het ge-
schreven voor de schapenhouder, welke veelal
leek is op ziektekundig gebied.
Dit brengt met zich mee dat de benadering
en de terminologie eenvoudig zijn gehouden.
Het is „naar de praktijk toe" geschreven,
maar dit heeft gelukkig niet tot gevolg gehad
dat de voorstelling van zaken overdreven ver-
eenvoudigd is. De symptomen van elke ziekte,
de oorzaak (met latijnse benaming), prog-
nose, therapie en preventie worden duidelijk
beschreven.

Gezien het doelgebied van dit boekje blijven
adviezen voor medicamenteuze therapie
achterwege, een eventuele indicatie hiervoor
wordt echter wel gegeven. De ziekten zijn in-
gedeeld naar de leeftijdsgroep waarbij ze
meestal voorkomen en voorts in parasitaire
ziekten, orgaanziekten en een groep intoxica-
ties. Algemene, maar ook (nog) zeldzame
ziekten worden behandeld en de meest recen-
te inzichten zijn verwerkt. Het geheel is voor-
zien van veel foto\'s, een index en een inhouds-
opgave. Toen dit boekje van de persen rolde,
werd het eerste geval van „Jaagsiekte" in
Nederland geconstateerd. In de volgende druk
kan ook deze aandoening als inheemse ziekte
worden opgenomen.

Het boekje geeft een goed overzicht van en
een duidelijk inzicht in de voorkomende
schapeziekten. Bovendien is het van belang
dat de dierenarts kennis neemt van de infor-
matiebron van de schapenhouder terwille van
een goede communicatie. Ondanks de „leken-
benadering" een onbetwistbare aanwinst.

D. J. Houwers.

-ocr page 519-

Behandeld worden enkele belangrijke patho-
fysiologische mechanismen, die ten grondslag
kimnen liggen aan het symptoom diarree, te
weten hypermotiliteit, verhoogde permeabili-
teit, hypersecretie en malabsorptie.
Hypermotiliteit, oftewel verhoogde peristal-
tiek, o.a. op te wekken door het cholera-
cnteroxine, is volgens de auteur veterinair
niet van grote betekenis.

Voor het verstaan van de andere drie ge-
noemde mechanismen moet men in gedach-
ten houden dat er onder normale omstandig-
heden via het darmslijmvlies een intensief
transport plaatsvindt in twee richtingen, van
darmlumen naar bloedbaan en omgekeerd,
waarbij het eerste over\\veegt. Men kan hier-
bij drieërlei transport onderscheiden: a. actief
transport van darmlumen naar bloed door de
vlokepitheelcellen (absorptie), b. actief trans-
port van bloed naar darmlumen door de
crypte-epitheelcellen (secretie) en c. passief
transport in beide richtingen, door tussen de
epitheelcellen gelegen poriën (diffusie).
Bij verhoogde permeabiliteit is er sprake van
een toegenomen diffusie van bloedbestand-
delen naar het darmlumen ten gevolge van
een toegenomen poriegrootte en/of een ver-
hoogde hydrostatische druk, Dit treedt o.a.
op bij ontsteking van de darmwand (ente-
ritis).

De grootte van de poriën bepaalt de aard
van de lekkage. Treedt lekkage op van bloed-
eiwitten, dan spreekt men van „protein-
losing" enteropathie, welke kan leiden tot
hypoproteinaemie. Een dergelijk syndroom
met onbekende etiologle komt voor bij de
hond. Bij para-t.b.c. en parasitaire enteriti-
den kan het ook optreden. Bij ernstige ente-
litiden kan de darmwand zodanig beschadigd
worden dat zelfs exsudatie van fibrine en
erythrocyten naar het darmlumen optreedt
(Cl. perfringens enteritis; dysenterie Doyle in
de dikke darm).

Hypersecretie treedt op bij een verhoogde
aanmaak van het weefselhormoon C.A.M.P.
(cyclisch adenosine monophosphaat) uit
A.T.P. Deze omzetting wordt o.a. door de
enterotoxinen van
E. coli en Salmonella ge-
catalyseerd.

Diarree door malabsorptie ontstaat bij een
selectieve beschadiging van het vlokepitheel,
leidend tot vlokatrofie, zoals bij een aantal
virusinfecties het geval is (T.G.E., corona-
virussen bij kalf en mens, rotavirussen bij
varken, kalf en mens).

Andere factoren spelen een complicerende
rol. Bij uitgebreid verlies van vlokepitheel zal
er tevens sprake zijn van maldigestie, hetgeen
leidt tot een verhoogde bacteriële fermenta-
tie, met als gevolg een verhoging van de
osmotische waarde en een daling van de pH.
(van diagnostische waarde bij het onder-
scheiden van T.G.E. en Goli-enterotoxicose).

W. Wouda.

REFERATEN*)

Algemeen

HOE ONTSTAAT DIARREE?

Moon, H. W.: Mechanisms in the pathogenesis of diarrhea: a review. J. Am. Vet. Med.
Assoc.,
172, (4J, 443-448, (1978).

Exotische dieren

BESTRIJDING VAN INGEWANDSWORMEN IN DIERENTUINEN

Af Erik Eriksen: Bekaempelse af indvoldsorm hos dyrebestande i
dyreparker.
Dansk Vet. Tidsskr., 61, (7), 333-336, (1978).

zoologiske haver og

Schrijver bespreekt de problematiek rondom
ingewandswormen bij het dierenbestand in
dierentuinen en wildparken. De gezondheid
van deze dieren is in hoge mate afhankelijk
van een effectieve parasietenbestrijding, die
preventief en met goede medicijnen dient te
geschieden.

De voorwaarden, waaraan deze geneesmidde-

*■) Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.), de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref.." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 520-

len dienen te voldoen, worden besproken. De
schrijver heeft gedurende 4 jaar gunstige
resultaten bereikt met het preparaat Meben-
dazole.

Hij vermeldt in een kort overzicht de ge-
bruikte doseringen:

Primaten (apen) — 5-10 mg. Mebendazole
per kg. lichaamsgewicht gedurende 5 op-
eenvolgende dagen (in fruit, soms opge-
lost in smakelijk drankje en met gebruik
van injectiespuit in de mondholte toege-
diend).

Carnivoren (roofdieren) — 15 mg. Meben-
dazole per kg. l.g. gedurende 2 opeen-
volgende dagen (in het vlees).
Pinnipedia (zeehonden, zeeleeuwen, walrus-
sen — 10 mg. Mebendazole per kg. l.g.
gedurende 2 opeenvolgende dagen (in

.\\rtiodactyla (herten, antilopen, giraffen,
buffels, ossen, kamelen, lama\'s, nijlpaar-
den, schapen, geiten, wilde zwijnen) —
15 mg. Mebendazole per kg. l.g. gedu-
rende 2 opeenvolgende dagen (met
krachtvoer).
Perissodactyla (tapir, neushoorn, zebra, ezels,

wilde paarden) — idem
Proboscidae (olifanten) — 10 mg. Meben-
dazole per kg. l.g. gedurende 3 opeen-
volgende dagen (met krachtvoer).
Rodentia (knaagdieren) en Marsupialia
(kangeroe\'s) — 15 mg. Mebendazole per
kg. l.g. (éénmalig) (individueel of in
krachtvoer).
Vogels — 10-15 mg. Mebendazole per kg.
l.g. gedurende 3-5 opeenvolgende dagen
(meestal individueel, een oplossing met
^hulp van injectiespuit via de snavel).

A. W. van Foreest.

Immunologie

TWEE PATIËNTEN MET TE WEINIG GRANULOCYTEN

S a u e r w e i n, H. P.: Twee patiënten met te
982-987, (1978).

In dit artikel, dat geschreven is in de vorm
van een klinisch-pathologische conferentie,
worden twee patiënten beschreven met auto-
immuungranulocytopenie (AIGP). Sinds kort
beschikt men humaan over een goede en be-
trouwbare methode om dit auto-immuunfeno-
meen te diagnostiseren; deze is de granulo-
cyten-immvmofluorescentietest of GIFT. Sinds
deze test meer algemeen in gebruik is geko-
men is men in korte tijd meerdere patiënten
met AIGP op het spoor gekomen. (In voor-
komende gevallen verdient het aanbeveling
ook in de diergeneeskunde de GIFT toe te
gaan passen;
Ref.).

In het huidige artikel wordt o.a. ingegaan op
de diagnostiek en de behandeling van AIGP,
doch over de antistoffen tegen de granulo-
cyten nog het volgende. Op neutrofiele gra-
nulocyten komen, behalve antigenen van het
ABO bloedgroepensysteem en het HL-A sys-
weinig granulocyten.
Ned. T. Geneesk., 122,

teem ook cel-specifieke antigenen voor. Deze
antigeensystemen worden NA, NB, NC en
en ND genoemd. Bij AIGP kunnen antistof-
fen ontstaan te.gen antigenen uit elk van deze
4 systemen, afhankelijk van het antigeentype
van de patiënt. Bij het aantonen van deze
antistoffen door middel van de GIFT moet
met verschillende pit-falls rekening gehouden
worden: zo moeten de leucocyten worden
voorgefixeerd met paraformaldehyde en moe-
ten de te gebruiken antisera met pepsine
worden voorbehandeld, omdat granulocyten
receptoren hebben voor het Immunoglobuline
G.

Dc auteur besluit met de mededeling, dat er
zijns inziens een interessant ziektebeeld bijge-
komen is, doch dat nog veel onderzoek .ge-
daan zal moeten worden voor het klinische
beeld en de juiste behandeling goed bekend
zijn.
 ]. Goudswaard.

Rund

EFFECTIVITEIT VAN NATAMYCINE BIJ
Spanoghe, L. and O 1 d e n k a m p, E. P.:
worm in cattle after treatment with natamycin
Dit artikel beschrijft een onderzoek dat volg-
de op het onderzoek van Oldenkamp en
K
O m m e r ij waarbij de effectiviteit van
natamycine bij dc behandeling van tricho-
phytie werd aangetoond. Het onderzoek vond
plaats op een stierenmesterij in België waar-
bij een ernstige infectie met
Trichophyton
verrucosum
optrad.

Bij het onderzoek waren 51 dieren betrokken
waarbij de schimmel was aangetoond.

DE BEHANDELING VAN TRICHOPHYTIE
Mycological and clinical obser\\\'ations on ring-
. Vet. Rec., 101, 135-136, (1977).
De behandeling werd toegepast bij 41 dieren,
die één of meermalen met een sprayvloeistof
werden bespoten (1 liter 100 ppm suspensie
van natamycine in water per keer, tweemaal
met een interval van 4 dagen.

Mycologisch onderzoek werd herhaaldelijk
verricht bij 23 dieren. Na 5-6 weken was
56% van de behandelde dieren klinisch vol-
ledig hersteld, terwijl bij 35% van de onder-

-ocr page 521-

zochte dieren de scilimmel nog geliweekt kon
worden. Na 11-12 weken was het percentage
klinisch herstelde dieren opgelopen tot 80
terwijl bij 9% nog de schimmel werd ge-
vonden.

De residtaten van dit onderzoek wijzen er op
dat dc behandeling een sterke reductie van
Trichophyton verrucosum tot gevolg heeft.
De verspreiding van de infectie naar (nog)
niet geïnfecteerde, gevoelige dieren wordt
daardoor vrij snel geremd.

H. ]. Breukink.

Varken

REI.ATIE PERCENTAGE DODE BIGGEN EN HET HAEMOGLOBINEGEHALTE IN
HET BLOED VAN DE ZEUG

T a n s i n n e, M., Gürtler, H. und Brenner, K. V.: Einfluss der Hämoglobinkonzentra-
tion im Blut von Sauen zum Zeitpunkt der Geburt auf die Höhe der Ferkelverluste.
Monats-
heft für Veterinärmedizin,
32, 327, (1977).

fn dit artikel gaan schrijvers in op de relatie
die er zou bestaan tussen het percentage
doodgeboren biggen en het percentage ge-
storven biggen in de le drie levensdagen
enerzijds en het haemoglobinegehalte in het
bloed van de zeug anderzijds.
Het haemoglobinegehalte van ë 10 g %
werd als abnormaal beschouwd. Een gehalte
van > 10 g % zou fysiologisch zijn. Bloed
werd afgenomen uit de oorvene bij de in
kooien staande dieren. Afname van veneus
bloed (conus venosus) werd nagelaten omdat
de bij deze methode noodzakelijke fixatie
aanleiding zou kunnen geven tot het samen-
trekken van de milt waardoor meer erythro-
cyten in de bloedbaan zouden komen.
Het haemoglobinegehalte werd bepaald door
omzetting in cyaanmethaemoglobine en bepa-
ling van dit cyaanmethaemoglobine in een
spectrofotometer.

Van de 655 onderzochte vrouwelijke fok-
dieren, waaronder 62 zeugen die meerdere
malen geworpen hadden, had 22,7% een Hb
gehalte van g 10 g %, 59,3% een Hb ge-
halte van 10.1-12 g % en 18% een Hb ge-
halte boven 12 g %. Er bestonden geen pro-
centuele verschillen wat het Hb gehalte be-
treft tussen zeugen en gelten.

Het verliespercentage aan biggen wat betreft
doodgeboorte en sterfte binnen 3 dagen na de
geboorte was van moederdieren met een Hb
gehalte g 10 20,68 en van moederdieren met
een Hb gehalte > 10 g % 10,55. Deze ver-
liezen worden toegeschreven aan een langere
duur van de partus en aan een minder goede
zuurstofbindingscapaciteit waardoor er behal-
ve storingen in het metabolisme ook storin-
gen optreden in de bloedcirculatie van zowel
moederdier als nakomelingen.
De oorzaak van een te laag haemoglobine-
gehalte zou een ijzertekort zijn van het voed-
sel.

Schrijvers deden hiernaar echter geen onder-
zoek omdat de voedercomponenten van week
tot week te sterk wisselden.
Als oorzaken van uitval worden opgegeven:

37,6%
1,6%
6,1%
11,5%
11,6%
10,2%
16,8%
1,3%
3,3%

/. P. W. M. Akkermans.

DE WAARDE VAN HET RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK VOOR DIE DIAGNOS-
I IEK VAN ATROFISCHE RFIINI J IS

Web bon, P. M., Penny, R. H. C., and Gray, J.: Atrophie rhinitis: the value of radio-
graphy for diagnosis in piglets.
Br. Vet. ]., 134, 193, (1978).

doodgeboorte
anatomisch afwijkend
te laag geboortegewicht
„slappe" biggen
splay leg
trauma

hypoglycaemie

maagdarmstoornissen

Kümmerer

Het maximale rendement van röntgenologisch
onderzoek voor de diagnostiek van Atrofische
rhinitis wordt verkregen indien dit onderzoek
al bij jonge dieren kan worden toegepast.
Om na te gaan of daarbij betrouwbare uit-
slagen worden verkregen, werden in dit on-
derzoek 168 biggen van 8 weken leeftijd be-
trokken. De biggen werden tijdens het rönt-
genologisch onderzoek gefixeerd in een spe-
ciale kooi. De beelden die de röntgenfoto\'s
vertoonden werden vergeleken met de bevin-
dingen bij slachting na 5 tot 10 maanden.
Er blijkt tussen deze twee beoordelingscriteria
vrijwel geen correlatie te bestaan. De beoor-
deling van de foto\'s wordt o.a. bemoeilijkt
door troebeling die optreedt bij secretum of
slijmvlieshyperplasie. Ook geeft een kleine
afwijking van de stand van de kop ten op-
zichte van het röntgenapparaat veel moeilijk-
heden bij de interpretatie van het beeld.
De conclusie is, dat selectie van biggen op
basis van uitsluitend deze techniek onver-
standig zou zijn.

(Een nog niet gepubliceerd onderzoek in
Nederland geeft eveneens geen aanleiding om
van deze techniek een belangrijke bijdrage te
verwachten voor de diagnostiek van Atrofi-
sche rhinitis;
Ref.) IV. A. ]. Cromwijk.

-ocr page 522-

Yersinia enterocolitica is een psychrotrofe
bacterie die tot voor kort tot het genus
Pas-
teurella
werd gerekend, maar nu is ingedeeld
bij de
Enterobacteriaceae. Deze bacterie is in
staat om bij de mens acute enteritis te ver-
oorzaken.

De auteurs onderzochten vlees en mest van
varkens, pluimvee en runderen (in totaal 4fi9
monsters). Er werd direct uitgestreken op
SS — agar en MacConkey — agar (2 dagen
bij 25° C). Tevens werd er gedurende 2
dagen opgehoopt bij 3 a 4° C in een fosfaat-
buffer (pH 7,6) en dan overgeënt op DHL-
agar (2 dagen bij 25° C).
Daarna werden 32 biochemische eigenschap-
pen onderzocht (o.a. beweeglijkheid bij 37°G
en 25°G; ureum-, glucose-, saccharose-,
rhamnose-, citraat- en aesculineomzetting; de
aanwezigheid van ornithinedecarboxylase, ly-
sinedecarboxylase en galactosidase).
Op de SS agar en de MacGonkey - agar wei-
den geen
Yersinia\'s gekweekt. Via de opho-
ping werden de volgende besmettingspercen-
tages gevonden: pluimveemest 2%, varkens-
mest 39%, rundermest 11%, pluimveevlees
29%, varkensvlees 35% en rundvlees 11%.
In de literatuur bestaat geen eenstemmigheid
over de definitie van
Y. enterocolitica. De
auteurs hebben hun bevindingen getoetst aan
de criteria van een vijftal andere onderzoe-
kers.

Om de vraag of vlees besmet met Y. entero-
colitica
een voedselvergiftiging kan geven te
beantwoorden, hebben de auteurs bewaar-
proeven gedaan met een varkensvleessuspen-
sie, varkensgehakt, verse piepkuikens en be-
vroren piepkuikens die besmet waren met
verschillende
Y. enterocolitica stammen en
met psychrotrofen uit de
Klebsiella-Entero-
bacter
groep.

Bewaring bij 0-1° C leidde binnen 7 dagen
tot bederf van de suspensie, het gehakt en de
verse haantjes.

Bij een andere bewaarproef bij 3-4° G werd
hetzelfde resultaat bereikt. Uit deze proeven
concluderen de onderzoekers dat voedselver-
giftiging met
Y. enterocolitica door vlees
mogelijk is.

J. M. de Kruijf.

Voedingsmiddelenhygiëne

Y. ENTEROCOLITICA IN VLEES EN MEST

Leistner, L., Hechelmann, H., Kashiwazaki, M. und Albert z, Renate:
Nachweis von
Yersinia enterocolitica in Faeces und Fleisch von Schweinen, Rindern und Ge-
flügel.
Fleischwirtschaft, 55, 1599-1602, (1977).

VERGELIJKING VAN API-TESTS

Phillips, S. B. en A m s t e r d a m, D.: API Computer Profiles: Correlation of API 20E
with API lOS. ƒ.
Clin. Microbiol., 6, 645-646, (1977).

De laatste jaren zijn een aantal standaard
identifikatie systemen voor de
Enterobacte-
riaceae
in de handel gebracht. Het U.S. Cen-
ter for Disease Control heeft aanbevolen dat
een dergelijk systeem tenminste 95% be-
trouwbaarheid moet hebben tot tenminste het
niveau der genera.

De auteurs vergeleken de API 20E en API lOS
systemen door de reacties van het laatste sys-
teem verkregen met het eerste systeem te ge-
bruiken voor identifikatie. Zij gebruikten de re-
sultaten van 201 klinische isolaten te weten:
35 Escherichieae, 1 Shigella, 7 Salmonelleae,
1 Arizona, 12 Citrobacter, 31 Klebsiellae, 14
Serretiae, 31 Enterobacters, 56 Proteus spp,
12 Providenciae, 1 Edwardsiella en 1 Yersinia.
Alle voor tweeërlei uitleg vatbare profielen
verkregen met het API 20E systeem werden
opgelost door middel van serotypering, be-
vestigings reacties en/of morfologische waar-
neming, totdat een ondubbelzinnige determi-
natie was gemaakt. De API lOS profielen

werden beoordeeld aan de hand van het „In-
terpretive Pattern Directory" zoals dit door
het U.S. „National Institute of Health" is
ontwikkeld. 4 Van de 201 API lOS profielen
werden hierin niet beschreven, 9 profielen
kwamen niet overeen met de API 20E op ge-
nera niveau diagnose, 16 profielen verschil-
den op species niveau met de API 20E diag-
nose.

Het bleek dat 85,6% overeenkwam met deter-
minatie tot species niveau en 93,5% tot genus
niveau.

Hoewel de met API lOS verkregen resultaten
niet geheel voldoen aan de gestelde norm kan
dit systeem volgens de auteur toch worden ge-
bruikt als een vrij betrouwbaar goedkoop iden-
tifikatie systeem van enterobacteriën indien
een minimum aan bevestiging wordt toege-
voegd in de vorm van serotypering en morfo-
logie.

H. Mol.

-ocr page 523-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

Memories van toelichting op de
landbouwbegroting 1979 en de
begroting volksgezondheid/
milieuhygiëne 1979

LANDBOUW
Inleiding

Het waarborgen van de inlcomenspositie
van de landbouw zal, nu de mogelijkhe-
den van het EEG-markt- en prijsbeleid
beperkter zijn geworden, voortaan in
sterkere mate aan de kant van de lasten-
verlichting moeten worden gezocht.
Men beoogt deze lastenverlichting onder
meer te bereiken, door de keuringskosten
van produkten, voor zover deze ten las-
te van het bedrijfsleven komen, gedeelte-
lijk — en geleidelijk in toenemende mate
— voor rijksrekening te nemen. Het ligt
in de bedoeling halverwege volgend jaar
met deze ontwikkeling een aanvang te
maken.

Voor 1979 is reeds een bijdrage van
ƒ 20.000.000 voorzien in deze keurings-
kosten van agrarische produkten.
Meer en meer wordt ook duidelijk dat,
mede ter bevordering van de exportmo-
gelijkheden, bijzondere aandacht moet
worden geschonken aan het kwaliteitsbe-
leid.

Het aandeel van de centrale overheid in
de verwezenlijking van dit doel is ver-
sterkt door de onlangs in het leven ge-
roepen coördinerende directie Voedings-
en Kwaliteitszaken van het Ministerie
van Landbouw en Visserij.

Ontwikkelingssamenwerking op agrarisch
gebied.

Het Ministerie van Landbouw en Visse-
rij is bij activiteiten tot ontwikkelingssa-
menwerking betrokken via een aantal
speciaal hiervoor in het leven geroepen,
dan wel mede hierop gerichte instellin-
gen. Het betreft met name het Interna-
tionaal .Agrarisch Centrum (lAC), het

International Institute for Land Recla-
mation and Improvement (ILRI), de
Landbouwhogeschool, alle te Wagenin-
gen, de Rijks Hogere Landbouwschool te
Deventer en de departementale Directie
Agrarische Hulp aan Ontwikkelingslan-
den (AHO).

Bij de bestudering en de beoordeling van
agrarische ontwikkelingsprojecten en de
begeleiding van de uitvoering zijn naast
deskundigen van diverse andere directies
en instellingen van het departement
vooral de medewerkers van het ILRI, het
lAC, AHO en het Veterinair Advies
Centrum Ontwikkelingssamenwerking
(VACO) betrokken.

Het gaat hierbij om agrarische program-
ma\'s en projecten in het kader van de
bilaterale hulpverlening, de financierings
Maatschappij voor Ontwikkelingslanden,
het Europees Ontwikkelings Fonds en de
Europese Investerings Bank.
In de veterinaire sector speelt de oplei-
ding een belangrijke rol. Er blijkt een
grote behoefte aan opleiding van deskun-
digen voor de toepassing van kunstmati-
ge inseminatie. Het VACO onderzoekt
de mogelijkheden om in deze behoefte te
voorzien.

Daarnaast wordt aandacht besteed aan
de totstandkoming van een opleiding op
het gebied van de veterinaire aspecten
van de volksgezondheid, vleeskeuring,
slachthuisbouw en -management in na-
volging van een met succes afgesloten
cursus „Veterinary Public Health".

Onderzoek ten behoeve van de landbouw

Veterinaire onderzoekingen inzake lever-
botbesmetting, vogelleucose, alsmede
diergeneeskundige en veeteeltkundige as-
pecten van de schapenteelt zullen wor-
den voortgezet. De bouw van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut te Le-
lystad, waarin de vestiging Rotterdam
volledig zal worden geïntegreerd, zal in
1981 kunnen worden voltooid. Het on-

-ocr page 524-

derzoek over het welzijn der dieren krijgt
aanzienlijk meer mogelijkheden door in-
terne beleidsombuigingen en door een fi-
nanciële bijdrage van ca. 1 min. gulden
van de Produktschappen voor Veevoe-
der, voor Vee en Vlees en voor Pluim-
vee en Eieren.

Het valt te verwachten, dat men in de
komende jaren de internationale coördi-
natie op het gebied van de onderzoekin-
gen steeds verder zal uitbouwen.

Kwaliteitszorg

Er valt een groeiende bewustwording
van de consumenten waar te nemen. Bij
de levensmiddelen uit zich deze positief
te waarderen ontwikkeling o.a. in een be-
hoefte aan informatie over de samenstel-
ling en houdbaarheid van deze produk-
ten.

Daarnaast bestaat bij gebruikers de wens
dat bij bepaalde voedingsmiddelen een
onderscheid zichtbaar wordt tussen de
meer hoogwaardige „extra" kwaliteit en
het normale produkt. Dit geldt met name
voor die produkten waarvan de gebrui-
kelijke benaming ruimte laat voor ver-
schillen in de kwaliteit. Voorbeelden
hiervan zijn o.a. te vinden bij vleeswaren.
Voor deze sector wordt — in overleg met
de betreffende produktschappen het be-
drijfsleven en de consumentenorganisa-
ties — gewerkt aan regelen die onder
meer een kwaliteitsklassificatie inhouden.
Hierbij zal moeten worden nagegaan wel-
ke kwaliteitsverschillen voor de diverse
produkten door dc consument van belang
worden geacht. Dit geldt voor aangele-
genheden als bij voorbeeld smaak, geur
en consistentie maar ook voor de voe-
dingswaarde. Mede om goed te kunnen
inspelen op deze ontwikkelingen is per
1 september 1978 een Directie Voedings-
en Kwaliteitsaangelegenheden ingesteld.
Deze directie — die ressorteert onder de
directetir-gencraal \\-oor de Landbouw en
de Voedselvoorziening — is belast met
de ontwikkeling van een slagvaardig kwa-
liteitsbeleid, zodanig dat de belangen van
producent en consument op evenwichtige
wijze worden behartigd.
De directie coördineert voorts binnen
het departement het beleid betreffende
kwalitcitsaangelegenheden zowel natio-
naal als internationaal.
De Landbouwkwaliteitswet vormt, naast
hetgeen krachtens de Warenwet wordt
geregeld, een passend kader voor het
kwaliteitsbeleid. De instrumenten, die de
Landbouwkwaliteitswet biedt, worden in
toenemende mate gebruikt.

Gezondheidstoestand van de veestapel

Na het geval rond de jaarwisseling 1976-
1977 heeft zich in ons land geen mond-
en klauwzeer meer voorgedaan. Waak-
zaamheid blijft echter geboden, gezien
het feit dat in andere Westeuropese lan-
den, zoals de Bondsrepubliek Duitsland,
Frankrijk, Zwitserland en Italië, de ziek-
te incidenteel optreedt zonder dat in fei-
te de herkomst bekend is. Tijdens de ern-
stige varkenspestexplosie in 1977 is dui-
delijk gebleken dat een snelle opsporing
van de herkomst van de besmetting op
bedrijven waar de ziekte is geconstateerd,
alsmede onderzoek of eventuele virus-
verspreiding vanaf deze bedrijven heeft
plaatsgevonden, onmisbare onderdelen
zijn van de bestrijding en het voorkomen
van verspreiding van besmettelijke vee-
ziekten. In verband hiermee is een sys-
teem van registratie en identificatie van
onze gehele varkensstapel ontworpen. De
registratieregeling is op 1 juni 1978 in
werking getreden. De identificatierege-
ling zal naar verwachting begin 1979
worden ingevoerd.

EN

VOLKSGEZONDHEID
MILIEUHYGIfiNE

Registratie en veiligheidsbewaking van
geneesmiddelen

De inwerkingtreding van het Besluit re-
gistratie geneesmiddelen op 1 januari
1978 heeft geleid tot een aaiimcrkclijke
uitbreiding \\-an de werkzaamheden van
het Golicge ter beoordeling van verpak-
te geneesmiddelen.

Bijzondere waakzaainheid is geboden in
verband met de toenemende druk tot
toelating tot de markt van therapeutisch
minder goed bruikbare geneesmiddelen.
Ook de registratie van bijwerkingen ver-
dient in het licht van deze ontwikkelin-
gen meer aandacht.

-ocr page 525-

Toevoegingen aan levensmiddelen.

In het kader van het beleid om in het
voedingsmiddelenpakket geen stoffen toe
te laten in hoeveelheden die enig schade-
lijk effect op de gezondheid zouden kun-
nen hebben, wordt aandacht besteed aan
de kunstmatige zoetstoffen saccharine en
cyclamaat. De oorspronkelijke door het
Joint Committee FAO/WHO vastgestel-
de, toelaatbaar geachte hoeveelheden
voor deze stoffen in levensmiddelen zijn
inmiddels verlaagd. Een nieuwe wette-
lijke regeling wordt ter zake voorbereid.
Ten aanzien van het gebruik van kleur-
stoffen in levensmiddelen is ingevolge
EG-richtlijnen het aantal toegelaten
kleurstoffen beperkt. Voor sommige le-
vensmiddelen, zoals brood en vleeswaren,
geldt een verbod van toevoeging van
kleurstoffen.

Voedselvergiftiging, voedselinfectie en
zoönosen.

De Veterinaire Hoofdinspectie zal in sa-
menwerking met andere instanties meer
aandacht aan het probleem van voedsel-
\\ergiftiging en voedselinfectie besteden
en zal de medewerking van de vleeskeu-
ringsdiensten ter zake coördineren. In-
tensivering van preventieve maatregelen
zal een belangrijke bijdrage moeten leve-
ren om tot vermindering van voedselin-
fecties en -vergiftigingen te komen.
De Veterinaire Hoofdinspectie zal verder
de nodige onderzoekingen laten verrich-
ten om voldoende gegevens over de aan-
wezigheid van biologische en chemische
contaminanten te verwerven. Deze zijn
nodig om op effectieve wijze preventieve
maatregelen te kunnen nemen.
De vleeskeuringsdiensten hebben in sa-
menwerking met het Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid een onderzoek inge-
steld naar de aanwezigheid van botuli-
numtoxinen bij de dieren. Deze konden
echter niet worden aangetoond. Omdat
de mens zeer gevoelig is voor dit botuli-
aum-toxine blijven de Veterinaire Hoofd-
inspectie, het RIV en de Vleeskeurings-
diensten zeer attent ten aanzien van het
voorkomen van deze ziekte onder runde-
ren. De praktizerende dierenartsen zijn
ter zake op de hoogte gesteld. Het onder-
zoek naar het vóórkomen van
Clostri-
dium botulinum
bacteriën in het kader
van het Surveillanceprogramma van de
Veterinaire Hoofdinspectie wordt geïn-
tensiveerd.

Veterinair Advies Centrum Ontwikke-
lingssamenwerking (VACO)

Voor 1979 wordt gestreefd naar conso-
lidatie van enkele in voorgaande jaren
begonnen projecten die betrekking heb-
ben op de volksgezondheid in de ontwik-
kelingslanden. Hieronder wordt vermeld
een opleiding ,,Meat Hygiene and Pu-
blic Health". Twee volksgezondheidspro-
jecten waarover het VACO in de voor-
bereidingsfase advies heeft uitgebracht,
bevinden zich thans in de begeleidings-
procedure. Het betreft hier het Runder-
slachthuis te Djakarta (Indonesië) en
het Meat Hygiene and Processing Cen-
tre te Khartoem (Soedan). Naar deze
ontwikkelingsprojecten zullen slachthuis-
en vleeskeuringsveterinairen worden uit-
gezonden. Verder zal aandacht worden
besteed aan enkele gecombineerde projec-
ten waarvan met name de slachthuisver-
betering een onderdeel is.

Bewakingsprogramma „Mens en Voe-
ding"

In nauwe samenwerking van de Hoofd-
inspectie voor levensmiddelen, de Vete-
rinaire Hoofdinspectie en de Geneeskun-
dige Hoofdinspectie met het Rijksinsti-
tuut voor de Volksgezondheid is onlangs
een eerste afronding van het bewakings-
programma samengevat in een rapport,
waarin de tot 1976 verkregen resultaten
zijn weergegeven.

In de eerste fase is het nog niet goed
mogelijk nadere beleidsconclusies te trek-
ken ten aanzien van de vraag of het ni-
veau van bepaalde verontreinigingen al
of niet aanvaardbaar is vanuit het oog-
punt van gezondheidsbescherming. Het
ligt in de bedoeling in een volgend rap-
port de gegevens over monstermateriaal
dat in 1976 en 1977 is genomen, te pu-
bliceren. Op grond van verkregen infor-
maties uit binnen- en buitenland ver-
richt het RIV daarnaast in het kader
van bedoeld bewakingsprogramma bij-

-ocr page 526-

zonder onderzoek naar de aanwezigheid
van residuen van sulfa-preparaten (che-
motherapeutica) in de voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong. Voorts wordt
onderzoek verricht naar de aanwezigheid
van polychloorbifenylen, polychloorter-
fenylen en polybroombifenylen in het mi-
lieu en in de voedingsketen.

Milieugevaarlijke stoffen

Een belangrijke categorie van milieuge-
vaarlijke stoffen wordt gevormd door de
bestrijdingsmiddelen. Het verkopen,
voorhanden of in voorraad hebben en het
gebruik van bestrijdingsmiddelen is in
Nederland verboden tenzij het desbetref-
fende middel is toegelaten ingevolge de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Deze wet
is een raamwet, waarbij de uitwerking
plaatsvindt via algemene uitvoerings-
voorschriften.

De totstandkoming, in 1975, van een aan-
tal wijzigingen in de Bestrijdingsmidde-
lenwet 1962, bracht onder meer mee dat
ook een aantal uitvoeringsvoorschriften
dienden te worden aangepast. De
voorbereidingen daartoe zijn nu zover
gevorderd, dat verwacht mag wor-
den dat althans een deel van deze aan-
passingen in de loop van 1979 gereed
komt. Zij betreffen in de eerste plaats de
Bestrijdingsmidelenbeschikking, die op
talrijke onderdelen wordt herzien. Van
de gelegenheid wordt gebruik gemaakt
om de beschik ing aan te passen aan de
gewijzigde opvattingen en praktijktoe-
passingen.

Algemeen Toxicologisch Onderzoek

Plet RIV is als nationaal contactorgaan
voor het internationale ,,Register of Po-
tentially Toxic Chemicals" (IRPTC)
aangewezen in het kader van het „Uni-
ted Nations Environment Programme"
(UNEP) en functioneert tevens als „col-
laborating" laboratorium van de WHO
op het gebied van de milieuhygiëne met
inbegrip van de toxicologie.

Botulisme-onderzoek

Op aandrang van de interdepartemen-
tale Commissie voor de Milieuhygiëne
(ICMH) is in het kader van de Lande-
lijke Stuurgroep Onderzoek Milieuhygi-
ene (LaSOM) een project op gang ge-
bracht in samenwerking met onder an-
dere het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut te Rotterdam en het RIV. Het
onderzoek is gericht op de vermeerdering
van de kennis betreffende de ecologie
van
Clostridium botulinum, de veroor-
zaker van de zo gevreesde vogelsterfte
zoals deze onder andere in het jaar 1976
plaatsvond. In samenwerking met ver-
schillende inspecties van de volksgezond-
heid worden de kringlopen van andere
ziekteverwekkende micro-organismen (in
Nederland in de eerste plaats paratyfus)
bestudeerd. In dit verband speelt het ver-
ontreinigde milieu (voornamelijk in ef-
fluenten en oppervlaktewater) een be-
langrijke rol.

Een onderzoekproject is opgezet naar
ontwikkeling van snelle detectiemethoden
voor het botulinum toxine.
Tevens dient in het onderzoekprogram-
ma bezien te worden of en zo ja in welke
mate het optreden van botulisme bij wa-
tervogels aanleiding geeft tot een milieu-
besmetting met extra gevaren voor de
mens.

Nederlandse agrarische missie
naar China

Van 17 tot 30 september j.1. bezocht een
Nederlandse agrarische missie — be-
staande uit vertegenwoordigers van over-
heid en bedrijfsleven — de Chinese
Volksrepubliek. Het doel van dit bezoek
was het leggen van meer agrarische con-
tacten tussen Nederland en China, een
land met een enorme voedselbehoefte en
waar de modernisering van de landbouw
tot de hoogste prioriteit is verklaard.
Van Chinese kant bestaat onder meer
concrete belangstelling voor Nederlands
uitgangsmateriaal ter verbetering van de
eigen dierlijke produktie, voor de Neder-
landse technologie en kennis op het ge-
bied van produktie en verwerking. De
Chinese modernisatieprojecten richten
zich vooral op de veehouderijsector —
met name de verhoging van de pluim-
vee-, varkensvlees- en melkprodukde en
-verwerking rond de grote steden.

-ocr page 527-

Als eerste resultaat van dit bezoek, mag
het tegenbezoek van een delegatie van
Chinese rundveedeskundigen in novem-
ber a.s. worden beschouwd, terwijl er in
de loop van het volgend jaar o.m. nog
een delegatie op het gebied van de vee-
houderij verwacht kan worden.
Op grond van de dierziektensituatie ter
plaatse en de onvolledige gegevens daar-
over, geldt een vrijwel algeheel invoer-
verbod voor levende dieren en vlees van-
uit China. Het land is geen lid van het
O
.I.E.

AFRIK.AANSE VARKENSPEST
Portugal

In 8 districten van Portugal werden in augus-
tus 52 bedrijven met Afrikaanse varkenspest
besmet. Op deze bedrijven waren 6439 var-
kens aanwezig, waarvan er 1718 aan de ziekte
stierven en 4721 werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER
Rusland

Gedurende de maanden mei t/m juli 1978
werden in de hieronder genoemde republieken
en streken van de U.S.S.R. de volgende aan-
tallen uitbraken van mond- en klauwzeer van
de typen
A22, C en Oi gemeld:
Armenië 2 (lx
A22 en 1 x Oi)

Azerbaidjan 1 (Oi)
Kirghizistan 2 (Oi)
Oekraïne 1 (C)
Ouzbekistan 2 (Oi)
Tadjikistan 1 (Oi)
Turkmenistan 2 (lx A22 en 1 x
Oi)
Wit-Rusland 1 (C)

Totaal 12 (2 x A22, 2 x C en 8 x Oi)

Turkije

Van 1 tot 15 augustus kwamen in de Thra-
cische provincie Tekirdag 2 gevallen van
mond- en klauwzeer van het type Oi voor.
Daarnaast werden gedurende die periode 72
uitbraken gemeld in Anatolië. Hiervan waren
cr 11 van het type
A22 en de overige van het
type Oi.

Nigeria

In een telegram van 29 september maakte het
Nigeriaanse Ministerie van Landbouw be-
kend, dat mond- en klauwzeer was uitgebro-
ken in het district Zaria van de staat Ka-
duna.

Onder de 37 aangetaste runderen is het sterf-
tepercentage tot op heden nihil. Quarantaine-
maatregelen zijn genomen.

Verenigde Staten

Door de Amerikaanse ambassade te Parijs
werd op 27 september jl. namens Doctor
Pierre A. Chaloux, hoofdambtenaar
van de Amerikaanse Veterinaire Dienst,
medegedeeld, dat op Plum Island mond- en
klauwzeer was uitgebroken. Het op dit eiland
gelegen onderzoekcentrum voor dierziekten
had 12 dagen eerder mond- en klauwzeer van
het type O bij runderen in de buurt van het
laboratorium vastgesteld.

Men maakte bekend, dat tot strenge voor-
zorgsmaatregelen was overgegaan, om ver-
spreiding van de ziekte buiten het eiland te
voorkomen.

Zo zijn bijvoorbeeld alle runderen, schapen
en varkens op het eiland verbrand en zijn alle
stallen gereinigd en gedesinfecteerd.
Ten laatste stelde men: „Gezien het feit, dat
het Plum Island Onderzoek Centrum ge-
ïsoleerd ligt en gewoonlijk werkt met agentia
van uitheemse ziekten zoals mond- en klauw-
zeer en gezien het feit, dat het intensieve
toezicht geen ziektegevallen op Amerikaans
grondgebied aan het licht heeft gebracht, be-
schouwen de Verenigde Staten zich blijvend
vrij van mond- en klauwzeer".

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 18 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 16 tot 30 september
1978, vermeldt de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtinge besmettelijke dierziek-
ten in Nederland.
Atrofische rhinitis

Totaal 15 gevallen in 15 gemeenten:
Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 1 geval

Gelderland 3 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen
Zuid-Holland 3 gevallen
Noord-Braabnt 3 gevallen
Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 1 geval
Rotkreupel

Totaal 24 gevallen in 20 gemeenten:
Friesland 5 gevallen in 4 gemeenten

Drenthe 12 gevallen in 9 gemeenten

Overijssel 2 gevallen

Noord-Holland 2 gevallen
Zuid-Holland 3 gevallen
Miltvuur

Totaal I geval in 1 gemeente:
Overijssel 1 geval

-ocr page 528-

DOORLOPENDE AGENDA

November,

2, Groep D.I.B. K.N.M.v.D.: Veterinair Vissymposium (pag. 1036).

2, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. C. Holzhauer, Rijksuniversiteit
Utrecht, aanvang 16.15 uur.

3, 17e Diës Veterinair Gezelschap „Gerberus" U.S.G. Studentensociëteit P.H.R.M.
Aanvang 17.30 uur (pag. 1154).

7—10, Week IV, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

8, ,,Schapendag". Nederlandse Zoötechnische Vereniging, Alkmaar (pag. 1185).

9, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van Drs. W. Seinen. Rijksuniversiteit
Utrecht, aangang 14.45 uur.

13—14, Seminar über Schafkrankheiten. Bad Sassendorf-Ostinghausen1)

13, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V. Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
(pag. 1151)

14, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

16—17, Tagung der Fachgruppe „Tierschutzrecht" ter D.V.G. Oberscheiszheim 6. Mün-
chen*)

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

21, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

23, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van J. D. Burek D.V.M., Rijksuniversi-
teit Utrecht, aanvang 16.15 uur.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 980).

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11 — 16, AO-VET Courses Davos (Switzerland) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

Januari,

25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Ledenvergadering. Jaarbeurs-
congresgebouw, Utrecht.

Februari,

14, Groen Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.

14—15, Cl.O-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

22, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

22—23, Tagung „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung der Haustiere", München*)

1  inlichtingen op het Redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 529-

Maart,

12—14, Course „Current Awareness of Zoonotic Diseases". Royal Society of Medicine,
London.

20, Afd. Gelderland. K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

6— 8, B.S.A.V.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

Mei,

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).

17, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

18—20, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". RAl-
congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1202).

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).

Augustus,

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals Utrecht,
(pag. 366)

September,

2— 7, lOth International Conference on Health Education, London»)

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München

20, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

1980,

Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).

1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

December,

13, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

RECTIFICATIE

„PROF. TEUNISSEN ISSUE" ProL Teunissen Issue

Quarterly Issue van het Tijdschrift voor Dier- Acknowledgement
geneeskunde
van 15 oktober 1978.

boor een vergissing is de dankbetuiging aan ^^^ by a con-

het eind van de artikelenreeks in het Prof. \'"bution from the Netherlands Small Animal

•Feunissen nummer (vorige aflevering) wegge- Vetermary Association. The members of the

vallen. Gaarne geven wij deze nevenstaand editorial committee were Prof. Dr. A. R ij n -

„ger: b e r k. Dr. H. W. d e V r i e s and Dr. G.

H. Wen tin k.

Thanks are due to Bruce E. Belshaw,
D.V.M., for editorial help with the English
language.

-ocr page 530-

In memoriam

J. TEN BRINK

Op 2 juli 1978 overleed in zijn .serviceflat
Behnonte te Wageningen collega J. ten Brink.
Hij mocht het voorrecht hehhen de leeftijd der
zeer sterken te hehhen bereikt en na een
gezegend leven in rust te ontslapen.

Jan ten Brink werd op 26 september 1894 te
Ambt Almelo geboren. Aldaar genoot hij lager
en voortgezet onderwijs, dat resulteerde in het
behalen van het H.B.S.-B diploma, waarna hij
zich in 1912 als diergeneeskundig student in
Utrecht liet inschrijven.

Door de dreiging van de eerste wereldoorlog
werd zijn studie onderbroken voor het vervullen
dienstplicht. Zijn diensttijd,
orgebracht in de omgeving van
• een periode die onuitwisbare
•m achterliet, waarover hij nog

van de milita
voornamelijk dc
Tilburg, vormde
indrukken hij h>
vaak vertelde.
Voor zijn militaire
mohilisatiekruis on

re

verdie)
■lersch,

\'Sten
•iden.

ink een lange reeks van ,
uit hun huwelijk drie kii

echtpaar Ten Bt
jaren en werden
geboren.

Met hart en ziel ging hij op in zijn werk.
Naast liefde voor het beroep dat hij in gr
dienstbaarheid beoefende gaf het hem gri
voldoening werkzaam te mogen zijn tu.s.si

verd hij met het

Na de hervatting van zijn studie werd deze in
snel tempo voltooid. In 1920 studeerde hij af en
vestigde zich in Dalfien. welke plaats hij reeds in
datzelfde jaar verwisselde voor Ottoland.
Daar begon hij aan de opbouw van een praktijk
van respectabele omvang.
Op 5 april 1922 trad hij in het huwelijk met
Antonia Anna dc Bas en kozen zij zich het
hinnen het praktijkgehied gelegen dorp
Bleskensgraaf als woonplaats. Hier beleefde het

loote
deren

>te
•te

n de

veehouders, waarntede hij zich nauw betrokken
voelde.

Vete goede eigenschappen sierden de mens Ten
Brink. Bescheiden, eenvou dig maar begiftigd me.
een helder verstand en een gezonde dosis
ontwapenende humor werd hij tot een
gewaardeerd raadsman voor zijn cliënten.
Daarnaast vervulde hij hinnen de
dorpsgemeenschap een aantal maatschappelijke
functies, vooral op het gebied van de
gezondheidszorg.

Kenmerkend was dan ook zijn grote
belangstelling voor de medemens.

Daarbij was hij door de hoge normen die hij
zichzelf stelde een voorbeeld voor velen. Op
onbaatzuchtige manier was hij altijd bereid
vrienden en collegae behulpzaam te zijn.

In 1953 vond hij de tijd gekomen om zijn grote
praktijk te spHtsen en mocht ik zijn opvolger
worden in het praktijkgedeelte waar hij in 1920
begomwn was.

Tot 1958 oefende hij nog met veel plezier de
praktijk uit in zijn nu kleiner geworden gebied,
hl dat jaar beëindigde hij de praktijk volledig en
werd hij na een samenvoeging van enkele
gemeentelijke vleeskeuringsdiensten benoemd tot
directeur van het abattoir te Sliedrecht en hoofd
van de vleeskeuringsdienst Alhlasserwaard-west.
Na zijn pensionering aldaar in 1959 kwam een
einde aan een welbesteed actief teven en volgden
nog vele jaren van gelukkig samenzijn met zijn
vrouw, die hem altijd zo trouw terzijde had
geslaan.

Om dichter bij de kinderen te kunnen zijn.
verhuisden zij naar Heiloo alwaar hun nieuw
gebouwde huis de naam ..Alblasscrwaard" droeg
als eerbetoon aan de streek waaraan zij zoveel
goede herinneringen bewaarden.
De belangstelling van collega Ten Brink voor de
diergeneeskunde bleef onverflauwd en als lid van
de afdeling Noord-Holland genoot hij van de
nieuwe contacten met de collegae daar.
Met het klimmen der jaren werd het geheet
zelfstandig wonen een te grote opgave en werd in
1972 hel huis verwi.\'^.wld voor een serviceflat le
Wageningen. Ook hier volgden nog gelukkige
jaren en werden nauwe banden met de kinderen
en kleinkinderen onderhouden.
Het geluk, dat collega Ten Brink zijn gehele
leven tot een trouwe metgezel n a.v geweest werd
in zijn laatste levensjaar overschaduwd door de
ziekte van zijn vrouw en haar verpleging elders.
Voorbeeldig was zijn dagelijkse gang naar hel
verpleeghuis en groot het verdriet toen zijn
trouwe levensgezellin in februari van dit jaar
overleed.

Niemand had toen kunnen denken, dat hij nog
sterk van lichaam en helder van geest haar zo

-ocr page 531-

spoedig zou volgen. Onvernachl kwant enkele
maanden later het einde.

Met hem ging een goed mens en collega van de
oude stempel van ons heen.

Overeenkomstig zijn wens vond zijn hegrafenis in
alle stilte plaats en werd hij op 6 Juli 1978 in zijn

geboortegrond te A Imelo ter aarde besteld.
Moge het de kinderen en kleinkinderen tot troost
zijn te weten dat hij veel vrienden achterliet, die
de herinnering aan hem in genegenheid zullen
bewaren.

S. VAN HARTEN.

Promotie collega J. E. Gajentaan (Amsterdam)

Aan de Universiteit van Amsterdam
promoveerde op 7 september 1978 collega
J. E. Gajentaart, geboren in 1931 te
Amsterdam en wonende te Amsterdam,
Joh. Verhulststraat 115, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift
getiteld:

Vergelijking tussen catgut, de.xon en vicryl
hij cystotomie van hel konijn.

Korte samenvatting van het proefschrift:

Na een historisch overzicht over hechtmateriaal
en een literatuuroverzicht komt de schrijver tot
de volgende probleemstelling: zijn de nieuw
ontwikkelde, synthetische, resorbcerbare
hechtmaterialen bij het sluiten van een
cystotomie even betrouwbaar als catgut of
bieden zij wellicht voordelen.
In een onderzoek
in vitro worden van de
hechtmaterialen met een Hounsficld tcnsomctcr
de rek en de treksterkte gemeten, nadat dc
hechtmaterialen gedurende 3, 7 en 21 dagen in
verschillende vloeistoffen, waaronder urine, zijn
gelegd. Alle onderzochte materialen blijken 30-
40% tc kunnen rekken, vóór zij braken. Na 8%
rek blijkt deze gedeeltelijk irreversibel te zijn:
wanneer de kracht op de draad wordt
opgeheven, komt deze niet tot zijn
oorspronkelijke lengte terug. De synthetische
hectmaterialen blijken zeer constante
eigenschappen tc hebben, maar na één week is
hun sterkte reeds tot ca. 75% verminderd.
In een
in vivo onderzoek wordl bij 99 konijnen
cystotomie verricht. Narcose: ketamine; xylazine,"
fluolhane-zuurstof. Dc blaas wordl met
verschillende technieken gehecht. Na periodes
variërend van 6 uur tot 105 dagen worden de
dieren opgeofferd, waarna de blaus histologisch
cn histochemisch wordt bestudeerd.

Tevens wordt van een aantal konijnen na 2, 7 cn
14 dagen de „bursting-pressure" van dc blaas
bepaald.

In de discussie wordt ingegaan op de
chirurgische techniek, de aard van het
hechtmateriaal en de gebruikte naalden, de
steenvorming in de blaas en de invloed van het
hechtmateriaal op de wondgenezing.
De volgende conclusies worden getrokken:

1. Het bijzonder snelle herstel van het epitheel
en van de serosa is onafhankelijk van het
gebruikte hechtmateriaal.

2. In dc histochemische onderzoekingen wordt
geen fundamenteel verschil in de activiteit van
enzymen bij de onderzochte hechtmaterialen
geconstateerd.

3. In de niet-geïnfccteerde blaas verdient dc
toepassing van dexon of vicryl de voorkeur.

4. In de geïnfecteerde blaas dient bij de
toepassing van dexon of vicryl er rekening
mede gehouden te worden dat

deze hechtmaterialen snel degraderen.

5. Dexon en vicryl geven niet méér aanleiding
tot steenvorming.

Collega Gajentaan studeerde diergenees-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
alwaar het dierenartsexamen in 1957 werd
afgelegd.

-ocr page 532-

Vanaf 1957 is hij werkzaam als
praktizerend dierenarts, uitsluitend voor
kleine huisdieren, te Amsterdam.
Aanvankelijk samen met zijn vader,
Dr. J.
Gajentaan.
later alleen, en sinds 1973 in
associatie met
Drs. R. Janssen.
Collega Gajentaan was bestuurslid van de
Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier van 1964-1968 en lid
(penningmeester) van het Hoofdbestuur van
1970-1976. Tijdens de Voorjaarsdagen 1977,
die waren gecombineerd met het 6th World
Congress van de W.S.A.V.A., werd hij
tevens tot Erelid van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier
benoemd. Hij is voorzitter van de
Commissie Voorjaarsdagen sedert 1968.
Promotor:
Prof. Dr. P. J. Klopper,
hoogleraar in de experimentele chirurgie.

Voorjaarsdagen

Mei 18 -19 - 20, 1979

In 1979 zal het jaarlijkse congres van de
Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, de
Voorjaarsdagen, van 18-20 mei
in Amsterdam gehouden worden.
Het programma zal omvatten:
1.
Postacademische nascholing in de vorm
van 1 à 1\'/j uur durende voordrachten,
speciaal bedoeld voor de prakticus.

2. Vrije mededelingen: spreektijd max. 10
minuten.

3. Current Research and New
Developments.
Dit programma-
onderdeel zal dit jaar gewijd zijn aan
Trauma!Spoedgevallen en
Dermatologie.

Het algemene programma (postacademische
nascholing en vrije mededelingen) zal
simultaan vertaald worden in het Engels,
Duits, Frans en Nederlands.
Naast het algemene programma zullen er
seminars in het Engels, zonder vertaling,
gehouden worden voor een beperkt aantal
toehoorders. Deze seminars zullen 3 uur
duren.

Een voorlopig programma zal eind 1978
gepubliceerd worden; de publikatie van het
definitieve programma zal in maart 1979
plaatsvinden.

Aanmeldingen van voordrachten dienen te
worden ingezonden vóór 1 december 1978,
met bijvoeging van een korte samenvatting.
De vrije mededelingen kunnen naar keuze
gehouden worden in het Engels, Duits,
Frans of Nederlands, waarbij de eigen
spreektaal de voorkeur verdient.
De organisatie-commissie behoudt zich het
recht voor, het aantal sprekers met vrije
voordrachten te beperken.
Diegenen die een vrije mededeling willen
houden, dienen er op te rekenen dat
uiterlijk 15 maart 1979 een Engelse
vertaling van hun voordracht ter publikatie
in de proceedings in ons bezit dient te zijn.
Alle verzoeken om inlichtingen te richten
aan:
J. E. Gajentaan. Joh. Verhulststraat
115, 1071 MZ Amsterdam.

De jaarlijkse enting van runderen tegen
mond- en klauwzeer in de periode 1978-1979

Op het moment dat deze publikatie werd samengesteld, was de entingsbeschikking van
runderen tegen mond- cn klauwzeer 1978/1979 bij het Ministerie van Landbouw en Visserij in
voorbereiding.

De entingsperiode 1978/1979 zal duren van 15 november 1978 tot I maart 1979.
Nadere technische details zullen aan de (dames en heren) praktizerende dierenartsen worden
verstrekt in een gezamenlijk schrijven van de Direkteur van de Veeartsenijkundige Dienst en
de Secretaris van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.

-ocr page 533-

Onderstaand volgen de richtlijnen ten
aanzien van de uitvoering van de
Koninklijke Besluiten betreffende assistentie
bij de georganiseerde dierziektenbestrijding.
Zoals bekend mag worden verondersteld
wordt uitsluitend vergunning verleend voor
de mond- en klauwzeerentingen.
Slechts in geval van calamiteiten zal voor
andere werkzaamheden vergunning mogen
worden verleend.

Ter voorkoming van enig misverstand
wordt erop geattendeerd, dat de
Koninklijke Besluiten inzake de toelating
van anderen dan dierenartsen tot de
uitoefening van de diergeneeskunst in
beperkte omvang onveranderd blijven.
Dit betekent, dat uitsluitend studenten
kunnen worden ingeschakeld, die
het eerste
gedeelte van het doctoraal examen
met
goed gevolg hebben afgelegd en in het bezit
zijn van een verklaring van de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst.
Deze assistentie mag alleen worden
verleend aan dierenartsen die een verklaring
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde bezitten,
waaruit blijkt dat zij behoefte hebben aan
assistentie. Deze verklaring wordt
uitsluitend verstrekt op advies van de
Provinciale Vestigingscommissies.

De gang van zaken is als volgt;
De aanvragen om assistentie worden
beoordeeld en toegewezen door de
Provinciale Vestigingscommissie. Alleen
wanneer er geen werkloze afgestudeerde
dierenartsen meer bij het Bureau van de
Maatschappij ingeschreven staan en
beschikbaar zijn voor het enten tegen
mond- en klauwzeer, zal toestemming
x\'erleend worden om studenten in te
schakelen. Op grond van deze toewijzing
wordt door het Bureau van de
Maatschappij een verklaring afgegeven dat
de betreffende dierenarts behoefte heeft aan
een assistent.

Aangezien op de verklaring het tijdvak
gedurende welke gebruik wordt gemaakt
van assistentie vermeld dient te worden.

wordt deze verklaring pas afgegeven nadat
de dierenarts het tijdvak en de naam van de
assistent heeft opgegeven.
Het bureau van de Maatschappij brengt
deze gegevens tevens ter kennis van de
Veeartsenijkundige Dienst, die op grond
van deze informatie de betreffende assistent
een verklaring verstrekt, waarin zijn
vermeld het tijdvak waarin en de naam van
de dierenarts onder wiens leiding en
verantwoordelijkheid de handelingen
worden verricht.

Tegelijkertijd worden de gegevens mede-
gedeeld aan de Crediet- & Effectenbank ter
verzekering van de betreffende assistent.
Een bevestiging van deze verzekering,
alsmede de bijbehorende nota worden zo
spoedig mogelijk aan de dierenarts
toegezonden.

Voor alle duidelijkheid nog het volgende:
Voor assistentie waarvoor door de
Provinciale Vestigingscommissie géén
assistentiedagen zijn toegewezen, zal géén
verklaring door het bureau van de
Maatschappij worden afgegeven, evenmin
als een verklaring door de Veeartsenij-
kundige Dienst aan de assistent zal worden
verstrekt.

Bovendien dient men er rekening mee te
houden, dat ten behoeve van deze niet-
toegewezen assistenties géén verzekering
kan worden afgesloten op basis van het
lopende contract bij de Crediet- &
Effectenbank.

Ook in de besprekingen tussen de (dames en heren) praktizerende dierenartsen en de gezond-
heidsdiensten zal het onderwerp worden behandeld.

Mede met het oog op het grote aantal afgestudeerde dierenartsen dat momenteel werk zoekt,
acht het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. het juist de studenten-assistentie zoveel mogelijk
te beperken ten behoeve van de werkzoekende afgestudeerde dierenartsen.

Richtlijnen

Om de nodige verklaringen tijdig in bezit te
hebben, zal een aanvraag ten minste
3 dagen te voren aan het bureau van de
Maatschappij moeten worden gericht.

Verzekeringen

Hieronder geven wij u een overzicht van de
thans verzekerde uitkeringen, respectievelijk
schadeloosstellingen:

-ocr page 534-

I. ONGEVALLEN

A. overlijden voor gehuwden ...................................................................................... ƒ 50.000,-

overlijden voor ongehuwden .................................................................................. ƒ 10.000,-

B. levenslange gehele ongeschiktheid .......................................................................... ƒ200.000,-

(hij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage van dit bedrag)

C. tijdelijke ongeschiktheid per dag ............................................................................ ƒ 80,-

(uitkering max. 1 jaar, eigen risico 30 dagen)

Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering begrepen.

II. WETTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID

In hoedanigheid van veterinair student als particulier:

A. in geval van dood, letsel of benadeling van gezondheid van één
persoon, ten hoogste ......................................................................

B. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid van meer
dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste ........................

C. ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goederen van
derden, dan wel door dood, letsel of benadeling der gezondheid van
aan derden toebehorende dieren, ten hoogste ................................

per
dag

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt er op gewezen dat deze W.A.-verzekering
geen dekking biedt voor schade, toegebracht met
motorisch voortbewogen voertuigen. Voor een dergelijke
schade moet n.1. een beroep worden gedaan op een — wettelijk verplichte — W.A.-verzekering voor auto,
motorrijwiel, scooter, bromfiets e.d.

Premieberekening:

per kalenderjaar voor de eerste 14 dagen ........................................................................................................................ƒ ~

per kalenderjaar voor de tweede 14 dagen......................................................................................................................ƒ5,—

per kalenderjaar voor de daarop volgende dagen ................................................................................................ƒ 2,50

Met betrekking tot de ongevallen-dekking is het van belang dat deze op genoemde dagen doorgaat, aan-
gezien het kan voorkomen dat een student dan moet reizen, en hem een ongeval kan overkomen.
Teneinde de belangen van dierenarts en student het beste te dienen, werd tussen het Bureau van de Maat-
schappij en het hieronder genoemde Assurantiebedrijf overeengekomen dat
zon- en feestdagen, die in een
assistentie-periode vallen, worden
mede-verzekerd. Hierover zal dan ook premie verschuldigd zijn.
Bij het bepalen van voornoemde verzekerde bedragen, is er van uitgegaan, dat iedere student-assistent
gebruik heeft gemaakt van de Studenten Ongevallen- en W.A.-verzekering.

Deze is juist voor de assistenten uitermate belangrijk, omdat zij tegen het einde van hun studie zitten.
De verzekerde bedragen in dit pakket zijn als volgt:

uitkering bij overlijden door ongeval .................................................................................. ƒ 1.000,

uitkering bij blijvende algehele invaliditeit door ongeval (zie 1. sub B) .............................. ƒ 45.000,—

kosten geneeskundige behandeling tengevolge van een ongeval ......................................... ƒ 1.000,—

De premie voor deze combinatie bedraagt ƒ20,— per jaar, af te sluiten bij de inschrijving.
De bedragen kunnen per combinatie verdubbeld of verdrievoudigd worden.
De premie wordt dan ƒ 40,— resp. ƒ 60,—.

De uitkering bij overlijden kan ook gesteld worden opƒ 20.000,—, de combinatiepremie wordt dan ƒ 32,50.
Deze verhoging (ook verdubbeling of verdrievoudiging is mogelijk; premie dan ƒ 65,— resp. ƒ 97,50) is
bijzonder aan te bevelen voor gehuwde studenten-assistenten.

Naast dit ongevallenpakket kan ook het wettelijke aansprakelijkheidsrisico als particulier verzekerd
worden. Het maximum uitkeringsbedrag is ƒ 300.000,—, de premie ƒ 8,— voor gehuwden zowel als onge-
huwden.

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering eenvoudig te houden, zal — zonder tegen-
bericht van de dierenarts — door het Bureau van de Maatschappij van iedere assistentie opgave worden
gedaan aan:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,

Utrecht.

Telefoon (030) 33 55 33.

ƒ500.000,-
per

gebeurtenis

-ocr page 535-

De betrokken dierenarts ontvangt van genoemd Assurantiebedrijf een nota waarbij verzocht wordt het
verschuldigde premiebedrag per omgaande tc voldoen.

Dc betaling van het premiebedrag dient direct na de ontvangst van de nota te geschieden. Indien de premie
niet of te laat wordt ontvangen, zal er in geval van schade (ongeval, ziekte of beschadiging) geen recht op
uitkering bestaan.

Reeds verschillende malen moest een beroep op deze verzekering worden gedaan -- waaronder enige
ernstige gevallen — en wij moeten u dan ook dringend adviseren van deze mogelijkheid gebruik te maken.

Schade-melding en inlichtingen:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Krtomme Nieuwe Gracht 12,

Utrecht,

Telefoon (030) 33 55 33.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Engel, J. M. J.; 1978; Berkel-Enschot, Burg. Panislaan 3.
Heide, J. van der; 1975; Akkrum, Ljouwerterdijk 2.
Holtkamp, J.; 1978; Utrecht, Zandhofsestraat 174.
Hulzen, W. H. van; 1938; Amsterdam, Van Breestraat 187 hs.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Ing. R. Blanken, Tiendstraat 48, Utrecht.

J. D. Bokma, Lange Nieuwstraat 43, Utrecht.

J. H. N. Coenen, W. Schuyienburglaan 96, Utrecht.

D. Hazenberg, J. van Scorelstraat 142, Utrecht.

N. S. J. Hoogland, Cruquiusweg 46, Amsterdam.

J. P. M. Kamp, Oudwijkerveldstraat 2 bis. Utrecht.

Mej. A. Keverling Buisman, Van Lieflandlaan 116, Utrecht.

G. R. P. de Muinck, Griftstraat 116, Utrecht.

P. Prins, Looierstraat 21. Utrecht.

R. M. Sneepers, Ramstraat 15, Utrecht.

G. W. Tiddens, A. Neuhuysstraat 2, Utrecht.

J. P. M. van Vliet, J. van Arkelstraat 7, Utrecht.

A. van Walderveen. Dr. Welffcrweg 57 A. Westbroek.

Adreswijzigingen, enz.:

165 *Alsma. G.; 1978; Suameer (Fr.), S. P. Hoek-
straweg 28; tel. (051 16) 3561.

172 * Blom. Me/. B. F.: l97b\\29S\\ EK. Ridder-
kerk. Lagendijk 113; tel. (01804) 23878; wnd.
d.

177 Broek. J. F. J. van den: 1975; 3161 HP
Rhoon, Rijsdijk 36; tel. (01890) 5536 (privé),
(OIO) 290178 (prakt.).

180 Colenhrander, J. H.: 1955; Lochem; tel.
(05730) 1340 (privé), (05750) 13941 (bur.);
h. vl.k.dnst.; k.d.; r.k.

181 »Crijns. M. L. E.; 1976; 6422 PH Heerlen,

Locht 48E, Postbus 8030; lel. (045) 416557;
wnd. d.

182 Danken. P. D.: \\975:»13\\CM Wommels,
Tywert 15.

188 »Engel. J. ,V/. J.; 1978; Bcrkel-Enschot; tel.
(013) 331310 (privé), 331648 en 430268
(prakt.); p., ass. bij W. R. J. Rasenberg.
196 * Groot-Brouwer. Mevr. G. C. de; 1978;

Utrecht; wnd. d.
201 * Heide. J. van der; 1975; Akkrum; p., geass.

met P. A. Humaida en J. H. Zerb.
208 Hulzen. J. W. M. van; 1971; 1723 Nf^

-ocr page 536-

Noord-Scharwoude, Spoorstraat 28; tel.
(02260) 3872.

208 *Hiil:en. W. H. van; 1938; Amsterdam; tel.
(020) 720159; r.d.; oud-h. vl.k.dnst.; plv. i.

208 Humalda. P. A.: 1956; Oldeboorn (Fr.); p.,
geass. met J. v. d. Heide en J. H. Zerb.

220 Kramer. Mej. E. A. P. M.: 1977; 9934 JS
Delfzijl, Weth. Veenkamplaan 38; tel. (05960)
19726 (privé), 19221 (prakt.); p., geass. met
Mej. T. W. Plas.

223 Leengoed. L. A. M. G. van: 1977; 3571 VT
Utrecht, Burg. v. d. Voort van Zijplaan 63;
tel. (030) 731192.

241 Plas. .Mej. T. iV.: 1976; 9934 JS Delfzijl,
Weth. Veenkamplaan 38; tel. (05960) 19221;
p., geass. met Mej. E. A. P. M. Kramer.

250 *SchiUhorn van Veen. Th. W.: 1970; 8242 BA
Lelystad, Kempenaar 01-50; tel. (03200)
46849; d. DTH.

252 Sehohe Äthers. J. K: 1958; Valkenswaard;
tel. (04902) 12475.

254 Seters. J. J. M. van: 1975; 1431 SN Aals-
meer, Hadleystraat 48; tel. (02977) 24643; p.,
ass. bij D. Varsano.

Jubilea

B. C. Koeslag te Dalfsen

B. H. Spijker te Apeldoorn

J. P. H. Vermeij te Leerdam

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

256 Snoek, A. P.; 1971; Valkenswaard; tel.
(04902) 14521.

256 Snuif. E. P; 1971; 1503 BB Zaandam.
Schoenerstraat 77.

257 Steenmeijer. J. A.: 1977; 5707 HL Hel-
mond, Nassaustraat 7; tel. (04920) 34652
(privé), 33808 (prakt.); p., ass. bij S. H.
Ouwerkerk, J. L. M. Regouin en P. Wijnker.

259 Swierstra. Prof Dr. D.: 1945; U-1956; 3708
GH Zeist, Graaf Janlaan 13; tel. (03404)
12977.

268 "Voorhout. G.: 1974; 8314 AS Bant, Sport-
singel 20; tel. (05279) 1864 (privé), (05270)
3500 (bur.); p., ,,Dierenkliniek Emmeloord".

269 Vries. S. de: 1966; Leiden; i. V.D. en i. V.G.

272 iVe.ssels, H.: 1975; Valkenswaard; tel. (04902)
18181 (privé), 12475 (prakt.).

273 Weijerrnan, A. W. E.: 1976; Utrecht; tel. (030)
719049; wnd. d.

274 Wilmink. R.: 1970; Winkel, Corsolaan 13; tel.
(02244) 2090; p.

277 Zerb. J. H.: 1949; Akkrum; p., geass. met
J. V. d. Heide en P. A. Humalda.

(aanwezig) 25 jaar op 24 november 1978
(afwezig) 25 jaar op 26 november 1978
(afwezig) 25 jaar op 26 november 1978
j

-ocr page 537-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

RECOMBINANT DNA ONDERZOEK;

EEN CONTROVERSIEEL ONDERWERP DAT

(OOK DIERGENEESKUNDIGE) BELOFTEN INHOUDT

Recombinant DNA Studies, a Controversial Subject Which is Also Promising from
the Point of View of Veterinary Medicine

P. A. M. GUINÉE en J. VAN EMBDEN1)

Samenvatting

De erfelijk eigenschappen van organismen zijn vastgelegd in het DNA van hun genoom. Via
een ingewikkeld mechanisme komt de genetische informatie tot expressie, dat wil zeggen, wor-
den de in het DNA gecodeerde genprodukten (bijv. enzymen) door het organisme geprodu-
ceerd. De wijze waarop en de regeling van de mate waarin expressie plaatsvindt is alleen bij
bacteriën en enkele andere lagere organismen in grote lijnen bekend.

In de natuur vindt in het algemeen geen uitwisseling van DNA tussen organismen van niet-
verwante soorten plaats. Met behulp van de recent ontdekte z.g. restrictie enzymen is het
mogelijk in het laboratorium ,vreemd" DNA te koppelen aan bacterieel plasmid DNA en in
bacteriën als een recombinant DNA molecuul te vermenigvuldigen.

DNA van bacteriën kan zo in een andere, niet-verwante bacterie tot expressie worden gebracht.
In principe kan men daarmee voorbijgaan aan de natuurlijke barrières, die tussen niet-ver-
wante soorten organismen bestaan. Men kan aldus ook menselijk en dierlijk DNA in bacteriën
vermenigvuldigen. Uit reeeds verricht recombinant DNA onderzoek is gebleken dat de wijze
van expressie van genetische informatie bij hogere organismen aanzienlijk verschilt van die
bij bacteriën. De aanvankelijk hooggestemde verwachtingen omtrent de praktische toepasbaar-
heid van recombinant DNA onderzoek bijv. voor de produktie van allerlei biologisch be-
langrijke stoffen door bacteriën, zullen daarom wellicht niet op korte termijn bewaarheid
worden. Wel is met deze techniek in zeer korte tijd veel bekend geworden over gen expressie.
Met name geldt dit ook voor de pathogeniteitsmechanismen van de in de diergeneeskunde zo
belangrijke bacterie
E. coli. Dit artikel geeft een korte beschrijving van de recombinant DNA
techniek. De toepassingsmogelijkheden worden globaal aangeduid en een toepassing die moge-
lijk van belang is voor de diergeneeskunde, wordt nader omschreven. De internationale dis-
cussies rond de potentiële risico\'s, en daarmee over de toelaatbaarheid van dit soort experimen-
ten worden kort samengevat.

Simiraary

The hereditary characters of organisms are bound up in the DNA of their genomes. Genetic
information is expressed by a complicated mechanism. The process by which this occurs and
the control of the degree of expression in bacteria and a number of the other lower organisms
are known only in broad outline.

1  Dr. P. A. M. Guinee en Drs. J. van Embden; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Bilthoven.

-ocr page 538-

There usually is no exchange of DNA between organisms of unrelated species in nature.
"Foreign" DNA can be linked to bacterial plasmid DNA and multiplied in the laboratory as a
recombinant DNA molecule in bacteria using the recently discovered so-called restriction en-
zymes. Expression of bacterial DNA can thus be accomplished in a different, unrelated bacte-
rium. In principle, this means that the natural barriers between unrealated species of orga-
nisms may be passed by. Human and animal DNA can also be multiplied in bacteria by this
method. Previous recombinant DNA studies showed that the mode of expression of genetic
information in the higher organisms differs markedly from that in bacteria. The initially san-
guine expectations regarding the practical use of recombinant DNA research, for instance in
the production of biologically important substances by bacteria, will therefore possibly not be
realized at short notice. On the other hand this technique has added considerably to the know-
ledge of expression of genes within a short space of time. This is particularly true of the me-
chanisms of pathogenicity of
E. coli, the bacterium which plays such an important role in vete-
rinary medicine. The recombinant DNA technique is briefly reviewed in the present paper. The
uses are broadly outlined, and one of these, which could be of importance in veterinary medi-
cine, is described in greater detail. International discussions of potential hazards, and therefore
also of the admissibility of this type of experiment, are briefly summarized.

Inleiding

Recombinant DNA onderzoek is de thans
meest gebruikte naam voor een onder-
zoekgebied, dat ook „genetic enginering",
of genetische manipulatie wordt ge-
noemd. In dit artikel zal kort worden
uiteengezet wat DNA is en wat recom-
binant DNA onderzoek inhoudt. In alge-
mene termen zullen de toepassingsmoge-
lijkheden worden aangegeven. Een voor-
beeld van een mogelijke toepassing voor
de diergeneeskunde zal wat verder wor-
den uitgewerkt. Tenslotte zal een be-
schouwing worden gewijd aan de poten-
tiële risico\'s, die aan recombinant DNA
onderzoek worden toegeschreven.

DN-A, de drager der erfelijkheid

Alle soorten organismen in de natuur
vertonen een constantheid, oindat na-
tuurlijke barrières verhinderen dat gene-
tische informatie tussen organismen van
niet-verwante soorten wordt uitgewis-
seld. De soorten worden bepaald door
hun erfelijke eigenschappen. Dc stoffe-
lijke drager van deze eigenschappen
wordt gevormd door DNA (DNA = af-
korting van het Engelse equivalent van
desoxyribonucleïnezuur). Een DNA mo-
lecuul bestaat uit twee spiraalvormig om
elkaar gewikkelde strengen, die afwisse-
lend uit suikermoleculen (desoxyribose)
en fosfaatgroepen zijn opgebouwd. Aan
iedere suikermolecuul bevind zich één
van de volgende 4 basen: adenine (A),
guanine (G), thymine (T) of cytosine
(C). De basen staan loodrecht op de as
van de dubbclspiraal.
A op de ene streng bevindt zich altijd
tegenover T op de andere streng, G te-
genover C, en omgekeerd. De basen van
de ene streng zijn door middel van be-
trekkelijk zwakke chemische bindingen
(waterstofbruggen) verbonden aan de
basen van de andere streng. Door het
grote aantal waterstofbruggen zijn beide
strengen toch hecht met elkaar verbon-
den.

In de volgorde der basen in het DNA
molecuul ligt de genetische aanleg van
het organisme besloten. De genetisclie in-
formatie (code) komt op een bepaalde
manier tot uitdrukking (expressie). Ren
bepaalde triplet van opeenvolgende ba-
sen blijkt te coderen voor één bepaald
aminozuur bijv. TTC voor lysine. Het
aantal aminozuren en de volgorde ervan
bepalen de aard van een eiwit, bijv. een
enzym met een bepaalde functie zoals het
fermenteren van een bepaalde suiker ter
verkrijging van energie. Het stuk DNA
dat de informatie bevat voor een derge-
lijk eiwit, heet gen. Het erdoor gecodeer-
de eiwit heet genproduct. Alle genen bij
elkaar worden genoom genoemd. Bij bac-

-ocr page 539-

teriën is het genoom één circulair DNA
molecuul, dus één chromosoom. Bij ho-
gere organismen is het genoom verdeeld
over meer chromosomen. Grote delen
van het genoom zijn betrokken bij de re-
geling van de mate waarin genen tot ex-
pressie komen. Het genoom (chromo-
soom) van een
E. coli bacterie is onge-
veer 1 mm lang en bevat ongeveer 1
millioen tripletten. Het genoom van ho-
gere organismen is 100 tot 1000 maal zo
groot.

De genetische code is universeel, dat wil
zeggen TTG codeert, voor zover bekend,
bij alle organismen voor lysine. De ge-
netische code is ook gedegenereerd,
d.w.z. er zijn meer tripletten die voor het
zelfde aminozuur coderen. De regelme-
chanismen van lagere en hogere organis-
men zijn niet identiek en bij hogere or-
ganismen nog zo goed als onbegrepen.

Recombinant DNA; restrictie enzymen

Hoewel de genetische code universeel is,
vindt in de natuur weinig tot geen ver-
menging van soorten plaats, omdat er
barrières zijn die uitwisseling van gene-
tische informatie d.w.z. uitwisseling van
DNA tussen niet-verwante soorten ver-
hinderen. Wat in de natuur niet of al-
thans niet op grote schaal gebeurt, kan
men thans in principe wel verwezenlijken
in het laboratorium. Dit is het gevolg
van de ontdekking van een klasse enzy-
men-restrictie enzymen- die in staat zijn
om DNA moleculen op specifieke plaat-
sen te knippen d.w.z. de verbinding tus-
sen de suikermoleculen en de fosfaatgroe-
pen te verbreken. Een der eerst ontdekte
restrictie-enzymen is
Eco RL Dit enzym
herkent in dubbelstrengig DNA de on-
derstaande base-volgorde en knipt op de
met pijltjes aangegeven plaatsen:

- G A A T T C

C T T A A G -

t

-G

-C T T A A

A A T T C-
G-

Het is langs biochemische weg mogelijk
om de base volgorde in een stuk DNA te
bepalen, als ook om de volgorde der ami-
nozuren in een eiwit te bepalen. Uit de
base-volgorde en dus triplet-volgorde in
een stuk DNA kan men in principe de
aminozuurvolgorde van het erdoor geco-
deerde eiwit afleiden. Het omgekeerde is
slechts ten dele mogelijk, immers de ge-
netische code is gedegenereerd. De wijze
waarop de expressie tot stand komt als
ook de mate waarin dit gebeurt, is wel-
iswaar zeer ingewikkeld, doch bij lagere
organismen, met name bij
E. coli, in
grote lijnen bekend. In het kader van dit
artikel kunnen we hieraan voorbijgaan,
behoudens één opmerking: bij
E. coli
wordt een gen gevormd door een aan-
eengesloten stuk DNA. Dit is, zoals ver-
derop zal blijken, bij hogere organismen
niet steeds het geval.

De aldus ontstane uiteinden (AATT
resp. TTAA) hebben de neiging om zich
door een zwakke binding (waterstofbrug-
gen) aan elkaar te hechten.
In het recombinant DNA jargon worden
dergelijke uiteinden ,,sticky ends" ge-
noemd. Wil men „sticky ends" weer
hecht aan elkaar verbinden, dan kan dit
door middel van het enzyme ligase. Stel
nu dat er twee plaatsen zijn in een DNA
molecuul, die door
Eco RI kunnen wor-
den geknipt. Als voorbeeld nemen wij een
felein circulair DNA molecuul (plasmid)
dat in bacteriën naast het veel grotere
chromosoom DNA kan voorkomen. Een
voorbeeld van een plasmid is een z.g.
Resistentiefactor of resistentie plasmid
dat bij o.m.
E. coli resistentie veroor-
zaakt tegen één of meer antibiotica. In-
dien zo\'n plasmid (A) met
Eco RI wordt
behandeld, ontstaan op twee plaatsen

-ocr page 540-

Deze weergave is sleclits sciiematiscii (voor meer detalis, zie fig. 2) en bovendien niet compleet.
Er kunnen immers ook recombinanten ontstaan van D met A, van E met A, van D met D enz.
Het aantal mogelijkheden van recombinatie is dus zeer groot.

knippen in het molecuul en ontstaan
twee niet-circulaire (lineaire) stukken
DNA (B en C) die ieder twee „sticky
ends" hebben. Deze hebben de neiging
zich aan elkaar te hechten, waarbij de
lineaire stukken onder invloed van de li-
gase behandeling tot kleinere circulaire
moleculen worden gevormd (D en E) of
opnieuw tot het oorspronkelijke plasmid
A worden aaneengesmeed (Figuur 1). In
het laatste geval werden door de ligase
behandeling twee DNA fragmenten ge-
recombineerd tot één molecuul, die oor-
spronkelijk van nature bij elkaar hoor-
den. Men kan echter met
dezelfde me-
thode ook DNA fragmenten van ver-
schillende oorsprong recombineren. Een
dergelijk molecuul noemt men een chi-
maera. Een der eerst geproduceerde chi-
maeras omvatte een combinatie van ge-
netisch materiaal afkomstig van resisten-
tie
Plasmiden van Escherichia coli en Sta-
phylococcus aureus
(Figuur 2).

Het ging hierbij om een penicilline resis-
tentie veroorzakend plasmid uit
S. aureus
(pen plasmid) en een tetracycline resis-
tentie veroorzakend plasmid uit
E. coli
(tet plasmid). Een mengsel van de 2 plas-
miden werd onderworpen aan het restric-
tie enzym
Eco RI. Daarbij werd het tet
plasmid op één plaats geknipt, terwijl
het pen plasmid in 4 stukken werd ge-
knipt.

Slechts één van deze 4 stukken bevat de
informatie voor de penicilline resistentie.
Dit fragment gekoppeld aan het (line-
aire) tet plasmid zou dan een molecuul
opleveren dat de genetische informatie
bevat voor tetracycline resistentie bij
E.
coli
en penicilline resistentie bij S. aureus.

De chimaera werd in een penicilline- en
tetracycline gevoelige
E. coli gebracht,
door middel van transformatie, dat wil
zeggen door introductie van DNA in voor
DNA permeabele cellen. Alle
E. coli

-ocr page 541-

cellen die tetracycline- en penicilline re-
sistent waren geworden, bleken de chi-
maera te bevatten. Transformatie van
E.
coli
met alleen het pen plasmid van S.
aureus
leverde nooit penicilline resistente
E. coli op. Dit plasmid op zich kan zich
in
E. coli blijkbaar niet handhaven. Het
heeft kennelijk het tet plasmid als drager
nodig om zich in
E. coli te kunnen hand-
haven. Deze drager — in dit geval het
tet plasmid — wordt in het recombinant
DNA jargon vector genoemd, terwijl de
bacterie waarnaar de chimaera wordt ge-
transformeerd gastheer wordt genoemd.
Dus als een vreemd DNA (pen plasmid)
zich op een geschikte vector (tet plasmid)
bevindt, kan het zich handhaven en mee-
repliceren met de vector in de gastheer
{E. coli). Dit meerepliceren wordt do-
neren genoemd. In ciit geval kwam het
gedoneerde DNA ook tot expressie d.w.z.
de
E. coli gastheer werd penicilline re-
sistent. Het pen plasmid kan op geen en-
kele andere manier van
S. aureus naar
E. coli worden overgedragen, als gevolg
van natuurlijke barrières tussen deze twee
niet-verwante bacteriesoorten. Met be-
hulp van de recombinant DNA techniek
kon aan deze barrières worden voorbij-
gegaan. Het te recombineren DNA frag-

Tm

-TT AA

rondom covalent gesloten mole-
cuul waarop genetische informatie
voor tefracycline»penicilline resi-
stentie\' het chimaera.

Fig. 2. Constructie van een recomiiinant tetracycline (tet) -penicilline (pen) plasmid.

-ocr page 542-

ment kan ook van niet-bacteriële oor-
sprong zijn, bijv. afkomstig zijn uit men-
selijke of dierlijke cellen. Samenvattend,
kan men de volgende stappen bij de re-
combinant techniek onderscheiden:

1. Het te doneren DNA wordt geïso-
leerd en gezuiverd. Men spreekt in dit
verband van een zuiver DNA fragment
indien het DNA geen aantoonbare ver-
ontreiniging met andere DNA fragmen-
ten bevat en bovendien de genetische in-
formatie van het fragment bekend is.

Gebruikt men ongezuiverd DNA, bijv.
totaal DNA van Drosophila dan spreekt
men van een „shotgun" experiment, om-
dat zeer veel verschillende DNA frag-
menten van het Drosophila genoom
ontstaan en in de vector kunnen worden
ingebouwd.

2. Het DNA van de vector wordt ge-
ïsoleerd en gezuiverd.

3. Beide DNA soorten worden ge-
mengd, behandeld met restrictie-enzym
(en) en ligase, waardoor een aantal re-
combinante moleculen ontstaan.

4. Een cultuur van de gastheer, die
voor DNA permeabel is gemaakt, wordt
aan dit DNA mengsel blootgesteld (ge-
transformeerd). Het mengsel van gast-
heer en DNA heet transformatiemeng-
sel. Tijdens dit proces ontvangt slechts
een klein aantal
E. coli gastheer cellen
de vector met het recombinant DNA.
Om deze cellen uit het transformatie-
mengsel te kimnen selecteren, worden
vectoren gebniikt die een antibioticum-
resistentie kenmerk bezitten bijv. tetra-
cycline-resistentie. De gastheer zonder
vector is gevoelig voor tetracycline.

Als het transformatiemengsel wordt uit-
gestreken op een voedingsbodem, waar-
aan tetracycline is toegevoegd, kunnen
alleen die cellen tot kolonies uitgroeien,
die de vector bezitten. Door deze cellen
op de voedingsbodem te laten groeien
(vermenigvuldigen) wordt ook het even-
tueel aanwezige recombinant DNA ver-
menigvuldigd. Dit proces noemt men
doneren.

5. De aldus geïsoleerde kolonies worden
op aanwezigheid van recombinant DNA
onderzocht. Het recombinant DNA
wordt geanalyseerd. Indien het gedo-
neerde DNA tot expressie komt, wordt
het genprodukt nader geanalyseerd.

Mogelijkheden van recombinant DNA
onderzoek

Een van de meest belangwekkende, met
de recombinant DNA techniek verkre-
gen, ontdekkingen is de bevinding, dat
genen bij hogere organismen niet aan-
eengesloten liggen, doch enigszins ver-
spreid over het chromosoom („gene-
splicing"). Zo zit midden in het gen, dat
bij konijn en muis codeert voor één van
de eiwitketens van het haemoglobine een
stuk DNA, dat niet codeert voor een ei-
wit en waan/an de functie niet bekend is.
Voor de expressie van dit „gespleten"
gen worden in de konijnen- en muizen-
cel (RNA) copiën van het DNA ge-
maakt, waaruit dan het niet-coderende
stuk wordt verwijderd en beide stukken
van het haemoglobine gen aan elkaar
worden gekoppeld, waarna pas het hae-
moglobine wordt gesynthetiseerd. Hoe
dit alles precies in zijn werk gaat, is nog
niet bekend. De mechanismen om een
dergelijk ,gespleten" gen toch correct tot
expressie te brengen, ontbreken in
E. coli.

De voornaamste toepassing van de re-
combinant DNA techniek ligt derhalve
\\oorlopig in fundamenteel genetisch en
moleculair biologisch onderzoek aan ho-
gere en lagere organismen zoals bacte-
riën en virussen. Kort geleden is het in-
suline gen gesynthetiseerd en gedoneerd
in
E. coli. Het is echter zeer de vraag of
dit op korte termijn ook mogelijk is voor
andere biologisch belangrijke produkten,
die normaliter alleen in hogere orga-
nismen worden gevormd. Wel zal de
recombinant DNA techniek kunnen
worden aangewend bij de produktie
van metabolieten van bacteriën, schim-
mels of virussen, zoals vaccins, antibio-
tica of wasmiddel-enzymen. Daarmee is
ook het belang voor de diergeneeskunde
in principe aangegeven. We zullen dit
aan de hand van een voorbeeld nader
uitwerken.

-ocr page 543-

Toepassing in de diergeneeskunde

Een in de diergeneeskunde belangrijke
ziekteverwekker is
E. coli. Wanneer wij
ons beperken tot enterotoxinogene
E. coli
en verwijzen naar twee recente overzich-
ten (1,
2), kan met enkele zinnen ter in-
leiding worden volstaan.
E. coli infecties
bij biggen komen tot stand doordat de
oorzakelijke
E. coli bacteriën in staat zijn
de dunne darm te koloniseren, l^it laat-
ste kan gebeuren doordat de bacteriën
in staat zijn, zich specifiek aan de darm-
wand te hechten. Een van de bacteriële
attributen die de bacterie hiertoe in staat
stelt, is het K88 antigeen. Dit antigeen
bestaat uit talloze kleine draadjes of haar-
tjes (fimbriae) die uit de bacteriewand
naar buiten steken. Een soortgelijk anti-
geen. doch met andere serologische speci-
ficiteit, en vooral voorkomend bij stam-
men die bij kalveren diarrhee veroorza-
ken, is het K99 antigeen.
Omdat beide antigenen de bacterie in
staat stellen zich te hechten aan de darm-
wand, worden ze wel adhesiefactoren ge-
noemd. Zowel K88 als K99 worden ge-
codeerd door plasmiden. Als gevolg van
de adhesie aan de darmwand zijn de
bacteriën in staat zich ter plaatse te
handhaven (ondanks de peristaltiek),
zich tc vermeerderen, enterotoxinen te
vormen en aldus diarrhee te veroorzaken.

De enterotoxinen worden onderscheiden
in twee klassen: ST en LT (enteroto-
xine). Het ST is thermostabiel, niet im-
munogeen en laagmoleculair; het LT is
thermolabiel, immunogeen en hoogmole-
culair.

Beide enterotoxinen worden gecodeerd
door plasmiden, die Ent worden ge-
noemd. Ter verkrijging van verder in-
zicht in deze infectieziekten en de bestrij-
ding ervan is het van belang om de gen-
produkten van de K88, K99, LT en ST
plasmiden zo goed mogelijk te karakteri-
seren. Vooral van het ST was tot dusver
weinig bekend. Pogingen tot zuivering
van het ST mislukten tot dusver goed-
deels o.m. omdat ST slechts met om-
slachtige en niet-kwantitatieve methoden
kan worden aangetoond. In 1976 werd
een fragment van een ST plasmid gedo-
neerd waarop de genetische informatie
voor ST produktie lag (3). Het oor-
spronkelijke ST plasmid had een mole-
cuulgewicht van 65 millioen dalton, groot
genoeg om te kunnen coderen voor on-
geveer 100 genen (eiwitten). Het res-
trictie enzym
Eco RI bleek dit plasmid
in 11 fragmenten te knippen, in grootte
variërend van 0,4 tot 15,5 millioen dal-
ton. (Slechts) één van deze fragmenten,
ter grootte van 5,7 millioen, bleek de
naast andere, nog onbekende genen, in-
formatie voor ST produktie te bevatten.
Door dit fragment opnieuw te knippen
met andere restrictie enzymen en te kop-
pelen aan een vector werd uiteindelijk
een ST coderend fragment verkregen,
dat klein (dz 0,1 millioen dalton) ge-
noeg was om er de base volgorde van te
kunnen bepalen. Uit de base volgorde
kon worden afgeleid dat ST bestaat uit
slechts 24 aminozuren. Ook de volgorde
van de aminozuren kon uit de base volg-
orde worden afgeleid. Door middel van
de recombinant DNA techniek kon dus
de aard van het ST voor het eerst wor-
den vastgesteld. Zoals reeds gezegd is ST
niet immunogeen. Het is nu de bedoe-
ling om het ST gen te koppelen aan het
gen dat codeert voor betagalactosidase.
(Dit laatste enzym komt voor bij
E. coli
en kan lactose splitsen). De koppeling
zal zodanig dienen te geschieden dat het
resulterende recombinant plasmid één
ST-betagalactosidase eiwit molecuul gaat
produceren. Indien dit molecuul wel im-
munogeen en niet enterotoxigcen is, kan
het een uitstekende basis zijn voor de
ontwikkeling van een oraal (bij het jonge
dier) of parenteraal (bij het moeder-
dier) toe te dienen vaccin.

Soortgelijke recombinatie experimenten
kunnen ook van belang zijn bij de ont-
wikkeling van LT, K88 en K99 % accins.
Deze virulentiefactoren zijn wel immu-
nogeen. De recombinatie DNA techniek
zal in deze gevallen dan ook \\ ooral ge-
bruikt worden om plasmiden te con-
strueren, die in de bacterie grotere hoe-
veelheden van deze virulentiefactoren
doen produceren dan de natuurlijke
plasmiden in wilde
E. coli isolaten. Dit
kan, in principe, worden bereikt door te

-ocr page 544-

doneren op een vector die in vele (tot
70) copiën per bacteriecel aanwezig is.
De oorspronkelijke natuurlijke plasmiden
zijn in slechts 1 a 2 copiën per cel aan-
wezig.

Bacteriële en virusvaccins hebben soms
ongewenste bijwerkingen. Mogelijk wor-
den deze bijwerkingen veroorzaakt door
andere genprodukten dan die verant-
woordelijk zijn voor de eigenlijke be-
scherming. Indien door middel van de
recombinant DNA techniek het „be-
schermende" gen gedoneerd zou kunnen
worden, zou in principe een vaccin zon-
der bijwerking kunnen worden ontwik-
keld.

Potentiële risico\'s van recombinant DNA
onderzoek

Met de recombinant DNA techniek
kunnen combinaties van genen tot stand
worden gebracht, die in de natuur niet
voorkomen. Dit type onderzoek wordt
daarom geacht potentiële risico\'s met
zich mee te brengen. Deze risico\'s zijn
van verschillende aard en hebben diverse
achtergronden:

1. Risico\'s voor de onderzoeker, en voor
de buitenwereld, om met „nieuwe", mo-
gelijk virulente micro-organismen te
worden besmet.

Meestal gaat het om proeven, waarbij
het de bedoeling is om een „onschuldig"
gen te doneren. Met „onschuldig" gen
wordt bedoeld een gen dat codeert voor
een produkt waarvan bekend is dat het
niet voor mens, dier of plant gevaarlijk
is. Bij dit soort experimenten is het ech-
ter niet altijd uit te sluiten, dat onbeken-
de, mogelijk gevaarlijke genen ongewild
worden meegecloneerd. Bij andere expe-
rimenten gaat het er om, genen in te
brengen, waarvan te Verwachten is dat
ze een risico inhouden bij clonering. Hier-
bij ontstaat een micro-organisme dat po-
tentieel gevaarlijk is. Als men bijvoor-
beeld
E. coli zou voorzien van tumor-
virus DNA, en dit micro-organisme zou
de kans krijgen uit het laboratorium te
ontsnappen, dan zou deze kiem zich, ook
naar de mens buiten het laboratorium,
kunnen verspreiden. Het latent aanwe-
zige tumorvirus DNA zou kunnen leiden
tot het optreden van tumoren bij de
mens. Een voorbeeld van een risico, dat
niet direct met de volksgezondheid te
maken heeft is het volgende. Om de be-
hoefte aan kunstmest van voedingsge-
wassen te verminderen en de voedselpro-
duktie op te voeren, zou men kunnen
proberen voedingsgewassen te ontwikke-
len, die vrije lucht-stikstof kunnen bin-
den. Bacteriën zoals
Rhizobium zijn hier-
toe in staat.

Indien bepaalde fragmenten van het
Rhizobium DNA aan het genoom van
de plant zouden kunnen worden toege-
voegd zouden deze planten mogelijk kun-
nen groeien onafhankelijk van de aan-
wezigheid van stikstof in de grond. Der-
gelijke gewassen zouden als een wild-
groei kunnen gaan woekeren ten koste
van andere planten.

2. Risico\'s welke ontstaan door de
DNA recombinatie techniek te gebruiken
voor het doelbewust maken van gevaar-
lijke micro-organismen, welke bijv. ge-
bruikt zouden kunnen worden voor bio-
logische oorlogvoering of terroristische
activiteiten.

3. De resultaten van recombinant DNA
onderzoek zouden kunnen leiden tot de
mogelijkheid om hogere organismen ge-
netisch te veranderen.

Met name de onder punt 1 genoemde
risico\'s werden het eerst door de mole-
culair biologen zelf onderkend en in
openbare discussie gebracht.
Deze discussies leidden ertoe dat aller-
eerst in de Verenigde Staten en daarna
geleidelijk in alle West-Europese landen
commissies werden gevormd, die werden
belast met het toezicht op de veilige uit-
voering van recombinant DNA onder-
zoek. Deze commissies hebben zich op
het standpunt gesteld dat bepaalde proe-
ven vooralsnog niet mogen worden uit-
gevoerd, omdat het eraan verbonden ri-
sico te groot wordt geacht. Zo is het on-
der meer verboden om antibioticum re-
sistentie kenmerken over te brengen in
bacteriesoorten die nog gevoelig zijn
voor deze antibiotica. Experimenten,

-ocr page 545-

waarbij genen worden gedoneerd, die
coderen voor voor de mens zeer giftige
toxinen (bijv. botuline), zijn niet toege-
staan. Ook het bewust in het milieu
brengen van micro-organismen met re-
combinant DNA is verboden. Andere
experimenten kunnen worden uitgevoerd
mits aan een aantal veiligheidsvoorzie-
ningen wordt voldaan. Deze zijn van
tweeërlei aard: fysische inperking en bio-
logische inperking.

Fysische inperking beoogt het ontsnap-
pen van bacteriën uit het laboratorium
te \\oorkomen door een reeks eisen te
stellen aan de bouw en de inrichting van
het laboratorium. Deze variëren van ca-
tegorie (C) 1, d.i. een medisch-micro-
biologisch laboratorium, tot C4, waarbij
\\ olledige bescherming van de werkers en
volledige afsluiting van de buitenwereld
wordt beoogd. Ter oriëntatie kan wor-
den gesteld dat een getraind werker in
een Cl laboratorium veilig kan werken
met bijv. typhus-bacteriën terv^\'ijl in een
C2 laboratorium veilig kan worden ge-
werkt met
M. tuberculosis. Met zeer in-
fectieuze virussen (mond- en klauwzeer)
wordt op C3 tot C4 niveau gewerkt.
Biologische inperking beoogt de ontwik-
keling en het gebruik van vector-gastheer
sytemen die nauwelijks of niet buiten
speciale laboratorium-omstandigheden
kunnen overleven. Vooralsnog is de la-
boratoriumstam
E. coli K12 de enig toe-
gestane gastheer, terwijl de gebruikte
Plasmiden niet zelfoverdraagbaar mogen
zijn. Dit niveau van biologische inper-
king wordt aangeduid met HVl.
E. coli
K12 heeft minder overlevingskanten bui-
ten het laboratorium dan andere
E. coli
stammen. Door in E. coli K12 mutaties
aan te brengen, waardoor de overlevings-
kans buiten speciale laboratorium om-
standigheden nog verder wordt geredu-
ceerd en vectoren te gebruiken die vrij-
wel onmogelijk zich vanuit
E. coli K12
naar andere bacteriën kunnen versprei-
den, wordt het HV2 niveau bereikt.

Voor ieder experiment worden de C eti
HV niveaus vastgelegd door de commis-
sise van toezicht. Richtlijn hierbij is o.m.
de zuiverheid en de oorsprong van het
te doneren DNA. Experimenten met
DNA van primaten bijv. mogen thans
slechts onder C4-HV2 condities worden
uitgevoerd.

Daarmee wordt beoogd de risico\'s terug
te brensfen tot het niveau van risico dat

O

aan ieder medisch-microbiologisch on-
derzoek is verbonden.
In een aantal gevallen zal het risico zelfs
lager zijn. Men kan van vele virologen
horen dat men veiliger zal werken met
gedoneerde virussen dan met de (bijv.
oncogene) virussen zelf. De onder 2 ge-
noemde risico\'s zijn inhaerent aan vrij-
wel elke technische vooruitgang. De re-
combinant DNA techniek wordt in dit
verband wel vergeleken met het wel en
niet vreedzaam gebruik van atoomener-
gie. Men kan stellen dat het potentieel
aan biologische agentia voor niet-vreed-
zaam gebruik door de recombinant DNA
techniek niet wezenlijk wordt vergroot.
Wel wordt in principe de mogelijkheid
geschapen om het schadelijke agens te
„verpakken" in een onschuldig-uitziend
micro-organisme.

Ten aanzien van de onder punt 3 ge-
noemde ricico\'s zou men bijv. kunnen
denken aan „gen-therapie" van indivi-
duen met bepaalde genetische defecten.
De recombinant DNA techniek biedt de
mogelijkheid tot produktie van grote
hoeveelheden van bepaalde genen. Er is
echter geen methode voor „transplanta-
tie" van deze genen in de miljoenen li-
chaainscellen en het ziet er niet naar uit
dat binnen korte tijd zo\'n methode ter
beschikking zal komen. De mogelijk-
heden om blijvende genetische verande-
ringen aan te brengen in hogere organis-
men door tniddel van
in vitro DNA re-
combinatie moeten daarom als futuris-
tisch be.schouwd worden.
De recombinant DNA techniek heeft een
doorbraak te weeg gebracht in de mole-
culaire genetica en wij menen dat, mits
de jui.ste combinatie van biologische en
fysische beperkingen in acht wordt geno-
men, recombinant DNA onderzoek zon-
de onaanvaardbare risico\'s een belang-
rijke bijdrage (heeft geleverd en) zal
gaan leveren aan de biomedische weten-
schappen.

-ocr page 546-

1. Frik, J. F.: De relatie tussen Escherichia coli en het syndroom „colibacillosis" bij het
kalf.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 377, (1978).

2. Guinée, P. A. M.: De bestrijding van neonatale Escherichia coli enterotoxicose bij de
big.
Aecho, 16, 3, (1978).

3. So, M., B o y e r, H. W., B e 11 a c h, M., and F a 1 k o w, S.: Molecular cloning of an
Escherichia coli plasmid determinant that encodes for the production of heat-stable en-
terotoxin.
]. Bact., 128, 463, (1976).

De lezer moge ook verwezen worden naar de jaarverslagen 1976 en 1977 van de „Commissie

belast met het toezicht op genetische manipulatie". Koninklijke Nederlandse Academie van

Wetenschappen, Amsterdam.

CONGRESSEN / CURSUSSEN

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR MICROBIOLOGIE

Het bestuur van de Nederlandse Vereniging
voor Microbiologie nodigt alle belangstellen-
den uit tot het bijwonen van de

6e A. J. Kluyver herdenkingsrede
welke uitgesproken zal worden op 30 novem-
ber 1978 om 15.30 uur in de Medische Fa-
culteit van de Erasmus Universiteit te Rotter-
dam door Prof. Dr. R. S. Wolfe (Univer-
sity of Illinois, Dep. Microbiology, Urbana,
U.S.A.) onder de titel:

Methanogens, a surprising micriobial
group

en voor het daaraan voorafgaande Microsym-
posium om 14.00 tuir te zelfder plaatse over
methaan-gisting:

1. Dr. R. A. Prins: Methane production in
ruminants and man.

2. Prof. Dr. Ir. G. D. Vogels: Methane pro-
duction in nature.

3. Prof. Dr. Ir. J. M. la Rivière: Film
over biogasproductie op het platteland in
India.

Inlichtingen: bij het secretariaat: H. W. B.
Engel, R.I.V., Postbus 1, 3720 BA Bilthoven,
tel. 030 - 78 91 11, tst. 1137.

SYMPOSIUM VERENIGING VOOR IMMUNOLOGIE

De Cursuscommissie van de Vereniging voor
Immunologie organiseert op donderdag 22 en
vrijdag 23 maart 1979 een symposium te Ltm-
teren over
„Complement".

Het definitieve programma zal zo spoedig mo-
gelijk worden bekend gemaakt.

Voor eventuele nadere informatie kan men
zich wenden tot:

Dr. A. A. van den Broek; Histologisch
Laboratorium der Rijksuniversiteit, Ooster-
singel 69/1, 9713 EZ Groningen. Tel. 050-
115185.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DR. VAN LUYN PRIJS INGESTELD

De Nederlandsche Vereeniging van Artsen-
Automobilisten (VVAA) te Utrecht heeft de
Dr. W. L. van L u y n Prijs ingesteld. Deze
prijs wordt eens in de drie jaar uitgeloofd
voor de beste publikatie op verkeersmedisch
gebied.

De prijs bestaat uit een trofee cn een geld-
bedrag van ƒ 30.000,—.

Dr. W. L. V a n L u y n is dertien jaar voorzit-
ter geweest van de Nederlandsche Vereeniging
van Artsen-Automobilisten.
Binnen de VVAA was Dr. van Luyn de drij-
vende kracht bij de totstandkoming van de
Verkeersmedische Commissie, die in 1967
werd ingesteld. Als president van de Inter-
nationale Unie van Verenigingen van Artsen-

Automobilisten heeft Dr. van I.uyn grote ver-
diensten gehad bij het organiseren van inter-
nationale congressen op verkeersmedisch ge-
bied.

Al eerder werden door de VVAA prijzen voor
publikaties op verkeersmedisch gebied uitge-
reikt. Flet besluit om aan de prijs de naam
Dr. W. L. van Luyn te hechten, is genomen
bij zijn afscheid als voorzitter van de VVA.\'\\
op 25 oktober.

De Nederlandsche Vereeniging van Artsen-
Automobilisten wil er mee tot uitdrukking
brengen de grote waardering voor het werk
dat Dr. van Luyn heeft verricht op verkeers-
medisch gebied.

(Persbericht)

-ocr page 547-

MYCOPLASMA SYNOVIAE BESTRIJDING

I. Studies over de thermische gevoeligheid van pathogene aviaire
mycoplasma\'s (Mycoplasma synoviae, Mycoplasma gallisepticum
en Mycoplasma meleagridis)

Mycoplasma Synoviae Control

I. Studies on the Thermal Sensitivity of Pathogenic Avian Mycoplasmas (Mycoplasma syno-
viae, Mycoplasma gallisepticum and Mycoplasma meleagridis)

E. GOREN1)

Samenvatting

De thermische gevoeligheid van Mycoplasma synoviae en Mycoplasma gallisepticum, in vitro
en in ovo, en van het jonge embryo is in een aantal experimenten bestudeerd. Een volledig
Mycoplasmacied effect werd verkregen na verhitting van bovullon-culturen gedurende 6 uur bij
45°C (tevens van
M. meleagridis), 2/2 uur bij 50°C, 1/a uur bij 52°C of een half uur bij
55°C.

De verhittingsprocedure volgens Yoder ter bestrijding van de genoemde Mycoplasma\'s in
broedeieren bleek ontoereikend. Na geïnoculeerde eieren gedurende 10 uur bij 45 °C verhit te
hebben konden geen Mycoplasma\'s meer geïsoleerd worden; het uitkomstpercentage was even-
wel zeer nadelig beïnvloed (voor kippe- en kalkoeneieren respectievelijk 33% en 50%).
M. synoviae was iets gevoeliger voor verhitting dan M. gallisepticum, terwijl M. meleagridis
weer resistenter bleek dan M. gallisepticum.

Na de verhittingen werden regelmatig op de primaire platen atypische kolonies gevormd en
vond in de culturen een vertraagde glucose-omzetting plaats.

De isolatie door middel van S.P.F.-eieren bleek gevoeliger te zijn dan isolatie met behulp van
kunstmatige voedingsbodems.

Na verhitting van verse broedeieren gedurende 10 uur bij 45°C, 2/2 uur bij 46°C of /a uur
bij 47°C stierf 50% der embryonen, terwijl na een verhitting gedurende 1 uur bij 47°C 100%
afstierf.

\'1\'hermische behandeling van broedeieren ter eliminatie van M. synoviae, M. gallisepticum en
M. meleagridis lijkt ongeschikt te zijn voor toepassing in de pluimveepraktijk.

Summary

A number of experiments were carried out to study the thermal sensitivity of Mycoplasma sy-
noviae
and Mycoplasma gallisepticum as well as that of young embryos in vitro and in ovo.
A full mycoplasmacidal effect was attained after heating in bouillon cultures for six hours at
45° C (including cultures of
Mycoplasma meleagridis), for two and a half hours at 50° C,
for ninety minutes at 52° C and for thirty minutes at 55° C.

Voder\'s method of heating to control these mycoplasmas in hatching eggs was found to be inade-
quate. When inoculated eggs were heated for ten hours at 45° C, mycoplasmas could no longer
be isolated; however, this had a highly adverse effect on the proportion of eggs hatched (33
and 50 percent for hen\'s eggs and turkey eggs respectively).

Mycoplasma synoviae was slightly more sensitive to heating than Mycoplasma gallisepticum,
whereas Mycoplasma meleagridis showed more resistance than Mycoplasma gallisepticum.
After heating, atypical colonies constantly appeared on the primary plates and conversion of
glucose was delayed in the cultures.

Isolation by SPF embryos was fotuid to be a more sensitive method than isolation using arti-
ficial culture media only.

1  Drs. E. Goren; Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Postbus 43, 3940 AA Doorn.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 103, afl. 22, 1978 1217

-ocr page 548-

When fresh incubated eggs were heated for ten hours at 45° C, for two and a half hours at
46° C or for thirty minutes at 47 ° C, fifty percent of embryos died, whereas one hunderd
per cent died after heating for sixty minutes at 47° C.

Thermal treatment of hatching eggs to eliminate Mycoplasma synoviae, Mycoplasma gallisepti-
cum
and Mycoplasina meleagridis is unsuitable for use in poultry practice.

Inleiding

In het verloop van Mycoplasma syno-
viae
(M.s.) infecties bij leggende hennen
kan het agens via de broedeieren aan
de nakomelingen worden overgebracht.
Zoals ook bij
Mycoplasma gallisepticum
(M.g.) en Mycoplasma meleagridis (M.
m.) is deze verticale transmissie van
M.s. zowel experimenteel als bij natuur-
lijke infecties aangetoond (1, 8).
Hoewel M.s.
in vitro voor verschillende
geneesmiddelen gevoelig is (4) resul-
teert een bij een besmette koppel inge-
stelde therapie niet in eliminatie van de
ziekteverwekker.

Doel van de hieronder te beschrijven
experimenten was de mogelijkheid te
onderzoeken de verticale overbrenging
van M.s. te verhinderen door de behan-
deling van broedeieren, een methode
welke reeds met veel succes bij de be-
strijding van M.g. wordt gehanteerd.
Over dit onderwerp zijn, voor zover de
auteur bekend, slechts publicaties ver-
schenen die betrekking hebben op het
verhitten van broedeieren. Y o d e r be-
schreef in 1970 (9) en 1972 (10) een
verhittingsprocedure welke effectief zou
zijn ter bestrijding van M.s. en M.g. in
broedeieren. Hij ging daarbij uit van be-
vindingen van Moreng en Schaf f-
n e r (6) volgens welke de lethale tempe-
ratuur voor het kippeëmbryo 48,3° C is
en Van Hofstad (3) die aangeeft
dat bij 1 uur verhitten op 45° C M.g.
niet meer infectieus is.
Meroz, Hadash en Sam berg
(5) hebben diverse technische aspecten
van de methode Yoder bestudeerd en
slaagden erin het met deze methode
verkregen te lage uitkomstenpercentage
van behandelde broedeieren tot 5,1% te
beperken. De effectiviteit van de metho-
de is door deze onderzoekers niet onder-
zocht.

Speek (7) gelukte het M.g. te inacti-
veren door M.g.-dooierculturen gedu-
rende 3 uur op 45° C te verhitten. Deze
onderzoeker heeft bij verhitting van
kippebroedeieren gedurende 4 uur bij
45° C geen nadelige invloed op het uit-
komstpercentage geconstateerd.
In het volgend verslag wordt een studie
beschreven naar de effectiviteit van de
verhittingsprocedure volgens Yoder en
de thermische gevoeligheid van aviaire
Mycoplasma\'s, M.s. en M.g. (en in min-
dere mate M.m.) in het algemeen. Daar-
bij werden 2 M.s.-, 2 M.g.- en 2 M.m.-
culturen in/op voedingsbodems of in
kunstmatig geïnfecteerde eieren gedu-
rende verschillende inwerkingstijden en
bij verschillende constante temperaturen
(40° t/m 60° C) verhit. Tevens werd het
,,tyndalisatie"-proces, een herhaalde
verhitting bij 45° C beproefd. Alle ver-
hittingen werden in een waterbad uit-
gevoerd, met uitzondering van de lang-
durige verhittingen bij 44° C en 45° C
welke in een broedmachine plaats von-
den en waarbij ook de invloed op het
uitkomstpercentage is bestudeerd. Op
grond van een vooronderzoek naar de
meest gevoelige isolatie-methode voor
de M.s.- en M.g.-stammen werd het
mycoplasmacied effect na de verhitting
van culturen, onderzocht zowel met di-
recte kweek in en op kunstmatige voe-
dingsbodems als via primaire kweek in
specific-pathogen-free (SPF)-eieren. Bo-
vendien is oriënterend onderzoek ge-
daan naar de thermische gevoeligheid
van het kippeëmbr\\\'o.

Materiaal en methoden
Mycoplasma-s tamme n

M.s.; de W.V.U. 1853-stam van de American
Type Culture Collection (A.T.C.C.) en een
in Nederland uit de trachea van een slacht-
kuiken geïsoleerde stam (2603),
M.g.; de S6-stam (A.T.C.C.) en stam 2845,
een in Nederland uit de trachea van een kip
geïsoleerde stam,

M.m.; stam VE 8, in Nederland uit de ei-
leider van een kalkoen geïsoleerd en een
stam welke uit op natuurlijke wijze geïnfec-
teerde kalkoeneieren was geïsoleerd.

-ocr page 549-

De referentie-stammen waren iioog gepas-
seerde stammen, terwij! de eigen isolaten op
zijn hoogst 1 O maal gepasseerd waren.
De M
.S.- en M.g.-stammen werden in de
dooierzak van bebroede SPF-eieren tweemaal
gepas.seerd en opnieuw gedetermineerd met
behulp van de groei inhibitie test (G.I.T.),
de haemagglutinatie remmings reactie
(H.A.R.) en wat betreft M.s. ook door de
bepaling van de absohite behoefte aan Nico-
tinamidedinucleotide (N.A.D.) (11). Van
deze 4 stammen is van de geïnfecteerde
allantois vloeistof van de tweede eipassage
een batch aangelegd welke bij —70° C werd
bewaard, zodat voor de diverse experimenten
hiervan het zaaimateriaal kon worden betrok-
ken.

De M.m.-stam VE 8 is met behulp van de
G.I.T. geïdentificeerd en op een vast medium
bij 4° C bewaard (max. 4 passages).

Voedingsbodems

Voor de verhittingsexperimenten met M.s.- of
M.g.-culturen werd een vloeibaar FM-4
medium (2) met 17,5% varkensserum ge-
bruikt.

De isolatie van M.s.-stammen vond plaats op
een vast en een vloeibaar FM-4 medium en
de isolatie van M.g.-stammen op een vloei-
baar medium volgens Adler en een vast
medium volgens Mohammed.
Voor de verhitting en isolatie van M.m. is
uitsluitend gebruik gemaakt van het vaste
medium volgens Mohammed.
Alle media werden binnen een week na pro-
duktie gebruikt.

Verhittingsprocedures

De pH van de onverdunde culturen in het
vloeibare FM-4 medium werd met 0,1%
NaOH voorzichtig op 7 .gebracht alvorens
verhit te worden. Bij cultuur verdunningen
in steriel FM-4 medium was dat niet nodi,g.
Behalve de 5 of 10 uur durende verhittingen
bij 44° en 45° C, welke in een broedmachine
werden uitgevoerd, vonden alle verhittings-
experimenten plaats in een waterbad (water-
bad: firma Marius code nr. 76W26, broed-
machine; Reform voorbroedmachine). De
temperatuursschommelingen werden gecon-
troleerd met twee minimum-maximum ther-
mometers en bedroegen voor het waterbad
maximaal 0,3° (voor de methode Yoder max.
0,1° C) en voor de broedmachine 0,1° C.
Als verhittingstijd werd genomen de tijds-
duur die verstreek tussen het plaatsen van
het te verhitten materiaal in de broedmachi-
ne of het waterbad en, na het verhittings-
proces, het plaatsen van het materiaal bij
kamertemperatuur (± 19° C).
Alle culturen en verdunningen daarvan welke
volgens de methode Yoder werden verhit zijn
binnen één uur na verhitting onderzocht. In
alle andere experimenten vond het onderzoek
binnen 15 minuten na afloop van de verhit-
ting plaats.

In een vóórstudie is gebleken dat isolatie uit
sterk verdunde culturen en vooral na verhit-
tingen, waarbij enig mycoplasmacied effect
optreedt (= kritische temperatuur/tijd com-
binaties) pas na overenting lukt. Kiemtelling
gebruikmakend van de secundaire platen is
niet relevant. Daarom werd besloten om
telkens verdunningsreeksen van culturen te
verhitten.

Verhit werden: M.s.- en M.g.-culturen in de
logarithmische groeifase (10®-10® c.f.u./ml)
en tienvoudige verdunningen ervan in steriel
FM-4 medium. In meerdere experimenten
werden tevens met M.s. of M.g. in de
dooierzak geïnoculeerde verse S.P.F.-eieren
verhit (0,1 ml = lO-\'-lO-^\' c.f.u./ei).
In één experiment vond verhitting plaats van
met M.m. beënte Mohammedplaten en van
op natuurlijke wijze met M.m. geïnfecteerde
kalkoeneieren.

De verhittingen vonden volgens de volgende
methoden plaats:

1. lineaire temperatuurstijging
Yoder jr. maakt in een tweetal publikaties
(9 en 10) melding van een verhittingsproce-
dure waarbij broedeieren voor het broedpro-
ces verhit worden van kamertemperatuur tot
46,1° C waarna afkoeling tot de aanvangs-
temperatuur moet plaats vinden binnen 1 tot
3 uur. Deze behandeling heeft geleid tot in-
activatie van M.s. en M.g. in besmette eie-
ren. In de eerste publikatie neemt hij als
kamertemperatuur 23,2° C en heeft dan 12
tot 14 luir nodig om de temperatuur van
46,1° C te bereiken.

In 1972 wordt aangegeven dat bij een begin-
temperatuur van 29,4° C een aanlooptijd
van lO/a uur nodig is.

In onze experimenten, uitgevoerd in een goed
geïsoleerd waterbad, is getracht een lineaire
temperatuurstijging van 1,59° C per uur te
realiseren (zie grafiek 1).

Onder de gestelde voorwaarden is dit de
traagst mogelijke temperatuursstijging waar-
van de grootste effectiviteit is te verwachten.
Bij een aanvangstemperatuur van 19° C kon
binnen 17 uur een temperatuursstijging be-
reikt worden van 27,1° C. .A.fkoeling van
46,1° C tot 38° C geschiedde binnen 2/2

-ocr page 550-

Temp
in°c
48-

46 _
44 _
42 _
40 _
38 _
36_
34_
32 _
30 _
28 _
26 _
24 _
22_
20 _
18_

1

O 2

Tijd in uren
—I—r~

I

12

1

14

I

10

16 17 18

—T"
20

Grafiek 1.

Temperatuur verloop in de experimenten met de verhittingsprocedure volgens Yoder.

uur. De temperatiuirsregulatie vond plaats
met een contactthermometer met een schaal
lopend van 24° C tot 50° C en een Indeling
van 0,1° C.

De temperatuursstijging werd geregistreerd
met een thermograaf en gemeten met een
thermokoppel waarvan de koude las op
32,5° C. De maximale afwijking was hierbij
0,1° C. Deze verhittingsprocedure is twee-
maal uitgevoerd (Dr. V i s s c h e d ij k, Afd.
physiologie. Faculteit der Diergeneeskimde).

2. Constante temperatuur

40° C gedurende \'/j, l\'/a, 2\'/, en 3/^ uur:

M.S.- een M.g.-culturen;
44° C gedurende /s, l\'A, 2\'A, 3/2 en 10
uur: M
.S.- en M.g.-culturen en ge-
inoculeerde eieren;
44° C gedurende 10 uur: kalkoeneieren ten
einde de invloed op het uitkomst-
percentage na te gaan;
45° C gedurende 1, I/2, 2, 2/2, 3, S/s,
4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 uur: M.s.- en
M.g.-culturen;
45° C gedurende 4, 5 en 10 uur: M.s.- en
M.g.-geïnoculeerde S.P.F.-eieren.

Bij de verhittingen gedurende 5 en 10 uur
bij 45° C zijn normale verse kippe- en/of
kalkocneieren, ten einde de invloed op het
i.itkomstpercentage na te gaan en een M.m.-
cultuur mee verhit:

46° C gedurende /j, 1, I/2, 2, 2/2 en 3
uur: M.s.-culturen;

47° C gedurende >/,, 1, I/2, 2, 2/2 en 3
luir: M.s.-culturen;

■18° C gedurende ^2, 1, 1/2, 2, 2/2 en 3
uur: M.s.-ctdturen;

49° C gedurende \'/., 1, I/2, 2, 2/2 en 3
uur: M.s.-culturen:

50° C gedurende J/,, 1, l\'/a, 2, 2/2, 3 en
3.\'/j uur: M
.S.- en M.g.-culturen;

52° C gedurende yi en 1 uur: M.s.-culturen;

53° C gedurende jA en 1 uur: M.s.-cultu-
ren :

54° C gedurende \'/i en 1 uur: M.s.-cultu-
ren ;

55° C gedurende \'/2, 1, 1/2, 2/2 en 3/2
uur: M
.S.- en M.g.-culturen;

60° C gedurende ^2, 1, I/2, 2/2 en 3\'/^ uur:
M
.S.- en M.g.-culturen.

-ocr page 551-

3. Herhaalde verhitting
M
.S.- en M.g.-culturen en hiermee geïnocu-
leerde eieren werden tweemaal gedurende
90 minuten bij 45°C verhit met een tussen-
tijd van twee uur bij kamertemperatuur.
De meeste verhittingen werden tweemaal
uitgevoerd, terwijl de kritische temperatuur-
tijd combinaties drie maal werden beproefd.

-1. \'1\'hermische inactivatie van

besmet serum
Suspensies van M.s. (2603) en M.g. (S6) in
varkensserum (5 x 10\', resp. 9 x 10\' c.f.u.
in 5 ml steriel varkensserum) werden gedu-
rende 30 minuten in een waterbad bij 56° C
verhit.

Controle op Mycoplasmacied effect

Bij de controle op het mycoplasmacied effect
is van een techniek gebruik gemaakt waarvan
in een voorstudie gebleken was, de gevoelig-
ste te zijn voor isolatie van M.s. en M.g.
Culturen in FM-4 medium van M.s.
(W.V.U. 1853 stam) en M.g. (S6 stam) in
de logarithmische groeifase (3 x 10\'\' resp.
8,2 x lO\'^ c.f.u. per ml) werden in steriel
FM-4 medium tienvoudig verdund tot
lO-i\'\'\'.

Onderzoek van de verdunningen vond plaats
door 0,2 ml ervan te enten op/in:
I. 2 platen met een vast medium:
II. 2 l3uisjes met 4,5 ml vloeibaar medium
en

III. de dooierzak van twee 6 dagen bebroe-
de S.P.F.-eieren.

Deze eieren werden verbolgens 7 dagen be-
broed waarna onderzoek van dooier en
allantoisvloeistof plaats vond met behulp van
een vast medium.

Voor de isolatie van M.s. is uitsluitend de
vaste en vloeibare vorm van het FM-4
medium getest; voor M.g. tevens de media
volgens Adler (vloeibaar) en Mohammed
(vast).

Verhitte culturen werden als volgt onder-
zocht:

a. 0,1 ml van de verhitte culturen werd ge-
inoculeerd in de dooierzak van twee 7
dagen bebroede S.P.F.-eieren. Na op-
nieuw 7 dagen bebroeden werd 0,2 ml
dooier- en allantoisvloeistof op vaste
media onderzocht. Op deze media werden
maximaal 2 passages verricht na telkens
7 dagen bebroeden bij 37° C in een
aerobe en vochtige atmosfeer.

b. De verhitte culturen werden bovendien
onderzocht door directe kweek op kunst-
matige voedingsbodems. Cultuur verdun-
ningen (10-1, 10-2 en 10-3) werden
direct na verhitting
en na drie dagen be-
broeden onderzocht.

Kunstmatig geïnfecteerde eieren werden
eerst 14 dagen in een broedmachine bij
37° C bebroed om vervolgens met behulp
van vaste media onderzocht te worden.
De geïsoleerde Mycoplasma\'s werden
door middel van de G.I.T. geïdentifi-
ceerd.

Tenslotte is er een oriënterend onderzoek
verricht naar de
thermische gevoeligheid
(lethaliteit) van het kippe-emhryo.
Normale, verse, max. 5 dagen oude, eieren
gelegd door Witte Leghorn hennen werden
gedurende /a, 1, 1/2, 2, 2\'/. en 3 uur in een
waterbad verhit bij verschillende temperatu-
ren tussen 42° C en 47° C, na eerst 3 uur
bij kamertemperatuur (± 19° C) te hebben
gestaan. Voor elke temperatuur-tijd combi-
natie werden 30 eieren gebruikt en bij elke
temperatuur werd een evengrote niet verhitte
controle groep aangehouden. De kritisch ge-
bleken tijd-temperatuur combinaties werden
nader bestudeerd door onderzoek van mini-
maal 100 eieren per groep in een broed-
machine. Door het gebruik van een klein
aantal broedeieren per groep bestaat er een
variatie in o.a. het bevruchtingspercentage.
De thermische gevoeligheid van het embryo
zal dan ook aangegeven worden als L.T. 50
(lethale temperatuur 50%) en L.T. 100
(lethale temperatiuir 100%), d.w.z. die tijd-
temperatiuir combinatie waarbij 50% respec-
tievelijk 100% der embryonen afstierf.

Resultaten

Bij het vooronderzoek naar de gevoe-
ligste isolatietechniek van M.s. en M.g.
gelukte het met behulp van kunstmatige
voedingsbodems de
M.s. stam te isoleren
uit cultuur verdunningen t/m 10\'".
Bij onderzoek van de tot 10"\'\' verdunde
cultuur konden op de vaste FM-4 platen
reeds na 3 dagen bebroeding kolonies
worden waargenomen terwijl in de
vloeibare vorm van dit medium pas na
7 broeddagen duidelijk groei en glucose-
omzetting plaats vond. Door eikweek
kon de M.s.-stam worden geïsoleerd uit
cultunrverdunningen t/m 10"^.
De isolatie uit deze geïnoculeerde eieren
verliep vlotter met behulp van
vast dan
met behulp van vloeibaar FM-4 medium.
Tevens was de isolatie uit allantoisvloei-
stof massaler dan uit de dooier.
De isolatie van
M.g. met behulp van
vaste Mohammed-, vloeibare Adler- en

-ocr page 552-

vloeibare FM-4 media gelukte uit
cultuurverdunningen t/m 10"8. Het
medium volgens Adler was hiervoor het
meest geschikt (snelste groei uit hoogste
cultuurverdunningen), iets minder goed
waren het vloeibaar FM-4 medium en
het medium volgens Mohammed. Met
behulp van eikweek werd de M.g.-stam
ook uit cultuurverdunningen t/m lO\'^^
geïsoleerd.

Hierbij was de kweek op het medium
volgens Mohammed het gevoeligst, ge-
volgd door het Adler-medium en in
mindere mate de FM-4 media. In tegen-
stelling tot M.s. werd M.g. vlotter en in
grotere getalen uit de dooier dan uit de
allantoisvloeistof geïsoleerd.

1. lineaire temperatuurstij-
ging:

De resultaten van 2 verhittingen volgens
de methode van Yoder zijn weergegeven
in tabel 1.

Vergeleken met Mycoplasma\'s uit niet
verhitte cultuurverdunningen werd bij
alle door directe kweek geïsoleerde,
overlevende Mycoplasma\'s uit verhitte
cultuurverdunningen een vertraagde
glucose omzetting van 24 tot 36 uur
waargenomen.

Hierbij werd een normale groei (toena-
me van troebelheid en vorming van be-
zinksel) gezien. Op de primaire vaste
voedingsbodems vormden zich atypi-
sche, op waterdruppel gelijkende kolo-
nies, met onduidelijke of geheel afwezige
„tepels". Na passage werden op de vol-
gende plaat normale Mycoplasma kolo-
nies geconstateerd. Bij isolatie via ei-
kweek werden steeds normale kolonies
gevormd.

2. constante temperatuur:
Een overzicht van de resultaten van
verhittingen bij verschillende constante
temperaturen is weergegeven in tabel 2.
Bij langdurige verhittingen (3/2, 4 en 5
uur) bij 45° C en bij verhittingen bij
52° C, 53° C en 54° C van zowel M.s.-
als M.g.-stammen trad kiemreductie op.
Ook hier verliep de glucose omzetting
vertraagd en werden op de primaire
platen atypische kolonies waargenomen.
M.s. of M.g. kon uitsluitend via eikweek
worden geïsoleerd uit 10 i en 10 2
verdunde, gedurende 30 minuten bij
50° C verhitte culturen, uit 10 ^ en
10"3 verdunde, 4 uur-45° C culturen
en uit de 10^2 verdunde, 5 uur-45° C
M.s.-cultuur.

Na de verhittingen bij 45° C gedurende
6 uur, 50° C-2/2 uur en 55° C-/2 uur
lukte het uit geen der verhitte materia-
len (culturen en geïnoculeerde eieren)
M.s. of M.g. te isoleren.
De isolatie van M.s. uit geïnoculeerde
eieren lukte ook niet na de verhittingen
45° C-5 uur, 50° C-1 uur en 54° C-
J/2 uur.

De resultaten van de verhittingsexperi-
menten bij 45° C zijn weergegeven in de
tabellen 3. 4 en 5.

De inwendige ei-temperatuur (dooier)
van broedeieren met gemiddeld gewicht
van 65 gram steeg binnen 25 minuten na
plaatsing in een waterbad van 22° C
tot 45° C. In een broedmachine duurde
het ± 70 minuten.

Na plaatsing van deze eieren bij kamer-
temperatuur duurde het 167 minuten
eer de dooiertemperatuur van 45° C
naar 23,5° C was gedaald.

1 t/m 4 uur - 45° C (zie tabel 3)
Met behulp van kunstmatige voedings-
bodems konden overlevende Mycoplas-
ma\'s worden aangetoond in gedurende
1 t/m 4 uur bij 45° C verhitte M.s.-
culturen (stam 2603). Echter, reeds na
een één uur durende verhitting werd
een lichte kiemreductie waargenomen;
op de primaire FM-4 platen vormden
zich, vergeleken bij de kweek uit de niet
verhitte, controle cultuur, minder kolo-
nies. Na enting uit cultuurverdunningen,
welke gedurende 2 uur (10 3 verdun-
ning) of 3 uur (10 2 en 10"^ verdun-
ningen) bij 45° C waren verhit, vormden
zich op de primaire platen de eerder
beschreven, atypische kolonies.
Na éénmaal passeren op FM-4 platen
werden op deze bebroede, secundaire
platen slechts normale kolonies ge-
vormd, welke met behulp van de G.I.T.
als M.s.-kolonies werden geïdentifi-
ceerd.

-ocr page 553-

Tabel 1. Isolatie van M. synoviae (stam 2603 en WVU 1853) en M. gallisepticum (stam S6 en 2845) na verhitting volgens de
methode van Yoder van culturen in FM-4 medium of hiermee geïnoculeerde S.P.F.-eieren (10^-10" c.f.u./ei).

fO

Materiaal

Mycoplasma isolatie

verliit

niet

vertilt

I

direkte |

via ei-

direkte

via ei-

kweek

kweek

kweek

kweek

M.S

(1853 VA/U) in 5 eieren

3/5

-

4/5

-

M.s

(1853 WVU) onverdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M. s

(2603) in 5 eieren

5/5

-

5/5

-

M.s

(2603) onverdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M. s

(2603) 10~ verdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M.s

(2603) 10"2 verdunde cultuur

0/1

2/2

1/1

2/2

M. s

(2603) 10~3 verdunde cultuur

0/1

1/2

1/1

2/2

M.g

(S6) in 5 eieren

4/5

-

5/5

-

M. g

(S6) onverdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M.g

(S6) 10-1 verdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M. g

(S6) 10-2 verdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M.g

(S6) 10-3 verdunde cultuur

0/1

2/2

1/1

2/2

M.g

(VK7) in 5 eieren

5/5

-

5/5

-

M.g

(VK7) onverdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M.g

(VK7) IQ-l verdunde cultuur

1/1

2/2

1/1

2/2

M.g

(VK7) 10 verdunde cultuur

0/1

2/2

1/1

2/2

M. g

(VK7) 10 2 verdunde cultuur

0/1

2/2

1/1

2/2

10 niet geïnoculeerde S.P.F.-eieren

0/10

0/10

-ocr page 554-

ro

K3

Tabel 2. Isolatie van M.s. en M.g. na verhitting van culturen in FM-4 medium of hiermee geinoculeerde S.P.F.-eieren (±
(lO\'-IO^ c.f.u.fei).

Temp. _verhittingstijden in uren_

in °C ^ 1 2 3 4 5 6 7 10

Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg Ms Mg

40       

44        

El ffl

45  - - - - - -

El El B El BB

46           

47           

48 

49           

El

50 

52 

53 ±

54

55

BB BB

60

= isolatie uit culturen B = isolatie uit geinoculeerde eieren

= spaarzame isolatie uit culturen Ei = geen isolatie uit geinoculeerde eieren

- = geen isolatie uit culturen

-ocr page 555-

Tabel 3. Isolatie van M. synoviae (stam 2603) na verhitting van culturen in FM-4 medium, bevattend 4,5 x 10\'^ c.j.u. per
ml en met 10\'\'-W" c.j.u. geinoculeerde eieren, gedurende 1, 2, 3, en 4 uur bij 45°C.

K)
tvD
Ol

niet verhitte

1 uur

■ 45°C

2 uur

45°C

3 uur

45°C

4 uur

45°C

culturen/eieren

materiaal

kolonie- glucose

kolo-

glu-

kolo-

glu-

kolo-

glu-

kolo-

glu-

groei

nies

cose

nies

cose

nies

cose

nies

cose

onverdunde cul-
tuur 10® c.f.u.

cultuur verdun-
ning 10

4-

cultuur_^erdun-
ning 10

lil

-

cultuur verdun-
ning 10 ^

-t-

-

El

-

eieren

5/5

5/5

5/5

5/5

5/5

atypische kolonies en/of vertraagde glucose omzetting
ffl isolatie uitsluitend m.b.v. eikweek

-ocr page 556-

Tabel 4. Isolatie van M.s. (1853 WVU) 3 x 10^ c.f.u./ml en M.g. (S6) 6,2 x 10" c.f.u./ml
na verhitting van culturen in FM-4 medium en met 10" c.f.u. geïnoculeerde eieren gedurende

5 uur bij 45°C.

niet verhit

materiaal

verhit

onverdunde M.s. cultuur




5/5



5/5

-1

.-2

10

1±1

0/5

-1
-2

10

3/5

verdunde M.s. cultuur

10 " verdunde M.s. cultuur
10 verdunde M.s. cultuur
5 met M.s. geïnoculeerde eieren
onverdunde M.g. cultuur

verdunde M.g. cultuur

10 verdunde M.g. cultuur
10 ^ verdunde M.g. cultuur
5 met M.g. geïnoculeerde eieren

atypische kolonies

El isolatie uitsluitend m.b.v. eikweek

Vertraagde ghicose omzetting of liet
ontbreken ervan, ondanks duidelijke
groei na 7 dagen kweek bij 37° C, werd
vastgesteld na een 3 uur durende ver-
hitting van 10^- en 10^3 verdunnin-
gen en een 4 uur durende verhitting van
de verdunde cultuur.

Uit de 4 uur-4.\')° C cultuurverdunningen
10 2 en 10"3 konden uitsluitend door
middel van eikweek Mycoplasma\'s wor-
den geïsoleerd. Uit alle geïnoculeerde,
verhitte en niet verhitte (controle-) eie-
ren werden rijkelijk Mycoplasma\'s ge-
ïsoleerd.

5 uur - 4,5° C (zie tabel 4)
r,anger verwarmen (5 uur) bij 45° C
resulteerde bij de verhitte M.s.-culturen
in een sterkere kicmreductie. Isolaten uit
de verhitte 10 i cultuur vertoonden op
de primaire platen weer de atypische
groei.

Uit de verhitte 10-2 M.s.-cultuur kon-
den uitsluitend door eikweek Mycoplas-
ma\'s geïsoleerd worden. Echter uit de
verhitte, geïnoculeerde S.P.F.-eieren
werd geen M.s. geïsoleerd.
Op M.g. had deze verhitting minder
effect. Ofschoon ook hier kicmreductie
en atypische groei voorkwam (10~3
cultuur) trad bij geen enkele verhitte

cultuur een volledige eliminatie van de
Mycoplasma\'s op. Ook uit 3/5 verhitte
geïnoculeerde eieren kon M.g. geïsoleerd
worden.

Van de 100 bij dit experiment mee ver-
hitte kippeëieren bleek op de 10e broed-
dag 23% zeer vroeg afgestorven kiemen
te bevatten, tegen slechts 1% uit de
controlegroep. Het uitkomstperccntage
van de groep verhitte eieren was 45%
(5 onbevrucht en 17 niet uitgekomen
\\olgroeide embryonen) en van de con-
trole 89% (6 onbevrucht en 4 niet uitge-
komen).

10 uur - 45° C (zie tabel 5)
Na verhitting (10 uur - 45° C) van zo-
wel M
.S.- als M.g.-culturen (2 stammen
per species) en hiermee geïnoculeerde
eieren werden geen Mycoplasma\'s ge-
ïsoleerd. Deze proef is drie keer uitge-
voerd niet hetzelfde resultaat.
De resultaten van het onderzoek van
100 kippe- en 120 kalkoeneieren en 5
met M.m. beënte Mohammed platen,
welke in één van deze drie experimenten
waren meeverhit. waren als volgt:
Op geen van de 5 verhitte platen is
groei van M.m. geconstateerd, terwijl op
5 niet verhitte controleplaten wel groei
(kolonievorming) is vastgesteld.

-ocr page 557-

Tabel 5. Isolatie van M.s. (stammen 1853 WVU en 2603) en M.g. (stammen S6 en 2845) ± 10" c.f.u./ml
na verhitting gedurende 10 uur op 45°C van culturen in logarithmische groeifase en van geïnoculeerde S.P.F.-
eieren (10*-10^ c.f.u./dooierzak). (Dit experiment is 3 keer beproefd).

Mycoplasma
isolatie

thermische
behandeling

Mycoplasmastam

Materiaal

onverdunde

cultuur

M. s.

185 3 WU

wel

geen

"

M.s.

II II

geen

wel

5 eieren

M.s.

" "

wel

0/5

5 eieren

M.s.

tl M

geen

5/5

onverdunde

cultuur

M.s.

2603

wel

geen

"

M.s.

geen

V/el

5 eieren

M.s.

wel

0/5

5 eieren

M. s.

geen

5/5

onverdunde

cultuur

M.g.

S6

wel

geen

M.g.

geen

wel

5 eieren

M.g.

wel

0/5

5 eieren

M.g.

geen

5/5

onverdunde

cultuur

M.g.

2845

wel

geen

M.g.

geen

wel

5 eieren

M.g.

wel

0/5

5 eieren

M.g.

geen

5/5

10 S.P.F.-eieren

M.g.

" niet geinoculeerd en

niet verhit

0/10

K>

-ocr page 558-

M

<U
O)

3

0)

-H -H
4J (1)

iB

rH ta

O -H
U) >

O

t3

e

■u

s

U)

u
^

&

O
O
>1

3

?

c c

(D <D

OJ <u

c c

a «

a 3
O

S

ro ro ro tc fr: t

cn
0) c
x; -H

ü .H

W OJ
■H nj

e c
ro

OJ x:
x: O)
JJ X!

JO c

Co <u
3

■«3
g §

§ 2
CN

C

g c

O

Dl cn
S E

cn u) w
s s s

(O e

V.

VJ

C

3

c

0)

3

OJ

VJ

U

VJ

4J

• n

3

3

.-H

3

,—)

CT> 0)

J-i

P

p

3

3

. -H

I-H

J

ü

4-)

ü

S 0)

3

M

.H

U

P

OJ

3

0)

<D

U

\'O
c

ü

T!
C

0 V
Vj

\'Jl

(1)

3

a>

3

• 0)

1—1

•a

T3

■O

■O

cn CJ

ro

c

q

c

tj

c

• i-H

ro

0)

0)

3

OJ

3

Q)

S 3

U-l

■H

h

I-I

•O

>

T3

>

0

0

0)

0)

h

JJ 0

(U

■H

■H

0)

OJ

Q)

CN

(1) c

,

4-1

0)

QJ

>

1

>

1

e -H

m

ro

c

O

c

O

O)

E

iri

ID

0

0

u-1 t7)

s

£

Het uitkomstpcrcentage van de verhitte
kippeëieren bedroeg hier 33% en van de
controle 87%. Voor de kalkoeneieren
was dit percentage 50% respectievelijk
87,5%.

Zes kippeëieren bleken onbevrucht te
zijn, 40 bevatten zeer vroeg afgestorven
kiemen en 21 bevatten niet uitgekomen
volgroeide kuikens, waarvan 13 eieren
niet en 8 wel aangepikt waren. De uit-
komst van de overige eieren was met
ongeveer 20 uur vertraagd. De meeste
van deze kuikens bleken minder vitaal
en hadden weinig donsharen. Van de
100 niet verhitte kippeëieren bleken er
7 onbevrucht. 3 bevatten afgestorven
embr^\'onen en 3 niet uitgekomen kui-
kens.

J 4J rsl CNJ CN fN
• \\ \\ \\
C C CN CN CM CN

Acht kalkoeneieren waren niet bevrucht,
26 bevatten zeer vroeg afgestorven kie-
men en 27 niet uitgekomen volgroeide
kuikens. De uitkomst van de resterende
59 kuikens was ook hier met ongeveer
een dag vertraagd. Overigens was de
conditie beter dan die van de voornoem-
de kippeknikens en waren ze normaal
bedonsd.

Uit de dooierrest en de cloaca van kui-
kens uit 2 verhitte en 3 niet verhitte
eieren kon M.m. worden geïsoleerd,
fjuchtzakontsteking werd bij geen der
ééndagskuikens uit beide groepen waar-
genomen.

Bij de 120 kalkoeneieren (van dezelfde
partij) welke gedurende 10 uur bij
44° C in plaats van 45° C waren verhit
bedroeg het uitkomstpercentage 66,6%.
.\'Xcht eieren waren onbevrucht, 17 be-
vatten vroeg afgestorven kiemen en 15
niet viitgekomen volgroeide kuikens. De
80 uitgekomen kuikens hadden geen
luchtzakontsteking. Uit drie van deze
kuikens kon M.m. worden geï.soleerd
(uit dooiei-zak en cloaca tweemaal,
alleen uit cloaca eenmaal).
Van de met M.s. (2603) of M.g. (S6) in
de dooierzak geïnoculeerde eieren,
welke gedurende 10 uur bij 44° C waren
verhit, werden uit resp. 4/5 en 5/5 eie-
ren deze Mycoplasma\'s teruggeïsoleerd.

3. h e r h a a 1 d e V e r h i t t i n g

De resultaten \\an een herhaalde verhit-
ting gedurende 90 minuten met een in-
ter\\al van 2 uur bij 19° C staan ver-
meld in tabel 6.

De herhaalde verhitting gedurende 1
uur bij 45° C had een nadelig effect op
de isolatie van zowel Al.s. als M.g. Dit
gold vooral voor isolatie uit de verhitte
10"2 culturen, welke alleen met behulp
van eikweek gelukte.

-ocr page 559-

Uit de geinoculeerde, verhitte eieren kon
M.s. slechts uit 1 /5 geïsoleerd worden
en M.g. uit allen.

4. thermische inactivatie
van besmet serum

Uit de 30 minuten bij 56° C verhitte
suspensies van M.s. f2603 en M.g. (S6)
konden geen Mycoplasma\'s geïsoleerd
worden. Niet verhitte suspensies bevat-
ten
:-) X lO-i c.f.u. van M.s. en 9 x IQ-\'
c.f.u. van M.g. per ml.
Onderzoek naar de thermische gevoelig-
heid van het kippeëmbryo bij verhitting
van broedeieren net voor het broedpro-
ces leerde het volgende:
Het verhitten van broedeieren bij 42,
43. 44 of 45° C in een waterbad gedu-
rende maximaal 3 uur resulteerde in een
sterfte van op zijn hoogst 24%.
L.T. 50 werd verkregen in aansluiting
op een broedeiverhitting bij 45° C ge-
durende 10 uur, 46° C - 2/2 uur en
47° C - /a mtr.

L.T. 100 werd uitsluitend waargenomen
na een verhitting bij 47° C gedurende
1 uur of langer.

Discussie en conclusies

IDc verhittingsmethode zoals door
Yoder beschreven en uitgevoerd in
een waterbad, waarbij zowel M.s.- als
M.g.-culturen en geïnoculeerde eieren
werden verhit, leidde niet tot een vol-
ledige eliminatie van de Mycoplasma\'s.
Ofschoon deze verhittingsprocedure
kiemreductie geeft, waarhij de geteste
M.s.-stannnen gevoeliger blijken te zijn
dan de M.g.-starnmen. konden toch met
behulp van eikweek overlevende Myco-
plasma\'s aangetoond worden. Tevens
laleek dat de Mycoplasma\'s in de dooier-
zak beter tegen verhitting waren be-
schermd dan in vloeibaar medium.

De waargenomen vertraagde glucose-
fermentatie wijst waarschijnlijk op be-
paalde alteratie in de enzymsystemen
van de overlevende Mycoplasma\'s. Het
optreden van de voor Mycoplasma\'s
atypische, ,,teper\'-loze kolonies kan ver-
oorzaakt zijn door een verminderde
flexibiliteit van de celwand, waardoor
indringing in de agar wordt voorkomen
en alleen oppervlakte groei ontstaat.
Beide verschijnselen werden na ver-
schillende verhittingen bij kritische tijd-
ternperatuur combinaties waargenomen.
De isolatie van deze „sublethal" geal-
tereerde Mycoplasma\'s gelukte veelal
beter met behulp van eikweek dan door
directe kweek op kunstmatige voedings-
bodems. Het gebruik van eikweek vóór
kunstmatige voedingsbodems verhoogt
dan ook de gevoeligheid van de isolatie-
techniek (zie ook voorstudie isolatie-
techniek).

Bij zowel M.S.- als M.g.-culturen in
FM-4 medium met 17,5% varkensserum
en met een pH van ongeveer 7 werd een
volledig Mycoplasmacied effect (ten op-
zichte van M.s. en M.g. ) verkregen na de
volgende verhittingen:

45° C gedurende 6 uur, 50° C - 2/2
uur, 52° C - 1/2 uur en 55° C - ^2 uur.
Ook in de experimenten met verhittin-
gen op verschillende constante tempera-
turen bleek M.s. gevoeliger te zijn dan
M.g.

Reeds in aansluiting op verhitting gedu-
rende 1 uur bij 50° C of /2 uur bij 54° C
waren de geteste M.s.-stammen geïnac-
tiveerd terwijl M.g. nog geïsoleerd kon
worden.

Ook in geïnoculeerde eieren kon M.s.
sneller dan M.g. gedood worden nl. na
verhitting gedurende 5 uur bij 45° C.
M.m. bleek nog resistentcr te zijn dan
M.g.: immers ook na verhitting gedu-
rende 10 uur op 45° C is geen inactivatie
ervan opgetreden.

Het volledige Mycoplasmacied effect op
bouillonculturen na verhitting geduren-
de 30 minuten bij 55° C en op M.s.- en
M.g.-suspensies in varkensserum na een
verhitting gedurende 30 minuten bij
56° C kan zijn toepassing hebben in het
tegengaan van Mycoplasma-verontrei-
niging van media waarin serum wordt
verwerkt. Immers een thermische inacti-
vatie bij 56° C gedurende 30 minuten,
zoals gebruikelijk ter vernietiging van

-ocr page 560-

het complement, zal de eventueel in het
serum aanwezige Mycoplasma\'s doden.

Op grond van deze bevindingen wordt
geconcludeerd dat de aviaire Mycoplas-
ma\'s M
.S., M.g. en M.m. resistenter zijn
voor verhitting dan eerder is beschre-
ven. Dit verschil met eerdere bevindin-
gen berust waarschijnlijk op door ons
toegepaste gevoelige isolatie-techniek.
Ook de bevindingen van M o r e n g en
Schaffner lijken opdmistisch. In
plaats van de door hen aangegeven
48,3° C als de lethale temperatuur voor
het kippeëmbryo, blijkt 47° C reeds de
dood van het embryo (morula) te ver-
oorzaken (L.T. 100; 47° C gedurende
60 minuten).

Gezien de zeer nadelige gevolgen voor
het kippe- en kalkoeneëmbryo, waarbij
economisch gezien inacceptabel lage uit-
komstpercentages worden verkregen.

kan een verhitting bij 45° C gedurende
10 uur, ondanks haar dodend effect op
M.s. en M.g. en ook de verhitting gedu-
rende 5 uur op 45° C welke resulteerde
in een inactivatie van M.s. in geïnocu-
leerde eieren onzes inziens in de pluim-
veepraktijk geen toepassing vinden voor
de bestrijding van deze Mycoplasma\'s.

Eindconclusie

De geteste thermische behandeling van
broedeieren is niet geschikt voor toepas-
sing in de pluimveepraktijk ter elimina-
tie van M
.S., M.g. en M.m.

Dankbetuiging

De auteur wil gaarne zijn erkentelijkheid be-
tuigen aan Dr. A. H. J. V i s s c h e d ij k, A.
G. Burger en W. A. de Jong voor hun
technische assistentie, A. H. W. P e 1 1 e n voor
het bereiden van de voedingsbodems, J. H. J.
van A 1 p h e n voor het grafisch werk en
Drs. C. Fris.

LITERATUUR

Carnaghan, R. B. A.: Egg transmission of infectious synovitis. ]. comp. Path., 71,
279,(1961).

Frey, M. L., H a n s o n, R. P. and A n d e r s o n, D. P.; A medium for the isolation
of Avian Mycoplasmas.
Am. ]. Vet. Res., 28, 11, (1968).

Hofstad, M. S.: Ghronic respiratory disease. In "Diseases of Poultry, 4th Edition, 1959,
Iowa State Univ. Press, Ames", (editors H. E. Biester and L. H. Schwarte).
Kleven, S. H. and Anderson, D. P.:
In vitro activity of various antibiotics against
Mycoplasma synoviae. Avian Dis., 15, 554, (1971).

Meroz, M., H a d a s h, D. and Samberg, Y.: Elimination of Avian Mycoplasma
Organisms by heat treatment of eggs Prior to incubation - Some technical aspects.
Refuah
Vet.,
30, 101, (1973).

Moreng, R. E. and Schaffner, c.s.: Lethal internal temperatures for the chicken,
from fertile egg to mature bird.
Poultry Sci., 30, 255, (1951).

Speck, J.: Produktion Mykoplasmafreier Küken durch Wärmebehandlung von Brut-
eiern.
Archiv für Geflügelkunde, 1, 22, (1974).

Yoder, H. W.: Current status of .Mycoplasma synoviae. Poultry Dig., 30, 191, (1971).
Yoder, H. W.: Preincubation heat treatment of chicken hatching eggs to inactive
Mycoplasma.
Avian Dis., 14, 75, (1970).

Yoder, H. W.: Heat treatment and dipping of hatching eggs. Poultry Dig., march 144
(1972).

Timms, L.: Isolation and identification of Avian Mycoplasma. /. Med. Lab Tech , 24
79, (1967).

3.

4.

5.

6.

8.

9.

10.
11.

-ocr page 561-

HET SCHOUDERGEWRICHT VAN DE HOND
OSTEOCHONDROSE

Osteochündrosis in the Shoulder Joint in the Dog

P. W. POULOS1)

Samenvatting

De röntgenfotointerpretatie van verscfiillende stadia van osteociiondrose in iiet sciioudergewrichit
van de iiond wordt besproken aan de hand van röntgenfoto\'s.

Summary

I\'he radiographic interpretation of various stages of osteochondrosis in the shoulder joint in
the dog are discussed and illustrated. Included is a discussion of the differential diagnosis.

KLINISCH KLEIN Röntgenjournaal

Inleiding

Osteochondrose in liet schoudergewricht
is een afwijking bij honden die tot dc
grotere rassen behoren, is meestal beider-
zijds aanwezig en komt bij reuen meer
voor dan bij teven.

Osteochondrose kan gevonden worden
hij honden die klinisch geen problemen
vertonen. \\Vanneer deze wel ontstaan
gebeurt dit meestal op een leeftijd van
ongeveer zes maanden; het strekken van
liet been is dan pijnlijk eii wanneer de
afwijking langer bestaat kan s]5icratiofic\'
optreden.

Fotointcrpretatie

Wanneer de afwijking minder ernstig is
of pas korte tijd bestaat, is o[) de zijde-
lingse röntgenfoto slechts een alj^latting
te zien van het proxiiiio-caudale deel van
dl\' humeruskop. Bij verdere voortschrij-
ding van het proces ontstaat osteoscle-
rose rondom het dcfcct (fig. 1) en soms
calcificatie van gedeeltelijk losliggend
kraakbeen (fig. 2).

Wanneer het defect erg groot is kan liet
gehele caudale deel
van de humeruskop
sclerotisch worden
(fig. 3).
In ernstige
gevallen van Osteochondrose

kan reeds in een vroeg stadium „spiir"-
vorming worden waargenomen, zowel
caudaal aan de humeruskop als aan het
tuberculum infraglenoidale. Deze secun-
daire gewrichtsvcranderingen nemen toe
naarmate het proces langer bestaat (fig.
3).

Wanneer een kraakbeenfragment loslaat
kan het groter worden doordat het ge-
voed wordt door de omringende
Synovia.
Later kan het calcificeren.
Deze losse gevvrichtsniuizen worden
meestal aangetroffen in de caudale ge-
wrichtszak.

Patiënt 1 (fig. 1):

Een één jaar oude Bouvier, reu, werd
aangeboden met kreupelheid van dc
linker vooipoot.

De röntgenfoto van het schoiidergewriclit
toont een geringe afplatting van het pro-
ximo-caiidale deel van dc humeruskop
Tevens is er een radiolucente zone,
omgeven door een onregelmatig begrens-
de zone van osteosclerose.

Patiënt 2 (fig. 2):

Een negen maanden oude Bouvier, reu,
werd aangeboden met als klacht een wis-
selende kreupelheid aan beide voorpoten.

1  P. W. Poulos: namens de \'Vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan
10, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 562-

rechts ernstiger dan Hnks. Bij khnisch
onderzoek bleek het strekken van de
\\-oorpoten pijnlijk, terwijl crepitatie
werd waargenomen in de rechter schou-
der.

Röntgenologisch is afplatting \\an het
proximo-caudale deel van de humerus-
kop en calcificatie van een kraakbeen-
schil waarneembaar

N.H.: De proximale epiphysairschiji\' \\an
de humerus is op deze leeftijd nog niet
gesloten.

Fig. 1.

-ocr page 563-

Patient 3 (fig. 3):

Een Ierse Wolfsiiond. teef. van 1/a jaar
oud, werd aangeboden met intermitte-
rende kreupelheid rechts\\oor.
Bij röntgenologisch onderzoek \\an het
schoudergewricht bleek het caudale deel
van de humeruskop sclerotisch te zijn.
1 )e gewrichts\\lakte van dit deel van de
hum(>ruskop was afgeplat en er was os-
teophytNorming aan de caudale rand
\\an de humeruskop en aan het tubercu-
lum infraglenoidale.

Fig. 2.

-ocr page 564-

Differentieel diagnose

Bij iionden die jonger zijn dan zes maan-
den moet onderscheid gemaakt worden
ttissen een osteochondraal defect en de
normale begrenzing van de yjroximale
humertisepiphyse die op die leeftijd een
ruwe, onregelmatige cn soms golvende
begrenzing kan hebben.
Secundaire gewrichtsveranderingen op
basis van trauma, arthritis of aangeboren
afwijkingen kuimen veelal, wanneer de
oorspronkelijke laesie door de secundaire

-ocr page 565-

\\cranderingen gemaskeerd wordt, niet
ondersclieiden worden van die welke zijn
ontstaan op basis \\\'an
Osteochondrose.
Wanneer in cle anamnese dc mogelijk-
heid \\an trauma aanwezig is, zou ver-
warring kimnen optreden tussen een ge-
wrichtsmuis op basis van Osteochondrose
?n een fractuurfragment van scapula of
humerus.

Tevens dienen een gewrichtsmiiis of een
a\\-ulsiefractuin- onderscheiden te worden
\\an een normaal, incidenteel niet ver-
groeid, ossificatiecentrum van het tubcr-
culum infraglenoidale.

In sommige gevallen kan een gewrichts-
miiis in plaats \\an in de caudale ge-
wrichtszak in de met cle gewrichtszak
communicerende peesschede van de mus-
culus biceps brachii terecht korncn en
tot plotseling ojjtredende ernstige of
intermitterende kreupelheid aanleiding
geven.

Radiolucente gcwrichtsmuizen kunnen
aangetoond worden met behulp van ar-
thrografie. Deze contrasttechniek kan
ook gebruikt worden om gedeeltelijk los-
liggende, niet verkalkte, kraakbeenschil-
len aan te tonen.

Hoewel de posteroanterior of anteropos-
terior opname van het .schoudergewricht
in gevallen van Osteochondrose weinig
meer informatie le\\ert dan de medio-
latcrale, is deze opname wel nuttig bij
het opstellen van de differentieel dia-
gnose.

Daar Osteochondrose een afwijking is die
meestal bilateraal optreedt, is het zowel
voor het stellen van de diagnose als \\\'oor
het bepalen \\ an de prognose van belang
om röntgenopnamen te maken \\ an beide
schoudergewrichten.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaan volgt de inhoud van aflevering 5
van het
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift,
47, (5), (1978):

September/oktober

Oorspronkelijke bijdragen

Poelvoorde, J., Berghen, P.: Invloed
van een verlaagd eiwitdieet op experimen-
tele Oesophagostomum dendatum infecties
van het varken.

De Keyser, H.: Invloed van keizersnede

op de melkproduktie bij Oost-Vlaams rund-
vee.

H O o r e n s, J., P e n s a e r t, M., L e u ri e n,
J.: Twee uitbraken avn de ziekte van Tal-
fan.

Overzichten

De Schepper, J., De Rick, A.: Mictio-
stoornissen bij de hond.

D e r ij c k e, J., D e v r i e s e, L., H o o-
rens, J., De R o o s e, P., Gas try ck,
F.:
Haemophilus pleuropneumoniae infec-
ties (H.P.I.) bij het varken.

-ocr page 566-

Uit 5 kwartieren van 5 runderen werd
Streptococcus dysgalactiae geïsoleerd. Bij
2 van deze dieren waren bovendien één
resp. 2 kwartieren met penicilline-resis-
tente staphylococcen geïnfecteerd.
Uit 12 kwartiermonsters, afkomstig van
4 runderen werd
Pasteurella multocida
ook na herhaling, in reincrdtuur ge-
kweekt. De celgetallen van deze melk wa-
ren hoog (van 6x lOß tot > 10"). Deze
kwartieren bleken bij inspectie wat ver-
groot, maar niet pijnlijk of warm.
De melk was grijs van kleur, soms met
kleine vlokjes. Er was een galactoforitis
aanwezig en de supramammaire lymf-
klieren bleken vergroot te zijn.
De hygiëne op het bedrijf was goed. Er
werd gemolken met een vacuum van
35 cm Hg. De dieren werden met ccn
natte doek voorbehandeld. De spenen
werden na het melken gedesinfecteerd.
Op de spenen waren veel wratten aanwe-
zig. In de voorgaande droogstand was
een deel van de dieren met een langwer-
kend antibioticum behandeld.
De runderen waren op een grupstal ge-
huisvest, op een ligbed van stro. De stal
werd mechanisch geventileerd. De grup
stond in open verbinding door middel
\\-an een mestkoker, met de mcstkelder
van een naast de koestal gelegen var-
kensfokstal. .\\ls de ventilatoren werkten
werd soms lucht uit de varkensstal aan-
gezogen. Volgens de eigenaar waren er
geen varkens ziek geweest.
Nadat uit enkele gevoeligheidstesten
bleek dat de geïsoleerde
Pasteurella mul-
ioczWa-stammen steeds gevoelig waren
voor nitrofurazon — chlooramfenicol —
erythromycine en terramycine, werd in
overleg met de prakticus besloten de die-
ren in de droogstand, met een tussentijd
van één week, tweemaal intramammair
te behandelen met een preparaat dat ni-
trofurazon 60 mg, neomycine-sulf. 60 mg
en chlooramfenicol 150 mg bevatte.
Vijf en veertien dagen na de partus wer-
den van deze runderen weer kwartier-
monsters onderzocht, waarbij bleek dat
9 kwartieren, zowel klinisch als bacterio-
logisch, genezen waren. Ook het celge-
tal was normaal. De controle\'s, met nega-
tief resultaat, vonden plaats tot onge-
veer 8 maanden na het constateren \\\'an
de Pa.s;^\'ure//a-mastitis op het bewuste
bedrijf.

Van de oorspronkelijke 12 met Pasteu-
rella multocida
geïnfecteerde kwartieren
resteerden er nog 3 bij één koe. De infec-
tie bestond daarmee bij deze koe 8 maan-
den. In deze periode viel ook cle droog-
stand.

Over cle etiologie van deze niet alleda.ag-
se mastitis is niets met zekerheid te zeg-
gen.

In de literatuur wordt mastitis ten ge-
volge van
Pasteurella multocida meest-
al als een kopjaelprobleem vermeld, maar
soms ook wel als een individuele infectie.
In ons geval persisteerde de infectie bij
één koe langer dan veelal is beschreven.
De andere drie geïnfecteerde dieren her-
stelden zodanig dat ze behouden bleven
voor de melkproduktie. Ook dit gegeven
wijkt af van de in de literatinir weerge-
geven tendens.

(Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijsel)

Mastitis ten gevolge van een Pasteurella multocida-infectie

In verband met het hoge celgetal van
de melk (in een periode van 12 maan-
den herhaaldelijk boven 1.000.000) zond
een melkwinningsadviseur in september
1977 kwartiermonsters van de koeien
van het bedrijf G. K. te W. Intensieve
behandeling met verschillende antibiotica
door dc praktizerende dierenarts, zowel
intramammair (Orbenin — Benestermy-
cine — Tuco Special formule) als intra-
musculair fTerramycine) had onvol-
doende herstel opgeleverd en in de loop
van de zomer waren mede hierdoor 2
dieren voor de slacht afgevoerd.
Er werden op het bedrijf 19 runderen
gemolken. Het bleek dat van 10 dieren
één of meer kwartieren door mastitisver-
wekkende bacteriën geïnfecteerd waren,
terwijl de celgetallen van de melkmon-
sters uit deze kwartieren varieerden van
10« tot 10" per cc.

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 567-

In een zeer interessant en boeiend geschreven
artikel geeft de auteur, econoom bij de Ame-
rican Veterinary Medical Association, een
overzicht van de inkomens van de diverse
groeperingen praktici. Van de in totaal ruim
23.000 praktici in de V.S. werden er bijna
5000 geënquêteerd, verdeeld over de volgen-
de groepen: „grote huisdieren", „voornamelijk
grote huisdieren", „gemengde praktijk", „voor-
namelijk kleine huisdieren", „alleen kleine
huisdieren" en „uitsluitend paardenpraktijk".
Het ogemiddelde netto inkomen bedroeg
$ 30.175. Wel waren er interessante verschil-
len waar te nemen:

1. In bepaalde regio\'s werd aanzienlijk meer
verdiend dan in andere regio\'s.

2. Dierenartsen, die 10-14 jaar in de prak-
tijk hadden gezeten verdienden aanzienlijk
meer dan jongere en oudere collegae (ver-
schillen $ 10.000 en meer).
Op het onder 2 genoemde was één merk-
waardige uitzondering: de paardenprak-
tici: praktici van ± 60 jaar hadden een
gemiddeld inkomen, dat ongeveer 2x zo
hoog was als het hiervoor genoemde ge-
middelde! (In totaal werd door 420 paar-
denpraktici de enquete beantwoord.)
De praktici, die uitsluitend een kleine- of
grote huisdierenpraktijk hadden, verheug-
den zich in een aanmerkelijk hoger in-
komen dan zij, die gemengde praktijken
hadden.

4.

/. Goudswaard.

REFERATEN*)

Algemeen

I. HET GEMIDDELDE INKOMEN VAN DE PRAKTICUS IN DE V.S.

Wise, J. K.: Average incomes of veterinarians in private practice, 1977. /. Am. Vet. Med.
A.is.,
173, 461-464, (1978).

11. HET GEMIDDELDE INKOMEN VAN NIET-PRAKTIZERENDE DIERENARTSEN
IN DE V.S.

Wise, J. K.: Average incomes of veterinarians not in private practice, 1977. ƒ. Am. Vet.
Med. Ass.,
173, 465-466, (1978).

In een met (I) vergelijkbaar onderzoek wer-
den van de in totaal 8000 niet-praktici 2598
dierenartens geënqueteerd betreffende hun in-
komen. De auteur geeft verschillende redenen
aan, waarom dergelijke onderzoeken regelmatig
(moeten) plaatsvinden: onderzoek salarisver-
houding praktici - niet-praktici (en binnen
deze grote groepen weer de verschillende sub-
groepen), informatie-verstrekking aan de
werkgevers van dierenartsen, marktmechanis-
men, etc.).

De geënqueteerde dierenartsen waren door
Wise in 5 grote groepen ingedeeld: zij die
werkzaam zijn bij een universiteit (1), bij de
,,federal government" (2), bij de „state or
local government" (3), bij defensie (4) (723
dierenartsen waren bij het leger!) en bij de in-
dustrie (5).

De response op de enquête was duidelijk slech-
ter dan in de onder (I) genoemde enquête.

De universiteitsdocenten scoorden het hoogst
(82% response), de dierenartsen in het be-
drijfsleven het laagst (397c).
Het gemiddelde inkomen bleek $ 28.4-14 tc
zijn, met vrij grote verschillen tussen de ver-
schillende groepen. Zij die universiteit of fe-
derale regering als werkgever hebben, hebben
een inkomen, dat niet erg van het gemiddel-
de afwijkt. De dierenartsen in het leger ver-
dienden het minst; de dierenartsen in het be-
drijfsleven het meest.

Zoals te verwachten was: men verdient meer,
naarmate men ouder is: dit in tegenstelling
tot de praktici.

(Het zou toch nuttig en interessant zijn, wan-
neer het bureau van de K.N.M.v.D. — uiter-
aard onder strikte geheimhouding — het ini-
tiatief voor een vergelijkbaar onderzoek in
ons land zou nemen;
Ref.)

}. Goudswaard.

-ocr page 568-

De auteur stelt in dit artikel, dat met de
beenmergkweek, waarbij o.a. myeloide stam-
cellen
in vitro tot kolonievorming worden ge-
bracht, een nieuw principe van hematologisch
onderzoek zijn intrede heeft gedaan. Wat de
methode van deze beenmergkweek betreft:
groei van kolonies, welke uit de myeloide
voorlopercel voortkomen, is alleen mogelijk,
als een specifieke, kolonicstimulerende factor
aanwezig is. Deze stimulator voor de uitgroei
van de myeloide reeks, die men met erythro-
poëtine in de erythropoëse zou kuimen ver-
gelijken, bestaat uit glycoproteïnen van ver-
schillend molecuulgevvicht. Door middel van
beenmergkweek kan men a. het aantal voor-
lopercellen in het myeloide stamcelcomparti-
ment bepalen, b. kwalitatieve veranderingen
van de myeloide voorlopercellen in patholo-
gische omstandigheden opsporen en c. even-
tuele stimulatoren en Inhibitoren van de
niyelopoëse aantonen.

De auteur gaat in het vervolg van zijn artikel
in op een aantal klinische toepassingen van
bee.nmergkwcek. Zo blijkt, dat bij acute leu-
caemie de kolonievorming sterk verminderd
is. De uitslag van de beenmergkweek kan
zelfs waardevol zijn voor de vroege beoor-
deling van het effect van behandeling! Stelt
men dus na beliandeüng opnieuw het afwij-
kende groeipatroon vast, dan kondigt dit
leeds het falen van de therapie aan. Soms
worden complote remissies verkregen, die
achteraf een zeer korte duur blijken te heb-
ben. Deze kunnen door een blijvend gestoor-
de kolonievorming als schijnbare complete
remissies worden ontmaskerd.

Bij chronische myeloide leucaemie ziet men
juist een toename van myelopoëtische cellen
in verschillende rijpingsstadia; de kolonie-
vorming in de beenmergkweek is verhoogd.
Het aantal kolonievormende cellen in het
bloed is wel tot 500 maal zo hoog als bij
gezonde personen.

Bij chronische lymfatische leucaemie is de
kolonievormende capaciteit van het beenmerg
weer sterk verlaagd.

J. Goudswaard.

Immunologie

BEENMERGKWEEK, EEN NIEUWE METHODE VAN ONDERZOEK IN DE HEMA-
TOLOGIE

L ö w e n b e r g, B.: Beenmergkweek, een nieuwe methode \\ an onderzoek in de hematologie.
Ned. Tijdschr. Ceneesic., 122, 820-824, (-978).

Paard

VERGEMAKKELING VAN DE KWEEK VAN HET CEM-ORGANISME UIT „SWABS \'
MET MATERIAAL VAN DE FOSSA CLITORIDIS EN DE SULCUS URETHRAl.IS EN
PRAEPUTEAAL-PLOOIEN BIJ DE HENGST

A t hert on, J. G.: Isolation of CEM organism. Vet. Rec., 102, 67, (1978).

Indien het door de praktizerende dierenarts
verzamelde materiaal aan „swabs\'\' niet direct
kan worden uitgestreken is conservering er
van mogelijk door gebruik te maken van de
.■\\mies transport-bodem
met houtsliool. Ver-

bleek een concentratie van hel fuiigistaticum
van 5 microgram per ml agar.
De verontreiniging met de lastige Proteus-
slammen kon voorkomen worden door de
concentratie van de streptoniycine-siilfaal lol
400 inicrogram/inl le verhogen. Do groei van
dc CEM-niicrobc werd er niel nadelig door
beïnvloed.

ontreiniging van de le cnlcn chocoUide-agar
was le voorkomen door toevoeging van am-
photericin (Fungizone Squibb) ter voorko-
ming van schimmcl-groci. Dc beste dosis

A. van der .Schaaf.

Proefdieren

HISTOP.VrHOLOGISCIIE VER.\\NDERINGEN NA EUTHANASIE

F e 1 d m a n, D. B. and G u p t a, B. N.: Histopathologic changes in laboratory animals result-
ing from various methods of euthanasia.
Laboratory Animal Science, 26, 218-221, (1976).

Het doel \\aii dil onderzoek was na le gaan Er werden 7 methoden van euthanasie bcstu-

bij laboratoriurndieren welke veranderingen
optraden in longen en andere organen als ge-
volg van euthanasie. Euthanasie verstoort per
definitie de cellulaire samenhang. Daarom
moet bij de beoordeling van histopathologi-
sche bevindingen de methode van doden wor-
den betrokken.

deerd. Het bleek, dat bij alle methoden de
longen veranderingen ondergingen variërend
van licht tol ernstig. De capitatie veroorzaak-
te blocdaccumulatie in de alveolen, waar-
schijnlijk veroorzaakt door inademen. De vis-
cerale organen waren relatief vrij van bloed
te verkrijgen op deze manier. Cervicale dis-

-ocr page 569-

locatie gaf in het halsgebied nogal verande-
ringen. Geen lesies werden hierbij aangetrof-
fen in de buikorganen. Euthana.sie door
CO2
x\'eroorzaakte ptechiën op de longen, terwijl
de buikorganen geen veranderingen vertoon-
den. Inhalatie van methoxyfluraan gaf alleen
een lichte zwelling van alveolaire capillairen.
Natriumpentobarbital intraveneus of intra-
peritoneaal toegediend veroorzaakte een milde
congestie van alveolaire capillairen en een
miltzwelling. Intraperitoneaal toegediend trad
bovendien beschadiging op van serosacellen
van de dunne darm, lever en pancreas. Na-
triumpentobarbital intracardiaal veroorzaakte
geen veranderingen in de buikorganen. Wel
werden longveranderingen gezien in de vorm
van vasculaire congestie.

13e conclusie van dit onderzoek is dat de
.\';euze van de euthanasiemethode weloverwo-
gen moet worden gemaakt in het kader van
het experiment. Men moet in de beschouwing
de diersoort, de te onderzoeken organen en
weefsels en de gevolgen van de euthanasie-
methode betrekken.

Tenslotte moet men een voldoende aantal
controledieren, gedood met dezelfde methode
als de behandelde dieren, onderzoeken ter
vergelijking.

/. P. Koopman.

VERZAMELEN VAN GAL BIJ DE RAT

E n d e r 1 i n, F. E. and H o n o h a n, T.: Long term bile collection in the rat. Laboratory
Animal Science,
27, 490-493, (1977).

Het verzamelen van gal bij dieren over een
langere periode is vaak niet succesvol. De
meeste tot nu toe beschreven methoden,
waarbij de ductus hepaticus gecanuleerd
wordt, gaan uit van geanaestheseerde of ge-
fixeerde dieren. De ervaringen van de auteurs
met deze methoden waren onbevredigend,
vandaar dat gezocht is naar een methode
waarbij de rat zonder complete fixatie in
staat zou zijn zich te bewegen om voer en
drinkwater te verkrijgen. Een methode die
tegemoet komt aan de bestaande problemen
wordt beschreven. Het uiteinde van de aan-
gebrachte canule wordt onderhuids geleid
naar de nekstreek en hier verbonden met een
roestvrij stalen buisje van 30 cm met een
haakse bocht op 2,5 cm van het einde. Het
korte eind wordt onderhuids verbonden met
de canule. Het stalen buisje wordt ongeveer
vertikaal gehouden door een metalen ring,
glijdend over een horizontale aluminium
staaf, gemonteerd boven de kooi. De kooi is
or.geveer 10 x 10 x 10 cm, waarbij in de
bovenkant een sleuf is vrijgelaten voor het
stalen buisje, wat weer verbonden wordt met
ren polyethyleen biusje, uitkomend in een
flesje dat lager geplaatst is dan de kooi. Deze
manier van fixatie laat de rat iedere be-
weging toe in zijn kooi.

Ongeveer 200 ratten zijn op deze manier
voorzien van canules, waarbij 50% de 96
uur, nodig voor het onderzoek, overleefde.
Het belangrijkste probleem bij deze methode
was dat de ratten soms kans zien het stalen
buisje los te maken. Deze moeilijkheid werd
echter ruimschoots gecompenseerd door de
eenvoud van de techniek, de bewezen bruik-
baarheid en de geringe invloed op de gezond-
heid van de dieren.

/. P. Koopman.

Rund

IBR

Bitsch, V.: Persistence of infection with Infectious Bovine Rhinotracheitis Virus in Danish
cattle herds.
Nord. Vet. Med., 30, 178-185, (1978).

De afloop van een IBR-virus infectie op 11
melkveebedrijven in endemisch besmette ge-
bieden en in één geïmporteerde kudde „vlees-
runderen" wordt beschreven. Op 2 bedrijven
beperkt de infectie zich tot die dieren, die na
inseminatie met sperma, afkomstig van een
besmet K.I.-station, de genitale vorm van de
ziekte vertoonden. Op 2 andere bedrijven,
waarop klinisch een genitale vorm werd
waargenomen, vond uitbreiding plaats, waar-
schijnlijk veroorzaakt door onzorgvuldig kli-
nisch onderzoek, hoewel de mogelijkheid van
een bijkomstige verspreiding langs de respi-
ratoire weg ook in aanmerking moet worden
genomen. Op één bedrijf werden verschijn-
selen van aandoeningen van de respiratie-
wegen vastgesteld, waarvan mocht worden
aangenomen dat ze direct door IBR-virus
waren veroorzaakt. Op 7 bedrijven werd de
verspreiding van het virus langs respiratoire
weg serologisch aangetoond. Na een aanvan-
kelijke uitbundige verbreiding werden op
sommige van deze bedrijven later geen aan-
wijzingen van verdere uitbreiding meer ge-
vonden.

Daarentegen werden op een klein bedrijf met
een onvoldoende ventilatie later nog enkele
klinische gevallen waargenomen.

ƒ. Koopman.

-ocr page 570-

Over het algemeen begint de oestrus bij
rundvee vaker s morgens dan s middags of
s avonds, (afhankelijk van de omgevings-
temperatuvir;
Ref.)

"Wanneer aan runderen, die halfweg de cychis
zijn, Prostaglandine F2x toegediend wordt,
zal het merendeel omstreeks 72 h later in
oestrus komen.

Het doe! van dit onderzoek was om na te
gaan of het tijdstip van de dag waarop
PGF2x werd toegediend invloed had op het
interval behandeling - begin oestrus.
Aan 95 Holstein Friesian vaarzen werden 2
injecties met PGF2x (33 mg PGF2x Tham
zout per injectie) intra musculair gegeven;
de eerste op dag O en de tweede of om
0600 h of om 01800 h op dag 12.
Het interval tussen de tweede behandeling en
de eerste oestrus waarneming verschilde niet
tussen vaarzen die \'s morgens (69,8 ± 4,4 h)
en die \'s middags behandeld waren (72,7
± 5,2 h). Oestrus werd echter wel eerder
waargenomen na behandeling van de vaarzen
in juli 1975 (49 ± 2h) dan na behandeling
in juni 1976 (85 ± 8h).
De oestrus be,gon na 64 ± 5, 73 ± 7 en
76 ± 7h na de tweede injectie in respec-
tievelijk augustus 1975, oktober 1976 en
december 1975.

Vaarzen die in oktober \'s morgens behandeld
waren, werden eerder in oestrus gezien dan
die \'s avonds behandeld waren (57 ± 3 ver-
sus 95 ± 13h).

Een wisselwerking van seizoen en tijd kan
invloed hebben op het interval PGF2x toe-
diening - begin oestrus.

Dit zou een deel van de gerapporteerde ver-
schillen in fertiliteit en interval PGF2x be-
handeling - begin oestrus kuimen verklaren.

J. Vermunt.

HET OPTREDEN VAN OESTRUS MET BETREKKING TOT HET TIJDSTIP VAN
TOEDIENING VAN PGF2x BIJ VAARZEN

B r i 11, J. H., H a f s, H. D., and Stevenson, J. S.: Estrus in relation to time of admini-
stration of prostaglandin F2x to Heifers.
Journal of Dairy Science, 61, (4), 513-515, (1978).

Varken

FERTILITEIT VAN SPERMA IN MENGSPERMA VAN BEREN

S e i d 1, W. und H e y d o r n, K. P.; Gegenseitige Beeinflussung der Komponenten von Eber-
mischsperma.
Zbl. Vet. Med. A., 25, 41-47, (1978).

Door de auteurs werd onderzocht of er mor-
fologische veranderingen te vinden waren aan
de spermiën van de beer die onderdrukt
wordt ten aanzien van het aantal biggen in
een combinatie van mengsperma met een
andere beer.

Zie daarvoor ook referaat van K. P. He y-
d O r n cn J. N. M e y e r „Untersuchungen
über Disperma als Fertilitatstest für Besa-
mungseber".
Zuchlhyg., 12, 160-164, (1977)
en K. P. H e y d O r n e.a. „Unerwartete Be-
fruchtungsergebnisse nach Schweinebesanumg
mit Disperrna".
Dtsch. TierärtzL, 84, 268-
270, (1977).

In dit onderzoek ging het om de beren B en
G uit de eerstgenoemde publicatie.
Er werden uitstrijkjes (gekleurd volgens Fa-
relli) gemaakt van de beide componenten on-
verdund en verdund (met KIEV- verdunner)
en verdund en onverdund mengsperma. Bo-
vendien werden mengsels onderzocht waarbij
de spermiën van één van de beren vernield
waren (met behulp van een homogenisator),
zodat ze te onderscheiden waren van de ande-
re beer.

Tenslotte werden mengsels gemaakt van
spermaplasma van beide beren met spermiën
van één der beren.

Naast de morfologie werd ook de bewegelijk-
heid van de spermiën beoordeeld na O, 24 en
48 uur.

De beren B en G hadden gedurende 2 voor-
afgaande jaren een normale fertiliteit en een
normaal morfologisch spermabeeld (gemid-
delde van B: 85% en G 76% normale sper-
miën).

Twee maal met een tussentijd van 3 weken
werd spenna van B en G met elkaar ge-
mengd .

Beide keren kwamen in het mengsperma
± 50% spermiën voor, die vooral op de
staart meer of minder grote vlokkige aan-
wassen vertoonden, die varieerden van zeer
fijne lichte tot grofkorrelige grote afzetsels.
In het ongemengde sperma werden deze „af-
wijkingen" bij beide beren in slechts 0-5%
gevonden.

Bij onderzoek met de electronenmicroscoop
werden dezelfde veranderingen vastgesteld.
Deze afzettingen bleken vrijwel uitsluitend
voor te komen bij de spermiën van beer C.
Mengsel B plasma G bevatte bij beide
onderzoeken 12 en 7% van deze spermiën en
mengsel G -i- plasma B 61% en 69%.
Deze verschillen waren zeer significant (P
< 0,01).

-ocr page 571-

Bij het eerste mengsel van C plasma B
was ook de houdbaarheid na 24 en 48 uur
duidelijk minder.

Uit dit onderzoek bleek dat de beïnvloeding
van het sperma van één beer in een mengsel
van twee ook morfologisch aantoonbaar was,
bovendien dat het in een bepaald mengsel
steeds dezelfde beer was, waarbij de veran-
dering optrad en dat dit tevens de beer was,
die in het mengsel de minst fertiele was.
Over de aard van de afzettingen en de rede-
nen van ontstaan is uit dit onderzoek niets
bekend geworden.

C. M. Willems.

EFFECT VAN DE GONADOTROPINEN NA SPENEN VAN ZEUGEN OP BRONST-
OPTREDEN, DRACHT EN WORPGROOTTE

Bonte, P. en Vandeplassche, M.: Effect van de gonadotropinen na spenen van zeugen
op bronstoptreden, dracht en worpgrootte.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 47, 3-15, (1978).

Op 5 fokbedrijven (3 probleembedrijven ten
aanzien van het optreden van bronst na
spenen en 2 bedrijven zonder bronstproble-
men) werd de invloed van gonadotropinen-
infecties nagegaan.

Als behandelingen werden toegepast:

a. 500 IE PMSG 24 uur na spenen

b. 500 IE PMSG bij spenen en 750 IE
HCG 48 uur later

c. 400 IE PMSG bij spenen 200 IE HCG
-18 uur later

d. 400 IE PMSG -t- 200 IE HCG simultaan
bij spenen.

Behandeling a. gaf een significant beter
resultaat ten opzichte van de controle-groep.
Alleen gebruikt op een bedrijf zonder veel
problemen.

Het optreden van bronst werd bij 2 van de 3
bronstprobleembedrijven duidelijk verslech-
terd door behandeling b. en bij het derde
bedrijf niet verbeterd.

Behandeling c. en d. gaven significant betere
resultaten te zien ten opzichte van de con-
trolegroep, terwijl er onderling geen signifi-
cant verschil was met betrekking tot het op-
treden van bronst.

Met betrekking tot drachtigheidspercentage
en worpgrootte werd bij de verschillende be-
handelingsmethoden geen significante verbe-
tering aangetoond.

Het routinegebruik van gonadotropinen bij
spenen dient volgens de schrijvers afgeraden
te worden.

Alleen op bronstprobleembedrijven kan het
gebruik van 400 IE PMSG -H 200 IE HCG
verantwoord zijn.

M. Voets.

Vogel

PACHECOS ZIEKTE VAN PAPEGAAIEN

E h r s a m, H., H a u s e r, B. und M e t z 1 e r, A.: Pachecos Papageienkrankheit - akuter Aus-
bruch in einem einheimischen Psittazidenbestand.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 120, 23-28,
(1978).

De eerste melding van deze ernstige, besmet-
telijke, op psittacosis gelijkende ziekte da-
teert van 1930.

Klinisch manifesteert de ziekte zich door een
acuut ziekteverloop, dat met apathie en
diarrhee gepaard gaat. De eetlust is vermin-
derd, het dorstgevoel vergroot. Eventueel
kimnen de dieren braken. Enkele uren na het
manifest worden der ziekte kunnen af en toe
tonische krampen van de hals, maar ook clo-
ni.sche krampen van vleugels en poten op-
treden. Na korte tijd kunnen de vogels niet
meer op hun stok blijven zitten.
De ziekte wordt veroorzaakt door een herpes-
virus. De incubatietijd is waarschijnlijk 8
dagen.

Amazone papegaaien stier\\en enkele uren na
de eerste symptomen; kakatoes waren één tot
twee dagen ziek; ara\'s meerdere dagen. Van
de parkieten werden er slechts enkele ziek.
Ook in Nederland is sterfte bij papegaaien
waargenomen, waarbij identieke intranucle-
aire insluitlichaampjes werden gevonden
Waarschijnlijk is faecale besmetting belang-
rijker dan die per inhalatie.
Stress kan het uitbreken der ziekte bevorde-
ren.

P. Zwart.

-ocr page 572-

VETERINAIRE SNAPSHOTS

De herkomst van de zeer hoge melkproductie van de Frisian-Holsteins

De stammoeder van de .,Holsteiners" werd bijna 101 jaar geleden geboren op de hierboven
afgebeelde boerderij van het kop-hals-romp type, die toen werd bewoond door T. K.
Cupenis. Ze was gelegen aan het „soal" (Boxumer vaart, gem. Menaldumadeel). De groot-
vader Teake van de tegenwoordiger bewoner, Teake M. Cuprus, liet de oude „pleats" wegens
bezuiniging op verwarmingskosten al verbouwen tot een stelp met dezelfde schuurinhoud. De
boerderij is gelegen op de vruchtbare klei van de oude Middelzee. Het Pietertje-geslacht hebben
,,pake", vader en zoon Cuperus wegens hoge productiviteit en vruchtbaarheid steeds in ere
gehouden.

Het Amerikaanse gedenk-
boek van het Frisian-
Holsteiner stamboek laat
zich zeer lovend uit over
de prestaties van de na-
komelingsschap van Pieter-
tje 2. Het vermeldt dat de
betreffende koe werd aan-
gekocht door A. Bradley,
Lee, Ma.ss., nadat hij
persoonlijk in 1 882 de dag-
productie van de moeder
Pietertje had vastgesteld
op 93,5 Ibs = 34.88 kg.
De oudeste dochter van
Pietertje 2, die intra-ute-
rien mee uit Friesland was
geïmporteerd, Pietertje 3,
was champion-milker met
een jaarproductie van
24.126 Ibs = 8998,9 kg
melk. Een zoon van deze
koe was Milla\'s Pietertje
Netherlands die
"is gene-
rally regarded as one of
greatest transmitting sires
of the breed".
Als jong
kalf verhuisde hij naar
Henry Stevens & Sons, La-
cona N.Y. en bleef daar tot
hij wegens ouderdom niet
meer tot dekken in staat

A. van der Schaaf.

Uit: Farm, Field and Fireside van 7-9-1934.

-ocr page 573-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting zeldzame huisdierrassen

In de laatste decennia zijn steeds meer oude,
v-ertroiiwde huisdierrassen haast ongemerkt ver-
dwenen, of staan op het punt te verdwijnen.
Dit \\erdwijnen begint een aantal mensen en
instellingen in binnen- en buitenland te ver-
ontrusten omdat dit enerzijds een verarming
is van de genreserve (voorraad van een zo
groot mogelijk aantal erfelijke eigenschappen),
anderzijds het een verlies is van door mensen
geschapen cultuurgoed dat resulteert in een
verarming van het landschapsbeeld.

In navolging van Engeland en Frankrijk, waar
in de afgelopen jaren de ,,Rare Breeds Survi-
val Trust" en de „Société d\'Ethnozootechnie"\'
werden opgericht met het doel een zo groot
mogelijk aantal huisdierrassen te behouden, is
nu in Nederland de „Stichting zeldzame huis-
dieren" tot stand gekomen, die hetzelfde doel
nastreeft.

Sinds de mens ongeveer 10.000 jaar geleden
begon met het domesticeren van dieren, heeft
hij door in te grijpen bij de teeltkeus een aan-
tal nieuwe vormen of rassen laten ontstaan,
die enerzijds aangepast waren aan de klimaats-
omstandigheden van de streek waar zij gehou-
den werden, anderzijds bepaalde esthetische
waarden voor de mens vertegenwoordigden.

Eigenschappen die bij de wilde soort nauwe-
lijks ontwikkeld waren, maar nuttig bleken
voor de mens, werden bevorderd, anderen die
niet nuttig waren, onderdrukt. Een grote ver-
scheidenheid aan huisdierrassen ontstond. Er
ontstonden schapenrassen met een dikke wol-
len vacht, kippen die het hele jaar door eieren
leggen, duiven die over grote afstanden terug-
keren naar het nest, en runderen die geduren-
de lange tijd achtereen melk geven. Er ont-
stonden rassen die strenge koude of grote hitte
kunnen doorstaan, die met weinig voedsel en
drinken een redelijke prestatie kunnen geven.
Er ontstonden rassen die lasten konden dra-
gen, of een ploeg trekken. Om kort te gaan,
de vele huisdierrassen bezaten met elkaar een
groot aantal gunstige, zeer gevariëerde, ver-
erfbarc eigenschappen.

Sinds 1945 hebben veranderingen in de land-
bouw en een steeds verder doorgevoerde mo-
torisatie, ook daarbuiten, de boer gedwongen
zich te beperken tot het houden van een steeds
kleiner aantal huisdierrassen met eigenschap-
pen die gunstig zijn voort de economie van
dit ogenblik. Een groot aantal rassen, met voor
het heden minder gunstige eigenschappen, zijn
al verdwenen of staan op het punt te verdwij-
nen, tezamen met alle voor het ras kenmer-
kende eigenschappen. Hierbij wordt voorbij-
gegaan aan het feit dat de omstandigheden
niet altijd gelijk blijven, maar steeds verande-
ren. Een nu economisch gunstige eigenschap
kan in de nabije toekomst nadelig zijn en ras-
sen die nu niet gewaardeerd worden, kunnen
eigenschappen hebben die in de toekomst van
grote waarde kunnen zijn. In Engeland wordt
het Fries melkschaap met eigenschappen als
grote vruchtbaarheid en makkelijk werpen
hoog aangeslagen en gebruikt in kruisingen
met vleesrassen. Het nu bijna verdwenen trek-
paard zou bij een toenemende energieschaar-
ste weer van grote betekenis kunnen worden.
Het behoud van een zo groot mogelijk aantal
vererfbare eigenschappen bij de huisdieren is
van groot belang voor de mens. Niet alleen
voor het fokken van nieuwe rassen, maar ook
voor het verkrijgen van hybriden met een
nieuwe combinatie van gunstige eigenschap-
pen. Voorbeeld in het verleden van een der-
gelijke hybridisatie zijn de kruisingsproducten
van Europese en Aziatische varkens.

Wanneer een ras eenmaal is uitgestorven is het
onherroepelijk verdwenen tezamen met zijn
erfelijke eigenschappen.

De studie van de verschillende huisdierrassen
is ook belangrijk voor het beter beschrijven
van de evolutie en de domesticatiegeschiedenis
van de afzonderlijke diersoorten en voor ar-
cheozoölogische en agrarisch-economische stu-
dies. Resten van een vierhoornig schaap wer-
den in de terpen gevonden. Een dergelijk
schaap wordt nog afgebeeld door Jan van der
Meer de jongere in de 17e eeuw, maar is
daarna verdwenen, over de eigenschappen is
niets bekend.

De Stichting zeldzame huisdierrassen stelt zich
ten doel de instandhouding en bescherming
te bevorderen van rassen, slagen of fokgroe-
pcn van huisdieren, die \\an Nederlandse of
Noord-West-Europese origine zijn, die van
cultuurhistorisch belang zijn voor wetenschap-
pelijk onderzoek, onderwijs of de fokkerij van
produktierassen.

De Stichting tracht het omschreven doel te
bereiken door de aanwending van de navol-
gende middelen:

-ocr page 574-

Het verzamelen en beheren van documen-
tatiemateriaal betreffende zeldzame huis-
dierrassen.

Het inventariseren of doen inventariseren
en beschrijven of doen beschrijven van
eigenschappen van zeldzame huisdierras-
sen.

Het bevorderen en aanmoedigen van het
fokken van zeldzame huisdierrassen.
Het stimuleren of doen van onderzoek aan
zeldzame huisdierrassen.
Het desgevraagd of uit eigen beweging ad-
viseren van organisaties of personen die
zeldzame huisdierrassen fokken.
Het subsidiëren van organisaties of per-
sonen, die zeldzame huisdierrassen fokken,
g. Het geven van informatie in woord en
geschrift, voorlichting en onderwijs aan
een groter publiek.
De Stichting kan ook, indien zij dit noodzake-
lijk acht, een stamboek of fokkerij van één of
meer zeldzame huisdierrassen voeren.
Door begunstiger te worden van de Stichting
kunt U helpen de bovengenoemde doelstellin-
gen te verwezenlijken. De jaarlijkse bijdrage
is minimaal ƒ 15,—, jeugdlid tot 18 jaar
ƒ 5,—. Begunstigers voor het leven minimaal
ƒ 500,—.

Uw bijdrage kunt U storten ten name van
de Stichting zeldzame huisdieirassen, bij de
Rabobank te Woerden, postrekening 41 27 83,
rekeningnr. Stichting 1583-07038.

b.

d.

f.

Jaarlijks wordt één algemene vergadering ge-
houden waar het bestuur verslag zal uitbren-
gen van de stand van zaken.

Bestuur Stichting zeldzame huisdierrassen

Dr. J. Jansen, voorzitter. Veterinaire Fa-
culteit, R.U. Utrecht.

Ir. D. M i n k e m a, vice-voorzitter, Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek, „Schoon-
oord", Zeist.

Dr. A. T. C 1 a s O n, secretaris, Biologisch-
Archeologisch Instituut, R.U. Groningen,
Poststraat 6, Groningen.

Ing. F. J. M i g O, penningmeester. Koninklij-
ke Nederlandse Heidemaatschappij, Vereni-
ging ten algemene nutte.

Dr. S. B O t t e m a, Biologisch-Archeologisch
Instituut, R.U. Groningen.

Dhr. W. Gel dof, Agrarisch publicist. Red.
Merwede Streek, Papendrecht.

Ing. H. d e Geus, Praktijkschool, Barneveld.

Ing. J. G r ij p s t r a, Ministerie van Land-
bouw en Visserij, Directie Veeteelt en Zui-
vel, Den Haag.

Ir. A. R. Ku i t. Instituut voor Pluimveeteelt,
„Spelderholt", Beekbergen.

Drs. A. H. Visscher, Instituut voor Vee-
teeltkundig Onderzoek, „Schoonoord", Zeist.

Dr. A. van Wijngaarden, Rijksinstituut
voor Natuurbeheer, Leersum.

Drs. J. Wille, Stichting Kempisch Heide-
schaap, Heeze.

NIEUWE VESTIGING AFDELING ANALYTISCHE CHEMIE EN \'FOXICOLOGIE VAN
HET CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT

Per 1 november 1978 heeft de afdeling Ana-
lytische Chemie en Toxicologie van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut de beschik-
king gekregen over een nieuwe laboratorium-
accommodatie nabij de instituutsvestiging te
Rotterdam.

De afdeling is thans gevestigd op het volgen-
de adres:

Overschieseweg 52-54, Rotterdam
(Spaanse Polder).
De afdeling is rechtstreeks telefonisch bereik-
baar onder de nummers:
010 -62 10 81
010- 62 18 66

Alle correspondentie, bestemd voor de afde-
ling Analytische Chemie en Toxicologie, dient
als voorheen gericht te worden aan:
Centraal Diergeneeskundig Instituut
Postbus 6007
3002 AA Rotterdam.

Alle inzendingen van onderzoekmateriaal en
leveringen van goederen, bestemd voor boven-
vermelde afdeling, dienen eveneens als voor-
heen te geschieden aan:

Centraal Diergeneeskundig Instituut
Prof. Poelslaan 35
3028 EP Rotterdam.

-ocr page 575-

Entingsbeschikking runderen
mond- en klauwzeer 1978-1979

In overleg tussen vertegenwoordigers van
de directie en de districtsinspecties van
de Veterinaire Dienst, de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, de gezond-
heidsdiensten voor dieren, de Koninklij-
ke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, de Algemene Inspectie
Dienst en de directie Juridische en Be-
drijfsorganisatorische Zaken van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij, is de
Entingsbeschikking runderen mond- en
klauwzeer 1978-1979 tot stand gekomen.
Deze ministeriële beschikking is évenals
vorig jaar gebaseerd op een entingsplicht
voor runderen, aanwezig op de bedrijven
en een vervoersverbod voor niet geënte
runderen.

Aangezien de ervaringen met de en-
tingsbeschikking van vorig jaar gunstig
waren, heeft men deze keer geen essen-
tiële wijzigingen doorgevoerd.
Als entingsperiode is vastgesteld het tijd-
vak van 15 november 1978 tot 1 maart
1979.

In deze periode dienen alle runderen, die
op de dag dat de jaarlijkse enting op het
bedrijf wordt verricht vier maanden of
ouder zijn, subcutaan te worden geënt
met een toegelaten vaccin tegen mond-
en klauwzeer, typen A, O en C in een
hoeveelheid als aangegeven op de ver-
pakking van het vaccin.
Bij toevoeging tijdens de entingsperiode
van ongeënte dieren van een ongeënt be-
drijf aan een bedrijf waar de jaarlijkse
enting reeds is verricht, moeten de be-
trokken dieren alsnog in de entingspe-
riode worden nageënt.
De enting van mestkalveren die de vier
maanden-leeftijdsgrens hebben overschre-
den wordt niet noodzakelijk geacht, in-
dien deze dieren rechtstreeks naar een
slachthuis worden vervoerd.
De Veterinaire Dienst zal alle praktize-
rende dierenartsen de Entingsbeschikking
runderen mond- en klauwzeer 1978-1979
toezenden, voorzien van een uitgebreide
toelichting, ook over de studentenassis-
tentie tijdens de enting en over de te vol-
gen handelswijze bij abnormale entre-
acties.

Nieuwe regels en voorschriften
inzake gemedicineerd voeder

Gedurende de laatste jaren is een situ-
atie ontstaan, waarin steeds frequenter,
alsmede in grotere verscheidenheid een
toenemend aantal medicamenten door de
v\'eevoeders heen worden gemengd. Boven-
dien laten de mengverhoudingen ook
vaak te wensen over. Dit gebruik van
medicamenten resulteert in een residuen-
probleem met negatieve consequenties
voor de volksgezondheid en potentiële
belemmeringen voor onze export van
vlees en vleesprodukten.
Tot voor kort gaf slechts de „Verorde-
ning Diervoeder 1975" van het Produkt-
schap voor Veevoeder enige specifieke
bepalingen inzake het bereiden, het afle-
veren en de verpakking van gemedici-
neerd voeder, alsmede de betreffende
aanduidingen op of bij die verpakking.

Landbouwkwaliteitsbesluit Gemedici-
neerd Voeder

Om de gesignaleerde ontwikkeling een
halt toe te roepen en weer in goede ba-
nen te leiden, kwam het Landbouwkwa-
liteitsbesluit Gemedicineerd Voeder tot
stand, dat in juni van kracht werd. Op
19 september jl. zijn drie op grond van
dit besluit en ter nadere uitwerking
daarvan genomen landbouwkwaliteitsbe-
sehikkingen in de
Nederlandse Staats-
courant
gepubliceerd.
De „Landbouwkwaliteitsbeschikking toe-
latingseisen diergeneesmiddelen" en de
„Landbouwkwaliteitsbeschikking toela-
tingsprocedure diergeneesmiddelen" zijn
reeds op de dag van hun publikatie in

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 576-

werking getreden. De „Landbouwkwali-
teitsbeschikking standaardisering geme-
dicineerde voeders" zal echter pas met
ingang van 1 december a.s. in werking
treden. Het ligt in de bedoeling dat de
mengvoederindustrie een aantal stan-
daardvoeders gaat maken, die dan uiter-
aard ook door de dierenartsen zullen
worden voorgeschreven en slechts op
voorschrift aan de houders van dieren
mogen worden afgeleverd.
Bij het opstellen van de drie eerderge-
noemde beschikkingen trad de speciaal
daartoe aangewezen Receptuur-commis-
sie als adviserende instantie op.
Deze Commissie zal ook in de toekomst
de Minister bij eventuele wijzigingen en
aanvullingen van advies blijven dienen.

„Landbouwkwaliteitsbeschikking stan-
daardisering gemedicineerde voeders"

Bij deze beschikking is de voorlopig vast-
gestelde lijst gevoegd van gemedicineer-
de voormengsels en gemedicineerde voe-
ders als bedoeld in artikel 10, eerste lid
van het betrokken besluit, die tevens een
omschrijving van hun aard en samenstel-
ling bevat. Als uitgangspunt bij het sa-
menstellen van deze lijst gold, dat de
daarmee te standaardiseren gemedici-
neerde voeders geschikt dienden te zijn
voor de behandeling van in Nederland
veelvuldig voorkomende dierziekten.
Daar de behoefte aan gestandaardiseerde
voeders het grootst bleek voor varkens
en pluimvee, heeft men zich voorlopig
beperkt tot voeders voor deze groepen
van dieren.

Uiteraard blijft echter de mogelijkheid
bestaan om het aantal gestandaardiseer-
de voeders in de toekortist zowel naar in-
dicatie als naar diersoort uit te breiden.
De werkzame stoffen zijn bewust beperkt
gehouden tot degene, waarvan opname in
de standaardrecepturen op dit moment
verantwoord voorkwam. Men zal slechts
tot uitbreiding hiervan met andere stof-
■1 overgaan, nadat deze deugdelijk en
veilig zijn gebleken.

Op of bij de verpakking van gemedici-
neerde voeders en voormengsels dienen
de bij toelating verplicht gestelde aan-
wijzingen inzake behandelingen en
wachttermijnen te zijn vermeld. Tevens
is bepaald, dat gemedicineerd diervoeder
slechts in gesloten verpakking en tot
uiterlijk 6 maanden na toevoeging van
diergeneesmiddelen daaraan, mag wor-
den afgeleverd aan een houder van die-
ren. De werkzaamheid van een eenmaal
verwerkt diergeneesmiddel neemt immers
na verloop van tijd af.
Tenslotte heeft men de bereider van dier-
voeder verplicht om een boekhouding en
een voorraadadministratie bij te houden.
Op deze wijze wordt beoogd afdoende
controle mogelijk te maken op de nale-
\\-ing van het besluit.

„Landbouwkwaliteitsbeschikking toela-
tingseisen diergeneesmiddelen"

Hierin zijn de eisen neergelegd waaraan
een diergeneesmiddel moet voldoen om
in aanmerking te komen voor een toela-
ting ex artikel 13 van het besluit.
Eisen betreffende o.a. de deugdelijkheid
en de stabiliteit van het produkt alsmede
betreffende het vermogen om homogeen
door diervoeder vermengd te kunnen
worden en de afwezigheid van een scha-
delijke nevenwerking. Tevens worden
voorschriften gegeven waaraan dc ver-
pakking van een diergeneesmiddel en de
etikettering daarvan moeten voldoen.

„Landbouwkwaliteitsbeschikking toela-
tingsprocedure diergeneesmiddelen"

Bij deze beschikking worden regelen ge-
steld voor het indienen en de behande-
ling van een aanvraag om toelating van
een diergeneesmiddel. Tevens zijn bepa-
lingen c.ipgenomen over de termijn, waar-
binnen op een aanvraag moet zijn be-
slist. Ook voor de verrekening van de
kosten van het in het kader van een toe-
latingsprocedi.u-c verrichte onderzoek is
ccn voorschrift opgenomen.

Bedwelmingsproblematiek
bij het slachten

De laatste jaren rees de vraag of de mo-
menteel in Nederland geldende wettelijk
vastgelegde richtlijnen voor elektrische
bedwehningsmethoden van slachtdieren
hun doel, het effectief bedwelmen, wel
bereikten.

-ocr page 577-

Men vroeg zich in toenemende mate af,
of het vermijden van onnodig dieren-
leed — door het zo snel mogelijk doen
intreden van de bewusteloosheid — met
de huidige methoden wel werd bereikt.
In 197,5 stelde de toenmalige Staatsse-
cretaris van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne de Studie-Commissie Electri-
sche en Gasbedwelming Slachtdieren in.

Deze Commissie richtte de aandacht in
eerste instantie voornamelijk op de elek-
trische bedwelming van slachtvarkens,
aangezien de problemen in die sector het
grootst leken. Het betrokken onderzoek
had tot doel objectief vast te stellen of,
en in welke mate de verschillende me-
thoden van electrische bedwelming van
slachtvarkens voldoen aan de uitgangs-
punten zoals die in de wet gesteld wor-
den. Nadat het onderzoek was afgerond,
bracht de Commissie op 19 mei 1978 ad-
vies uit aan de minister van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne en promo-
veerde één van de bij het onderzoek be-
trokken dierenartsen — Dr. R. Hoen-
derken — op het onderwerp.

Bevindingen studiecommissie

Tijdens het onderzoek werd duidelijk,
dat een aantal van de huidige voorschrif-
ten onder praktijkomstandigheden niet
voldoen. Aangezien het voor het aanpas-
sen daarvan noodzakelijk was te weten
welke factoren van invloed zijn op het
al dan niet ontstaan van een bewusteloos-
heid door electrische bedwelming, werd
hiernaar een onderzoek ingesteld. Zo
bleek van de in Nederland wettelijk voor-
geschreven bedwelmingsapparatuur al-
léén het 300 volt apparaat in staat om
onder bijna alle omstandigheden een ga-
rantie tot effectieve bedwelming te bie-
den. Tevens kwam men tot de conclusie,
dat de stroomsterkte (= amperage) in
combinatie met een bepaalde plaatsing
van de electroden bepalend was voor het
al dan niet opwekken van een effectieve
bedwelming.

De duur van de bewusteloosheid na een
effectieve electrische bedwelming bleek
minimaal 32 seconden (gerniddeld 66 se-
conden) te bedragen. Als garantie tegen
het bij bewustzijn komen voor en tijdens
de verbloeding dienen de dieren zo snel
mogelijk, doch zeker binnen 30 seconden
na de aanvang van de electrische be-
dwelming, gestoken te worden. Hersen-
dood zal na correct steken van slachtvar-
kens, zo bleek, over het algemeen als ge-
volg van verbloeding binnen 20 seconden
intreden.

Nieuwe Beschikking electrische bedwel-
ming slachtdieren

Nu de Commissie rapport heeft uitge-
bracht, zullen de betreffende wettelijke
bepalingen waar nodig aan de bevindin-
gen dienen te worden aangepast. Als di-
rect resultaat hiervan mag de ontwerp-
Beschikking inzake electrische bedwel-
ming van slachtdieren gelden. Zo wordt
daarin bijv. bepaald, dat de spanning
tussen de electroden, die in het verleden
ten hoogste 300 volt mocht bedragen, nu
wordt vastgesteld op minimaal 240 en
inaximaal 600 volt voor een verplaats-
bare electrodenhouder (bedwelmingsap-
paraat) cn op ten hoogste 1000 volt bij
een vaste automatische bedwelmingsin-
stallatie.

Ten aanzien van de plaatsing van de
electroden bij varkens is nu bepaald, dat
deze zodanig dient te zijn, „dat het mid-
delpunt van de denkbeeldige verbin-
dingslijn tussen de electroden op of vóór
de verbindingslijn tussen de uitwendige
gehoorgangen ligt".

In werking treden en consequenties

Er wordt naar gestreefd om de betreffen-
de beschikking van de minister van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne zo
spoedig mogelijk in werking te doen tre-
den. Uit het voorgaande zal duidelijk
zijn, dat dc bestaande bedwelmingsappa-
ratuur indien mogelijk aangepast zal
moeten worden en zo dit niet mogelijk
is, vervangen moet worden door andere
wel aan de gewijzigde voorschriften vol-
doende apparaten. Om iedereen echter
in de gelegenheid te stellen de nodige
wijzigingen in zijn bedrijf door te voeren,
zal een overgangsperiode in acht worden
genomen.

-ocr page 578-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 19 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 1 tot 15 oktober 1978,
vermeldt de volgende aantallen gevallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 13 gevallen in 13 gemeenten;
Drenthe 2 gevallen

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Noord-Brabant 5 gevallen
Limburg 1 geval

Schurft

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten:

1 geval
1 geval
3 gevallen
1 geval
1 geval

Groningen

Overijssel

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Rotkreupel

Totaal 27 gevallen in 22 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 10 gevallen in 9 gemeenten

Drenthe 12 gevallen in 8 gemeenten

Overijssel 1 geval

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Mihvuur

Totaal 1 geval in 1 gemeente:
Zuid-Holland 1 geval

Vogelcholera

Totaal 1 geval in 1 gemeente:
Gelderland 1 geval

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije

Van 16 tot 31 augustus 1978 kwamen in de
i\'hracische provincie Tekirdag 2 gevallen
van mond- en klauwzeer van het type Oi
voor. Daarnaast werden gedurende die pe-
riode 47 uitbraken gemeld in Anatolië. Hier-
van waren er 3 van het type
A22 en de ove-
rige van het type Oi.

Xan 1 tot 15 september werden alléén in
Anatolië nieuwe uitbraken gemeld en wel 1
van het type
A22 en 47 van het type Oi.

Argentinië

Over september 1978 bedroeg het aantal uit-
braken van mond- en klauwzeer in Argentinië
71, waarvan 30 in Buenos Aires, 15 in La
Pampa, 1 in Santa Fe, 9 in Cordoba, 2 in
San Luis, 1 in Catamarca, 1 in Tucuman, 2
in Salta, 9 in Rio Negro en 1 in Neuquen.

Kwartaalrapport Pirbright

Het kwartaalrapport van het World reference
laboratory for food- and mouth disease te
Pirbright, Engeland, vermeldt over de periode
1 juli tot 30 september 1978 het onderzoek
van 67 monsters uit 14 landen. In 49 mon-
sters werd virus aangetoond.
.Angola 2 beide negatief

Botswana 1 type SAT 2
Birma 10 4 type O, 1 type A, 3 type

Asia 1, rest negatief
Hong Kong 14 9 type O, rest negatief
Jordanië 4 3 type O, 1 negatief
Laos 4 4 type O

Mozambique 7 2 type SAT 1 en 3 type

SAT 2, rest negatief
Nepal 1 type O

Oman 1 type O

Pakistan 8 5 type A, rest negatief
Philippijnen 3 1 type G, rest negatief
Rhodesië 8 3 type SAT 1 en 4 type

SAT 2, 1 negatief
Syrië 1 type O

Uganda 3 3 type O

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
West-Duitsland

Professor Dr. W. Eckerskorn, directeur
van de Veterinaire Dienst te Bonn, maakte
op 19 oktober bekend, dat 3 dagen eerder op
een varkensfokkerij te Roedermark, Kreis
Offenbach, vesiculaire varkensziekte was vast-
gesteld. Van de 700 aanwezige dieren bleek
ongeveer 20% besmet. Alle dieren zijn on-
middellijk afgemaakt en de noodzakelijke
maatregelen zijn genomen ter voorkoming van
een verdere verspreiding.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Zuid-Afrika

Volgens een telegram van de Veterinaire
Dienst te Pretoria, gedateerd 4 oktober, is
Afrikaanse varkenspest uitgebroken in een
gebied, gelegen op 30° 31\' oost, 23° 40\' zuid,
dat reeds onder controle staat in verband met
deze ziekte.

Aangezien de verkoop van uit dit gebied af-
komstige varkens normaal al niet is toege-
staan, heeft deze uitbraak geen consequenties
voor de export. De noodzakelijke voorzorgs-
maatregelen zijn genomen.

Spanje

Gedurende de maanden jtmi tot en met
augustus werden in 25 Spaanse provincies 385
bedrijven met Afrikaanse varkenspest besmet.
Op deze bedrijven waren 45.282 varkens aan-
wezig, waar\\\'an er 7343 aan de ziekte stier\\\'en
en 37.939 werden afgemaakt.

-ocr page 579-

Onderstaand volgt de lijst van toegelaten
vlooienbanden en -penningen of -medaillons
voor honden en katten, zoals deze geldt van-
ar 1-10-1978. De niet op deze lijst voorko-
mende en wel in de handel zijnde banden en
penningen of medaillons zijn dus niet toege-
laten.

TOEGELATEN VLOOIENBANDEN EN -PENNINGEN OF -MEDAILLONS VOOR
HONDEN EN KATTEN

1.

Bayer Dierverzorging katteband

6934

N

carbaryl

5% — ±

0,5 g act. stof

2.

Beaphar Vlooienband voor katten

7200

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

3.

Friskies Happy Gat Anti-Vlooienband

6919

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

4.

Prima Vlooienband voor katten

7157

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

5.

Bogena Starbar vlooienband voor

katten

6857

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

6.

VET-KEM Vlooienband voor katten

6897

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

7.

Zodiac Vlooienband voor katten

6907

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

8.

Bogena vlooienband voor Puppies

7273

N

carbaryl

9% = ±

1,2 g act. stof

9.

Diero Vlooienband voor katten

7245

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

10.

Lu.xan Vlooienband voor katten

7270

N

carbaryl

5% = ±

0,5 g act. stof

11.

Bogena Vlooienband voor honden

7272

N

carbaryl

12% = ±

3,2 g act. stof

12.

Bayer Dierenverzorging hondeband

6739

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

13.

Beaphar Vlooienband voor honden

7199

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

14.

Beaphar Vlooienmedaillon voor

7198

N

dichloorvos

1,25 gram

honden

per hanger

• (= 20%)

15.

Friskies Happy Dog Anti-

7048

N

dichloorvos

1,25 gram

Vlooienpenning

per hanger (= 20%)

16.

Starbar Vlooienpenning

6288

N

dichloorvos

1,25 gram

per hanger (= 20%)

17.

Frento-FIonden vlooienband

6509

N

dichloorvos

10% = ±

2,5 g act. stof

18.

Happy Dog Anti-Vlooienband

6585

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

19.

Primo Vlooienband voor honden

7156

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

20.

Toesja Vlooienband

7114

N

dichloorvos

10% = ±

2,5 g act. stof

21.

Topix vlooienband voor honden

6932

N

dichloorvos

10% ±

2,5 g act. stof

22.

Vapona hondenhalsband

5716

N

dichloorvos

10% = ±

2,5 g act. stof

23.

VET-KEM Vlooienband voor honden

6896

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

24.

Vlooienband voor honden

6325

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

25.

Zodiac Vlooienband voor honden

6553

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

26.

Diero Vlooienband voor honden

7244

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

27.

Diero Vlooienpenning

7246

N

dichloorvos

1,25 gram

per hanger (= 20%)

28.

Luxan Vlooienband voor honden

7269

N

dichloorvos

9% = ±

2 g act. stof

29.

Malou Dog Flea Gollar

7271

N

dichloorvos

4,24% = ± I g act. stof

30.

Dex 2000

7392

N

dichloorvos

9,6 % = 4

: 2,5 g act. stof

31.

Bolfo hondenband

7274

N

propoxur

10% = ±

4 g act. stof

32.

Bolfo kattenband

7275

N

propoxur

10% = ±

1 g act. stof

33.

Frento Vlooienband voor honden

7220

N

tetrachloor-

vinfos

10% = ±

3,5 g act. stof

34.

Frento Vlooienband voor katten

6858

N

tetrachloor-

vinfos

10% = ±

1 g act. stof

35.

Kitty Vlooienband voor katten

7201

N

tetrachloor-

vinfos

10% = ±

1 g act. stof

36.

Toesja Vlooienband voor katten

7202

N

tetrachloor-

vinfos

10% = ±

1 g act. stof

37.

Bea Vlooienband voor honden

7304

N

dichloorvos

4,24% :

t 1 g act. stof

38.

Miauw Vlooienband voor katten

7306

N

propoxur

10% = ±

1 g act. stof

39.

Wraff Vlooienband voor honden

7303

N

propoxur

10% = ±

4 g act. tsof

40.

Antipar*)

7314

N

diazinon

15% = ±

3,75 g act. stof

41.

Otello*)

7312

N

diazinon

15% = ±

3,75 g act. stof

*) Uitsluitend voor gebruik buitenshuis. Aflevering aan en gebruik door dierenartsen.

-ocr page 580-

DOORLOPENDE AGENDA

16—17, Tagung der Fachgruppe „Tierschutzrecht" ter D.V.G. Oberscheiszheim 6. Mün-
chen1)

17, Upjohn Ned.: Voorlichtingsmiddag in kader van de vakbeurs Intensieve Veehou-
derij. Gehoorzaal Marijkehal Jaarbeurs Utrecht. Aanvang 13.30 uur (inl. tel.
08380 - 1 69 12)

20—22, Vth International Symposium of the World Association of Veterinary Microbiolo-
gists, Immunologists and Specialists of Infectious Diseases, Tunis (pag. 712)

21, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

22, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Vereniging van Slachthuisdirecteuren ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 10.15 uur.

23, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van J. D. Burek D.V.M., Rijksuniversi-
teit Utrecht, aanvang 16.15 uur.

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel
Hoog-Brabant, Utrecht.

23, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren (pag. 980).

28, Bijeenkomst Werkgroep Pluimveebedrijfsbegeleiding Gezondheidsdienst voor Dieren
te Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

28—30, Inst. voor Pluimveeonderzoek „Het Spelderholt". f.P.S.-Contactdagen (pag. 1251).

30, Ned. Ver. voor Microbiologie: Microsymposium (6e A. J. Kluyver Herdenkings-
rede). Onderwerp: „Methanogens, a surprising microbial group", Erasmusuniversi-
teit, Rotterdam (pag. 1216).

December,

4— 9, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

11 — 16, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering. Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

Januari,

25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Ledenvergadering. Jaarbeurs-
congresgebouw, Utrecht.

Februari,

14, Groen Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.

14—15, CLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

22, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

22—23, Tagung „Physiologie tmd Pathologie der Fortplanzung der Haustiere", München*)

Maart,

9—10, „Equitania". 3. Tagung über Pferdekrankheiten"*)

12—14, Course „Current Awareness of Zoonotic Diseases". Royal Society of Medicine,
London.*)

20, Afd. Gelderland. K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Symposium Vereniging voor Immunologie: Symposium over „Complement" (pag.
1216).

1  inlichtingen op het Redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 581-

DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)
B.S.A.V.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

April,

5-

6-

26,

Mei,

A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).

17, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

18—20, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". RAI-
congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1202).

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

17

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).

22—26, European Association for Animal Production - 30th Anual Meeting.*)

Augustus,

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals Utrecht,
(pag. 366)

September,

2— 7, 10th International Conference on Health Education, London*)

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München
20, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

INSTITUUT VOOR PLUIMVEEONDERZOEK „HET SPELDERHOLT"

9.00 Ontvangt van de deelnemers, koffie.

10.00 Opening door Ir. J. F o 1 k e r t s.

10.10 De pathologie van beengebreken bij
slachtkuikens;
Drs. U. H a y e.

10.40 De invloed van beweging op beenge-
breken;
Dr. Ir. P. C. M. S i m o n s.

11.10 Koffie.

11.30 De invloed van de structuur van het
voer op de resultaten van slachtkal-
koenen:
Ing. G. H. J. G e r a e d t s.

12.00 Lunch en poster-presentatie.

14.00 Het preferentieel gebruik van voeder-
vet voor vetsynthese bij leghennen bij
hoge omgevingstemperauren;
Ing. C.
W. S c h e e 1 e.

14.30 De invloed van fasevoeding op groei,
voederconversie en karkassamenstel-
ling van slachtkuikens;
Ing. J. P.
Holsheimer.

15.00 Thee.

15.30 De temperatuur van het drinkwater
bij leghennen;
Ir. W. M. M. A.
Janssen.

16.00 Discussie en sluiting.

Donderdag 30 november 1978
9.00 Ontvangst van de deelnemers, koffie.

10.00 Opening door Ir. J. F o 1 k e r t s.
10.10
Over de bepaling van het waterge-
halte in slachtpluuirnvee;
Dr. Ir. B.
Erdtsieck.
10.40
Onderzoek en voorstellen voor de me-
thode van bepaling van watergehalte
van slachtkuikens;
Drs. A. R. Ge r-
r i t s.
11.10 Koffie.

11.30 Poster-presentatie van lopend onder-
zoek.
12.00 Lunch.

14.00 Poster-presentatie van lopend onder-
zoek.

14.30 De microbiologie van slachtpluimvee;

Ir. R. W. A. W. M u 1 d e r.
15.00 Thee.

15.30 Het hoe en waarom van tegenstroom;

Ir. C. H. Veerkam p.
16.00 Discussie en sluiting.

Poster-presentatie

Het lopend onderzoek, zoals dit wordt uitge-
voerd op het I.P.S., zal in een aantal „poster-
presentaties" (foto\'s, grafieken, tabellen, de-
monstra tie-apparatuur) getoond worden, waar-
bij de betreffende onderzoeker toelichting zal
geven.

Programma Contactdagen I.P.S., 28 en 30 november 1978

Dinsdag 28 november 1978

-ocr page 582-

Van het Hoofdbestuur

Algemene Vergadering 1978

De 125e Algemene Vergadering van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde is op 7 oktober 1978
gehouden in het Turfschip te Breda.
Vooruitlopend op het uitvoerige verslag dat
alle leden zullen ontvangen volgt
onderstaand een kort verslag van deze
vergadering.

De voorzitter van de K.N.M.v.D., Drs. S.
van Harten,
heeft met onderstaande
woorden de 125e Algemene Vergadering
geopend:

,,Mede namens het Hoofdbestuur heet ik
alle leden welkom op onze 125e Algemene
Vergadering.

De respectabele ouderdom van onze
Maatschappij, die dit jaar 116 jaar bestaat,
maakt dat er elk jaar wel iets te vieren of te
memoreren valt.

Het feit dat wij thans voor de honderd-
vijfentwintigste keer in algemene
vergadering bijeen zijn betekent dat in het
verleden verschillende malen meer dan een
keer per jaar een ledenvergadering gehouden
is.

Bij het doorbladeren van alle jaarverslagen
bleek dat veelal moeilijkheden binnen de
Maatschappij hiertoe de aanleiding
vormden. Ik mag wel zeggen dat het mij
verheugt dat die tijd ver achter ons is.
Door de grote betrokkenheid van de leden
bij de onderwerpen en interessen waarmee
de Maatschappij zich bezighoudt verkeert
zij wat dat betreft in een blakende
welstand.

De tegenwoordig zo gewenste kortheid en
zakelijkheid van vergaderingen vormt wel
een tegenstelling tot de uitvoerige betogen
die vorige generaties dierenartsen op
jaarvergaderingen hielden en waarmee dan
ook een hele dag werd gevuld.
Naast deze tegenstelling, die slechts de
vorm betreft, ontmoette ik op mijn
vluchtige reis door het verleden toch ook
overeenkomsten met de problemen van
deze tijd.

Ook toen een grote openheid naar buiten in
de presentatie van inzichten en opvattingen.
Ook toen weinig of geen hulp van buitenaf

zo het tegenovergestelde al niet het geval was.
Ook toen het geloof tc werken voor een
goede zaak, waarbij twijfels aan de
uitkomst nimmer een belemmering
vormden om vol te houden.
Hoewel het een vluchtige terugblik recht-
vaardigt, gebiedt de realiteit ons toch
vooruit te zien.

Dankbaar mogen we zijn voor de plaats die
de diergeneeskunde binnen onze
samenleving inneemt en die wij op eigen
kracht hebben weten te bereiken.
Vertrouwen heb ik in de toekomst van ons
beroep. De problemen binnen de
diergeneeskunde zoals ik die gisteren in de
Jaarrede aansneed mogen we niet kleineren,
maar gezamenlijk zal er een oplossing
gevonden worden. Gezamenlijk, dat houdt
in dat we een grote mate van
eensgezindheid weten te betrachten. Het is
met een oproep daartoe dat ik deze
lustrumvergadering, onze 125e leden-
vergadering, voor geopend verklaar."

Wyziging Statuten en
Huishoudelijk Reglement

De Statuten en het Huishoudelijk
Reglement zijn definitief goedgekeurd door
de Algemene Vergadering. In verband met
de juridische onduidelijkheid over een
aantal artikelen zal in nader overleg met
juristen een definitieve tekst geformuleerd
worden. De Algemene Vergadering heeft
daartoe mandaat verleend.

Samenstelüng Ereraad

De Algemene Vergadering heeft besloten
bij verkiezing van leden van de Ereraad uit
te gaan van een regionale verdeling en wel
zodanig dat uit elk der vier regio\'s twee
leden worden gekozen. In verband met de
huidige samenstelling zal de definitieve
verdeling pas binnen een aantal jaren
gerealiseerd worden.

Erkenning en registratie van
veterinaire specialisten

De aanvullingen van de Statuten en het
Huishoudelijk Reglement die noodzakelijk
zijn in verband met de erkenning en
registratie van veterinaire specialisten zijn
behoudens eventuele wijzigingen die het
gevolg zijn van het overleg met de

-ocr page 583-

participanten door de Algemene
Vergadering goedgekeurd. Mochten deze
wijzigingen van principiële aard zijn, dan
zullen deze in de volgende Algemene
Vergadering opnieuw aan de orde gesteld
worden.

Op dezelfde wijze heeft de Algemene
Vergadering de ontwerpprofielen
betreffende de specialist in de proefdier-
kunde, in de geneeskunde van het kleine
huisdier, in de geneeskunde van pluimvee
en vogels en van de veterinair
laboratoriumspecialist goedgekeurd.

Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

Ten behoeve van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde bestaat na de Algemene
Vergadering een Hoofdredaktie en een
Wetenschappelijke Redaktie. Deze Hoofd-
redaktie zal bestaan uit 5 ä 6 redaktieleden
(inclusief voorzitter) terwijl de
Wetenschappelijke Redaktie zal bestaan uit
20 ä 30 personen.

Quarterly

Vanaf 1 januari 1979 zal de Quarterly
nieuwe stijl verschijnen. De consequentie
hiervan zal o.a. zijn dat er voor de
Nederlandse leden niets verandert, maar
dat de buitenlandse abonnees op de
Quarterly nieuwe stijl alleen de Engelse,
wetenschappelijke tekst zullen ontvangen.

Zittingsduur bestuurs- en
commissieleden

Door het besluit van de Algemene
Vergadering wordt iemand, ongeacht op
welk tijdstip en voor welke vacature men
zich beschikbaar stelt, gekozen of benoemd
voor een periode van drie jaar met de
mogelijkheid tot een herkiezing of
herbenoeming voor een periode van drie
jaar. Dit geldt met uitzondering van de
Tarievencommissie.

Uitgegaan wordt van benoeming voor een
periode van vijfjaar met de mogelijkheid
eenmaal herbenoemd te worden voor een
periode van vijf jaar. Leden van de
Paritaire Tarievencommissies kunnen

telkens herkozen worden voor een periode
van vijfjaar.

Mededelingen

Samenstelling Ereraad

Het Algemeen Bestuur heeft Mr. E. G.
James op voordracht van het Hoofdbestuur
opnieuw aangesteld voor een ambtstermijn
van drie jaar (de derde ambtstermijn) als
voorzitter van de Ereraad.
Als nieuwe leden van de Ereraad zijn door
de Algemene Vergadering benoemd de
collegae \'P. Kleinjan uit Wolvega en W. J.
M. Bekkers uit Lichtenvoorde, terwijl
J. Bruins Bzn. uit Winsum voor een nieuwe
termijn is benoemd.

Samenstelling Algemeen Bestuur

Door verkiezing in de betreffende
afdelingen en groep zijn de navolgende
collegae herkozen als lid van het Algemeen
Bestuur:

B. G. Schoonman - afgevaardigde van de

Afdeling Gelderland

J. H. Scheper - afgevaardigde van de

Afdeling Noord-Holland

Sj. Bergsma - afgevaardigde van de

Afdeling Zeeland

W. J. Nijhof - afgevaardigde van de Groep
Volksgezondheid

Samenstelling Tarievencommissie

Door verkiezing in de betreffende

afdelingen en groep zijn de navolgende

collegae gekozen of herkozen als lid van de

Tarievencommissie:

.1. P. Koopman - afgevaardigde van de

Afdeling Gelderland

G. Vogelzang - afgevaardigde van de

Afdeling Groningen/Drenthe

J. Krijger - afgevaardigde van de Afdeling

Noord-Holland

M. T. Schuyt-lJzerman - afgevaardigde van
de Afdeling Utrecht

A. Hoogenboom - afgevaardigde van de
Groep D.I.B.

Samenstelling Financiële Commissie

De regio Oost heeft collega S. Jaarsma uit
Zwolle benoemd tot lid van de Financiële
Commissie.

-ocr page 584-

Samenstelling Redaktie Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

Het Hoofdbestuur heeft op voordracht van
de Afdeling Zuid-Holland collega Dr. J. M.
van Leeuwen benoemd als voorzitter van
de Redaktie, terwijl collega Dr. D. Talsma
herbenoemd is als lid van de Redaktie.

Samenstelling Hoofdbestuur

In de vacature, ontstaan door het
reglementair aftreden van collega J. M.
Schreurs, is gekozen collega Dr. J. W. A.
Remmen uit Schijndel.

Samenstelling paritaire afvaardigingen
van de Tarievencommissie

Collega P. J. van der Werf uit Bathmen is

gekozen als lid van de paritaire
afvaardiging voor het tariefsoverleg met
betrekking tot de georganiseerde dier-
ziektenbestrijding, terwijl collega S. van
Harten zowel in de paritaire afvaardiging
m.b.t. de georganiseerde dierziekten-
bestrijding als m.b.t. de georganiseerde
pluimveeziektenbestrijding herkozen is.

Contributievoorstel 1979

Met overgrote meerderheid is door de
Algemene Vergadering het contributie-
voorstel 1979, inhoudende verhoging van
de bedragen met 5%, goedgekeurd. De
hoogte van de contributiebedragen 1979
staat vermeld in de Agenda voor de
Algemene Vergadering 1978.

Samenvatting Jaarrede 1978

De dierenarts in de
samenleving

Drs. S. van Harten, tijdens de
Jaarvergadering 1978 te Breda.
Een samenvatting van onderwerpen die in
de jaarrede besproken werden volgt
onderstaand.

„Het Jaarcongres 1978 heeft als leidraad
"de dierenarts in de samenleving". Dit
thema is gebaseerd op de doelstelling van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, namelijk het
bevorderen van de diergeneeskunde en het
behartigen van de belangen van haar leden.
Het resultaat van deze doelstelling is niet
alleen terug tc vinden in de achtereen-
volgende jaarredes, maar ook, door de
wijze waarop de K.N.M.v.D. haar
standpunt bepaalt en naar buiten brengt, in
de uiteindelijke oplossingen van
vraagstukken.

Bij onderwerpen als de herstructurering van
het onderwijs, de specialisatie, de wet-
geving en het grote aantal toekomstige
dierenartsen wordt een grote zelfdiscipline
gevraagd en het inzicht dat de oplossingen
in gezamenlijkheid gevonden zullen moeten
worden."

Aldus de voorzitter van de K.N.M.v.D.,

Opleiding

De zorgen over de opleiding drukken
momenteel zwaar op het bestuur van de
Faculteit der Diergeneeskunde.
Het Hoofdbestuur acht het zijn plicht
uiting te geven aan het begrip dat voor
deze problematiek bestaat, wel wetend dat
de wensen die bij het beroep als geheel
leven maar heel moeilijk te verenigen zijn
met de oplossingen die binnen de Faculteit
uitvoerbaar lijken. Vanwege deze
divergentie lijkt het uiterst urgent dat door
overleg alles wordt gedaan om tot
aanvaardbare en tegelijkertijd uitvoerbare
oplossingen te komen.

Het grote aantal toekomstige
dierenartsen

Hoe denkt de huidige generatie dierenartsen

-ocr page 585-

over de toekomst van de honderden collegae
die in de komende jaren afstuderen?
Zullen de dierenartsen gezamenlijk tot
oplossingen durven komen die voorshands in
hun nadeel lijken, maar op den duur de enige
uitweg zijn voor een — ook tegenover mensen
buiten het beroep — verantwoorde
diergeneeskunde?

De K.N.M.v.D. gelooft in het voortbestaan
van de diergeneeskunde als vrij beroep, als
functie van de samenleving in dienstbaarheid
en betrouwbaarheid, waarbij actief
geprobeerd dient te worden om ook voor de
toekomstige dierenartsen ruimte te maken.

Nascholing

In vrijwel alle disciplines wordt veel tijd en
energie besteed aan de nascholing. Om
doelmatig en met effect nascholing te geven
zullen vormen gevonden moeten worden die
verzekeren dat alle dierenartsen wat kennis en
kwaliteit betreft op het niveau blijven of
komen dat gedurende hun hele werkzame
periode van hen mag worden verwacht.
Dat geldt niet alleen voor de praktizerende
maar voor alle dierenartsen.

Specialisatie

De specialisatie is een samenlevingsaspect,
dat evenzeer het doel en de taak van de
Maatschappij raakt en de laatste jaren dan
ook intensief heeft beziggehouden. De
formele besvestiging van de plannen mag
zonder reserve een mijlpaal genoemd worden.

Wetgeving

Een goede wetgeving is een deel van het
instrumentariuin van de dierenarts. Het
bepaalt tegelijkertijd zijn reikwijdte en zijn
grenzen.

De Maatschappij staat voor de zoveelste keer
voor de taak de diergeneeskunde in de
nieuwe Wet Uitoefening Diergeneeskunst en
de Diergeneesmiddelenwet te verdedigen en
daarmee te bevorderen.
Wanneer wij de hele problematiek van de
diergeneeskundige wetgeving overzien en
daar de quintessens van verwoorden, komen
wij tot de volgende stellingen:

1. De relatie tussen praktizerend dierenarts en
cliënt dient publiekelijk vast te staan, daarbij
onverlet het principe van vrije dierenarts-
keuze.

2. De diergeneesmiddelen dienen via deze
relatie te worden gekanaliseerd, inclusief dié
middelen die middels tweedelijns diergenees-
kunde worden voorgeschreven of
aanbevolen.

3. Het werkklimaat van de dierenartsen dient
voorzover het dierenartsen betreft te worden
gecontroleerd door tuchtrecht op basis van
rechten en plichten verwoord in de Code voor
de dierenarts.

4. Op basis van verankering van deze
gegevens in de wetgeving is een oplossing
mogelijk voor alle problemen in het veld
inzake de uitoefening van de
diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij acht
het haar plicht alles maar dan ook alles te
doen om de beslissende instanties ervan te
overtuigen dat de dierenarts deze
ondersteuning niet kan missen en waar het
uiteindelijk om gaat de samenleving deze
bescherming niet kan missen. Het maakt deel
uit van de geestelijke en lichamelijke milieu-
bescherming in de relatie dierenarts en
samenleving.

Honden- en kattenbesluit

De lange lijdensweg met een tekortschietend
honden- en kattenbesluit loopt naar wij
hopen spoedig ten einde. Vanaf 1970 heeft de
Maatschappij het initiatief genomen voor
verbetering. Vanaf 1975 heeft de
gereorganiseerde commissie Dieren-
beschermingsaangelegenheden gewerkt aan
een herziening die evenzovele verbeteringen
inhoudt.

Grote aantal huisdieren

De geruchtmakende affaires en acties voor
massale sterilisaties en castraties, hoe goed
ook bedoeld, lossen het probleem van de
grote aantallen huisdieren vermoedelijk niet
op. Een deel van de problematiek is ontstaan
doordat leven en dood van het dier vergeleken
wordt met dat van de mens.
„De liefde voor het dier en het leven, het
verkeren met mensen die met dezelfde intentie
zijn bezield, zijn de wezenlijke, bindende
elementen van het functioneren in de
samenleving. Wij leven samen, mens en dier,
tot heil van beiden.
Niemand leeft voor zichzelf, tenminste
niemand behoort voor zichzelf te leven," zo
besloot de voorzitter van de K.N.M.v.D.,
Drs. S. van Harten, zijn jaarrede 1978.

-ocr page 586-

Korte samenvatting van het proefschrift:

Het proefschrift wordt ingeleid door een
uitvoerig literatuuroverzicht over de huidige
kennis van feline infectieuze peritonitis (FIP) en
zijn veroorzaker.

Het experimentele gedeelte begint met de
beschrijving van de zuivering van FIP
viruspartikels uit ascitesvloeistoffen en lever-
homogaten van natuurlijke en experimenteel
geïnduceerde gevallen van FIP.
De virusdeeltjes zijn coronavirusachtig op basis
van hun morfologie (rond, niet rigide, ongeveer
100 nm in diameter, oppervlakte projecties),
sedimentatiegedrag (ongeveer 400 S) en
zweefdichtheid in sucrose (1,17-1,18 g/ml).
Met gezuiverd virusmateriaal kon het ziektebeeld
weer worden opgewekt in kittens, waarin
dezelfde partikels weer werden gevonden.
Met behulp van een directe immunofluorescentie
test (IFT) werd aangetoond dat FIP virus zich
vermeerdert in de hersenen van zuigeling muizen,
ratten cn hamsters. De specificiteit hiervan werd
bevestigd door reïsolatie van het virus, indirecte
immunofluorescentie en het opwekken van FIP
in SPF katjes na inoculatie met hersenmateriaal
van geïnfecteerde muisjes.

Studies over de vermeerdering van het FIP virus
in de zuigeling muis laten onder meer zien, dat
de muis slechts gedurende een korte periode
gevoelig is voor infectie, dat het virus zich
vrijwel uitsluitend in het centraal zenuwstelsel
vermeerdert en dat een dosisafhankclljke
groeivertraging optreedt.
Groeivertraging werd ook waargenomen in
intracerebraal geïnfecteerde ratjes en hamstertjes.
Met behulp van het muizeherseiisysteem werden
neutraliserende antilichamen in de sera van
natuurlijke en experimentele FIP gevallen
gevonden.

Een antigene verwantschap aangetoond tussen
het FIP virus en het transmissible
gastroenteritis (TGE) virus van het varken was
de basis voor het uitvoeren van een sero-
epidemiologische studie van FIP virusinfecties,
gebruikmakend van met TGE virus geïnfecteerde
varkensschildkliercellen als antigeen voor een
indirecte IFT.

Promotie de heer A. D. M. E. Osterhaus
(Bunnik)

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op 14 september 1978 collega
A. D. M. E. Osterhaus, geboren in 1948 te
Amsterdam en wonende te Bunnik, Dr.
Breveestraat 16, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift
getiteld:

FeUne infectieuze peritonitis virus?,
identificatie, propagering en epidemiologie.

Bij natuurlijke en experimenteel geïnfecteerde
katten, maar ook bij 16% van de gezonde katten
in de open populatie werden met deze test
antilichamen gevonden.
Ook de meeste (91%) sera uit catteries, waar
regelmatig FIP werd waargenomen, waren
positief. Géén antilichaamtiters werden gevonden
in de sera van katten in een SPF kolonie. Een
andere praktische toepassing van de antigene
verwantschap tussen FIP en TGE virus blijkt het
gebruik van FlTC-gekoppelde anti FIP virus-
preparaten voor de diagnose van TGE in varkens
te zijn.

In de discussie wordt in het bijzonder aandacht
besteed aan de taxonomische positie van het FIP
virus als een lid van de Coronaviridae familie cn
aan de perspectieven geboden door de nieuwe
systemen van virusvermeerdering.
Een hypothese over de pathogenese van FIP als
een immuuncomplex ziekte en enkele verdere
overwegingen besluiten de discussie.

Collega Osterhaus begon de studie in de
diergeneeskunde aan deze Universiteit in
1967. Het kandidaatsexamen werd,
cum
laude,
afgelegd in 1969, het doctoraal-
examen werd,
cum laude, afgelegd in 1973.
Het dierenartsexamen werd afgelegd in
1974 (met genoegen gehoord).
Van juni 1974 tot juni 1978 was hij
werkzaam als wetenschappelijk medewerker

-ocr page 587-

aan het Instituut voor Virologie van deze
Universiteit.

Op 1 juni 1978 trad promovendus als
wetenschappelijk ambtenaar in dienst van
het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid te Bilthoven.

Diergeneeskundig
Memorandum 25 jaar

Ter gelegenheid van haar 25-jarig jubileum
organiseerde de Stichting het
Diergeneeskundig Memorandum, een
samenwerkingsverband tussen Gist-
Brocades, ICl en Philips-Duphar
Nederland op 26 oktober 1978 een
feestelijke bijeenkomst op het Slot Zeist.
Bij deze ontvangst was een 150-tal
vertegenwoordigers van geheel veterinair
Nederland aanwezig.

Na een welkomstwoord van collega E. A.
van Daalen,
lid van de redaktie van het
DM, gaf de heer
D. Hofhuis, voorzitter
van het Stichtings-bestuur een overzicht
over 25 jaar DM.
Vervolgens werd het Carnaval des
Animaux van Saint-Saëns door twee
leerlingen van het Utrechts Conservatorium,
Janine de Leeuw en A nnet Middelbeek op
een voortreffelijke wijze op de piano
vertolkt.

Hoogtepunt van de middag was de
aanbieding van de jubileum-uitgave van het
DM door
Seth Gaaikema als slot van een
zeer geslaagde conference, toegespitst op de
veterinaire wereld. De jubileum-uitgave
betrof een lexicon van relatief nieuwe, voor
de dierenarts belangrijke wetenschappelijke
termen.

Promotoren: Prof. Dr. M. C. Horzinek,
gewoon hoogleraar in de virologie en
virusziekten en
Prof. Dr. J. G. van
Bekkum.
buitengewoon hoogleraar in de
virologie en virusziekten.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Collega H. B. M. Overhaus nam als vice-
voorzitter van de K.N.M.v.D. het eerste
exemplaar in ontvangst. Op een bijzonder
humoristische wijze sloot hij op de
voorafgaande conference aan en vervolgens
memoreerde hij de bijzondere formule die
het DM tot zo\'n succes heeft gemaakt.
Het tweede exemplaar werd uitgereikt aan
collega 5.
Bakker, die juist op deze dag
25 jaar geleden zijn bul in ontvangst nam.
De viering werd besloten met een
geanimeerde receptie, waarop vele
Nederlandse praktici van hun belangstelling
blijk gaven.

-ocr page 588-

MEDEDELINGEN

Basiscursus

levensmiddelenmicrobiologie

Bij voldoende belangstelling zal getracht worden
in 1979 een basiscursus levensmiddelen-
microbiologie te doen verzorgen door de
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong.

Het programma zal overeenkomen met dat van
de in de laatste paar jaren gegeven cursussen en
omvat:

1. onderzoek en beoordeling van rauw gehakt,
toebereid rauw gehakt, verpakt vlees,
gekookte vleeswaren, vleesconserven, rauwe
worsten, vleessalades, kleine kokswaren en
water;

2. het hanteren van microbiologische kwaliteits-
eisen voor voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

De cursus duurt tien middagen en wordt gegeven
in het Prakticumgebouw, De Uithof.
Maximum aantal deelnemers: 20.
Kosten: ca./250,— p.p. *).

Cursus bijscholing
levensmiddelenmicrobiologie

Bij voldoende belangstelling z.al getracht worden
— uitsluitend voor diegenen die de basiscursus al
hebben gevolgd — een cursus te verzorgen,
waarin gedurende 5 middagen in één week het
volgende programma wordt behandeld:
opfrissen van basiscursus

experimenteel bewerken van nieuwe technieken,
die kunnen worden toegepast in de
longitudinale lijnbewaking, c.q. snelle en
eenvoudige technieken ter vaststelling van de
hygiëne in de produktielijn en van de
produkten.
Maximum aantal deelnemers: 20.
Kosten: ca. ƒ 250,— p.p.*).

Bijzondere vleestechnologie

Deze cursus is bedoeld als een vervolg op de
cursus „Inleiding in de Vleestechnologie" en
werd sinds 1976 al enkele keren gegeven.
Er wordt aandacht besteed aan de meer recente
ontwikkelingen op dit vakgebied. In het
komende studiejaar zal de in 1976 gestarte cursus
in enigszins gemodificeerde vorm worden
verzorgd. Het accent z.al nu vooral komen te
liggen op de statistische aanpak van de
bemonstering. Daarnaast zal o.a. aandacht
besteed worden aan onderwerpen als:

— gekoeld transport;

— technologische en analytische aspecten van
eiwitten in vleeswaren;

— beoordeling van verhittingsprocessen,
verwerking;

— verwerking van meat;

— raffinage van vetten en het begeleiden van
vlees dat onder voorwaarde van sterilisatie
werd goedgekeurd.

Tijdens deze cursus zal eveneens aandacht

gevraagd worden voor de wettelijke aspecten met

betrekking tot de vleesprodukten.

Deze cursus zal in oktober 1979 op de V.V.D.O.,

afd. Technologie gedurende één week kunnen

worden gegeven.

Kosten: ca. ƒ 550,— p.p.»).

\') De hiergenoemde kosten zijn gebaseerd op
een voorlopige raming. De Commissie zal het
hijzonder op prijs stellen van belangstellenden
vóór
7 december a.s. te vernemen in welke
curssussen men geïnteresseerd is. Dit in
verband met het feit. dat op die datum de
vergadering van de Commissie zal worden
gehouden en de programma\'s kunnen worden
vastgesteld. Opgemerkt zij, dat
bovengenoemde cursussen in principe alleen
bestemd zijn voor leden van de Maatschappij.
Aanmelding bij het bureau van de
Maatschappij (Ellen Bonnes, tel. 030-51 01 II)

Cursus ^^Histologisch
onderzoek van
vleesprodukten "

Deze cursus is geheel volgeboekt.

Pluim veecontactdag 1978

Op 27 april 1978 is er in het R.I.V. een
Pluimveecontactdag gehouden, waarbij de
volgende onderwerpen aan de orde geweest zijn:

— „Nieuwe wettelijke ontwikkelingen in
verband met het spinchiller-koelprocédé door
Drs. J. Driessen.

— „Bedrijfsbegeleiding van slachtkuikens" door
Drs. F. //. A. M. van Maanen.

— „Hechtingsmechanismen van bacteriën in
verband met slachthygiëne door
Dr. Ir. S. H.
W. Notermans.

— „Resultaten van de maandelijkse beoordeling

Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid

-ocr page 589-

van reiniging en desinfectfe van pluimvee-
slachterijen" door
Drs. R. J. Terbijhe.
- „Het watergehalte van pluimveevlees" door
J. Keyzer.

Dc volledige tekst van deze inleidingen is te
verkrijgen door overmaking van ƒ 12,50 op
gironummer 51 16 06 t.n.v. Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, onder vermelding van; teksten
Pluimveecontactdag 1978.

Welke vergaderingen en
besprekingen waren er?

Oktober 1978

4 St. Gezondheidsdienst voor Pluimvee
6 en 7 Jaarcongres K.N.M.v.D. te Breda
9 Halothanetest

10 Quarterly Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Commissie Begeleiding Grote Rundveebedrij-

De eerste lezing door Ir. S. Tamminga van
het Instituut voor Veevoedingsonderzoek
Hoorn zal handelen over de eiwit-
voorziening bij melkvee.
Vervolgens zal
Prof. Dr. A. Th. van het
Klooster
een inleiding houden over de
resultaten van het onderzoek naar de
verschillende aspecten van de nitraat-
vergiftiging. Dit onderzoek is een
gezamenlijk onderzoek van de C.A.B.O. te
Wageningen en de vakgroep Zootechniek.
Tenslotte zal
Drs. S. van Dijk van de
vakgroep Inwendige Ziekten een inleiding
houden over de behandeling van de acute
nitraatvergiftiging.

Na de inleidingen zal er alle gelegenheid
zijn tot discussie over deze ongetwijfeld
interessante onderwerpen.
Het voorstel van de groep om in 1982 het
Internationaal Rundercongres te
organiseren is door de leden van de
Internationale Vereniging voor Buyatrikers
met enthousiasme ontvangen. Binnenkort
zal met de eerste aanzet voor deze
organisatie worden begonnen.

Begeleidingscommissie Mestkalverenbedrij-
ven

Dierziekenfonds
Commissie Functie-onderzoek
Hoofdbestuur
St. Pensioenfonds
St. Gezondheidszorg voor Dieren
Paritaire Tarievencommissie inzake georgani-
seerde dierziektenbestrijding
Diergeneeskundig Jaarboek
Centrale Asiel Raad/K.N.M.v.D.
College van Directeuren
Beleidscommissie Volksgezondheid
Paritaire Tarievencommissie Pluimveege-
zondheidszorg

Voorlichtingsavond voor co-assistenten
Tarievencommissie.

12

17

18

19

24

25

26
27
30

31

Nederlandse
Vereniging voor
Paardenpraktici

De najaarsbijeenkomst van de Nederland.se
Vereniging voor Paardenpraktici wordt
gehouden op 22 november 1978 om 14.00
uur in het Jaarbeurscongrescentrum te
Utrecht.

Onderwerp: Röntgenprohlematiek hij hel
paard".
Inleider; Drs. K. J. Dik.
Ook niet-leden zijn welkom!

Groep Geneeskunde
van het Rund

Op woensdag 22 november 1978 houdt de
groep Geneeskunde van het Rund haar 9e
wetenschappelijke vergadering in het motel
Bunnik te Bunnik. Deze vergadering begint
om 14.00 uur en zal gewijd zijn aan een
aantal voedingsproblemen.

-ocr page 590-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSC HAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Heupdysplasie-
bestrijding

De beoordeling van röntgen-
foto\'s van kortbenige
honderassen in het kader van
de heupdysplasie-bestrijding

NO Tf — vO —

- - fN

O O f-N Xi

00

tN — —

-t-

tJ — O

O —

(N .O

De kortbenigheid van honderassen berust
op een afwijking in de groei van de
pijpbeenderen, die chondrodystrofie
genoemd wordt.

Als gevolg van deze afwijking vertoont het
heupgewricht op röntgenfoto\'s een
afwijkend beeld en de beoordeling daarvan
— in het kader van de heupdysplasie-
bestrijding — vormt daardoor al sinds
geruime tijd een probleem voor de HD-
commissie. De interpretatie van afwijkingen
op röntgenfoto\'s van kortbenige rassen is
veel moeilijker dan die van normaalbenige
rassen.

Het doel van het heupdysplasie-onderzoek
is om te trachten zoveel mogelijk te
voorkomen dat er honden gefokt en
geboren worden die hinder en pijn
ondervinden van afwijkende
heupgewrichten.

Honden moeten zich ongehinderd en

zonder pijn kunnen bewegen.

Bij sommige werkrassen worden bovendien

bijzondere eisen gesteld aan prestatie en

uithoudingsvermogen.

Op grond van bovenstaande overwegingen

is door de HD-commissie nagegaan:

a. de frequentie van HD bij verschillende
kortbenige rassen (zie tabel 1); en

b. de frequentie van het aantal klinische
klachten als gevolg van heupdysplasie
bij kortbenige rassen in het patiënten-
materiaal van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren te Utrecht.

3 ö
2 S.

m O —

<N — — rsi

rn — oo

m rt — O

c

.O

I O i/->

^ c"

Cu"

5 ÏS ^

30 — w-1

— — COOOfSW^-^vC
— <N (Nr-^orNfs

De gegevens die dit onderzoek opleverde
hebben de HD-commissie tot de volgende
besluiten geleid:

1. De HD-commissie zal vanaf 1 juli 1978
geen röntgenfoto\'s van de kortbenige
rassen die in tabel 1 genoemd ziin meer

Sfl \'öb \'öü

O O O

U O U

O 5 -O

11 .S ü ë .S -s -5 -g

= 2

an ftn ni —^

l|

O J

-ocr page 591-

Tahe! 2.

Ras

Australische Terrier

Basset Artèsien Normand

Basset Artèsien dc Ca.scognc

Basset Fauve de Bretagne

Basset Griffon Vcndécn

Bassethound

Boheemse Terrier

Cairn Terrier

Dandy Dinmont Terrier

Dashond

Engelse Bulldog

Franse Bulldog

Lhasa Apso

Malthezer

Norfolk Terrier

Norwich Terrier

Pekingees

Schotse Terrier

Sealyham Terrier

Shih Tzu

Silky Terrier

Skye Terrier

Tibetaanse Spaniel

Welsh Corgi Cardiganshire

Welsh Corgi Pembrokeshire

West Highland White Terrier

Yorkshire Terrier

Aantal in NHSB
ingeschreven honden
in de jaren 1975 en
1976 tc/amen.

70
1117
9

4
41

1318
2

185
11 I
10285
287
728
81
450

5

19
2057

234
21
226
31
56

20
240
265
167

4187

beoordelen. Voorlopig met één
uitzondering: de Engelse Bulldog.

2. De Vakgroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier in Utrecht zal attent
blijven op het voorkomen van klinische
klachten als gevolg van heupdysplasie in
deze rassen.

3. Als er behoefte aan bestaat, van de zijde
van de kynologen of van de zijde van de
HD-commissie dan z.al deze zaak
opnieuw in gezamenlijk overleg bekeken
worden.

Namens de HD-commissie

de secretaris,

N. A. van der Velden.

Totaal konbenen in 1975 1976

22240

-ocr page 592-

Nauta, J. M. F.; 1978; Breda-Galder, Daesdoncksewcg 10.
Thijsse, J. M.; 1978; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 77.
Wagenaar, Prof. Dr. G.; 1937; U-1940; Houten, Pr. Clausstraat 20.
Wijlens, H. H. J.; 1978; Utrecht, Kretadreef 16.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. Borrias, Smaragdhof 13, Utrecht.

Mej. M. Bos, Schadewijkerweg 4, Odijk.

H. A. Imkamp, Schoolstraat 4, Utrecht.

W. A. M. Jansen, I.B.B.-laan 14 II, Utrecht.

Mej. A. F. V. van Lingen, Zuilenstraat 15a, Utrecht.

C. P. A. M. Romme, Biltstraat 37 bis. Utrecht.

H. J. Ronner, Heeswijk 108, Linschoten.

J. W. P. Rooyakkers, Schoolstraat 7, Utrecht.

H. W. van Ruitenbeek, Bunschoterweg 52, Nijkerk.

G. Verhoeven, Ulst 18, Nijkerk.

S. G. B. Weltevrede, Zandhofsestraat 19, Utrecht.

Mej. E. M. Zegers, Terbregseweg 97, Rotterdam.

Adreswijzigingen, enz.:

166 Amerongen, G. J. H. van; 1976; Nijmegen;
tel. (080) 449449; p., kl. huisd. (ass. beëin-
digd).

175 Bosch, J. G. M. J.; 1972; 5961 AH Horst,
Venrayseweg 56; tel. (04709) 3734 (privé),
3535 (bur.); Lr. Praktijks. voor dierveredeling
en rundveehouderij (toevoegen als lid).

176 Bossers, M.: 1978; 7731 AC Ommen, Berg-
weg 8b; tel. (05291) 2939; p., ass. bij A. G. J.
Ruijs.

176 Boiielier, H. C; 1939; 6955 BJ Ellecom;
tel. (08330) 14768 (privé).

177 *Bron-Diel2. Mevr. G. M.; 1978; 3981 ZL
Bunnik, Vletweide 34; tel. (03405) 1564; p.,
ass. bij M. E. W. C. Loth.

280 Cohen. R. O.: 1959; Kiriat Tivon 36000
(Israël), Jehuda Hanasie 39; tel. (04) 935350;
P-

183 *Dieiz, Mej. G. M.: 1978; zie: Bron-Dietz,
Mevr. G. M.

183 Dirksen. P.: 1978; 3522 RK Utrecht, Nieuw-
ravenstraat 13 bis A; tel. (030) 886645; wnd. d.
(toevoegen als lid).

183 Diizhuijzen, F. B. M. G. van: 1978; 5595 AW
Leende, Pomperschans 84; tel. (04906) 2195
(privé), (040) 431414 (prakt.); p., ass. bij H. J.
M. Spoorenberg en J. F. M. Spoorenberg
(toevoegen als lid).

184 Duijsens. H. J. M. //., 1977;4731 JA Ouden-
bosch, Fenkelstraat 7; tel. (01652) 2466; p.,
ass. bij P. A. M. Vugts (toevoegen als lid).

190 *Feiih, Mej. E. C.: 1978; 3712 AX Huis ter
Heide, Fr. van Mierislaan 4; d.

190 *Florschüiz. Mej. M. J.: 1978; 3732 GM De
Bilt, Emmalaan 9; tel. (030) 761392; wnd. d.

192 Frejlach. Dr. J. V.; 1951; Brno-1951 ; 2741 HT
Waddinxveen, J. Dorrenskade oost 11.

193 Gessel-van Scherpenzeel, Mevr. H. van: 1972;
Leusden-zuid; tel. (033) 40726.

193 Gestel. Mej. M. A. von; Gent-1978; 4927 RG
Hooge-Zwaluwe. Watertorenstraat i; tel.

194

281

198

202

208

208

211
215

222

222

282

224

230

232

(01626) 2134; wnd. d. (toevoegen als lid).
\'Giesen. J. A. J.: 1978; 3582 VD Utrecht,
I.B.B.-laan 21, Kamer 145; tel. (030) 510451;
wnd. d.

\'Groot. Mej. A. C. de: 1978; London (U.K.),
516 Queensgate Place (SW 7); tel. (09^4-1)
589-0292; d.

Hallink, G. J. J.: 1977; Capelle a/d IJssel;

tel. (010) 514913; wnd. d.

\'Hemrnink. J. G.: 1978; 6741 BW Lunte-

ren. Beeklaantje 10; tek (08388) 3910 (privé),

3355 (bur.); d. Verbeek\'s Opfokbedrijvcn

B.V.

lluiskes-Cornelisse. Mevr. L.: 1973; 4401 AZ
Yerseke (Zld ), Polen 11; p., kl. huisd.
Hulzen. J. W. M. van: 1971; Noord-Schar-
woude; p., ass. bij R. Wilmink.
Jorna, Dr. Tj.; 1967; U-1978; Vught.
Ktaassen. C. H. L: 1976; 2631 AT Noot-
dorp, Nieuwveenstraat 2; tel. (01732) 8050
(privé), (015) 566319 (prakt.); p., ass. bij J. H.
Kers en H. J. Uilendreef.
\'lamhers-Takens, Mevr. A. M.: 1978; 5091
sp Middelbeers (N.Br.), Kromvenscdijk 7;
tel. (04244) 1309; wnd. d.
\'Lambers. J. H.: 1978; 5091 SP Middel-
beers (N.Br.), Kromvensedijk 7; tel. (04244)
1309; p.. ass. bij C. W. M. Augustijn, H. A.
M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J.
J. v. d. Linden, P. J. J. A. Schröder en H.
Vaarkamp.

Levanon, A.: 1978; Kiriat Tivon (Israël),
Shicun-Ela 8; d. (toevoegen als lid).
Lewing, E J.: 1977; 3554 CE Utrecht, J. S.
de Rijkstraat 1 D; tel. (030) 445473 (privé),
531040 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.).
\'Mensink. C. G.: 1978; 3532 SM Utrecht,
Menadostraat 30; d.

\'Monyé. Dr. G. A. M. de: 1935; U-1944; 7414
GT Deventer, Laan van Borgele 79; tel.

-ocr page 593-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Aan buitengewoon leden en
geïnteresseerden der Diergeneeskundige
Studenten Kring

Sedert enige tijd leeft onder enkele leden
der Diergeneeskundige Studenten Kring het
idee om een Almanak uit te brengen.
Hierin wordt onder andere opgenomen
verslagen van besturen en commissies,
bijdragen van leden, foto\'s en een volledige
adressenlijst

Aangezien het de eerste keer is dat de
D.S.K. een Almanak uit gaat brengen, leek
het ons een goed idee hierin tevens een
beeld te geven van het ontstaan en de
verdere ontwikkeling van de D.S.K., hoe
hij is uitgegroeid tot wat hij nu is.
Hiertoe hebben wij enige vooraanstaande
oud-D.S.K.-leden gevraagd een impressie te
geven over de Faculteit en de D.S.K. in
hun studententijd. Wij zijn er echter van
overtuigd dat ook onder vele andere oud-
D.S.K.-leden anecdotes en andere verhalen
over de studententijd de ronde doen,
waarvan wij het zeer op prijs zouden stellen
indien wij deze op zouden kunnen nemen
in onze Almanak.

Hiertoe nodigen wij een ieder, die hieraan
zijn medewerking aan zou willen verlenen,
uit een stukje te schrijven en dit op te
sturen naar Biltstraat 172, Utrecht.

Gezien het feit, dat de D.S.K. nog geen
ervaring heeft met het uitbrengen van een
Almanak, blijkt het moeilijker dan in eerste
instantie verwacht, om financieel rond te
komen.

Wij wilden daarom ook op u een beroep
doen een financiële bijdrage te leveren,
opdat het plan om deze goede traditie van
Absyrtus weer op te laten leven bij de
D.S.K. doorgang kan vinden.
Bijdragen kunnen gestort worden op
rekeningnr. 69.92.10.127 t.n.v. fiscus
Almanakcommissie der D.S.K., Crediet- en
Effectenbank te Utrecht.

Tenslotte willen wij er u gaarne op wijzen,
dat de mogelijkheid bestaat om te zijner
tijd trotse bezitter te worden van de eerste
Almanak der D.S.K., door dit op te geven
bij de Almanakcommissie, Biltstraat 172,
UtrechL vóór februari 1979, het tijdstip
waarop naar wij hopen dit boekwerk het
daglicht zal aanschouwen.

Almanakcommissie der D.S.K. 1978.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae;

Alsma, G.; 1978; Suameer (Fr.), S. P. Hoekstraweg 28.

Bron-Dietz, Mevr. G. M.; 1978; Bunnik, Vletweide 34.

Groot, Mej. A. C. de; 1978; London (U.K.), 516 Qucensgate Place (SW 7).

Hemmink, J. G.; 1978; Lunteren, Beeklaantje 10.

SchaaL A. van der; 1978; Utrecht, Van Lieflandlaan 114.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bosch, J. G. M. J.; 1972; Horst, Venrayseweg 56.

Dirksen, P.; 1978; Utrecht, Nieuwravenstraat 13 bis A.

Ditzhuijzen, F. B. M. G. van; 1978; Leende, Pomperschans 84

Duijsens, H. J. M. H.; 1977; Oudenbosch, Fenkelstraat 7

Gestel, Mej. M. A. van; Gent-1978; Hooge-Zwaluwe, Watertorenstraat I

Levanon, A.; 1978; Kiriat Tivon (Israël), Shicun-Ela 8

-ocr page 594-

(05700) 28727,

2iJ Nauia. J. M. F.: Breda-Galder, Daesdonckse-
weg 10; tel, (076) 655814 (privé), 135048
(prakt.); p., ass. bij L, J. van Looveren en
J. J. G. M. Oomen (toevoegen als lid).

239 Oskam, IV. J. H.; 1976; 4101 VP Culem-
borg, Pruimeboon 45.

245 Riemsdijk, G. J. van; 1976; Huissen, Binnen-
dijk 74; tel. (085) 252724 (privé), 253334
(prakt ); p., geass. met J. T. van Berge Hene-
gouwen en F. Bodet.

247 Rooy-van Vierssen Trip. Mevr. A. S. E. de:
1977; 2311 VS Leiden, Loridanshof 8; tel.
(071) 143920; p., ass. bij J. A. Jongebreur en
P. Kraaijenhagen.

248 Ruijier, T. de: 1971; 5343 EG Oss, Bachlaan
41.

249 »Schaaf, A. van der: 1978; 3571 AG Utrecht,
Van Lieflandlaan 114; tel. (030) 719071; wnd.
d.

252 Schreuder, B. E C: 1971; 9467 PG Anloo
(Dr.), Anderenseweg 3; tel. (05922) 750; wnd.
d. (zie ook pag. 283).

254 Slikkerveer, A.: 1967; 3143 AE Maassluis,
Fenacoliuslaan 58; tel. (01899) 14470.

260 *Takens, Mej. A. M.: 1978; zie: Lambers-
Takens, Mevr. A. M.

261 Thijsse, J. M.: 1978; 3581 ED Utrecht, Mgr.
v.d. Weteringstraat 77; tel. (030) 311107; wnd.
d. (toevoegen als lid).

265 • Verhoeven, H.: 1978; 3947 NB Langbroek,
Gooyerdijk 43 A; tel. (03430) 2433; wnd. d.

266 Vierssen Trip, Mej. A. S. E. van: 1977; zie:
Rooy-van Vierssen Trip, Mevr. A. S. E. de.

Vrij. Mej. A. E.: 1977; Hollandsche Rading;
tel. (02157) 868 (privé), (035) 17620 (prakt.);
p., ass. bij C. A. A. M. Mol en R. Muller.
»Vrijer. H. de: 1978; 3341 CJ Hendrik Ido
Ambacht, Guldenweg 73; tel. (01858) 5767;
wnd. d.

Wagenaar, Prof Dr. G.; 1937; U-1940; 3991
BX Houten, Pr. Clausstraat 20; tel. (03403)
1683 (privé), (030) 531159 (bur.); hlr. R.U.
(F.d.D.) (toevoegen als lid).
Wille, J.: 1956; 5991 TR Heeze (N.Br.),
Kreyl 28.

WiUenswaard, C. L. van: 1957; Zeist; tel.
(03404) 21246; d.

Wilmink, R.: 1970; 1731 WE Winkel.
Wijk. B. van: 1929; Alphen a/d Rijn; tel.
(01720) 45533.

Wijlens, H. H. J.: 1978; 3562 VA Utrecht,
Kretadreef 16; tel. (030) 612504; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de
V.D.:

J. Bruins te Winsum (Gr.) per 1 oktober 1978
Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
C. J. Kroeze te Emmen per 1 september 1978
M. H. Pol te Langelo (Dr.) per I augustus 1978.

Promoties:

Tj. Jorna te Vught op 26 oktober 1978

269

269

270

274
274

274

275

275

Jubilea:

B. C. Koeslag te Dalfsen

B. H. Spijker te Apeldoorn
J. P. H. Verweij te Leerdam

C. M. J. Blok te Oud-Beijerland

D. van der Zee te Workum
Prof. Dr. P. Wensvoort te Doorn

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 12 oktober 1978
Geslaagd,, Cum Laude":
Mevr. A. M. Lambers-Takens

Geslaagd:

Mevr. G. M. Bron-Dietz
Mej. E. C. Feith
Mej. M. J. Florschutz
J. A. J. Giesen
Mej. A. C. de Groot
C. G. Mensink
A. van der Schaaf
H. Verhoeven
J. G. Hemmink

(aanwezig) 25 jaar op 24 november 1978
(afwezig) 25 jaar op 26 november 1978
(afwezig) 25 jaar op 26 november 1978
(aanwezig) 25 jaar op 12 december 1978
(aanwezig) 25 jaar op 12 december 1978
(afwezig) 25 jaar op 12 december 1978

DE ABONNEES VAN HET TIJDSCHRIFT
VOOR DIERGENEESKUNDE

In verband met de gestegen kosten voor de
exploitatie en verzending van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, hebben de abonnementsprijzen
een geringe aanpassing ondergaan.

De prijzen zoals deze met ingang van I januari
1979 zullen gelden zijn als volgt:
1 abonnement binnenland ƒ210,—
I abonnement buitenland ƒ235,—
1 abonnement op The Veterinary Quarterly
ƒ 56,— (excl. portokosten).

De Redaktie.

-ocr page 595-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EEN ONDERZOEK NAAR DE FREQUENTIE VAN
VOORKOMEN VAN DE VERSCHILLENDE
MASTITISVERWEKKERS BIJ HET RUND

Een onderzoek in de buitenpraktijk van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Utrecht

Investigations into the Incidence of the Various Causative Agents of Mastitis in
Cattle

Studies Done in the Ambulatory Cilnic of the Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht

Voorlopige mededeling

J. H. M. VERHEIJDEN1)

Samenvatting

Gedurende een jaar werden van alle klinische mastitiden, welke in de Buitenpraktijk van de
Faculteit ter behandeling werden aangeboden, klinische en bacteriologische gegevens vastge-
legd. Op grond van de klinische verschijnselen werden de mastitiden ingedeeld in een aantal
groepen. Binnen deze groepen werd de frequentie van vóórkomen van de verschillende mastitis-
verwekkers berekend. Bovendien werd nagegaan, hoe de verdeling van de mastitisverwekkers
over de verschillende groepen was. Opvallend is het hoge percentage (34%) coliforme micro-
organismen, dat geïsoleerd werd uit acute mastitiden, waarbij verschijnselen van algemeen ziek
zijn werden waargenomen.

Siunmary

The clinical and bacteriological findings in every head of cattle treated for clinical mastitis
in the Ambulatory Clinic of the Veterinary Faculty of Utrecht University were recorded over
a period of twelve months.

Cattle affected with mastitis were classified into a number of groups, a classification based
on the clinical symptoms shown by the animals.

In each of these groups the incidence of the various causative agents of mastitis was deter-
mined.

Another subject of study was the distribution of the causative agents over the various groups.
The high proportion (34 per cent) of coliform micro-organisms, isolated from animals affected
with acute mastitis and showing symptoms of generalized disease was a striking feature.

Inleiding scheid tussen coliforme mastitis en door
Mastitis bij het rund is in de grote huis- coccen veroorzaakte mastitiden blijkt
dierenpraktijk een vrijwel dagelijks voor- met behulp van louter klinische para-
komende aandoening. Veelal betreft het meters niet met voldoende zekerheid te
patiënten, die naast lokale symptomen maken. Bij het instellen van een anti-
tevens verschijnselen van algemeen ziek bacteriële therapie zal de keuze van het
zijn vertonen. therapeuticum dan ook mede bepaald
Het stellen van een juiste diagnose zon- worden door de frequentie van vóór-
der bacteriologisch onderzoek is vaak niet komen van de verschillende mastitisver-
mogelijk (12, 21). Met name het onder- wekkers.

1  Drs. J. H. M. Verheijden; Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, Yalelaan
20, Utrecht.

-ocr page 596-

In de literatuur vindt men zeer uiteen-
lopende gegevens over de frequentie-
verdeling van de mastitisverwekkers. Dit
laat zich enerzijds verklaren door het
vaak geringe aantal klinische mastitiden,
die in het onderzoek waren betrokken,
anderzijds betreft het in de diverse mede-
delingen vaak mastitiden van verschil-
lende aard. Zo variëert het percentage
coliforme mastitis in mededelingen van
centrale laboratoria, van 2 tot 26% (20,
4, 12, 3, 6). In mededelingen over
acute
klinische mastitis echter loopt het per-
centage coliforme mastitis uiteen van 14
tot 85% (13, 2, 5, 7, 19, 17, 10, 1, 18,
16, 9, 21, 11).

Enig inzicht ten aanzien van de situatie
in Nederland is in de literatuur nauwe-
lijks te verkrijgen. Osinga c.s. (11)
namen bij honderd patiënten waar, dat
E. coli het meest frequent als verwekker
van ernstige acute mastitis (mastitis acu-
ta gravis) werd aangetoond (23%),
daarna volgden
Staph, aureus (19%),
Cht. pyogenes (10%), Str. dysgalactiae
(9%), Str. agalactiae (5%) en Ps. aeru-
ginosa
(4%).

Behalve deze mededeling en de gegevens
uit de jaarverslagen van de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren is wei-
nig informatie beschikbaar. Het leek dan
ook zinvol om nader onderzoek te ver-
richten naar de frequentie van vóórko-
men van de verschillende mastitisverwek-
kers.

2. Materiaal en methode
2.1. Algemeen

Van 880 klinische mastitiden, welke zich voor-
deden in de periode 1 december 1976 tot
1 december 1977 in het gebied van de afde-
ling Buitenpraktijk van de Vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde en Buitenpraktijk, werden
klinische en bacteriologische gegevens vast-
gelegd.

Op grond van de klinische verschijnselen wer-
den de mastitiden ingedeeld in de volgende
vier groepen:

— mastitiden, die op het moment van het
onderzoek korter dan 36 uur bestonden
en niet gepaard gingen met verschijnselen
van algemeen ziek zijn (acuut, niet ziek) :

— mastitiden, die op het moment van het
onderzoek korter dan 36 uur bestonden en

gepaard gingen met verschijnselen van al-
gemeen ziek zijn (acuut, ziek) ;

— mastitiden, die op het moment van het
onderzoek langer dan 36 uur bestonden en
niet gepaard gingen met verschijnselen
van algemeen ziek zijn (subacuut tot chro-
nisch, niet ziek) ;

— mastitiden, die op het moment van het
onderzoek langer dan 36 uur bestonden en
gepaard gingen met verschijnselen van
algemeen ziek zijn (subacuut tot chro-
nisch, ziek).

Binnen deze groepen werd de frequentie van
vóórkomen van de verschillende mastitisver-
wekkers berekend (Tabel 1).
Bovendien werd nagegaan, hoe de verdeling
van de mastitisverwekkers over de verschillen-
de groepen was (Tabel 2).

2.2. Klinisch onderzoek

Bij het klinisch onderzoek werd behalve aan
de lokale symptomen, waarop nader zal wor-
den teruggekomen, vooral aandacht geschon-
ken aan het al dan niet voorkomen van ver-
schijnselen van algemeen ziek zijn. Beoordeeld
werden de status praesens, de eetlust, de de-
faecatie, de melkgift, de lichaamstemperatuur,
de pols en het aantal pensbewegingen per 5
minuten. Slechts wanneer al deze parameters
normale waarden vertoonden, werd gesproken
van afwezig zijn van verschijnselen van alge-
meen ziek zijn.

2.3. Bacteriologisch onderzoek

Voor het bacteriologisch onderzoek werd uit
het ontstoken kwartier op steriele wijze een
melkmonster genomen. De eerste stralen wer-
den steeds weggemolken. Er werd direct en na
24 uur bebroeden bij 37°C overgeënt op twee
bloedagarplaten en een briljantgroenphenol-
rooda.garplaat.

De bloedagarplaat werd zowel aëroob als
anaëroob bebroed, de briljantgroenphenol-
roodagarplaat alleen aëroob bij 37°C.
De percentages, die vermeld worden in Tabel
1 en 2, hebben betrekking op de eerste af-
enting met uitzondering van de mastitiden,
waarbij het bacteriologisch onderzoek negatief
verliep. Hierbij werd ook na de tweede af-
enting geen groei waargenomen.

3. Resultaten

De frequentie van vóórkomen van de
mastitisverwekkers binnen de verschillen-
de groepen, is weergegeven in tabel 1.
Er blijken duidelijke verschillen te be-
staan tussen de verschillende groepen.

-ocr page 597-

Tabel 1. De frequentie van vóórkomen van de mastitisverwekkers (in%) binnen de
verschillende groepen klinische mastitiden.

Klinische

! symptomen

Alrini f.

Suba\'suut/

chronisch

niet

ziek

niet

ziek

B.O. melk

ziek

ziek

Negatief

29

12

29

26

Str. agalactiae

15

7

21

4

Str. dysgalaotiae

13

15

12

9

Str. uteris

15

6

11

4

Staph, aureus

10

10

1

7

Kokken

53

38

51

24

E. coli

9

32

4

15

Enterobacter spp

1

2

-

2

KolI forme raikroorganisraen

10

34

4

17

Cbt. pyogenes

2

8

7

27

Overige aikroorganismeti

6

8

9

6

Aantal klinische mastitiden

310

306

163

96

Table 1. The frequency of occurrence of the various causative agents of mastitis
(in%) in the different groups of clinical mastitis.

Tabel 2. De verdeling van de mastitisverwekkers (in%) over de verschillende groepen

klinische mastitiden.

Klinisohe syjiptomen

B.O. melk

neg.

kokken

koliform

Cbt.pyog.

Akuut, niet ziek

44

42

20

10

Akuut, ziek

19

30

66

36

Subakuut/chronisch, niet ziek

25

22

4

13

Subakuut/chronisoh, ziek

12

6

10

36

Aantal klinische maatitidea

199

390

156

72

Table 2. The distribution of the various causative agents of mastitis (in %) over the different

groups of clinical mastitis.

-ocr page 598-

Zo is liet percentage coliforme micro-
organismen in de groep acute mastitiden,
die gepaard gingen met verscliijnselen
van algemeen ziek zijn, 34%; in de
groep mastitiden, die langer dan 36 uur
bestonden en niet gepaard gingen met
verschijnselen van algemeen ziek zijn,
bedraagt dit percentage daarentegen
slechts 4%. Voor de coccen-mastitiden
bedragen deze percentages respectievelijk
38% en 51%. Dit wordt veroorzaakt,
doordat de verdeling van de mastitisver-
wekkers over de verschillende groepen
sterk uiteenloopt (tabel 2). In 86% van
alle door coliforme micro-organismen ver-
oorzaakte mastitiden betreft het een
acuut optredend ziektebeeld, terwijl 77%
hiervan gepaard gaat met verschijnselen
van algemeen ziek zijn. Voor de coccen-
mastitiden bedragen deze percentages
respectievelijk 72% en 41%.
Bij 64% van alle mastitiden, veroorzaakt
door coccen, en bij 69% van de masti-
tiden, waarbij het bacteriologisch onder-
zoek negatief verliep, worden geen ver-
schijnselen van algemeen ziek zijn waar-
genomen.

Van alle mastitiden, veroorzaakt door
Cbt. pyogenes, gaat 72% gepaard met
verschijnselen van algemeen ziek zijn;
het betreft hier gelijke aantallen acute
en subacute aandoeningen.

4. Discussie

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn ge-
worden, dat in mededelingen over de
frequentie van vóórkomen van de ver-
schillende mastitisverwekkers niet nage-
laten kan worden de klinische verschijn-
selen van de groep (en) mastitiden,
waarbinnen onderzoek werd verricht, te
vermelden.

De grote spreiding in de gegevens, wel-
ke in de literatuur worden aangetroffen,
wordt waarschijnlijk voor een belangrijk
deel veroorzaakt door de uiteenlopende
aard van het uitgangsmateriaal. Het lage
percentage coliforme micro-organismen
in mededelingen van de Provinciale Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren wordt
verklaarbaar wanneer men bedenkt, dat
het ingezonden materiaal voornamelijk
bestaat uit monsters afkomstig van chro-
nisch ontstoken en subklinische geïnfec-
teerde kwartieren.

Hoewel het begrip „verschijnselen van
algemeen ziek zijn" erg ruim werd ge-
definiëerd, is het percentage coliforme
micro-organismen in de groep acute mas-
titiden, welke hiermee gepaard gingen,
opvallend hoog. Aangezien de prakticus
vooral met deze groep mastitiden ge-
confronteerd wordt, zal hij bij het instel-
len van een anti-bacteriële therapie hier-
mee terdege rekening dienen te houden.
Veel onderzoekers (15,21) zijn van me-
ning, dat „environmental bacteria" als
oorzaak van acute mastitis in belangrijk-
heid toegenomen zijn. Schalm (15)
stelt hien\'oor de maatregelen, die werden
genomen in het kader van de georgani-
seerde mastitisbestrijding, verantwoorde-
lijk. Door daling van het celgetal zou de
lokale afweer tegen uit de omgeving bin-
nendringende micro-organismen vermin-
derd zijn. Het is niet te beoordelen of het
hoge percentage coliforme micro-orga-
nismen, dat in dit onderzoek werd waar-
genomen, hiervan een gevolg is. Helaas
ontbreken vergelijkbare gegevens van eni-
ge decennia geleden. Een mogelijke aan-
wijzing, dat de premissie van Schalm
bewaarheid zal worden, kan gelegen zijn
in de volgende waarneming. Op een aan-
tal goed geleide bedrijven met lage cel-
getallen werd een veel hoger percentage
door coliforme micro-organismen ver-
oorzaakte mastitiden waargenomen dan
in dit onderzoek. In een latere mede-
deling zal hierop worden teruggekomen.

Dankbetuiging

Gaarne wil ik mej. Drs. F. M. Hägens en
haar medewerkers van het Instituut voor Ve-
terinaire Bacteriologie bedanken voor het ver-
richten van het bacteriologisch onderzoek.
De medewerkers van de Vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde en Buitenpraktijk dank ik
voor hun medewerking.

Mej. J. G. van Schie dank ik voor de ad-
ministratieve verwerking van de gegevens.

LITERATUUR

1. B i e b e r, E.: Erhebungen über die Acute Mastitis des Rindes in einem unterfränkischen
Praxisbereich. Diss. München, (1967).

-ocr page 599-

2. B r a 11 i e, O., F o d s t a d, F. H.: Etiologi og patogenese ved acutt mastitis hos storfe.
Nord. Vet. Med., 1, 278, (1955).

3. Dodd, F. H., N e a v e, F. K., Kingwill, R. G., G r i f f i n, T. K., and W e s t-
garth, D. R.: The effects of a mastitis control system on levels of subclinical mastitis.
VI Int. Conf. on Cattle Disease, Philadelhpia, Pennsylvania, USA, 157, (1970).

4. Götze, R.: Zur Bekämpfung der Euterentzündungen des Rindes. Dtsch. Tierärztl.
Wschr.,
58, 198, 213, (1951).

5. H e i d r i c h, H. J., Kelch, F.: Zur Ätiologie der acuten Mastitis des Rindes. Berl.
Münch. Tierärztl. Wschr.,
69, 357, (1956).

6. Howell, D.: Survey on mastitis caused by environmental bacteria. Vet. Rec., 90, 654,
(1972).

1. Kalich, J.: Die Colimastitis des Rindes. Dtsch. Tierärztl. Wschr., 65, 534, (1958).

8. Kohz, E.; Die Colimastitis des Rindes, Problem und Therapie. Tierärztl. Umschau, 26,
536, (1971).

9. I. otan, E.: Observations on the aetiology and management of acute bovine mastitis in
the Jordan valley.
Refuah. Vet., 27, 101, \'(1970).

10. M Ü c k, H.: Beziehungen zwischen akuten und chronischen Mastitiden bzw. Keimbesied-
lungen im Rindereuter. Diss. München, (1963).

11. Osinga, A., Meyer, P., Dijkstra, R. G.: Mastitis acuta gravis bij de Fries-Hol-
landse koe.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 548, (1976).

12. Radostits, O. M.: Coliform mastitis in cattie. Can. Vet. Journal, 2, 401, (1961).

13. Rolle, M.: Die Euterentzündungen bei Kühen in Lettland. Dtsch. Tierärztl. Wschr.,
40, 257, (1932).

14. S c h a 1 m, O. W., Carroll, E. J., and J a i n, J. C.: Bovine mastitis. Lea & Febiger,
Philadelphia, (1971).

15. S c h a 1 m, O. W.: Pathogenesis of Coliform Mastitis. Tijdschr. Diergeneesk., 89, suppl.
2, 25, (1964).

16. Scheel, A.: Beitrag zur Ätiologie, Diagnostiek und Therapie akuter Mastitiden bei
Rindern.
Wien. Tierärtzl. Mschr., 55, 94, (1968).

17. S c h i 1 d b a c k, R.: Ein Beitrag zur Pathogenese der Colimastitis unter besonderen Be-
rücksichtigung des Macro- und Microklimas. Diss. München, (1960).

18. S c h m i d-L i n d n e r, A.: Beiträge aus der Praxis zu Ursachen, Verlauf und Behandlung
akuter Mastitiden. Diss. München, (1967).

19. S i k e z d i. P.; Der Nachweis des Coli-mastitis beim Rinde mittels eines neuartigen
Papierstreifen-Verfahrens, zugleich ein Beitrag zur Häufigkeit dieser Mastitis-Art. Diss.
München, (1959).

20. S t a b 1 e f 0 r t h, A. W.: Die Mastitis des Rindes mit b>esonderer Berücksichtigung des
Streptococcus agalactiae.
Dtsch. Tierärtzl. Wschr., 70, 573, (1963).

21. Walser, K., Bieber, E., Dannerbeck, G., G r o p p e r, M., Hropot, M.,
L a u k e n f e 1 d, H., Mayer, J., Verg ho, H., Viktor, M.: Klinische Beitrage
zur Kenntnis der akuten Mastitis (Mastitis acuta gravis) des Rindes. 1. Mitteilung Häu-
figkeit und Ätiologie.
Berl. und Münch. Tierärtzl. Wschr., 14, 266, (1972 a).

-ocr page 600-

VERSCHIL IN VATBAARHEID VOOR MASTITIS TUSSEN
HET FH- EN HET MRY-VEERAS

Difference in Susceptibility to Mastitis Between the Dutch-Friesian and Meuse-
Rhine-Yssel Breeds of Cattle

G. GROOTENHUIS1)

Samenvatting

Uit onderzoek van landelijke steekproeven bleek dat MRY-dieren vaker mastitisverschijnselen
hadden dan FH-dieren. Het betrof grote groepen van dieren (± 10.000) welke aselect wer-
den getrokken uit de Nederlandse melkveestapel en waarvan kwartiermelkmonsters werden
onderzocht op mastitisverwekkers en op celgetal.

Verschillen tussen beide rassen zijn ook op het proefbedrijf „\'t Gen" waargenomen waar de
dieren in hetzelfde milieu werden opgefokt en gehouden. Deze verschillen mogen hierdoor met
enig recht als genetisch worden aangemerkt.

Uit de resultaten van het onderzoek volgt de aanwijzing dat een groep dieren, in le lactatie
met een lager celgetal, minder vatbaar is voor mastitis.

Uit onderzoek op een proefstal van het Centraal Diergeneeskundig Instituut bleek een signi-
ficant verschil in stijging van het melkcelgetal tussen FH- en MRY-dieren na intramammaire
toediening van een staphylococcen-/J-toxine.

Uit een nadere bewerking van gegevens uit de steekproeven is gebleken dat de verschillen in
gevoeligheid voor mastitis eerst op oudere leeftijd duidelijk tot uiting komen.
Op grond van de resultaten van het onderzoek lijkt het gewenst dat er foktechnisch meer
aandacht wordt besteed aan verschillen in vatbaarheid voor mastitis.

Summary

A randomized study in the Netherlands showed that symptoms of mastitis were more common
in animals of the Meuse-Rhine-Yssel breed than they were in those of the Dutch-Friesian
breed.

The samples were taken at random from large groups of animals (approximately 10,000) of
the dairy cattle population in the Netherlands, quarter samples being examined for the pre-
sence of the causative organisms of mastitis and cell counts being made.

Differences between the two breeds were also observed in herds on the experimental farm
„\'t Gen" on which the animals were reared and kept in the same environment. Therefore,
there is some justification in defining these differences as genetic.

The results of the studies suggest that a group of animals showing lower cell counts during
the first lactation will be less susceptible to mastitis.

Studies in a cow-house of the Central Veterinary Institute revealed a significant difference
in increase of the cell count between animals of the Dutch-Friesian breed and those of the
Meuse-Rhine-Yssel breed following intramammary injection of a staphylococcal beta toxin.
Further analysis of the results of the randomized study showed that differences in susceptibi-
lity to mastitis do not become plainly apparent until later in life.

In view of the results of these studies, it would seem advisable to pay more attention to dif-
ferences in susceptibility to mastitis in stock-breeding.

Inleiding positieve- als kwartieren met een ver-

In de Landelijke Steekproef voor Masti- hoogd celgetal voor.
tis (LSM) in 1973, 1974 en 1975 bleken De uitslag van het laboratoriumonder-
in ons land duidelijke verschillen tussen zoek van de kwartiermelkmonsters van
de rassen voor te komen. Bij MRY- de LSM werd ingedeeld in groepen, vol-
koeien komen zowel meer bacteriologisch gens de definities van de International

Dairy Federation (IDF, 5):

1  Dr. G. Grootenhuis; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Rotterdam, P.O. Box 6007,
3002 AA Rotterdam.

-ocr page 601-

Celgetal (C) hoger dan 500 (xlOOO, per ml),
en bacteriologisch onderzoek (BO) positief.
C hoger dan 500 en BO negatief.
C lager dan 500 en BO positief.
C lager dan 500 en BO negatief.

M: mastitis

S: secretiestoring
L: latente infectie
N: normaal

Over het geheel, maar ook binnen de
provincie Noord-Brabant, was het ver-
schil tussen FH en MRY significant (P
= resp. 0.04 en 0.05).
Bij de statistische toetsing is het % kwar-
tieren met verhoogd celgetal per bedrijf
als parameter genomen (1).
Als oorzaak van verschillen in mastitis-
frequentie zijn in dit materiaal milieu-
factoren niet uit te sluiten. Nader onder-
zoek naar het vóórkomen van werkelijke
verschillen in vatbaarheid voor mastitis
tussen deze rassen leek daarom gewenst.
De opzet en de resultaten van nader on-
derzoek worden hieronder weergegeven.

Materiaal en methoden
Nader verricht onderzoek

1. Op het proefbedrijf „\'t Gen" te Lelystad,
van het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek te Zeist, is maandelijks door het C.D.I.
een onderzoek van emmermonsters op celgetal
verricht. Telkens werd het gewogen gemid-
delde celgetal berekend van de ochtend- en
avondmelk en als celgetal verwerkt.

Elke 4 maanden zijn kwartiermonsters ge-
nomen en bacteriologisch onderzocht door en-
ting op runderbloedplaten en op HET-
medium.

Tevens is steeds het celgetal bepaald met de
Coulter Counter.

Het onderzoek betrof goed vergelijkbare groe-
pen van 55 FH en 55 MRY-dieren in de 2e
lactatie. De koeien waren voorheen als steek-
proef uit de kalveren van elk ras aangekocht
met het doel een vergelijkend onderzoek in
te stellen naar de bedrijfseconomische waarde
van de rassen. De dieren zijn gezamenlijk, dus
onder gelijke omstandigheden, opgefokt. Het
fokken met en het houden en melken van de
dieren was voor beide groepen gelijk. Hier-
door zijn storende, eventueel ongelijke milieu-
invloeden vrijwel uitgesloten.

2. Op het Centraal Diergeneeskimdig Insti-
tuut (CDI) is een groep van 10 FH- met een
groep van 10 MRY-vaarzen vergeleken. De
FH-dieren werden gekocht in Z.-Holland, de
MRY-dieren in N.-Brabant. Het waren alle
dochters van Kl-stieren van betreffend vee-
slag, de moeders waren eveneens geregis-
treerd. Er is gestreefd naar een zo goed mo-
gelijk representatieve groep van geregistreer-
de dieren per veeslag. De dieren werden in
naar ras afwisselende volgorde gestald en op
gelijke wijze verzorgd, gevoerd en na de par-
tus gemolken. De dieren waren allen van ver-
schillende vaders, werden drachtig aangekocht
en kalfden op een leeftijd van 22 tot 26 maan-
den, binnen een periode van 4 weken. Vanaf
het begin van de lactatie zijn wekelijks van
alle dieren kwartiermelkmonsters bacteriolo-
gisch en op celgetal onderzocht. Meerdere
weken voor het experiment was de uitslag van
genoemd bacteriologisch onderzoek van kwar-
tiermelkmonsters negatief op een enkele uit-
zondering na. Voor het inbrengen van
ß-
toxine werd bij elk dier een aparte steriele in-
jectiespuit gebruikt. De tepeltoppen werden
tevoren gedesinfecteerd. Nadat de dieren on-
geveer 4 maanden in lactatie waren, werden
alle kwartieren „geprikkeld" door intramam-
maire toediening van 5 ml 1 op 5 verdund
steriel ^-toxine (handelskwaliteit CDI)1).
Het doel van dit experiment was om een mo-
gelijk verschil in melkcelreactie tussen beide
rassen vast te stellen. De opgewekte stijging
van het celgetal is vastgesteld door, per dier,
het gemiddelde celgetal van de kwartieren van
\'s morgens te vergelijken met dat van in de
namiddag, op gewone melktijd.
De monstername \'s middags was ongeveer S/s
uur na de toediening.

Door het Instituut voor Wiskunde, Infor-
matieverwerking en Statistiek (IWIS) is ge-
toetst of er een verschil was tussen beide ras-
sen in stijging van het celgetal volgens de
toets van Wilcoxon.

3. Naar de mogelijke invloed van de leeftijd
op de verschillen in mastitisfrequentie tussen
FH en MRY is nader onderzoek uitgevoerd.
Van de FH- en MRY-koeien uit de LSM
1975 is een indeling gemaakt in klassen naar
lactatienummer (leeftijd). Van elk ras werd
voor elk lactatienummer een indeling gemaakt

1  ^-toxine van staphylococcenstam-CDI, geproduceerd ten behoeve van gebruik in voedings-
media.

-ocr page 602-

Tabel 1. IDF*-indeling van FH- en MRY-kwartieren in de LSM*.

I5M

ras

M

S

LJ

N

aantal

kwartieren

1973

FH

10.5

17.2

5.2

67.1

43975

= 100^

en \'74

MRY

14.9

18.9

4.4

61.8

17051

1975

PH

9.6

15.9

4.6

70.0

29408

= 100^

MRY

12.6

17.7

4.5

65.3

11892

* IDF = International Dairy Federation; LSM = Landelijke Steekproef Mastitis.

Tabel 2. Mediaanwaarde van celgetallen in emmermonsters per lactatiemaand van de groep

FH en MRY.

Lactatie-
maand

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

FH

264

218

198

217

231

234

264

268

292

283

MRY

321

221

255

297

281

277

289

310

377

369

Tabel 3. Indeling van de uitslag van het onderzoek van kwartiermonsters van FH- en

MRY-koeien.

Ras

M

S

L

H

aantal kwartieren

FH
MRY

1 .6
2.1

21 .3

29. 1

2.6
3.9

73.1

64.9

440 = 100^
440 100^

LSM

2e lact.

7.7

16.1

4.0

72.2 ■

9316 = 100^

van de kwartieren op basis van het laborato-
riumonderzoek, volgens eerder genoemde IDF-
definities (5). Hiermee zijn de verschillen
tussen beide rassen voor elke leeftijdsklasse
vastgesteld met betrekking tot het percentage
van de kwartieren met C > 500 (M -i- S)
of met een positief BO (M -f L).

Resultaten

1. Onderzoek op ,/t Gen"

Voor beide rassen is van alle celgetallen
in de maandelijkse emmermonsters de
mediaanwaarde bepaald. Deze was voor
FH 247 en voor MRY 292.
Op basis van de emmermelkcelgetallen
voor elk dier afzonderlijk berekende het
IWIS met de rangcorrelatie volgens
Spearman dat deze celgetallen bij de
MRY-groep zeer significant hoger waren
(P < Ö.Ol).

In tabel 2 is de mediaanwaarde van be-

doelde celgetallen van beide groepen
weergegeven voor de le t/m de 10e lac-
tatiemaand voor de 2e lactatie.
In elke lactatiemaand is dat celgetal bij
MRY het hoogst.

Van beide groepen van 55 koeien zijn de
uitslagen van 2 keer kwartieronderzoek
(met 4 maanden interval) ingedeeld in
klassen volgens de IDF in tabel 3.
Dit betreft dus voor elke groep 2x55x4
= 440 kwartiermonsters.
Van enkele kwartieren bij FH is de uit-
slag onbekend, kwartier droog of mon-
ster verloren gegaan (1.4%).
Het percentage kwartieren met positief
BO (M L) is bij FH 1.6-1-2.6 = 4.2%
en bij MRY 2.1 -)- 3.9 = 6.0%. Bij FH
bedragen de secretiestoringen (S)
21.3%, bij MRY is dit hoger: 29.1%. Het
percentage normale kwartieren is door
een en ander bij FH duidelijk hoger.

-ocr page 603-

Bij vergelijking van de uitslagen op „\'t
Gen." met die van de koeien in 2e lac-
tatie van de LSM valt op dat het percen-
tage kwartieren met een positief BO met
7.7-1-4.0 = 11.7% daarbij veel hoger is
dan op „\'t Gen". Het aantal secretiesto-
ringen is echter veel lager dan op „\'t
Gen".

2. Onderzoek op het C.D.I.

Van het totaal van de eerste 6 celtellin-
gen in kwartiermelk na de partus (6 we-
ken, biestmelk uitgezonderd) is een fre-
quentieverdeling gemaakt voor de 10
MRY en de 10 FH-dieren afzonderlijk
(tabel 4).

Uit tabel 4 blijkt dat het aandeel in de
celgetallen beneden 50 en 100 duidelijk
het grootst is bij FH. Het aandeel in de
klassen met hogere celgetallen is steeds
het grootst bij MRY.
Vooral het verschil in aantal kwartieren
boven 500 valt op (6 tegen 23).

Reactie op staphyloooccen-j8-toxine:
Het gemiddelde celgetal per vaars van
de 4 kwartieren vóór de behandeling is
vastgesteld met de waarden bij de mor-
genmelking op de dag van de proef. De
verhoging van het celgetal dat S\'/s uur
na de toediening van het toxine bij het
namiddagmelken bleek is weergegeven in
tabel 5.

De dieren zijn daarin opgesteld in rang-
orde van 1 tot 20, ongeacht het ras, naar
cle mate van verhoging van het celgetal.
De stijging van dc celgetallen blijkt over
het geheel zeer groot te zijn met grote
individuele verschillen (van 100 tot
27.424) en als hoogste meer dan 27 mil-
lioen. Statistisch blijkt de stijging bij de
groep MRY-dieren significant groter
(P = 0.02).

Tabel 4. Frequentieverdeling van de celgetallen van de 6 eerste, wekelijkse kwartiermonsters
na de partus bij 10 FH- en 10 MRY-vaarzen.

c

0-50

50-100

100-150

150-200

200-300

300-400

400-500

> 500

totaal

PH

82

105

24

1 1

9

1

2

6

240

1005»

FiRY

55

85

24

l8

11

19

5

23

240

100%

Eerst na 3 dagen was bij een aantal die-
ren bij alle kwartieren het celgetal weer
tot beneden 500 gedaald.
Omdat een aantal uierinfecties was opge-
treden met
Klebsièlla en Pseudomonas,
via een sterk besmette zaagselbedding,
moesten de latere waarnemingen bij de
dieren als niet bruikbaar worden be-
schouwd.

3. Leeftijdsinvloed op de verschillen tussen
FH en MRY in ma^titisfrequentie

Met het doel een beter inzicht te krijgen
in de waargenomen verschillen tussen
FH en MRY in mastitisfrequentie bij de
LSM is het materiaal van 1975 opnieuw
bewerkt.

De waargenomen verschillen zouden nog
beïnvloed kunnen zijn door een verschil
in gemiddelde leeftijd. Hoe ouder de die-
ren boe hoger de mastitisfrequentie, dit
bleek duidelijk uit de landelijke steek-
proeven.

De gemiddelde leeftijd van 7.349 FH-
dieren bleek 3.3 lactatiejaren te zijn, die
van 2.973 MRY-koeien was gemiddeld
3.0 lactaties. De werkelijke verschillen
tussen beide rassen zijn dus groter dan
uit de steckproefcijfers is gebleken (ta-
bel 1).

In tabel 6 zijn de koeien ingedeeld naar
lactatienimimer (leeftijd) en bij elke
klasse is het % kwartieren vermeld met
een celgetal van meer dan 500 (M-l-S)
en met een positief BO (M-l-L).

Daarnaast zijn de verschillen tussen de
rassen vermeld voor elke leeftijdsgroep.
In de le lactatie zijn de verschillen ge-
ring, maar rnet de leeftijd stijgen de ver-

-ocr page 604-

schillen sterk zowel voor het % kwartie-
ren met een verhoogd celgetal (van 2.6
tot 15%) als voor het % kwartieren met
een positief BO (van 0.2 tot 12.2%).

De betrekkelijk nog kleine verschillen
tussen de rassen als totaal (resp. 4.8 en
2.7%) komen eerst bij het ouder worden
ten volle tot uitdrukking.

Tabel 5. Rangorde van de vaarzen naar de mate van verhoging van het celgetal in de
kwartieren na toediening van fi-toxine.

. koe

ras

verhoging celgetal xl000

1

MRY

27424

2

MRY

24217

3

MRY

21184

MRY

15472

5

MRY

11503

6

MRY

10027

7

FH

9404

8

FH

9347

9

FH

7226

10

PH

6074

11

MRY

5822

12

MRY

5486

13

FH

5015

H

FH

2765

15

MRY

2707

16

MRY

2502

17

FH

2223

18

FH

1849

19

FH

1 102

20

FH

100

Tabel 6. LSM 1975: percentage kwartieren met verhoogd C (M SJ en met een positief
BO (M L) bij FH en MRY naar lactatienumrner.

Lact,
nr.

aantal

dieren

M 1 S

% verhoogd 0

M 1

, = % positief BO

FH

MRY

FH

MRY

verschil

FH

MRY

verschil

1

1787

882

15.3

17.2

2.6

6.7

6.9

0.2

2

1526

627

22.2

26.2

4.0

10.9

13.3

2.4

3

1271

471

26.1

30.8

4.7

13.0

15.9

2.9

4

914

360

31 .7

39.4

7.7

18.4

23.9

5.5

5

648

249

32.7

42.0

9.3

21 .0

23.7

2.7

6

470

1 49

32.5

47.5

15.0

26.2

34.7

8.5

6

733

235

37.4

49.7

12.3

25.2

37.4

12.2

Totaal

7349

2973

25.5

30.3

4.8

14.2

16.9

2.7

-ocr page 605-

In iiet verslag van de Landelijke Steek-
proef 1974 bleken duidelijk verschillen
tussen FH en MRY in mastitisfrequen-
tie. In het verslag (1) werd gesproken
\\\'an „een duidelijke aanwijzing dat er
tussen beide rassen een verschil bestaat
in vatbaarheid voor mastitis". In de LSM
1975 werd opnieuw het verschil in mas-
titisfrequentie tussen FH en MRY waar-
genomen (tabel 1). Uit een statistische
bewerking bleek dat de verschillen signi-
ficant waren. In de algemene inleiding
op dat verslag wordt gesteld: „Signifi-
cantie van verschillen dient hier echter
met terughoudendheid te worden beoor-
deeld cn geeft niet de zekerheid welke
met gericht of met experimenteel onder-
zoek kan worden verkregen". Binnen het
raam van een experimenteel onderzoek
op „\'t Gen" en uit een onderzoek op de
proefstal van het C.D.I. werden resulta-
ten verkregen welke samen de conclusie
toelaten dat er verschillen tussen de ras-
sen bestaan in celgetal en in vatbaarheid
\\\'oor mastitis. Dc waarneiningen vonden
plaats onder geheel gelijke omstandighe-
den voor beide rassen, zodat milieufacto-
ren niet als oorzaak van de waargeno-
men verschillen in celgetal en bacteriële
infecties kunnen worden aangemerkt.
Hieruit volgt dat genetische factoren aan
de verschillen ten grondslag liggen.
Volgens Schalm (6) zouden hogere
celgetallen in de kwartieren een grotere
weerstand tegen infecties betekenen. Ech-
ter, uit resultaten van eigen onderzoek is
bij hrrhahng het omgekeerde waargeno-
men. FH-koeien op „\'t Gen" hebben la-
gere celgetallen en minder uierinfecties
dan MRY. In de LSM hebben groepen
FH-dicrcn steeds lagere celgetallen mas-
titis dan MRY. Op de proefstal van het
C.D.I. is gebleken dat MRY-dieren van-
af het begin van de le lactatie hogere
celgetallcn hadden dan FH-dieren (ta-
bel 4). Bij een eerder experiment met 2
FH-dochtergroepen kwam naar voren dat
de groep welke experimenteel (4) en op
de bedrijven (3) het gevoeligst bleek voor
mastitis vanaf het begin van de le lac-
tatie hogere celgetallen had.
Uit nader onderzoek van de steekproef-
gegevens is gebleken dat bij 7.349 FH-
dieren de gemiddelde leeftijd, uitgedrukt
in lactatiejaren, 3.3 was en deze was bij
2.973 MRY-koeien gemiddeld 3.0. Uit
de landelijke steekproeven is duidelijk
gebleken dat de frequentie waarmee sub-
klinische mastids (M), secredestoornis-
sen (S) en latente infecties (L) optre-
den bij koeien sterk stijgt met de leeftijd.
Indien de groep MRY even oud als de
groep FH zou zijn geweest, was het no-
minale verschil tussen beide rassen in de
steekproef nog wat groter geweest.

Een nadere bewerking van de steekproef-
gegevens vond ook plaats door beide
rassen afzonderlijk in klassen volgens
leeftijd in te delen (tabel 6). Hieruit
blijkt duidelijk dat
verschillen in masti-
tisfrequentie
tussen beide rassen sterk
toenemen met de leeftijd. In de le lac-
tatie zijn die verschillen nog gering.
Dit geldt zowel voor het percentage ver-
hoogde celgetallen als voor het percen-
tage kwartieren met een positief BO. Het
lijkt gewenst om bij het beoordelen van
onderzoekresultaten en bij het opzetten
van proeven met dit verschijnsel rekening
te houden.

Conclusie

Het ras MRY is meer vatbaar voor mas-
titis dan het ras FH.

De aanwijzing bestaat dat lagere melk-
celgetallen reeds in het begin van de le
lactatie, waargenomen bij een groep die-
ren, wijzen op een mindere vatbaarheid
voor mastitis.

Met het ouder worden van de koeien ko-
men verschillen in gevoeligheid voor mas-
titis veel duidelijker naar voren.
Op grond van de onderzoekresultaten
lijkt het gewenst dat er foktechnisch
meer aandacht wordt besteed aan de
verschillen in vatbaarheid voor mastitis.

LITERATUUR

L G r O O t e n h u i s, G.: Verslag Landelijke Steekproef Mastitis, 1974 en 1975.

-ocr page 606-

2. Grootenhuis, G., Oldenbroek, J. K. en Berg, J. van den; Differences in
mastitis susceptibility between Holstein Friesian-, Dutch Friesian- and Dutch Rerd and
White cows.
Tijdschr. Diergeneesk., (in press).

3. Grootenhuis, G.: Mastitisonderzoek bij 10 dochtergroepen. Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 24, (1976).

4. G r o o t e n h u i s, G.: The difference in hereditary su.5ccptibility to three mastitis agents
between two daughter groups.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 14, (1976).

5. International Dairy Federation (IDF): Monograph on bovine mastitis, 1971.

6. S c h a 1 m, O. W., Carrol, E. J., and Jain, N. C.: Bovine mastitis. Philadelphia, Pa :
Lea and Febiger, (1971).

CONGRESSEN/CURSUSSEN

THE ROYAL SOCIETY OF MEDICINE
„Current Awareness of Zoonotic Diseases"
Monday 12 March - Wednesday 14 March, 1979

Zoonotic diseases represent a major challenge
to public health, to medical and veterinary
practice and to investigative research in many
disciplines.

Although the impact of zoonotic disease has
world-wide implications, the prevalence in
temperate climates such as the United King-
dom and Western Continental Europe is such
as to constitute a public health problem of
substantial dimensions. The purpose of this
Course is to bring together authoritative dis-
cussion of the prevailing zoonoses in our inter-
national environment in order to clarify cur-
rent advances in disease understanding, patho-
genesis, epidemiology and control.
In organizing this 3-day Course, the RSM
Section of Comparative Medicine is aware of
the many common interests shared between
veterinary and medical practice, and which
extend from management of disease to re-
search into aetiology and pathogenesis. It is
hoped that the Course will be of interest to
medical and veterinary practitioners; to labo-
ratory and research workers ; to those in public
and animal health services and to those con-
cerned with epidemiological studies and with
the provision of financial support for research
and service in this general field.
The Course will comprise six half-day sessions
and will deal with concepts, prevalence pat-
terns, public health problems, strategies for
control programmes, and helminthic, bacterial
and viral zoonoses. Presented papers will be
given, followed by informal discussion periods.

An appropriate social programme will also be
organized.

Course Organizing Committee: L. N. Payne
(Chairman), D. C. Dumonde (Vice-Chair-
man), K. Burns, P. R. Ellis, G. Pampiglione
and G. R. Smith.

Further details of the Course caii be obtained
from: Miss M. Mitchell, Conference Office,
Royal Society of Medicine, 1 Wimpole Street.
London WIM 8AE. Telephone 01-580 2070.

Preliminary Programme
Monday 12 March

Morning: Introductory remarks. Prevalence of
zoonotic diseases. Medical surveillance. Vete-
rinary sun.\'eillance. Control and eradication
systems and modelling.
Discussion panel

Afternoon: Echinococcosis, Toxocariocis, Zoo-
notic skin diseases.
Discussion panel

Tuesday 13 March

Morning: Brucellosis, Leptospirosis, Psittaco-
sis.

Discussion panel

Afternoon: Rabies, Influenza, Exotic zoono-
ses.

Discussion panel

Wednesday 14 March

Morning: Food poisoning. Salmonellosis.
Discussion panel

Afternoon: World-wide control of zoonoses.
Financing of control measures.

-ocr page 607-

DE MORFOLOGIE VAN LEVENDE EN DODE ZAADCELLEN
VAN DE HENGST

Morphology of Live and Dead Spermatozoa of Stallions
J. HENDRIKSE, W. VAN DER HOLST en A. P. BEST1)

Samenvatting

Uit de 539 onderzochte ejaculaten van hengsten van diverse rassen is gebleken dat ongeveer
60% van de zaadcellen morfologisch volkomen normaal is.

Hiervan is 13% afkomstig van dode cellen. Totaal was 75% levend en 32% duidelijk abnor-
maal (22% levende en 10% dode zaadcellen). Losse koppen (zowel normale als abnormale)
komen significant meer voor bij de dode spermiën.

Protoplasmadruppels (zowel aan de hals als aan het eind van het verbindingsstuk) komen
hoofdzakelijk bij de levende zaadcellen voor.

Bij het ouder worden der hengsten neemt het totaal percentage abnormale zaadcellen slechts
weinig toe. Dit is dan nog hoofdzakelijk te wijten aan een stijging bij de dode zaadcellen, daar
bij de levende een daling optreedt.

Zo nemen bij de levende zaadcellen de percentages kopafwijkingen en losse koppen af, terwijl
bij de dode de losse koppen duidelijk toenemen.

Van de tweede ejaculaten is het totaal percentage afwijkende zaadcellen gemiddeld met 4%
gedaald, terwijl het percentage levende (ongekleurde) spermiën 8% hoger wordt.

Summary

Examination of 539 ejaculates of stallions of various breeds showed that approximately 60 per
cent of the spermatozoa were completely normal morphologically.
Of these morphologically normal spermatozoa, 13 per cent were dead.

The total proportion of live spermatozoa was 75 per cent, 32 per cent being obviously abnor-
mal (22 per cent of live and 10 per cent of dead spermatozoa). Separated heads (normal as
well as abnormal) were significantly more common among dead spermatozoa.
Protoplasmic droplets (both at the neck and at the end of the middle piece) were mainly
present in live spermatozoa.

As the stallion grow older, the total proportion of abnormal spermatozoa shows only a slight
increase. Moreover, this increase is mainly due to an increase in abnormal dead spermatozoa
as the live ones show a reduction of abnormal forms.

Thus, the proportions of abnormal and separated heads are reduced in live spermatozoa,
whereas separated heads show a marked increase in dead spermatozoa.

The total number of abnormal spermatozoa is reduccd by an average proportion of 4 per cent
in second ejaculates, whereas it increases by 8 per cent in live (imstained) spermatozoa.

Inleiding Literatuur

De laatste jaren zijn van hengsten de Daar over de morfologie van hengsten-
percentages morfologisch afwijkende spermiën minder publikaties zijn ver-
zaadcellen met oost-indische inkt en schenen dan over die van andere land-
eosine-ariilineblauw uitstrijkjes bepaald. bouwhuisdieren, zijn ook van deze laat-
Met deze laatste kleuring zijn zowel van ste dieren literatuurgegevens bestudeerd,
dode als van levende zaadcellen de af- De afwijkende spermiën in het verse
wijkingen bekeken en de verdeling over ejaculaat zijn maar gedeeltelijk een af-
de beide soorten bepaald. E ib 1 (8) had spiegeling van de fouten die bij de sper-
reeds op deze mogelijkheid gewezen. matogenese worden gemaakt.

1  Dr. J. Hendrikse, Drs. W. van der Holst en Mej. A. P. Best; Vakgroep Verloskunde, Gy-
naecologie en K.L, Yalelaan 7, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 608-

Volgens Ramamohana Rao (15)
neemt het aantal afwijkende koppen bij
fertiele en minder fertiele stieren af ge-
durende het transport door de genitaal-
tractus.

Voor afwijkende staarten geldt echter
juist het tegenovergestelde. Volgens
Anderson (2) behoren afwijkende
koppen tot de primaire groep (ontstaan
bij de
Spermatogenese) en afwijkende
staarten tot de secundaire, die nader-
hand
zijn ontstaan. Deze indeling is door
Blom (4, 5, 6) verder uitgewerkt. Na-
derhand is echter
gebleken dat het moei-
lijk is om alle afwijkingen in twee groe-
pen onder te brengen en een uniforme
indeling aan te houden. Het is dan ook
beter om de
afwijkingen morfologisch te
klassificeren, zoals o.a. ook door R a-
mamohanaRao (15) wordt aange-
raden en dit zeker te doen zolang het
verschil tussen primaire en secundaire
afwijkingen niet is aangetoond.
Daar wij in deze publicatie speciaal op
de losse koppen en op de spermiën met
protoplasmadruppels aan de hals de
aandacht willen vestigen, worden over
deze twee soorten nadere gegevens ver-
meld.

A. Losse koppen bij diverse diersoorten

Losse koppen kunnen volgens een aantal
.schrijvers (2, 5, 8, 9, 10, H, 19) veroor-
zaakt worden door een onzorgvuldige
behandeling van het sperma.
Lagerl of (13) raadt dan ook aan om
eerst een natief preparaat te bekijken al-
vorens over het ontstaan van losse kop-
pen een uitspraak te doen.
B r e t s c h n e i d e r ( 7) en A e h n e 11
(1) zien echter tevens als oorzaak een
abnormale Spermiogenese.

Over de pathologische betekenis van
deze afwijking lopen de meningen nogal
uiteen. Zo vinden He 11 in ga (9) en
Starke (19) deze afwijking patholo-
gisch waarmee Küst (11) het niet eens
is.

Volgens Ramamohana Rao (15)
zijn losse koppen reeds in het eerste deel
van de tractus aanwezig.Ze nemen in aan-
tal toe van de kop van de bijbal naar de
ampullen en ook nog zeer duidelijk hier-
na. Daar de zaadcellen aanvankelijk on-
beweeglijk zijn, blijft dit loslaten gelimi-
teerd. Tussen kop en staart van de bijbal
krijgen zij echter een matig vermogen tot
beweging, dat bij de ejaculatie volledig
is geworden. Nu kan deze aktivatie, bij
een aanwezige zwakke verbinding tussen
de koppen en middenstukken, oorzaak
zijn dat de verbinding wordt verbroken.
De schrijver denkt hier dan ook aan een
primaire afwijking.

Ook Settergren (18) vermeldt dit
aktief loslaten.

B. Protoplasmadruppels aan de hals
hij diverse diersoorten

In tegenstelling met de uitspraak van
K v a s n i c k y,
et al (12) worden sper-
miën met protoplasmadruppels aan de
hals vrij algemeen als jeugdvormen aan-
gemerkt. Over de betekenis van dit ver-
schijnsel lopen de meningen nogal uit-
een. Beschouwt de een het optreden als
zuiver fysiologisch, — Bretschnei-
d e r (7) en B 1 o m (6) spreken over se-
cundaire afwijkingen — terwijl A n-
derson (2). Bishop (3),Herrick
et al (10) en Ramamohana Rao
(15) protoplasmadruppels aan de hals
als een primaire afwijking beschouwen.
De laatste schrijver vermeldt tevens dat
het optreden vaak samengaat met kop-
afwijkingen.

In het onderhavige onderzoek zijn met
behulp van de vitaalkleuring de morfo-
logische afwijkingen van levende en
dode zaadcellen van de hengst bepaald.

.Materiaal cn werkwijze

In het verloop van 3 jaar is van 539 ejacu-
laten een vitaalkleuring gemaakt om de mor-
fologie van de zaadcellen te bestuderen. Deze
waren afkomstig van 171 hengsten van ver-
schillende rassen, die voor een keuring of
onderzoek kwamen of voor de K.I. werden
gebruikt.

Zo snel mogelijk na het verzamelen, in de
regel binnen 10 minuten, werden de gekleur-
de uitstrijkjes gemaakt volgens de methode,
die door Van der Schaaf (17) is be-
schreven. De gebruikte kleurstofoplossing be-
stond uit eosine-B 2, anilineblauw 8, aethanol

-ocr page 609-

96% 2ml. in 100 ml fosfaatbuffer. Voor de
houdbaarheid is nog penicilline, streptomy-
cine en sulfanilamide toegevoegd.
De indeling van de afwijkende zaadcellen ge-
schiedde in de rubrieken: afwijkende kop-
kappen, afwijkende koppen, normale en ab-
normale losse koppen, afwijkende kopbases,
afwijkende verbindingsstukken, afwijkende
staarten, omgeslagen staarten met of zonder
protoplasmadruppels, dubbelvormen, excen-
trische staartinplantingen, protoplasmadrup-
pels aan de hals en aan het eind van het ver-
bindingsstuk. Zowel voor de levende onge-
kleurde als voor de dode rood gekleurde zaad-
cellen zijn de percentages afwijkende zaad-
cellen van de in totaal 200 getelde zaadcellen
per preparaat berekend.

Gedeeltelijk gekleurde zaadcellen worden, zo-
als ook door Salisbury en VanDe-
m a r k (16) is aangegeven, als dood be-
schouwd en dus als zodanig geteld.
Van 62 hengsten zijn 2 ejaculaten met een
tussentijd van één uur verzameld. Dit mate-
riaal is apart verwerkt om eventuele verschil-
len tussen de eerste en tweede ejaculaten te
kunnen vaststellen.

Resultaten

In tabel 1 zijn de afwijkingen in percen-
tages per soort vermeld.
Het blijkt dat 45,99% van de levende en
13,05% van de dode zaadcellen, totaal
dus 59,04% morfologisch volkomen nor-
maal zijn (zie rubriek 14) en dat in zijn
totaliteit 75,51% levend was (15). In
vrijwel alle rubrieken zijn de percenta-
ges afwijkende cellen van de levende
groter, met een duidelijke uitzondering
voor de normale en abnormale losse
koppen (3 en 4). Alle verschillen tussen
de levende en de dode zaadcellen zijn
per rubriek significant afwijkend van
nul (P < 0.005).

Om het geheel wat overzichtelijker te
maken zijn een aantal kolommen van
tabel 1 samengevat in tabel 2. Daar 3
keer zoveel levende als dode zaadcellen
voorkomen, zullen bij de levende meer
afwijkingen worden waargenomen. Dit
is inderdaad het geval met uitzondering
van de rubriek losse koppen.
Om nu een juist inzicht te krijgen in het
procentuele voorkomen per groep, zijn
zowel van de levende als van de dode
zaadcellen apart de percentages be-
rekend. Deze uitkomsten zijn vermeld in

3
Sa

3

a
a,

O

Ei.

O
ö

H

O

O

O

<

>

a

<T>

>

c

O.

X

ON

O

ON

O

»

>->i

O

X

vD

UI

Q>

■TJ

X

QJ

lU

O

•p-

V

00

h-»

O

O

O

^

cn

r\\j

3

c^

O

O

O

O

CJ

pc

jr

O\'

O

vjn

4:-

O

3

■a

O

\\0

cr

-C-

O

UJ

Ul

cn

O

rj

co

H-\'

tj

CO

v-^l

cn

-sj

UI

cn

<j

rr

<T>

rv

ON

ON

C

O

X

cr

cn

r»-

^

U

t-

0\'

ti)

u

rf

1

tJ «

O

^ n-

■J

VJl

V4

O iJ

LH

OO

<rt CJ

O

O

UJ

• 1

U)

ÜN

O. <-»■

t-\'

•i

0

O

O

O

O

ON

rj

-r

cr

■p-

Jr

O

3

*

r\\;

r\\j

O

(U

ei-

cr

O

4r

a>

O

3

cl-

ro

ON

cn

(t>

O

O

O

H- <

><

3 CU

O

"o

•O (U

Q

O

-O

H\'

J

• rt-

r1-

r

-c-

:y

J

Q)

■f

o

no

O

o

VJ1

UI

cn

ci-

TL

O

<

0

UI

UJ

d

Sr

O

cr

•d

Ul

-C-

UJ

ui

O

O

O

-tr

■i

^

UI

03

P

O

fv;

-O

rt

O

UI

O

O

-C-

Ul

iO

O

-i

Q>

f-*

-ocr page 610-

Tabel 2. Samenvatting van de morfologische verdeling (%) van levende en dode zaadcellen.

abnorm.

losse

abnorm•

totaal

protopl.

kop

kop

staart

druppel

1 2 5*

3 4

6Vm 9

lV™ 9

12 13

levend

11,14

0,14

10,38

21,66

7,43

dood

2,64

3.75

4,07

10,<<6

0,91

totaal

15,78

3,89

14,45

32,12

8,34

* Zie Tabel 1 voor de indeling in rubrieken.

tabel 3. Afwijkende koppen en proto-
plasmadruppels komen meer voor bij de
levende, terwijl afwijkende staarten en
vooral losse koppen meer bij de dode
spermiën voorkomen. Totaal zijn in deze
tabel 28,68% van de levende en 42,68%
van de dode spermiën abnormaal. Ook
hier bestaan tussen de dode en levende
zaadcellen significante verschillen.
Om de invloed van de leeftijd van de
hengst te kunnen bekijken zijn de ge-
gevens volgens een leeftijdsindeling be-
keken. Hiertoe zijn leeftijdsklassen ge-
maakt van 3-5, 6-8, 9-11, 12-16 en van
17 jaar en ouder. De indeling van de
afwijkingen is op dezelfde manier tot
stand gekomen als die bij tabel 2 is toege-
past. Worden nu deze gegevens in tabel
4 per leeftijdsgroep bekeken, dan zien
we dat bij het ouder worden de kop-
afwijkingen bij de levende minder wor-
den en bij de dode ongeveer gelijk blij-
ven. Bij de losse koppen treedt bij de
levende een verlaging en bij de dode
zaadcellen juist een stijging op.

Bij de staartafwijkingen blijven de per-
centages voor beide groepen bij het
ouder worden vrijwel constant. Worden
de 3 categoriën samengenomen dan
blijkt bij het ouder worden bij de leven-

Tabel 3. Samenvatting van de morfologische verdeling f/c) van levende en dode zaadcellen

per categorie.

de een daling en bij de dode een stijging
op te treden van het totaal percentage
afwijkende zaadcellen. Bij de proto-
plasmadruppels treedt tijdens het ouder
worden bij beide groepen een toename
op. Tussen de leeftijdsgroepen vertonen
de gesommeerde gegevens (1 t/m 9)
geen significante verschillen.

Het verzamelen van twee opeenvolgende
ejaculaten geschiedt vooral bij hengsten
die of een onvoldoende eerste ejaculaat
leveren of nog nooit of lang geleden
hebben gedekt. De gegevens van deze
ejaculaten zijn verzameld en vermeld in
tabel 5 volgens de indeling die voor
tabel 2 is gebruikt.

Hieruit blijkt dat de verschillen tussen
de beide ejaculaten vrij klein zijn.
Het totale percentage afwijkingen (1
t/m 9) is nl. met 4% gedaald en wel
vnl. door een daling van 6% bij de dode
en een stijging van 2% bij de levende
(ongekleurde) spermiën. Deze verminde-
ring wordt in de eerste plaats veroor-
zaakt door een daling van het percenta-
ge gekleurde losse koppen. In de tweede
ejaculaten is het percentage protoplas-
madruppels aan de kop en op het eind
van het verbindingsstuk (proximale en
distale prot. dr.) met bijna 3% gedaald.

levend
dood

*zZie Tabel 1.

abnorm.

losse

abnorm.

totaal

protopl.

kop

kop

staart

druppel

1 2 5\'

3 4

6Vm 9

iVm 9

12 13

14,75

0,19

13,74

28,68

9,84

10,77

15,35

16,58

42,68

3,73

-ocr page 611-

Samenvatting van de verdeling (%) van dode en levende zaadcellen per leeftijdsgroep.

leeft.

levend/

aantal

abn.

losse

abn.

totaal

protopl.

groep.

dood.

ejakul.

kop.

kop

staart.

druppel.

1 2^-5

3 4

êVrr. 9

iVm 9

12 13

3-5

levend

184

11 ,00

0,14

11 ,86

23,00

6,70

dood

3,15

2,76

4,06

9,97

0,74

totaal

14,15

2,90

15,92

32,97

7,44

S - 8

levend

197

15,25

0,10

3,31

23,66

6,47

dood

2,30

1,54

2,57

6,41

0.53

totaal

17,55

1,64

10,88

30,70

7,00

9-11

levend

45

7,51

0,54

10,69

18,74

8,81

dood

2,63

9,0S

5,33

17,04

2,07

totaal

10,14

9,62

16,02

35,7B

10,88

1? - 16

levend

55

6.55

0,08

12,22

18,85

9,98

dood

2,80

5,15

7,37

15,32

1,52

totaal

9,35

5,23

19,59

34,17

11 ,50

17 -

levend

33

5,66

0,03

9,35

15,04

9,02

dood

2,45

14,08

4,62

21.15

1 ,52

totaal

14.11

56,19

13,97

10,54

Zoals in de laatste kolom van tabel 5
blijkt is van de eerste ejaculaten 62,68
en van de tweede 70,52% ongekleurd.
Dit laatste valt bij het beoordelen van
de individuele beweeglijkheid ook op, al
zijn de verschillen nu veel groter, nl.
36%. Verder is gebleken dat van de
tweede ejaculaten het aantal zaadcellen
per ml. gemiddeld met 56% daalt en het
volumen met 4%.

Besprekingen

Bij een sterk opgevoerde mechanische
destructie met behulp van een homogeni-
sator is gebleken dat het zeer moeilijk is
om bij de zaadcellen van de hengst de
verbinding tussen kop en staart te ver-
breken.

Dit geldt zowel voor de dode als voor
de levende zaadcellen. Daar uit onze
gegevens blijkt dat losse normale en ab-
normale koppen vrijwel alleen bij dode
zaadcellen voorkomen, moet de verbin-
ding reeds voor de ejaculatie zijn ver-
broken. Van het veroorzaken van arte-
facten tijdens het maken van uitstrijkjes
kan zeker bij de hengst niet worden ge-
sproken. Daar ook in het onderhavige
onderzoek is aangetoond dat bij het
ouder worden van de hengsten, de per-
centages losse koppen duidelijk stijgen,
hetgeen wijst op degeneratieve verande-
ringen, dienen de losse koppen als pri-
maire afwijkingen te worden aange-
merkt.

Protoplasmadruppels komen aan de hals
iets meer voor dan aan het eind van het
verbindingsstuk en komen significant
meer voor bij de levende zaadcellen.
Bij het ouder worden der hengsten heeft
slechts een kleine stijging plaats.

-ocr page 612-

* Zie Tabel 1 voor de indeling in rubrieken.

Het is volgens ons dan ook verantwoord
om deze afwijking als secundair te be-
stempelen en zolang de percentages bin-
nen redelijke grenzen blijven, hieraan
geen noemenswaardige betekenis toe te
kennen. Zij dienen als jeugdvormen te
worden beschouwd.

De verzamelde tweede ejaculaten verto-
nen slechts een geringe kwaliteitsver-
betering. Dit wordt veroorzaakt doordat
een deel van de geloosde zaadcellen van
een wat jongere leeftijd is. Daar echter
in de cauda epididymidis een gedeelte-
lijke vermenging plaats heeft van sper-
miën van verschillende leeftijden, zal de
verbetering in de regel ook slechts ge-
ring zijn.

Tussen de telling van de ongekleurde
zaadcellen in het gekleurde uitstrijkje en
de schatting van de individuele beweeg-
lijkheid bestaat een discrepantie, die
hoofdzakelijk te wijten zal zijn aan de
subjectiviteit van de waarneming.

Tabel 5. Gegevens van twee opeenvolgende ejaculaten.

abnorm.

losse

abnorm.

totaal

prot.dr.

t otaa1

kop

kcp

staart

levend

1 P 5

3 1.

6Vm 9

iVm 9

1P 13

eerste

levend

6,63

0,11

13,91

20,65

9,B2

62,68

ejakulaa t

dood

3,16

9,

2,12

totaal

9,79

9,25

21,35

\'40,39

11 ,94

tweede

levend

7,9\'<

0,11

22,52

7,85

70,52

ejakulaat

dood

2,73

6,0?

5,2?

1\'.,03

1,16

totaal 10,67 6,1ï

36,55

9,01

LITERATUUR

1. Aehnelt, E.: Das Sperma des Hengstes unter Berücksichtigung von Umwelt und Ver-
erbung. Habilitationsschrift, Hannover, (1950).

2. Anderson, J.: The semen of animals and its use for artificial insemination. I.A.B.,
Edinburg, (1945).

3. Bishop, M. W. H., Campbell, R. C., Hancock, J. L., and Walton, A.:
Semen Characteristics and ferulity in the bull.
]. Agr. Sci., 44, 227, (1954).

4. B1 o m, E.: Uber Sperma Untersuchungsmethoden beim Bullen. Wiener Tierärztl. Mo-
natschr.,
36, 49, (1949).

5. Blom, E.: t}ber Sperma Untersuchungsmethoden beim Bullen. Wiener Tierärztl. Mo-
natschr.,
36, III, (1949).

6. Blom, E.; On the evaluation of bull semen with special reference to its employment for
artificial insemination. Thesis, Kobenhavn, (1950).

7. B r e t s c h n e i d e r, L. H.: Een normentafel ten gebruike bij de morphologische be-
oordeling van stierensperma.
Tijdschr. Diergeneesk., Ti, 421, (1948).

8. Eibl, K.: Lehrbuch der Rinderbesamung. Paul Parey, Berlin, (1959).

9. Hellinga, G.: Het onderzoek bij stoornissen in de mannelijke vruchtbaarheid. Disser-
tatie, Amsterdam, (1949).

10. H e r ri c k, J. B. and Self, H. L.: Evaluation of fertility in the buil and boar. State Un.
Press, Iowa, (1962).

11. K ü s t, D. und Schaetz, F.: Die Besamung beim Rind. Ferdinand Enke, Stuttgart,
(1954).

-ocr page 613-

12. Kvasnicky, A. und K o n j u c h o w a, L. A.: Künstliche Besamung der Schweine.
VEB Deutscher Landwirtschaftsverlag, Berlin, (1963).

13. L ä g e r 1 ö f, N.: Morphologische Untersuchungen über Veränderungen im Spermabild
und in den Hoden bei Bullen mit verminderter oder aufgehobener Fertilität. Thesis, Upp-
sala, (1934).

14. M e r c i e r, E. and Salisbury, G. W.: Techniques of preparing semen smears.
/. Animal Sci., 6, 60, (1947).

15. RamamohanaRao, A.: Ghanges in the morphology of sperm during their passage
through the genital tract in bulls with nonnal and impaired spermatogenesis. Thesis,
Stockholm, (1971).

16. S a 1 i s b u r y, G. W. and V a n D e m a r k, N. L.: Physiology of Reproduction and Arti-
ficial Insemination of Cattle. W. H. Freeman and Co., San Francisco, (1961).

17. Schaaf, A. vander: Vitaalkleuring van stierensperma met een oplossing van aniline-
blauw en cosine.
Tijdschr. Diergeneesk., 77, 815, (1952).

18. Settergren, 1. and N i c a n d e r, L.: Ultrastructure of desintegrated bull sperm.
VI Int. Congress Animal Reproduction, Paris, vol. I, 191, (1968).

19. S tarke, N. C.: The sperm picture of rams of different breeds as an indication of their
fertility.
Onderstepoort J. Vet. Sci., 22, 415, (1949).

ried evening entertainments have been ar-
ranged for al delegates.

At the conclusion of the meeting (Thursday
26 July) delegates can either travel home or
stay oni n Britain for a London week-end or
a post-conference scientific tour. Three spe-
cialist tours have been planned to visit com-
mercial and demonstration farms, research in-
stitutes and places of interest.

Two meetings concerned with Animal Breed-
ing and Genetics are being planned in asso-
ciation with the E.^AP meeting in Harrogate.
In case of interest in attending the 30th An-
nual Meeting of the European Association for
Animal Production forms should be completed
and forwarded before 30 September 1978 to:
The Organising Secretary, EAAP 1979, c/o
Meat and Livestock Commission, PO Box 44,
Bletchley Milton Keynes, ME2 2EF, England.
Telex 82227. Tel. Milton Keynes 74941.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

EUROPEAN ASSOCIATION FOR ANIMAL PRODUCTION -
30TH ANNUAL MEETING

Harrogate, 22-26 July 1979

Members of the Britsh Society of Animal
Production welcome animal scientists and
their families to the 30th Annual Meeting of
the European Association for Animal Produc-
tion to be held in Flarrogate, England from
22 to 26 July, 1979.

The conference will follow the customary pat-
tern of EAAP meetings, sub-dividing into
Study Commissions for specialised subjects -
Animal Genetics, Animal Management and
Health, Animal Nutrition, Cattle Production,
Horse Production, Pig Production and Sheep
and Goat Production. Joint sessions will also
operate between some of the Commissions.
A feature of this conference will be a mid-
term break to study specialised livestock farm-
ing activities (according to interests) in the
Harrogate vicinity.

There will be a full programme for Associate
delegates, to include visits to places of inte-
rest and shopping centres in the locally. Va-

-ocr page 614-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DE WERKZAAMHEID VAN EEN AANTAL

ANTICOCCIDIOSISMIDDELEN

Een momentopname in de praktijk

Effectiveness of a Number of Anticoccidial Agents
A Brief Survey Taken in the Field

A. C. VOETEN1), J. MIGNON2), L. JANSEGERS**) en P. GEENEN**)
Samenvatting

Onder semipraktijkomstandigheden werd in 1975 de werkzaamheid van de anticoccidiosismid-
delen monensin^), 3,5 dinitro-o-toluamide^), clopidoP), amprolium ethopabate^), ampro-
lium ethopabate sulfaquinoxaline pyrimethamine") en robenidine®) in voeders voor
slachtkuikens vergeleken.

4200 Eendagskuikens van een slachtras werden verdeeld over 28 strooisel hokjes. Bij het begin
van de proef werden in ieder hok 150 dieren gebracht. Iedere behandeling werd 4x herhaald.
Met uitzondering van de robenidine groep gaven alle groepen een statistisch significante
(P ^ 0,05) verbetering in eindgewicht ten opzichte van de onbehandelde controle. Voor de
voederconversie waren er significante (P g 0,05) verbeteringen voor de monensin-, robenidine-
en amprotium ethopabate-groep.

Summary

A floor pen trial was carried out on broilers in 1975 to compare the anticoccidial efficacy of
monensin^), 3,5 dinitro-o-toluamide^), clopidoF), amprolium -i- ethopabate\'\'), amprolium
ethopabate sulfaquinoxaline pyrimethamine®) and robenidine®) in the presence of un-
treated controls.

4,200 Hybro chicks were distributed over twenty-eight pens, each initially housing 150 birds.
Four pen replicates were allocated to each of the seven treatments.

With the exception of robenidine, all agents used resulted in a statistically significant (P ^

0.05) gain in final weight compared with the untreated controls. The feed conversion rate
showed significant (P g 0,05) improvement in the groups treated with monensin, robenidine,
amprolium -h ethopabate.

1. Inleiding kuikenvoeders kunnen deze schade be-
Slachtkuikens worden regelmatig gecon- perken. Anderzijds kunnen deze midde-
fronteerd met subklinische infecties van len door de ontwikkeling van resistentie
verschillende soorten dunne darm cocci- geheel of gedeeltelijk hun werkzaam-
diosis. Speciaal de
Eimeria acervulina heid verliezen. Om deze reden is het
infectie en
Eimeria maxima infectie zijn nuttig regelmatig de werkzaamheid van
als zodanig berucht. deze middelen uit te testen.

Deze infecties kunnen van invloed zijn Voor dit doel kunnen verschillende
op de voederconversie en groeisnelheid. methodieken toegepast worden, zoals het
Het is bekend dat hierdoor de voeder- bepalen van de coccidiosis laesie-index
conversie met 0,1 verhoogd kan worden. en een coccidiosis onderzoek bij indica-
Anticoccidiosis middelen in de slacht- tordieren. Door het vaststellen van de

1  Dr. A. G. Voeten; dierenarts, medewerker van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

2  Dr. J. Mignon; dierenarts, voormalig medewerker Eli Lilly Benelux N.V.; Dr. L. Jan-
segers, dierenarts en Ir. P. Geenen, landbouwingenieur; medewerkers van Eli Lilly Bene-
lux N.V., Stoofstraat 52, 1000 Brussel.

Elancoban®: Eli Lilly and Company; Zoalene®: Dow Chemical Company; 3) Coy-
den®: Dow Chemical Company; •\') Amprol Plus(g): (Merck, Sharp & Dohme; Pan-
coxin Plus®: Merck, Sharp & Dohme; ®) Cycostat®: Cyanamid International.

-ocr page 615-

coccidiosis laesie-index kan men de ge-
voeligheid van een coccidiosisstam ten
opzichte van één of meerdere coccidio-
statica meten. Het is bekend dat de in-
terpretatie van deze gegevens voor de
praktijk van de slachtkuikenhouderij
bijzonder moeilijk is. Ten aanzien van
de methode met indicatordieren zullen
binnenkort meerdere gegevens verschij-
nen (2).

Om het nut van anticoccidiosis middelen
bij slachtkuikens na te gaan behoort een
vergelijkend onderzoek onder praktijk-
omstandigheden eveneens tot de moge-
lijkheden. Een dergelijk onderzoek moet
echter continu herhaald worden waarbij
het hok steeds met andere coccidiosis-
soorten uit de praktijk dient te worden
gecontamineerd. In deze mededeling
wordt een dergelijk onderzoek beschre-
ven, dat plaats vond van eind mei tot
begin juli 19751.

2. Materiaal en methoden

2.1. Huisvesting

Op een praktijkbedrijf werd een modern kui-
kenhok onderverdeeld in 32 hokjes van 2 bij 4
meter. Elk hokje was uitgerust met 2 voeder-
bakken en 1 automatisch drinkbakje. Als
strooisel werden nieuwe houtkrullen gebruikt.
Twee heteluchtkanonnen verwarmden het hok
onder thermostatische controle.

2.2. Proefdieren

In ieder hokje werden 150 eendagskuikens
gebracht. Ze waren ongesext en de bezettings-
graad was 18 per m\'^. De kuikens ontvingen
Tylosine oplosbaar gedurende de eerste drie
dagen. Ze werden gevaccineerd tegen New
Casde Disease (N.C.D.) op dag 1 en dag 26
cn tegen infectieuze bronchitis op dag 16.

2.3. Rantsoenen

Eén slachtkuikenvoeder werd gebruikt voor
de gehele periode. De samenstelling is be-
schreven in tabel 1. Bijzondere aandacht werd
geschonken aan het voormengen en toevoegen
der anticoccidiosis middelen en aan het ge-
scheiden houden der verschillende mengsels.

Tabel 1. Voedersamenstelling.

Ruw eiwit

%

21,5

Ruw vet

%

8,0

Ruwe celstof

%

3,0

Energie

kcal/kg

3100

Energie / Eiwit

144

Calcium tieschikbaar

%

1

Fosfor beschikbaar

%

0,5

Lysine

%

1,12

Methionine Cystine

%

0,71

Spiramycine

ppm

5

Nitrovine

ppm

10

3. Proefopzet

3.1. Behandelingen

De volgende behandelingen werden ver-
geleken:

A. monensin natrium 100 ppmt)

B. amprolium 125 ppm -f ethopabate 8
ppm2)

C. clopidol 125 ppm3)

D. 3,5-dinitro-o-toluamide 125 ppm4

E. robenidine 33 ppm^)

F. amprolium 100 ppm-1-sulfaquinoxa-
line 60 ppm
-I- ethopabate 5 ppm
4- pyrimethamine 5 ppm«)

3.2. Verdeling der hokjes

De vier herhalingen per behandeling
werden over het proefhok verdeeld, ge-
bruik makend van een toevalsverdeling
met vier blokken.

3.3. Coccidiosis infectie

Een natuurlijke coccidiosis besmetting
werd bevorderd door op dag
14 in elk
hokje een emmer oud strooisel uit een
vorige mestronde in te brengen.
In de eerste twee weken werden de
kuikens op plasticfolie gehouden om
contact van de dieren met het strooisel
te vermijden. Hiermee werd getracht
een vroegtijdige immuniteitsontwikke-
ling ten opzichte van coccidiosis tegen
te gaan. Deze methoden om een besmet-
ting te bevorderen wordt bij proeven

1  De gegevens van dit onderzoek zijn bewust onder de auteurs gehouden, teneinde er ver-
zekerd van te zijn, dat de commerciële belangen nog slechts ondergeschikt zijn.
1) Elancoban(H); 2) Amprol Plus®; Coyden®; *) Zoalene®; 5) Cycostat® en «)
Pancoxin Plus.

-ocr page 616-

waarbij anticoccidiosismiddelen en coc-
cidiosisvaccins getest worden vrij alge-
meen toegepast.

4. Het verzamelen van de gegevens

4.1. Monstername en bepalingen

Tijdens de productie van de voeders,
hetgeen onder toezicht plaatsvond, werd
van elk mengsel een monster genomen.
Met een snelle kwalitatieve test werden
alle monsters gecontroleerd op aan- of
afwezigheid van monensin.
Daarna werd een kwantitatieve monen-
sinbepaling uitgevoerd.
Aangenomen werd dat als de menging
van het monensin niets te wensen over-
liet, dit ook niet met andere coccidio-
statica het geval zou zijn*).

4.2. Uitval

Dagelijks werd de sterfte genoteerd.
Van de kuikens die na de 14e dag van
de proef stierven werd het gewicht in de
berekening van de voederconversie be-
trokken.

4.3. Gewicht

Op de 28ste en 50ste dag van de proef
werden alle kuikens gewogen.

4.4. Voederopname

Het voederverbruik werd per hokje bij-
gehouden. Bij de wegingen op dag 28
en dag 50 werden de nog resterende
voeders teruggewogen.

4.5. Voederconversie

De voederconversie werd berekend voor
de periode 0-28 dagen en 0-50 dagen,
door het opgenomen voeder te delen
door het gewicht van de kuikens.

4.6. Coccidiosis laesie-index

Op dag 29 en dag 49 werden er per
hokje 5 willekeurige dieren genomen.
De dieren werden onderzocht op het
laboratorium van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant te Boxtel.
Volgens de methode van Johnson en

Reid (1 ) werden 5 zones van de darm
bekeken en beoordeeld met een cijfer
van O tot 4 afhankelijk van de ernst van
de laesies.

5. Statistische verwerking van de resul-
taten

De resultaten verkregen voor de in 4,2
tot 4,6 beschreven variabelen werden
statistisch verwerkt met een variantie
analyse, en met een t-toets werd de sig-
nificantie van de verschillen tussen de
behandelingen onderzocht.

6. Resultaten

6.1. Monster onderzoek

De resultaten van de monensinbepaling
zijn weergegeven in tabel 2. De gevon-
den gehalten duiden op een juiste sa-
menstelling van de proefvoeders.

6.2. Uitval

In tabel 2 zijn de sterftecijfers weerge-
geven.

De sterfte varieerde van 2,0 tot 3,8
procent.

De verschillen waren niet significant.

6.3. Gewicht

De gemiddelde gewichten per dier en
per behandeling op 28 en 50 dagen zijn
weergegeven in tabel 3.
Op dag 28 was er ten opzichte van de
onbehandelde controlegroep een signifi-
cante (P ë 0,05) verhoging van het ge-
Vv-icht voor Pancoxin Plus, Zoalene,
Amprol Plus en Elancoban.
Alle produkten, met uitzondering van
Coyden gaven een significante (P ë
0,05) verhoging van het eindgewicht.
Het eindgewicht lag voor Elancoban
significant (P ë 0,05) hoger dan voor
Cycostat en Coyden.

6.4. Voederopname

De gemiddelde voederopname per dier
en per behandeling op 28 en 50 dagen
zijn ook in tabel 3 weergegeven.

Ten aanzien van een minder goede stabiliteit behoeft men bij deze produkten niet bezorgd
te zijn. Het ware beter geweest alle gehalten voor het voederen te bepalen, maar door om-
standigheden en door de hoge kostprijs is daarvan voor deze praktijk beoordeling vanaf ge-
zien, mede door de goede ervaring met gehalten uit eerdere bepalingen.

-ocr page 617-

COCCIDIOSIS LAESIE INDEX

UITVAL

MONENSIN
BEPALING
(ppm)

BEHANDELING

Dag 29

49 Gemiddelde

A.

GonCrole

0

3,8

a1

4,

,5

2

,I

3,

,3

B.

Elancoban

95

3,0

a

1

,2

0

,9

1

,0 "
.6 ^^

C.

Amprol

0

2,0

a

4

,1

1

,9

3

D.

Goyden

0

2,2

a

2

,8

2

,6

2

E.

F.

Zoalene
Cycostat

0
0

3,5
2,7

a
a

2
2

,9
,1

1
1

,2
,1

2
I

G.

Pancoxin -1-

0

3,0

a

2

,3

1

,1

1

Kleinste significant
verschiUP = 0,05)

1.69

* Cijfers met een zelfde bijgevoegde letter zijn niet statistisch verschillend (P g 0,05).

Tabel 3. Resultaten gewicht, voederopname en voederconversie.

D

A G

28

D

A G

50

BEHANDELING

GEWICHT

OPNAME

CONVERSIE

GEWICHT

OPNAME

CONVERSIE

g

g

S

8

A. Controle

665

1032\'=\'\'

1589\'\'

3004®

1,89\'\'

B. Elancoban 709^

ab

C. Amprol 704

bed

D. Goyden 682

ab

E. Zoalene 703

F. Cycostat 668

abc

G. Pancoxin 690

1063^\'
1077^\'^
105
109l\'\'

1020\'\'

1074^\'\'

1,50^

1,53\'^
1,53\'^

1,56\'=

1698®

1669®\'

160l\'=

1671®".

1659^

1674®\'

3026®
3096^
3017®
314o\'
3015®
3122\'

1,78®

1,86"

i.sg\'\'

1,88 = \'\'

1,82\'

1,87="

Kleinste
significant
verschil (P =

23,3

0,05)

28,4

,248

35,4

49,5

,242

1  Cijfers met een zelfde bijgevoegde letter zijn niet statistisch verschillend (P g 0,05).

-ocr page 618-

BEHANDELING

PRODUCTIEGETAL

A. Controle

162

B. Elancoban

185 ^

C. Araprol

176 ^

D. Coyden

166

E. Zoalene

172

F. Cycostat

178 ^^

G. Pancoxin -t-

17A ^

Kleinste significant
verschilC? = 0,05)

7,6

Op dag 28 lag de voederopname ten
opzichte van de controlegroep signifi-
cant (P ^ 0,05) hoger voor Zoalene,
Amprol Plus, Pancoxin Plus en Elanco-
ban.

Op dag 50 lagen de voederopnamen
voor Zoalene, .A.mprol Plus en Pancoxin
Plus significant (P ë 0,05) hoger dan
voor Elancoban, Cycostat, Coyden en de
controlegroep.

6.5. Voederconversie

De gemiddelde voederconversies per be-
handeling op 28 en 50 dagen zijn even-
eens in tabel 3 weergegeven.
Op de 28ste dag had de Elancobangroep
een significant (P ^ 0,05) lagere voeder-
conversie dan alle andere behandelings-
groepen. De voederconversies voor de
Amprol Plus- en Cycostatgroep waren
significant (P ë 0,05) lager dan voor de
Pancoxin Plusgroep.

Op het einde van de proef hadden de
Elancoban-, Amprol Plus- en Cycostat-
groep een significant (P ë 0,05) lagere
voederconversie.

Hierbij lag de voederconversie van de
Cycostatgroep weer significant (P ë
0,05) lager dan van de Amprol Plus-
groep en gaf de Elancobangroep een
voederconversie die significant (P =
0,05) lager was dan die voor alle andere
behandelingsgroepen.

6.6. Coccidiosis

De gemiddelde totale laesie-indices per
behandeling op de 29ste en 49ste dag en
hun gemiddelden zijn te vinden in tabel

2.

Ten opzichte van de onbehandelde con-
trolegroep werd een significante (P =
0,05) daling van de laesie-index vast-
gesteld voor Elancoban, Cycostat, Pan-
conxin Plus en Zoalene »vaarbij de index
voor Elancoban significant (P = 0,05)
lager was dan voor Zoalene.
Er moet worden opgemerkt dat het niet
is uitgesloten dat ook andere factoren de
verschijnselen teweeg brengen die de
hoogte van deze index bepalen. Dit zou-
den met name andere darmaandoenin-
gen kunnen zijn.

7. Discussie

Verschillende gegevens werden gebruikt
om de werkzaamheid van de vergeleken
anticoccidiosis middelen onder semi-
praktijkomstandigheden te evalueren.

-ocr page 619-

Deze produkten zijn van invloed op het
optreden van subklinische coccidiosis.
Dit zal de uitval en de voederbenutting
beïnvloeden.

Onder bepaalde experimentele omstan-
digheden werden verder groeiremmende
effecten van bepaalde anticoccidiosis
middelen waargenomen. Het in de prak-
tijk voordelig effect van deze produkten
kan tot uitdrukking komen in groeisnel-
heid, voederopname of uitval. Men kan
daarom deze produkten slechts in een
rangorde plaatsen door de verschillende
variabelen samen in rekening te brengen.
Dit kan worden benaderd door het pro-
duktiegetal*) (3). De berekende produk-
tiegetallen per behandeling zijn in tabel
4 weergegeven.

Uitgaande van dit criterium kan dan een
volgorde opgesteld worden zoals deze
zich in economische belangen zou weer-
spiegelen. De groepen kunnen dan zijn:
1. Elancoban; 2. Cycostat; 3. Amprol
Plus; 4. Pancoxin Plus; 5. Zoalene; 6.
Coyden; 7. Controle.
De produktiegetallen voor alle produk-
ten, behalve Coyden, waren significant
hoger dan voor de onbehandelde con-
trole groep (P ^ 0,05). Bovendien wer-
den de volgende significante verschillen
tussen de produktiegetallen gevonden:
Elancoban was significant hoger dan
Amprol Plus, Pancoxin Plus, Zoalene en
Coyden (P ^ 0,05). Cycostat, Amprol
Plus en Pancoxin Plus waren significant
hoger dan Coyden (P ^ 0,05).
Tenslotte dient vermeld te worden dat
ook bij dit onderzoek het verschil in
voederconversie tussen de beste groep
(Elancoban) en de controle, 0.11 be-
draagt.

Onze eerdere gegevens ten aanzien van
de schade van subklinische coccidiosis
worden hier dus opnieuw bevestigd.

LITERATUUR

1. Johnson, J., and R e i d, W. M.: Anticoccidial Drugs: Lesion Scoring Techniques in
Battery and Floor-Pen Experiments with Chickens.
Exptl. Parasitology, 28, 30, (1970).

2. Mondelinge mededeling Drs. B r a u n i u s.

3. V O e t e n, A. C. en B r u s, D. H. J.: Het produktiegetal als graadmeter voor de opfok-
resultaten van slachtkuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 19, (1966).

*) Produktiegetal =

% overlevende kuikens x eindgewicht (g)
aantal mestdagen x voederconversie x 10

-ocr page 620-

VETERINAIR JOURNAAL

Enterotoxaemie bij geiten

Op een melkgeitenbedrijf trad in augus-
tus sterfte op bij zowel lacterende dieren
als opfokmateriaal.

Bij de geiten werden de volgende ver-
schijnselen waargenomen:
Acute waterdunne diarrhee, hoge li-
chaamstemperatuur (41°C), krampen na
korte tijd gevolgd door parese en sterven
in coma.

De duur van de ziekteverschijnselen be-
droeg gemiddeld 4 uur.
De voeding van de dieren bestond uit
hooi
ad lib. en krachtvoer.
Gedurende 4 uur per dag kregen de die-
ren uitloop op een middelmatige weide
zonder fruitbomen.
Sectie leverde het volgende beeld:
Dieren in goede conditie, goed gevulde
voormagen. Het slijmvlies van de leb-
maag was bij één dier (lam) verdikt. In
de lebmaag van dit dier werd
Haemon-
chus contortus
in een gering aantal aan-
getroffen.

Bij alle dieren werd een haemorrhagisch-
pseudomembraneuze enteritis waargeno-
men.

Het slijmvlies van colon en caecum ver-
toonde bloedingen en was bij één dier
duidelijk verdikt. Het histologisch beeld
was in dit laatste geval dat van een pro-
liferatieve enteritis. (geen aanwijzingen
voor para-t.b.c.)

De overige organen vertoonden geen af-
wijkingen.

Nader onderzoek:

Bij het onderzoek op ingewandswormen
werden lage aantallen trichostrongylus-
eieren en oöcysten gevonden.
Het onderzoek op
Salmonella en zuur-
vasten verliep negatief.

Onderzoek van orgaanmateriaal op As
verliep negatief.

Het Pb gehalte in de lever bedroeg 0,4
p.p.m. en in de nier 0,2 p.p.m. (op basis
van natte stof).

In de urine werd geen suiker aangetoond.
Het Ca-gehalte van het serum van 2
zieke volwassen geiten bedroeg 9,1 en
10,2 mgr%, het Mg-gehalte 2,2 en 2,5
mgr%.

Het bacteriologisch onderzoek van de or-
ganen verliep negatief.
Uit de darm werd een
Clostridium ge-
ïsoleerd.

In dit darminhoud werd het S toxine
van
Cl. perfringens, in dit geval Cl. per-
fringens
type D, aangetoond.
Vier volwassen geiten met verhoogde li-
chaamstemperatuur waarbij de profuse
diarrhee binnen enkele uren stopte zijn
zonder behandeling in leven gebleven.
Het bij schapen vaak karakteristieke sec-
tiebeeld van enterotoxaemie ontbrak bij
de geiten.

Ongeveer één maand vóór het optreden
van de ziekteverschijnselen was overge-
schakeld op een andere krachtvoersamen-
stelling, nl. in plaats van 2 kg. A brok
werd nu 1 kg. A brok en 1 kg. produk-
tiebrok per dier per dag verstrekt.
Geadviseerd is de geiten te vaccineren
met een polyvalent clostridium vaccin
(Covexin 8, Fa. Wellcome).
Dosséring: volwassen geiten 5 cc, lamme-
ren 2,5 cc, gevolgd door een herenting
(2 cc) na 6 weken.

Na de vaccinatie (s.c.) blijft bij geiten
een duidelijke lokale entreactie (entknob-
bel) aanwezig. In dit verband is het
borstgedeelte gelegen tussen borstbeen en
boeg een geschikte entplaats.

(]. J. Pekelder; Gezondheids-
dienst voor Dieren in Zeeland)

-ocr page 621-

In de periode van 1 juli tot 20 septem-
ber 1978 zijn op de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Limburg 36 schapen en
lammeren voor sectie aangeboden.
.\'\\fgezien van andere sectiebevindingen
werd bij 17 van de 36 schapen een groot
aantal maagwormen gevonden, soms in
kluwens in de lebmaag aanwezig.
De lebmaagmueosa was vaak te rood,
met duidelijke plooien, de inhoud vaak
donker, soms zelfs rood gekleurd.
Indien het een vers kadaver betrof, was
in de weglopende maaginhoud vaak een
aantal beweeglijke vuilwitte wormpjes
zichtbaar.

Een deel bleef achter op de mucosa.
Veelal waren deze wormen tot 2 ä 3 cm
lang en vertoonden soms een spiraalvor-
mige witte tekening begrensd door een
dun zwart lijntje. In deze gevallen was
sprake van een besmetting met
Haemon-
chus contortus,
een der meest schadelijke
maagdarmwormen bij het schaap.
Trichostrongylus axei en Ostertagia oster-
tagi
zijn kleiner (4-12 mm) en vaak
bruin gekleurd en worden als minder
schadelijk beschouwd.
De cyclus van Haemonchus is kort (18-
20 dagen). De larve is nogal resistent te-
gen uitdrogen en bevriezen. Dit maakt
de bestrijding ondankbaar in verband
met herinfecties.

De ontworming van een besmette koppel
zal mijns inziens dienen te bestaan uit

een twee tot drie maal herhaalde ont-
worming van het koppel met een tussen-
tijd van 20 dagen.

Het anthelminticum zal óf een hoge
werkzame bloedspiegel moeten bewerk-
stelligen óf langere tijd toegepast moeten
worden bijv. 5 a. 10 dagen om de worm
te bereiken en de gastheer wormarm te
maken en ei-uitscheiding voor langere
tijd te voorkomen.

Preventief dient de behandeling rond
lammeren eenmaal herhaald te worden.
Het grote probleem is het bijbehorende
beweidingsschema om herinfectie te voor-
komen.

Dit is op de intensieve niet rundveehou-
dende bedrijven bijna onmogelijk.
Door middel van eoprologiseh onderzoek
is de worm nauwelijks specifiek aan te
tonen en dan is de infectie vaak al enige
tijd een feit.

Vooral de jonge schapen worden bleek,
groeien slecht en vertonen in de meest
ernstige gevallen oedeem tussen de kaak-
takken.

Diarrhee is vaak een gevolg van meng-
infectie met andere maagdarmwormen.
Over de zelfde periode werd in 1977 ze-
venmaal een ernstige maagdarmwormbe-
smetting gevonden bij 24 sehapensecties.

(J. Bakker; Stichting Gezond-
heidsdienst voor Dieren in
Limburg).

Haemonchus contortus besmetting bii het schaap

-ocr page 622-

Inleiding

In het Tijdschrift van eind september (Tijd-
schr. Diergeneeslc.,
103, 1024, (1978)) heeft
collega U vv» 1 a n d een pleidooi gehouden
voor een gezondheidsregistratie voor runderen.
Met behulp van de verkregen gegevens zou
het dan misschien mogelijk zijn te selecteren
op gevoeligheid voor ziekten.
Ten aanzien van zijn voorstellen een groot
aantal gegevens vast te leggen en deze met
behulp van de computer te analyseren, ben
ik het in principe eens. Via een registratie
zou de mate van het erfelijk bepaald zijn van
een aantal afwijkingen opgespoord kunnen
worden. Hierbij moet met name gedacht wor-
den aan de gebreken. Fokken op gezondheid
om het voorkomen van infectieziekten te ver-
minderen zal veel moeilijker zijn. Zowel de
variatie in het voorkomen en de virulentie
van de micro-organismen, als het erfelijk be-
paald zijn van de afweer zijn factoren in de
totale variatie en daarmee in de selectiemoge-
lijkheden. Daarnaast speelt de nauwkeurigheid
van de detectiemethoden om ziekten vast te
stellen een belangrijke rol en daarbij denk ik
zeker ook aan de subklinische aandoeningen.
In feite weten we eigenlijk nog niet welke
parameters gebruikt zouden kunnen worden
om op de weerstand tegen ziekten te selec-
teren.

Aan de hand van twee voorbeelden zou ik
dit duidelijk willen maken.

Selecteren op weerstand

Het door U w 1 a n d aangehaalde onderzoek
van Grootenhuis over een erfelijk be-
paalde vatbaarheid voor uieraandoeningen is
gebaseerd op een berekende erfelijkheidsgraad
van het celgetal in de melk. Twee Wageningse
studenten, Duysings en Hooghiem-
stra (2) berekenden met behulp van doch-
tergroepen een h^ voor het celgetal van
0,033 ± 0,055 voor zwartbonten en 0,300
± 0,145 voor roodbonten. De hoge waarde
voor het MRY-vee is waarschijnlijk het gevolg
van een grotere variatie in het geometrisch ge-
middelde van de groepen.
In de praktijk gaat een hoog gemeten cel-
getal samen met het voorkomen van uier-
aandoeningen. Het zou dus eigenlijk logisch
zijn die stieren te gebruiken, waarvan de doch-
ters een laag celgetal hebben. Een dergelijke
selectie zou echter wel eens het tegengestelde
effect kunnen hebben. Immers, een laag cel-
getal zou ook kunnen duiden op een onver-
mogen van het R.E.S. om snel te reageren.
Pas bij een zich doorzettende invasie van bac-
teriën reageert het lichaam in voldoende
mate, maar is de infectie een feit.
Tijdens het Congres van de Europese Zoö-
technische Vereniging in juni van dit jaar te
Stockholm is deze problematiek aan de orde
geweest.

Dit is mijns inziens een voorbeeld dat een
diagnostische methodiek aanwezig is, maar
dat het weerstandsmechanisme nog meer in
detail onderzocht moet worden.
Bij een ander voorbeeld is min of meer het
omgekeerde het geval en dan denk ik aan de
proeven van B i o z z i
et at. (1). B i o z z i
selecteerde muizen op een hoge of lage anti-
lichamenproduktie en verkreeg een lijn van
„high responders" en „low responders". De
lijnen werden blootgesteld aan diverse infectie-
proeven, waarbij bleek dat voor sommige ziek-
ten de „low responders" een grotere resistentie
hadden. Het tegengestelde van wat men zou
verwachten.

Deze twee voorbeelden geven de problematiek
enigermate aan. Deze problematiek heeft voor-
al te maken met de gerichtheid van de se-
lectie. Resulteert de selectie uitsluitend en al-
leen in een grotere weerstand tegen één ziekte
of is de selectie algemeen. Het ingrijpen in
het weerstandsmechanisme in relatie tot één
ziekte kan gevolgen hebben voor de resisten-
tie ten opzichte van andere ziekten.

Conclusie

INGEZONDEN1!

Fokken op gezondheid, een uitdaging voor het onderzoek

Alhoewel ik het met het uitgangspunt van
collega U w 1 a n d, registratie van gegevens,
van harte eens ben, is nog veel fundamenteel
onderzoek op het terrein van het resistentie-
mechanisme en het genetisch bepaald zijn
daarvan, noodzakelijk, voordat toepassing in
de praktijk verantwoord te noemen is.

C. C. Oosterlee.

Wageningen, november 1978.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoor-
delijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 623-

Biozzi, G., St if fel, C., M o u t o n, D., and B o u t h i 11 i e r, Y.; Selection of lines
of mice with high and low antibody responses to complex immunogens. In: Immunogcne-
tics and Immunodeficiency. Ed. B. Beaucraff, Chr. 5: 179-228, MTP Lancaster, 1975.
D u y s i n g s, P. en H o o g h i e m s t r a, L.: Genetische invloeden op het celgetal in melk
en de relatie met diverse kenmerken in verband met het mastitis-vraagstuk. Scriptie Vee-
teelt, Landbouwhogeschool, Wageningen, 1978.

REFERATEN

Algemeen

VETERINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Kampelmacher, E. K.: Veterinary Public Health. Ned. T. Geneesk., 122, 1660-1664,
(1978).

In het Tijdschrift voor Geneeskunde treft men
ditmaal een interessant artikel van collega
Kampelmacher aan.
Professor Kampelmacher acht de term „Vete-
rinary Public Health" (VPH) vrijwel niet
vertaalbaar, in elk geval niet met het begrip
„Veterinaire volksgezondheid". Hij wijst er
voorts op, dat zeer veel mensen zich niet rea-
liseren, dat een belangrijk aantal dierenartsen
op zeer uiteenlopende vakgebieden direct
werkzaam is voor de gezondheidsbescherming
en gezondheidszorg ten behoeve van de mens.
Dit betreft dan niet alleen de vakgebieden,
waarin de auteur een internationaal erkend
specialist is, doch ook het werk van de prak-
tici, die de zorg hebben voor dieren, die voor
onze eiwit voorziening zorgen en voor gezel-
schapsdieren, die zo belangrijk zijn voor de
geestelijke volksgezondheid.
Natuurlijk gaat het in dit artikel — dat als
een soort review niet is samen te vatten —
wel voornamelijk over de hiervoor genoemde
vakgebieden: de zoönosen, de levensmiddelen-
hygiëne en de milieuverontreiniging. De au-
teur wijst op de zeer gevarieerde inbreng, die
de dierenarts op deze gebieden kan hebben en
memoreert aan het slot op het feit, dat de
oude spreuk „Hominum animaliumque salu-
ti" nog niets aan kracht heeft ingeboet.

]. Goudswaard.

Bacteriologie

ERYSIPELOTHRIX-ENDOCARDITIS BIJ HET SCHAAP

M a c L a c h 1 a n, G. K.: Ovine endocarditis from Erysipelothrix insidiosa. Vet. Rec., 102,
150, (1978).

De auteur geeft een korte beschrijving van de
klinische symptomen en het patholoog-anato-
misch beeld van een geval van endocarditis
bij een vierjarige Cheviot ram. Het dier was
tevens kreupel en had sterk gezwollen ge-
wrichten. Twee maanden na de aanvang van
de eerste symptomen, stierf de ram plotse-
ling. Postmortaal werden o.a. arthritis en
endocarditis (van de bicuspedalis) gevonden.

E. insidiosa (rhusiopathiae) werd geïsoleerd
uit de aangetaste klep, de lever, milt, longen
en uit vrijwel alle onderzochte lymfklieren.
De auteur deelt mede, dat arthritis bij het
schaap door
E. rhusiopathiae geen bijzondere
bevinding is, doch dat mededelingen over
door deze bacterie veroorzaakte endocarditis
bij het schaap zeer schaars zijn.

/. Goudswaard.

-ocr page 624-

Oncologie

INTRAVENEUZE BCG-THERAPIE NA CHIRURGISCHE THERAPIE BIJ HONDEN
MET MAMMACARCINOOM

B O s t O c k, D. E. and Gorman, N. T.: Intravenous BCG therapy of mammarycarcinoma
in bitches after surgical excision of the primary tumour.
Eur. ]. Cancer, 14, 879-883, (1978).

de derde groep significant hoger lag (100
weken). Dit was vooral te wijten aan uitstel
(of afstel?;
Ref.) van het optreden van long-
metastasen.

Het onderliggende mechanisme is waarschijn-
lijk lysis van tumorcellen door geactiveerde
macrofagen. Het optreden van lokaal tumor-
recidief werd niet noemenswaardig beïnvloed.
(Uit deze publikatie komt de waarde van
immunotherapie als aanvulling op chirurgie
sterk naar voren;
Ref.)

W. Misdorp.

Vier en dertig honden met histologisch be-
wezen mammacarcinoom werden in 3 groepen
ingedeeld.

De eerste groep onderging alleen chirurgische
therapie; de tweede naast locale chirurgische
therapie intraveneuze placebo-injecties van
fysiologisch zout en de derde naast chirurgie,
herhaalde intraveneuze BCG-injecties te be-
ginnen op de 3e week na de operatie en dan
1, 2, 4 en vervolgens iedere 8 weken tot 1
jaar na de operatie.

De gemiddelde overlevingstijd in beide eerste
groepen was gelijk (24 weken), terwijl dit bij

Rund

INVLOED KUNSTMATIGE BESMETTING MET FASCIOLA HEPATICA OP VERLOOP
VAN LATERE SALMONELLA DUBLIN INFECTIE

Aitken, M. M., Jones, P. W., Hall, G. H., Hughes, D. L., and Collis, K. A.:
Effects of experimental
Salmonella dublin infection in cattle given Fasciola hepatica thirteen
weeks previously.

Dertien weken later toen de eerste leverbot-
eieren in de faeces werden gevonden werd
intraveneus en acute
Salmonella-mleclK ver-
wekt door groepsgewijs 10", 10®, 5 x 10\'\',
lO\'\' cn 10® kiemen in 10 ml in te spuiten;
de dosis van 10» salmonella\'s bleek 100%
mortaliteit te geven, 10** alleen bij de disto-
matosis-dieren en 5 x 10" kiemen bij 3 van
de 4 dieren die tevens acute leverbot-infectie
hadden. De lagere doseringen gaven geen
dodelijk verlopende infecties maar wel lang-
durige uitscheiding bij de dieren met disto-
inatosis. Zonder de parasitaire aandoening
duurde de uitscheiding van
S. dublin slechts
een korte periode. Bij de dieren met fascio-
lasis werd een stijging van het gehalte aan
verschillende enzymen in het bloedplasma
vastgesteld, doch de onderzoekers konden nog
geen verklaring vinden voor wat de rol van
de distomatosis was bij het ontstaan van per-
manente besmetting van de galwegen met
5\'.
dublin.

A. van der Schaaf.

In 1963 deelde Frik op het Internationaal
Veterinair Congres te Hannover mee dat de
permanente uitscheiding van
S. dublin door
volwassen runderen via de galblaas steeds ge-
paard ging met de aanwezigheid van
Fasciola
hepatica
in de galgangen. In 1969 volgde zijn
proefschrift:
„Salmonella dublin-inlecties bij
runderen; epizoötologie in verband met fas-
ciolasis". Dit bevatte nadere gegevens over
het gehele vraagstuk en tevens verslagen over
de resultaten van experimenten op het des-
betreffende gebied. Deze gaven een bevesti-
ging van de gegevens ontleend aan waar-
nemingen in de praktijk.

De genoemde onderzoekers van het A.R.C.
Institute te Compton hebben door een uitge-
breid experimenteel onderzoek bij 30 vaarzen,
die vrij van
Salmonella dublin en Fasciola
hepatica
aan genoemd instituut waren opge-
fokt tot de leeftijden van 15-19 maanden,
een bevestiging verkregen van F r i k s bevin-
dingen. Bij 18 dieren werd fasciolasis opge-
wekt door per os 1000 metacercarien in 1
dosis te verstrekken.

IBR

Autrup, E. H. and B i t s c h, V.: The occurrence, control, and eradication of infectious
bovine rhinotracheitis virus infection at artificial insemination centres in Denmark.
Nord. Vet.
Med.,
30, 169-177, (1978).

Na het aantonen van IBR-virus op een Deens onderzoek van 1335 stieren en stierkalveren
K.1.-station in 1969 is men gestart met po- op 45 K.I.-stations bleek dat van 1159 dieren
gingen deze infectie te weren. Bij serologisch van 1 jaar en ouder 141 (12,2%) besmet

-ocr page 625-

waren, bij de dieren jonger dan 1 jaar wer-
den geen positieve reacties gevonden. Hoewel
serologisch onderzoek van stieren voor het
toelaten tot het K.I.-station zonder quaran-
taine het risico van smetstof-insleep niet kan
uitsluiten, bleek het in de praktijk slechts
theoretisch (?;
Ref.) aanwezig, daar slechts
4 van de 3000 dieren bestemd voor K.I.-
gebruik reageerden.

RUWVOER EN KRACHTVOER IN DE MELKVEEVOEDING

R ij p k e m a, Y. S.: Ruwvoer en krachtvoer in de melkveevoeding. Landbouwk. Tijdschr., 90,
155-160, (1978).

De getroffen maatregelen hebben resultaat
gehad. Momenteel is er nog slechts 1 K.I.-
stier die met IBR-virus is besmet, maar die
wordt streng geïsoleerd gehouden. Men stelt
dan ook dat de Deense K.I.-stations vrij zijn
van IBR.

J. Koopman.

De opname van ruwvoer wordt bepaald door
dier- en voorgebonden factoren. Wat de dier-
gebonden factoren betreft is vooral de ener-
gie-behoefte bepalend voor de opname, daar-
naast spelen de ruimte in de voormagen, het
stadium van de drachtigheid en de conditie
(vervetting) een rol.

Waarom de voeropname na het afkalven
achterblijft bij de energiebehoefte voor de
melkproduktie is nog niet verklaard. Mogelijk
hebben aanpassing van de koe en afname van
de tijdens de droogstand opgetreden ver-
vetting, waardoor meer ruimte in de buik-
holte vrijkomt, hiermee te maken. Bij het
voer is vooral de snelheid waarmee het uit de
pens verdwijnt van invloed op de opname,
m.a.w. de „aantastbaarheid" van de cel-
wanden is bepalend. Er is dan ook een goede
relatie tussen opname en de verteerbaarheid
van ruwvoer. Schrijver gaat vervolgens in op
de opname van vers gras, hooi, kuilgras en
gedroogd gras en hun onderlinge verschillen.
De opname van droge stof uit ruwvoer is
voor de verse koe niet toereikend om de
energiebehoefte te dekken en een aanvulling
met krachtvoer is nodig. Dit krachtvoer za!

naast een bijdrage aan de energievoorziening
daarentegen ook de opname van een zekere
hoeveelheid ruwvoer verdringen: de verdrin-
gingsfactor. Globaal worden deze verdrin-
gingsfactoren gesteld op: grasbrok 0,8 kg;
voordroogkuil 50% d.s. 0,6 kg; grashooi 0,5
kg en snijmaiskuil met d.s. 24% 0,25 kg per
kg verstrekt krachtvoer.

Door (veel) extra krachtvoer daalt de pH in
de pens, waardoor de activiteit van de cellu-
lose-vergistende bacteriën afneemt. Het ge-
volg is een verandering in de verhouding
tussen de lagere vetzuren en veelal een daling
van het melkvetgehalte.

Door een snelle zuurvorming en te geringe
buffering in verband met verminderde speek-
selproduktie door de afname in herkauw-
activiteit op krachtvoerrijke rantsoenen kan
pens-acidose optreden.

De auteur wijst er op dat voor een goede
pensfunctie naast voldoende ruwe celstof de
vezeligheid van het rantsoen (structuur)
maatgevend is. Een derde gedeelte van de
droge stof van het rantsoen voor melkvee
moet daarom uit vezelig materiaal bestaan.

/. J. Koopman.

Varken

ROTAVIRUS ALS OORZAAK VAN BIGGENDIARREE

Bohl, E. H., Kohier, E. M., Linda J. S a i f. Cross, R. E., Agnes, A. G., and
T h e i 1, K. W.: Rotavirus as a Cause of Diarrhea in Pigs.
]. Am. Vet. Med. Assoc., 172, (4),
458-464, (1978).

De schrijvers van dit artikel waren in staat
het rotavirus aan te tonen op 10 bedrijven
waar biggendiarree een probleem vormde. Op
8 bedrijven werd het gevonden bij zogende
biggen in de leeftijd van 1-4 weken en op 2
bedrijven bij biggen 5 dagen na het afwen-
nen.

De morbiditeit op de bedrijven was groter
dan 80% in de tomen van de bepaalde leef-
tijdsgroepen waarin het voorkwam, terwijl de
mortaliteit varieerde van 7-20%. De hoogste
mortaliteit (17% en 20%) werd gevonden
op 2 bedrijven waar tevens T.G.E. werd
vastgesteld.

De ziekteverschijnselen waren in het alge-
meen betrekkelijk mild, de diarrhee duurde
1-3 dagen en leek sprekend op de bekende
witte diarrhee op 3 weken. Braken werd zelden
waargenomen.

Op 8 bedrijven waren in voorgaande zoog-
periode dezelfde diarrhee-problemen opge-
treden en op 4 bedrijven had het al 1-3 jaar
een probleem gevormd. De belangrijkste pa-
tholoog-anatomische bevinding van natuurlijk
en kunstmatig besmette biggen was gelijk
aan die van T.G.E., nl. atrofie van de villi.
Voor het aantonen van het rotavirus werden
infectieproeven gedaan met gnotobiotische

-ocr page 626-

biggen, hetzij door direct contact, hetzij met
gefiltreerde darminhoud. In beide gevallen
trad na een incubatie periode van 16-30 uur
ziekte op, gepaard gaande met diarrhee. Het
klinische beeld leek op een milde vorm van
T.G.E.

De diagnose werd gesteld met behulp van
immuno-electonenmicroscopie (agglutinatie
van virus partikels met antiserum) van de
gefiltreerde darminhoud en tevens door
I.F.T.

Bij de immunofluorescentie van mucosa-af-
krabsels van de darm kort na het optreden
van diarrhee, konden de met rotavirus beladen
darmcellen aan de toppen van de rilli wor-
den waargenomen.

Electronenmicroscopisch werd de grootte van
het virus bepaald op 55-70 n.m. De pogingen
om het virus via celcultures te isoleren en te
vermeerderen zijn mislukt. In een ander on-
derzoek hebben de auteurs kortgeleden ont-
dekt, dat voorbehandeling van het virus met
pancreatine of trypsine resulteerde in het
aanslaan van het virus bij de volgende passa-
ge, hetwelk met de I.E. kleuring werd aan-
getoond.

Bij het bacteriologisch onderzoek werd op 5
van de 8 onderzochte bedrijven een entero-
gene
E. coli geïsoleerd, doch niet in alle kli-
nisch zieke biggen. Hierom en omdat het
klinische syndroom werd opgewekt bij biggen
die met bacterie-vrij filtraat werden besmet,
werden de enteropathogene
E. coli\'s niet als
primaire oorzaak beschouwd.
Op één bedrijf met hardnekkige diarrhee en
enkele acute sterfgevallen werd een
E. coli
0149, K91 (88 ac ±) geïsoleerd. Verdere
studie zal nodig zijn om de rol van de ente-
ropathogene coli stammen na te gaan, die
tevens voorkomen bij een infectie met rota-
virus.

Op enkele bedrijven kwam eerst diarrhee voor
bij biggen van 3 weken en daarna bij jongere
biggen, wat deed vermoeden dat een ernstige
virale infectie druk de passieve immuniteit
van de jongere biggen deed doorbreken.
Verondersteld wordt dat rotavirale infecties
wijd verspreid voorkomen en dat bij de
meeste zeugen immuniteit tegen deze infec-
ties voorkomen. Hieraan zou het te wijten
zijn dat klinische verschijnselen bij jonge
zogende biggen zo zelden worden gezien.
(Een overzicht van het onderzoek naar rota-
virussen is onlangs verschenen in het
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift
van maart/
april 1978, 47 no. 2 blz. 144-155;
Ref.).

H. Sorgdrager.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEPALING VAN TETRACYCLINE

Zak, A. F., Lose va, G. L, S n e z h n o v a, L. P., e.a.: Metody opredelenija primesej v
tovarnykh preparatakh tetrasiklina. (Russisch met Engelse samenvatting).
Antibiotiki, 20,
685-688, (1975).

Bij de vervaardiging van tetracycline worden
in de regel ook kleine hoeveelheden van de
sterk cytotoxische epi- en anhydro-derivaten
gevormd.

De auteurs vergeleken een aantal chromato-
grafische methodes Rondfilterpapier chroma-
tografie met UV-detectie en kolom chromato-
grafie met Sefadex G-25 met spectrofotome-
trie der afzonderlijke fracties gaven de beste
resultaten.

De gevoeligheden echter zijn minder dan van
de hier te lande gebruikelijke methodieken.
(Een vertaling van het artikel is voor geïnte-
resseerden op aanvraag beschikbaar;
Ref.).

H. Mol.

BACILLUS CEREUS EN VOEDSELVERGIFTIGING

M O r i t a, T. N. and W o o d b u r n, M. J.: Stimulation of Bacillus cereus growth by protein
in cooked rice combinations.
]. Fd. Sci., 42, 1232-1235, (1977).

B. cereus als voedselvergiftiger is reeds lang
bekend en wordt veelal in verband gebracht
met rijst en groenten gerechten (bij ons ook
andere meelspijzen;
Ref.).
De sterke toename van de consumptie van
oriëntale gerechten in de USA en de ubiqui-
teit van
B. cereus heeft de auteurs geprikkeld
tot een nader onderzoek.

Het bleek hun dat toevoeging van proteine
(vlees, gevogelte, eieren) aan gekookte rijst
de groei van
B. cereus stimuleerde bij 23 zo-
wel als bij 43°C. De critische waarde van 10\'\'\'
cellen werd in 7-20 uur bij 23°C in water met
veel mineralen of vit. B-complex.
Toevoeging van koolhydraten en BHI infusion
daarentegen had geen effect.

-ocr page 627-

Cryochirurgie (verzamelreferaat)

Hoewel in de geneeskunde koude al eeuwen-
lang wordt toegepast, bijv. als vorm van
fysische therapie bij ontstekingszwellingen of
om een primitieve vorm van anaesthesie te
verkrijgen, is de belangstelling voor een mo-
derne toepassing van lage temperatuur, t.w.
de cryochirurgie, vanaf het begin van de
zestiger jaren sterk toegenomen, doordat
Cooper in 1961 een apparaat construeerde,
waarmee constant op zeer lage temperatuur
kon worden gekoeld (1, 10).
Het doel van de cryochirurgie is de onge-
selecteerde, maar wel gecontroleerde destruc-
tie van levende weefsels, die al of niet be-
staan uit zieke of normale cellen.

Koelmethoden: (1)

1. Drukverlaging van een gas zonder het
verrichten van arbeid veroorzaakt tempe-
ratuurdaling: Joule-Thomson effect. Met
koolzuurgas wordt daarmee een tempera-
tuur bereikt van —70° C; met lachgas
tot —45° C.

2. Fase verandering: bij de overgang van
een vloeistof in de gasvormige fase wordt
warmte opgenomen, waardoor de tempe-
ratuur daalt. Te gebruiken gassen in
vloeibare vorm: lachgas, freon en stikstof.
Dit laatste geeft een temperatuur van
—195.8° C.

Instrumenten: (1, 7)

De eenvoudigste methode om de temperatuur
van een weefsel te verlagen is door middel
van een in vloeibare stikstof gedompelde
tampon of door een gekoelde koperen staaf
en ook wel door koolzuursneeuw. De diepte-
werking is dan echter gering en er is geen
enkele controle over de uitbreiding van de
cryonecrose. Beter is een instrument dat con-
tinue wordt gekoeld.

Hoewel vloeibare stikstof moeilijk is op te
slaan, verdient het toch de voorkeur boven de
andere gassen vanwege de extreem lage tem-
peratuur, waardoor het een grote bevrie-
zingscapaciteit heeft. Andere voordelen zijn,
dat het niet brandbaar of explosief is; boven-
dien is het reuk- en smaakloos, en doorgaans
gemakkelijk verkrijgbaar. Een eenvoudig
apparaat bestaat uit een metalen thermosfles
(3, 4, 9) met een inhoud van 1 a 2 liter, die
gemakkelijk hanteerbaar is en daardoor
rechtstreeks op het weefsel gericht kan wor-
den. Een groter apparaat met een inhoud van
ruim 20 liter is gemonteerd op een wagentje;
de stikstof ontwijkt hier via een slang (7).
De vloeibare stikstof wordt op twee manieren
toegepast nl. als spray en als koeling van ge-
sloten metalen „tips". De meeste apparaten
zijn geschikt voor beide methoden. Gebruikt
als spray ontstaat er een nevel, zodra de
vloeibare stikstof gaat koken in de nabijheid
van het weefsel, waardoor het zicht ontno-
men wordt.

Dit bezwaar is er niet bij gebruik van „tips",
welke voortdurend gekoeld worden door
middel van er doorstromende stikstof, die na
teruggeleid te zijn pas ontwijkt op enige af-
stand van de laesie. Het voordeel van de
spray-methode is echter, dat grotere tumoren
behandeld kunnen worden, omdat de koeling
sneller en over een groter oppervlak plaats-
vindt.

Techniek van het bevriezen: (7, 9, 10)

Het operatieveld wordt mechanisch gerei-
nigd. Verdere voorbereiding is niet nodig,
tenzij de cryochirurgie wordt gevolgd door
operatief wegnemen van het bevroren weef-
sel.

Eerst wordt de „tip" op het weefsel gezet,
daarna wordt de stikstofkraan geopend. Het
zou anders niet meer mogelijk zijn om de
„tip" te verplaatsen, omdat deze direct vast-
vriest.

Voor een goede warmte geleiding en het
vastvriezen van de „tip" verdient het aanbe-
veling om gebruik te maken van een wateri-
ge gel. Er ontstaat dan een weefsel-ijsbal, die
na één minuut op maximale grootte is. Ge-
durende twee minuten bevriezen bij —25° C
is voor de meeste weefsels voldoende. De zóne
van cryonecrose correspondeert met de zicht-
bare en tastbare ijsbal. Na het bevriezen moet
gewacht worden op het spontaan loslaten van
de „tip"; lostrekken zou onnodige bloedingen
veroorzaken. Na het ontdooien moet minstens
nog éénmaal twee minuten worden bevroren
bij —25° C. Betere controle van de tempe-
ratuur en uitbreiding van het bevroren gebied
wordt verkregen met behulp van twee ther-
mokoppelnaalden en een pyrometer (electri-
sche thermometer).

Toch zijn ook hiermee foutieve aanwijzingen
mogelijk, bijv. wanneer een naald vlak bij
een groot bloedvat is gestoken.
De hoeveelheid weefsel, die kan worden be-
vroren, is afhankelijk van verschillende fac-
toren : sommige kunnen we beïnvloeden, bijv.
de duur van de bevriezing, de grootte van de
„tip", de temperatuur van de „tip"; andere
evenwel niet, zoals het vochtgehalte en de
omgevingstemperatuur van het weefsel (1).
Een grote massa weefsel is gemakkelijker te
behandelen door na een eerste bevriezing een
deel af te snijden of af te breken, gevolgd

-ocr page 628-

door bevriezing van de basis. In steric door-
bloede laesies is meer effect te bereiken door
de toevoerende bloedvaten tijdens het be-
vriezen dicht te drukken. Soms lukt dit ook
door druk op de „tip" uit te oefenen.
Bij gebruik van de stikstof-spray zijn ook
minstens twee vries-dooi cycli noodzakelijk.
Om hierbij necrose van aangrenzend weefsel
te voorkomen is het noodzakelijk de tumor
te omgeven met isolerend materiaal, bijv.
polystyreen schuimplastic.

Effect van het bevriezen: (6, 7, 10, 16)

Het effect van bevriezen is tweeledig: directe
celbeschadiging en daarnaast het ontstaan
van een infarct ten gevolge van bloedvatbe-
schadiging.

Hoewel de meeste weefsels bevriezen bij
—2.2° C, moet de temperatuur toch minstens
tot —20° C dalen om necrose te veroorza-
ken. (Volgens enkele waarnemers zelfs tot
—50° C). Er ontstaat een ijshal van weefsel
bij de punt van de „tip". Cellen bij deze
punt worden snel en tot op de laagste tem-
peratuur gekoeld, terwijl meer perifere cellen
langzamer en minder diep gekoeld worden.
De buitenkant van de ijsbal blijft op het
vriespunt van het weefsel ten gevolge van het
warmte-evenwicht (opname = afgifte).
Bij
langzaam koelen heeft er e;*:(ra-cellulaire
ijsvorming, dehydratie van cellen en daar-
door stijging van de electrolytenconcentratie
in de cellen tot toxische hoogte plaats;
misschien treedt door die extra-cellulaire ijs-
vorming ook wel samendrukking van cellen
op.

Bij snel koelen heeft er ook inJra-cellulaire
ijsvorming plaats van kleine ijskristallen, die
weinig schade toebrengen aan de celmembra-
nen, maar wel bufferenzymsystemen denatu-
reren.

In de ijsbal heeft dus een combinatie van
beide plaats, met als grens een intermediaire
zóne, dc zogenaamde „escape"-zóne, waar de
cellen nog net aan de dood ontsnappen. Deze
zone ontstaat niet wanneer „tips" met meer
puntjes worden gebruikt, waardoor elkaar
overlappende ijshallen ontstaan. Bij grote
tumoren is het daarom ook gunstiger om ze
verschillende keren vanaf een andere plaats
aan het oppervlak te bevriezen,
\'regelijkertijd raken kleine bloedvaten ver-
stopt en hun cellen beschadigd met als resul-
taat thrombosering tijdens het ontdooien.
Daardoor heeft stasis plaats met als gevolg
ischaemie van het betreffende weefsel, wat
weer resulteert in een toename van de cel-
dood. Daarnaast speelt de thermische shock
nog een rol bij de celvernietiging, maar het
mechanisme daarvan is niet helemaal duide-
lijk.

Klinisch effect van bevriezen: (7, 10)

Tijdens het bevriezen groeit de ijsbal, totdat
na enkele minuten een evenwicht is bereikt.
Daarna wordt twee minuten lang bevroren,
waarna de ijsbal in enkele minuten ontdooit.
De volgende twee tot drie uur heeft er hyper-
aemie en zwelling plaats en binnen vieren-
twintig uur een donkere verkleuring.
Na drie tot vier dagen is er oppervlakkige
necrose te zien, welke na ongeveer twee
weken afvalt. Er heeft zelden infectie of
bloeding plaats en een frisse granulerende
wond resteert.

Slijmvlies is na ongeveer drie weken genezen,
huid na een week of zes.

Doordat de overgang van bevroren - niet be-
vroren weefsel zo scherp is (2-3 cellen), heeft
snel regeneratie plaats vanuit het gezonde
vitale omgevende weefsel. Dit in tegenstelling
tot röntgenbestraling, waarbij ook het nabu-
rige weefsel niet ongeschonden uit de strijd
komt.

Effect van bevriezen op verschillende weefsels:

Huid: normaal gevoelig. Gezichtshuid is
echter vrij ongevoelig voor koude: moet
langer bevroren worden, waardoor lelijke
littekens en pigmentverandering ontstaan.
Daarom liever vaak en kort bevriezen.

Been: cellen gedood, benige structuur blijft.
Toch niet altijd sequestervorming. Snellere
regeneratie na bevriezen dan na osteomyelitis
of bestralingsnecrose: de regeneratieve kracht
van het omgevende bot is niet veranderd.

Kraakbeen: weinig gevoelig.

Tanden in ontwikkeling: ameloblasten en
odontoblasten gedood.
Na veertien dagen regeneratie.

Perifere zenuwen: blijven enkele weken
anaesthetisch: axon en Schwann\'se cellen
worden gedevitaliseerd, maar de zenuwschedc
blijft intact.

Zelfs de N. trigeminus en facialis zijn in 1-2
maanden weer hersteld.

Bloedvaten: de permeabiliteit van kleine
bloedvaten wordt na enkele uren groter, de
endotheelcellen zwellen. Er vormen zich
micro-thrombi, waardoor infarcten ontstaan.
In orale weefsels volgt er binnen 15-20 minu-
ten na bevriezen volledige statis.
Het is daarom bij grotere tumoren, die in
één zitting voor het grootste deel weggeno-
men moeten worden, raadzaam om eerst te
bevriezen en na 20 minuten de tumor opera-

-ocr page 629-

tief weg te nemen, waardoor de kans op
metastasen sterk wordt verkleind.

Maligne, snel groeiende tumoren: bevatten
meestal veel water en zijn daarom erg ge-
voelig voor bevriezen.

Locaal effect gedurende ontdooien:

Na snel koelen: de kleine intra-cellulaire ijs-
kristallen zullen bij langzaam ontdooien re-
kristalliseren tot grote kristallen, die de cel-
membranen beschadigen.

Na langzaam koelen: de hoge electrolyten-
concentratie in de cel zal water in de cel
trekken met als gevolg barsten van de cel.
Des te langzamer het ontdooien plaats heeft,
des te ernstiger is het effect voor de cellen.
De beste resultaten worden verkregen door
snel en diep te bevriezen, langzaam te ont-
dooien gevolgd door minstens één herhaalde
cyclus.

Biopsie: (14)

Het heeft voordelen om tijdens het bevriezen
een biopsie te nemen. Doordat het bevroren
gebied gevoelloos wordt, is geen locaal anaes-
thesie nodig, terwijl ook nä het ontdooien
geen pijn wordt ondervonden. De biopsie is
eenvoudig poliklinisch idt te voeren en levert
onbeschadigd weefsel voor histologisch onder-
zoek, zowel in bevroren toestand als na ont-
dooien en fixatie in formaline (13).
Bovendien wordt de laesie vernietigd, treden
er zeer weinig complicaties op en heeft geen
metastase plaats.

Voordelen en beperkingen van bevriezen:

(6, 10)

Er is geen algehele of locale anaesthesie ver-
eist, waardoor de toepassing eenvoudig is. Na
de operatie treedt geen pijn of irritatie van
de wond op, doordat gedurende langere tijd
analgesie blijft bestaan.

Er heeft zelden nabloeding of infectie plaats.
Er is geen risico van een wond, welke kan
openspringen, er ontstaat een gering litteken
en zelden een strictuur.

Er is een scherpe grens tussen celdestructie
en overlevend weefsel.

Bij tumoren ontstaan geen metastasen, ook
niet ten gevolge van het nemen van een
biopsie.

Bovenal is cryochirurgie veilig, geeft geen
bij-verschijnselen in tegenstelling tot röntgen-
bestraling, en kan zo vaak als nodig is worden
herhaald.

De genezing van een cryo-laesie gaat echter
minder snel dan van een operatievvond.
Behalve bij het bevriezen van kleine gedeel-
ten van de hersenen is cryochirurgie niet te

gebruiken bij inwendige aandoeningen zonder
speciale voorziening voor de afvoer van ne-
crotisch materiaal (15).

Bij de aan de oppervlakte gelegen tumoren
kan de gedurende twee weken erna optreden-
de en vaak stinkende necrose, vooral bij
kleine huisdieren erg hinderlijk zijn.
In mondholte en pharynx kan de zwelling
direct na het bevriezen ademhalingsbezwaren
veroorzaken.

Behaarde huid verliest pigment en wordt wit.

Immunologie en bevriezen:

Er bestaan sterke vermoedens, dat celdood
door bevriezing antigeen vorming tot gevolg
heeft, waarschijnlijk door het vrijkomen van
lipoproteïne complexen van celmembranen.
Een stijging van antilichamen titers is na
cryodestructie van tumoren aangetoond. Ook
de lymphocyten-activiteit neemt toe.
Dit heeft niet plaats na de operatieve ver-
wijdering van een tumor. Toch is er nog
nooit regressie van een metastase waargeno-
men na bevriezing van een tumor.

Toepassing en resultaten: (2, 4, 5, 9, 10,

11, 12)

De resultaten worden meestal weergegeven in
het percentage met succes behandelde tumo-
ren, zonder opgave van de follow-up tijd.
Om bij de behandeling van tumoren van ge-
nezen te kunnen spreken is een vervolgtijd
van minstens één jaar vereist. In veel geval-
len is het echter niet mogelijk om een
bepaalde patiënt zo lang te controleren.
Krahwinkel (9) gebruikt daarom liever
de term „geen recidief\', wat dan tevens be-
trekking heeft op
alle tumoren van één
patiënt.

Bij kleine huisdieren is er vrij veel ervaring
bij allerlei nieuwvormingen.
Vooral oudere dieren, waarbij het risico van
een algehele anaesthesie groter is, hebben
vaak tumoren, welke door middel van cryo-
chirurgie zonder gevaar kunnen worden be-
handeld.

Indicaties met daarachter het genezingsper-
centage.

Tumoren in mond en pharynx: 60% (9) ;
huidtumoren: 71% (9); peri-anale fistels en
tumoren: 87,5% (11), 50% (9).
Voorts worden als indicaties vermeld: Tumo-
ren aan poten en tenen; tumoren in de neus
en granulatiewecfsels.

Bij grote huisdieren:

Sarcoïden: de grootte van de tumor is geen
criterium voor een succesvolle behandeling,
maar de plaats van het sarcoid.

-ocr page 630-

Bestaat het omgevende weefsel uit belang- en stikstofdamp gaven. F a r r i s, F r a u n-
rijke anatomische structuren, zoals pezen en fel der en Mason (4, 5) hadden met
banden, dan moet de diepte van bevriezen sarcoïden in 94% van de gevallen succes,
beperkt worden. Dit was het geval bij 6 van Voor tumoren groter dan 3 cm bevelen zij
de 31 sarcoïden, welke door Joyce (8) drie cycli aan; voor tumoren groter dan 6 cm
werden behandeld (80% pos.). een combinatie van afsnijden en bevriezen.

Zijn resultaat bij het bevriezen van plavei- Krahwinkel (9) zag bij de behandeling
celcarcinomen bij paarden en koeien bedroeg van sarcoïden door middel van bevriezen bij
86% (spray-methode). Farris en Fraun- 63% van de patiënten geen recidief.
f elder (2) behandelden eveneens plavei- Lane (12) verkreeg ongeveer hetzelfde per-
celcarcinoom aan het oog bij het rund. De centage (66%).
resultaten bij een enkele vriesdooi cyclus
waren minder goed dan bij een dubbele
Conclusie:

(66% tegenover 97%). Cryochirurgie is op betrekkelijk eenvoudige

Temperaturen tot —15° C bleken onvoldoen- wijze toe te passen en kan zowel bij kleine
de. De resultaten met apparaten, die vloei- als bij grote huisdieren bij de behandehng
bare stikstof spray leverden, waren beter dan van tumoren dikwijls meer succes opleveren
die, welke een mengsel van vloeibare stikstof dan conventionele therapieën.

G. E. Bras1)

LITERATUUR

1. Borthwick, R.: Cryosurgery in Veterinary Practice: A preliminary report. Vet. Ree.,
86, 683, (1970).

2. F a r r i s, H. E. and F r a u n f e 1 d e r, F. T.: Cryosurgical treatment of ucular squamous
cell carcinoma of cattle.
J. Am. Vet. Med. Ass., 168, 213, (1976).

3. F a r r i s, H. E., F r a u n f e 1 d e r, F. T., and Frith, C. H.: A simple cryosurgical unit
for treatment of animal tumors.
Vet. Med./Small Anim. Glin., 70, 299, (1975).

4. Farris, H. E., F r a u n f e 1 d e r, F. T., and Mason, C. T.: Cryosurgery of Equine
cutaneous neoplastic and non-neoplastic lesions. Proc. 21th Ann. Conv. A.A.E.P., 177,
(1975).

5. Farris, H. E., F r a u n f e 1 d e r, F. T., and Mason, C. T.: Cryotherapy of Equine
sarcoid and other lesions.
Vet. Med./Small Anim. Glin., 71, 325, (1976).

6. G r e i n e r, T. P., L i s k a, W. D., and W i t h r o w, S. J.: Cryosurgery. Vet. Glinies of
North America,
5, 565, (1975).

7. Joyce, J. R.: Cryosurgical treatment of tumors of horses and cattle. ]. Am. Vet. Med.
Ass.,
168, 226, (1976).

8. Joyce, J. R.: Cryosurgery for removal of Equine sarcoids. Vet. Med./Small Anim. Clin.,
70, 200, (1975).

9. K r a h w i n k e 1, D. J., M e r k 1 e y, D. F. and Howard, D. R.: Cryosurgical treat-
ment of cancerous and non-cancerous Diseases of Dogs, Horses and Cats.
J. Am. Vet.
Med. Ass.,
169, 201, (1976).

10. La n e, J. G.: Practical cryosurgery - an introduction for small animal Clinicians. J. Small
Anim. Pract.,
15, 715, (1974).

11. Lane, J. G. and B u r s c h, 1). G. S.: The cryosurgical treatment of canine anal furun-
culosis.
J. Small Anim. Pract., 16, 387, (1975).

12. Lane, J. G.: The treatment of Equine sarcoids by cryosurgery. Equine Vet. J., 9, 127,
(1977).

13. Leopard, P. J. and P o s w i 1 1 o, D. E.: Practical cryosurgery for oral lesions. Brit.
Dent. ].,
136, 185, (1974).

14. L 1 o y d W i 1 1 i a m s, K. and G r e a n e y, M.: Crybiopsy, Second session of the Intern.
Congres of Cryosurgery, 12-13 October 1974, Turin, Italy.

15. W a 1 z e 1, C.: Zur kryochinirgischen Tumorbehandlung. Der Chirurg, 47, 289, (1976).

16. W h i 11 a k e r, D. K.: Ice Crystals formed in Tissue During Cryosurgery. Cryobiology,
11, 192, (1974).

17. W i t h r o w, S. J., G r e i n e r, T. R., and L i s k a, W. D.: Cryosurgery: Veterinary Con-
siderations. ƒ.
Am. Anim. Hosp. Ass., 11, 271, (1975).

1  Drs. G. E. Bras; Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren,
Yalelaan, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 631-

BOEKBESPREKING

KLEINE KYNOLOGIE

Wilhelm Wegner

(Terra Verlag, Konstanz, 1975)

De titel van dit boek laat raden naar de in-
houd en is nog al pretentieloos. Het is een
bescheiden vlag voor een flinke lading aan
wetenswaardigheden, die verzameld zijn in de
gebieden van de diergeneeskunde en van de
kynologie. Als daartussen in dan nog een
strook loopt, waarop vertegenwoordigers van
andere disciplines als bijvoorbeeld de socio-
logie, de ethologie en de demografie, zich
wel eens ophouden, dan is die strook zeker
geen niemandsland en ook daar heeft de
schrijver van dit boek een deel van zijn ken-
nis geoogst. W e g n e r heeft zijn hoofdstuk-
ken niet genummerd maar met letters aan-
geduid. In A wordt enig inzicht verschaft
omtrent verhoudingen van hondedichtheden
en mensen-populaties onder verschillende
woon- en leefomstandigheden. Daarbij worden
betrokken grote steden, middelgrote steden,
kleine steden en het platteland. Het meeste
speelt dan alweer enige jaren geleden en
heeft voornamelijk betrekking op de B.R.D.
Voor wat betreft het zwerfhonden-probleem
neemt W e g n e r ons echter verder van huis
mee, tot in Tokio toe. En passant vermeldt
hij dan nog hoeveelheden urine en faeces die
per dag door huisdieren worden geloosd in
een stad als New York. Referent vernam van
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
dat men die excreta in ambtelijke taal „zwerf-
vuil" noemt.

Ook lezen we in dit boek dat er jaarlijks zo\'n
500.000 honden alleen al in de U.S.A. object
van diefstal zijn.

Extreme interspecifieke relaties, als men ten-
minste mens- hond verhoudingen zo mag noe-
men, komen ook ter sprake.
In B komen een aantal bijzonderheden be-
treffende bouw en functie van het honde-
lichaam aan de orde. W e g n e r noemt dan
de Membrana Nictitans een anatomische bij-
zonderheid. Het lijkt referent echter toe dat
het ontbreken van dit orgaan bij de mens,
veel eerder een bijzonderheid genoemd mag
worden.

Onder chapitre C behandelt de auteur het
vóórkomen en het vererven van een aantal
ziekten en afwijkingen van de hond. Ook
wordt aan enkele gevolgen van de domesti-
catie, als bijvoorbeeld schedel-verkorting aan-
dacht geschonken.

In D geeft W e g n e r een lijst van rond vijf-
tig aangeboren of zeer vroeg ontstane afwij-
kingen, die bij praktisch alle honderassen wel
eens (sporadisch) worden waargenomen. Ver-
volgens worden dan een reeks honderassen en
rasgroepen onder de loep genomen, waarbij
de speciale ras-predisposities worden bespro-
ken.

De Duitse Herder gaat voorop, vanwege zijn
populariteit in West-Duitsland (20% van
alle landen). De geliefdheid van dit ras wordt
dan vergeleken met die van de Volkswagen.
Referent vindt dat erg onaardig.
Het vóórkomen van zoveel verschillende
honderassen, schrijft W e g n e r toe aan de
activiteiten van de fokkers, maar ook aan
wat hij noemt de grote „Mutationsbereit-
schaft" van de hond.

Het boek wordt besloten met een Epiloog,
waarin gepleit wordt voor samenwerking van
Veterinairen, Genetici en Fokkers om „teelt-
schaden" te elimineren. Hierna volgen dan
nog als toegift een hoofdstuk over katten en
een over zoönosen.

Bij de parasitaire zoönosen wordt behalve op
de
Echinococcus granulosus van de hond, nog
gewezen op de
Ech. multilocularis van Vul-
pes vulpes
die ook bij de hond voorkomen
kan en zeer gevaarlijk is voor ons.
Dit boek van 224 pagina\'s bevat dan een lite-
ratuurlijst van niet minder dan 44 bladzijden.
Een trefwoorden-register is er ook nog.
Het boek „Kleine Kynologie" moet voor de
samensteller een
groot werk geweest zijn. Het
is zeer lezenswaardig en zal ook dikwijls dienst
doen, als het onder handbereik blijft.
Voor gevorderde kynologen, veterinaire stu-
denten en dierenartsen van harte aanbevolen.

M. A. J. Verwer.

-ocr page 632-

The theme of the scientific programme will
be:

Animal quality and models in biomedical
research

The general theme will be handled in three
main sessions with the topics:
Microbiological control of laboratory ani-
mals, possibilities and limitations,
introduced by:

Dr. J. C. Parker, Microbiological Asso-
ciates, Walkersville, Maryland, U.S.A.: vi-
rological aspects.
Prof. K. F u j i w a r a, the Institute of Me-
dical Science, University of Tokyo, Tokyo,
Japan: bacteriological aspects.
Dr. I. K u n s t y r. Medizinische Hochschule
Hannover, Zentrales Tierlaboratorium und
Abteilung für Versuchstierkunde, Hannover,
B.R.D.: parasitological aspects.
Session chairmen:

Dr. T. Nomura, Central Institute for Ex-

perimental Animals, Nogawa, Japan.
Dr. John N. S e a m e r, Chemical Defence
Establishment, Porton Down, H^ngland.

Genetic control of laboratory animals, possi-
bilities and limitations,
introduced by:

Dr. P. D é m a n t, Antoni van Leeuwenhoek-
huis, Het Nederlands Kankerinstituut, Am-
sterdam, the Netherlands, and
Dr. H. A. H o f f m a n, National Institutes of

Health, Bcthesda, Maryland, U.S.A.
Session chairmen:

Prof. Dr. K. Gärtner, Medizini.sche Hoch-
schule Hannover, Zentrales Tierlaborato-
rium, Hannover, B.R.D.
Prof. O. M Ü h 1 b o c k, Het Nederlands Kan-
kerinstituut, Amsterdam, the Netherlands.

Animal models, provision and characteriza-
tion,

introduced by:

Dr. J. R. Held, National Institutes of

Health, Bethesda, Maryland, U.S.A., and
Dr. C. K. H s u, Frederick Cancer Research

Center, Frederick, Maryland, U.S.A.
Session chairmen:

Dr. H. A. B rub in, CIBA-GEIGY, A.G.,
Basel, Switzerland.

Prof. K. J. O b r i n k, Institut for fysiologi og

med. fysik, Uppsala, Sweden.
Proffered Papers

Scientists active in the field of the main topics
are kindly invited to present papers.
Also contributions on related subjects, such as
the control and quality of commercial breed-
ing establishments, the effect of diets and in-
fluences of environment on animal models,
can be submitted.

The oral reports shall not exceed twenty mi-
nutes and will be presented in the English
language.

Submission of Abstracts

Titles of papers must be submitted before
December 1st, 1978, to the General Secreta-
riat.

The provisional programme, based on titles,
with a special form for the submission of the
abstracts will be sent in January 1979.
Only abstracts submitted to the secretariat
before the 1st of March 1979 can be evaluat-
ed by the Programme Committee for presen-
tation in the appropriate session. The Pro-
gramme Committee wil make a definite pro-
gramme for the symposium on the basis of
the titles and abstracts as they have been re-
ceived. On the basis of this information the
committee will consider whether part of the
reports shall be presented as either poster
sessions or as verbal sessions.
Specific information concerning the scientific
programme can be obtained from Dr. R.
K r o e s or Dr. H. A. Solleveld, secreta-
ries of the Scientific Programme Committee.

Registration

Registration forms, abstract forms, and hotel
accommodation forms are to be requested at
the General Secretariat.

The registration fee is Dfl 200,—, which in-
cludes the social events and the proceedings.
Information concerning the social programme
for accompanying persons will be available in
January 1979.

General Information

The International Committee on Laboratory
Animals (I.C.L.A.) will hold its 7th Sympo-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

VII SYMPOSIUM OF THE INTERNATIONAL COMMITTEE ON LABORATORY
ANIMALS

21-23 August, 1979, Utrecht, the Netherlands

-ocr page 633-

sium in Utrecht, the Netherlands, on the 21st-
23rd August 1979.

Jointly with the Symposium the I.C.L.A.
General Assembly will be held on the 20th
and 24th of Augustus 1979.

General Organizing Committee

Prof. Dr. C. E. H o p 1 a. President of I.C.L.A.

Dr. T. Nomura, Treasurer of I.C.L.A.

Dr. S. E r i c h s e n. Secretary-general of
I.C.L.A.

Dr. M. J. Dobbelaar, Chief veterinary
officer of Public Health, The Hague, the
Netherlands.

Prof. Dr. J. B o u w. State University of
Utrecht, Faculty of Veterinary Medicine.

Dr. W. J. 1. V a n d e r G u 1 d e n. Chairman
of the Dutch Federation on Laboratory
Animal Science.

Scientific Programme Committee

Prof. O. M Ü h 1 b o c k, the Netherlands,
chairman.

Dr. R. Kroes, secretary: CIVO-TNO, P.O.
Box 360, 3704 HE Zeist, the Netherlands.
Telephone: 03404- 18411.
Dr. H. A. S o 1 1 e V e 1 d, 2nd secretary: REP-
GO-TNO, 151 Lange Klieweg, 2280 HV
Rijswijk, the Netherlands. Telephone 015-
140930.

Prof. Dr. C. F. Hollander, the Nether-
lands.

ProL Dr. B. J. C o h e n, U.S.A.
Prof. K. F u j i w a r a, Japan.
Prof. Dr. W. Heine, Germany.
Dr. M. S a b o u r d y, France.

General Secretariat

Dr. B. C. K r u ij t. National Institute of Pu-
blic Health, P.O. Box 1, 3720 BA Bilthoven,
the Netherlands. Telephone; 030-789111.

I\'AGUNG "PHYSIOLOGIE UND PATHOLOGIE DER FORTPFLANZUNG DER HAUS-
TIERE"

Zu der am 22. und 3. Februar 1979 in Mün-
chen
stattfindenden Tagung über ,,Physiolo-
gie und Pathologie der Fortplanzung der
Haustiere" können Referate (maximale
Sprechtzeit 8 bis 10 Minuten, Dia- und Film-
projektionsmöglichgkeiten vorhanden) zu fol-
genden Themen eingereicht werden:

I. Physiologie der Fortpflanzung

Physiologie und Anatomie der weiblichen und
männlichen Geschlechtsorgane: Ovulation;
Spermiogenese; Befruchtung; frühe intra-
uterine Entwicklung; Endokrinologie; Ein-
flüsse der Vererbung. Haltung und Ernäh-
rung auf die Fruchtbarkeit: Gravidität; Ge-
burt und Puerperium.

II. Biotechnik der Fortpflanzung

Künstliche Besamung; Zyklussteuerung; Em-
bryotransfer; Herdenfruchtbarkeitsbetreuung.

III. Pathologie der Fortpflanzung

Genetische, hormonelle, ernährungsbedingte.

haltungsbedingte und infektiöse Ursachen der
Sterilität; Störungen in der Gravidität,
während der G,burt und im Puerperium.

IV. Ethologie der Fortpflanzung

Anmeldungen der Referate erbeten bis zum
15. Oktober 1978 an Professor Dr. W. Leidl,
Gynäkologische und Ambulatorische Tier
klinik der Universität München, Königinstr.
12, 8000 München 22.

Im Anschluss an diese \'Lagung (23./24. Fe-
bruar 1979) findet ebenfalls in der Gynäko-
logischen und Ambulatorischen Tierklinik der
Universität München eine Veranstaltung der
„Deutschen Gesellschaft zum Studium der
Fertilität und Sterilität" über das Thema
,,Follikelreifung, Ovulation und Corpus-lu-
teum-Funktion" (Hormone, Vitamine, En-
zyme) statt. Referate sind über Frau Dr.
med. Dr. habil 1. Mettler, Universitätsfrauen-
klinik, Hegewischstr. 4, 2300 Kiel, anzumel-
den.

3. TAGUNG ÜBER PFERDEKRANKHEITEN

anlässlich der EQUITANA in Essen am 9.
und 10. März 1979.

Veranstalter: Tierklinik Hochmoor, 4423

Gescher-Hochmoor.

Thema und Vortragsfolge werden noch be-
kanntgegeben.

-ocr page 634-

C.D.I. in de toekomst geheel in
Lelystad

Zes jaar geleden verhuisden de eerste af-
delingen van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut — C.D.I. — naar Lely-
stad. De eerder in Amsterdam gevestigde
afdeling Virologie en het voorheen in
Rotterdam geïntegreerde onderzoek naar
aviaire tumorvirussen openden toen de
rij en namen een nieuwgebouwd en mo-
dern geoutilleerd complex in gebruik.
Door gebrek aan financiën konden de
meeste overige Rotterdamse afdelingen
dat voorbeeld toen nog niet volgen. Wel
vertrokken in de volgende jaren de Al-
gemene Directie en de afdeling Parasito-
logie eveneens naar Oostelijk Flevoland.
Meer dan een gehuurde ruimte, respec-
tievelijk een barak, waren er voor hen
helaas niet beschikbaar.
Deze situatie, waarin de verschillende
onderdelen van het C.D.I. op sterk uit-
cenliggcnde plaatsen en ten dele zelfs on-
voldoende waren gehuisvest, werd in de
praktijk als verre van ideaal ervaren.
De laatste jaren kreeg het streven naar
volledige samenvoeging in Lelystad dan
ook meer nadruk. Nadat de daarvoor
benodigde financiën eindelijk beschik-
baar waren gesteld, werd in december
1977 de eerste paal geslagen voor de
nieuwbouw van het complex Oost. waar
de huidige vestiging Rotterdam geïnstal-
leerd zal worden.

Nieuwbouw symbolisch aangevangen

Op 22 november van dit jaar gaf Minis-
ter van der Stee van Landbouw en Vis-
serij symbolisch de eerste officiële aanzet
tot deze centralisatie-plannen, toen hij
een uit Rotterdam overgebrachte boom
plantte bij de nieuwbouw. Verwacht
wordt dat de thans nog in de Maasstad
gevestigde afdelingen Grote huisdieren.

Bacteriologie en Productiesera & Diag-
nostica. Mastitis, Runderleucose, Anali-
tische Cheinie & Toxicologie, Immuno-
logie en Controle & Standaardisatie in
1981 het nieuwe hoofdgebouw zullen
kunnen betrekken.

Na voltooiing hiervan rest slechts een
nieuwbouwprojekt voor het bij het C.D.I.
behorende toeleveringsbedrijf (levering
van elders niet verkrijgbare grote proef-
dieren). Men hoopt dat de Rijksfinan-
ciën het spoedig mogelijk zullen maken
ook dit te realiseren.

75-jarig bestaan

Dat het C.D.I. een zeer belangrijk insti-
tuut is, zal duidelijk zijn wanneer men
weet dat ingrijpende beslissingen zoals
ver\\\'oersverboden, entingen en marktslui-
tingen mede worden genomen op basis
van de daar verrichte onderzoekingen.
Gezien het feit, dat het instituut volgend
jaar zijn 75-jarig bestaan viert, lijkt het
interessant om de geschiedenis ervan on-
der de loep te nemen.
Vier jaren na de eeuwwisseling kwam in
Rotterdam de Rijks Seruin Inrichting
(R.S.I.) tot stand met als eerste direc-
teur Prof. Dl. J. P o c 1 s. die eerder in
opdracht van de regering reeds een se-
rum ter bestrijding van vlekziekte (een
toen veelvuldig voorkomende varkens-
ziekte) had gevonden.
Omstreeks 1930 werd naast dc R.S.l. een
aparte organisatie in het leven geroepen
voor het mond- en klauwzeer onder-
zoek, het Staats Veeartscnijkuridig On-
derzoekings Instituut (S.V.O.I.l. Dit in-
stituut hield zich tevens bezig met de uit-
werking van de bestrijdingsinaatregelen
tegen deze ziekte en werd ingekwartierd
bij de R.S.I.

In 1931 verhuisde men naar de huidige
Rotterdamse vestiging, die op een terrein
van 1 /j ha is gelegen. Elf jaar later was

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 635-

men echter ook hier uitgegroeid en de in-
sluiting van de R.S.I. door woonhuizen
verhinderde elke verdere uitbreiding.
Door ruimtegebrek gedwongen verhuisde
het S.V.O.I. naar een apart laborato-
rium in Amsterdam, dat nadien interna-
tionale bekendheid kreeg.
Pas in 1959 werden de R.S.I. en het
S.V.O.I. samengevoegd tot het Centraal
Diergeneeskundig Instituut (C.D.I.) zo-
als wij dat nu kennen.
Het daarop volgende jaar kreeg het
C.D.I. bovendien de beschikking over het
Toeleveringsbedrijf Houdringe.
De reorganisatie gaf weliswaar een nieu-
we stimulans aan al lang bestaande
nieuwbouwplannen, maar toch zou het
nog vele jaren duren voordat de eerste
fase hiervan verwezenlijkt kon worden.
De afdeling Virologie — voortgekomen
uit het S.V.O.I. — was een van de eer-
ste die naar Lelystad verhuisde.

Taken en doelstellingen C.D.I.

In grote lijnen komen deze op het vol-
gende neer:

— het verrichten van diergeneeskundig
onderzoek voor landbouw, volksge-
zondheid en milieu

— het bereiden van stoffen ter onder-
kenning, voorkoming en genezing van
ziekten bij dieren en het aanhouden
van een voorraad van deze stoffen.

— het verrichten van werkzaamheden
voor het Veeartsenijkundig Staatstoe-
zicht.

In de toekomst zal het C.D.I. zeker nog
tc maken krijgen met een uitbreiding van
taken, zoals werkzaamheden die voort-
vloeien uit nieuwe wettelijke bepalingen
en activiteiten in het kader van de mi-
lieuproblematiek en de ontwikkelingssa-
menwerking.

In het C.D.I. lieeft de Veterinaire Dienst
een onderzockingsinstituut dat de pro-
blemen ten aanzien van diagnostiek, re-
search en produktie van sera en entstof-
fen ten volle aan kan.
De verwachting mag dan ook worden
uitgesproken dat het instituut, dankzij
een adequate en gecentraliseerde behui-
zing, in de toekomst nog beter zal zijn
toegerust voor zijn taken.

Wijziging

Onderzoekingsregulatief en
Keuringsregulatief
(Vleeskeuringswet)

Per 1 januari 1979 treden in werking een
ingrijpend gewijzigd Onderzoekingsregu-
latief en een voornamelijk op grond
daarvan aangepast Keuringsregulatief.

Ter uitwerking van nieuwe inzichten op
dit gebied werd door de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
in 1971 de Commissie Wijziging Onder-
zoekingsregulatief ingesteld. Onder voor-
zitterschap van Prof. Dr. E. H. Kam-
pelmacher bracht de Commissie be-
gin 1976 een rapport uit, op basis waar-
van de wijziging van het Onderzoekings-
regulatief tot stand is gekomen. Met me-
dewerking van een 9-tal keuringsdiensten
voor slachtdieren en voor vlees en het
daaraan verbonden laboratoriumperso-
neel konden tezamen met het Laborato-
rium voor Zoönosen en Levensmiddelen-
microbiologie van het R.I.V. en de Vak-
groep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong van de Faculteit voor Dierge-
neeskunde, de ontwikkelde voedingsibo-
dems voor het bacteriologisch onderzoek
worden getest.

Daar aangenomen kan worden dat bij
een normaal gezond slachtdier uit de milt
geen bacteriën kunnen worden geïsoleerd
(R.I.V. Rapport U 60/70 Zoön.), be-
sloot de Commissie de milt centraal te
stellen als het orgaan voor het bacterio-
logisch onderzoek. Teneinde dit optimaal
uit te voeren, dient men echter over een
ongeschonden milt te kunnen beschik-
ken. Derhalve moet dc insnijding in de
milt in de slachthal, bij de in onderzoek
te nemen dieren achterwege blijven.

Voor het onderzoek wordt gebruik ge-
maakt van een hoog gevulde trypton-
.soja-bouillonbuis en een trypton-soja-
runderbloedagarplaat. In de afgelopen
weken zijn de bij het bacteriologisch on-
derzoek betrokken personeelsleden van
de vleeskeuringsdiensten per regio voor-
gelicht over de gewijzigde voorschriften.
Een door het Rijks Instituut voor de

-ocr page 636-

Volksgezondheid gemaakte film werd
daarbij vertoond, om de praktische toe-
passing van de nieuwe voedingsbodems
bij hen te introduceren. In de resteren-
de weken van dit jaar kunnen zij dan in
hun eigen laboratoria de nodige ervaring
opdoen.

De wijziging van het Onderzoekingsregu-
latief maakte tevens een aanpassing van
het Keuringsregulatief noodzakelijk. Bo-
vendien zijn een aantal in de praktijk ge-
wenste verbeteringen in beide regulatie-
ven aangebracht.

Deze waren echter voornamelijk wat be-
treft de bestaande tekst van het Keu-
ringsregulatief van ingrijpende aard, re-
den waarom werd besloten per 1 januari
1979 hiervoor een geheel nieuwe tekst te
ontwerpen.

Voor de details van beide wijzigingen
moge worden verwezen naar

a. de Ministeriële beschiking van 6 ok-
tober 1978, no. 195198, wijziging On-
derzoekingsregulatief, gepubliceerd in
Staatscourant no. 203, en

b. de Ministeriële beschikking van 6 ok-
tober 1978, no. 195799, keuringsre-
gulatief, gepubliceerd in
Staatscou-
rant
no. 201.

Zuid-Amerikaanse reis
Dr. Dobbelaar

In oktober van dit jaar ondernam de di-
recteur van de Veterinaire Dienst, Dr.
Dobbelaar, een reis door een serie
Zuid-Amerikaanse landen, In het kader
van een algemene oriëntatie, nadere ken-
nismaking, bespreking van problemen
rond veterinaire maatregelen door en te-
gen diverse staten op dat continent en de
handelscontacten met deze landen, be-
zocht hij Colombia, Peru, Argentinië,
Uruguay, Brazilië en Suriname.
In Colombia en Peru werden besprekin-
gen gevoerd over de export van levende
dieren en sperma naar deze landen en
de problemen die daarbij door ons wor-
den ondervonden. Bovendien bracht de
heer Dobbelaar een bezoek aan het Ne-
derlands ontwikkelingsprojekt CRICAS
voor veeteelt en irrigatie bij Arequipa
(Peru), waarvan de dierenarts, Dr. van
der Kuip projektleider is.
Via Chili reisde de heer Dobbelaar naar
Argentinië en later naar Uruguay en
Brazilië, vanuit welke landen in Neder-
land op ruime schaal vlees werd geïm-
porteerd. Hier gaf hij toelichtingen op de
in EEG-verband — als gevolg van de ter
plaatse bestaande dierziektensituatie —
tegen hen genomen importbeperkende
maatregelen. Ook nam hij kennis van de
bezwaren die deze landen daartegen heb-
ben. Tevens greep de heer Dobbelaar de
gelegenheid aan, om zich volledig op de
hoogte te stellen van de ontwikkelingen
van de dierziektensituatie — met name
t.a.v. de Afrikaanse varkenspest en mond-
en klauwzeer — en van het toelatings-
beleid voor slachthuizen en vleeswaren-
fabrieken aldaar.

Hij bezocht bovendien enkele instituten
en bedrijven in de sectoren van de dier-
ziektenbestrijding en de vleeskeuring ter-
wijl ook aandacht werd besteed aan de
samenwerking tussen de Nederlandse
Landbouwattaché voor veterinaire zaken
en diens Engelse en Duitse collega\'s. De
heer Dobbelaar sloot zijn reis af met een
bezoek aan Suriname. In het kader van
de oude banden besprak hij met Drs.
H o o g h i e m s t r a, de directeur van de
— indertijd door Nederlanders opgezet-
te — Veterinaire Dienst, de betrekkingen
tussen beide diensten en de mogelijkheden
tot ondersteuning.

De op de reis gevoerde besprekingen zul-
len leiden tot verdergaande contacten en
heropening van eerdergevoerd overleg.

Drs. W. van de Veen
adjunct-Inspecteur in Groningen

Per 1 november 1978 werd Drs. W. v a n
de Veen aangesteld als adjiinct-In-
specteur van de Veterinaire Dienst, te-
vens Veterinair Inspecteur 2e klasse van
de Volksgezondheid in het district-ambts-
gebied Groningen.

Vanaf 1 februari 1974 is hij in dezelfde
rang werkzaam geweest in het district-
ambtsgebied Noord-Brabant.

-ocr page 637-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 20 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 16 tot 31 oktober
1978, vermeldt de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.
Atrofische rhinitis

Totaal 16 gevallen in 16 gemeenten:

1 geval

2 gevallen

2 gevallen

3 gevallen
1 geval

1 geval

5 gevallen

1 geval

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten:
Noord-Holland
I geval
Zeeland 1 geval

Rotkreupel

46 gevallen in 40 gemeenten:

Friesland —-n._ :
Drenthe

11 gevallen in 10 gemeenten
17 gevallen in 14 gemeenten
2 gevallen
1 geval

1 geval
10 gevallen

2 gevallen
2 gevallen

8 gemeenten

m

Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland

Vogelcholera

3 gevallen in 3 gemeenten:

Gelderland 2 gevallen

Noord-Brabant 1 geval

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal

In 12 districten van Portugal werden in sep-
tember 246 bedrijven met de Afrikaanse var-
kenspest besmet. Op deze bedrijven waren
5434 varkens aanwezig, waarvan er 1019 aan
de ziekte stierven en 4415 werden afgemaakt.

Rhodesië

De Rhodesische Veterinaire Dienst maakte op
26 oktober jl. bekend, dat Afrikaanse var-
kenspest is uitgebroken op een plaats gelegen
op 29° 50\' oosterlengte en 18° 15\' zuider-
breedte. De ene kudde, waartoe de ziekte be-
perkt is gebleven, is in zijn totaliteit afge-
maakt.

Zuid-Af rika

Volgens een telegram van de Veterinaire
Dienst te Pretoria, gedateerd 31 oktober 1978,
is Afrikaanse varkenspest uitgebroken in een
gebied, gelegen op 29° 02\' oosterlengte en
23° 20\' zuiderbreedte, dat reeds onder con-
trole staat in verband met deze ziekte.
Aangezien de verkoop van uit dit gebied af-
komstige varkens normaal al niet is toege-
staan, heeft deze uitbraak geen consequenties
voor de export. De noodzakelijke voorzorgs-
maatregelen zijn genomen.

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinië

Over oktober 1978 bedroeg het aantal uitbra-
ken van mond- en klauwzeer in Argentinië
56, waarvan 30 in Buenos Aires, 11 in La
Pampa, 6 in Santa Fe, 7 in Cordoba en 2 in
San Luis.

Botswana

Tijdens het onderzoek van alle runderen in
de omgeving van het Xau-meer, is slechts op
twee plaatsen — Phorokwe en Lebtmyane —
een actieve besmetting aangetroffen. Het aan-
tal klinische gevallen ligt hier in de buurt
van de 6 op de 1000. Een andere vaccinatie-
campagne is in november van start gegaan
en bestrijkt het quarantainegebied van Ma-
koba tot Xhumo.

Rhodesië

Volgens een telegram van de Veterinaire
Dienst te Salisbury van 24 oktober jl. is op
18 km ten noorden van die plaats een haard
van mond- en klauwzeer gediagnostiseerd.
Het type van het virus is nog niet bekend.
De schade is beperkt gebleven tot twee be-
drijven.

DOORLOPENDE AGENDA

December,

4— 9, AO-VET Courses Lravos (Switzerland) (pag. 640)

7, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie, vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
7, Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van A. Zikken, Rijksuniversiteit, aan-
vang 16.15 uur.

11, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
11—16, AO-VET Courses Davos (Switzeriand) (pag. 640)

-ocr page 638-

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.

12, Afd. Zuid-Holland - Afdelingsvergadering.

14, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. ledenvergadering, Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht, aanvang 9.30 uur.

18, Oratie te houden door Dr. A. Ruiter (levensmiddelenchemie). Rijksuniversiteit
aanvang 16.15 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

Januari,

25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Ledenvergadering, Jaarbeurs-
congresgebouw, Utrecht.

Februari,

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.

14—15, GLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

22, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

22—23, Tagung „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung der Haustiere", München
(pag. 1303).

Maart,

9—10, „Equitania". 3. Tagung über Pferdekrankheiten (pag. 1303).

12—14, Course „Current Awareness of Zoonotic Diseases". Royal Society of Medicine,
London (pag. 1276).

20, Afd. Gelderland. K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Symposium Vereniging voor Immunologie: Symposium over „Complement" (pag.
1216).

April,

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

6— 8, B.S.A.V.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

Mei,

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultured Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).

17, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

18—20, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". RAI-
congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1202).

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Information.sschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).

22—26, European Association for Animal Production - 30th Annual Meeting (pag. 1283).

Augustus,

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366 en 1302).

September,

2— 7, 10th International Conference on Health Education, London1)

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München

20, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

1  inlichtingen op het Redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 639-

In memoriam

T. H. HOENDERKEN

Op 30 juni 1978 overleed mijn vader Teunis
Hendrik Hoenderken.

Geboren op 19 juli 1911 le Haren (Gr.) bezocht
hij achtereenvolgens de middelbare school en
daarna de toenmalige Rijks Hogere
Landbouwschool te Groningen. Vervolgens ging
hij diergeneeskunde studeren te Utrecht, alwaar
in 1938 aan hem hel dierenartsdiploma werd
uitgereikt.

Na enkele jaren als assistent
werkzaam geweest le zijn nam hij de praktijk
over van collega Van Bergen te Gieten. Tot zijn
benoeming als hoofd van de Vleeskeuringsdienst
..Gieten" in 1954 heeft hij met volle inzet de
praktijk uitgeoefend, waarvan hij intens genoot.
In 1959 werd hij benoemd tot adjunct-inspecteur
van de Veterinaire Dienst in hel toenmalige
district Groningen-Drenthe.
In 1963 kregen Groningen en Drenthe
afzonderlijke inspecties en werd hij bevorderd lot
inspecteur van de provincie Groningen.

Vader was een trouw hd van de afdeling
Groningen-Drenthe van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde. waarvan bijna 10 jaar als voorzitter.

Daarnaast bekleedde hij diverse functies in hel
kerkelijke en politieke leven. Bij zijn afscheid van
de Veterinaire Dienst in 1976 werd zijn werk
gehonoreerd met een Koninklijke
onderscheiding.

Ondanks vaders activiteiten op veler gebied, nam
zijn gezin in zijn leven de belangrijkste plaats in.
Altijd stond hij ons me! raad en daad terzijde.
Na de ernstige hartoperatie in 1972, waarvan hij
zo voorspoedig herstelde, is deze zomer
plotseling een eind gekomen aan zijn leven.
Naast het grote verdriet is er tevens reden lol
dankbaarheid voor de vele mooie jaren die we
als gezin met elkaar mochten beleven.

Maarn,

R. HOENDERKEN.

-ocr page 640-

Daar Guus. zijn roepnaam, zich meer
aangetrokken voelde tot de studie dan tot hel
boerenbedrijf volgde hij het middelbaar
onderwijs aan de Rijks Hogere Burgerschool le
Gouda, waar hij in 1923 met goed gevolg hel
eindexamen aflegde.
In hel zelfde jaar werd de studie in de
diergeneeskunde le Utrecht aangevangen. Als
Ireinstudenl en met een onderbreking wegens
familieomstandigheden behaalde hij op 22
januari 1931 het dierenarts-diploma.
Kort daarop vestigde hij zich als praktizerend
dierenarts te Ouderkerk aan den IJssel.
Op 17 maart 1931 trad hij in het huwelijk met
Maria Martina Begeer, een plaatsgenole die hij
reeds jaren kende. Uit dit gelukkig huwelijk
w\'erden resp. een dochter en een zoon geboren.
Zijn praktijk ontwikkelde zich voorspoedig,
vooral gezien tegen de achtergrond van de
teruggaande welvaart in de dertiger jaren.
Met grote ambitie en de volle inzet van zijn
persoon oefende hij praktijk uit. Met kennis van
zaken en veel inzicht, daarbij overwogen
oordelend, omwikkelde hij tol een uitnemend
klinicus. gezien en gewaardeerd door zijn
cliënten voor wie hij op velerlei terrein een
vetrouwd raadsman werd.

In de diergeneeskundige organisatie nam hij een
vooraanstaande plaats in. 7.o was hij bestuurslid
en later voorzitter van de afdeling Zuid-Holland
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en lid van de Paritaire
Tarievencommissie.

Van 1957 tot 1961 was hij adjunct-secretaris van
de Stichting Gezondheidszorg voor dieren van
hel Landbouwschap. In die periode werd de
praktijk waargenomen door collega Lammens,
met wie hij sedert 1954 was geassocieerd en die
met zijn dochter was gehuwd. In 1963 beëindigde
hij het werk in de praktijk dat werd voortgezet
door zijn inmiddels afgestudeerde zoon samen
met collega Lammens. Zelf trad hij in dienst van
de Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren in

Zuid-Holland te Gouda, in welke functie hij tot
1967 werkzaam bleef.

Gedurende vele jaren maakte hij deel uit van het
bestuur van de afdeling en van het hoofdbestuur
van de Hollandse Maatschappij van Landbouw.
Van 1948 lot 1977 was hij raadslid van de
gemeente Ouderkerk, waarvan de laatste jaren
wethouder en loco-burgemeester.
Bij zijn afscheid als zodanig werd hij benoemd
tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en tot
ereburger der gemeente.

Op 10 augustus 1978 kwam plotseling een einde
aan een welbesteed leven.

De crematie vond onder grote belangstelling op
14 augustus 1978 le Rotterdam plaats waarbij
veel collega\'s tegenwoordig waren.
Door burgemeester De Zeeuw werden de
kwaliteiten van de overledene, zowel als
prakticus. als raadslid en als wethouder op
voortreffelijke wijze onder woorden gebracht en
de nadruk gelegd op de grote hoeveelheid tijd die
hij aan de werkzaamheden als bestuurder
gewoon was te besteden.
De zoon van de overledene sprak namens de
familie woorden van dank voor de ondervonden
blijken van helangstelling en medeleven.
Een tragische bijzonderheid was dat zijn vrouw
in de loop van het jaar bleek te lijden aan een
ongeneeslijke ziekte die een smartelijk lijden met
zich bracht. Deze omstandigheid heeft onze
collega zeer aangegrepen en zal ongetwijfeld
mede een oorzaak voor zijn plotseling verscheiden
zijn geweest. Riet stierf reeds op 25 augustus en
is op 30 augustus eveneens te Rotterdam
gecremeerd.

Guus en Riet zulten bij familie, vrienden en
collegae in dankbare herinnering blijven.

H. VIS.

In memoriam

A. HOOGENDOORN

Op 10 augustus 1978 overleed op 75-jarige
leeftijd Adrianus Hoogendoorn. Hij werd op
20 februari 1903 te Moordrecht geboren als de
middelste zoon uit een boerengezin met drie
zonen en drie dochters.

-ocr page 641-

Korte samenvatting van het proefschrift:

Een van de veranderingen, die waargenomen is
bij patiënten die lijdende zijn aan het
Hoflundsyndroom met een achterste stenose, is
de sterke stijging van het ureumgehalte in het
bloed. Behalve een ammoniakale geur uit de
mond lijken de dieren weinig hinder van dit hoge
bloedureumgehalte te ondervinden.
In dit proefschrift wordt het onderzoek
beschreven dat een antwoord geeft op de vraag
waardoor deze sterke verhoging van het
ureumgehalte in het bloed wordt veroorzaakt.
Van de drie mogelijkheden leek de verminderde
effectieve nierdoorbloeding het meest voor de
hand te liggen. In het eerste deel van het
proefschrift is daarom gezocht naar een methode
met behulp waarvan bij herkauwers de effectieve
nierdoorbloeding nauwkeurig kon worden
gemeten. De keuze viel op een indirecte methode
waarbij het para-acethyl-aminohippuurzuur als
indicator wordt gebruikt.
Omdat er in de literatuur weinig bruikbare
gegevens te vinden waren is bij normale koeien,
schapen en geiten vastgesteld wat de effectieve
nierdoorbloeding is.
In een van de hoofdstukken wordt het
Hoflundsyndroom, zowel met de voorste als met
de achterste stenose beschreven. Daarbij wordt
ingegaan op de rol van de N. vagus, een zenuw
die als oorzaak van de stenosen altijd een
belangrijke rol is toegedacht. Uit het literatuur-
onderzoek blijkt dat de rol van de vagus echter
maar gering is.

Tevens is nagegaan dat van de mogelijke
oorzaken voor de stijging van het ureumgehalte
in het bloed, die veroorzaakt door een
verandering in de eiwitstofwisseling bij
herkauwers met een achterste stenose, kan
worden uitgesloten. Bij de patiënten worden ook
geen ernstige aandoeningen van de nieren en de
urinewegen aangetroffen en op grond daarvan is
een stijging van het bloedureumgehalte
tengevolge van deze aandoeningen, dus een z.g.
renale en post-renale uremie, uitgesloten.
Bij het onderzoek van de patiënten met een
achterste stenose bleek de effectieve nierdoor-
bloeding steeds duidelijk verminderd en derhalve
de oorzaak te zijn van het sterk verhoogde
gehalte aan ureum in het bloed.
Bij een aantal schapen en geiten is waargenomen
dat er een sterk verminderde effectieve
nierdoorbloeding optrad wanneer er een
mechanisatie obstructie op de plaats van de
achterste stenose werd aangebracht. Bij deze
dieren werd dan tevens een sterk verhoogd
gehalte aan ureum in het bloed gezien.
Uit het onderzoek kan de conclusie worden
getrokken dat de verandering van het ureum-
gehalte in het bloed bij herkauwers lijdende aan
een achterste stenose het gevolg is van een
verandering van de effectieve nierdoorbloeding.
Een sterke stijging van het bloedureumgehalte
komt overeen met een duidelijk verminderde
effectieve nierdoorbloeding.

Collega Jorna begon de studie in de
diergeneeskunde aan deze Universiteit in
1960. In 1967 werd het dierenarts diploma
behaald.

Tot 1 augustus 1974 was hij in dienst bij de
Kliniek voor Inwendige Ziekten en
Grechtelijke Diergeneeskunde van deze
Universiteit. Per genoemde datum trad hij
in dienst bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant te Boxtel en werd
belast met het ontwikkelen van de
bedrijfsbegeleiding gezondheidszorg op de
kalveropfokbedrijven en de algemene
rundergezondheidszorg.
Op 1 september 1975 trad hij in dienst bij
de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Friesland te Leeuwarden, waar hij
sindsdien werkzaam is, met als taak de

Promotie collega Th. Jorna (Vught)

Aan de Rijksuniversiteit te Utreciit
promoveerde op donderdag 26 oktober
1978 collega
Tj. Jorna. geboren in 1942 te
Imsum en wonende te Vught, Esscheweg
155, tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift:

De nierdoorbloeding bij herkauwers
lijdende aan een ..achterste (pylorus)
stenose".

-ocr page 642-

diergeneeskundige begeleiding van de

melkveebedrijven en de algemene

rundergezondheidszorg.

Promotor: Prof. Dr. G. Wagenaar, gewoon
hoogleraar in de inwendige geneeskunde en
de klinische diagnostiek der grote
huisdieren en de gerechtelijke diergenees-
kunde.

Promotie de heer L. H. J. C. Danse
(Nieuwegein)

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op donderdag 26 oktober
1978 de heer
L. H. J. C. Danse, geboren in
1946 te Den Bosch en wonende te
Nieuwegein, Vuurvliegweide 15, tot doctor
in de diergeneeskunde op het proefschrift:

A pathogenetic study of yellow fat disease

Korte samenvatting van het proefschrift:

Geelvetziekte is een vorm van vitamine E-
deficiéntie, die bij veel diersoorten kan worden
waargenomen. De opvallende verkleuring en
aantasting van het vetweefsel bij deze dieren
heeft tot de naamgeving van de ziekte geleid.
Geelvetziekte wordl veroorzaakt door
meervoudig onverzadigde vetzuren in het dieet,
wanneer de antioxidantenvoorziening (bijv.
vitamine E) ontoereikend is om deze vetzuren te
stabiliseren in het lichaam. Deze problemen in de
diervoeding ziet men tegenwoordig steeds vaker
als gevolg van een locgenomen gebruik van
onverzadigde dieetvetlen en van vetten mei een
voederlechnisch ingewikkelde samenstelling.
Daarnaast wordl er een vorm van geelvetziekte
waargenomen bij paarden en pony\'s waarbij geen
industrieel samengestelde voeders worden
gebruikt maar uilsluitend een relatie beslaat mei
de vegetatie.

Dc specifieke oorzaken en ontwikkeling van deze
afwijkingen dienen uilgczochl le worden aangezien
alleen al bij Shelland-pony\'s naar schatting 40-
50% van het Nederlands bestand in meer of
mindere male aangetast is.
In dit proefschrift werd ccn vergelijkend
onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van
geelvetziekte bij de verschillende diersoorten
teneinde een onderscheid le kunnen maken in
verschillende typen afwijkingen met specifieke
oor/aken.

Hierbij werden verschillen gevonden in
diersoortgevoeligheid en verschillen in typen
onlstekings-reakties mogelijk afhankelijk van
specifiek onverzadigde vetzuren. Deze
bevindingen bieden perspectieven voor het
instellen van een doeltreffende therapie.
Daarnaast werd bij ralten nagegaan in hoeverre
functionele insufficiënlies van vetweefsel cn
afweersysteem optreden en bijdragen aan de
klinische verslechtering tijdens de ontwikkeling
van geelvetziekte. Hierbij werd gevonden dat de
functionele afname van het vetweefsel evenredig
was met de uitgebreidheid van hel vervalsproccs.
In tegenstelling lot hel varken werd bij de rat
tijdens de ontwikkeling van geelvelzicklc
vooralsnog geen verminderde afweer voor
ziekteverwekkers gevonden.

De heer Danse behaalde de akte M.O.
plant- en dierkunde te Utrecht in 1969.
In 1971 werd het kandidaats- en doctoraal-
examen biologie afgelegd (hoofdrichting
chemische dierfysiologie, bijvakken
algemene dierkunde en biologische
toxicologie cn nevcnrichting algemene
plantkunde).

In 1969-1970 was promovendus als
biologieleraar part-time verbonden aan de
Rijksscholengemeenschap te Breukclcn en

-ocr page 643-

de Katholieke Scholengemeenschap
..Katwijk de Breul" te Zeist.
Sinds 1971 is hij verbonden aan de
vakgroep Pathologie van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

Promotoren: Prof. Dr. P. Wensvoort,
gewoon hoogleraar in de algemene en
bijzondere ziektekunde der dieren.
Dr. A. Ruiter, gewoon lector in de
levensmiddelenchemie.

Van het Bureau

Contributie 1979

De contributienota\'s 1979 zullen reeds
begin december verstuurd worden, omdat
een aantal leden graag hun contributie 1979
al in 1978 wil betalen.
Overigens blijft natuurlijk de normale regel
van kracht, d.w.z. dat de contributie
betaald dient te worden vóór I maart 1979.

Samenwerkingsverband praktizerende dierenartsen
Zuid-Oost Friesland met de Stichting Dierenkliniek
Emmeloord

Met ingang van I oktober 1978 is een
samenwerkingsovereenkomst tussen
praktizerende dierenartsen van de Kring
Zuid-Oost Friesland en de Stichting
Dierenkliniek Emmeloord, afdeling
paarden, van start gegaan.
De dierenartsen van voornoemde Kring zijn
van mening, dat de gezondheidszorg voor
het paard in hun praktijkgebieden
geoptimaliseerd dient te worden. Hiertoe
wensen zij de mogelijkheid te hebben een
dierenarts-deskundige van de regionale
Dierenkliniek Emmeloord in consult te
kunnen roepen.

De Stichting Dierenkliniek Emmeloord is
bereid hiervoor een dierenarts beschikbaar
te houden, die aan de praktici advies zal
geven en op hun verzoek verrichtingen zal
uitvoeren. Voor onderzoek en/of
behandelingen die aan huis niet uitvoerbaar
zijn, zal hij in overleg met de praktizerend
dierenarts en de eigenaar naar de kliniek
kunnen verwijzen.

Op deze wijze zal er voor de patiënt en
eigenaar een vloeiender overgang ontstaan
tussen de eerste-lijns diergeneeskundige
hulp (praktizerend dierenarts) en de
tweede-lijns diergeneeskundige hulp
(Dierenkliniek Emmeloord).
De gezondheidszorg voor het paard en de
veterinaire begeleiding van sportpaarden

kan dan opgezet en verder uitgebreid
worden.

Onderzocht zal worden of de paarden-
gezondheidszorg, op deze wijze
functionerend, geïntensiveerd kan worden.
Deze samenwerkingsvorm tast de mogelijk-
heid voor de praktici, die niet tot de Kring
Zuid-Oost Friesland behoren, om
medewerkers van de kliniek Emmeloord te
consulteren, niet aan.
Deze samenwerkingsvorm heeft de
Dierenkliniek Emmeloord echter de
mogelijkheid gegeven de veterinaire staf uit
te breiden met deskundigen op het terrein
van de geneeskunde van het paard.

RECTIFICATIE

Promotie collega J. E. Gajentaan

In het I november-nummer (Tijdschr.
Diergeneesk.,
103, 1201, (1978)). staat in het
bericht over de promotie van collega
J. E.
Gajentaan
een storende fout.
De correcte aanhef dient nl. te luiden:
„Aan de Universiteit van Amsterdam
promoveerde op 7 september 1978 collega
J. E. Gajentaan, geboren in 1931 te Amsterdam
en wonende te Amsterdam, Joh. Verhulststraat
115, tot
doctor in de geneeskunde" (en niet zoals
ten onrechte werd vermeld tot doctor in de
diergeneeskunde).

-ocr page 644-

Zoals gebruikelijk, is ten behoeve van de
organisatie van bovengenoemd Congres,
het secretariaat benaderd door diverse
reisorganisaties met betrekking tot een
gezamenlijke reis naar Moskou. Het
Nationaal Comité van de World Veterinary
Association heeft de offerte van „Wagons-
Lits Reizen" als de meest aantrekkelijke
gekozen. Bovendien heeft Wagons-Lits
Reizen eveneens de groepsreis naar
Thessaloniki/Griekenland georganiseerd.

Voor deelnemers aan het Congres, al of niet
gecombineerd met een Post Congress Tour, heeft
Wagons-Lits Reizen de onderstaande
arrangementen voorgesteld.
Gekozen kan worden uit het voorstel A, het
voorstel A gecombineerd met één van de Tours
vermeld onder B, of het voorstel A
gecombineerd met het speciale arrangement,
vermeld onder C.

A. zaterdag 30 juni 1979:
gezamenlijk vertrek vanaf Schiphol per directe
vlucht van de Russische Luchtvaartmaatschappij
Aeroflot naar Moskou.

zondag I tot en met zaterdag 7 juli 1979:
gelegenheid tot het bijwonen van het Congres.

Het staatsreisbureau Intourist heeft
accommodatie gereserveerd in hotels van de
categorie „De Luxe" en „A".
De prijzen hiervoor, op basis van logies en
ontbijt, bedragen per persoon:
Tweepersoonskamer:

Categorie Luxe ƒ 1663,—; Categorie A / 1592,-

Toeslag eenpersoonskamer:

Categorie Luxe ƒ830,—; Categorie A ƒ 368, - .

Inbegrepen:

— vliegreis Amsterdam—Moskou—Amsterdam
per lATA-lijndienst in de economyklasse;

— 8 nachten hotelaccommodatie in genoemde
categorieën hotels, inclusief ontbijt;

— transfers tussen luchthaven en hotel bij
vertrek en aankomst;

— dagelijkse transfers tussen hotel en
congrespaleis;

— een stadsrondrit onder leiding van een gids;
-- afhandeling van bagage (maximaal 2 stuks

per persoon);

— 20 kg bagagevrijdom.

zondag 8 juli 1979:

transfer van uw hotel naar de luchthaven
Sheremetyevo- Moskou voor de retourvlucht
via Wenen naar Amsterdam.

B. Op advies van het reisbureau zijn
onderstaand de meest in aanmerking komende
Post Congress Tours, die door Intourist worden
aangeboden, vermeld:

Tour I;

8-13 juli 1979

Moskou-Tashkent-Bukhara-Samarkand-
Moskou
ƒ 1.190,-
Tour 2:

8-13 juli 1979
Moskou-Leningrad
ƒ725,-

Tour 3:

8-13 juli 1979

Moskou-Novosibirsk-Irkutsk-Moskou
ƒ 1.375,-

Op 13 juli 1979 reizen de deelnemers aan de
postcongresstours gezamenlijk terug naar
Nederland per KLM-lijndicnst.

XXI BCEMHPHblM BETEPHHAPHblkl KOHrPECC
XXI WORLD VETERINARY CONGRESS
XXI CONGRES MONDIAL VETERINAIRE
XXI WELT-TIERARZTEKONGRESS
XXI CONGRESO MUNDIAL DE VETERINARIA

XXI Wereld Veterinair Congres

Moskou 1-7 juli 1979

-ocr page 645-

Inbegrepen:

alle vervoer en transfers;

— accommodatie in tweepersoonskamers met
bad of doucbe;

— alle maaltijden;

lokale excursies onder leiding van een
Intourist-gids.

C. Speciaal Arrangement

Behalve de genoemde excursies is speciaal ten
behoeve van de leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
in samenwerking met Wagons-Lits Reizen en
Intourist, een bijzonder aantrekkelijke 12-daagse
postcongresstour gearrangeerd, die de U.S.S.R.
in vele facetten zal belichten en wel in een wat
rustiger tempo dan de geprogrammeerde tours:

8 juli-19 juli 1979:

Moskou-Samarkand (8-10 juli) - Tashkent
(10-12 juli) - Tbilisi (12-13 juli) - Kiev (13-15
juli) - Leningrad (15-18 juli) - Moskou
(18-19 juli).

De prijs van deze speciale postcongresstour
bedraagt ƒ 985,— per persoon.

Inbegrepen:

alle vervoer en transfers;

— accommodatie in tweepersoonskamers met
bad of douche;

— alle maaltijden;

twee lokale excursies per bestemming;
- excursie naar Petrodvoretz;

— op 18 juli een diner in een restaurant met
„Russische keuken", gevolgd door een
theaterbezoek.

Op donderdag 19 juli reizen de deelnemers aan
deze speciale postcongresstour gezamenlijk terug
naar Amsterdam via Wenen per Australian
Airlines.

Daar deze reizen veel voorbereiding
vereisen, is het gewenst dat tijdige
aanmelding voor alle zekerheid plaatsvindt
vóór 31 december 1978.

ATTENTIE

De reisarrangementen zijn gebaseerd op een
minimum deelname van 10 tezamen
reizende personen. De passagiers dienen de
heen- en terugreis gezamenlijk te maken,
dat wil zeggen de reis Amsterdam-
Moskou v.v.

Mocht dit aantal onverhoopt niet worden
behaald, dan kan op individuele basis
worden teruggereisd. De toeslag hiervoor
bedraagt ƒ 490,— per persoon.

Meer informaties over het Congres en de
bovengenoemde reizen kunt u verkrijgen
door bijgevoegde losse inlegger te zenden
aan het bureau van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Florschütz, Mej. M. J.; 1978; De Bilt, Emmalaan 9.

Lambers-Takens, Mevr. A. M.; 1978; Middelbeers (N.Br.). Kromvensedijk 7.

Lambers, J. H.; 1978; Middelbeers (N.Br.), Kromvensedijk 7.

Reijnders, Mej. W. A. H. A. J.; 1978; Utrecht. Zuilenstraat 13.

Slaats, B. J. H. M.; 1978; Someren, Postelstraat 39.

Speelman. N. G.; 1978; Apeldoorn, Treverilaan 27.

Vries, Mej. C. J. de; 1978; Zwolle. Hardesteinlaan 37.

Wijck, M. A. van; 1978; Zeist, Laan van Vollenhove 466.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. C. L. M. Aarts, Hoogstraat 55, Utrecht.
L. C. M. Boonen, Ramstraat 29, Utrecht.
G. J. Duives, Alendorperstraat I, Utrecht.
K. H. Klink, Oranje Nassaulaan 20, Bilthoven.
P. L. Schippers, Van Lieflandlaan 10, Utrecht.

-ocr page 646-

Adreswijzigingen, enz.:

176 Bossers. M.: 1978; Ommen; tel. (05291) 1866.
*(jr<>ol-Brou\\\\er. Mevr. G. C. dc: 1978;
Utrecht; p.. ass. bij D. Zaaijer en Mevr. J. E.
Zaaijer-Smit.

*Grooi. R. //, de: 1978; Utrecht; p., ass. bij
D. Zaaijer en Mevr. J. E. Zaaijer-Smit.
GuHck. J. H. S. H. M. van: 1973; 5751 BC
Deurne. Haagcind 30.

Hanman. A. J. A.: 1977; 5571 TC Bergevk,
Rund 11; tel. (04974) 1906 (privé). (04975)
1275 (prakt.); p.. ass. bij F. P. A. Kuyper en
A. A. P. van Montfort.
Middcr. W.: 1977; 8051 KB Hattem. Hils-
dijk 17; tel. (05206)3645 (privé), 2512(prakt.);
p., ass. bij D. H. Bronsink, M. Dijkstra en
J. Kuipers.

Saihans. Dr. /..- 1956; U-1965; 1181 DT
Amstelveen. Koen van Oosterwijklaan 36;
tel. (020) 991865 (privé). 432756 (prakt.); p.
Oosiveen. J. J.: 1976; 5512 ND Vessem.
Vondereind 9; tel. (04979) 691 (privé). (04254)
666 (prakt.); p.. ass. bij C. W. M. Augustijn,
H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout,
M. J. J.
V. d. Linden. P. J. J. A. Schröder en
H. Vaarkamp.

*Paap. R. A. V. M.: 1978; 1422 KZ Uit-
hoorn. Langs de Baan 60; tel. (02975) 60627;
wnd. d.

Rooij. S. G. de: 1974; Weesp; tel. (02940)
17776.

Rozendaal. M. G.: 1977; 9917 PT Wirdum
(Gr.), Rijksweg 39; tel. (05967) 2280; wnd. d.
.Schaap, F. A.: 1977; 1852 VL Heiloo. Vries-
wijk 191; tel. (072) 335711 (privé), 331606
(prakt.).

.Scheifes. R. ./. M.: 1976; 8152 BJ Lcmeler-
veld. Nicuwstraat 26; tel. (05722) 1272; p.
*Slaats. B. J. H. M.: 1978; Someren; tel.
(Ü4937) 1863 (privé), 2044 (prakt.);
p.

196

196

197

199

234

235

239

240

247

247

249

250

254

256 .Snoek. A. P.: 1971; Valkenswaard; tel.
(04902) 18344.

256 "Speelman. N. G.: 1978; 7312 HA Apel-
doorn. Treverilaan 27; wnd. d.

257 Sla.s.u\'n. P. F. S.: 1977; 5913 BP VenIo,
Stalbergweg 293; tel. (077) 15774 (privé),
16231 (prakt.); p.

258 Sleur. K. C.: 1977; 3435 AH Nieuwegein,
Graspieper 3; tel. (03402) 42299; d.

262 To.^opeus, G.J.:\\97Z;5469SM Erp(N.Br.),
Morschehoef 3; tel. (04135) 1985; p., ass. bij
L. B. H. ten Hove, J. W. M. Miltenburg énv
D. M. N. van Vuren.

270 Wagenaar-Schaafsma, Mevr. A. E.: 1963; De
Bilt; p., „St. Dierenkliniek Emmeloord"; wet.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdierge-
neesk. en Buitenprakt.).

272 Wessels. H.: 1975; Valkenswaard; tel. (04902)
14310 (privé).

274 Winkel. G. te: \\91b-. mi ^R Amsterdam,
Van Boshuizenstraat 423; tel. (020) 443089; p.

275 • Wijck. M. A. van: 1978; Zeist; p., ass. bij F.
Broersma, K. Dijkstra. M. P. Kwakernaak,
T.
V. d. Laan, J. G. L. Pape en R. D. Rein-
ders.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
M. Bibo te Hoensbroek per I september 1978

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten
Kring is als volgt samengesteld:

Johan Kamp Praeses

Marijke Peeters Ab-actis

Martin Hovius Fiscus

André Derkx Vice Praeses

l.isette Overduin Vice Ab-actis

Henry Fielen Assessor

Jubilea

C. M. J. Blok te Oud-Bcijcrland

D. van der Zco ic Workum
Prof. Dr. P. Wensvoort tc Doorn
P, (i. Giskcs le Rotterdam

(afwezig) 25 jaar op 12 december 1978
(aanwezig) 25 jaar op 12 december 1978
(afwezig) 25 jaar op 12 december 1978
(aanwezig) 45 jaar op 19 december 1978

-ocr page 647-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

CELLULAIR GEBONDEN TOXINE ALS OORZAAK VAN HET
OPTREDEN VAN BOTULISMUS TYPE B BIJ RUNDEREN

Cell-Associated Toxin as a Cause of Type B Botulism in Cattle
J. HAAGSMA en E. A. TER LAAK1)

Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van onderzoekingen om de pathogenese van botulismus
type B bij runderen, veroorzaakt door de bijvoedering van bierbostel, verder op te helderen.
Bij eerdere onderzoekingen was n.1. gebleken dat in deze bostel slechts zeer weinig type B-
toxine als vrij „preformed" exotoxine aanwezig was.

In experimenten met 2 reinculturen van uit bostel geïsoleerde proteolytische Cl. botulinum
type B stammen werd vastgesteld dat in de na centrifugeren verkregen bacteriepellets zeer
hoge concentraties toxine aanwezig waren, die na trypsinisatie nog beduidend hoger werden.
In de meest toxische bacteriepellet bedroeg de toxineconcentratie aldus 64 x 10® muis LDso
per gram. De toxineconcentratie van de bacteriepellet werd niet verhoogd door bewerking met
een ultrasone desintegrator of X-press.

Met eenzelfde techniek werd bij 4°C bewaarde bostel van probleembedrijven heronderzocht.
Thans werd in 56% van de monsters type B- toxine in de vorm van exotoxine aangetoond met
een gemiddelde toxineconcentratie van 18,4 LDso per gram, echter in 94% cellulair gebonden
type B-toxine met een gemiddelde toxineconcentratie van 154,0 LDso per gram. De hoogste
toxineconcentratie bedroeg 1.028.000 LDso per kg bostel, waarvan 1.000.000 LDso als cel-
gebonden toxine. Dit betekent dat in 6-7 kg bostel reeds een voor runderen letale dosis type
B-toxine aanwezig was. De MLD voor runderen werd n.1. met celgebonden toxine van een
bacteriepellet van
Cl. botulinum type B- stam 64021 bepaald op 7.680.000 LDso, een waarde
die bij eerder onderzoek ook al was gevonden met exotoxine van dezelfde type B-stam.
Langdurige applicatie van toxinevrije sporen van
Cl. botulinum type B veroorzaakte geen
ziekteverschijnselen bij proefrunderen, terwijl er ook geen vermeerdering van
Cl. botulinum
type B in de digestietractus kon worden vastgesteld. Er zijn dan ook geen argumenten ge-
vonden voor een toxinevorming
in vivo.

De onderzoekingen laten wel de eindconclusie toe dat bij de pathogenese van botulismus type
B bij het rund celgebonden toxine de belangrijkste toxinebron is geweest.

Summary

A report on studies designed further to elucidate the pathogenesis of bovine type B botulism
caused by supplementary feeding of brewers\' grains. Previous studies showed that only a very
small amount of type B toxin was present in these grains as free preformed exotoxin.
Experiments with two pure cultures of proteolytic type B strains of
Cl. botulinum showed that
very high concentrations of toxin were present in bacterial pellets obtained after centrifugation,
which concentrations showed a further marked increase following trypsinization. The concen-
tration of toxin in the most toxic bacterial pellet was 64 x 10" mouse
LD50 per gramme. The
concentrations of toxin in the bacterial pellets were not increased by treatment with an ultra-
sonic disintegrator or X-press.

A similar technique was adopted to re-examine brewers\' grains used in problem herds, which
.grains were stored at 4° C. Type B toxin in the form of exotoxin then was detected in 56 per
cent of the samples, the average concentration of toxin being 18.4
LD50 per gramme; how-
ever, in 94 per cent of the samples cell-associated type B toxin was found to be present, the
concentration of toxin averaging 154 LDso per gramme. The highest concentration of toxin
was 1,028,000 per kg. of brewers\' grains, 1,000,000
LD50 of which was present as cell-asso-
ciated toxin. This means that 6-7 kg. of brewers\' grains contained a dose of type B toxin lethal
for cattle.

1  Dr. J. Haagsma en Drs. E. A. ter Laak; Gentraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus
6007, 3002 AA Rotterdam.

-ocr page 648-

The MLD for cattle was determined using cell-associated toxin of a bacterial pellet of strain
64021 of
CI. botulinum type B and found to be 7,680,000 LD50, a level determined in pre-
vious studies using exotoxin of the same strain of
CI. botulinum type B.

Long-term administration of toxin-free spores of CI. botulinum type B did not give rise to any
symptoms in experimental cattle, and
CI. botulinum type B did not show any increase in the
alimentary tract. Therefore, there was no evidence to suggest that toxin is produced
in vivo.
The final conclusion to be drawn from these studies is that cell associated toxin was the most
important source of toxin in the pathogenesis of botulism type B in cattle.

Inleiding

Sinds december 1976 zijn verspreid in
Nederland minstens 25 uitbraken van
botulismus type B bij runderen vastge-
steld (4, 7).

Al deze gevallen bleken aanvankelijk te
worden veroorzaakt door de bijvoedering
van bierbostel, doch recent werd een ge-
val waargenomen dat aan de bijvoede-
ring van kuilgras kon worden toegeschre-
ven (8).

De laboratoriumdiagnose leverde aan-
vankelijk moeilijkheden op omdat in de
bierbostel geen of slechts een zeer lage
concentratie vrij „preformed" toxine kon
worden aangetoond, terwijl minimaal
6,4 x 106 intraperitoneale muis LD50
botulinumtoxine van een proteolytisehe
Cl. botulinum type B- stam nodig was
om het typische ziektebeeld experimen-
teel oraal op te wekken (7). Deze ge-
gevens maakten duidelijk dat verder on-
derzoek noodzakelijk was om de patho-
genese van deze gevallen van botulismus
type B op te helderen.
Algemeen wordt aangenomen dat botu-
lismus ontstaat door de orale opname
van „preformed" toxine en dat er geen
toxinevorming
in vivo plaatsvindt, zodat
de opname van toxinevrije bacterie-
sporen niet tot botulismus leidt (1, 10,
11). Dit concept heeft ook na het re-
cente optreden van een aantal gevallen
van „infant botulismus" in de V.S. haar
waaide onverminderd behouden, vooral
omdat het ontstaan van deze bijzondere
ziektegevallen bij zuigelingen nog niet is
opgehelderd (2).

Hiernaast wijzen enkele oudere onder-
zoekingen op de mogelijkheid dat het
„preformed" toxine niet uitsluitend als
exotoxine aanwezig behoeft te zijn, om-
dat vooral in jongere culturen een ge-
deelte van het toxine nog celhdair ge-
bonden kan zijn (3, 12, 13). Eigen on-
derzoek ondersteunt dit gegeven, omdat
het meestal niet gelukte door wassen van
Cl. botulinum culturen een toxine-vrij
bacteriesediment te verkrijgen (6).
In dit artikel zullen onderzoekingen wor-
den beschreven die aantonen dat cellu-
lair gebonden toxine de belangrijkste
toxinebron is geweest bij de eerder ge-
noemde (4, 7) gevallen van botulismus
type B bij het rund.

Materialen en methodieken
1. Bereiding van exo- en cellulair gebonden
toxine

De experimenten werden uitgevoerd met de
proteolytisehe
Cl. botulinum type B stammen i
53814 en 64021, die beide zijn geïsoleerd uit
bierbostel afkomstig van elk der 2 betrokken
bierbrouwerijen (7). Voor de bereiding van
botulinumtoxine en van een bacteriepellet
werden reinculturen van beide type B-stam-
men vanuit leverbouillon of „Fortified Egg
Meat medium" (FEM) overgeënt in kolfjes
met 100 ml medium volgens Cardella en ver-
volgens gedurende 5 tot 7 dagen bij 30°C ge-
incubeerd (5). De cultuurvloeistof werd daar-
na gedurende 60 minuten bij 11.000 rpm
(14.600 g) gecentrifugeerd in een RC-5 koel-
centrifuge (Sorvall, V.S.). De bovenstaande
vloeistof werd verzameld en de concentratie
van het als exotoxine aanwezige botulinum-
toxine per ml werd bepaald in intraperito-
neale muis
LD50, zowel met als zonder de
activering door 0,25% trypsine (5). Na de-
canteren werden de centrifugebuizen onge-
veer 5 minuten omgekeerd weggezet zodat de
resterende vloeistof kon weglopen en slechts
een zeer slijmige bacteriepellet als sediment
achterbleef. Deze bacteriepellet werd eveneens
verzameld en onderzocht op de aanwezigheid
van botulinumtoxine; de concentratie van dit
cellulair gebonden botulinumtoxine per gram
werd weer bepaald in intraperitoneale muis
LDäo met en zonder activering door 0,25%
trypsine, door 1 gram pellet nauwkeurig af te
wegen en hiervan 10-voudige verdunningen
te maken in 0,1 M fosfaatbuffer, pH 6,0.

-ocr page 649-

2. Aantonen van botulinumtoxine in bier-
bostel

Aan een afgewogen hoeveelheid bierbostel,
sedert de botulismusuitbraken gedurende 5 tot
12 maanden bij 4°C bewaard, werd een be-
kende, ongeveer gelijke hoeveelheid 0,1 M fos-
faatbuffer, pH 6,0 toegevoegd.
Dit meng.sel werd gedurende 18 uur bij 4°C
weggezet en daarna onder druk gefiltreerd
door een fijnmazige metalen zeef. De door-
geperste vloeistof werd met behulp van een
koelcentrifuge gescheiden in de bovenstaande
vloeistof en een „pellet" zoals is beschreven
onder 1. De bepaling van de concentratie van
exotoxine per ml bovenstaande vloeistof en
van cellulair gebonden toxine per gram pellet
geschiedde eveneens op de onder 1. beschreven
wijze.

3. Telling van Cl. botulinum

Verontreinigd materiaal als bierbostel, faeces
e.d. werd in een Sorvall omnimixer bij hoog
toerental gehomogeniseerd, waarna van 1
gram materiaal via een 1 :20 verdunning ver-
der 5- en 10-voudige verdunningen in runder-
bouillon werden gemaakt. Het kiemgetal van
Cl. botulinum type B per gram materiaal
werd bepaald door van deze verdvmningen
1 ml over te enten in FEM en vervolgens na
5 tot 7 dagen incubatie te onderzoeken in
welke ophopingscultuur nog botulinumtoxine
type B was gevormd.

Het kiemgetal van de bacteriepellet van rein-
culturen van
Cl. botulinum type B werd op
analoge wijze bepaald, door eerst 1 gram pel-
let nauwkeurig af te wegen, hiervan lO-vou-
dige verdunningen te maken en 1 ml toe te
voegen aan FEM.

4. Desintegratie van Cl. botulinum type B

De bacteriepellet van stam 53814 en van stam
64021 werd behandeld met een ultrasone des-
integrator (MSE, Engeland) gedurende 20 en
40 minuten bij een wisselende amplitude
(stand 4 tot 6) of werd 6 maal door een z.g.
X-press (type X5, Ab-biox-Nacka, Sweden)
geperst. Direct na deze bewerkingen werden
de toxineconcentratie in muis LD
óo en het
kiemgetal bepaald.

5. Experimenten met runderen

In een eerste experiment ontvingen twee vol-
wassen runderen met een lichaamsgewicht van
ongeveer 600 kg dagelijks gedurende 6 weken
3x 10® toxinevrije bacteriesporen van
Cl. botu-
linum
type B stam 53814 per os, vermengd
met 3 kg bierbostel (dus 10° sporen per gram
bostel). Deze toxinevrije sporen waren ver-
kregen door een bacteriepellet (zie 1.) te re-
suspenderen in 1/15 M fosfaatbuffer pH 7,2
en daarna gedurende 30 minuten bij 65°C te
verhitten in een waterbad. Na vaststelling van
het kiemgetal werd de sporensuspensie be-
waard bij 4°C. Tijdens de proef werd in de
faeces het aantal
Cl. botulinum type B kie-
men 5 maal per week bepaald.
Drie resp. negen weken na beëindiging van
het experiment werd aan dezelfde 2 runderen
via een slokdarmsonde een bepaalde hoeveel-
heid van een toxische bacteriepellet (zie 1.)
van
Cl. botulinum type B toegediend. De pel-
let was geresuspendeerd in runderbouillon en
de sonde werd nagespoeld met sterk met wa-
ter verdunde bostel.

Resultaten

1. Exo- en cellulair gebonden toxine in rein-
culturen van Cl. botulinum type B

In tabel 1 is een overzicht gegeven van
de toxineconcentraties, die na centrifu-
geren gedurende 60 minuten bij 11.000
rpm als exotoxine in de bovenstaande
vloeistof aanwezig bleken te zijn en als
cellulair gebonden toxine in de bacterie-
pellet, zowel voor als na activering door
trypsine. Het bleek dat de toxineconcen-
tratie in de bacteriepellet bij beide
Cl.
botulinum
type B -stammen veel hoger
is dan in het „bacterie-vrije" cultuur-
medium, m.a.w. een belangrijk deel van
het type B-toxine is nog gebonden aan
de bacteriecel zonder dat dit als exo-
toxine is afgegeven aan de omringende
cultuurvloeistof. De verhouding tussen
exotoxine en cellulair gebonden toxine
bedroeg zonder trypsinisatie bij stam
64021 1:9,3 en bij stam 53814 1:6,1, na
trypsinisatie resp. 1:32,5 en 1:3,4.
Verder verhoogde de inwerking van tryp-
sine de toxiciteit van deze type B-toxi-
nen, vooral bij stam 64021. Zo werd bij
deze type B-stam de toxiciteit van het
exotoxine gemiddeld lOx verhoogd en
van de bacteriepellet zelfs 34,9x; bij
stam 53814 waren deze waarden veel
lager, nl. resp. 4x en 2x.
De hoogste toxineconcentraties werden
zodoende gevonden in de bacteriepellet
van stam 64021 na trypsinisatie met als
hoogste waarde 2x 10^,5 muis LD50 per
gram van pellet 170478.

-ocr page 650-

■a,

s

3
C

C — —

C - -

IX

s

VD

-a
c
o

C\\J

O

lx

IX

^ ^"b -"o -"o ""o

lA
O

§

lT*

VO

IX

lx;

CO CO CO

S fc

2 ^ g 2

K

O

o

— — ~ 0.J C^ C\\J OJ OJ\'

.iA vo sC vo vo

Uit tabel 2 blijkt dat de toxiciteit van de
bacteriepellet niet wordt verhoogd door
bewerkingen, die een desintegratie van
de bacteriecel beogen. Na de X-press be-
werking werd ook geen negatief effect
waargenomen, doch bij nog langer du-
rende inwerking van de ultrasone des-
intearrator bleek wel toxine verloren te
gaan, ook als overmatige warmteproduk-
tie werd voorkomen. Na de celdesinte-
grerende bewerkingen werd de toxiciteit
van het materiaal van stam 64021 door
trypsinisatie met een factor 10 verhoogd,
terwijl bij stam 53814 geen effect werd
waargenomen.

Het kiemgetal bleek na de desintegre-

-ocr page 651-

rende bewerkingen van het materiaal
nauwelijks lager te zijn. In volgens Gram
gekleurde preparaten werden overwe-
gend sporen waargenomen, die kenne-
lijk door deze handelingen niet worden
aangetast.

2. Exo- en cellulair gebonden type B-toxine
in bierboitel van probleembedrijven

Na de experimenten met reinculturen
van
Cl. botulinum type B, werd bierbos-
tel zoals die van verschillende probleem-
bedrijven nog ter beschikking stond, op
analoge wijze onderzocht. Uit de resul-
taten in tabel 3 blijkt dat ook in deze
monsters bierbostel veel meer type B-
toxine cellulair gebonden aanwezig is.
Per gram werd als exotoxine na trypsini-
satie gemiddeld 18,4 LD50 gevonden,
doch als cellulair gebonden toxine ge-
middeld 154,0 LD50, dus 8,35 x zoveel
(15,6% resp. 84,5%). In 9 van de 16
monsters (56%) werd exotoxine aange-
toond, echter in 15 (94%) cellulair ge-
bonden type B-toxine.
Slechts in de bierbostel van bedrijf H.
was geen botulinumtoxine aanwezig;
deze bostel die gemengd was met citrus-
pulp, was echter volledig in bederf over-
gegaan. Het is overigens opmerkelijk dat
na een bewaartijd van vele maanden in
veel gevallen nog zo veel type B-toxine
kon worden aangetoond, met als hoogste
waarde 1028 LD50 per gram, waarvan
1000 LD50 (97,3%) als cellulair gebon-
den toxine.

Evenals bij de experimenten met rein-
culturen van
Cl. botulinum type B, werd
ook thans na de behandeling met trypsine
steeds minstens evenveel, meestal echter
beduidend meer type B-toxine gevon-
den.

Er lijkt geen duidelijke correlatie aan-
wezig te zijn tussen de hoeveelheid exo-
en cellulair gebonden toxine en de kiem-
getallen van
Cl. botulinum type B of de
zuurgraad van de bostel. Deze conclusie
dient echter voorzichtig te worden ge-
hanteerd, omdat tal van factoren een
storende invloed kunnen hebben gehad,
zoals de wijze van inonstemame van de
bostel waarbij vaak diverse monsters uit
verschillende lagen van de bostelkuil tot
1 monster werden verenigd, de wel of
niet bijmenging van citruspulp of andere
stoffen, de wijze van transporteren naar
het C.D.I. en de maandenlange bewaar-
tijd bij 4°C. Bij de bepaling van het
kiemgetal is bovendien geen onderscheid
gemaakt tussen vegetatieve kiemen en
sporen.

3. Applicatie van toxinevrije Cl. botulinum
type B sporen aan runderen

Ondanks de orale toediening gedurende
6 weken van 3x 10® toxine-vrije sporen
van
Cl. botulinum type B per dag, ble-
ven beide proefrunderen volledig ge-
zond, m.a.w. het gelukte niet op deze

Tabel 2. Toxineconcentraties in bacteriepellets van Cl. botulinum type B
na celdesintegrerende bewerkingen.

Celdesintegrerende bev;erking

Stair. 64021

Stam 53814

Ultrasone 15 min., amplitude 6

" 20i7;ln., " 1

" \'tOrdn., " 4-6

n.d.

Geen (controle)

io5-5

X-proEs

Geen (controle)

Toxineconcentratie in muis LD^^ per gram bacteriepellet zonder

trypsinisatie.

n.d. = niet verricht.

-ocr page 652-

Tabel 3. Exo- en cellulair gebonden type B-toxine in bierbostel van probleembedrijven.

Herkomst bostel en
tijdstip botullsmusultbraak

^50
per

exotoxine
g bostel

LD^q cellulair
gebonden toxine
per g bostel

totaal toxine In
LD^
q per g bostel

% exo-
toxine

% oell.
gebonden
toxine

klemgetal
Cl.bot.
type B/
g bostel

pH
bostel

Bedrijf IJ, monster 1, maart 1977

12,8

200

212,8

6,0

94,0

10^

7,3

IJ,

2,

9,4

44,8

54,2

17,3

82,7

10^

8,3

s.

1, mei 1977

9,5

32,0

41,5

22,9

77,1

8,0

s.

2,

57,6

32,0

89,6

64,3

35,7

lo5

7,5

K,

" 1, "

0

0

0

-

-

8,0

" J,

1, aug. 1977

0

32,0

32,0

0

100

io5

8,1

Z,

1, "

0

32,0

32,0

0

100

10^

7,8

" V,

" 1, "

0

32,0

32,0

0

100

10^

7,2

" Te,

" 1,

28,0

1000

1028,0

2,7

97,3

io5

6,4

P,

" 1, "

7,8

72,4

80,2

9,7

90,3

lo\'*

4,9

To,

1, sept. 1977

67,5

297,7

365,2

18,5

81,5

10"

5,8

To,

2,

88,0

560,0

648,0

13,6

86,4

1o7

6,9

" To,

0

28,3

28,3

0

100

10^

7,8

To,

4,

14,4

4,0

18,4

78,3

21,7

lo\'*

6,4

To,

5,

0

64,0

64,0

0

100

lo\'*

6,5

N,

" 1, oktober 1 91

\'■7

0

52,0

32,0

0

100

10^

7,1

X,

,6

^15

X 84,5

15

^,6

Toxlneconoentratlesna behandeling van het materiaal met trypsine.

03

ro
lO

-ocr page 653-

Tabel 4. Klinische afwijkingen bij proefrund 60 na de applicatie per os van een toxische
bacteriepellet van Cl. botulinum type B.

Klinische

Dagen

post applicationem

waarneming

1

2

5

4

5 6 7

8

9

10

Opname van
voedsel en drinken

N

N\')

ZZ

Speekselen

N

N

4

Regurgiteren

N

N

-

-

-

Pensact. faecesprod.

N

N

z

ZZ

-

-

-

Algehele spierzwakte

N

N

N

N

N Z ZZ

ZZ

ZZ

t

\'s Middags beginnende kauwnioellijkheden, waarbij de kop gestrekt
en te laag wordt gehouden. Nog geen schuimvorming om de mond.
= Normaal, geen afwijkingen

,  = weinig, resp. sterk aanwezig

Z = Zwak, weinig

ZZ = Zeer zwak, weinig

j- = rund gestorven.

1 )

N

wijze verschijnselen van botulismus op
te wekken. De proef resulteerde wel in
een sterke uitscheiding van
Cl. botuli-
num
type B via de faeces, waarbij de
kiemgetallen per gram faeces varieerden
van minimaal 103 tot maximaal lO®,
met een gemiddelde waarde bij beide
runderen van lO^,®^ Bij ggn faecespro-
duktie van ongeveer 10 kg per dag mag
uit deze getallen verder worden gecon-
cludeerd dat in de digestietractus geen
vermeerdering van
Cl. botulinum type B
heeft plaatsgevonden.

4. Applicatie avn een toxische bacteriepellet
van Cl. botulinum type B aan runderen

Drie weken na de beëindiging van het
vorige experiment werd aan een der run-
deren (nr. 47) 1,0 gram bacteriepellet,
batch 210278 van
Cl. botulinum type B-
stam 64021 per os verstrekt. Deze pellet
bevatte 640.000 muis LD50 toxine, ter-
wijl het kiemgetal 10^ bedroeg. Dit rund
heeft hierna geen ziekteverschijnselen
vertoond.

Aan het andere rund (nr. 60) is negen
weken na de beëindiging van het vorige
experiment 12 gram bacteriepellet, be-
staande uit 5,65 gram van batch 170478
en 6,35 gram van batch 200478, van
Cl.
botulinum
type B-stam 64021 per os toe-
gediend. De toxineconcentratie van deze
pellet bedroeg 7.680.000 muis LD50, het
kiemgetal 571 x IQio. Bij dit rund ont-
wikkelde zich reeds na 3 dagen het ty-
pische ziektebeeld van botulismus type
B, zoals sterk speekselen, regurgiteren,
geen opname meer van voedsel en drink-
water, kauw- en slikmoeilijkheden, snelle
afname van de pensactiviteit en de
faecesproduktie, echter nog normale mo-
biliteit (tabel 4). Pas op de 7e ziektedag
ontstond algehele spierzwakte en kon het
rund niet meer overeind komen. On-
danks de toediening van veel vocht per
os en van antibiotica stierf het dier on-
verwacht op de 8e ziektedag, 10 dagen
na de applicatie van de toxische bac-
teriepellet. Bij het post mortem onder-
zoek werden dezelfde afwijkingen vast-
gesteld als bij eerdere experimenten (7),
n.1. bloedingen in diverse organen, voor-
al op endocard en epicard, te droge in-
houd in de pens en het achterste ge-
deelte van de digestietractus en een be-
ginnende locale verslikpneumonie in en-
kele longkwabben. Opvallend was ver-
der een sterk overvulde galblaas, terwijl
de urineblaas vrijwel leeg was.
Voor diagnostische doeleinden werden
op de le en 2e ziektedag bloedserum en
faeces onderzocht op botulinumtoxine;
het onderzoek van het serum verliep ne-
gatief, doch in de faeces werd 4 resp. 2

-ocr page 654-

LD50 type B-toxine aangetoond.

Onmiddellijlc na de exitus werd de in-
houd van diverse delen van de digestie-
tractus verzameld voor onderzoek op bo-
tulinumtoxine en voor de bepaling van
het kiemgetal van
Cl. botulinum type B
(tabel 5). Uit de resultaten blijkt dat al-
leen in het jejunum de toxineconcentra-
tie vrij hoog was en dat de kiemgetallen
in de diverse delen van de darmtractus
op hetzelfde niveau lagen, hoger dan in
de voormagen.

Discussie

Botulinumtoxine geldt als een van de
klassieke voorbeelden van een exotoxine.
Hiervan wordt algemeen aangenomen
dat deze als een metabolisch produkt van
de bacteriecel direct naar het omringen-
de milieu wordt afgescheiden, in tegen-
stelling tot een endotoxine dat pas na
ruptuur van de bacteriecel vrijkomt. Uit
enkele onderzoekingen is echter gebleken
dat het scherpe onderscheid tussen deze
2 soorten toxinen niet altijd juist is en
dat met name tetanus- en botulinum-
toxine soms in belangrijke mate celge-
bonden kunnen zijn (3, 12, 13).
Uit de hier beschreven onderzoekingen
blijkt dat celgebonden toxine de aanvan-
kelijk niet bekende pathogenese van de
gevallen van botulismus type B bij het
rund (7) verklaart, omdat het belang-
rijkste deel van het toxine niet als vrij
„preformed" toxine aanwezig was doch
als cellulair gebonden „preformed" to-
xine.

Uit de literatuur zijn geen publikaties
bekend waarbij gevallen van botulismus
bij mens of dier konden worden toege-
schreven aan cellulair gebonden toxine,
zodat hier sprake lijkt te zijn van een
unieke ontwikkeling die bij de diagnos-
tiek en pathogenese van meer botulis-
musuitbraken van belang kan zijn.
Experimenteel bleek dat voor het rund
per os de minimaal letale dosis (M.L.D.)
\\an dit celgebonden toxine, toegediend
via een bacteriepellet met een toxinecon-
centratie van 7.680.000 muis LD50, op
hetzelfde niveau lag als bij eerdere on-
derzoekingen was vastgesteld voor het
niet cellulair gebonden exotoxine (7).
Ook het ziektebeeld en het ziekteverloop
waren gelijk.

In de meest toxische bostel bleek nog
1.028.000 muis LD50 per kg aanwezig te
zijn, waarvan 10*^ ED50 als cellulair ge-
bonden toxine. Hiermede is aangetoond
dat in bierbostel voldoende „preformed"
botulinumtoxine type B aanwezig was.
Dit betekent immers dat 6-7 kg bostel
reeds één M.L.D. voor runderen bevatte
en dus een fatale hoeveelheid type B-
toxine in dat geval in 1 tot 2 dagen
werd verstrekt.

Bij de hier beschreven onderzoekingen
werden geen aanwijzingen gevonden

Tabel 5. Concentraties van type B-toxine en van kiemgetallen in de digestietractus van

proefrund 60 na de exitus.

Toxineconc,

. in

1 )

Kiemgetal

Cl.botulinum
1 )

muis LD^q per

grar,

type E

; per gi\'a-m

Rumen

0

Abomasum

0,3

,0"

Jejunum

128

6

Coecum

1

10

Colon

1

10

Rectum

2

,0^

I ) Bij jejunum per ml inhoud.

-ocr page 655-

voor vermeerdering en toxinevorrning
van
Cl. botulinum type B in vivo. Hier-
mede is niet het ontstaan van gevallen
van botulismus type B bij het rund te
verklaren.

De hoge kiemgetallen van 106 en lO\'\'
per gram in de darmtractus bij proef-
rund 60 zijn te beschouwen als het ge-
volg van de applicatie van de bacteriepel-
let, die 571 x IQiO type B-kiemen be-
vatte. In de digestietractus van rund 60
werd slechts zeer weinig type B-toxine
aangetroffen, behalve in het jejunum
waar 128 LD50 per ml darminhoud werd
gevonden. Deze hogere concentratie is
verklaarbaar omdat Japanse onderzoe-
kingen hebben aangetoond dat met
name 16S (L) type B-toxine in de in-
houd van de dunne darm stabiel is (14,
15). Deze locatie is verder van belang
omdat in het voorste deel van de dunne
darm de grootste resorbtie van botuli-
numtoxine plaatsvindt (15).
De rol van het cellulair gebonden to-
xine, zoals die hier is beschreven bij de
gevallen van botulismus type B bij het
rund, lijkt de zienswijze van L a m a n -
na en C a r r te bevestigen als zij pone-
ren dat er geen goede argumenten voor
een toxinevorming
in vivo zijn, ook niet
op grond van ervaringen van Russische
onderzoekers bij humane botulismuspa-
tiënten waarbij zij botulinumtoxine gedu-
rende een lange periode zouden hebben
aangetoond (10).

De wijze waarop celgebonden toxine in
de digestietractus vrijkomt, is nog niet
goed bekend. Recente eigen onderzoe-
kingen (9) lijken voor
Cl. botulinum de
mening van Stone (13) naar aanlei-
ding van diens experimenten met
Cl. te-
tani
te bevestigen, dat primair gedacht
dient te worden aan diffusie van toxine
door de celmembraan nadat dit in de
bacteriecel is geproduceerd.
Ander onderzoek heeft verder aanneme-
lijk gemaakt dat de herkomst van de be-
smetting van de bierbostel met
Cl. botu-
linum
type B is terug te voeren op de
aanvoer van reeds besmette grondstoffen
naar de betreffende bierbrouwerijen, in
casu de gerst.

LITERATUUR

Anonymus: Botulism in the United States, 1899-1973. Handbook for epidemiologists, cli-
nicians and laboratory workers, issued June, (1974).

Anonymus: Follow-up on infant botulism-United States. Morb. Mort. Weekly Rep., 27,
(no. 3), 17, (1978).

B o n v e n t r e, P. F. and K e m p e, L. L.: Physiology of toxin production by Clostridium
botulinum
types A and B. 1. Growth, autolysis and toxin production. /. Bacteriol, 79, 18,
(1960).

Breukink, H. J., W a g e n a a r, G., Wensing, Th., Notermans, S. en Pou-
los, P. W.: Voedselvergiftiging bij runderen veroorzaakt door het eten van bierbostel be-
smet met
Clostridium botulinum type B. Tijdschr. Diergeneesk., 103, 303, (1978).
Haagsma, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Thesis Utrecht, 1973.

Haagsma, J.: Jaarverslag Centraal Diergeneeskundig Instituut, 46, (1974).
H a a g s m a, J. en Laak, E. A. ter: Atypische gevallen van botulismus type B bij run-
deren, veroorzaakt door de bijvoedering van bierbostel.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 312,
(1978).

Haagsma, J. en Laak, E. A. ter: Een geval van botulismus type B bij runderen,

veroorzaakt door de bijvoedering van kuilgras. Tijdschr. Diergeneesk., 103, ......, (1978).

Haagsma, J. en Laak, E. A. ter: The role of cell associated toxin in cases of botu-
lism type B. In press.

L a m a n n a, C. and C a r r, C. J.: The botulinal, tetanal and entero-staphylococcal
toxins: A review.
Clin. Pharmacol. Therap., 8, 286, (1967).

O h i s h i n, L, S u g i i, S. and Sakaguchi, G.: Oral toxicities of Clostridium botu-
linum
toxins in response to molecular size. Infect. Immun., 16, 107, (1977).
Raynaud, M. and Second, L.: Extraction des toxines botuliniques a partir des
corps microbiens.
Ann. Inst. Pasteur, 77, 316, (1949).

Stone, J. L.: On the mode of release of tetanus toxin from the bacterial cell. ƒ. Bac-
teriol.,
67, 110, (1954).

9.

10.

11.

12.

-ocr page 656-

14. S u g i i, S., O h i s h i, I. and Sakaguchi, G.: Correlation between oral toxicity and
in vitro stability of Clostridium type A and B toxins of different molecular sizes. Infect.
Immun.,
16, 910, (1977).

15. S u g i i, S., O h i s h i, I. and Sakaguchi, G.: Intestinal absorption of botuHnum toxins
of different molecular sizes in rats.
Infect. Immun., 17, 491, (1977).

CONGRESSEN/CURSUSSEN

III. TAGUNG ÜBER PFERDEKRANKHEITEN ANLÄSSLIGH DER EQUITANA IN
ESSEN AM 9. UND 10. MÄRZ 1979

Freitag, den 9. März

8.30 Begrüssung.

8.45 Strömberg, Heisingborg/Schweden

(Deutsch) : Pathologie u. Therapie v.
Sehnenschäden.

9.05 Fackelman, Philadelphia/USA

(Deutsch) ; Autologe Sehnentrans-
plantation.

9.20 Diskussion.

9.30 Fackelman, Philadelphia/USA; Ange-
geborene und entwicklungsbedingte
orthopädische Probleme.

9.50 Auer, Texas University/USA

(Deutsch): Degenerative Arthritis.

10.10 Diskussion.

Kaffeepause.

10.50 Boening, Tierklinik Hochmoor: Kom-
plikationen bei diagnostische und chi-
rurgischen Eingriffen am Hufgelenk.

11.00 Dik, Utrecht/Niederlandse (Deutsch):
Die Interpretation röntgenologischer
und klinischer Befunde bei der Podo-
trochlose und ihre prognostische Be-
deutung.

11.20 Colles, Newmarket/England (Engl.,
schriftl. Übersetzung): Pathogenese
der Podotrochlose und ihre Therapie
mit Cumarinderivaten.

11.40 Diskussion.

Mittagspause.

14.30 Frese, Giessen: Pathologie der Leber-
erkrankungen.

14.55 Sommer, Bonn: Enzymuntersuchun-
gen zur Diagnose und Verlaufskon-
trole sowie Medikation bei Leber-
erkrankungen.

15.20 Gerber, Bern/Schweiz: Lebererkran-
kungen.

15.45 Diskussion.

Kauffeepause.

16.30 Raker, Philadelphia/USA (Englisch,
schriftl. Übersetzung): Neueste Er-
kenntnisse in der Behandlung von Er-
krankungen der oberen Luftwege.

16.50 Huskamp, Tierklinik Hochmoor: Kom-
plikationen nach Kehlkopfoperationen.

17.05 Lombard, University of Florida/USA
(Deutsch) : Praxisnahe Kardiologie
für Pferde.

17.20 Diskussion.

17.30 Blobel, Giessen: Infektiöse Metritis
der Stute (GEM).

17.45 Alswede, Münster: Erfahrungen mit
der oralen und parenteralen Applika-
tion von /3-Carotin bei Zuchtstuten.

18.00 Enbergs, Bonn: Diagnose der Früh-
trächtigkeit mit Hilfe der Progesteron-
bestimmung.

18.15 Diskussion.

Samstag, den 10. März

9.15 Lagerweij, Utrecht/Niederlande
(Deutsch): Doping.

9.35 Donickc, Köln: Nachweis der Doping-
mittel.

9.45 Schebitz, München: Neurektomie.

10.00 Offene Podiumsdiskussion zum The-
ma:
„Neurektomie und Doping beim
Reitpferd".

Teilnehmer: Dr. med. vet. K. Blobel,
Ahrensburg; ProL Dr. Donicke, Köln;
ProL Dr. Gerber, Bern; Dr. Lager-
weij, Utrecht; Prof. Dr. Schebitz,
Münster; H. Snoek, Münster; Dr. D.
Specht, Warendorff; Prof. Dr. Zeller,
Hannover.

Anmeldung bit spätestens 15.2.79 an: Tier-
klinik Hochmoor, 4423 Gescher-Hochmoor,

Tel. 02863/1667 od. 1768.

-ocr page 657-

VOORKOMEN VAN CLOSTRIDIUM BOTULINUM IN
PENSINHOUD EN FAECES VAN RUNDEREN GEVOEDERD
MET BOSTEL WELKE NATUURLIJK BESMET WAS MET
CLOSTRIDIUM BOTULINUM

Incidence of Clostridium botulinum in the Rumen Contents and Faeces of Cattle
Fed Brewers\' Grains Naturally Contaminated with Clostridium botulinum

S. NOTERMANS1), H. J. BREUKINK2), TH. WENSING**) en G. WAGENAAR**)
Samenvatting

Onderzochit werd hoeveel en gedurende welke tijd Clostridium botulinum type B kiemen door
runderen werden uitgescheiden nadat deze gevoederd werden met bostel waarin
Cl. botulinum
type B kiemen waren aangetoond.

In pensinhoud en faeces van de runderen konden grote aantallen (IQS-IO\'\' per gram) van deze
kiemen worden aangetoond. Ook na beëindiging van de bostelvoedering was
Cl. botulinum
type B nog geruime tijd (> 8 weken) in de faeces aantoonbaar.

Aanwijzingen werden verkregen dat vermeerdering van het aantal Cl. botulinum kiemen in de
maag-darm tractus van het rund plaatsvindt.

Summary

The number of Clostridium botulinum type B organisms excreted by cattle fed brewers\' grains
in which these organisms were found to be present and the period for which they were ex-
creted, were studied.

Large numbers (10®- 10\' per gramme) of these organisms were detected in the rumen con-
tents and faeces of the animals. When feeding brewers\' grains was discontinued,
CI. botulinum
type B was still detectable in the faeces for a considerable period (> eight weeks).
There was evidence to suggest that the number of
CI. botulinum organisms multiplies in the
gastrointestinal tract of cattle.

1. Inleiding kanaal van mens of dier is nooit

In 1976 en 1977 trad in Nederland sterf- duidelijk aangetoond, doch deze moge-
te onder runderen op tengevolge van lijkheid wordt wel vaak geopperd om ge-
voedering met bierbostel (3, 4); de sterf- vallen van botulisme, waarbij de toxine-
te werd veroorzaakt door botulinum to- bron niet kon worden opgespoord, te
xine type B. kunnen verklaren (1, 7, 9, 10). Indien

.A.lgemeen wordt aangenomen dat botu- ook in deze gevallen Cl. botulinum zich
lisme een intoxicatie is. Dit wil zeggen in de runderen vermeerderd zou hebben,
dat met het voeder een door
Cl. botuli- moet er rekening mee gehouden worden
num gevormd toxine wordt ogenomen. dat de door de runderen geproduceerde
In deze gevallen werd in de bostel vrij- faeces sterk besmet zouden kunnen zijn
wel geen botulinum toxine aangetoond. met
Cl. botulinum type B kiemen.
Wel kwam
Cl. botulinum type B er in Om hierover meer informatie te verkrij-
grote aantallen in voor (4). De moge- gen werd in het hier beschreven onder-
lijkheid is dan ook niet uitgesloten dat in zoek nagegaan hoeveel
Cl. botulinum kie-
het maag-darmkanaal van het rund to- men in pensinhoud en faeces van met be-
xine-produktie heeft plaatsgevonden, smette bostel gevoederde runderen aan-
waarvoor waarschijnlijk vermeerdering wezig waren. Bovendien werd onderzocht
van het aantal
Cl. botulinum kiemen hoe lang Cl. botulinum nog in de faeces
noodzakelijk is. Een vermeerdering voorkwam na beëindiging van de voede-
van
Cl. botulinum in het maagdarm- ring met besmette bostel.

1  Dr. Ir. S. Notermans; Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie,
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

2  Dr. H. J. Breukink, Dr. Th. Wensing en Prof. Dr. G. Wagenaar; Kliniek voor Inwendige
Ziekten der grote huisdieren. Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 658-

2. Materiaal en methoden

2.1. Proefopzet

Het onderzoek bestond uit twee delen. Aller-
eerst werd getracht experimenteel de zgn.
„bostelvergiftiging" bij een 4-tal runderen
(A, B, C en D) op te wekken. Hiertoe werd
aan de runderen bostel, waarin
Cl. botulinum
type B werd aangetoond, verstrekt. Bij de
runderen C en D werd, alvorens bostel werd
gevoederd, een lichte mate van indigestie op-
gewekt door beide dieren een aantal dagen te
laten vasten. De bostelvoedering werd stop-
gezet nadat ziektesymptomen zich voordeden.
Van rund A en rund D werden pensinhoud
en faeces onderzocht op het aantal
Cl. botu-
linum
kiemen. Ook na beëindiging van de
voedering met besmette bostel werden nog ge-
ruime tijd faeces op het voorkomen van deze
kiemen onderzocht.

Om zo nauwkeurig mogelijk een eventuele
vermeerdering respectievelijk afsterving van
Cl. botulinum in het maag-darmkanaal te be-
palen werd in het tweede deel van het onder-
zoek aan één rund (E) éénmalig 2 kg bostel,
welke natuurlijk besmet was met
Cl. botuli-
num
type B, met behulp van een slokdarm-
sonde toegediend. Om de verblijfstijd van
deze bostel in het maag-darmkanaal te be-
palen werd gelijktijdig 200 gram polyethyleen-
glycol1) ingegeven. Gedurende het experiment
werd het aantal
Cl. botulinum kiemen in pens-
inhoud en faeces en meerdere malen het ge-
halte aan polyethyleenglycol in de faeces be-
paald.

Om het totaal aantal Cl. botulinum kiemen
te bepalen dat door rund E werd uitgeschei-
den werd de hoeveelheid geproduceerde fae-
ces genoteerd.

2.2. Runderen

De in het onderzoek betrokken runderen wa-
ren klinisch gezond. De faeces van deze run-
deren werden voor de experimenten op afwe-
zigheid van
Cl. botulinum kiemen onderzocht.

2.3. Voederrantsoen

Bij de aanvang van de experimenten kregen
de runderen A en B dagelijks 2 kg krachtvoer
en hooi
ad libitum. Hiernaast werd dagelijks
4 kg besmette bostel verstrekt. De runderen
C en D kregen nadat ze vier dagen gevast
hadden 4 kg bostel en 4 kg hooi per dag.
Na beëindiging van de bostelvoedering, dat
was op het tijdstip dat bij B en C de klinische
verschijnselen optimaal waren, kregen de nog
in leven zijnde dieren 2 kg krachtvoer, 2 kg
pulp en hooi
ad libitum.

Rund E werd gedurende 7 dagen gevoederd :
met 4 kg bostel waarin geen
Cl. botulinum >.
kiemen aanwezig waren. Daarnaast werd hooi
ad libitum verstrekt.

Nadat op de achtste dag de besmette bostel
was verstrekt werd op dag 9 en de hierop
volgende dagen wederom 4 kg bostel waarin
geen
Cl. botulinum kiemen aanwezig waren
verstrekt en hooi
ad libitum.

2.4. Bostel

De aan de runderen verstrekte besmette bos-
tel, die met
Cl. botulinum type B besmet was,
was afkomstig van een melkveebedrijf waar
in september 1977 botulisme tengevolge van
bostelvoedering onder de runderen optrad.
De bostel werd in porties van 15 ä 20 kg in
plastic zakken verpakt en opgeslagen bij 4°C.
Van deze bostel werd het aantal
Cl. botuli-
num
kiemen bepaald. Bovendien werd de bos-
tel op aanwezigheid van botulinum toxinen
onderzocht. Niet met
Cl. botulinum besmette
bostel werd rechtstreeks betrokken van een
brouwerij. Deze bostel werd vóór de voedering
onderzocht op het voorkomen van
Cl. botu-
linum
kiemen.

2.5. Monstername

Van de runderen die de voedering met be-
smette bostel overleefden, te weten de run-
deren A en D, werd de dagelijks rectaal af-
genomen mest onderzocht. Op de dag voordat
met de voedering van besmette bostel werd
begonnen werd van alle vier runderen pens-
inhoud afgenomen evenals op de 4e, 11e, 18e
en 28e dag daarop volgend bij rund A en op
de 11e, 15e en 28e dag bij rund D.
Nadat de besmette bostel en het polyethyleen-
glycol aan rund E waren toegediend werd ge-
durende 12 dagen dagelijks om 03.00 ur, om
07.00 uur, om 11.00 uur, om 19.00 uur en
om 23.00 uur rectaal ongeveer 100 gram
faeces afgenomen. De totale hoeveelheid door
de koe geproduceerde faeces werd per dag
verzameld en gewogen. Bovendien werd op de
2e, 5e, 7e en 9e dag na het toedienen van de
besmette bostel pensinhoud afgenomen.

2.6. Gebruikte media

Bij het onderzoek werden twee media gebruikt
om
Cl. botulinum aan te tonen.
De media hadden de volgende samenstelling:

A. COOKED MEAT MEDIUM (CMM)
5,5% Cooked meat (Oxoid); pH 7,1.

B. LEVERBOUII.LON (LB)

De gebruikte leverbouillon werd op het labo-
ratorium bereid zoals beschreven door
Haagsma (5).

1  Polyethyleenglycol 4000 B.D.H.

-ocr page 659-

Bij het onderzoek van cuhuurfiltraten en
overige monsters op de aanwezigheid van bo-
tulinum toxinen werden de monsters verdund
respectievelijk geëxtraheerd met een verdun-
ningsvloeistof. Deze bevatte per liter 1 g ge-
latine, 1 mg streptomycine en 1.000.000 E
penicilline. De vloeistof was gebufferd met
0,07 M NaH2P04/Na2HP04, de pH was 6,5.

2.7. Onderzoek op de aanwezigheid van
botulinum toxine

Bostel werd op de aanwezigheid van botuli-
num toxine onderzocht door 25 gram van het
monster te vermengen met 75 ml verdun-
ningsvloeistof. Het mengsel werd gedurende
20 uur bij 4°C geroerd. Om eventueel in cel-
len aanwezige toxine vrij te maken werd in
enkele gevallen de verkregen suspensies bo-
vendien nog gedurende 5-6 minuten behan-
deld met ultra-sonore trillingen. Na centrifu-
geren werd het supernatant met behulp van
een centriflo membraanfilter (amicon) 5-
voudig geconcentreerd. Aan een gedeelte van
het concentraat werd vervolgens trypsine (10
mg/ml) toegevoegd.

Van zowel het getrypsineerde als niet getryp-
sineerde concentraat (en verdunningen daar-
van) viferd 0,5 ml i.p. ingespoten bij muizen
met een gewicht van 18-20 g. Ook werden
muizen ingespoten met concentraat waaraan
monovalent antiserum type B (Instituut Pas-
teur) was toegevoegd. De muizen werden ge-
durende meerdere dagen geobserveerd en ge-
controleerd op voor botulisme specifieke ver-
schijnselen. Naast de muistest werd het ge-
halte aan botulinum toxinen ook bepaald met
behulp van de „Enzyme Linked Immuno Sor-
bent Assay" (ELISA). De gebruikte tech-
niek was overeenkomstig de door Noter-
mans e.a. (8) uitgewerkte techniek.

2.8. Bepaling van polyethyleenglycol (PEG)
De bepaling van het PEG dat als marker
werd gebruikt, werd uitgevoerd zoals is be-
schreven door Hyden e.a. (6). Van de
faeces werd 1 gram afgewogen waarna 25 ml
gedestilleerd water werd toegevoegd. Na ho-
mogeniseren werd het zo verkregen mengsel
gecentrifugeerd en werd van de bovenstaande
vloeistof 1 ml gepipetteerd. In dit volume
werd de concentratie aan PEG bepaald.
Hiendt werd de hoeveelheid PEG per gram
faeces berekend.

2.9. Onderzoek op Cl. botulinum

Bostel, pensinhoud en faeces werden op de
aanwezigheid van
Cl. botulinum onderzocht
door 2 porties van 0,5 g en 2 porties van 0,05
g over te brengen in buizen met 30 ml vers
bereide en voor gebruik gekookte LB en
GMM. Van iedere portie werd vervolgens één
buis 20 minuten bij 70°C verhit. De buizen
werden anaëroob bij 30°C geïncubeerd. Na
een incubatietijd van 5 dagen werd de cul-
tuurvloeistof op botulinum toxine onderzocht.
Het aantal
Cl. botulinum kiemen werd be-
paald door middel van de MPN-methode.
Hiertoe werd van monsters van elk 25 gram
bostel 1 mengmonster gemaakt. Hiervan wer-
den decimaal verdunde gewichtshoeveelheden
in 10-voud overgebracht in buizen met 30 ml
LB respectievelijk CMM. Per decimaal ver-
dunde porties werden 5 buizen 20 minuten
bij 70°C verhit. Alle buizen werden vervol-
gens anaëroob bij 30°C geïncubeerd en na 5
dagen op de aanwezigheid van botulinum to-
xine onderzocht. Monsters pensinhoud en fae-
ces werden op het aantal
Cl. botulinum onder-
zocht door decimaal verdunde gewichtshoe-
veelheden in 4-voud te incuberen.
Ook hier werden voor incubatie van iedere
decimaal verdunde portie 2 buizen geduren-
de 20 minuten bij 70°C verhit.
Na incubatie werden de cuhuurfiltraten met
behulp van de muis-bio-assay op de aanwe-
zigheid van botulinum toxine onderzocht.
Hiertoe werd een gedeelte van de cultuur-
vloeistof gecentrifugeerd. Het supernatant
werd 1:3 met verdunningsvloeistof verdund.
Aan 2 ml van de gecentrifugeerde en verdun-
de cultuurvloeistof werd 0,25 ml antibotuli-
num serum (Instituut Pasteur) toegevoegd.
Het type serum dat werd toegevoegd was af-
hankelijk van de in de cultuurvloeistof te ver-
wachten toxinen. Van de aldus behandelde
en onbehandelde vloeistoffen werd 0,5 ml i.p.
ingespoten bij muizen met een gewicht van
18-20 g. De muizen werden hierna gedurende
enkele dagen geobserveerd en gecontroleerd
op voor botulisme typische symptomen.

3. Resultaten
3.1. De bostel

In tabel 1 is het voorkomen van Cl. botu-
linum
in de besmette bostel weergegeven.
In deze bostel waren ca 6,0 x lO^ — 1,0
x lOö
Cl. botulinum kiemen per gram
aanwezig. Er was nauwelijks verschil in
resultaat tussen de twee gebruikte media.
Met behulp van de muistest werd 10-30
i.p. muis LD50 aan botulinum toxine
type B per gram bostel aangetroffen. Met
de ELISA-techniek werd een hoeveelheid
van ca 1000 i.p. LD50 per gram aange-
toond. In de bostel die rechtstreeks van
een brouwerij werd betrokken en die aan

-ocr page 660-

gebruikte media

Leverbouillon
Cooked neat medium

aantal
onder zoclite
mengnionsters

^oß-IQ aantal Cl .botulinum
_
per gram bostel*^

monsters
niet verhit

6,1 0,5
5,8 0,6

r.onsters
verhit

5,6 0,5
5,^-±0,5

bepaald met de NPN-methode vaarbij van de onderzochte mengmonsters

5, 5 X 10 ^ g, 5 x 10 ^

n-7

5 X 10

en 5 X 10

verd onderzocht

rekenkundig gemiddelde met standaarddeviatie

rund E werd gevoederd, konden geen Cl.
botulinum
kiemen en ook geen botulinum
toxine worden aangetoond.

3.2. Klinische verschijnselen van de

runderen
RUND A EN D

De runderen A en D werden na een pe-
riode van vier dagen, waarin koe D ge-
vast had en koe A een normaal dieet aan-
geboden had gekregen, gevoederd met
2x 2 kg besmette bierbostel per dag.
De eerste 10 dagen aten de beide dieren
op een enkele uitzondering na de hoe-
veelheid aangeboden bostel vlot op. Koe
D kreeg behalve deze bostel ook nog 4 kg
hooi per dag terwijl koe A daarnaast ook
nog krachtvoer kreeg bijgevoerd.
Tijdens het experiment is koe A tochtig
geweest en heeft zij een aantal dagen uit-
vloeiing vertoond.

Op de twaalfde dag nadat met het voe-
ren van de besmette bostel was begonnen
at koe A de bostel niet meer vlot op en
begon koe D veelvuldig te speekselen en
zo nu en dan te regurgiteren.
Tussen de twaalfde en de negentiende
dag werd koe D steeds ernstiger ziek, het
dier vertoonde alle klinische verschijnse-
len die bekend zijn van eerdere gevallen
zoals speekselen en regurgiteren (3), ter-
wijl koe A, hoewel zij steeds minder eet-
lust toonde, hoestte en stijve tot zeer stijve
mest produceerde, de typische klinische
verschijnselen niet vertoonde. Vanaf het
tijdstip dat de eerste klinische verschijn-
selen konden worden waargenomen nam
de eetlust bij beide dieren sterk af; van
de aangeboden bostel werd aanmerkelijk
minder opgenomen.

Op de negentiende dag nadat met het
voederen van besmette bostel was be-
gonnen werd het experiment beëindigd,
beide koeien werden op een ander dieet
gezet waarna langzaam herstel optrad.
In deze herstelperiode bleef koe D de
eerste dagen veel speekselen en af en toe
regurgiteren terwijl van beide dieren de
algemene conditie aanvankelijk slecht
bleef.

RUND B EN C

De koeien B en C kregen hetzelfde voer
als A en D. Beide dieren vertoonden van-
af de 12e dag in steeds ernstiger mate de
klinische verschijnselen die behoren bij de
voedselvergiftiging welke veroorzaakt
wordt door voedering van bostel besmet
met
Cl. botulinum type B. Beide dieren,
B en G, zijn in moribunde staat naar het
abattoir afgevoerd, reden waarom het
experiment tnet alleen A en D is voortge-
zet.

RUND E

Nadat koe E gedurende 7 dagen een
dieet had gehad met ongeveer 4 kg bostel
waarin geen
Cl. botulinum type B kon
worden aangetoond werd 2 kg besmette
bostel verstrekt.

-ocr page 661-

Na het opnemen van de besmette bostel
at de koe aanvankelijk nog 2 kg niet be-
smette bostel, 1 Yi kg krachtvoer en volop
hooi per dag, maar na 2 dagen weigerde
het dier pulp, bostel en krachtvoer en
lag veel. Op de vijfde dag na het toe-
dienen van de besmette bostel leek de koe
op te knappen maar na het opnemen van
wat hooi begon het dier alle klinische
verschijnselen te vertonen die behoren bij
een voedselvergiftiging die wordt veroor-
zaakt door voedering van met
Cl. botu-
linum
type B besmette bostel.
De koe begon te hoesten, met de kop te
schudden, te speekselen en te regurgite-
ren. Aangeboden water werd geweigerd.
De zesde dag knapte de koe op, at wat
hooi maar regurgiteerde nog wel af en
toe terwijl vanaf de zevende dag geen
regurgiteren meer is waargenomen. De
koe herstelde langzaam. Ongeveer 2 we-
ken na het toedienen van de besmette
bostel at het dier weer 1^2 kg kracht-
voer, % kg pulp, 4 kg hooi en was de
mest weer normaal, 3 weken na het toe-
dienen was ook de eetlust weer normaal.

3.3. Het voorkomen van Cl. botulinum in
pensinhoud en faeces van rund A, B,
C en D

Alvorens besmette bostel aan de runde-
ren A, B, C en D werd gevoederd, bleek
dat alleen bij rund D
Cl. botulinum type
B in geringer aantallen (< 10 g) in de
faeces voorkwam.

De aantallen kiemen die in de pensin-
houd en faeces van rund A en rund D
aanwezig waren tijdens en na de voede-
ring met besmette bostel, zijn in resp. de
figuren 1 en 2 weergegeven.

-ocr page 662-

Fig. 3.

Clostridium botulinum type B in rund E na een eenmalige voedering van 2 lig besmette bostel.

logjQ aantal Cl botulinum
type B/g

i log,Qyug PEG/g

• 3

■ 2

Uit de gegevens blijlct dat grote hoeveel-
heden
Cl. botulinum type B met de faeces
werden uitgescheiden. Doordat aanvan-
kelijk geen rekening werd gehouden met
de mogelijkheid dat > 104 kiemen per
gram aanwezig zouden zijn, kon het exac-
te aantal aanwezige
Cl. botulinum kie-
men niet bepaald worden.

Op het tijdstip dat de dieren ziektever-
schijnselen gingen vertonen, bleken in de
faeces 106 . jgv kiemen per gram aanwe-
zig te zijn. Na staken van de bostel toe-
diening bleven de runderen nog geruime
tijd
Cl. botulinum uitscheiden. Bij de
runderen B en G werd ook het aantal
Cl.
botulinum
type B kiemen bepaald. Ook
hier bleken > 104 kiemen per gram aan-
wezig te zijn.

3.4. Het voorkomen van Cl. botulinum in
pensinhoud en faeces van rund E

Voordat besmette bostel aan rund E
werd verstrekt werd in zowel de pensin-
houd als in de faeces geen
Cl. botulinum
aangetoond. Na de eenmalige voedering
van 2 kg besmette bostel werden van de
monsters pensinhoud en faeces van rund
5 6 7 8 9 tijdin dagen

E het aantal Cl. botulinum kiemen be-
paald.

Het aantal kiemen dat in de pensinhoud
en faeces van rund E aanwezig was, staat
in figuur 3 weergegeven. In deze figuur
is eveneens het gehalte aan PEG weerge-
geven. Gedurende de eerste dagen bleef
het aantal
Cl. botulinum kiemen in de
pens rond 10^ kiemen per gram schom-
melen en nam daarna geleidelijk af. In
de faeces waren gedurende de eerste 4
dagen ca lO^ kiemen per gram aanwezig.
Hierna daalde het kiemgetal aan
Cl. bo-
tulinum
geleidelijk.

De afname van Cl. botulinum in de fae-
ces was duidelijk geringer dan de afna-
me van het gehalte aan PEG. Dertig da-
gen na de voedering van de besmette
bostel was
Cl. botulinum nog steeds in
pensinhoud en faeces aanwezig. Uit de
resultaten kon afgeleid worden, dat ge-
durende de eerste 3 dagen in totaal met
de faeces 40-60 maal meer
Cl. botulinum
kiemen werden uitgescheiden dan oor-
spronkelijk met de bostel was toegediend.

4. Discussie

In de aan de proefrunderen verstrekte
bostel werden geringe hoeveelheden bo-

-ocr page 663-

tulinum toxine met de muis-test aange-
toond. Met behulp van de ELISA werden
grotere hoeveelheden toxine aangetoond.
Aangezien deze laatste aantoningstech-
niek niet de toxicologische doch de im-
munologische activiteit van het toxine
bepaalt moet aangenomen worden dat
het toxine gedeeltelijk in een inactieve
vorm aanwezig is. Naast het toxine wa-
ren grote aantallen
Cl. botulinum type
B in de bostel aanwezig (105 - 106 1/ g).
Deze bostel, die reeds op een rundvee-
houderijbedrijf massale sterfte onder run-
deren had veroorzaakt, was ook nu aan-
leiding tot typische verschijnselen van
botulisme bij de proefrunderen. Tijdens
de voedering van de besmette bostel wer-
den grote aantallen
Cl. botulinum kiemen
(106 - lO\'^\'i/g) jnet de faeces uitgeschei-
den. Na beëindiging van de voedering
nam het aantal langzaam af. De tijds-
duur dat
Cl. botulinum type B in het
maag-darmkanaal van de runderen aan-
getoond kon worden was duidelijk langer
dan de verblijfstijd van de besmette bos-
tel, zoals blijkt uit metingen van het po-
lyethyleenglycolgehalte (grafiek 3). De
totale verblijfstijd van 2 kg besmette bos-
tel in de hier beschreven experimenten
bedroeg 5 a 6 dagen. Balch (2) kwam
tot eenzelfde totale verblijfstijd van een
rantsoen hooi van 6 kg. Een vermeerde-
ring van
Cl. botulinum type B kiemen in
het maagdarmkanaal van het rund kan
dan ook niet worden uitgesloten, temeer
daar het aantal in het maag-darmkanaal
afgestorven kiemen niet bepaald wordt.
Het voorkomen van zeer grote aantallen
Cl. botulinum type B kiemen in de faeces
kan tot potentiële gevaren voor de ge-
zondheid van mens en dier leiden.
Op de eerste plaats is een besmetting van
de melk op de bedrijven waar deze ver-
giftiging zich heeft voorgedaan niet uit
te sluiten. Problemen kunnen ook ont-
staan tijdens het slachten van runderen,
aangezien een faecale besmetting van het
vlees niet geheel is te vermijden. Verder
zal het milieu rond de boerderij, via ver-
spreiding van mest en gier, in ernstige
.Tiate besmet kunnen raken. Hierdoor zou-
den kringlopen kunnen ontstaan, waarbij
opnieuw runderen (en eventueel andere
dieren) worden geïnfecteerd.

LITERATUUR

Arn on, S. S., M i d u r a, T. F., Clay, S. A., Wood, R. M., and Chin, ].: Infant
botulism; epidemiological, clinical and laboratory aspects.
Journal of the American Me-
dical Ass.,
237, /946, (1977).

Balch, C. C.: Digestive Physiology and Nutrition of Ruminants, Butterworths, London,
(1961).

Breukink, H. J., W a g e n a a r, G., Wensing, Th., Notermans, S. en Pou-
los, P. W.: Voedselvergiftiging bij runderen veroorzaakt door het eten van bierbostel
besmet met
Clostridium botulinum type B. Tijdschr. Diergeneesk., 103, 303, (1978).
Haagsma, J. en Ter Laak, E. A.: Atypische gevallen van botulismus type B bij run-
deren, veroorzaakt door de bijvoedering van bierbostel.
Tijdschr. Diergeneesk., 103, 312,
(1978).

Haagsma, J.: De etiolo,gie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, (1973).

H y d e n, S.: A turbido metric method for the determination of higher polyethylene
glycols in biological materials.
Ann. Agricul. Coll. Sweden, 22, 139, (1955).
Minervin, S. M.; On the parenteral-enteral method of administering serum in cases
of botulism. Botulism, 1966, Proc. Fifth. Int. Symp. Fd. Microbiol., Moscow, (1966).
(Eds., Ingram, M. and Roberts, T. A.). Chapman and Hall, London, 336, (1967).
Notermans, S. and K o z a k i, S.: Enzyme Linked Immunosorbent Assay for detecting
of
Clostridium botulinum toxine type B. In druk.

Roberts, T. A. and C o 1 1 i n g s, D. F.: An outbreak of type-C botulism in broiler
chicken.
Av. Diseases, 17, 650, (1973).

Smart, J. L. and R o b e r t s, T. A.: An outbreak of type-C botulism in broiler
chicken.
The Vet. Record, 30, 378, (1977).

2.

3.

5.

6.

9.

-ocr page 664-

rooqein u^ nb rtix^c-u-e/A actn

CCs \'%1.

^^ ^ UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

MET BRONSTINDUCTIE DRIEMAAL AFLAMMEN IN TWEE
JAAR1)

Three Lamhings Within Two Years Following Induction of Oestrus
T. RUITER2)

Samenvatring

Voor de rentabiliteit van de schapenhouderij is het aantal gespeende lammeren per ooi per
jaar van groot belang. In Nederland wordt bij het huidige systeem van schapenhouden ca.
80% van het inkomen uit de opbrengst van de verkochte lammeren verkregen. Met bronst-
inductie is het mogelijk de ooien drie keer per twee jaar te laten aflammen.. Voor een hoog
drachtigheidspercentage is het daarbij nodig dat de ooien onder toezicht worden gedekt. Het
Proefstation voor de Rundveehouderij te Lelystad heeft naar de mogelijkheden van bronst-
inductie onderzoek gedaan met ooien, die op een leeftijd van ca. 7 maanden voor de eerste
keer in oktober/november tijdens de natuurlijke bronst zijn gedekt. In juli/augustus werden
met bronstinductie dezelfde resultaten bereikt als met de natuurlijke bronst in oktober/novem-
ber. De resultaten in februari/maart waren iets minder, waarschijnlijk mede als gevolg van de
minder goede conditie van de ooien, direct na het spenen van de lammeren op zes weken. Het
aantal lammeren werd verhoogd met gemiddeld 0,5 lam per tot de ram toegelaten ooi per jaar.
Waarschijnlijk is een nog verdere verhoging van het aantal lammeren per ooi per jaar mogelijk.

Simimary

The anuual number of weaner lambs per ewe is a factor of major importance in the profita-
bility of sheep farming. In the Netherlands, approximately 80 per cent of the incomes are
derived from the returns for lambs sold. Induction of oestrus makes it possible for the ewes
to lamb three times in two years. To achieve a high conception rate, tupping should take place
tmder supervision. In the Experimental Livestock-Farming Station, Lelystad, studies on the
possibilities of inducing oestrus were done in ewes in which tupping occurred for the first
time at an age of approximately seven months during natural oestrus in the months of October
and November. The results obtained by inducing oestrus in July and August were similar to
those obtained with natural oestrus in October and November. The results obtained in Fe-
bruary and March were slightly inferior, which probably was also due to the fact that the con-
dition of the ewes was not very good immediately after weaning of the lambs at six weeks.
The number of lambs born showed an average increase of 0.5 lamb per ewe mating with the
ram per year. A further increase of the annual number of lambs per ewe is likely to be
achieved.

Inleiding hele jaar opgestald en is daardoor te

Het is van groot belang voor de scha- duur. Verschillende onderzoekinstellin-
penhouder dat hij per ooi per jaar een gen, waaronder het Proefstation voor dc
zo groot mogelijk aantal slachtrijpe lam- Rundveehouderij, zijn bezig met krui-
meren kan afleveren. Langs verschillen- singsproeven. Bij bronstinductie, waarbij
de wegen wordt gezocht naar mogelijk- men de Texelaar raszuiver kan houden,
heden waarmee dit aantal kan worden worden de ooien kunstmatig bronstig ge-
vergroot. Mogelijkheden zijn: selectie maakt, waardoor men ze drie keer per
binnen het ras, lichtregulatie, kruisen twee jaar kan laten aflammen in plaats
met vruchtbare rassen en bronstinductie. van eens per jaar. Een ander voordeel
Selectie gaat langzaam en moeizaam. Bij van bronstinductie is dat men het tijd-
lichtregulatie worden de schapen het ge- stip van aflammen zelf kan regelen, bij-

G

1  De strekking van dit artikel werd afgedrukt in „Bedrijfsontwikkeling", 9e Jaargang, nr.
7/8, (1978); de tabellen 1 t/m 5 zijn met toestemming van de uitgever uit het betreffen-
de artikel in
„Bedrijfsontwikkeling" overgenomen.

2  T. Ruiter; Proefstation voor de Rundveehouderij (PR), Runderweg 6, Lelystad.

-ocr page 665-

voorbeeld alle ooien in een zeer korte pe-
riode. Na enkele jaren onderzoek zijn op
de C. R. Waiboerhoeve met deze metho-
de goede resultaten bereikt.

Bronstinductie

Vanaf 1973 worden op de Waiboerhoeve
aroeven gedaan met bronstinductie waar-
bij de ooien driemaal in de twee jaar af-
lammen. Het Texelse schaap is een van
de rassen, dat een korte \\ruchtbare pe-
riode heeft. Dit betekent dan dat de lam-
meren worden geboren van februari tot
en met april.

Bronstinductie wordt toegepast op de
\\ oIgende wijze.

Op een bepaalde dag wordt een sponsje
tnet een broiistremmend hormoon in de
schede gebracht. Na 13 dagen wordt het
sponsje \\ erwijdcrd, waarbij te\\\'ens PMS
wordt toegediend. Meestal wordt PMS
met 700 I.E. gebruikt. Op dc 15e dag
(li: 48 uur na de PMS-injectie) zijn cle
ooien bionstig.

Gevolgde deksysteem belangrijk voor be-
vruchtingsresultaten

Bij bronstinductie worden alle ooien in
een korte periode bronstig. .\'\\ls de ram
los bij de ooien wordt gelaten, bijvoor-
beeld één ram per t) a 8 ooien, dan wordt
de ooi die het eerst bronstig wordt, meer-
dere malen gedekt.

De ooien die het laatst lironstig zijn. wor-
den waarschijnlijk nog wel gedekt, maar
ze worden vaak niet drachtig omdat na
veel dekkingen de spermakwaliteit van
de rum slechter wordt. Door de sterke
\\\'ooi kcur \\-an cle ram \\oor bepaalde ooien
wordt een aantal ooien in deze korte
bronstperiode soms helemaal niet gedekt.
Om \\ erspining van sperma en het onge-
dekt blijven van sommige ooien te voor-
komen kan men de ooien onder toezicht
afzonderlijk en individueel bij de ram
toelaten. Ook daarbij dient men zich te
l)e[jerken tot 6 a 8 ooien per ram. Om
cle invloed van de rammen met slecht
sperma zoveel mogelijk te beperken, kan
men per groepje ooien van ram wisselen.
Op de Waiboerhoe\\e. proefboerdcrij \\an
het Proefstation voor de Rundveehoude-
rij, wordt al enkele jaren met succes het
hier volgende systeem toegepast. Per keer
wordt een groep van 30 a 40 ooien be-
handeld cn verdeeld over 5 hokken met
per hok één ram. De ram is van de ooien
gescheiden door een tussenhek. Om de
30 a 45 minuten wordt een ooi bij de ram
gelaten, waarna de ooi meestal onmiddel-
lijk wordt gedekt. Als alle ooien bij de
ram geweest zijn wordt een pauze ge-
houden van 2^2 a 3 uur. Daarna worden
de rammen gewisseld. De ram van hok
1 gaat naar hok 2 enz. Dc werkwijze
wordt dan \'s middags op dezelfde manier
als \'s morgens herhaald. Daarna worden
cle rammen nog eens gewisseld en komen
\\-rij tussen dc ooien. In principe kan dus
elke ooi in 24 uur door drie verschillen-
de rammen worden gedekt.
Het drachtigheidspercentage bij het on-
der toezicht laten dekken (hand-mate-
methode) ligt aanzienlijk hoger dan bij
de methode waarbij de ram los bij de
ooien loopt.

Met het onder toezicht laten dekken van
30 a 40 ooien is één man ca. 8 uur bezet.
Deze arbeid wordt tijdens het aflammen
ruimschoots vergoed doordat de ooien in
4 a 5 dagen aflammen.

Voor- cn nadelen van bronstinductie

Het is om verschillende redenen aantrek-
kelijk om de lammeren ook in andere pe-
rioden geboren te laten worden en om
de lammerenproduktie per schaap te ver-
hogen.

1. Doordat de ooien driemaal in twee
jaar aflammen, verhoogt men het
aantal lammeren per ooi.

2. Om het aantal lammeren per ooi te
v\'crhogcn is geen kruising met andere
rassen nodig. De goede slachteigen-
schappen van het Te.xclse ras blijven
volledig behouden. Dus: meer lam-
meren met goede slachtkwaliteit.

3. Arbeidsbesparing wordt in hoofdzaak
vcikregen door een korte aflamjjeri-
ode. De ooien welke op één dag wor-
den gedekt, lammen in 4 a 5 dagen.
Door toepassing van bronstinductie is
het mogelijk om de arbcidspiek van
maart/april geheel of gedeeltelijk te
s|)reiden naar januari cn/of augustus.

4. Op \\eel bedrijven is er tijdens de af-
lamperiode in maart en april onvol-

-ocr page 666-

doende ruimte om alle schapen
\'s nachts op te hokken. Lamt een ge-
deelte eerder dan is er in deze maan-
den meer ruimte voor de overige die-
ren beschikbaar.

5. In dc maanden mei tot en met sep-
tember worden zeer veel lammeren
op de slachthuizen aangevoerd. On-
der iru\'loed van deze grote aan\\\'oer
daalt de prijs en het is daarom aan-
trekkelijk slachtrijpe lammeren buiten
deze periode af te leveren. De laat-
ste jaren worden zeer goede prijzen
betaald voor lammeren die in februari
tot en met april worden afgeleverd.
Door bronstinductie is het mogelijk
om lammeren in deze tijd af tc zet-
ten. Tevens is er het voordeel, dat
lammeren, die in het normale seizoen

Tabel 1. Resultaten met

worden geboren meer grasland be-
schikbaar krijgen, waardoor de groei
van deze lammeren beter is.
Naast dc x\'oordelen zijn er enkele na-
delen.

1. Veel ooien lammen tegelijk af (dus
\\cel kraamhokjcs nodig).

2. Er zijn meer rammen nodig.

3. Er zijn bijkomende kosten voor spons-
jes, PMS cn dierenarts.

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven
van dc resultaten \\\'an bronstinductie die
met de hand-niatc-methodc zijn \\-crkre-
gen.

Driemaal aflammen in twee jaar: wan-
neer ?

In tabel 2 worden twee schema\'s voor
bronstinductie aangegeven.

1976 (gemiddeld) op de C.R.

ironstinductie over 1975 en
Waiboerhoeve.

Gedokt in

februari/maart

augustus

l.e. PMS

700

500/600/700

Aantal ooien

119

160

Drachtigheidspercentage

66

87

Aantal afgelamde ooien

79

139

Gemiddeld aantal geboren

lammeren per ooi

1,6

1,7

Aantal ooien met

- 1 lam

37

61

- 2 lammeren

36

62

- 3 lammeren

5

14

- 4lammeren

1

1

- 5 lammeren

0

1

\' Het gebruik van 500, 600 of 700 i e. PMS in augustus geeft
geen verschillen in drachtigheid of aantal lammeren per ooi
Tabel 2. Schema\'s bronstinductie Waiboerhoeve.

Aflammen Spenen op

Dekken

Aantal
maanden
tussen
dekken

Schema tot en met 1977
le keerfebruari/maart (bronstinductie)
2e keer oktober/november (natuurlijk)
3e keer juli/augustus (bronstinductie)

Schema vanaf 1978
le keerfebruari (bronstinductie)
2e keer oktober,\'november (natuurlijk)
3e keer juni (bronstinductie)
augustus

7
10
7

maart/april

januari

juli 6weken

maart 6weken

november 6weken

6 weken
10 weken
6 weken

Smaandendracht t 6 weken zoog peri ode * 6 weken rustperiode = 8 maanden

-ocr page 667-

Aantal Aantal Aantal lamrieren per

ooien lammeren gelamdeooi

Behandeld en toegelaten
Afgelamd ca.146 dagenna dekken
Afgelamd ca. 17 dagen later

Totaal afgelamd

Totaal geboren

Levend 1 week na geboorte

Kosten

- per ooi: ampul PMS 700 i e, f 7,50

sponsje f 5,00

dierenarts f 5,00

80

68(85%)
4

72(90%)

128
110

1,8
1,5

totaal f 17,50x BOooien = f 1400

- per geboren lam f1400 : 128 =f 10,94

- perlevendlam f1400 : 110 =f 12,73
Gemiddelde opbrengst minus kosten bronstinductie per lam bruto:
f 182,17-f 12,73 -f169,44

Tabel 4. Aantal lammeren per gelamde en behandelde ooi na bronstinductie in 1975/1976

op de Waiboerhoeve.

Percentage Aantal Aantal

drachtig lammeren lammeren

pergelam- perbehan-

deooi deldeooi

Maand van dekken

Maand van
aflammeren

Maart 1975 (bronstinductie) 66
Oktober 1975 (natuurlijke bronstjSO
Augustus 1976 (bronstinductie) 90

In twee jaar
In één jaar

1,71
1,80
1,78

5,29
2,65

1,13
1,72
1,60

4,45
2,23

augustus 1975
nnaart 1976
januari 1977

Bij het schema tot cn met 1977 lamden
de ooien lialf jannari af cn werden ze
eind februari alweer gesponsd. Dit zou
vveleciis de oorzaak kunjien zijn dat in
februari/maart het drachtigheidspercen-
tage niet hoger kwam dan 65 a 67. Bij
het nieuwe schema zijn de twee jaren
precies in drie 8-maandelijkse perioden
verdeeld. Met bronstinductie in half juiii
zijn nog weinig ervaringen opgedaan.

Wel zijn op de Waiboerhoeve in 1977 dc
ooien op .30 juni gesponsd; het drachtig-
heidspercentage was toen 82 cn het aan-
tal lammeren per ooi 1,7.
De lammeren die in maart cn juli wor-
den geboren, kunnen grotendeels met
gras slachtrijp worclcn gemaakt.

De laninicren die in november worden
geboren kunnen omstreeks Pasen een goe-
de prijs opbrengen.

Resultaten bronstinductie

Tn tabel 3 is een overzicht gegeven van
de resultaten van een proef met bronst-
inductie bij schapen op de Waiboerhoe-
ve. Tevens worden in deze tabel de kos-
ten en gemiddelde opbrengst minus kos-
ten per lam vermeld. Hierbij zijn de die-
renartskosten aangenomen.
Tn tabel 4 zijn de resultaten van proeven

-ocr page 668-

vermeld, uitgevoerd in 1975/1976 op de
Waiboerhoeve.

Het drachtigheidspercentage cn het aan-
tal lammeren per (behandelde) toegela-
ten ooi van de dekkingen in oktober 1975
(natuurlijke bronst) en in augustus 1976
(bronstinductie) is goed. Dc resultaten
\\-an dc dekking in maart 1975 zijn iets
minder. Door bronstinductie wordt het
aantal lammeren verhoogd met 0,5 lam
per jaar (2,23—1,72 = 0,51) per toege-
laten ooi. Per gclamde ooi is dit 0,8 lam
per jaar (2,65—1,8 = 0.85). Een vuist-
regel is dat als de worpgrootte met 0.1
lam wordt verhoogd, dit een meerop-
brengst geeft van ƒ 10,— per toegelaten
ooi.

Tn tabel 5 is een overzicht van de bruto
opbrengsten gegeven, wanneer rnen wel
of geen bronstinductie toepast.

Voorwaarden hoge drachtigheidspercen-

tages

Goede drachtighciclspercentages kunnen

worden bereikt mits:

— - de sponsjes goed worden ingebracht;

— de ooien in eeti goede conditie verke-
ren (voeding);

— één ram op 5 a 7 ooien wordt aange-
houden. Extra rammen kunnen bui-
ten het dekseizoen (oktober/novem-
ber) dikwijls wel geleend worden;

— onder toezicht (hand-mate-methode)
wordt gedekt;

— tijdens het bronstindueticproces rus-
tig met de ooien wordt omgegaan
(geen wilde vangpartijen);

— de insertor (plastic buisje) na elke
inbreng ontsmet wordt (bijvoorbeeld
met plastiseptan).

Tabel 5. Bruto opbrengst per toegelaten ooi rnet en zonder bronstinductie in I975/I976 op

de Waiboerhoeve.

lx per jaar
(90% dr )

3x per 2 ja^r
(82% dr.)

Aantal lammeren per worp

1,8

1,7

Aantal lammeren pertoegelaten ooi

1,7

1,5

Per jaar

1,7

2,2

Uitval per jaar 10%

0,17

0,22

1,53

1,98

Vervanging

0,25

0,25

Verkoop

1,28

1,73

Opbrengst per lam f 180 resp. f 190\'

f 230,40

t 328,70

Kosten bronstinductie

f -,—

f 17,50

f230,40

f311,20

Extra krachtvoer

f -,—

f 32,40

f230,40

f 278,80

Doordat de lammeren van de bronstinductiegroep voor een gedeelte in een andere periode
werden verkocht, ontstond er een verschil in opbrengstprijs van ƒ 10,— (ƒ 190,— in plaats
van ƒ 180,—).

Uitval per jaar en vervanging zijn gangbare normen, die in de praktijk veelal worden ge-
bruikt.

-ocr page 669-

KLINISCH KLEIN Röntgenjournaal

ENOSTOSIS EN HYPERTROFISCHE OSTEODYSTROFIE

Enostosis and Hypertrophie Osteodystrophy
G. VOORHOUT1)

Samenvatting

Aan de hand van röntgenftoto\'s worden enostosis en hypertrofische osteodystrofie bij de hond
besproken.

Summary

\'l\'he radiographic appearances of enostosis and hypertrophic osteodystrophy in the dog are
discussed and illustrated.

Inleiding

Enostosis en Hypertrofische Osteodystro-
fie (H.O.D.) zijn ziektebeelden die ge-
vonden worden bij jonge honden die tot
de grotere rassen behoren.
Enostosis wordt vooral gezien op een
leeftijd van zes maanden tot twee jaar,
bij reuen vaker dan bij teven. Het mani-
festeert zich als een intermitterende kreu-
]3elheid, die wisselend aan verschillende
benen en aan één of meerdere benen te-
gelijk op kan treden. Tijdens de perioden
\\\'an kreupelheid kunnen de honden een
\\erhoogde lichaamstemperatuur hebben.
De botten zijn meestal drukpijnlijk.
Behalve bij vertegenwoordigers \\an gro-
tere rassen kan enostosis ook gevonden
worden bij Bassets.

H.O.D. wordt vooral gevonden op een
leeftijd van twee tot acht maanden.
Er is geen duidelijk verschil tussen de
geslachten.

Honden met H.O.D. vertonen een ge-
mengde kreupelheid met wisselende lo-
kalisatie. De uiteinden van de lange pijp-
beenderen kunnen warm, gezwollen en
pijnlijk zijn. Soms zijn de honden zo
pijnlijk dat ze niet meer kimnen staan.
Tevens kunnen perioden van koorts op-
treden.

Er bestaat geen eensluidend oordeel over
de etiologie van deze aandoeningen en
de therapie is dan ook symptomatisch.
Meestal treedt na kortere of langere tijd
spontaan herstel op.

Wat betreft H.O.D. wordt wel aange-
geven dat een oveiAoedering met mine-
ralen, eiwitten en vitaminen een rol zou
kimnen spelen, zodat extra toediening
van mineralen en vitaminen gecontra-
indiceerd lijkt (1).

Enostosis

De eerste veranderingen die röntgen-
ologisch waarneembaar zijn bestaan uit
een verzwaring en ver\\\'aging van de tra-
beculaire structuur van cle lange pijp-
beenderen, door verbreding van de be-
staande trabeculae, meestal beginnend
in de omgeving van het foramen niitri-

1  G. Voorhout: namens de Vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskunde; sedert
16-10-1978 medewerker Stichting Dierenkliniek Emmeloord.

-ocr page 670-

tium (Fig. la). Vcn\'olgens ontstaan
\\-lekk(Mige verdirhtingen. door endostalo
botprolifcratie, die dc gehele mergholte
kunnen opvullen (Fig. Ib).
De endostale zijde van dc cortex kan
ruw en aangezet zijn. Tevens kan een
smalle, vrij gladde zoom van periostale
botnieuwvorming ontstaan (Fig. 2a, b).
Deze veranderingen kimnen in één of
meerdere botten tegelijk gevonden wor-
den en behalve in humerus, radius cn
ulna, ook aanwezig zijn in femur en tibia.
De klinische problemen lopen vaak niet
parallel met dc röntgenologisch waar-
neembare veranderingen.
Na het ontstaan \\\'an de uitgebreide ver-
dichtingen in de mergholte treedt een
fase van herstel op, waarbij de verdich-
tingen weer ophelderen (Fig. Ic).

De endostale zijde van de cortex blijft
echter meestal ruw en geaccentueerd,

-ocr page 671-

terwijl de totale cortex iriccstal dikker
blijft, vooral wanneer er een zoom \\\'an
periostale botnieuwvorming ontstaan is.
r)e \\erschillende stadia van de aandoe-
ning kunnen in de xerschillendc botten
van één dier tegelijkertijd vtxirkomen.

Hypertrofische Osteodystrofie

I )e röntgenologisch waarneembare ver-
anderingen die ontstaan bij H.O.I). be-
vinden zich in en om de metaphysen van
de lange pijpbeenderen.
De distale radius en ulna worden het
meest frequent aangetast, doch verande-
ringen kunnen ook voorkomen aan de
proximale radius en ulna, de proximale
humerus, de distale femtu- en de proxi-
male en distale tibia.
In aanvang bestaande veranderingen uit
een radiolucente band in de metapliysen,
enkele millimeters naast en evenwijdig
aan de epiphysairlijnen (Fig. 3). Vaak
ook zijn de metaphysen verbreed en kan
cr een verdichting van de striictiuir zijn
opgetreden. Tevens kunnen de cortices
van de lange pijpbeenderen te dun zijn,
hetgeen dan wijst op een algehele osteo-
dystrofie. Een enkele keer wordt ook een
geringe verkromming van de radius
waargenomen.

In een later stadiutn kunnen periostale
botnieuwvonningen ontstaan rondom,
doch losliggend van de metaphysen
(,.schillen") (Fig. 4a).
In de herstelfase verdwijnen de radio-
lucente banden en treedt resorptie op
van de scliillen of een versmeltino- ervan

O

met de metaphysen, gevolgd door een
rernodcllcring van de botten (Fig. 4b, c).

Discussie

In gevallen van enostosis zullen klinische
en röntgenologische bevindingen vaak
niet parallel lopen. Het is geen uitzonde-
ring dat röntgenologisch slechts geringe
veranderingen aanwezig zijn in dc botten
van het kreupele been, terwijl röntgen-
ologisch ernstige veranderingen aanwezig
zijn in de botten van benen die nog niet
of niet meer pijnlijk zijn. Het kan dan
ook noodzakelijk zijn röntgenfoto\'s van
meerdere benen te maken om tot de
diagnose te komen.
Rij II.O.l). zullen
veelal bilateraal in
aanwezig zijn.
Bij beide aandoeningen kan het nood-
zakelijk zijn röntgenfoto\'s van alle voor-
keurslokalisaties te maken oin een goede
totaal indruk van de patiënt te verkrij-
gen. Natuurlijk zijn opnamen in twee
loodrecht op elkaar staande richtingen
nodig om onderscheid te kimnen maken
tussen veranderingen die zich binnen en
veranderingen die zich buiten de botten
afspelen. Herhaalde opnamen kunnen
nuttige informatie verschaffen omtrent

de verandeiingcn
vergelijkbare mate

-ocr page 672-

Fig. 2. Doberynannpincher, 9 maanden oud. Eén maand geleden was de hond rechtsvoor
kreupel en drukpijnlijk op de humerus, nu is de hond linksachter kreupel en drukpijnlijk op

de femur.

a. Ter hoogte tan het foramen nutritium is een egale sluiering in de mergholte van de
rechter humerus aanwezig. Tevens is er een smalle, gladde zoom van periostale botnieuw-

vorming zichtbaar (pijltjes).

b. De mergholte ran de linker femur is vlekkerig verdicht in het distale gedeelte: er is een

smalle, gladde zoom van periostale botnieuwvorming aanwezig (pijltjes).

l;ct verloop van dc aandoeningen. Uiter-
aard is \\-oor het maken \\-an vergehjk-
bare röntgenfoto\'s op latere datum een
goede registratie \\an de opnamegegevens
onontbeerlijk.

In gevallen van enostosis zullen de ver-
anderingen zich in de diaphysen \\-an de
lange pijpbccndercn bevinden, terwijl
uitbreiding tot in de metaphysen moge-
lijk is. In ge\\-allen \\-an II.0.1). bevinden
de veranderingen zich in en om de ineta-
pliysen van de lange pijjjbeenderen, ter-
wijl dc periostale botnieuwvormingen
zich kunnen uitstrekken tot langs cle dia-
physen.

-ocr page 673-

Fig. 3. Duitse Dog, 4 maanden oud. De
hond is pijnlijlc aan alle poten en kan rnoeilijk
lopen. De distale metaphysen van de radius
en ulna vertonen een verdichting van de bot-
structuur. Op enkele millimeters van de epi-
physairlijnen is een radiolucente hand aanwe-
zig (pijltjes). Langs de palmaire zijde van de
idna is een smalle schil van periostale bot-
nieuwvorming zichtbaar. Epiphysen en epi-
physairlijnen zijn normaal.

Bij beide aandoeningen worden geen \\ er-
anderingen waargenomen in de epi-
pliysen en epiphysairlijnen. Desondanks
kunnen de \\eranderingen in de meta-
jihysen bij honden met H.O.D. aanlei-

Fig. 4 Duitse Herder, 7 maanden oud.
a. Rondom de distale metaphysen van de
radius en ulna zijn periostale botnieuwvormin-
gen aanwezig. Epiphysen en epiphysairlijnen
zijn normaal.

ding geven tot groeivertraging. De groei-
vertraging in de distale ulna kan dan
aanleiding geven tot een geringe ver-
kromming van de radius.

-ocr page 674-

Fig.

Fig. 4. Duitse Herder, 7 maanden oud (vervolg van pag. 1343)
h. Twee weken later; de „schillen" zijn reeds voor net grootste deel verdwenen.

c. Ruim twee maanden na de eerste röntgenopname; palmair zijn langs de distale metaphysen
van de radius en ulna nog smalle ,,schillen" aanwezig. Door de remodcllerende hot-omhouw
hebben de botten weer goeddeels een normale vorm, structuur cn begrenzing verkregen.

I.ITERATUUR

1. Goedegebuure, S. A., V r i e s, H. W. d e en Boom, J.: Hypertrofische Osteodys-
trofie bij dc hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, n9), (197.\'>).

2. Morgan, J. P.: Panosteitis (Enostosis, Eosinrphilic Panosteitis), and Hypertrophic Os-
teodystrophy in the Dog, in; Radiology in Veterinary Orthopedics, l.ca & Fcbigcr, Phila-
delphia, 1972.

V a n S i c k 1 e. D. C.: Canine Panosteitis, in: Selected Orthopedic Problems in the Grow-
ing Dog. Monograph published by the Am An. Hosp. .-Vss., 1975.

-ocr page 675-

VETERINAIR JOURNAAL

Een biologische methode ter bestrijding van vliegenoverlast in varkens-
stallen met behulp van Japanse nachtegalen?

Een varkenshouder het in zijn stal
(maart 1977) een aantal insectenetende
tropische volièrevogels los. Sindsdien
heeft hij geen overlast meer van vliegen
en is het gebruik van insecticiden over-
bodig.

Dc betreffende varkensstal, eigenaar S.
te H., bestaat uit een ruimte met 14 com-
binatie-hokken met aangebonden zeugen.
De hokken zijn voorzien van spieetroos-
ters van 78 bij 78 cm, waaronder putten
die in verbinding staan met een gieraf-
\\ocr in de lengterichting van dc stal.
Deze gierafvoer is afgedekt met gaatjes-
roosters. Eigenaar gebruikt veel stro.
Deze kraamopfokafdeling is door een
dwarsgang, waarin voer- en stro-opslag,
gescheiden van de ruimte met aangebon-
den drachtige zeugen op roosters. De
ruimten worden \\-ia een buitendein\' in de
dwarsgang en respectievelijk binnendeu-
ren bereikt. De bedrijfsgrootte is 40 zeu-
gen. De hygiëne op het bedrijf is zeer
goed, evenals de gezondheidstoestand \\ an
cle dieren.

De luchtafvoer vindt plaats via nokven-
tilatoren, de luchtaanvoer \\-ia spleetvor-
mige openingen rnet regelbare kleppen in
de zijwand van de stal. Voor de verwar-
ming worden gasstralers gebruikt. De stal
is goed droog. In de kraamopfokafdeling
zijn geen vensters aangebracht. De ver-
lichting bestaat uit kunstlicht, dat dag en
nacht brandt.

De bestrijding van de vliegen vond regel-
matig plaats met verschillende insectici-
den. Volgens eigenaar met steeds minder
resultaat. Bovendien vond hij het gebruik
van insecticiden bewerkelijk en \\ rij duur
f ± ƒ 200,— per jaar).
Een ander argument was: „Ik houd niet
\\-an dat vergif in m\'n stal".
Van S. zocht contact met een plaatse-
lijke dierenhandelaar, waarop deze hem
adviseerde 10 paartjes Japanse Nachte-
galen in zijn stal los te laten, .^anschaf-
fingskosten ƒ 600,—.

Dc Japanse Nachtegaal (Leiothrix lutea)
is een zeer levendig en kleurrijk insecten-
etend vogeltje, in het wild voorkomend
in India, Sikkim, Birma en China, waar
hij leeft in de onderbegroeiing van den-
nenbossen. Zij hebben een snelle \\ lucht
en duiken naar de onderste helft \\\'an de
bomen, die ze langs twijgen en takken
naar insecten en kevertjes afzoeken naar
de top toe. Deze vogels worden jaarlijks
in grote aantallen geïmporteerd. Ze zijn
gemakkelijk in volières te houden en
worden zeer tam; ze worden ongeveer
10 jaar oud. Behalve insecten, eten ze
ook heel graag maden. In volières eten
ze behalve universeel voer en eivoer ook
allerlei zaden en \\ ruchten. Ze zijn dol op
baden.

.Alvorens de vogels in de stal werden los-
gelaten moe.stcn enige een\\-oudige voor-
zieningen worden getroffen. De openin-
gen \\\'an de ventilatoren werden afgedekt
met gaas (de inlaatopeniiigen \\-oor de
aanvoer van lucht waren al \\-oorzien van
fijn gaas tegen het binnenkomen van
\\ liegcn). Verder werden er tegen het pla-
fond van de stal takken opgehangen en
enkele bossen struikheide langs de wan-
den aangebraclit, bedoeld als rustplaats
\\-oor de vogels. Tevens werd er een voe-
dcrplateau\'tje aangebracht voor eventu-
ele bijvoedeiing. Het is van belang geen
emmers met water in de stal te laten
staan, omdat de vogels daarin kunnen
verdrinken, vanwege hun neiging om heel
graag te baden.

Ten aanzien van insleep van ziekten werd
de faeces van de vogels onderzocht. Het
bacteriologisch onderzoek ten aanzien
van paratyftis en vogel t.b.c. verliep ne-
gatief.

Dc vogels bevinden zich nu sinds ander-
half jaar in de stal. Zeer snel en levendig
\\-liegen ze vliegenvangend tot vlak over
dc varkens of wippen vliegenvangend
langs de hokafscheidingen, ook zoeken

-ocr page 676-

ze de vochtige plekken in de varkenshok-
ken op om maden en poppen op tc pik-
ken. Een e.xactc telling van de \\liegen
liecft niet plaats gevonden. Het aantal
blijft nu echter zeer gering.
.\\an de vogels wordt universeel \\-ocr ver-
strekt als de hoeveelheid v\'liegen te klein
wordt. Per jaar kost dit de varkenshou-
der ongeveer ƒ 24,— aan bijvoer.

V\'olgens de handboeken komt dc Japanse
Nachtegaal vrij gemakkelijk tot broeden
in ge\\\'angenschap. Tot op heden heeft
echter nog geen \\-an de vogels genesteld
en gebroed.

Mogelijk is daarvoor de vogelpopulatie
in de stal te dicht of speelt de lichthoe-
\\cclheid een rol.

Nadelen werden er van de aanwezigheid
van de vogels niet ondervonden. Een
klein bezwaar zou kunnen zijn, dat er op
sommige plaatsen in de stal hoopjes vo-
gelfaecaliën liggen, wat enigszins ontsie-
rend aandoet.

Of andere (goedkopere) vogels de ftmc-
tie van de Japanse Nachtegaal als vlie-
genbestrijclers in varkensstallen kunnen
ovcrneinen of verbeteren is schrijver niet
bekend, maar het idee van deze biologi-
sche methode, gezien tegen de bezwaren
van insecticiden, leek hem zo goed, dat
hij dit de lezers van het Tijdschrift niet
wilde onthouden.

(Gezondheidsdienst voor Dieren
te Noord Holland)

-ocr page 677-

REFERATEN

Algemeen

SPIERBESCHADIGING, VEROORZAAKT DOOR VERSCHILLENDE OXY-TETRA-
CYCLINE-PRODUKTEN

I in m e 1 m a n, A., Botha, W. S., and Dricky Grib: Muscle irritation caused by dif-
ferent products containing oxytetracycline.
/I. St. Atric. Vet. Ass., 49, (2), 103-105, (1978).

.411e tetracycliiies, die intramusculair worden
toegediend, kunnen ernstige weefselbeschadi-
ging veroorzaken, die gekarakteriseerd is,
door necrose en infiltratie met polymorfkerni-
gen. Oxytetracycline wordt vaak als injiceer-
baar preparaat in de diergeneeskundige prak-
tijk toegepast. De pijn, via intramusculaire
toepassing is wel bekend. Vaak wordt beweerd
dat het ene preparaat minder pijnlijk is dan
het andere. Schrijvers onderzochten 6 prepa-
raten, die bereid waren met behulp van pro-
pyleenglycol en één waarbij in afwijking hier-
van polyvinylpyrrolidon was toegepast.
Elk preparaat werd geïnjiceerd in de M. lon-
gissimus dorsi van 6 konijnen.
De dieren werden gedood op de 2e, 3e en 6e
dag na injectie, waarna de injectieplaatsen
macroscopisch en microscopisch werden onder-
zocht op eventuele laesies.

Er was geen verschil in reactie tussen de ver-
schillende preparaten, die propyleenalycol be-
vatten. Ze \\eroorzaakten op de injectieplaats
macroscopisch een duidelijke laesie in tegen-
stelling tot het preparaat, dat polyvinylpyrro-
lidon bevatte.

De eerste preparaten veroorzaakten allen \\Tij
uitgebreide necrose. Bij het laatste preparaat
was de weefselbeschadiging veel geringer. De
reden, waarom polyvinylpyrrolidon zoveel
minder irriterend is dan propyleenglycol kon
nog niet worden verklaard.

ƒ. I. Terpstra.

Bacteriologie

ISOLATIE EN TYPERING VAN ANAEROBE BACTERIËN OP EEN VETERINAIR
DIAGNOSTISCH LABORATORIUM

Berkhoff, G. A.: Recovery and identification of anaerobes in veterinary mcdicine: a 2-
years e.xpcrience.
Veter. Microb., 2, 237-252, (1977).

De auteur werkzaam aan het (nieuwe) Col-
lege of Veterinary Medicine van de Univer-
siteit van Florida, geeft in dit artikel een
o\\crzicht van dc door hem in de afgelopen
2 jaar geïsoleerde anaeroben. Meest voorko-
Mieiide genera waren:
Clostridium, 46%;
Hacteroides, 15,1\'^r: F usobacterium, 14,3%;
Actinomyces, 11,1%\' cn Propionibacterium,
5,6%. Berkhoff wijst er op, dat de keuze
van het medium — wil men zoveel mogelijk
anaeroben kweken — buitengewoon belangrijk
is: het ,,materiaal en methoden" gedeelte van
dit artikel is dan ook zeer uitgebreid en goed
beschreven.

De residtatcn zijn zeer overzichtelijk in ta-
bellen verwerkt: ze worden vermeld per dier-
soort, terwijl ook apart het materiaal (abces-
sen, die])e wonden, etc.) is opgegeven, waar-
uit de bacteriën zijn geïsoleerd. Een lezens-
waardig artikel, voor een ieder, die is ge-
iiiteresscerd in dc bacteriologische diagnos-
tiek!

/. Goudswaard.

F.en referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, F"rans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 678-

Niet alleen in de Verenigde Staten, maar ook
in Zuid- en Midden Amerika, Japan, Duits-
land etc. is brucellose bij honden een probleem
geworden.

Belangrijk voor de diagnostiek zijn de plaat-
en buisjesagglutinatie met
B. canis antigeen.
De plaatagglutinatie wordt als accuraat be-
schouwd wanneer zij negatief is.
De buisjesagglutinatie geeft nogal eens vals-
positieve resultaten omdat het
B. canis anti-
geen ook wordt geagglutineerd door antilicha-
men tegen andere Gram-negatieve bacteriën.
Uit een kennel met enige dieren, die bacte-
riologisch positief op
B. canis waren, werden 3
honden voor postmortaal onderzoek aangebo-
den. Twee hiervan waren positief in de ag-
glutinatie geweest, doch één hond, een reu,
was negatief geweest in de plaatagglutiriatic
en had een titer van 1 :50 (wordt ook als „ne-
gatief" beschouwd) in de buisjesagglutinatie
gehad.

DE ISOLATIE VAN BRUCELLA CANIS UIT PROSTAAT EN TESTIKELS \\-AN EEN
HOND, DIE IN DE AGGLUTINATIE NEGATIEF WAS T.O.V. B. CANIS

W O O I e y, R. E., H i t c h c O c k, P. L., Blues, J. I.., N e u m a n, M. A., Brow n, J.,
and S h
O t t s, E. B.: Isolation of Brucella canis from a Dog Seronegative for Brucellosis. ].
Am. Vet. Med. Assoc., 173, 387-389, (1978).

Uit alle drie dieren werd B. canis gekweekt;
uit het laatstgenoemde dier uit prostaat en
testikels. Uit dit onderzoek concluderen de
auteurs, dat het verstandig is om alle reuen —
serologisch positief of niet —, die uit een met
B. canis besmette kennel afkomstig zijn, te be-
schouwen als geïnfecteerd met
B. canis.

J. Goudswaard.

Kip

SULPHANILAMIDE EN EISCHAALVORMING

C o O k e, A. S.: The action on sulphanilarnide on shell deposition. Brit. Po. Sei., 19, (3), 267-
272, (mei 1978).

Sulphanilamide; 0.3 gr. per kg voeder gaf bij
leggende kippen aanleiding tot het ontstaan
van dunnere eischalen. Dit bleek niet samen
te hangen met een kortere verblijfstijd van
het ei in het schaalkliergedeclte van de eilei-

der: gemiddeld 20 uur, maar met een ver-
minderde afzetting van de verschillende
schaalcomponenten in de eischaal.

. J. Roepke

TER BEOORDELING VAN DE

Konijn

VERGELIJKING VAN ENKELE METHODIEKEN
MORFOLOGIE VAN SPERMA
Knau s, E. und S h a n d o ni o, M. N.: Zur Darstellung pathologischer Kaninchen- und Eber-
spermatozoen.
Wien. Tierärztl. Mschr., 64, 350-355, (1977).

De bedoeling van dit onderzoek was om een
aantal methodieken voor het \\aststellen van
afwijkingen in de morfologie van spermiën
met elkaar te vergelijken ten aanzien van
duidelijkheid en het voorkomen van arte-
facten.

Fiet gebruikte materiaal bestond uit 36 eja-
culaten van 8 beren en 75 ejaculaten van 7
konijnenrainirien.

De methoden die vergeleken werden waren:

1. beoordeling niet fasecontrast-microscoop
van met vloeistof gefixeerde spemiarnon-
sters.

2. beoordeling door middel van interferentie-
microscoop van rnet %loeistof gefixeerde
spermamonsters.

3. kopkapkleuring volgens Karras.

4. Giemsakleuring volgens Watson.

Als fixatievloeistof werd een fysiologische
zoutoplossing met formaline volgens Hancock
gebruikt. 1 Druppel sperma werd in een
0,5 ml. van deze fixatievloeistof gedruppeld.

Bij beres])ernia was er een grote overeen-
stemming tussen dc fasecontrastinethode en
dc methoden 2, 3 en 4 ten aanzien van het
totaal aantal morfologisch afwijkende sper-
miën: r was respectievelijk 0,986, 0949 en
0,941 (P < 0,001).

Per onderzoek bestonden er echter verschil-
len.

Dat kwam vooral tot uiting in de methoden
1 en 2 (die goed overeenkwamen
I enerzijds
en de methoden 3 en 4 anderzijds ten aan-
zien van het percentage acrosooniafwijkingcn.
De Karras- en Gieinsaklcuringen gaven re.sp.
6.64% ± 6,12 en 2,94% ± 2.68 tegen
1,03% ± 1,77 en 0,4% ± 0,55 voor de
phase contrast- en interferenticmethode.
Deze hogere peirentagcs waren ge\\olgen van
kiiiistproduktcn (methode 3) en te intensief
gekleurde kopkappen (methode 4).
Bij konijnensperma stemden Giemsa en
Karras goed overeen en ook fase contrast
en interferentie methode maar het totaal aan-

-ocr page 679-

tal afwijkende spermiën was bij de beide
kleurmethoden ongeveer 10% lager.
Dit was vooral een gevolg van geringere aan-
tallen jiroximale en distale protoplasmadrup-
pels cn staartafvvijkingen.

Bij de methoden 1 en 2 werden geen kunst-
produkten vastgesteld.

Een bijzonder voordeel van I cn 2 was de
mogelijkheid om vooral het acrosoom en de
protoplasmadruppels zeer juist te beoordelen.

C. M. Willems.

Proefdierkunde

DE ZWEMSI.AG BIJ MUIZEN AI.S PARAMETER BIJ
ZOEK

Klaus, S. und Hacker, E.: Die Entwicklung des Schwimmverhaltens bei Mäusen als
Verhaltenstest in der Toxikologie. Z. ƒ.
Versuchstierkunde, 20, 81-87, (1978).

TOXIGOI.OGISGH ONDER-

Om embryo-toxische effecten van potentiële
geneesmiddelen op te sporen worden bij mui-
,:cn jongen van behandelde moederdieren
voor cn na de geboorte op morfologische af-
wijkingen onderzocht. Er bestaat als aanvul-
ling hierop behoefte aan methoden die em-
bryo toxiciteit kunnen aantonen, die niet tot
morfologische afwijkingen leidt. Naast ferti-
liteitsondcrzoek van niet behandelde jongen
kan ook gedragsonderzoek van belang zijn.
De auteurs hebben nagegaan of het zwemge-
drag een bruikbare parameter is. De zwem-
tes:s worden dagelijks afgeiiomen in een ma-
krolon bak rnet water van 27° C. De dieren
worden na het zwemmen afgedroogd en ver-
volgens onder een infraroodlamp verwarmd.

Zij hebben gevonden dat muizen tussen de
6e en de 18e dag na de geboorte vijf ver-
schillende typen zwembewegingen laten zien,
voordat zij in staat zijn tot een effectieve vol-
wassen zvvemhouding.

Het bleek dat cyclophosphamide toediening
aan de moederdieren bij de jongen een ach-
terstand van 1-2 dagen veroorzaakte in de
ontwikkeling van het zwemgedrag.
Muizen uit verschillende stammen voeren de
diverse typen van zwembewegingen op uit-
eenlopende tijdstippen voor het eerst uit. Op
grond van deze waarnemingen verwachten de
auteurs dat de zwemtest een bruikbaar model
zal zijn.

W. J. I. van der Gulden.

Rund

PARATUBERCULOSE

Beiidixen, P. IL: Immunological reactions caused by infection with Mycobacterium para-
tuberculosis. Nord. Vet. Med.,
30, 163-168, (1978).

Blootstelling van rundvee aan een besmetting
niet ,U.
johnei kan drie verschillende imrnu-
iiologischc toestanden tot gc\\olg hebben:

1. lituiiuniteit: dieren, die resistent zijn
tegen een infectie als gevolg van het op-
timaal functioneren van het immuunsys-
teem tijdens het doormaken van een be-
smetting. Dergelijke dieren reageren
waarschijnlijk positief op
in vivo en in
vitro
testen o]) celgcbonden immuniteit.
Het is niet bekend of voor het handhaven
van deze weerstand ccn permanente bloot-
stelling aan de bacteriën noodzakelijk is.

2. Tolerantie: dieren, die ogenschijnlijk ge-
zond zijn, maar de smetstof bij zich heb-
ben (klinisch gezonde dragers) en ver-
spreiden. Men denkt dat deze toestand
het gevolg is van een infectie op een tijd-
stip dat de immunologische reactie niet
toereikend was. Deze dieren reageren
negatief oj) celgebonden immuniteits-
testen.

Overgevoeligheid: dieren met klinische
vcrschijn.sclcn als gevolg van een door-
braak van weerstand. Als regel reageren
deze dieren positief op het onderzoek naar
cclgebonden weerstand, tenzij remmende
factoren iii het spel zijn en als de dieren
in e.xtremis zijn.

/. Koopman.

1.EUCOSE

Holmen Andersen, Ths., F 1 e n s b u r g, J. C. and H o f f-J o r g e n s c n, R.: Testing
blood plasma from cattle in leukosis-frce herds for antibodies against Bovine Leukemia Virus
(BLV).
Nord. Vet. Med., 30, 186-191, (1978).

Als een voorloper op de invoering van sero-
logische methodieken in het Deense leucose-
bestrijdingsprogramma, werd een onderzoek
naar antilichamen tegen BLV uitgevoerd op
215 at random geselecteerde leucose-vrije
bedrijven in 3 gebieden, waar 3 routine hae-

-ocr page 680-

niatologische onderzoeken waren uitgevoerd
gedurende de laatste 6 jaren. Plasmainonsters
werden met de gel-diffiision-test onderzocht.
Bij 3319 dieren werd in geen enkel geval
antilichamen in het plasma aangetoond. Dit
wijst er op dat vals-positievc reacties geen
serieus probleem zijn cn ook dat bedrijven,
die als lcucose-\\rij zijn aangemerkt na een
serie haematologische onderzoeken in werke-
lijkheid \\rij zijn van infecties met BI.V-

/. Koopman.

KW.A.N\'nTA\'l IP:F ONDERZOEK OP IMMUNOGI.OBUI.INEN,
•rOFAAI. EIWITGEHALTE fN
SERA VAN KALVEREN

ALBUMINE EN

Thode Jensen, P.: Quantitative studies on immunoglobulins, albumin and total protein
in serum from young normal calves.
Nord. Vet. Med., 30, 145-154, (1978).

In sera van 20 kak eren werden vanaf de ge-
boorte tot de leeftijd van 6 maanden de con-
centraties lgG-1, igG-2, IgM, IgA en albu-
mine bepaald met behulp van de radio-immu-
nodiffusie-techniek. Voor alle soorten immu-
noglobulinen alsmede voor albumine en het
totaal eiwitgehalte \\an het serum werd een
duidelijk verband met de leeftijd gevonden.
De fenotypische correlatie tussen de verschil-
lende immunoglobulinen waren laag en niet
significant, bchahc voor dag één. Speciaal bij
IgG-2, maar ook duidelijk bij IgA, werd een
kleine indi\\iduele \\ariatie gevonden samen
met een grote totale variatie gedurende de
leeftijd van 3-6 maanden. Dc resultaten stem-
men goed overeen met ccn reeds eerder ge-
sciiatte genetische invloed op de lgG-2 con-
centraties en ondersteunen de theorie van hel
bestaan van een kwantitatieve en selectieve
primaire immunodeficiëntie, gecombineerd
met ccn verlaagde weerstand tegen infecties
aij kalveren van het Rode Deense ras.
i^r werd als regel een positieve correlatie ge-
vonden tussen het totale protcïnegehalte en
de immunoglobulinenconcentraties. Eén dag
na de opname van colostrum werd een signi-
ficant positie\\e correlatie gevonden tussen het
totaal eiwit en elk van de afzonderlijke im-
munoglobulinen in het serum en tussen de
immiuioglobulinen onderling.
Dit zou cr \\olgcns de auteur op wijzen dat
de bepaling van het totaal eiwit een goede
maatstaf zou zijn voor de maternale immuni-
teit \\an pasgeboren kaheren.

ƒ. Koopman.

DETECTIE VAN VERTRAAGD TYPE OVERGEVOELIGHEID T.O.V. P.P.D. BIJ
EXPERIMENTEEL MET M. BOVIS BESMETTE RUNDEREN D.M.V. LYMPHO-
CYTENSTIMUI.A TIE IN VITRO

.M u s c o 1> 1 a t, C. C., Johnson, D. W., \'T hoe n, C. O., A y i o r, M. D., and Klaus-
ner, D. J.: Development of a whole blood lymphocyte stimulation assay for detecting hyper-
sensitivity to P.P.D. in catllc experimentally infected with
.Mycobacterium bocis. Vet. Microh.,
2, 261-265, (1977).

De meeste auteurs van dit artikel zijn werk-
zaam op het Department of Large Animal
Clinical Sciences van het (College of Vetc-
riiuiry Medicine in Miiuiesota. Deze groep is
reeds jaren actief met het invoeren van kli-
nisch innnunologische tests in de geneeskunde
van het nuid. In dit artikel wordt een „alter-
natief" bcschrcvcn \\oor de tuberculinatie:
lymphocyten (tiit „totaal" gehepariniseerd
bloed) worden
in vitro gekweekt met P.P.D.
tubrrculine: door dc opname van getritieerd
thymidine te bepalen, kan worden nagegaan
of dp lymphocyten in meer of mindere mate
werden gestimuleerd door het tubcrculine.
Stimulatie betekent infectie (of vaccinatie)
met
M. bovis. Voordeel van de door de
auteurs ,.aanbevolen" methode is het gebruik
van „totaal" bloed: ingewikkelde zuiverings-
trappen behoeven niet te worden genomen.
Het onderzoek werd uitgevoerd met 8 met
0.005 mg
M. bovis geïnfecteerde kalveren en
met 8 controlckalvcrcn. Zes tot tien weken
na de infectie kan de besmetting met
M.
bovis
reeds op de hierboven beschreven wijze
worden aangetoond. (Ook op de Vakgroep
Bacteriologie en de Werkgroep Irnttumologie
heeft men overeenkomstige residtaten bij
spontaan met
M. bovis geïnfecteerde runde-
ren behaald. Vooralsnog moet echter gecon-
cludeerd woidcn, dat het ten eerste hier niet
ccn eenvoudig uit te voeren methodiek be-
treft cn ten tweede nog niet bewezen is, dat
de methode werkelijk gevoeliger en/of speci-
fieker is dan de „vertrouwde" tuberculinatie;
Ref.).

J. Goudswaard.

-ocr page 681-

In dit artikel worden de resultaten vermeld
van het onderzoek van 2 series melkmonsters
van individuele koeien, die gedurende een
periode van 2 weken van elk melkmaal wer-
den verzameld. Van elk monster werden vet-
en eiwitgehalte en het celgetal bepaald. De
celgetalwaarden werden logaritmisch getrans-
formeerd en statistisch verwerkt.
75-80% Van de variatie komt op rekening
van verschillen tussen de koeien en slechts
3% van verschillen tussen de dagen gedu-
rende de bemonstering. Het celgetal in och-
tendmelk was 20% lager dan in avondmelk.
De standaardafwijking van twee opeenvol-
gende monsters van één koe werd berekend
op ca. 30% van het gemiddelde. Door het
combineren van 2 melkmalen kan de gemid-
delde fout in het celgetal worden beperkt tot
20% van het gemiddelde celgetal.
Er was een significante, maar in aantal
kleine, positieve correlatie tussen vetgehalte
en celgetal bij dezelfde koe en tussen eiwit-
gehalte en celgetal, terwijl de correlatie
tussen melkopbrengst en celgetal in niet-
significante mate licht positief werd bevon-
den.

Syrstad, O. and Ron, L: Daglig variasjon i celletall i mjolk. Nord. Vet. Med., 30, 192-
198, (1978).

]. Koopman.

Varken

DE ETIOLOGIE VAN ATROFISCHE RHINITIS BIJ VARKENS

S c h ö s s, P. und O b e r v/ a 1 d e r, V.: Weitere Untersuchungen zur ätiologie der Rhinitis
atrophicans des Schweines. 1. Mitteilung: Bakteriologische Untersuchungen von Nasentupfer-
proben.
Berl. und Münch. Tierärztl. Wschr., 91, 245-250, (1978).

Van 234 biggen, afkomstig van 19 varkens-
bedrijven, werden neustampons bacteriologisch
onderzocht. (Daarnaast werden tevens 1500
bloedsera onderzocht op het voorkomen van
antilichamen ten opzichte van bacteriën, my-
coplasma\'s en virussen; de resultaten daarvan
worden echter later gepubliceerd).
De bedrijven van herkomst zijn te verdelen in
3 categoriën;

a. AR onverdacht

b. AR besmet zonder behandeling

c. idem met behandeling.

P. multocida (P.m.) werd uit 15% van de
tampons van de (a) bedrijven geïsoleerd en
uit 72% van de (b) bedrijven.
De P.m. is dus gecorreleerd met AR ten aan-
zien van
B. bronchiseptica (B.b.) zijn deze
percentages resp. 62 en 28, d.w.z. dat dit voor
AR typisch geachte bacteriegenus op AR-be-
drijven juist minder vaak werd geïsoleerd!

Mogelijk heeft P.m. bij de onderzochte leef-
tijdscategorie van 4-10 weken, de B.b. al ge-
deeltelijk verdrongen (In Nederland is even-
eens een nauwere correlatie tussen P.m. en de
ernst van AR aangetoond dan dit met B.b.
het geval is;
Rej.).

Van alle AR-onverdachte bedrijven werd B.b.
zelfs het meest frequent geïsoleerd op 3 S.P.F.-
bedrijven! (Dit is ook in Zwitserland en De-
nemarken een bekend fenomeen;
Ref.).
Opvallend is, dat op AR-bedrijven met be-
handeling van de jonge biggen (hier meestal
per injectie tylosin of trimethoprim-sulfa)
P.m. zelfs nog vaker wordt geïsoleerd dan op
AR-bedrijven zonder behandeling. De genoem-
de antibiotica „doen" hier dus niets, ondanks
een vooraf ingesteld gunstig antibiogram. B.b.
werd op behandelde AR-bedrijven slechts zel-
den geïsoleerd.

W. A. ]. Cromwijk.

TIIDSTIP EN DUUR VAN HET OPTREDEN VAN ANTISPIROCHEET-ANTILICHA-
MEN IN HET SERUM VAN VARKENS EXPERIMENTEEL BESMET MET DYSEN-
TERIE

Lee, C. H. and Olso n, L. D.: Chronology of development of serum antispirochete anti-
body in swine experimentally exposed to swine dysentery: Preliminary report.
Am. J. Vet. Res.,
38, (4), 539-540, (april 1977).

Bij gebruik van een indirecte immuno fluo-
rescentie test (met immunofluorescentie van
grote spirocheten als positief) werden anti-
spirocheet antilichamen aangetoond in het
bloedserum van varkens die geleden hebben
aan dysenterie, te beginnen vanaf 4 weken na
het ontstaan van de diarrhee. Bij steekproeven
5 maanden later bleken deze antilichamen nog
steeds aanwezig.

Voor het opbouwen van deze immuniteit is

-ocr page 682-

diarrhee vereist; medicamenteuze therapie
die de diarrhee onderdrukt, verhindert ook de
opbouw van de immuniteit.
In verband met de wisselende lengte van de
incubatie-tijd en van de ziekteduur, is het
eerste begin van de diarrhee een goed vast
punt van waaruit het optreden van de immu-
niteit gemeten kan worden.

W. J. Bruckwilder

Voedingsmiddelenhygiëne

TEMPERATUUR- EN ZOUTGEVOELIGHEID VAN VIBRIO PARAHAEMOLITICUS

Gray, R. J. H. and Muit, A. M.: Salt Deprivation and Low Temperature Sensitivity of
Vibrio parahaemolyticus. ]. Fd. Sci., 42, 689-693, (1977).

Vibrio parahaemoliticus, een halofiele voed-
selvergiftiger, is gevoelig voor lage tempera-
turen in zijn natuurlijke omgeving.
Toch wordt het wel weergevonden in gekoel-
de en bevoren vis en vormt zo een potentieel
gevaar voor de volksgezondheid.
Er zijn aanwijzingen dat deze verminderde
koude gevoeligheid in verband zou staan met
het zoutgehalte. Zo zou een zoutgehalte van
meer dan 3% een effectieve bescherming tegen
koude veroorzaken.

De auteurs onderzochten de relatie tussen
koude gevoeligheid en zoutgehalte in oesters
bij NaCl concentraties beneden 3%. Zij toon-
den — naast duidelijke morfologische veran-
deringen — aan dat zoutconcentraties van
0,5-1,0 M een volledige overleving te zien
gaf onafhankelijk van de temperatuur en de
groeicondities. 0,01 M NaCl gaf enkele over-
levende cellen eveneens onafhankelijk van de
temperatimr. Nog lagere concentraties gaven
een verdere reductie terwijl nu wel een in-
vloed van de temperatuur viel waar te ne-
men. Ophoping in een medium met een hoger
dan normaal zoutgehalte gaf geen voordelen.
Een bebroedingstemperatuur van 20° C bleek
betere resultaten te geven dan 37° of 10° C.
De auteurs zijn van mening dat dit effect te
danken is aan het onthouden van zout dat
wordt geaccentueerd door koude tempera-
turen. Dit zou tevens de lage opbrengst der
isolatie in de wintermaanden kunnen verkla-
ren.

H. Mol.

DE MICROBIOLOGISCHE GESTEI.DHEID VAN KALKOEN "MEAT"

G u t h e r t z, L. S., F r u i n, J. T., O k O 1 u k, R. L., and F o w 1 e r, J. L.: Microbial Quality
of Frozen Comminuted Turkey Meat. ƒ.
Fd. Sci., 42, 1344-1346 en 1358, (1977).

De flora van mechanisch ontbeend gevogelte
komt in sterke mate overeen met die van an-
dere rauwe produkten van gevogelte.
De microbiële belasting echter is veel hoger.
Speciaal die met faecale coli-achtigen. Toch
zijn zij nog vergelijkbaar met de microbiële
belasting van mechanisch ontbeend rundvlees
en dus economisch aanvaardbaar.
Door oppervlakte vergroting en intensieve ver-
menging kan een sterke groei van micro-orga-
nismen optreden.

In de USA behoort de kalkoen tot de belang-
rijke
Salmonella-reservoirs, tot 28-50% der
karkassen bevatten salmonellae.
In verband hiermede onderzochten de auteurs
de microbiële belasting van bevroren kalkoen
„meat" aan de hand van 50 in de kleinhan-
del genomen monsters.

Het mesofiel kiemgetal bedroeg ca. lOVg, het
psychrotroof kiemgetal ca. lOVg- Verder wer-
den geïsoleerd coliformen 47,
E. coli 32, S.
aureus
6 en faecale streptococcen 180. Salmo-
nellae werden geïsoleerd uit 38%,
Cl. per-
fringens
uit 20% der monsters.
Determinatie der gevonden mesofielen le-
verde een zeer gevarieerd beeld op van gräm
positieve en gram negatieve bacteriën.
(Bij de bepaling van salmonellae werd geen
gebruik gemaakt van voorophoping. Het wer-
kelijke percentage isolaties zou nog wel eens
belangrijk hoger kunnen zijn;
Ref.).

H. Mol.

Ziekten kleine huisdier

CASTRATIE VAN HONDEN

Klitsgaard, J. et al: Kastration af hund. Dansk. Vet. Tidsskr., 61, (9), 442, (1978).

In een Deense kleine huisdieren-kliniek wer-
den honden aangeboden die door collega\'s
elders onbloedig waren gecastreerd, door mid-
del van de Burdizzo-methode. De schrijvers
veroordelen in een korte mededeling deze
„middeleeuwse" methode. Het was nodig de
aangeboden, op deze wijze gecastreerde hon-
den na enkele dagen opnieuw onder narcose

-ocr page 683-

De schrijver geeft in een overzichtelijk artikel
een uiteenzetting over hypertrofische osteodys-
trofie.

Onduidelijk bleven de etiologie, de prognose
en de therapie.

Hypertrofische osteodystrofie is een skelet-
afwijking, voorkomend bij snel groeiende
grote honderassen tussen de 3 en 7 maanden
en wordt gekenmerkt door aantasting van de
metafyses van de lange beenderen, waar de
enchondrale beenvorming het meest actief is.
Meestal worden de distale metafyses van de
radius, ulna en tibia aangetast, maar ook de
onderkaak, de metacarpalia en de costochon-
drale verbinding van de ribben (verdikking
geeft rozenkrans;
Ref.).

Etiologie: onbekend.

Mogelijk speelt overvoeding een belangrijke
rol, maar het is zeker niet de enige factor.

te brengen, de necrotische delen, pus en weef- worden en werd er een drain aangebracht,
selresten te verwijderen en een antibiotica De dieren waren ziek, hadden pijn en ver-
(eventueel gecombineerd met corticosteroï- loren conditie,
den)-kuur in te stellen. Vaak moesten na enke-
le dagen zowel scrotum als testikels verwijderd
 A. W. van Foreest.

HYPERTROFISCHE OSTEODYSTROFIE

Alexander, J. W.: Hypertrophie Osteodystrophy. Canine Practice, 5, (2), 48-52, (1978).

Het is nog niet mogelijk gebleken de aan-
doening experimenteel op te wekken.
De belangrijkste verschijnselen zijn kreupel-
heid, koorts, slechte eetlust, sloom, zwelling
van de metafyses.

Diagnose; röntgenologisch.
In de acute fase: sclerose van de metafyse met
erin opheldering, dikwijls samenvloeiend tot
een lijn met geringe dichtheid. Deze lijn ligt
evenwijdig aan de groeiplaat maar staat er
niet mee in contact.

In verdere stadia is de ernstige vergroting
van de metafyses te zien met „schillen" om
de metafyses, buiten het periost om.

Therapie: dieetcorrectie; analgetica.
Prognose: expectatief; sommigen genezen
spontaan, anderen behouden de benige ver-
anderingen.

N. Lieben.

NIERSTENEN BIJ DE CAVIA

Spink, R. R.: Urolithiasis in a Guinea Pig. V.M./S.A.C., 501-502, (April 1978).

Een cavia-wijfje werd aangeboden voor onder-
zoek en behandeling van constipatie en hema-
turie. Het dier was 2/2 jaar oud en had een
commercieel cavia-voer gekregen.
Het rectum bleek gedilateerd te zijn en ge-
vuld met keutels. Na Ketamine-HCl sedatie
(20 mg./kg.) werd in het rectum 5 ml. ba-
riumsulfaat geappliceerd. Röntgenfoto beves-
tigde de rectumdilatatie en gaf vele stenen te
zien in het nierbekken en één grote in de uri-
neblaas.

Wegens on.gunstige prognose werd het dier
ge-euthanaseerd. Sectie bevestigde de diagno-
sen.

Differentiaal-diagnostisch komt eventueel een
vagina-steen in aanmerking die bloederige va-
ginaaluitvloeiing geeft.

(In dit geval is de prognose zeer gunstig;
Ref.)

P. Zwart.

-ocr page 684-

Op 12 april 1978 is door de LWL-Proefdier-
kundige Federatie in samenwerking met de
Werkgroep Primatengebruik een symposium
gehouden.

Aanleiding hiertoe vormden de steeds toe-
nemende moeilijkheden om primaten uit het
wild te verkrijgen voor wetenschappelijk on-
derzoek en het ontbreken van voldoende mo-
gelijkheden om apen in gevangenschap te
kweken.

Dr. H. B a 1 n e r, directeur van het Pri-
m.atencentrum GO-TNO te Rijswijk, opende
de rij van sprekers. Hij ging in op vragen
die ten aanzien van onderzoek met apen ge-
rezen zijn. Hij stelde aan de hand van lite-
ratuurgegevens dat apen voor medisch biolo-
gisch onderzoek onmisbaar zijn, vanwege een
aantal specifieke eigenschappen, niet voorko-
mend bij andere diersoorten. Onderzoek met
apen kan niet gemist worden bij controle van
vaccins, bij toxicologisch en bij teratologisch
onderzoek. Nieuwe wereld apen (marmosets)
zijn essentieel bij onderzoek inzake tumor-
virulogie, terwijl de chimpansee een uniek
dierm.odel is voor onderzoek naar Hepatitis-B
virus. Apen zijn daarnaast hoogst belangrijk
voor diverse andere onderzoekgebieden als
gynaecologie, endocrinologie en gedrags-
onderzoek. In de tweede plaats kwamen de
benodigde species aan de orde. In Europa
zijn 4 ä 5 species nodig, te weten rhesus
apen, java apen, marmosets, beermakaken en
eventueel chimpansees.

Het totale gebruik in Europa lag in 1977 op
21.700 apen, terwijl in dezelfde periode in
de USA 34.100 apen gebruikt werden. De
Nederlandse behoefte ligt rond de 1200 apen
per jaar, waarvan het grootste deel gebruikt
wordt voor de vaccincontrole. Tot voor kort
kon in de vraag worden voorzien door een
ongeremde import. Deze mogelijkheid wordt
steeds kleiner, zodat meer overgegaan zal
moeten worden op eigen fok.
In Nederland zijn verschillende fokkolonies
in opbouw en op dit moment wordt 15% van
de behoefte in Nederiand gefokt. Ondanks
dringende aanbevelingen van de WHO en
van uit het comité voor medisch onderzoek
van de EEG aan de nationale regeringen om
de fok van apen in gevangenschap op korte
termijn ter hand te nemen, is het in Europa
vrijwel niet tot acties gekomen. Dit in tegen-
stelling tot in de USA.

Het thema van de ochtendzitting luidde; pri-
maten als modellen bij het wetenschappelijk
onderzoek: mogelijkheden voor alternatieven.
Prof. Dr. F. P. G. M. van der Linden,
Subfaculteit Tandheelkunde, Nijmegen,
bracht „een model voor de keuze van het
proefdier in biomedisch onderzoek" ter dis-
cussie. ProL Van der Linden besprak
aan de hand van experimenten verricht ter
bestudering van de groei, verschillende typen
van onderzoek en de daarbij benodigde dier-
modellen. Onderzoek in zijn algemeenheid
kan worden verdeeld in exploratief onder-
zoek, experimenteel onderzoek en onderzoek
waarbij modelvorming centraal staat. Het
biomedisch onderzoek richt zich op vier pro-
cessen ; 1. basale processen; hierbij kunnen
eenvoudige organismen als bacteriën, cel-
kweken, weefselkweken en organen gebruikt
worden. 2. Algemene processen; kleine snel
groeiende dieren als muizen en ratten kun-
nen hiervoor worden gebruikt. 3. Specifieke
processen; dieren die dicht bij de mens staan,
zoals apen, zijn vereist. 4. Typisch humane
processen kunnen uitsluitend bij mensen on-
derzocht worden. In deze reeks neemt het
aantal niet controleerbare variabelen toe, wat
consequenties heeft bij het interpreteren van
verkregen resultaten.

Een systematische onderbrenging van diverse
aspecten van een onderzoeksproject in ver-
schillende klassen kan er toe bijdragen dat
primaten niet worden gebruikt in situaties
waar andere modellen evenveel of zelfs betere
informatie hadden kunnen verschaffen.
Dr. J. Hilgers, Kanker Instituut te Am-
sterdam, ging in op de rol van primaten j^ij
het tumor virus onderzoek. Het tumor virus
onderzoek bij apen staat momenteel geweldig
in de belangstelling. Onderzoek over ge-
netisch geïncorporeerde RNA virussen bij
apen kan aanwijzingen geven over de moge-
lijkheid dat er zulke vimssen bij mensen
voorkomen als oorzaak van tumoren. Daar-
naast worden apen gebruikt bij het onderzoek
naar herpes virussen. Daarbij gaat het er niet
in hoofdzaak om na te gaan hoeveel soorten
oncogene herpes virussen in de verschillende
primatensoorten gevonden kunnen worden.
De aap wordt daarentegen gebruikt als dier-
model voor enkele reeds bekende menselijke
virussen met oncogene potentie. Hoewel het
duidelijk begint te worden dat retravirussen

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Primaten als proefdier: hun betekenis en hun verkrijgbaarheid

-ocr page 685-

op zijn iioogst een zeer beperlcte rol spelen
bij het ontstaan van kanker bij de mens, zul-
len apen zich nog steeds meer dienen te „ver-
heugen" in de belangstelling van de virus-
oncologen.

„Het gebruik van apen voor virusvaccin-
produktie" werd toegelicht door Ir. A. L.
van Wezel, Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid te Bilthoven. Het gebruik van
apen voor de bereiding van vaccins blijft be-
perkt tot de produktie van geïnactiveerd
poliovaccin op primaire ape-niercellen. Door
verbetering van de produktiemethoden kon in
de afgelopen jaren het aantal benodigde apen
worden gereduceerd. Vooral de introductie
van een perfusiemethode waarmee de tryp-
sinisatie van het nierweefsel
in vivo wordt
verkregen, heeft een belangrijke bijdrage ge-
leverd. Hiermee werd de celopbrengst per
aap bijna vertienvoudigd.

Voor het aankweken van de cellen worden
deze niet meer als voorheen op de bodem van
platte flessen gekweekt, maar op kleine par-
tikels die door roeren in het medium in sus-
pensie worden gehouden. Deze methode biedt
de mogelijkheid de kweekomstandigheden
nauwkeurig te meten en te regelen. Als in de
toekomst de cellen niet eenmaal maar twee-
maal
in vitro doorgekweekt worden, kan de
celopbrengst per aap nogmaals met een factor
vijf tot zeven worden verhoogd. Bij het door-
kweken van cellen van geïmporteerde apen
worden de cellen te sterk aangetast door de
spontaan aanwezige ape-virussen. Eigen-
kweek apen lijken in veel mindere mate met
zulke virussen besmet te zijn: hun nieren
lijken wel de mogelijkheid tot secundaire
kweken te openen. Er zijn ook apen in een
vrij groot aantal nodig voor de controle van
virusvaccins met name voor het werkzaam-
heids- en veiligheidsonderzoek. Onder andere
door \\ergroting van de vaccincharges wordt
geprobeerd het aantal benodigde apen zoveel
mogelijk te beperken. Voor het Nederlandse
vaccinatieschema zullen echter om te kunnen
voldoen aan de WHO minimum eisen voor
vaccins in de komende jaren enige honderden
apen per jaar nodig zijn. Er wordt naar ge-
streefd deze dieren in de toekomst zoveel
mogelijk uit eigen kweekkolonie te betrek-
ken.

Door Prof. Dr. L. A. M. Stolt e. Vrije
Universiteit Amsterdam, werd gesproken over
„de rol van primaten bij het verloskundig
onderzoek".

Hij belichtte de betekenis van het onderzoek
gericht op de preventie van afwijkingen aan
de vrucht als gevolg van tekorten in de pla-
centaire circulatie. De waarde van de maka-
ken als model bij dit onderzoek ligt in de
grote en unieke overeenkomsten in de vaat-
voorziening en de histologische structuur van
de placenta. Het feit dat makaken vaak een
dubbele placenta bezitten en dat de verbin-
dende vaten tussen de beide placentae be-
trekkelijk gemakkelijk kunnen worden bena-
derd, biedt mogelijkheden tot experimentele
ingrepen die andere dieren niet hebben.
De indentieke intraplacentaire vaatbed-struc-
tuur bij de aap en de mens maakt de ape-
placenta tot een waardevol model voor het
intraplacentaire infarct. De afwijkende ver-
houdingen in de bloeddruk bij het schaap
(dat ook vaak voor verloskundig onderzoek
wordt gebruikt) bemoeilijkt de interpretatie
van gevonden uitkomsten. Bij de rat en de
cavia komt hetzelfde histologische type van
placenta voor als bij aap en mens.
Bij deze dieren is de doorlaatbaarheid van de
placenta voor stoffen echter veel groter. Dit
kan bij toxicologisch onderzoek een voordeel
zijn voor het bestuderen van effecten op de
foet. In andere pathofysiologische experimen-
ten is het echter een ongewenst verschil.

In het middagprogramma was het thema „het
verkrijgen van primaten". Mr. F. H. J. v o n
der Assen, Ministerie van C.R.M., lichtte
de wettelijke bescherming van bedreigde uit-
heemse diersoorten toe. In 1973 is de zoge-
naamde Washington Conventie tot stand ge-
komen. Onder deze conventie is de interna-
tionale handel in exemplaren van bedreigde
diersoorten slechts toegestaan op basis van
vergunningen af te geven door het bevoegd
gezag van de landen van herkomst en be-
stemming. Ons land heeft de Conventie wel
ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. We
hebben voor ons land de Wet bedreigde uit-
heemse diersoorten. Deze kwam begin 1975
tot stand. Zij verbiedt de handel in levende
exemplaren van nader aan te wijzen bedreig-
de uitheemse diersoorten, alsmede van dode
dieren, terwijl ook het bezit van levende
dieren niet is toegestaan. Van deze verboden
kan ontheffing worden verleend. Voor wat
betreft de levende dieren is de Wet op 16
juli 1977 in werking getreden. Sinds die
datum is het derhalve verboden levende
exemplaren van ca 2000 aangewezen dier-
soorten onder zich te hebben, te koop aan te
bieden, te verkopen of af te leveren. Tot de
aangewezen soorten horen ook alle primaten.
Dit betekent dat het verwerven van apen
— ook voor onderzoek — verboden is behou-
dens ontheffing. Dat geldt ook voor exempla-
ren die in gevangenschap zijn gefokt, al zal
daarvoor gemakkelijker een ontheffing wor-
den verleend.

-ocr page 686-

Bij het aanvragen van een ontheffing zal
moeten worden aangetoond, dat het onder-
zoek niet met niet bedreigde diersoorten kan
worden verricht.

Dr. R. J. N i k k e 1 s. Kankerinstituut te
Amsterdam, berichtte over de fok van mar-
mosets
(Callithrix jacchus). Er zijn in ons
land enkele kleine fokkolonies van marmo-
sets, onder andere bij het Primatencentrum
GO-TNO. Ook de famaceutische industrie is
geïnteresseerd in deze kleine en relatief goed-
kope primaat van de nieuwe wereld. De fok-
kolonie van het Kankerinstituut is opgezet in
1966 met de aanschaf van 8 paren via een
handelaar. In verband met de beschikbare
ruimte is de fokkolonie noodgedwongen be-
perkt gebleven tot 20 fokparen. Na een aan-
tal moeilijkheden in de beginperiode zijn de
fokresultaten nu bevredigend. De gemiddelde
opbrengst per fokpaar per jaar is 3, inclusief
de nog te hoge perinatale sterfte van ca 25%.
Er zijn sinds de start van de kolonie ruim
400 dieren gefokt en de eerste dieren van de
vijfde generatie zijn kort geleden geboren.
Men hoopt in de mogelijkheid te zijn de
kolonie uit te breiden tot 100 fokparen.

„MCG-bepaling als hulpmiddel bij de fok
van makaken". Dit was het onderwerp van
de voordracht van Dr. P. R. Hein en Drs.
A. P. M. G. Bertens, Katholieke Universi-
teit te Nijmegen. Evenals bij de mens maakt
de placenta van apen het chorio-gonadotro-
phine-hormoon dat tijdens de zwangerschap
in bloed en urine in verhoogde mate aan-
wezig is. De aanwezigheid van dit hormoon
kan bij makaken op verschillende manieren
worden aangetoond. De gemakkelijkste ma-
nier is in de urine met behulp van een im-
munologische bepaling. Hierbij wordt een
haemagglutinatie remmingstest gebruikt te
vergelijken met de pregnosticonreactie bij de
mens. Deze werd uitgevoerd met de „sub-
human primate test for pregnancy kit", een
gift van de N.I.H. De test is zeer eenvoudig
uit te voeren en geeft binnen 3 uur een be-
trouwbare uitslag.

De test verloopt slechts gedurende de 18e tot
de 23e zwangerschapsdag positief. De test
wordt gebruikt bij Rhesus apen waarbij men
op een vroegtijdig tijdstip wil kunnen vast-
stellen of zij drachtig zijn, nadat zij op de
10e, 11e en 12e dag van de cyclus bij het
mannetje zijn geplaatst.

Bij de beermakaak die geen herkenbare
menstruatie heeft, wordt gefokt met een
mannetje en twee vrouwtjes die om de dag
bij het mannetje komen gedurende 40 dagen.
Vanaf de 17e dag wordt om de dag de urine
onderzocht. Als deze positief is, komt het
vrouwtje niet meer bij het mannetje.

Dr. P. J. A. Timmermans, Katholieke
Universiteit te Nijmegen, sprak over zijn
ervaringen met haremfok van Makaken onder
laboratoriumomstandigheden. In 1973 wer-
den twee haremgroepen geformeerd uit in het
wild gevangen volwassen Java apen. Iedere
groep bevatte 9 vrouwtjes en twee manne-
tjes, waarvan een juveniel. Na de quaran-
taineperiode werd eerst iedere aap indivi-
dueel een dag in de groepskooi gelaten. Ver-
volgens werden de apen die samen een groep
moesten gaan vormen, tweemaal enkele uren
in alle mogelijke paarsgewijze combinaties in
de kooi gelaten. Tenslotte werd de volwassen
man in de kooi gelaten en werd iedere dag
een individu toegevoegd dat vervolgens in de
kooi bleef.

In een groep kwamen geen ernstige vecht-
partijen voor, in de andere kooi was dat het
eerste jaar wel het geval. De fokresultaten
waren zeer goed. In de regel krijgt ieder
vrouwtje een jong per jaar. Als het vrouwtje
haar jong verliest voordat het circa een half
jaar oud is, kan het sneller opnieuw drachtig
worden. Ernstige vechtpartijen tussen de
vrouwtjes kunnen de reproduktie nadelig be-
ïnvloeden. Zulke vechtpartijen kunnen ten
dele voorkomen worden door het mannetje.
Als een nieuwe haremman wordt geïntrodu-
ceerd, kan dit het foksucces nadelig beïnvloe-
den. Nieuwe leiders hebben de neiging onder
bepaalde omstandigheden zuigelingen te do-
den. Machtswisselingen moeten daarom bij
voorkeur plaatsvinden op een tijdstip waarop
geen zuigelingen of hoogdrachtige moeders in
de groep aanwezig zijn.

Dr. J. A. R. A. M. V a n H O O f f, Rijks Uni-
versiteit te Utrecht, besprak het gedrag van
primaten in groepen onder natuurlijke en
seminatuurlijke omstandigheden. Bij het be-
heer van een primatenkolonie is inzicht in de
sociale processen, die het groepsleven bepa-
len, van belang. In gevangenschap kunnen
deze processen immers maladaptieve effecten
hebben.

Voorbeelden daarvan zijn vooral te vinden
met betrekking tot het agressieve gedrag, dat
in de natuur een functioneel onderdeel vormt
van het geheel aan sociale regulatiemecha-
nismen. De sociale omgang bij primaten
wordt gekenmerkt door een aantal omgangs-
regels of sociale codes. Agressie nu treedt niet
alleen op in direct competitieve conflicten,
maar heel vaak ook ter handhaving van deze
sociale codes.

Zo verlangt bijv. bij mantelbavianen de

-ocr page 687-

harem-eigenaar dat zijn wijfjes op een be-
paalde afstand van hem blijven en hun aan-
dacht op een bepaalde manier op hem blij-
ven richten. Worden nu mantelbavianen in
het wild kunstmatig gevoerd, waardoor
harems zich mengen, dan ontstaan er gevech-
ten die op het eerste gezicht lijken voort
te spruiten uit voedselcompetitie, maar bij
nader inzien veroorzaakt worden doordat de
harem-eigenaars het zicht op de naleving van
de codes verliezen.

In dierentuinen leidt dit tot het probleem,
dat in zich vormende harems de jongen door
de harem-eigenaar worden gestolen, mishan-
deld en gedood. Reden lijkt te zijn dat de
man de aandacht van de wijfjes nog onvol-
üoende weet op te eisen en de grote aan-
dacht van andere wijfjes voor moeder en
kind niet kan verdragen. Succesvol beheer
moet rekening houden met de vaak voor elke
soort enigszins andere sociale wetmatigheden.

Het symposium heeft duidelijk gemaakt dat
ook voor een aantal Nederlandse onderzoek-
groepen primaten onmisbare modellen zijn.
Wil dit onderzoek niet op korte termijn door
het ontbreken van voldoende proefdieren
ernstig bemoeilijkt worden dan zijn nu ge-
zamenlijke inspanningen nodig om te komen
tot voldoende voorzieningen voor het fokken
van enkele soorten apen.

Een goed contact tussen de instellingen waar
apen gebruikt en/of verkregen en gefokt
worden, is daarvoor van groot belang. Orga-
non International B.V. te Oss, die gastheer
was voor het symposium, heeft aan het ont-
staan van dit contact belangrijk bijgedragen.

Dr. W. J. I. van der Gulden.

-ocr page 688-

Nieuwe varkenspestgevallen in
West-Duitsland vragen om extra
waakzaamheid

Na een periode van betreltlcelijke rust
iiebben zich in de eerste helft van no-
vember in West-Duitsland, dicht bij de
grens met Limburg, weer 6 gevallen van
varkenspest voorgedaan.
In de gemeente Havert (Kreis Heins-
berg), die reeds in het nieuws kwam in
verband met de ziekte, constateerde men
3 gevallen. Voor het aangrenzende Ne-
derlandse gebied is de Varkenspestbe-
schikking Sittard-Susteren Oost van
26-5-1978 nog steeds van kracht. Deze
regeling houdt in dat alle varkens in dat
gebied moeten worden geënt op een leef-
tijd van 6 ä 8 weken. Regionaal is nog
weer eens geattendeerd op het belang
van de na-entingen.

Ook ten noorden van Havert werd in de
Bondsrepubliek onlangs een drietal ge-
vallen geconstateerd en wel ter hoogte
van Venlo op 2 bedrijven te Willich en
1 te Sankt Tönis. Deze plaatsen liggen
niet tegenover het Nederlandse barrière-
entingsgebied Sittard-Susteren Oost.
Vooral in dit Limburgse grensgebied is
dan nog grote waakzaamheid van alle
betrokkenen vereist.

MOND- EN KLAUWZEER
Rhodesië

Volgens een telegram van de Veterinaire
Dienst te Salisbury van 3 november jl. is op
31° oosterlengte/2 2° zuiderbreedte mond- en
klauwzeer uitgebroken.

Rusland

nl augustus 1978 werden in de hieronder ge-
noemde republieken en streken van de
U.S.S.R. de volgende aantallen mond- en
klauwzeer-uitbraken gemeld:

( type Ol)
( type Ol)

2 (2x type Oi)

Turkije

Van 16 tot 30 september 1978 kwam in de
Thracische provincie Istanboel 1 geval van
mond- en klauwzeer van het type Oi voor.
Daarnaast werden gedurende die periode 76
uitbraken gemeld in Anatolië. Hiervan waren
er 4 van het type
A22 en de overige van het
type Oi.

Van 1 tot 15 oktober waren deze aantallen;
één geval van het type Oi in de Thracische
provincie Kirklareli en 60 gevallen in Ana-
tolië. Hiervan waren er 6 van het type
A22
en de overige van het type Oi.

Thailand

De Veterinaire Dienst te Bangkok maakte op
14 november bekend, dat op 28 oktober in de
provincie Narathiwat uitbraken van mond-
en klauwzeer (type O) zijn geconstateerd.
Voor de export bestemde dieren zijn tegen-
gehouden.

Italië

Volgens een telegram van de Italiaanse Vete-
rinaire Dienst werden in de eerste helft van
november 3 uitbraken van mond- en klauw-
zeer type O vastgesteld op Sicilië.
Eerst op 9 november in de gemeente Taor-
mina, provincie Messina. Vijf dagen later in
de gemeente Linguagrossa, provincie Catania
en de daarop volgende dag in de gemeente
Bagheria, provincie Palermo.
In Taormina bleken 31 runderen en 440 var-
kens besmet, in Linguagrossa 13 varkens en
in Bagheria 11 runderen, 3 varkens en 12
geiten.

Thans is een onderzoek gaande naar de oor-
sprong van de ziekte en is men overgegaan
tot de gebruikelijke veterinaire bewakings-
maatregelen, zoals ringentingen en na-entin-
gen.

Het vasteland van Italië dient overigens nog
steeds als vrij van de ziekte beschouwd te
worden, aangezien de laatste uitbraak daar
op 20 mei werd geconstateerd.

Georgië
Armenië

Totaal

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veterinaire Dienst

-ocr page 689-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 21 van de Veterinaire
Dienst, over het tijdvak 1 tot 15 november
1978, vermeldt de volgende aantallen gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 16 gevallen in 16 gemeenten:
1 geval

gevallen

1 geval

1 geval

2 gevallen
1 geval

7 gevallen

1 geval

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

Utrecht
Noord-Holland

Rotkreupel

Totaal 75 gevallen in 55 gemeenten:

30 gevallen in 17 gemeenten

23 gevallen in 18 gemeenten

3 gevallen

2 gevallen

3 gevallen

10 gevallen in 8 gemeenten

3 gevallen

Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten:
Overijssel 1 geval

Noord-Holland 1 geval

1 geval
4 gevallen

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:

Vogelcholera

Gelderland

1 geval

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Brazilië

Op 27 oktober gaf de Braziliaanse ambassade
te Parijs voor het Braziliaanse Ministerie van

Landbouw een tabel uit met cijfers over de
Afrikaanse varkenspest in dat land tot 25 sep-
tember 1978.

Staten

aantal

aantal

monsters

uitbraken

geslachte

onderzocht

positief bevonden

dieren

Rio de Janeiro

18

8.611

31

20

Minas Gérais

13

1.280

22

13

Parana

38

4.925

65

40

Sao Paulo

43

6.661

87

44

Santa Gatarina

20

9.264

39

23

Piaui

3

7.356

3

3

Espirito Santo

4

529

8

6

Goias

14

700

25

14

Rio Grande do Sul

5

148

8

5

Para

15

1.705

24

20

Mato Grosso

1

17

1

1

Pernambuco

13

3.055

14

14

Maranhao

2

1.383

2

2

Rio Grande do Norte

1

29

1

1

Geara

1

936

1

1

Totaal

191

46.599

331

207

-ocr page 690-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdien.st Boxtel: werkvergade-
ring
paarden.

18, Oratie te houden door Dr. A. Ruiter (levensmiddelenchemie). Rijksuniversiteit
aanvang 16.15 uur.

19, Kring „Noord-Holland boven het IJ\'\'. Vergadering in „"t Oude Slot" (Markt) te
Schagen. Aanvang 20.30 uur.

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

1979

Januari,

16, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering „\'t Oude Slot" (Markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering. Ledenvergadering. Jaarbeurs-
congresgebouw, Utrecht.

Februari,

1, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Nederland, Vergadering. Beatrix-gebouw
Jaarbeursplein Utrecht, aanvang 20.00 uur.

1, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdienst Boxtel: werkvergade-
ring
mestkalveren.

13, Kring ,,Noord-Holland boven het IJ". Vergadering, „\'t Oude Slot" (Markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

13, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdienst Boxtel: werkvergadering
runderen.

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering.

14—15, CLO-studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

22, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

22—23, Tagun.g „Physiologie und Pathologie der Fortplanzung der Ha\\istiere", München
(pag. 1303).

Maart,

6, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdienst Boxtel: werkvergade-
ring
varkens.

9—10, „Equitania". Tagung über Pferdekrankheiten (pag. 1303 en 1326).

12—14, Course „Current Awareness of Zoonotic Diseases". Royal Society of Medicine,
London (pag. 1276).

13, Kring ,,Noord-Holland boven het IJ". Vergadering „\'t Oude Slot" (Markt) te
Schagen, aanvang 20.30 vuir.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdienst Boxtel: werkvergadering
kleine huisdieren.

20, Afd. Gelderland. K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

23, Symposium Vereniging voor Immunologie: Symposium over „Complement" (pag.
1216).

April,

3, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdienst Boxtel: werkvergade-
ring
schapen.

5— 8, DVG-kursus, Bad-Nauheim (pag. 771)

6— 8, B.S.A.V.A. 22nd Congress, London, (pag. 955)

10, Kring „Noord-Holland boven het IJ". Vergadering „\'t Oude Slot" (Markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

-ocr page 691-

24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Prov. Gezondheidsdienst Boxtel: werkvergade-
ring
pluimvee.

26, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Nederland. Vergadering. Beatrix-gebouw,

Jaarbeursplein Utrecht, aanvang 20.00 uur.
26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

Mei,

8, Kring ,,Noord-Holland boven het IJ". Vergadering „\'t Oude Slot" (Markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

17, A.C.V.-Controle: traditionele studiedag. Cultureel Centrum „De Reehorst", Ben-
nekomseweg 24, Ede (GId.).

17, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

18—20, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier: „Voorjaarsdagen 1979". RAI-
congrescentrum, Amsterdam, (pag. 1202).

19—27, „Das Tier und wir" Fachmesse und Informationsschau und „Paedogica" 2. Lehr-
mittelmesse, Basel.

Juni,

8— 9, Tagung der Schweizerischen Vereinigung für Kleintiermedizin, Zürich.

12, Kring „Noord-Holland boven het IJ. Vergadering „\'t Oude Slot" (Markt) te
Schagen, aanvang 20.30 uur.

14, Contact.. .groep Veterinaire Homoeopathie Nederland, vergadering Beatrix-gebouw,
Jaarbeursplein Utrecht, aanvang 20.00 uur.

Juli,

1— 7, 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou, (pag. 403 en 467).

22—26, European Association for Animal Production - 30th Annual Meeting (pag. 1283).

Augustus,

21—23, VII Symposium of the International Committee on Laboratory Animals, Utrecht,
(pag. 366 en 1302).

September,

2— 7, 10th International Conference on Health Education, London1)

12—14, 5. Internat. Kongress der Gesellschaft für Veterinärröntgenologie (A), München.

13, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Nederland. Vergadering. Beatrix-gebouw,
Jaarbeursplein te Utrecht, aanvang 20.00 uur.

20, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

Oktober,

25, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Nederland. Vergadering. Beatrix-gebouw,
Jaarbeursplein Utrecht, aanvang 20.00 uur.

December,

13, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurscongresgebouw,
Utrecht.

13, Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Nederland. Vergadering. Beatrix-gebouw,
Jaarbeursplein Utrecht, aanvang 20.00 uur.

1980,

Juni,

30—3 juli, VI Internat. Kongress der I.P.V.S., Kopenhagen.

September,

in Wien 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene,
in Israel. XI Kongress für Buiatrik (A).

1— 6, 31. Jahrestagung der Europäischen Vereinigung für Tierzucht, München.

1  inlichtingen op het Redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 692-

In memoriam

A. J. VAN AMERONGEN

Collega A. J. van Amerongen, voor een groot
aantal oudere dierenartsen een goede bekende, is
op 4 september 1978 plotseling overleden.
De heer Van Amerongen - geboren
7 augustus
1908 te Loenen aan de Vecht - behaalde in 1926
le Utrecht het eindexamen h.b.s.-b.
Hij studeerde af in de crisisjaren (1933).

Aanvankelijk was er geen werk te vinden. Na
enige praktijkwaarnemingen in de omgeving van
Loenen. werd hij aangesteld als rijkskeurmeester
o.a. te Wierden en Oss. later in Epe.
De exportkeuring was toen nog een aparte
bezigheid. Collega Van Amerongen kon hierover
geamuseerd vertellen.

Begin 1944 werd de heer Van Amerongen
benoemd tot inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst van het opnieuw op te richten
district Gelderland. Gelderland was namelijk,
waarschijnlijk vanwege de bezuiniging (!),
opgedeeld hij drie andere disirictsinspecties: het
zuidelijk deel hij Noord-Brabant, het noordelijk
deel bij Overijssel en het grootste middenstuk
(tot en met Winterswijk) bij de Inspectie Utrecht.

Aanvankelijk liep hij stage in de districten
Overijssel en Noord-Brabant.
Per 3 september 1944 werd in zijn woonplaats
Epe gestart. Men had Arnhem wel als
standplaats van het districtskantoor op het oog,
maar daar was vanwege de enorme vernielingen
(evacuatie, slag om Arnhem) geen kijk op.
De omstandigheden waaronder gewerkt moest
worden waren volkomen anders dan thans.
Dienstreizen werden per trein, tram of op de
fiets gemaakt. De opzichters werden in
spoedgevallen per telegram ontboden of
geïnstrueerd.

Geleidelijk kwamen de werkzaamheden in het
district op gang. Hel personeelsbestand groeide
hierin langzaam mee.

Collega Van Amerongen heeft zich geheel voor
de inspectie ingezet. Juist doordat hij thuis reeds
met de behandeling van vlees en vleeswaren wai
opgegroeid, had hij een goede kijk op zaken die
de vleeskeuring betroffen. De veterinaire
volksgezondheid had zijn bijzondere
belangstelling.

Hij was een aimabel persoon die, waar enigszins
mogelijk, de mensen behulpzaam wilde zijn. Een
standpunt dat hem innerlijk wel eens in
verlegenheid bracht hij de uitoefening van zijn
ambt. Bij moeilijkheden stond hij achter zijn
ambtenaren.

Hij was zeer meelevend met zijn personeel en de
familieleden daarvan, evenals met mensen in zijn
naaste omgeving.

Aanvankelijk was hij bestuurslid van de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren, na
1951 gevolgd door de functie van adviserend
bestuurslid.

Op het kantoor werd hel steeds drukker.
Doordat collega Van Amerongen overdag veel in
de provincie bezig was, ging hij bij voorkeur
\'s avonds nog enkele uren naar het bureau om
daar dan in alle rust de nodige stukken door te
nemen. Als men hem daar evenwel voor
informatie, overleg of advies opbelde, nam hij
altijd uitgebreid de tijd hiervoor. Veel werk
moest ook gedaan worden door de plaats-
vervangende inspecteurs, die hierover
geïnformeerd diende te worden.
In 1955 werd de eerste adjunct-inspecteur in
Gelderland benoemd.\'

In juni 1970 kreeg collega Van Amerongen
ziekte-verlof. Langzaam ging zijn
gezondheidstoestand daarna verder achteruit.
Jarenlang is hij door zijn echtgenote op
voorbeeldige wijze verpleegd. De laatste paar
maanden verbleef hij in een verpleeghuis.
Collega Van Amerongen huwde in 1938 met mej.
M. J. van Dijk. Van de vijf kinderen zijn twee
zoons thans dierenarts.

Collega Van Amerongen heeft daarnaast nog
functies bekleed op kerkelijk en maatschappelijk
gebied. Hij werd onderscheiden met de
benoeming lot Officier in de Orde van Oranje-
Nassau.

De begrafenis heeft in familiekring te Epe
plaatsgevonden.

H. BLAAK.

-ocr page 693-

Hij groeide op in Utrecht, waar hij de lagere
school aan de Maliehaan en de middelbare
school aan de Plompetorengrachi doorliep.
Op 16-jarige leeftijd haalde Manien hel HBS-B
diploma, waarna hij zich Hel inschrijven als
veterinair student en lid werd van het Utrechts
Studenten Corps.

Zijn aciiviteiten binnen de studentenroei-
vereniging Triton geven een beeld van de
uitersten die in hem aanwezig waren. Zo won hij
als stuurman in de eerstejaars-8 de Head of the
River en vertegenwoordigde hij tijdens zijn
vierde en vijfde studiejaar - dank zij een
opmerkelijke conditietraining - zijn vereniging in
de oude vier.

In 1963 bracht hij een bezoek aan de Verenigde
Staten, waarvan hij tegen hel eind van dat jaar
terugkeerde om zijn studie af te maken. Na zijn
afstuderen in 1965 deed hij dienst bij de Huzaren
van Boreel, waar hij tot officier werd beëdigd.
Bij officiële gelegenheden aangaande het
Koninklijk Huis. maakte hij deel uil van hel
militair ere-escorte van de Cavalerie.
Sa zijn diensiiijd volgde ontwikkehngswerk in
Kenia, waar hij zich inzette voor de hestrijding
van de slaapziekte. Hij trouwde in 1967 en in
Afrika (Swaziland) werd ook zijn dochter Julie
geboren, voor wie hij een groot gevoel van
verantwoordelijkheid had. Via Kaapstad, waar
hij drie maanden als vervanger in een kleine
hui.idierenpraklijk werkte, keerde hij eind 1968
in Nederland terug.
Nu volgde een langdurige periode van
waarnemingen. Samen met zijn dochter, die na
zijn scheiding bij hem bleef reisde hij het hele
land af.

De paardensport, die sinds zijn jongensjaren zijn
liefde had. bracht hem in contact met Henrïétte
van Riemsdijk.

Zij traden in 1974 in het huwelijk. Hij vestigde
zich blijvend in Frankrijk op de stoeterij van zijn
vrouw in Falaise (Normandië). Mede met zijn
inbreng werd de stoeterij .sterk uitgebreid en
levens was Marlien voor de hem omringende
Franse collegae een altijd aanspreekbare
vervanger zoals dat ook voor verschillende
Nederlandse collegae het geval wa.s.
Uit zijn huwelijk met Jet werden twee dochtertjes
geboren. Anne en Sophie.

Nu zijn leven in zo veel rustiger hanen was gaan
verlopen, is het des le moeilijker te aanvaarden
voor zijn ouders, zijn vrouw en zijn vrienden, dal
hij van ons heen moest gaan.
Bij zijn begrafenis op 2 .september in Eindhoven,
waar Marlien door zijn vrienden van hel militair
ere-escorte naar zijn laatste rustplaats werd
gedragen, voelden wij allen, wat deze zes dragers
in zich hebben gevoeld: het verlies van een van
de onzen.

In memoriam

MARTIEN VERMOOTEN

Ruim 2 weken voor Manien Vermoolen 39 jaar
zou worden, overleed hij len gevolge van een
ongelukkige aehierwaarlse val van zijn paard.
Manien Vermooten werd geboren op 16
september 1939.

Wij collegae en vrienden hopen, dat ur iets voor
Jet en de kinderen kunnen betekenen, omdat we dat
in de eerste plaats zelf graag willen, maar ook
omdat H C dit aan de vriendschap met Martien
verschuldigd zijn.

Bergen (N.-H.)
Duiven (GId ).
Zaltbommel,

W. R. HIRSCHFEI.D.
H. B. TAMMES.
J. DE SCHUTTER.

-ocr page 694-

Herinneringen aan het Jaarcongres 1978 in Breda

-ocr page 695- -ocr page 696-

DSK

Aan de Buitengewoon Leden
van de Diergeneeskundige
Studenten Kring

Het 46e Verenigingsjaar van de
Diergeneeskundige Studenten Kring is op
25 oktober j.l. ten einde gelopen. Daarom
zou ik de Buitengewoon Leden heel
hartelijk willen bedanken voor hun
bijdrage, waarmee zij onze Vereniging het
afgelopen jaar hebben gesteund. Mede
hierdoor is het ons mogelijk geweest de vele
activiteiten voor onze leden te organiseren

en mogen wij terugzien op een, voor de

Vereniging geslaagd jaar.

Ook zou ik gaarne pas afgestudeerde

dierenartsen willen vragen zich als

Buitengewoon Lid van de D.S.K. op te

geven.

Tenslotte hopen wij dat het huidige Bestuur
op een even zo grote steun zal mogen
rekenen, zodat ook dit jaar weer zal blijken
dat de dierenartsen de D.S.K., een warm
hart toe blijven dragen.

Namens het Bestuur 1977-1978,
Lies Schuilemaker,
e.t. Ab-actis der D.S.K.

-ocr page 697-

Promotie collega C. Holzhauer (Rozendaal)

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht

promoveerde op donderdag 2 november

1978 collega C. Holzhauer.

geboren in 1929 te Overschie en wonende te

Rozendaal, Mr. van Hasseltlaan 10, tot

doctor in de diergeneeskunde op het

proefschrift:

Pinkengriep. Hel bovine respiratory
syncytial virus als oorzaak van een
atypische interstitiële pneumonie bij jonge
runderen.

Korte samenvatting van het proefschrift:

Pinkengriep is een longaandoening bij jonge
runderen die groepsgewijs optreedt. Deze, vooral
in de herfst voorkomende vorm van
luchtweginfectie is bij de veehouders bekend en
gevreesd door het veroorzaken van sterfte of
achterblijven in groei.

De ziekte komt sinds 1964 in ons land voor en
wordt gekenmerkt door het tegelijkertijd 7,iek
worden van een groot percentage jonge dieren.
Er wordt niet of minder gegeten, er is hoesten,
tranenvloed en snelle ademhaling.
In het verloop van de ziekte ontwikkelt zich
soms een beeld gelijkend op longjacht, met
ernstige benauwdheid. Duidelijk verlopende
gevallen komen vooral in de herfst voor.
Hoewel het ziektebeeld in grote delen van ons
land algemeen bekend is, werd pinkengriep nog
niet eerder beschreven.
In het proefschrift worden de verschijnselen
uitvoerig weergegeven, met de verschillen ten
aanzien van andere groepsgewijs optredende
longaandoeningen.

In het kader van dit onderzoek is aangetoond
dat hij het ontstaan van pinkengriep de
runderstam van het bij de mens bekende RS-
virus een rol speelt.

De eerste infectie hiermee, die bij jonge dieren na
het verdwijnen van de moederlijke anti-lichamen
optreedt, kan pinkengriep veroorzaken. De
veelvuldig voorkomende herinfecties gaan slechts
gepaard met weinig betekenende
„verkoudheidsverschijnselen".
Kennis van en inzicht in, het ziektebeeld
pinkengriep, moeten de basis vormen voor de
wijze van behandeling en de preventie.

Collega Holzhauer begon de studie in de
diergeneeskunde aan deze Universiteit in
1947, het dierenartsexamen werd afgelegd
in 1954. Daarna was hij dierenarts in
Odoorn (Dr.). In 1969 trad hij in dienst
van de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland, waar hij belast werd
met de gezondheidszorg voor rundvee.

Promotoren: Prof. Dr. G. Wagenaar.
gewoon hoogleraar in de inwendige
geneeskunde en de klinische diagnostiek der
grote huisdieren en de gerechtelijke
diergeneeskunde.

Prof. Dr. J. G. van Bekkum. buitengewoon
hoogleraar in de virologie en virusziekten.

-ocr page 698-

Commissie P.A.O.

Veterinaire

Volksgezondheid

MEDEDELINGEN
Contactdag Pluimveehygiëne

Op woensdag 2 mei 1979 zal op het RJ.V, te

Bilthoven een Contactdag Pluimveehygiëne

worden gehouden.

Titel; Waarom Pluimveekeuring?

Dermitief programma volgt.

Kosten: Leden ƒ 25,— p.p. (inclusief lunch).

Niet-leden ƒ 35,— p.p. (inclusief lunch).

Iedere belangstellende is welkom. Opgave via de

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor

Diergeneeskunde (Ellen Bonnes, tel. 030-

5101 11) of bij de aanvang van de Contactdag.

RECTIFICATIE

In de aflevering van 15 november 1978 is in de
..Mededelingen van de Commissie Post
Academisch Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid" een onjuistheid vermeld. Op
pagina 1258 ..Basis-cursus Levensmiddelen-
microbiologie" dient „kosten ca. / 250,— p.p." te
worden gewijzigd in kosten ca./ 550,— p.p.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bekkum, A. E. van; 1978; Schoonrewoerd, Overheicop 64A.

Damen, C. P. R. M.; 1978; Capelle a/d IJssel, Jekerdal 21.

Duifhuizen, M.; 1978; Veenendaal, Linge 21.

Floor, J.; 1977; Tiel, Hellouwlaan 24.

Giesen, J. A. J.; 1978; Oirschot, Karei Doormanlaan 13.

Rulkens, R. J.; 1978; Oosterhout (N.Br.), Hoogstraat 34.

Vrijer, H.de; 1978; Hendrik Ido Ambacht, Guldenweg 73.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Alcon, E.; 1978; Haifa (Israël), 4 Hasneh Straat.

Dixhoorn, F. W. van; 1978; Sta. Cruz, Aruba (Ned. Antillen), Macuarima 52.
Jonge, Jhr. B. de; 1977; Utrecht, Ramstraat 47.
Tankink, A. Th. L.; 1978; Oudwijkerveldstraat 115.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

M. G. M. Brinkhoff, Wijde Begijnestraat 5, Utrecht.
Mej. T. A. J. Krediet, Sweelinckstraat 21 bis. Utrecht.
Mej. A. M. A. Otter, Ferd. Bolstraat 34, Utrecht.
Mej. L. M. Overduin, Nieuwe Koekoekstraat 4, Utrecht.
P. A. O. M. Schoone, Utrechtsestraatweg 70, Nieuwegein.
J. in \'t Veld, Griftstraat 33 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

280 Alcon. E.; 1978; Haifa (Israël), 4 Hasneh

Straat; p. (toevoegen als lid).
169 * Bekkum. A. E. van: 1978; Schoonrewoerd;

tel. (03454) 1532(privé),(03451) 2270(prakt.);
p., ass. bij J. P. H. Vermey en H. J. v. d.
Zweep.

-ocr page 699-

170 Berg. M. van den: 1961; Raalte; p., geass.
met J. G. Kemna, H. P. Quist en S. Reinders-
ma.

173 Böhm. K. M. L: 1974; Best; p., geass. met
A. van Dorsser en M. G. A. Gloudemans.

179 Buninger-Harmsen. Mevr. F. G. C.: 1977;
Groningen; adj. wet. ambt. Centr. Proeflab.
R.U. Groningen.

181 *Damcn. C. P. R. M.: 1978; Capelle a/d
IJssel; tel. (010) 514640 (privé), 515027
(prakt.); p., ass. bij Mevr. A. Beuvery-Asman
en L. L. E. Beuvery.

279 Dixhoorn, F. W. van: 1978; Sta. Cruz, Aruba
(Ned. Antillen), Macuarima 52; tel. 8666
(privé), 8102 (bur.); d. Dienst Landbouw,
Veeteelt en Visserij (toevoegen als lid).

183 Doormalen. P. J. M. van: 1977; Kabul (Af-
ganistan),
C/O U.N.D.P., P.O. Box 5; ass.
expert F.A.O. (zie ook pag. 280).

IH4 Dorsser. A. van: 1975; Best; tel. (04998) 1611
(privé), 4205 (prakt.); p., geass. met K. M. L.
Böhm en M. G. A. Gloudemans.

184 *Diii/huizen, M.: 1978; Veenendaal; tel.
(08385) 16518 (privé), 19167 (prakt.).

190 *Floor. J.: 1977; Tiel; tel. (03440) 15768
(privé), 16297 (prakt.).

194 »Giesen. J. A. J.: 1978; 5688 BP Oirschot,
Karei Doormanlaan 13; p., ass. bij K. M. L.
Böhm. A. van Dorsser en M. G. A. Gloude-
mans.

194 Gloudemans. M. G. A.: 1959; Oirschot
(N.Br.); p., H-D., geass. met K. M. L. Böhm
en A. van Dorsser.

204 Hoenderken. Dr. R.: 1974; U-1978; Maarn;
tel. (03432) 2875 (privé), (010) 132210 (bur.);
adj. i. V.G. en adj. i. V.D.

2»5 »Hollkamp. J.: 1978; 9951 CB Winsum
(Gr.), Praediniusstraat 4; tel. (05951) 1800;
p., ass. bij J. Bruins Bzn., W. J. L. Lusink en
M. Nicolay.

207 Horssen. K. van: 1958; 8105 TL Lutten-
berg, Veenweg 14; tel. (05724) 547; p.

211 Jonge. Jhr. B. de: 1977; 3581 HG Utrecht,
Ramstraat 47; tel. (030) 516471; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

213 Kemna, J. G.: 1951; Heeten; p., geass. met
M.
V. d. Berg, H. P. Quist cn S. Reindersma.

2/5 Klaassen. C. H. L: 1976; Nootdorp; tel.
(01731) 8050 (privé), (015) 566319 (prakt.);
p., ass. bij J. H. Kers cn H. J. Uilenrcef.

229 Manders, C. J. M.: 1975; 9441 TC Orvelte,
Oranjekanaal Noordzijde 45; wnd. d.

231 »Meijers. M.: 1978; 1017 LP Amsterdam,
Rcguliersgracht 109; wnd. d.

234 »Mulder. J. M.: 1978; Spankeren; p.. ass. bij
J. H. de Groot, H. A. C. Heezen, A. M. van
Schalk, H. J. M. Tonk en A. J. Verheul.

244 Quist. H. P.: 1971; Heeten; p., geass. met
M.
V. d. Berg, J. G. Kemna en S. Reindersma.

244 Reindersma. S.: 1973; Raalte; p., geass. met
M.
V. d. Berg, J. G. Kemna en H. P. Quist.

247 »Rulkens. R. J: 1978; Oosterhout (N.Br.);
tel. (01620) 32284; p.

254 Siegersma, Y. M.: 1975; Lekkerkerk, Opper-
duit 334; tel. (01805) 1338; p., ass. bij B. Os-
kam.

260 Tankink. A. Th. L: 1978; 3581 JK Utrecht,
Oudwijkerveldstraat 115; tel. (030) 511127;
wnd. d. (toevoegen als lid).

269 Vulink. B. H. J.: 1976; 7443 CC Nijverdal,
Oranjestraat 15.

Westendorp. Dr. J. F: 1952; U-1965; 1817
BA Alkmaar, Helderseweg 21; tel. (072)
114642 (bur.).

Wouters. J. L. H. A.: 1973; 7482 AM Haaks-
bergen, Bizetstraat 33.

277 likken. Dr. A.: 1970; U-1978; Enschede.

Promoties:

A. Zikken te Enschede op 7 december 1978.

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van het
C.S. Veritas is als volgt samengesteld:

Praeses

Ab-actis

Fiscus

Vice Praeses
Vice Ab-actis

Praeses

Ab-actis

Fiscus

Commissaresse paarden
Commissaris materiaal
Vice Praeses

M. Brinkhoff
Mej. A. dc Vlieger
J. Valk
T. Meesters
Mej. M. Mennens

Het bestuur van de V.S.R. „De Solleysel" is als
volgt samengesteld:

René van Weeren
Henriet Goudberg
Hans Zomer
Kari Ocy

Bas van der Linden
Wim Grondhuis

272

275

Jubilea:

P. G. Gisker te Rotterdam

H. B. M. Overhaus te Ouderkerk a\'d Amstel

S. Levy te Eist

(aanwezig) 45 jaar op 19 december 1978
(afwezig) 25 jaar op 10 januari 1979
(afwezig) 25 jaar op 13 januari 1979

-ocr page 700-

Nieuw?
Ja, nieuw voor legfeippen !

Oofe legkippen mogen nu geënt worden

met het nieuwste
pseudo-vogelpest vaccin van Intervet
V.R VACCIN NOBILIS CLONE 30

Nieuw is het nieuwste
pseudo-vogelpest vaccin van
Intervet in feite al lang niet meer.
Waarschijnlijk heeft ook u al lang
de opmerkelijke kwaliteiten van
V.P. VACCIN NOBILIS CLONE 30
in de praktijk vastgesteld. Vooral
dat het optimale en langdurige
bescherming biedt en bovendien
dat het minimale entreakties en
stress geeft.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV

P.O. Box 50, 5830 AB Boxmeer. Holland

Nieuw is wèl dat nu ook
(houders van) legkippen van de
opmerkelijke eigenschappen van
V.P. VACCIN NOBILIS CLONE 30
kunnen profiteren.