-ocr page 1-

LUS^STÏ^

ISSN 0040-7453

diergeneeskunde

netherlands
journal
Df veterinary
science

deel 104, afl. 13, 1 juli 1979

inhoud

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Is anemie hij hei mest kalf normoehroom of hvpo-
ehroom?:
A. K. van Hellemonden J. E. Sprielsma. 543

KLINISCHE LESSEN

Traumatische perieardilis. een oude bekende in optima
forma: P. van Beukelen. K. J. Dik en P. H\'. Wester
550

VETERINAIR JOURNAAL

Listeriosis hij geilen: R. G. Dijkstra .... 556

INGEZONDEN

De .gebroken rug\' hij hel kalf: Th. Eambers ... 557

REFERATEN, BOEKBESPREKING, CONGRESSEN, BE-
RICHEEN EN VERSLAGEN, MEDEDEI.INGEN, DOORLO-
PENDE AGENDA, MAATSCHAPPIJNIEUWS:
zie binnenblad.

Kon. Ned. Maatschappij
voor Dlergeneeskknde
Jaarcongres 1979
tevens
126e Alg. Vergade\'ing
5-6 okl. 1979
Oen Haag

for contents, see inside

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde
journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

IUI II I irrmr m t i ; ii_if-fM t t tf=,i, ,i, ,i j, jmE

r«! j iaiam

Crediet^ en EfFectenbank,

de bank die financiële
begeleiding van dierenartsen
en laatstejaars studenten tot
haar specialiteiten rekent.

Ter nadere introductie: Een algemene bank,
niet onhandelbaar groot, maar groot genoeg om uiterst
solide te zijn. Een bank gewend om te luisteren
en om mee te denken.

Utrecht: Kromme Nieuwe Gracht 4-12, telefoon 030 - 33 55 33.
Zeist: Boulevard 1, telefoon 03404 - 2 0634.

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0031 7887

-ocr page 3-

ID

Is de anemie bij het mestkalf
normochroom of hypochroom?

Is Anaemia of Veal Calves Normochromic or Hypochromic?
K, K. van Hellemond\' en J. E. Sprietsma^

SAMENVATTING

hi de medische liieraiuur wordt de ais gevolg van ijzergebrek voorkomende anemie
beschreven als hypochroom. In de veterinaire literatimr daarentegen wordt de ane-
mie bij het mestkalf in het algemeen geacht normochroom te zijn. In een vergelij-
kende voederproef met drie groepen van ruim dertig F.H.- stierkalveren werden
het hemoglohinegehalte en de hematocrietwaarde van het bloed gevolgd. Uit beide
criteria werd de concentratie van het hemoglobine in de erythrocyten berekend.
Het ijzergehalte van het aan de proefgroepen gevoerde kunstmelkpoeder was
respectievelijk 5, 10 of 25 mg per kg.

Op een leeftijd van zestien weken was de gemiddelde Hb-concentratie in de erythro-
cyten bij de groepen kalveren, gevoerd met kunstmelkpoeder met een ijzergehalte
van 5 en 10 mg per kg, gedaald tot waarden beneden die welke op een leeftijd van
twee weken werden vastgesteld. De gemiddelde Hb-concentratie in de erythrocyten
van de kalveren, gevoerd met het kunstmelkpoeder met 25 mg ijzer per kg was
daarentegen toegenomen tot een hogere waarde dan op een leeftijd van twee weken
werd vastgesteld.

Op een leeftijd van zestien weken waren de verschillen in llb-conceittratie van de
erythrocyten tussen de drie proefgroepen significant (P<0,01). De bij de mestkal-
veren. als gevolg van de ijzerdeficiëntie optredende anemie is dus hypochroom.

SUMMARY

The anaemia resulting from iron deficiency is described as hypochromic in the
medical literature. In the veterinary literature, anaetnia of veal calves is usually
regarded as normochromic. In order to e.xatnine the correctness of this view, the
present authors studied the I lb and haematocrit (He) levels of the blood of veal cal-
ves in a comparative feeding trial for si.xteen weeks. Three groups cf ntale Dutch-
Friesian calves, each group consisting of appro.ximately thirty animals, were fed a
milk replacer which contained 5. 10 or 25 pptn of iron respectively.
The calculated mean lib-concentration in the erythrocytes of the animals given 5
and 10 ppm of iron dropped during the trial period to below levels occurring at the
age of two weeks. In the group given 25 ppm of iron, the erythrocyte lib showed a
rapid increa.se from the age often weeks and continuing throughout the rest of the

\' Drs. K. K. van Hellemond, dierenarts, wetenschappelijk medewerker van het 1.1..0.B., Haarweg 8
6709 P.1 Wageningen,

- .1. E. Sprietsma, hoofd statistische afdeling van het EE.O.B., Haarweg 8, 6709 P,I Wageningen.

-ocr page 4-

trial period. AI the age qf si.xteeti weeks, the groups showed signifieatu differences
(P<0.01) in their mean erythrocyte Hh-concentrations. In veal calves, fed niilkre-
placers having an iron content helow 25 ppm of Fe, the anaemia therefore is
hypochromic.

IM.HIDINCI

Wanneer zich bij mens of dier bloedar-
moede ontwikkelt, kunnen in principe
wijzigingen optreden in aantal en de
grootte van de erythrocyten en in de con-
centratie van het hemoglobine daarin.
Een anemie waarbij de erythrocyten
normaal van grootte blijven wordt nor-
mocytair genoemd. Zijn de erythrocyten
groter of kleiner geworden, dan spreken
we van een macro- respectievelijk micro-
cytaire anemie. Voor wat betreft de con-
centratie van de hemoglobine in de ery-
throcyten kennen we de voor zichzelf
sprekende aanduidingen normo- en
hypochroom. Een anemie is met deze drie
criteria te karakteriseren (6. 1 1).
Lange tijd zijn in de medische literatuur
de begrippen ijzergebrek en een hypo-
chrome, microcytaire anemie als syno-
niem beschouwd. In de zeventigerjaren
werd ingezien dat bij de mens het hy-
pochrome microcytaire stadium pas na
een langere periode van ijzerdeficiëntie
wordt bereikt. De gevormde erythrocy-
ten zijn in het eerste stadium van de ijzer-
deficiëntie al wel hypochroom maar nog
normocytair. Wanneer\'het reserve-ijzer,
o.a. opgeslagen in het reticulo-endothe-
liale systeem is verbruikt, begint het ijzer-
gehalte van het bloedplasma te dalen. De
erythropoëse wordt in dit stadium \\eel
duidelijker beïnvloed en de grootte van
de erythrocyten begint nu af te nemen.
Doordat de levensduur van de erythrocy-
ten enkele maanden is, verloopt dc ver-
schuiving van normoehroom en normo-
cytair naar h\\pochroom en microcytair
geleidelijk en langzaam (9).
Meerdere onderzoekers (1. 2. 4. 10. 12.
13) hebben hij mestkalveren vastgesteld
dat het aantal en ook de grootte van de
erythrocyten vermindert in de loop van
de mestperiode.

Het ijzergehalte van de door hen gegeven
voeders werd óf niet \\ ermeld óf was lager
dan 40 mg per kg kunstmelkpoeder(= 40
dpm Fe). Deze waarneming werd onder

Nederlandse omstandigheden bevestigd
in een proef waarin aan de kalveren een
voeder werd verstrekt met een ijzerge-
halte van 10dpm(14). In tegenstelling tot
de medische literatuur beschrijft de vete-
rinaire literatuur(l. 3, 5. 7. 10) de anemie
bij mestkalveren overwegend als nor-
moehroom. Bij zeer lage Hb-gehalten in
het bloed zou de anemie een hypochroom
karakter krijgen( 10). Doorenkele onder-
zoekers (12. 13) wordt de anemie echter
beschouwd als hypochroom.
Door ons werd een proef uitgevoerd met
drie groepen van elk ruim dertig kalve-
ren. Aan de kalveren van de drie groepen
werd een kunstmelkpoeder met een ijzer-
gehalte van resp. 5, 10 of 25 dpm ver-
strekt.

In deze proef werden naast andere
zoötechnische criteria ook het Hb-
gehalte en de Hc-waarde van het bloed
gevolgd. Ook het verloop van beide laat-
ste criteria werd recent door ons in dit
tijdschrift gepubliceerd (8). Voor de
gevolgde proeftechniek. verloop van de
proef enz. wordt verwezen naar dit arti-
kel.

In het kader van de in de titel gestelde
vraag lag het \\ oor de hand de individuele
Hb-gehalten en Hc-waarden \\an het
bloed per proeftehandeling en bcpa-
lingsdatum in een spreidingsdiagram uit
tc zetten en dc lineaire regressie tussen
beide grootheden te berekenen. Dc bere-
kende lineaire regressie vergelijkingen
met de daarbij behorende correlatie coëf-
ficiënten (r) zijn vermeld in tabel 1.
Figuur I geeft het sprcidingsdiagram \\an
de waarden toen de kaKeren zestien
weken oud waren.

Uit de zeer hoge correlatiecoëfficiënten
blijkt dat er een zeer nauw verband was
tus.sen het Hb-gchalte en de Hc-waarde
van het bloed. Van deze hoge correlatie
kan gebruik worden gemaakt bij de con-
trole op analysefouten. Hiertoe worden
in een spreidingsdiagram de gevonden
Hb-gehalten en Hc-waarden tegen elkaar

-ocr page 5-

label I. Lineaire regressie en correlatie der Hc-waarden op de Hb-gehalten van het bloed van mest-
kalveren op een leeftijd van 2, 4, 6. 8, 12. 14 en 16 weken.

Proefgroepen

B (5 dpm Fe)

A (lOdpm Fe)

C (25 dpm Fe)

leeftijd in
weken

y = bx a

r

y =

bx a

r

y = bx a

r

2

y=2,54x 7,

,8

0,91

y=2,

97x 2,8

0,98

y=2,73x 5,7

0,94

4

y=2,92x 2,

,9

0,97

y=3.

OBx 1 ,2

0,98

y=2 , 855x 3 ,8

0,98

6

y=3,llx 0,

,2

0,98

y=2.

85x 2,8

0,99

y=2 ,99x 1,3

0,98

i ®

y=2,77x 3,

,6

0,97

y=2,

95x 2,4

0,98

y=2,54x 6,0

0,95

i 10

y=2,71x 4,

^ 2

0,97

y=2,

76x 4,2

0,98

y=2,33x 8,2

0,96

1 12

y=2,75x 3,

,4

0,97

y=2,

70x 4,2

0,98

y=2 ,49x 5,8

0,95

14

y=2,74x 2,

,9

0,96

y=2,

76x 3,2

0,97

y=2,42x 5,9

0,96

1 16

y=2,75x 3,

,2

0,94

y=2,

62x 4,2

0,94

y=2,23x 7,4

0,96

Fig. 1. Verband tussen Hb-gehalten en Hc-waarden op een leeftijd van 16 weken.
Hc-waarde
40 -

Vol. %

• B ( 5 dpm f el
xA (10 dpm Fe)
O C (25 dpm Fe)

30

20

10

_L

-L.

_1_

8/ 10 12 14

Hb-gehalten, g 100 ml

-ocr page 6-

uitgezet. De punten die le ver van de
regressiereehte af liggen zijn verdacht
met als consequentie dat de bepaling van
het Hb-gehalte en Hc-waarde moet wor-
den herhaald. Bij onze proeven bleek hel
herhalingspercentage nihil le zijn. Met
bovenstaande regressieformules is het
tevens mogelijk om wanneer leeftijd en
Hb-gehalte van het bloed \\an een dier
bekend zijn, de bijbehorende Hc-waarde
met redelijke nauwkeurigheid te bereke-
nen. Het omgekeerde is uiteraard ook
mogelijk.

Met behulp van de regressievergelijkin-
gen uit tabel I zijn voorde drie proefgroe-
pen bij een aantal Hb-gehalten de bijbe-
horende Hc-waarden van het bloed
berekend, voorzover althans bij de
betreffende proefgroep en leeftijd ook
één of meer dieren met deze Hb-gehalten
aanwezig waren.

Met deze Hc-waarden zijn de hemoglobi-
neconcentraties per volume eenheid rode
bloedcellen berekend, welke in tabel 2
zijn vermeld.

label 2. Concentratie van het hemoglobine in de erythrocyten (g ml).

Hb-ge-
halten

Leeftijd
in weker

2

4

6

8

10

12

14

16

proef-
groepen

B

0,323

0,320

0,320

14

A

c

0,315
0,319

0,316
0,320

0,328
0,324

B

0,314

0,317

0,320

0,326

0,327

-

-

-

12

A

0,312

0,314

0,324

0,317

0,322

-

-

-

C

0,312

0,315

0,323

0,328

0,331

0,336

0,344

0,351

B

0,301

0,312

0,319

0,319

0,319

0,324

0,330

0,326

10

A

0,308

0,312

0,319

0,313

0,314

0,321

0,325

0,330

C

0,303

0,309

0,321

0,318

0,317

0, 326

0,332

0,337

B

0,304

0,319

0,310

0,309

0,315

0,323

0,317

8

A

0,310

0,312

0,308

0,304

0,310

0,316

0,319

C

0,301

0,317

0,304

0,299

0,311

0,316

0,317

B

0,297

0,293

0,302

0, 311

0,305

6

A

0,299

0,288

0,294

0, 303

0,303

C

0,283

0,270

0, 290

0,294

0,288

B

0 , 278

0,288

0, 282

4

A
C

0,267

0,282

0,274

Uil tabel 2 kan worden afgelezen dat:
a. per Hb-gehalte en leeftijd de verschil-
len in concentratie van het hemoglo-
binegehalte in de erythrocyten tussen
de proefgroepen slechts gering zijn:
dal per Hb-gehalte er in de tijd bij de
drie proefgroepen een tendens lol stij-
ging van de Hb-concenlralie is waar
te nemen;

dat onafhankelijk van het ijzergehalte
van hel voer voor alle onderzochte
leeftijden de Hb-concentratie kleiner
wordt bij afnemende Hb-gehalten
van het bloed.
Het verloop \\an de gemiddelde concen-
tratie van het hemoglobine in de rode
bloedcellen bij de drie proefgroepen.
zoals deze berekend werden uit de Hb-
gehalten en de Hc-waarden van hel
bloed, zijn vermeld in tabel
3. Hel ver-
loop van de Hb-concentratie wordl gra-
fisch weergegeven in figuur 2, Voor het
verloop van het gemiddelde Hb-gehalle
en van de Hc-waarde van het bloed met
de bijbehorende standaarddeviatie wordt

b.

c.

-ocr page 7-

yerwezen naar ons vorige artiiyei in dit
tijdschrift (8).

We zien dat tot /es wei<en leeftijd de con-
centratie van het hemoglobine bij de drie
proefgroepen vrijwel gelijk blijft. Daarna
treedt bij de proefgroepen ,A en B een
.scherpe daling op tot ca. tien weken leef-
tijd. In dc laatste twee weken daalt de
concentratie van het hemoglobine vooral
bij proefgroep B. Bij proefgroep C neemt
de concentratie \\anaf tien weken leeftijd
snel toe.

DISCl S.SIF

De concentratie van het hemoglobine in
de erythrocyten (tabel 3 en figuur 2) was
bij de proefgroepen A en B bij een leeftijd
\\an zestien weken aan/ienlijk geringer
dan bij proefgroep C. Op grond van de
indeling van de anemieën, gegeven in de
inleiding, moeten we in ieder geval bij de
proefgroepen A en B spreken van een
hypochrome anemie.

We willen nu nagaan of het fenomeen van
de toename van de Hb-concentratie in de
ervthrocyten tijdens de eerste levens-
tnaanden. zoals deze is opgetreden bij
proefgroep C. ook voorkomt bij fokkal-
veren met een ruime ijzervoorziening. Uit
meerdere publikaties (12. 13 en 15) blijkt
dit ook het geval te zijn. Het fenomeen
van de toename \\an de Hb-concentratie
in de ervthrocyten bij de kalveren van
proefbehandeling C is dan ook te
beschouwen als een normaal fysiologisch
jeugdverschijnsel met als voorwaarde een
voldoende ijzervoorraad bij het kalf
Doordat bij v rijwel alle onderzoekers een
positieve controle groep aan de proeven
ontbrak, werd door hen het min of meer
constant blijven van de Hb-concentratie
in de erythrocyten tijdens de eerste

Fig. 2. Concentratie van het hemoglobine per volume-eenheid erythrocyten.

g Hb ml ery\'s
0.335

-ocr page 8-

levensmaanden als bewijs gezien voor het
normochroom zijn. Door deze handel-
wijze is hun het fysiologisch jeugdver-
schijnsel van de stijging der Hb-
concentratie ontgaan. Slechts enkele
onderzoekers (12, 13) hadden een posi-
tieve controle groep, trokken de juiste
conclusie en noemden de anemie bij het
mestkalf hypochroom.

O
ö

V

— O.

O —

o\' P2

V g

CD c

OO oc

-O T3
c c
fl «
.c
j:

(U (U
££

s: x:

O

V
X

< O

O

££

£ £
Cl £

-ocr page 9-

I.ITF-RATUIJR

1. Blaxter. K. I,.. Sherman, Ci. A, M, and MacDonald, A, M.: Iron-deficiency anaemia in ealves. ßr. ,/.
.\\iitr.. II, 23-1. (1957).

2. Bremner. I. and Dalgarno, C,: Iron metabolism in the veal calf. The availability of different iron
compounds.
Hr. ./. Siar.. .10, 61. (1973).

.1. Breukink, H. ,1,, Wensing. Th. en Schotman. A. .). H.: De veranderingen van een aantal componenten
in het bloed van mestkalveren gedurende een groeiperiode van 18 weken.
Tijdschr. Diergeneesk.. 99,
i:i9. (1074).

4. Charpentier, .1.: Pigmentation musculaire du veau de boucherie. 11. Inlluence d\'une supplementation
alimentaire en fer sur la teneur en fer hèminiqucde quelques muscles.
Annis. Zooiech.. 15..Î6/. (1966)

5. Eekhout, W,, Casteels, M. en Buysse, F,: Dc invloed van verschillende Fe-gehalten in kunstmelken
voor mestkalveren op het bloedbeeld, de vleeskleur en de vetmestingsresultaten. Rijksstation voor
Veevoeding, Oontrode. Mededeling nr. 171, (1969).

6. Gorter. F, en (iraaf. W. C, de: deel I, p, 27, Klinische Diagnostiek, 7e druk. H. F, Stenfert Kroese N. V.,
Felden, (1955).

7. Hellemond, K. K. van: Over het hemoglohinegehalte in het bloed en de vleeskleur van mestkalveren.
iMndhouwk. Tijdschr.. 82, 139. (1970).

8. Hellemond, K. K. van en Sprietsma. J. F..: Het verloop van hel hemoglohinegehalte van het bloed van
mestkalveren in relatie tot het ijzergehalte van het kunstmelkpoeder.
Tijdschr. Diergeneesk.. 104.."ïf)/,
(1979)

9. Moore, C. V.: Eisenmangel und Eisenmangelanämie, Documenia Geigv. .Acid chnica. 1.35. (1967).

10. Roy. .1. H. B.. Gaston. H. J.. Schillam. K. W. G.. Tompson. S. Y.. Stobo.\'j. J. F.. and Greatorex. J. C.:
The nutrition of the veal calf.
Brir J. .\\iiir.. 18. 467. (1964).

11. Schalm. O. W.: Veterinary Hematology, pag. 1.13-1.39. 11 ed. Fea and Febiger. Philadelphia. ( 1965).

12. Scheidegger. H. R.: Veränderungen des Roten Blutbildes und der Serumei.sen-Konzentralion bei
simmentaler Kälbern.
Schw. .Arch. Tür Tierirkunde. 115. 283. (1973).

13. Schiessler, .A., .lasier. H. .1., Cirosse-Siestrup, C,, l\'nger, V. und Büchlcr, F. S,: Normalwerte beim
Kalb, Biochemische, hämatologische und gerinnungsphysiologische Werte und Bestimmungen der
Flussingskeitskompartimente.
/eniralhlaii J\'iir i \'eierinär Medizin. 24. 298, (1977)

14. Farry. H. van en Hellemond. K. K. van: Niet gepubliceerde uitkomsten (1973).

15. Tennant. B.. Harrold. D., Reina-Ciuerra. M.. Kendrick. .1. W,. and Laben. R. C.: Hematology of the
neonatal calf: ervhrocvte and leucocyt values of normal calves.
Cornell t el.. 64, 516. (1974)

-ocr page 10-

■ : lU -J ; _

Traumatische pericarditis,

een oude bekende in optima forma

Traumatic Pericarditis, an Old Acquaintance
in Due Form

P. van Beukelen\'. K. J. Dik= en P. W. Wester\'

SAMHNVATTINCI

Een overzicht wordt gegeven van het klinisch, röntgenologisch en pathologisch
onderzoek van een pink van I\' / i/aar oud. De klacht was dat het dier al gedurende
10 dagen niet meer at en dronk. Bij klinisch onderzoek werden duidelijke afwij-
kingen gevonden aan respiratie- en circulatieapparaat: sterk gestuwde venae
jugulares. klotsen synchroon met de hartslag en hronchiaal ademen op de top-
kwabhen. Na klinisch onderzoek werd een differentiële diagnose opgesteld,
waarhij vooral een traumatische pericarditis, een pleuritis en een intrathoracaal
abces in aanmerking kwamen en werd tot röntgenopnames besloten.
Op de röntgenfoto\'s was een groot proces te zien, waarbinnen zich een horizon-
taal niveau aftekende. Tevens was een fors corpus alienum te zien. Het dier stierf
na enkele dagen en hij sectie werd de diagnose traumatische pericarditis beves-
tigd, maar tevens was een pleuritis aanwezig. De ichoreuze splenitis, die bij sectie
gevonden werd, was klinisch niet vastgesteld. In een terugblik worden de moei-
lijkheden besproken om bij klinisch onderzoek tot een juiste differentiatie tussen
pericarditis, pleuritis en een abces te konten.

SlIMMAKY

The clinical, radiographic and post-mortem studies in an IH-month-old heifer
are reviewed. The complaint was that the animal had not heen eating and
drinking for as long as ten davs. Clinical studies revealed obvious changes oj
the respiratory and circulatory systems: marked engorgement of the jugular
veins, clapotement synchronous with the heart beat and bronchial respiration
over the apical lobes. Clinical e.vamhtation was followed by a differential diag-
nosis in which traumatic pericarditis, pleurisy and an intrathoracic abscess were
mainly considered, and is was decided to carry out radiogra/dty. The X-rays
showed a major lesion, within which a horizontal level was observed. In addition,
a large foreign body was discernible. The animal died within a few days and the
diagnosis of traumatic pericarditis was verified, though pleurisy was also found
to be present. The ichorous splenitis revealed by the post-mortem studies was not
observed on clinical e.xamination. The difficulties involved in arriving at a correct
differentiation between pericarditis, pleurisy and an abcess are discussed in retro-
spect.

\' Drs. I\'. van Beukelen. Kliniek voor Inwendige Ziekten, Yalelaan 16. Utrecht.

- Drs. K. J. Dik, Aldeling Radiologie, Yalelaan 10, Utrecht.

\' Drs. P. W. Wester. Veterinair Pathologisch Instituut. Biltstraat 166. Utrecht.

-ocr page 11-

HFT BECilN

Op 3 juli 1978 werd op de Kliniek voor
inwendige Ziekten een 1\' , jaar oude
pink, in slechte voedingstoestand verke-
rend. als patiënt aangeboden. De klacht
\\an de eigenaar was dat het dier al 10
dagen schuimbekte en bijna niets meer at
en dronk. Bij aankomst werd een zeer
sloom dier gezien, met een lang. dor baar-
kleed en een wankelende gang.

KLINISCH ONDF.RZOLK

Het dier kreunde en hoestte spontaan
tijdens het eerste onderzoek.
De ademfrequentie bedroeg 32 min., de
polsfrequentie was 116 min. en de tem-
peratuur bleek 38.8° C. L^e slijmvliezen
waren bleek en de uitwendig te palperen
lympheklieren waren niet vergroot. Bij
het onderzoek \\an het respiratieapparaat
werden de volgende afwijkingen gevon-
den. Er was beiderzijds een sereuze neus-
uitvloeiing aanwezig.

Bij auscultatie van de longen werd zowel
links als rechts ventraal op de topkwab-
ben bronchiaal ademen gehoord, terwijl
op de rest van het longveld verscherpt
vesiculair ademen te horen was. Ronchi
of andere bijgeluiden zoals crepiteren of
knisteren werden niet waargenomen. Bij
percussie van de longen werd beiderzijds
een. voor zover te beoordelen, horizon-
tale dempingslijn ongeveer 15 cm. boven
hct olecranon gevonden. De achtergrens
\\an het longpercussieveld lag op de 11e
rib. Bij het onderzoek van het circulatie-
apparaat werd gevonden dat beide venae
jugulares sterk gestuwd waren, terwijl de
venepols opliep tot aan de kaaktakken.
Dc aanwezigheid van oedeem kon niet
worden aangetoond. Bij au.scultatie van
hct hart was links zeer weinig en rechts
niets van dc hartetonen te horen. Svn-
chroon met de hartslag waren klotsgelui-
dcn te horen, hct duidelijkst waarneem-
baar op de dempingslijn. Bij het
onderzoek van het digestieapparaat
bleek dat het dier te veel speekselde. ter-
wijl een ammoniakale foctor uit de mond
werd vastgesteld. pens was slecht
gevuld, met een redelijk stevige inhoud en
het dier was in geringe mate tympanisch.

Per 5 min. werden slechts 2 pensbewegin-
gen waargenomen. Zowel de schoft-
proef als de paalproef leken negatief,
maar waren moeilijk te beoordelen ten
gevolge van het voortdurende kreunen
tijdens de e.xpiratie. Het leverpercussie-
veld was niet vergroot. Bij rectale explo-
ratie werd uitsluitend de slecht gevulde
pens en een te bol aanvoelende nier
gevoeld.

I.ABORAIORU NIONDFRZOEK

Het onderzoek van de urine verliep posi-
tief op eiwit (kookproef volgens Bang),
op glucose en op bloedkleurstof (Bili-
Eabstick).

In het sediment werden erythrocyten.
leucocyten en enkele nierepitheelcellen
gevonden. Bij het hematologisch onder-
zoek van het bloed werd een hvperleuco-
cytose vastgesteld. 33.800 leucocy-
ten mm\' met 9^1 staafkernige in de
differentiatie van het witte bloed beeld. In
de electroforese viel een sterk verhoogd
gamma-globulinengehalte op (46%). bij
een totaal eiwitgehalte van 8.1 g 100 ml.
De leverenzymgehaltes waren normaal,
terwijl het ureumgehalte met 123 mg 100
ml sterk verhoogd was.

nil l I RFN I IFÏ-LF DIACINOSF

Na het klinisch onderzoek en het labora-
toriumonderzoek kon dc volgende diffe-
rentiële diagnose worden opgesteld. In
aanmerking kv\\\'anicn een traumatische
pericarditis. een pleuritis, al of niet
samengaande met een bronchopneumo-
nic. een intrathoracaal abces en een thv-
mussarcoom of een andere nieuwvor-
ming met verval. Om tot ccn nadere
diagnose tc komen werd een röntgenop-
name van de thorax gemaakt.

RÖN l(,l N()LO(,ISCH ONDl RZOi K

Op een zijdelingse opname gecentreerd
op het centrale deel van dc thorax is ccn
zeer fors ruimte-innemend proces zicht-
baar (fig. 1). dorsaal begrensd door ccn
vrij dik kapsel ( / ). Binnen hct proces
tekent zich een horizontaal vochtniveau
af ( // ). terwijl ook de caudale begren-

-ocr page 12-

zing van de hartsciiaduw nog \\aag zicht-
baar is ( — ).

De trachea is naar dorsaal gedislokeerd.
Op een tweede, wat zwaarder belichte,
opname (fig. 2). die bovendien meer naar
\\\'entraal was gecentreerd, is een draad-
vormig corpus aliënum zichtbaar crani-
aal \\an het diafragma ( \\\\ ) en binnen
het ruimte-innemend proces.

-ocr page 13-

De aangetroffen afwijkingen wij/en op
de aanwezigheid van een hol ontstekings-
proces. ontstaan na perforatie \\an het
middenrif door een corpus aliënum. Een
opname in dorsoventrale richting kon.

gezien de om\\ang van het dier. niet wor-
den gemaakt. Dit beperkt het ruimtelijk
inzicht en daarmee nauwkeurige lokali-
satie van het proces. Echter gezien de dis-
lokatie \\an de trachea en het feit dat de

-ocr page 14-

hartschaduw\' zich aftekent binnen het
ruimte-innemend proces mocht worden
aangenomen dat hier geen sprake was
van superpositie, maar dat het hart daad-
werkehjk in het proces was opgenomen.
De conclusie is dan bijna onvennijdelijk;
traumatische pericarditis.

De toestand van het dier verslechterde
snel en na enkele dagen is de pink gestor-
ven en ter sectie aangeboden.

l\'ArH01.0(,lSC H ONDI-R/OI K

Bij dc sectie werd een \\ rij mager kadaver
gezien met in de thorax vooral rechts, een
tiental liters grauv\\\'groen exsudaat. Van
dit materiaal werden ook enkele liters in
het harte/akje gevonden.
Het pericard, het epicard en de pleurae
waren bedekt met een tot 1 cm. dikke laag
bestaande uit granulatieweefsel met
oppervlakkige grauwgroene necrose. I.)e
linker pleura was slechts in geringe mate
veranderd. De longen waren sterk atelec-
tatiseh, waarbij een smalle strook long-
weefsel onder de pleura eveneens ontsto-
ken was. Een dikke bindweefselstreng
liep vanaf de netmaag door het dia-
fragma en het pericard tot in het epicard
(recht langs het mediastinum).
In deze streng bevond zich een 8 cm. lang
draadstuk. terwijl in de netmaagwand
geen perforatieplaats zichtbaar was.
Behalve met het diafragma was de net-
maag ook vergroeid met de milt middels
een bindweefselstreng, waarin weliswaar
een centraal gelegen kanaal was te
bespeuren, echter geen corpus aliënum.
In de milt was een haardvormige icho-
rcuze splenitis aanwezig (moddermilt).
Een chronische peritonitis beperkte zich
tot de omge\\ ing van de beide steekkana-
len.

Lever en nieren vertoonden degenera-
tieve veranderingen. Uit het exsudaat van
de thorax werden
Streptococcen, coryne-
bacteriën.
Baciero\'icies en l\'eilloiiella
geïsoleerd; uit le\\er en nier alleen Badc-
roïdcs.

IFRl (iBl IK

Het stellen van de juiste diagnose met
behulp van het klinisch onderzoek heeft
bij deze patiënt de nodige moeite gekost

-ocr page 15-

en is slechts ten dele gelukt. Na onder-
zoek \\an het respiratie- en circulatieap-
paraat, met als belangrijkste onderdeel
de auscultatie van hart en longen, was een
pericarditis wel de meest waarschijnlijke
diagnose, maar een pleuritis of een intra-
thoracaal abces waren niet uit te sluiten.

« De klotsgeluiden s\\ nchroon met de hart-
slag zijn vooral te horen bij een pericardi-
tis of een abces, maar kunnen ook bij een
\\ochtige pleuritis gehoord worden. Een
thymussarcoom bij deze auscultatiegege-
vens is minder waarschijnlijk, terwijl ook
bij uitwendige palpatie van de voorborst
geen nieuwvorming gevoeld kon worden.
Bij auscultatie van de longen konden
geen aanwijzingen voor een pleuritis ge-
vonden worden, maar bij percussie was
wel een horizontale dempingslijn aanwe-
zig.

De uitslag van het röntgenonderzoek
ondersteunde de klinische waarschijnlijk-
heidsdiagnose. traumatische pericardi-
tis. hoewel een dorsoventrale opname
hier zekerheid had kunnen brengen. Bij
sectie bleek er zowel vrij vocht in het
hartezakje als in de borstholte aanwezig.
Voor de afwezigheid van oedeem is geen

Kluyverprijs

I er herinnering aan prof. dr. ir. .Albert ,lan Kluyver
wordt door de Nederlandse vereniging voor Micro-
biologie éénmaal in de twee jaren een prijs uitge-
reikt, dc Kluyverprijs. Dc prijs, beschikbaar gesteld
door (iist Brocades N V, te Delft, bestaat uit een
bedrag van vierduizend gulden.
Meedingen naar de prijs kunnen personen die de
Nederlandse nationaliteit bezitten en of lid zijn van
de Nederlandse Vereniging \\oor Microbiologie; zij
mogen niet ouder zijn dan .15 jaar.
De deelnemers dienen hiertoe in te zenden een inde
Nederland.se of Ifngelse taal gestelde schriftelijke
verhandeling, eventueel gebaseerd op een al of niet
verschenen proefschrift of andere publikatie van
eigen hand. over een microbiologisch onderwerp.
Overdrukken komen niet in aanmerking.
Deze inzending, voorzien van een literatuurlijst en

duidelijke verklaring te vinden, aange-
zien de anatnnese en het hoge gamma-
globulinegehalte aanwijzingen geven dat
het hier een chronische aandoening
betreft en tevens beide venae jugulares
sterk gestuwd waren. De ainmoniakale
foetor ex ore. die bij het onderzoek van
het digestieapparaat werd geconstateerd,
is te verklaren uit de aanwezige uraemie.
die weer veroorzaakt kan zijn door
vochttekort en of de aanwezige nierde-
generatie.

Voor de bij de sectie gevonden splenitis
waren bij het klinisch onderzoek geen
aanwijzingen gevonden. De hyperleuco-
cytose in het bloed kon ook veroorzaakt
zijn door de pericarditis alleen. Bij het
klinisch onderzoek was de miltproef niet
uitgevoerd en de toch al subjectieve
beoordeling van schoftproef en paalproef
was in dit geval e.xtra moeilijk door het
voortdurende exspiratoire kreunen van
het dier. Na klinisch en röntgenologisch
onderzoek moest een infauste prognose
bij dit dier gesteld worden. t)esalniette-
min was deze pink voor klinicus, röntge-
noloog en patholoog anatoom een inte-
ressante patiënt.

eventuele samenvatting, mag inclusief figuren,
tabellen of illustraties niet meer omvatten dan vijf-
entwintig bladen papier van A4-formaat. die een-
zijdig met de schrijfmachine met éénregelafstand
beschreven zijn.

De inzendingen zullen beoordeeld worden door een
commissie, benoemd door het Bestuur van de
Nederlandse Vereniging voor Microbiologie.
Inzendingen moeten vóór I februari 1980 in het
bezit zijn \\an de secretaris \\an deze Vereniging:
drs. 11. W. B, Engel.

p a Rijksinstituut voor de Volksgezondheid.
Postbus 1,
.1720 BA Bilthoven.
Vóór I augustus 1980 /al worden bekend gemaakt
welke inzending bekroond wordt.
De uitreiking van de Kluyverprijs zal plaatsvinden
op een nader te bepalen datum.

-ocr page 16-

Listeriosis bij geiten

In maart werd onze hulp ingeroepen op
een bedrijf, waar uitsluitend geiten wor-
den gehouden. De machinaal gewonnen
melk wordt voor kaasfabrikatie gebruikt.
Er waren ongeveer 50 geiten, verdeeld
over 4 hokken. De 2 dekbokken stonden
apart. Een zogenaamde \'zoekbok\' liep
temidden van 28 geiten in één hok, terwijl
de andere geiten met of zonder lammeren
de overige 3 hokken bevolkten. De lam-
meren werden na ongeveer 10-14 dagen
van de geiten gescheiden en verkocht. De
dieren kregen hooi, silage en krachtvoer.
Eind februari vertoonde een lacterende
geit (Tockenburger ras) lichte verschijn-
selen van encefalitis: speekselen, draaien
met de kop en zo nu en dan uurwerkbe-
wegingen. Na een therapie met
Oxytetra-
cycline gedurende 4 dagen is ze hersteld,
doch de lactatie hield vrijwel op.
Daarna is een geit gestorven ten gevolge
van encefalitis: ook weer speekselen, uur-
werkbewegingen, gevolgd door opisto-
tonus en fietsbewegingen.
Vrij spoedig hierna stierf nog een lacte-
rende geit onder dezelfde symptomen van
encefalitis. Het histologisch onderzoek
van de hersenen van deze geit was karak-
teristiek voor een /.«/tr/u-encefalitis:
non-purulent. lymfocytair (rondkernig)
celinfiltraat \\\'an acuut karakter.
Cietracht is toen de bron \\ an infectie op te
sporen en als zodanig kwamen de silage,
hooi en faecesmonsters van alle geiten
(eventuele smetstofdragers) hiervoor in
aanmerking. (Collega A. A. A. Vendrig
te Nederhorst den Berg \\erleende hierbij
zijn welwillende medewerking.)
.Al gauw bleek, dat de zg. zoekbok. die
\\Tij recent op het bedrijf wasgekomen. /..
Dionocviogenc\'s type 4b-hacillen met de
f faeces uitscheidde (type 4b heeft een neu-
rotroop karakter). In het hok, waar deze
bok liep. waren juist de encefalitisgeval-
len opgetreden. Willekeurige faecesmon-
sters \\anuit dit hok bevatten ook
/./.s7É\'/-;V;-bacteriën. e\\enals de faeces \\an
nog een andere lacterende geit. Zowel
deze geit als de \'zoekbok\' zijn uit het hok
geëlimineerd, daarna het hok gereinigd
en gedesinfecteerd. Daar pas geworpen
geiten met de lammeren uit dit besmette
hok werden verplaatst naar andere hok-
ken is ook in deze hokken de aanwezige
faeces onderzocht met positief resultaat
(L. nwnocytogenes type 4b).
In een deel van de silage werden restanten
van een fazant aangetroffen. Het is ons
niet gelukt hieruit en uit andere mon-
sters \\an de silage /j\'s^fr/a-bacteriën te
isoleren.

Na het opsporen en verwijderen van de
Z./.v/frm-smetstofuitscheiders. het reini-
gen en desinfecteren van de hokken zijn
geen nieuwe gevallen van listeriosis meer
opgetreden.

Ook nu nog zijn tankmelkmonsters en
kwartiermelkmonsters van enkele geiten
onderzocht met negatief resultaat.
Opvallend was. dat niettegenstaande de
bodem in enkele hokken
IJsteria-
bacteriën be\\atte. de jonge geitjes gezond
bleven.

Eenzelfde bevinding had H. Gronstal
(Sandnes, Noorwegen; persoonlijke
mededeling) bij lammeren in een kudde
schapen, waarbij 709J van de ooien (na 6
maanden opbokken) /./.svez/a-bacteriën
uitscheidde via de faeces en 40% zelfs via
de melk. terwijl de lammeren niet ziek
werden.

(Dr. R. Ci. Dilk.sini: (iezonü-

Heicl.silien.si voor Dieren in

Friesland).

-ocr page 17-

,-(/.y U mij L\'w meningen moei vertellen,
venei mij clan waarin U geloofi.
Ik heh twijfels genoeg van mijzelf.

Goethe.

Inleiding

Door de Jong en Reinders (1) werd het onder-
werp \'gebroken ruggegraten bij kalveren\' als
voorlopige mededeling behandeld.
Een vervolg erop verscheen niet.
Wel werden van die tijd af kalveren met
gebroken ruggen apart vermeld in de onder-
zoekstaten van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Friesland. Ook wordt in tweejaar-
veslagen van deze dienst een hoofdstukje aan
dit onderwerp gewijd (2).

Bij ± 5% van de ter onderzoek aangeboden te
vroeg geboren of bij de geboorte gestor-
ven kalveren wordt de afwijking \'gebroken
rug\' waargenomen. Vrijwel steeds is de
breukplaats een epiphysairlijn van T13 of 1.1.
Verhoogde trekkracht heeft meestal niet
plaatsgevonden. Ook het aspect van erfelijk-
heid werd nagegaan maar dit leverde geen
zekerheden op; in een enkel geval hooguit een
vermoeden.

De gevallen deden zich verspreid voor over de
gehele provincie.

In de verslagen van de andere gezondheids-
diensten wordt de afwijking, voor zover mij
bekend, niet of nauwelijks vermeld.
In het begin van mijn praktijkjaren in Marum,
zo\'n 25 a 30 jaar geleden, zag ik slechts zelden
een kalf met een gebroken rug en dan nog
steeds in het Friese gedeelte van de praktijk.
Voor mijn gevoel was dit een ,erfelijk ge-
brek\', dat in de Friese zwartbontfokkerij wel
eens voorkwatn en zich ging uitbreiden als
gevolg van aankoop van fokmateriaal in Fries-
land. (K.f-stieren!) Elk bewijs voor deze
zienswijze ontbrak mij uiteraard.
De laatste jaren valt echtereen duidelijke toe-
name tc constateren in de frequentie van v oor-

Ei®®

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

De „gebroken rug" bij het kalf.

-ocr page 18-

komen van deze afwijking, maar nu in een
periode waarin juist veel stieren in Noord-
Holland worden gekocht of nakomelingen
daarvan voor de fokkerij worden gebruikt.
Na de publikatie van het artikel \'Fokken op
Gezondheid\' (3) werd in onze praktijk door
ons nog meer aandacht geschonken aan het
voorkomen van gebroken ruggen bij kalve-
ren.

Casuïstiek

Gedurende het jaar 1978 werd door ons bij 26
te vroeg geboren of kort voor de geboorte
gestorven kalveren (afkomstig van 22 bedrij-
ven) die allen een gebroken rug vertoonden de
afstamming nagegaan.
In 11 gevallen was de vader een zwartbonte
K.l.-stier, in 3 gevallen een Holstein Frisian
stier en in de overige 12 waren dit natuurlijk
dekkende stieren.

Bloedgroepen-onderzoek om na te gaan of
de opgegeven afstamming juist was werd niet
verricht. Daarom worden in onderstaand
overzicht van de 11 gevallen waarbij de vader
een
K.F-stier was ook geen namen genoemd
maar slechts coderingen.
Opvallend is daarbij wel, dat een zeer bekende
stier vaak voorkomt.

Discussie en conclusie

Ons materiaal is beperkt maar toch niet zon-
der betekenis. Als een stier moet worden
getest op fokzuiverheid voor een bekend erfe-
lijk gebrek berustend op één recessieve factor
dan zullen minstens 20 vader-dochterparingen
nodig zijn.

Immers zullen ongeveer 10 dochters
homozygoot-normaal zijn als de vader even-
tueel heterozygoot is en de moeders zijn
homozygoot-normaal. Maar er kunnen ook
wel toevallig slechts bijv. 7 of 8 heterozygote
dochters in de groep van 20 voorkomen.
Als deze allen een kalf brengen mag men
slechts 2 homozygote afwijkende kalveren
verwachten, maar er niet op rekenen. Bij een
bekend gebrek, met bekende vererving, moge
dan I of 2 wel voldoende zijn als de proef met
voldoende zorg is begeleid. Maar dat geldt
zeker niet voor een gebrek dat nog niet onder-
kend is als erfelijk gebrek berustend op een
enkelvoudige recessieve factor.
Hoeveel moeilijker wordt het als wij niet
beschikken over vader-dochterparingen
(minimaal 20) maar er alleen sprake is van
paringen van partners die (veel) minder ver-
wantschap vertonen dan 50%. En bij een min-
der eenvoudige wijze van overerving wordt
het nog veel moeilijker.

Wanneer dan ook in onze praktijk zo veel-
vuldig het gebrek gebroken rug voor-
komt;

Wanneer er kennelijk een samengaan is
van toename van gebroken rug en gewij-
zigde fokkerij;

Wanneer de ons bekende gevallen slechts
een deel vormen van het totale aantal,
aangezien deze kalveren als regel niet als
abnormaal worden onderkend;
Wanneer reeds bij herhaling vóór de ge-
boorte van een dood aangetroffen kalfde
\'prognose\' gebroken rug wordt gesteld
op grond van de afstamming en die prog-
nose wordt prompt bewaarheid.
Wanneer een collega, praktizerende in
Friesland, me vertelt dat hij eens in één
voorjaar 13 kalveren met gebroken rug op
één bedrijf meemaakte, allen geboren uit
vaarzen die door één stier waren gedekt,
dan is de conclusie \'erfelijk gebrek\' mijn
inziens weinig speculatief En vermoede-
lijk gaat het hier weer om een letaalfactor
waarbij de vererving berust op een enkel-
voudige recessieve factor.
Een andere mogelijke verklaring van bet
veelvuldig voorkomen van gebroken rug-
gen kan zijn dat het gebrek in meerdere
\'bloedlijnen\' voorkomt, wat niet onaan-
nemelijk lijkt waar in het verslag van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land al sprake is van een gelijkmatige
spreiding over de hele provincie en deze
afwijking \'blijkbaar\' ook in de Ameri-
kaanse
H.F.-fokkerij bestaat (al of niet
onderkend?).

Of er dan nog sprake zou kunnen zijn van
een \'voorwaardelijke\' erfelijkheid en
waarom cn waardoor de breuk in de rug-
gegraat effectief wordt is een vraagstuk
apart. Voor een enkelvoudig recessief
factor-vererving pleit dat een zesde kalfs-
koe een tweeling bracht van verschillend
geslacht, waarbij broer en zus beide het
gebrek gebroken rug vertoonden (4).
Door zoveel mogcHjk kalveren met gebro-
ken rug te signaleren, te registreren, en
dan na te gaan of dit aantal overeenkomt
met wat verwacht mocht worden op
grond van deze of gene hypothese over de
wijze van vererving, zal pas een definitief
oordeel mogelijk zijn.

Naschrift

Wat deed ik? Uiteraard meer beweren dan
bewijzen. Maar als ik ongelijk zou hebben
blijft toch als een paal boven water staan
dat ik gelijk bad kunnen hebben. En voor

-ocr page 19-

Fig. I. afstammingsschema van de II gevallen waarvan het kalf met gebroken rug een K.l.-stier als vader had.

-ocr page 20-

hoeveel al dan niet als erfelijk onderkende
af\\\\ijkingen geldt hetzelfde verontrus-
tende feit dat er blindelings wordt gefokt?
Inteelt wordt toegepast met alle risico\'s
van dien in deze tijd van sip en sap?
Vandaar dat ik deze praktijkmededeling
kan beëindigen met de volgende conclu-
sies:

De ideeën van collega J. Uwland (fokken
op gezondheid) verdienen zo snel moge-
lijk te worden verwerkelijkt en als onder-
deel daarvan:

de praktizerende dierenartsen dienen in
het K.l.-gebeuren meer te worden inge-
schakeld, omdat zij voor de fokkerij zeer
belangrijke gegevens kunnen verstrekken.
Zij ook zuilen in hun werk het materiaal
kunnen bijeen brengen dat meer zeker-
heid kan brengen inzake de hier behan-
delde materie.

Th. iMmher.s\'

LITERATUUR

1. .long. J. M. de en Reinders. J. S.: Gebroken ruggegraten bij pasgeboren kalveren. Tijdschr. Dier-
geneesk..
87. 557. (1962).

2. 44e en 46e Jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland.

3. Uwland. J.: Fokken op Gezondheid. Tijdschr. Diergeneesk.. 103, 1024. (1978).

4. Bosma, G.: Persoonlijke mededeling.

K. Dolfijn, praktizerende dierenartsen te Marum en

Drs. Th. Eambers, Drs, Sj, Zuidbof en Drs, E.
Bakkeveen.

-ocr page 21-

Aap

I.ongmijtinfectie in een jonge rhesusaap,
die in gevangenschap was geboren

l.ealhers, C. W.: Pulmonary acariasis in an infant,
colony-born rhesus monkey
(Macaca nnilaiiaj.
Lah. Anim. Sci..
28, lOJ-IOJ. (1978).

Beschreven worden de pathologische bevindingen
van een in gevangenschap geboren rhesusaapje, dat
ten gevolge van trauma (vechten) stierf toen het 51
dagen oud was. Het werd geboren ineengroepskooi
bevolkt met volwassen rhesusapen die in het wild
gevangen waren. Histologisch onderzoek van de
longen bracht een infectie met longmijten
(Pneu-
mon v.s.sm .simicala) dan
het licht zonder dat de mij-
ten omgeven waren met ontstekingsinfiltraten en
pigment.

Dit suggereert dat de infectie zeer recent had plaats-
gevonden.

Bij in het wild gevangen rhesusapen wordt in bijna
100% van gevallen longmijtinfecties met chronische
ontstekingshaarden aangetroffen (macroscopisch
lijken deze haarden op tuberkels; We/J zonder dat
er klinische verschijnselen zijn. De cyclus van de
longmijt van rhesusapen is niet volledig opgehel-
derd, maar er is waarschijnlijk geen tussengastheer
bij betrokken. Hel fokken van apen waarbij de
jonge dieren doorde oudere dieren worden grootge-
bracht zal dan ook de infectie met longmijten in een
fokkolonie waarschijnlijk in stand houden.

.-(. P. \\l. (,. Bencn.s.

Immunologie

Ken immunisatieprocedure, welke kan
leiden tot een goede bestrijding van infec-
tieuze enteritis

Husband, A. .1.: An immunisation model for the
control of infectious enteritis.
Re.s. l ei. Sci.. 25,
I7J-I77. (1978).

Proeven werden ondernomen met ovalbumine en
een
Salmonella vaccin als antigeen. Zestien lamme-
ren werden met ovalbumine geïnjiceerd (op enige
controles na) en 28 lammeren met het
Salmonella
vaccin. De vaccinaties geschiedden op de eerste dag
na de geboorte: sommige dieren werden oraal-,
andere intraperitoneaal en weer andere subcutaan
behandeld. Alle dieren werden oraal \'geboostered\'
op de 15e dag. Inde ovalbumine groep werden alle
dieren voor de 2e maal \'geboostered\' op 5 weken
door het antigeen — na laparotomie -- rechtstreeks
in het duodenum in te brengen. In de
Salmonella-
groep
werden alle dieren opeen leeftijd van 5 weken
oraal met
S. ivphimuriitm besmet.
Het is onmogelijk om in het bestek van dit referaat
alle resultaten van dit uitstekende artikel weer te
geven. De belangrijkste conclusie is wel, dat,
evenals bij ratten reeds langer bekend is, ook jonge
herkauwers eerst "systemisch" (subcutaan of intra-
peritoneaal) gevaccineerd kunnen worden en
daarna oraal \'geboostered\' om toch een goede IgA
respons te krijgen. De auteurs nemen aan, dat door
de systemische vaccinatie \'priming\' van IgA voorlo-
percellen plaats vindt. Deze cellen zouden in de
Peyerse platen belanden en daar — door de locale
(orale of intra-intestinale) vaccinatie — overgaan in
Ig.A synthetisereerde cellen,

J. Goudswaanl.

Immunologie

Myasthenia gravis als complicatie van D-
penicillamine bij reumatoïde arthritis

Ongerbroer de Vries, B. W. en van Soesbergen, R.
M.:
.\\ed. T. Geneesk.. \\22. 2055-2058. (1978).

Sinds 1964 wordt D-penicillamine gebruikt voorde
behandeling van reumatoïde arthritis-RA-(een ook
bij honden voorkomende auto-immuunziekte). De
auteurs beschrijven een patiënte met bewezen RA
(positieve Waaler-Rose test, karakteristieke laesies
aan de gewrichten bij röntgenologisch onderzoek),
die vanaf november 1975 metsucces metpeni-
cillamine werd behandeld.

Begin 1977 begon de patiënte echter te klagen over
moeheid, slik-en spraakstoornissen, etc. Bij neuro-
logisch onderzoek werd beiderzijds ptosis en pare-
sen van dc oogspieren, facialisspicren, nekspieren
en schoudcrgordelspieren vastgesteld. Hoewel op
dat moment geen antistoffen tegen acetylcholine
receptoren konden worden aangetoond, kon de
diagnose \'myasthenia gravis\' (óók een bij de hond
bekende auto-immuunziekte) worden gesteld.
Schrijvers wijzen er op, dat thans ruim ,10 gevallen
van behandeling met penicillamine bekend zijn,
waarhij secundair myasthenia gravis optrad.
Aangenomen wordt thans, dat penicillamine de
directe aanleiding is tot het ontstaan van antistoffen
tegen acetylcholine receptoren met het myasthenia
syndroom als gevolg. Het syndroom is reversibel:
na staken van de penicillamine therapie nemen de
myasthenia verschijnselen af.

J. Goudswaard.

-ocr page 22-

Kip

Verstrekking van neomycinepers aan
kuikens, die licht geïnfecteerd waren met
Salmonella typhmurium

Williams Smith H. S. and Tucker J. R.: Oral admi-
nistration of neomycin to chickens experimentally
infected with
Salmonella tvphimuriwn. I\'el. Ree..
102. (16). 354-356. (1978)

Experimented licht het Salmonella lyphmurium
geïnfecteerde kuikens werd 225 g neotnycine per ton
voedsel gegeven, gedurende 2 dagen. Hierdoor
werd een geringe vermindering in de uitscheiding
van
S. lyphimurium in de faeces verkregen. Twee
dagen na beëindiging van de behandeling bleek na
onderzoek van de coecuminhoud. dat neomycine
geen enkel effect had gehad op de eliminatie van de
infectie. Bij één onderzoek bleek wel. dat de behan-
deling met neomycine. een zeer sterke toename van
E. coli had bewerkstelligd in de digestietractus van
de kuikens met multiple antibiotica-resistentie.

J. I. Terpsira.

Oncologie

De huidige stand van de klinische immu-
notherapie

Morton D. E.and Goodnight J. E.; Clinical trials of
immunotherapv. Present Status.
Cancer. 42. 2224-
2233. (1978).

De toepassing van immunotherapie bij de mens
heeft pas gedurende de laatste 5 jaar enige ingang
gevonden. Deze toepassing is gebaseerd op resulta-
ten van proefdierexperimenten en op \'anecdotal cli-
nical reports\'.

Nadat immunotherapie door sommigen als/rt\'Jant-
woord op kanker gepropageerd was. kwam allengs
de bezinning, o.m. toen bleek, dat enkele gepubli-
ceerde resultaten {o.a. met betrekking tot acute
lymfatische leucaemie) niet gereproduceerd konden
worden.

De schrijvers stellen, terecht, dat alleen door pros-
pectieve gerandomiseerde klinische onderzoekin-
gen (clinical trials) met goede statistische controle,
inzicht verschaft kan worden en ze baseren hun
overzicht dan ook voornamelijk op dergelijke
onderzoekingen.

Immunotherapie wordt soms locaal met succes
toegepast bij primaire-of secundaire huidtumoren.
De meeste toepassing vindt de adjuvans immuno-
therapie (samen met chirurgie), welke bij maligne
melanomen. carcinomen van long, mamma en
colon en weke delen sarcomen bemoedigende resul-
taten opgeleverd heeft.

Bij gemetastaseerde of gegeneraliseerde tumorziek-
ten (o.a. leucaemie) is soms succes te verwachten
van een combinatie van chemotherapie en immu-
notherapie.

Stoffen welke veelgebruikt zijn voor immunothera-
pie zijn: BCG,
Corynebaclerium parvum vaccin,
levamisole en DNCB,

Het gebruik van immunotherapie is tot nu toe sterk
empirisch en er moet nog veel onderzoek verricht
worden naar de verschillende immunomechanis-
men en hun beïnvloeding,

(Immunotherapie en immunologische monitoring
lijken bij uitstek geschikt voor verdere exploratie bij
huisdieren met spontane tumoren, die in vele
opzichten overeenkomen met die van de mens;
Ref.)

W. Misdorp.

Paard

Staart- en manen eczeem

Hesselholt. M. en Agger. N.; Sommer eksem hos
hest.
Dan.sk Vel. Tidsskr. 60, (16). 715-720. (1977)

Beschreven wordt het voorkotnen, de aethiologie en
de symptomen van deze (ook in Nederland veel
voorkomende ziekte; staart-en manen derma-
titis bij het IJslandse paard in Denemarken. Op
IJsland komt dit ziektebeeld niet voor. Schrijvers
vermoeden dat de ziekte een allergische reactie is op
beten van de
Culicoides pidicularis. een mug die in
Denemarken wijd verspreid voorkomt. Deze mug is
daarentegen op IJsland nog niet waargenomen.
Een met succes toegepaste preventie in Denemar-
ken bleek te zijn:

1. de dieren op stal zetten vanaf 2 uur vóór de zon-
sondergang tot 2 uur na de zonsondergang (of
gedurende de gehele nacht);

2. de muggen uit de stal houden met behulp van
insecticide-strips.

Diagnose, prognose en therapie worden kort
besproken.

A. W. van Foreesl.

-ocr page 23-

De droogzet-therapie bij iiet rund in
Denemarlten

Holsl Jensen, A. .1., Aarup Madsen .1. en Slavlbaek
Pedersen P.: Goldyverlerapi.
Dansk l\'ei. Tidsskr..
62. (2). 50-56. (1979).

In dit artikel en een voorgaand artikel van dezelfde
auteurs
IDan.sk Vei. Tids.skrifl. 60. 754-764. (1977))
worden de resultaten van de droogzettherapie bij
het rund onder Deense omstandigheden beschreven
en besproken.

Het gemiddelde percentage op Deense bedrijven
van koeien die aan een vorm van mastitis lijden is
ongeveer 309f. Dit betekent dat bij een droogzet
\'therapie" van alle runderen (zoals in Nederland
steeds meer gebruikelijk;
Ref.) dui ca. 70% van de
koeien
zonder noodzaak behandeld worden.
Naast het risico van een aanwezigheid van
antibiotica-resten in melk en vlees, dient zeker ook
rekening gehouden te worden met het gevaar dat er
door deze —\'zonder noodzaak\' totale droogzet
\'therapie\', een ontwikkeling van resistentie van
bepaalde bacteriën tegenover de gebruikte antimi-
crobiële middelen plaatsvindt.
Het Deense mastitis-controle programma geeft de
voorkeur aan profylactische maatregelen (milieu-
factoren. melkmachine controle, iedere koe voorbe-
handelen met een
eigen desinfectiedoek, afvoeren
van het bedrijf van koeien lijdende aan chronische
uierontsteking). F.en therapie wordt alleen aanbe-
volen als het geïndiceerd is (acute mastitis en subkli-
nische mastitiden. die worden bevestigd door
melkmonster-onderzoek op z.g. \'inastitis laborato-
ria").

Het verdient aanbeveling volgens de schrijvers meer
aandacht te besteden aan bet voornoemde profy-
lactische werk en uitsluitend antibiotica te gebrui-
ken als een therapeuticum op indicatie, en niet als
een routinematige profylactische remedie.
(\'Hij. die anti-microbiële middelen gebruikt voor
welk doel dan ook. moet in feite oecoloog zijn. Dit
geldt ook voor de medicus, want ook hij moet blij-
vend beseffen dat al gebruikt hij deze middelen ten
bate van zijn patiënt, hij niet een geneesmiddel
toedient, maar een milieu verontreiniger voor
micro-organismen", aldus prof. Goslings in zijn rede
(1972) met de ondertitel; \'(ieneesmiddelen voor de
mens of milieuvervuilers voor micro-organismen\'.\'"
In hoeverre zijn economische redenen om bij alle
runderen een droogzettherapie toe te passen van
grotere betekenis voor de farmaceutische mdus-
tric, de boer en de dierenarts dan diergeneeskun-
dige redenen\'.\';
Ref.)

.4. IF. van Foreesi.

Rund

Border disease

Terpstra C.; Detection of Border disease antigen in
tissues of affected sheep and in cell cultures by
immunofluorescence.
Research in Velerinarv
Science.. 25. J50-J55. (1978).

Border disease (BD) is een congenitale infectie van
lammeren, waarbij o.a. abortus kan optreden. Ook
kunnen zwakke en trillende lammeren geboren
worden, die soms nog een abnormaal baarkleed
bezitten. Het BD virus is verwant met varkenspest-
en bovine diarrhee virus.

De auteur beschrijft het voorkomen van viraal anti-
geen in verscheidene weefsels en celculturen afkom-
stig van acht lammeren met BD.
In een groot aantal organen kon met de directe
immunofluorescentietechniek op cryostaat coupes
BD antigeen worden aangetoond, hetgeen duidt op
een gegeneraliseerde infectie. De fluorescentie was
het duidelijkst in de exocriene klieren van
respiratie- en digestietractus en in de basale lagen
van epidermis en muceuze membranen. Virus anti-
geen werd het meest aangetoond in lebmaag.
alvleesklier, nieren, testikels en schildklier.
Naarmate de dieren ouder werden, werden steeds
minder positieve weefsels gevonden, hoewel er nog
BD antigeen aantoonbaar was in 2 schapen van 22
en 52 weken. BD virus kon eveneens worden
geïsoleerd uit celculturen, die al\'komstig waren van
hersenen, nieren en testikels van zes lammeren. Dit
ondanks de aanwezigheid \\ an neutraliserende anti-
lichamen bij drie van deze dieren.
De aanwezigheid van virus in de huid, in de bloed-
vatwanden en in schildklier en hypophyse vormt
mogelijk de verklaring voor het afwijkende baar-
kleed, de periarteritis en de groeivertraging zoals
die bij BD optreden.

./. van Oirsehot.

Varken

I .V.-bestraling in varkensstallen

Kalich. .1. und Blendl. H. VT: Der Finfluss der
künstlichen U.V.-Bestrahlung auf den Keimgehalt
der Stalluft sowie die Mastleistung der Schweine.
Tierärtzl. L nt.sch.. \\ ]. 567-571.(1977). \\ 2. 677-687.
11977). I. 49-54. (1978).

In een drietal artikelen over t .\\\'.-bestraling in var-
kensstallen werden in een uitgebreide inleiding de
eigenschappen en de betekenis van l .V.-stralen in
de veehouderij besproken.

\\erder worden de op/et en de resultaten van het
eigen onderzoek beschreven en besproken. 1\'.\\\'.-
stralen hebben een golflengte tussen 100 en .3X0 nm.

Schaap

-ocr page 24-

Er zijn drie verschillende vv\'erkingsgebieden: 100-
200 nm heeft een ozon vormende werking, 200-280
nm heeft een bactericide werking (optimum bij
25,1.7 nml en 280-180 nm heeft een pigmentvor-
mende werking, Li,V,-stralen met een golflengte
beneden 110 nm kunnen glas niet passeren, Vande
zonnestralen bereikt slechts 41% het aardopper-
vlak, Slechts KJ; hiervan zijn l,\',V,-stralen.

Werking van de li.V\'.-stralen:

1. vorming van vit. I), uit cholestine

2. verhoging van activiteit en prestatiestimulering
van het dierlijk organisme

1. vorming van Ozon in de attnosfeer

4. thermische werking

5. desinfectie

.Afhankelijk van de dosis kan als gevolg van U.V.-
bestraling Conjunctivitis en Ulcus Cornea aan het
oog en verbranding van de huid optreden. \'Eer
bescherming vormt het organisme het pigment
Melanise.

In boekweit, ,lohanneskruid, luzerne en bastaard-
klaver zitten stoffen, die na opname door het dier
tesamen met U,V,-bestraling huidziekten kunnen
veroorzaken.

De kiemdodende werking van U,V, berust op de
adsorptie van de stralingsenergie door eiwitli-
chaampjes. waardoor het genen- en vermenigvuldi-
gingssysteem van de kiem wordt beschadigd. Resis-
tentie vorming kan (in tegenstelling tot bij vele
desinlëctiemiddelen) niet optreden!!
De kiemen moeten door de U,V,-stralen getroffen
worden.

De bactericide werking is afhankelijk van bestra-
lingssterkte (juW cm\') en de bestralingsdosis
(
mW sec cm-) en het aantal kiemen per m\'.
Het is derhalve bijzonder moeilijk om 100\' , kiem-
doding te krijgen.

Desinfectie door U,V,-bestraling wordt in varkens-
stallen verder bemoeilijkt door: hoog stofgehalte en
hoge en lage relatieve luchtvochtigheid (RV), Bij
lage R V zal ook het stofgehalte stijgen. Bij hoge RV
zijn de kiemen omgeven door een watermantel die
tegen i:.V. be.schermt.

Door de onderzoekers werd een eigen onderzoek
uitgevoerd in twee identieke stallen. In een van
beide stallen werd lucht desinfectie met Sterisol
kwikzilver hoogdruk U.V.-stralen toegepast.
Voor de straler zit glas. wat alleen stralen met golf-
lengte 253.7 nm doorlaat. Gebruikt werd I straler
per 40 m\' inhoud. Gemeten werden kicmgetal. stof-
gehalte en stralingssterkte.op een aantal verschil-
lende plaatsen m de stal.

Veldeling van de dieren over de proefstal en de con-
iroleslal was genetisch gelijk. Inde stallen werd stro
gebruikt. De luchtverversing was in alle stallen
gelijk.

De kiemgetallen werden wekelijks gemeten. In de
proefstal daalde het kicmgetal een week na het
begin van de U.V.-bestraling met 85-91\',.
In de proefstal was het kicmgetal constant lager dan
in de controlestal.

Het kiemgetal in de proefstal \\arieerde, afhankelijk
van aantal, leeftijd en gewicht der dieren van 7,450
tot 294,688 kiemen m\' lucht.

In de controlestal was deze variatie van 10,133 tot
677,500 kiemen m\' lucht. Er bestond geen correla-
tie tussen kiemgetal en stofgehalte.
Als gevolg van de U.V,-bestraling blijkt ook een
verschuiving in de verhouding tussen de verschil-
lende soorten kiemen op te treden. De Enterobacte-
riaceae verdwijnen al snel. l.ater verdwijnen ook
vrijwel alle andere gramnegatieven.
Bij de grampositieven namen de ,Vlicrococcen, de
Nocardien, de sporevormers, maar met name ook
de ,schimmels relatief sterk toe.
De overige klimaatsfactoren werden door de U,V,-
bestraling niet noemenswaardig beïnvloed.
Op grond van de gegevens berekenden de auteurs
dat een varken van 65 kg in de controlestal per 24
uur gemiddeld 10 miljoen kiemen en in de proefstal
3 miljoen kiemen zou inademen,
fX groei per dier per dag in het groeitraject van .30-
100 kg was bij de 57 dieren in de proefstal (met
U,V.-bestraling) gemiddeld 833 gram met een voe-
derconversie van 2,739 kg voer per kg groei. Bij de
93 controledieren was de groei gemiddeld 810 gram
bij een voederverbruik van 2,751 per kg groei.
Bij de controledieren had 28,
I\'"t aangetaste longen.
Bij de proefdieren was dit I8.9\'\'f,
Binnen de proefstal werden tussen de hokken die
direct met U,V, bestraald werden en de hokken die
indirect bestraald werden, verschillen gevonden van
± 50 gr, groei per dag ten gunste van de directe
bestraling.

Bij te sterke U,V,-bestraling (> 20/iW direct) ont-
staan echter schadelijke nevenverschijnselen zoals
rode huid. conjunctivitis c,d,

t)e stroomkosten per varken voor U,V.-bestraling
bedragen in Duitsland 3: f 1,50 per mestperiode.
Onderzoekers concluderen, dat de f\\V,-bestraling
een belangrijke bijdrage kan leveren bij de lucht
desinfectie en dat als gevolg hiervan verbetering van
de resultaten zal optreden. (Het lijkt erop, dat als
gevolg van U,V,-bestraling inderdaad verlaging van
kiemgetal in de lucht en verbetering van de resulta-
ten optreedt.

Een juiste beoordeling is echter niet mogelijk omdat
de bezetting van dieren in controle-en proefstal niet
steeds gelijk waren en de groeicijfers met narne in de
proefgroep slechts van een gedeelte van dc diereti
zijn be lekend: RcJ).

\\l lielcn.

Varken

Virusdiarree bij biggen

Hess. R. G.: Virusbedingte Magen-Darmerkran-
kungen des Schweines.
Dit praktische Tierarzt.
59. "(K)). 7H6-78H. (1978).

De twee belangrijkste virusdiarreeën bij het varken.
\'E.G.E. en Rota. worden vergelijkenderwijs bespro-
ken. Het zijn antigenetisch volledig verschillende

-ocr page 25-

virussen. Het T.G.E. virus is zeer labiel en daardoor
waarschijnlijk minder sterk onder de varkensstapel
verspreid dan het Rotavirus. De incubatietijd is
voor beide virussen identiek (16-20 uur), evenals de
Pathogenese. Na opname bereikt het virus via de
maag de dunne darm. waar het tot een massale inva-
sie van het vlokepitheel komt. leidend tot epitheel-
verlies en vlokatrofie.

Hierdoor ontstaat malabsorptie. maldigestie en
metabole acidose. hetgeen zich klinisch uit in wate-
rige geelwitte diarree en apathie.
Na 2^ dagen sterven de dieren of er treedt een lang-
zaam herstel op. Een Rotavirusinfectie verloopt in
het algemeen milder dan T.G.E. en waarschijnlijk
vaak subklinisch. Voor het stellen van een virulogi-
sche diagnose is het noodzakelijk een pas ziek
geworden levende big in te zenden. Het T.G.E. virus
kan door kweek op een schildkliercelsysteem of
door de l.F.T. opeen vriescoupe van de darm wor-
den aangetoond. Voor het Rotavirus is nog geen
geschikt celsysteem gevonden. Een daarop inge-
richt laboratorium kan met behulp van l.F.T. of.
electronenmicroscopie de diagnose stellen.
Wat betreft de profylaxe is het van belang de zeu-
gen te immuniseren met een virus dat een darmin-
fectie teweegbrengt. Alleen dan zullen Ig.A antili- ,
chamen met de melk worden overgedragen aan de
biggen. De ontwikkeling van een dergelijk vaccin
tegen F.G.E. verkeert echter nog in het experimen-
tele stadium.

Bij parenterale toediening zal alleen IgG worden :
gevormd, dat minder resisitent is tegen proteolyti-
sche enzymen van het maagdarmkanaal, een min-
der goede virusneutraliserende activiteit heeft en
minder lang in een voldoende hoge spiegel met de
mejk wordt uitgescheiden.

Een natuurlijke infectie geeft een bescherming
gedurende 8-12 maanden.

H\'. H oiu/a.

Voedingsmiddelenhygiëne

Verlaging van de aantoonbaarheidsgrens
van penicilline

Kornfield. .1. M.: Enhancement of l\'enicillin-
Induced Lysis in
Sareina lulea by Eysozyme. Jour-
nal o! h\'ood froteaion.
40. (H).\'555-557. (1977).

Om na le gaan of er in bepaalde voedingsmiddelen
antimicrobiële farmaca (nog) aanwezig zijn wordt
vrij algemeen gebruik gemaakt van de microbiolo-
gische plaatmethode met als test organisme
Sareina
luiea
of baciUu.s suhiilus.

Bacillus suhiilis heeft enerzijds het voordeel dal de
uitslag eerder kan worden afgelezen, anderzijds is
Sareina lulea veel gevoeliger zodat lagere concen-
traties kunnen worden aangetoond. Volgens
Wright zou met behulp van
Sareina lulea nog nel
0.005 E ml. penicilline aantoonbaar zijn. echter
hier over zijn de meningen verdeeld en Kornfield
kon in zijn experimenten 0.0125 E ml. niet meer
aantonen.

Daar het overeenkomstig de Amerikaanse wette-
lijke voorschriften niet toegestaan is dat penicilline
in de melk aanwezig is. zocht Kornfield naar de
mogelijkheid om de aantoonbaarheidsgrens met
behulp van de plaatmethode te verlagen.
Door lysozyme (N-acetylmuramide-glycano hydro-
lase) bereid uit eiwit, aan de gebruikelijke voe-
dingsbodem toe te voegen bleek de gevoeligheid van
Sareina lulea voor penicilline toegenomen te zijn en
wel in die mate dat nu 0.005 E ml. nog wel aange-
toond kon worden. Tevens werd nagegaan of
andere test-organismen een nog gunstiger resultaat
zouden opleveren, echter dit was niet het geval.
De toename van deze gevoeligheid door lysozyme is
nog niet opgehelderd, evenwel vermoedt men dat
door de aanwezige glucosidase in het lysozyme,
bepaalde glucoside verbindingen in de bacterie-
wand verbreekt, en een verhoogde permeabiliteit
het gevolg is en lysis reeds optreedt bij een lagecon-
centratie penicilline. Volgens auteur zou deze
methode geschikt zijn om zeer lage concentraties
penicilline aan te tonen.

(Jammer is dat geen andere antimicrobiële farmaca
in dit onderzoek betrokken zijn;
Ref.).

R. yenk er.

Voedingsmiddelenhygiëne

Persistentie van Mycobacterium bovis

- Van Donsei, 1^). J. and Larkin. E. P.; Persistence of
Myeohaewrium bovis BCG in Soil and on Vegeta-
bles Spray - Irrigated with Sewage Effluent and
Sludge.
J. fd. Proieciion. 40. 160-163. (1977)

Naast een onderzoek naar de persistentie van het
poliovirus werd de persistentie van mycobacteriën
(Mvcobaei. bovis BCG Str. 1029) in grondmonsters
;n in monsters van rauw te nuttigen groenten
bepaald, die besproeid waren met rioolslib en efflu-
ent.

Hiervoor werden in kunststof-dozen radijs en sla
gekweekt onder normale buitenomstandigheden (in
de openlucht). De dozen werden met een tussen-
poos van ëën week 4 maal besproeid met slib en
effluent, dat 10\'- kolonievormende eenheden per ml.
bevatte, Bij de besproeiing werd een bovenlaag van
2.5 cm goed vochtig gemaakt. Bemonstering vond
plaats na de laatste besproeiing.
De D-waarde (90\'^f reductietijd) was voorgrond,
besproeid met slib. 8 dagen en met effluent. 11
dagen. Voor radijs was dit respectievelijk 6 en 4
dagen. Voor sla kon geen D-waarde bepaald wor-
den. daar door ziekte, parasieten en monstername
geen sla meer voorradig was. Op de 35e dag waren
nog mycobacteriën te isoleren.
Opgemerkt werd. dat de gevonden waarden opge-
vat moeten worden als minima. Tijdens de proef
deden zich extreem hoge temperaturen voor;
grondternperaturen van 45° C werden gemeten.
Regenval had voorts weinig invloed op het volledig
elimineren van de mycobacteriën. (iewezen werd
nog op het mogelijke gevaar van afvalwater van zie-
kenhuizen. .sanatoria en slachthuizen.

B Bruins Jzn.

-ocr page 26-

Animal Microbiology

A. Buxton and (i. Kraser

I. Immunoly. Bacteriology. Mycology. Diseases
of Fish and Laboratory Methods. 492 pagina\'s,
prijs (in Great Britain): £ 20. .

II, Rickett-sialesand viruses. 606 pagina\'s. prijs:£
25,—.

Men dient voor de auteurs, respectievelijk Profes-
sor of Veterinary Pathology and Senior Lecturer in
Veterinary Microbiology aan de Royal (Dick)
School of Veterinary Studies, University of Edin-
burgh, alle respect te hebben voor het \'reuzenwerk\',
dat ze — ongetwijfeld: vele jaren geleden hebben
durven aanpakken. Ruim achthonderd pagina\'s —
350 (meest) kleurenfoto\'s met meegerekend!
geven een buitengewoon goed overzicht van wat de
schrijvers\'Animal Microbiology\' hebben genoemd.
De boeken zijn zeer overzichtelijk (in Hong Kong!)
gezet en de vele kleurenfoto\'s zijn beslist niet te
overtreffen.

Het is tegenwoordig vrijwel geen gewoonte meer
om een zo uitgebreid onderwerp als het hier behan-
delde slechts door één of twee auteurs te laten schrij-
ven; de voortschrijdende (super)specialisatie maakt
het ook bijna onmogelijk. Ook de heren Buxton en
Eraser hebben zich dit gezien hun voorwoord -
maar al te goed gerealiseerd: enerzijds dekken zij
zich \'voor verwijten in deze richting\' in door in dit
voorwoord al toe te geven, dat er wel wat omissies
zullen zijn, anderzijds hebben zij zich wel verzekerd
van deskundige hulp: Dr, Penhale corrigeerde bij-
voorbeeld het gedeelte over immunologie, Dr, Mar-
tin dat over virologie, etc.

Het voordeel van een dergelijke opzet blijkt echter
onmiddellijk als men de boeken begint te lezen: de
opzet is nietalleen zeer overzichtelijk, doch hetdoet
ook buitengewoon plezierig aan, dat de indeling
binnen de hoofdstukken telkens gelijk is: na verloop
van tijd verwacht men niet anders als achter elkaar
per agens te vinden: geschiedenis (gelukkig telkens
erg kort gehouden), voorkomen van het agens,
morfologie, culturele eigenschappen, resistentie
tegen fysische- en chemische agentia, antigenen en
toxinen, epidemiologie en pathogenese, sympto-
men, laesies, diagnostiek (meestal uitgebreide
behandeling van de ,serologie), preventie chemot-
herapie en volksgezondheidsaspecten. Bij vrijwel
ieder hoofdstuk treft men prachtige kleuren- en
zwart-wit foto\'s aan, die de koloniemorfologie van
de bacteriën en schimmels weergeven, patholoog-
anatomische veranderingen laten zien, electronen-
microscopische opnamen van virussen tonen, etc.
Ook deze twee boeken bevatten het onvermijdelijke
hoofdstuk over Immunologie, In tegenstelling ech-
ter tot veel andere schrijvers van boeken over
Microbiologie hebben de heren Buxton en Eraser
zich gelukkig beperkt tot wat men zou kunnen noe-
men \'Immunologie van Infectieziekten\', Ondanks
het leitechterdat dit hoofdstuk redelijk kort gehou-
den is, treft men cr toch een aantal ernstige fouten
en tekortkomingen m aan. Zo zou bijvoorbeeld IgA
in de rat en de kip nog niet zijn aangetoond, op
pagina 39 wordt gezegd, dat macrofagen het anti-
geen opnemen en dan de T lymfocyten zo stimule-
ren, dat ze antilichamen gaan vormen, etc,: (IgA bij
kip, duif en kalkoen werd reeds enige jaren geleden
beschreven en gekarakteriseerd; antilichamen wor-
den door van B lymfocyten allcomstige plasmacel-
len gesynthetiseerd;
Ref.). Ook is dit hoofdstuk
zoals in veterinair-immunologische literatuur
helaas zo veel gebeurd weer erg \'op de mens\'
geschreven: in het colostrum zou IgA het belang-
rijkste zijn (bij herkauwers is het IgG, minstenseven
belangrijk;
Ref): IgA zou als monomeren in het
bloed voorkomen (bij de meeste diersoorten treft
men juist veel dimeren van IgA in het bloed aan; bij
de kip zelfs vooral tetrameren;
Ref). Het hoofdstuk
over complement is beslist té eenvoudig gehouden
en in het gedeelte over serologische methodieken
komt de algemeen gangbare ELISA niet voor.
Aan de andere kant moet de lezer voor ogen hou-
den, dat de boeken voornamelijk geschreven zijn
voor studenten en mogelijk als naslagwerk
voor de prakticus. Nieuwe ontwikkelingen, ook met
betrekking tot de aetiologie en pathogenese van
bepaalde infectieziekten, treft men er soms (nog)
niet in aan. De pur sang viroloog zal bijvoorbeeld
geschokt zijn het FIP virus nog ingedeeld tezienals
parvovirus, terwijl o,a, het werk van Horzinek en
Osterhaus (Corona-virus, antigene verwantschap
met het
r,G,E, virus, etc,; Ref.) toch al weer enige
tijd geleden werd gepubliceerd in o,a, //>/, I r;,
Med., l el. Quarl. en J. Small .Anim. Praciici.
Als conclusie kan evenwel gezegd worden dat de
beide boeken ongetwijfeld ondanks enige, opge-
somde tekortkomingen een aanwinst zijn voorde
vetermair-microbiologische literatuur, erg veel
\'value for money\' geven, plezierig leesbaar zijn, óók
voor de niet echt sterk microbiologisch gcintetes-
seerdcn en vooral voor studenten bij hun studie in
dc microbiologische vakken een overzichtelijke lei-
draad kunnen betekenen,

J. Goudswaard.

Respiratory Function in Birds, .\\dult
and Embryonic

(Proceedings in Life Sciences. Springer-! erlag.
Berlin. Heidelberg.

York. 1978. pp MO)

Bovenstaande titel zou de verwachting kunnen
wekken dat eindelijk een handboek is verschenen
waarin de huidige kennis op het gebied van de
ademhaling bij vogels op compacte wijze is samen-

-ocr page 27-

gevat. In feite is het echter een gebundelde uitgave
van de }9 voordrachten die tijdens een satelliet-
symposium van het 27ste internationale fysiolo-
gencongres (Parijs. 1977) veerden gepresenteerd in
het Ma.x-Planck-Institut für Experimentelle Medi-
zin te (iöttingen (BDR) door een groep fysiologen,
anatomen, ecologen en veterinairen die zich actief
bezig houden met het onderzoek naar een aantal
aspecten van de ademhaling bij vogels.
De bedoeling van het boek is in overeenstemming
met de opzet van dit symposium: het geven van een
kritisch overzicht van de hedendaagse kennis vande
vogelademhaling en daarmee samenhangende
gebieden als basis voor toekomstig onderzoek.
Daarbij wordt de nadruk gelegd op:

1. De fysiologische relaties tussen reptielen,
vogels en zoogdieren.

2. De regeling van de ademhaling tijdens hypoxie,
duiken en vliegen.

3. De structuur en functie van de vogellong.

4. Intrapulmonaire chemoreceptoren voor CO,
en de regeling van de longventilatie.

5. De embryonale ademhaling tijdens de broed-
periode.

De afzonderlijke artikelen zijn soms aanzienlijk uit-
voeriger weergegeven dan ze zijn gepresenteerd
tijdens het symposium. Vooral die uit de eerste
rubriek kunnen daarom beschouwd worden als
goede overzichtsbijdragen. De meerderheid van de
overige artikelen is ingedeeld als normale publika-
ties betreffende een beperkt onderzoek in een
wetenschappelijk tijdschrift.
Alle bijdragen zijn voorzien van een uitgebreide
literatuurlijst en vormen samen uitstekend materi-
aal voor de samenstelling van een handboek. Dit
zou vermoedelijk snel toe zijn aan een nieuwe versie
wegens de toenemende stroom van publikaties over
het betreffende onderwerp.

,1. //. ,/. \\ issi hediik.

de recente nomenclatuur is niet gebruikten de gege-
vens met betrekking tot antigene verwantschap tus-
sen verschillende berpesvirussen zijn verouderd.
Ongeveer de helft van de beschikbare pagina\'s is
gewijd aan IBR IPV. Dit hoofdstuk valt op door
zijn onoverzichtelijkheid. De verschillende door
BHV, veroorzaakte ziektebeelden worden behan-
deld als op zich z.elfstaande eenheden met een eigen
epizoötiologie. Dat dit virus zowel subklinische als
gegeneraliseerde infecties kan veroorzaken met o.a.
metritis lijkt de schrijver niet bekend.
•Mthans uw referent slaagde er niet in daarover iets
te vinden in deze monografie.
De informatie over virusdragers is uitgesmeerd over
drie verschillende hoofdstukken. Gegevens overde
beschikbare diagnostische mogelijkheden ten aan-
zien van BHV|, het gastheerspectrum van het virus
(varkens, kleine herkauwers) zijn onvindbaar, de
gerefereerde literatuur ten aanzien van het aanto-
nen van virus in sperma en de consequenties van
inseminatie met besmet sperma zijn zeer onvolledig,
etc.

\\\'an de ca. 3Ü pagina\'s die gewijd worden aan vacci-
natie wordt 2 3 besteed aan een uitgebreide
bespreking van eigen onderzoek. Integratie van
deze gegevens met die van anderen blijft achter-
wege. Dit gebrek aan overzicht is trouwens een
opvallende eigenschap van dit hoofdstuk. Bij de
andere behandelde ziekten beperkt de schrijver zich
tot een literatuurbespreking. Deze materie is mak-
kelijker te overzien en gaf derhalve minder proble-
tnen. De ziekte van .Aujeszky krijgt vier pagina\'s
toegemeten. Vaccinatie van runderen is volgens de
auteur een eenvoudige zaak. men kan ook wat
serum toedienen!

IX\' literatuurlijst, 28 pag.. werd in 1976 afgesloten,
de drie opgenomen publikaties uit 1977 zijn vande
hand van de schrijver zelf.

./. (j. van Ik\'kkunj.

Bovine Herpesvirusinfektionen

O. C, Straub

in: Infektionenkrankheiten und ihre Erreger. Bdl7
(VEli (iustav Eischer Ver/ag Jena. I97H)

De/e monografie van ruim 280 pagina\'s, geïllu-
streerd met 65 afteeldingen cn 16 tabellen, poogt
een overzicht te geven van de bij runderen voorko-
mende herpesvirusinfecties.

Achtereenvolgens worden na een tweetal inleidende
hoofdstukjes, onder meer behandeld IBR 1P\\\',
bovine herpesmamillitis, boosaardige catarrhaal-
koorts en de ziekte van Aujeszky.
Als het doel van de schrijver geweest is een up to
date beeld te geven van de thans overdit terrein aan-
wezige kennis is hij slechts ten dele geslaagd.
De inleidende hoofdstukken zijn korten niet volle-
dig. Een overzicht van de herpesfamilie ontbreekt.

-ocr page 28-

Ernstig bedreigde
orang-oetan helpen
overleven door zijn
wereld te redden

Hoewel wettelijk beschermd sinds 1932 is de orang-
oetan op Sumatra een ernstig bedreigde diersoort.
Ontginning ten behoeve van de explosief groeiende
bevolking en commerciële houtkap vernietigen het
tropische regenwoud in zo\'n mate dat zelfs de reser-
vaten bedreigd zijn.

Deze conclusie valt te leren in het proefschrift van
dr. H. D. Rijksen, getiteld \' .A fieldstudyon Suma-
tran Orang Utans\' (Een veldstudie van Suma-
traanse orang-oetans). Dr. Rijksen, die op 3
februari 1978 te Wageningen promoveerde, heeft
drie jaar lang (van 1971 tot 1974) samen met zijn
vrouw ir, A, G, Rijksen-Graatsma, in het 8,000 km-
grote Gunung Leuser-reservaat (het grootste reser-
vaat in zuid-oost Azië) veldonderzoek gedaan naar
de ecologie, het gedragen de bescherming van wilde
Sumatraanse orang-oetans. Hij deed zijn werk
onder zeer moeilijke omstandigheden in een 150 ha
groot stuk regenwoud, waar hij eerst een netwerk
van paadjes moest aanleggen. De orang-oetan, vol-
gens Rijksen een van de meest interessante maar
ook meest bedreigde diersoorten, komt alleen voor
op Sumatra en Borneo, Op Sumatra leven naar
schatting nog ruim 10,000 orang-oetans, op Borneo
misschien nog 60,000,

Bedreigd

Hoewel de orang-oetan altijd door de mens is
bedreigd, is deze diersoort nu gedoemd snel te ver-
dwijnen door de niets-ontziende exploitatie van
waardevolle tropische houtsoorten, ook in het
reservaat, en door het oprukken van de bevolking,
die dank zij (onder invloed van het westen) verbe-
terde leefomstandigheden zeer snel groeit. Daar-
naast vormen de jacht en vangst voor de
internationale dierenhandel een bedreiging.
Om een mensapensoorl als de orang-oetan te kun-
nen beschermen is nauwkeurig onderzoek nodig
omtrent hun verspreidingsgebied, leefwijze, ge-
woontes en de bedreigingen waaraan ze blootstaan.
Daarna kan pas een beschermingsplan gemaakt
worden.

Voordat dr, Rijksen zijn veldstudie begon was er
heel weinig over de orang-oetan bekend. En wat er
bekend was kwam hoofdzakelijk uit heel oude
Nederlandse bronnen zonder wetenschappelijke
waarde,

Dr, Rijksen deed zijn veldonderzoek onder supervi-
sie van prof, dr, M, E, Mörzer Bruyns van de vak-
groep Natuurbeheer van de Landbouwhogeschool
te Wageningen, Hel werk werd financieel gesteund
door de stichting Wetenschappelijk Onderzoek in
de Tropen (WO ERO) en er werd samengewerkt met
de Nederlandse afdeling van het Wereld-Natuur-
Eonds. Rijksen maakte een intensieve studie van de
orang-oetan in de buurt van Ketambe op Sumatra,
maar hij maakte ook korte studiereizen naar andere
woongebieden van de orang op Sumatra en op
Borneo,

Ook maakte hij vergelijkende studies van andere
apensoorten, Rijksen richtte zijn veldonderzoek in
het bijzonder op de relatie lussen de orang-oetan en
het ingewikkelde ecosysteem van het Surinaamse
regenwoud.

Tamme apen terugplaatsen

Parallel aan het onderzoek \\an Rijksen liep een
project van het Wereld-Natuur-Eonds. waarbij
geprobeerd werd in gevangenschap opgegroeide
orang-oetans terug te plaatsen in het oerwoud,
Rijksen was ook bij dit projekt betrokken en het
verschafte hem veel inzicht in het gedrag van deze
mensapensoort. Door zijn medewerking aan dit
project kwam Rijksen tot de stellingdat het uit oog-
punt van natuurbescherming verreweg het beste is
deze tamme orang-oetans in het wid terug te plaat-
sen op plekken waar geen wilde soortgenoten
voorkomen,

je \'tamme\' orang-oetans tussen de wilde brengt
raken ze in he\\ige verwarring. Ze zijn niet gewend
aan de sociale orde die in de groep wilde apen
heerst.

Ook de groep wilde apen voelt zich dan bedreigd,
Voedselconcurrentie speelt daarbij een grote rol.
Een andere reden voor zijn stelling is ook dat
tamme apen ziekten als tbc (een besmetting door de
mens) onder de leden kunnen hebben.
Hel is wél mogelijk gebleken tamme apen terug te
doen keren naar de natuur in gebieden waar hun
soortgenoten niel \\oorkomen. Hel is dan echter
noodzakelijk ze de eerste jaren te helpen, onder
andere door ze te eten te geven.
Rijksen komt tot deconclusiedat het inventariseren
\\an bedreigde diersoorten die een bijzondere econ-
omische waarde hebben, ccn gevaarlijke zaak is.
Vooral als niel tegelijk afdoende beheersmaatrege-
len genomen kunnen worden.
Er is in Indonesië door het Wereld-Naluur-Eonds
bijvoorbeeld een invenlarisatie van de neushoorn
gcmaakl. Bij zo\'n inventarisatie steunen de onder-
zoekers op de terreinbekendheid van jagers. Deze
gaan mee als gids. Na alloop weten dc gidsen
(^jagers) beter dan voorheen wat de bcsie jachtgebie-
den zijn en is dc neushoorn meer bedreigd dan ooit.
Eën gevangen neushoorn vertegenwoordigt voor
veel Indonesiërs het kapitaal van vier jaarinko-
mens!

Kapot gemaakt

Als Rijksen probeert het doel van zijn onderzoek te
omschrijven zegt hij: \'In een betrekkelijk korte peri-
ode van nog geen 300 jaar is een miljoenen jaren oud
natuurlijk leefsysteem. dat van het tropische regen-

-ocr page 29-

uoud. kapot gemaakt. We proberen nu de laatste
restjes van dit geweldige ecosysteem te redden\'.
Rijksen is veel aan de weet gekomen over dit sys-
teem waarin sedert het pleistoceen (500.000 jaar
geleden) ook de mens voorkomt . overde planten
en dieren en hun onderlinge samenhang. In /ijn
boek heelt hij dat beschreven; veel /elfgemaakte
foto\'s tonen nog niet eerder vastgelegde aspecten
van de leefwij/e en het gedrag van de orang-oetans
binnen het leefsysteem van het tropische regen-
woud.

Orang-oetans ver/amelen hun voedsel (vooral
vruchten en verder bladeren, insecten, bast en vogel-
eieren) in een uitgestrekt gebied dat ze op hun duim-
pje kennen. Wurgvijgsoorten nemen in het dieet
een belangrijke plaats in. Bomen met rijpe vijgen
vinden /e waarschijnlijk door te letten op de v lucht-
richting van groepen neushoornvogels. In het stu-
diegebied verschenen regelmatig tweeëntwintig
orang-oetans. Elk dier heeft /ijn eigen gebied van
wel twee tot tien vierkante kilometer. De/e gebie-
den overlappen elkaar gedeeltelijk. Orang-oetans
/ijn solitair-levende dieren met name de volwassen
vrouwtjes /ijn verge/eld van hun kinderen, die tot
ongeveer vijfjaar in de buurt van de moeder blijven.
Dc spreiding tussen de geboorten is minimaal drie
laar. .Msde jonge dieren de moeder verlaten trekken
/e eerst nog een tijd in groepen rond. Mannetjes /ijn
volwassen op hun v ijftiendejaar; v rouwtjes brengen
hun eerste nakomeling v oort op hun tiende jaar. In
bepaalde v ruchtbomen komen ook de volwassenen
regelmatig in groepen bij elkaar.

kwamen namen gegeven, zoals Bor. .let. Pim en
Puk. Dat namen-geven was geen probleem omdat
orangs allemaal verschillende gezichten hebben. De
onderlinge relaties zijn bij orangs gebaseerd op
ouderdom, niet op lichaamskracht.
Van de leefgewoonten springt het slaapgedrag in
het oog. Orang-oetans slapen in /elfgemaakte nes-
ten in de bomen. .Als het regent maken zeereen dak
op. De orang heeft een hekel aan regen. .Als de bui
begint legt hij eerst een hand op /ijn hoofd en dan
bij wijze van paraplu een blad.
De orang-oetan is een bedreigd dier. maar het gaat
niet alleen om hem in het Gunung-l.euser-reservaat.
Waarschijnlijk is dit stukje Sumatra een van de
rijkste planten- en diergemeenschappen van de
wereld. Helaas worden hier meer dieren (neushoorn
en tijger) en planten (kampferboom) bedreigd. Hier
bloeit ook de grootste bloem (een meter doorsnede)
ter wereld: de Rafflesia.

De nadruk van de natuurbescherming zal dan ook
volgens Rijksen moeten liggen niet op de
Instandhouding van één dier maar van het gehele
natuurlijke evenwicht binnen dit tropisch regen-
woud. Iedere vorm van e.vploitatie is dan onvere-
nigbaar met de beschermingsdoeleinden. Zelfs
selectieve houtkap of jacht doel wezenlijk schade
aan dit stuk natuur, aldus concludeert Rijksen.

(OvcrgciKimeii uil peisherictu
van de iMiulhtniw hogeschool
le W\'iigeiiiiigeii).

In bornen levend

De orang-oetang is het zwaarste in bomen levende
we/en, maar er /ijn aanwij/ingen dat hij alstamt
van een giond-bevvonende sociaal levende mens-
aap.

Misschien doordat altijd jacht op hem is gemaakt is
hij in de bomen gaan leven en minder sociaal gewor-
den. Waarschijnlijk is een boombcwonend bestaan
voor een dier met het gewicht van een volwassen
orang-oetan niet verenigbaar met een sociale
levenswij/c als v an andere mensapen. Bovendien lij-
ken onopvallendheid en alleen-/ijn de beste strate-
gie tegen menselijke vervolging.
Het gedrag van de orang-oetang komt opvallend
overeen met dat van de chimpansee, hoewel dat
geen solitair levend dier is. De orang is een dier met
de intelligentie van de gorilla en de chimpansee.
Rijksen fotografeerde en filmde onder andere het
gebruik van \'gereedschap\'door de orang-oetan (wat
nog niet bekend was) bij bet v angen van insekten en
wegjagen van belagers. Hij beeft ontdekt dat /e op
hun vacht sabbelen om /out binnen te krijgen en de
smaakkwaliteit van vruchten te verhogen. Ook /ag
hij dat /e aarde van termietenheuvels aten. mis-
schien om mineralentekorten aan te vullen. Rijksen
experimenteerde ook met het aanbieden van voed-
sel en ontdekte dat jonge dieren eerder vreemd
voedsel durven eten dan oudere.

Bijna menselijk

Om een goede beschrijving te kunnen maken heb-
ben Rijksen en zijn vrouw de dieren die ze tegen

-ocr page 30-

PAO-cursus \'Introduction
to teamleadership\'

te houden op 10. 11. 12 oktober en 24. 25. 26 okto-
ber 1979 te Wageningen.

Onder auspiciën van de vakgroepen Industriële
Bedrijfskunde en Voorlichtingskunde van de LH
organiseert der Stichting PAO-LH voor de vierde
maal een 6-daagse cursus over groepsleiderschap.
De cursus staat onder leiding van proL dr. W, M.
Smith van Pennsylvania State University USA.
Prof. Smith was eerder Assistent Director van
Pennsylvania Cooperative Extension Service for
Family Youth and Community Development. Hij is
hierdoor in staat om het thema leiderschap zowel
vanuit zijn praktische ervaring als vanuit zijn soci-
aal wetenschappelijke achtergrond te benaderen.
Hij was in 1964 65 en 1973 74 gasthoogleraar aan
de l.andbouwhogeschool. zodat hij bekend is met
de Nederlandse verhoudingen en Nederlands kan
verstaan. Zijn inleidingen voor de cursus zal hij
evenwel in het Engels houden.
Overeenkomstige cursussen gaf hij in 1974, 1977 en
1978. De reacties van de deelnemers gaven aanlei-
ding om hem nogmaals uit te nodigen.

Doelgroep

Deze cursus is vooral bestemd voor diegenen die al
een aantal jaren (± 5 of meer) leiding geven aan een
groep medewerkers. Zij moeten beschikken over
een academische of HBO achtergrond.

Doel van de cursus

het op systematische wijze inzichtelijk maken van
processen die zich binnen werkgroepen voordoen
en de relatie hiervan tot het leiding geven. Beoogd
wordt de deelnemers een referentiekader te bieden,
dat hen helpt bij hun dagelijks leiding geven.
Hiertoe zullen o.a. de volgende aspecten bestudeerd
worden:

de relatie tussen situatiekenmerken, gewenste
stijl van leiding geven en overeenkomstig
gedrag van medewerkers,
hoe kan men een groep op doelmatige wijze lei-
den in samenwerkings-, onderhandelings-, en
conflictsituaties.

hoe kunnen specialisten ingezet worden bij
processen en probleemoplossingen,
boe kunnen conflicten op constructieve wijze
benut worden om gestelde groepsdoelen te
bereiken.

Methodiek

Om de herkenbaarheid van de theoretische stukken
te vergemakkelijken is gekozen voor een opzet
waarin gebruik gemaakt wordt van korte lezingen,
analyse van \'critical incidents\' (korte ca.sesl, simule-
ren van bepaalde situaties en film.

Afwisselend zullen de deelnemers participeren in
bijeenkomsten van subgroepen en plenaire zittin-
gen. Het accent zal op de bijeenkomsten van sub-
groepen vallen; elk van de subgroepen zal onder lei-
ding van een docent staan. Prof. Smith zal hierbij
bovendien op afroep beschikbaar zijn.

Programma opzet

De cursus is verdeeld in 2 blokken. Blok 1 wordt

gehouden op 10 - 11 - 12 oktober 1979.

Blok II wordt gehouden op 24 - 25 - 26 oktober

1979.

In blok I zal het accent vooral komen te liggen op
het analytisch deel. Taakrelevante groepsprocessen
zullen afzonderlijk bekeken worden in hun samen-
hang met leiding geven.
Hierbij valt o.a. te denken aan:
communicatie
besluitvorming
probleemoplossing

— onderhandeling

— omgang met conflicten

— controle op uitoefening
evaluatie

In blok II zal het accent komen le liggen op de inte-
gratie van hetgeen in blok 1 behandeld is.
Bovendien zal worden ingegaan op een aantal con-
dities die van belang zijn voor werkgroepen.
Hierbij valt te denken aan o.a.:

effecten van bepaalde groeps- of organisatie-
structuren op gedrag van groepsleden en op
groepsresultaten
..... duidelijkheid van doelen (of gebrek aan duide-
lijkheid)

motiveren van medewerkers

— leiderschapsstijlen

— klimaat van de omringende organisaties

Nadere gegevens

Cursusduur: 6 dagen.
Voertalen: Engels en Nederlands,
Data:

Blok 1 10-11-12 oktober 1979
Blok II 24-25-26 oktober 1979
Aan de cursus kunnen ± 30 personen deelnemen.
Een deelnemerslijst en verdere inlichtingen zullen
ongeveer een maand vóór het begin van de cursus
aan de deelnemers worden verstrekt.
De cursuskosten bedragen ƒ800,— per persoon,
waarbij de kosten voor syllabussen, koffie thee
tijdens de pauzes, 6 x lunches, 4 diner en 4 x logies
met ontbijt inbegrepen zijn. De reiskosten zijn hier-
bij niet inbegrepen.

Intekenformulier iiiier/iïk inzenden op 31 aiiniisnts
1979.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij:
Bureau PAO-LH, Salverdaplein 10, Postbus 9loi,
6700 HB Wageningen. Tel. 08370-84092 84093 of
bij drs. W. L. Hanssen, Vakgroep Industriële
Bedrijfskunde LH. Tel. 08370-83831 83315,

-ocr page 31-

Erstes internationales
Symposium für
Gelenkchirurgie beim
Hunde

Lyon 22. bis 24. November 1979

Vorläufiges Programm:

Zweck: Das Symposium gibt Tierärzten und Veteri-
närchirurgen die Möglichkeit die drei Hauptge-
lenke beim Hund zu untersuchen und vergleichende
Studien anzustellen.

Das osteo-articular-chirurgische internationale
Treffen befaßt sich mit traumatischen und degene-
rativen Erkrankungen besonders der

a. Hüftgelenkchirurgie

b. Kniegelenkchirurgie

c. Ellbogengelenkchirurgie

Für jedes Gelenk werden Unterlagen über Anat-
omie und Zugangswege gemacht.
Es ist an eine Diskussion über vergleichende Patho-
logie gedacht.

Die Arbeitssitzungen erstrecken sich auf 3 1 age.
Freie Berichte werden vorgestellt und Round-table-
Diskussion organisiert.

\'1 hemen:

Sitzung 1: Das Flüftgelenk

Vorsitz: Robert Baronne. Professor der Anatomie
Ecole Nationale Vétérinaire, Lyon
Henri Dejour, Professor orthopädische Chirurgie
W, Brian Sincreton. Direktion Pferdeversuchsta-
tion Newmarket (England)
■| raumatische Chirurgie: Fraktur und Luxation
Kongenitale Erkrankungen. Arthrose. Osteochron-
dritischirurgie

Gesamtgelenkprothesen-S\\nthese
Film

Sitzung 11: Das Kniegelenk

Vorsitz: Albert Frillat. Professor für orthopädische
und traumatologische Chirurgie
W. D. Prieur. Chirurgie-Stanman Institute, Wal-
denburg

R. F. Rudy. Professor der Ohio State Universitv
(USA) (oder Bruce Hohn)

Film über Anatomie und Dynamik des Knies und
des Kniegelenks

I raumatische Chirurgie: Neuere und alte, leichtere
und schwere Verstauchungen
l.igamentprothese

Subluxationen und Luxationen der Kniescheibe

Arthrose und Chondritis

Arthrodese

Sitzung 111: Das Ellbogengelenk

Vorzits: Leone Tagria, ehem. Chairman
W.S.A.V.A.

.lean Meynard. Veterinärchirurg, Vizepräsident der
C,N.V,S.P.A, Mitglied der Akademie
Pierre Belot, Veterinärchirurg, Mitglied d. Ameri-
can Association for Veterinary
Surgery, Direktor der C.H.A,LF, in Crétail

Fraumatische Chirurgie; Frakturen und 1-Uxati-
onen

Osteochondritis

Versuche von Gelenkprothesen

Arthrodese

.lede Sitzung einschließlich Berichte und Diskussi-
onen findet von 9 bis 16 Uhr mit Pausen von 12.30
bis 14 Uhr statt.

Simultanübersetzungen in Französisch. Englisch

und Italienisch.

Postadresse:

International Meeting of the Dog Osteoarticular
Surgery Lyon. A,L,C.O. Vétérinaire, 2573 route de
Strasbourg. 69140 Rillieux Lyon (France),

Zusätzliches Programm:

Chirurgisch orthopädische Geräteschau

Einschreibegebühren:

Kongreßgebühren einschließlich 3 Mittagessen,
Indikativpreise
bis 15. Juli 1979 900 FF
bis 15. Oktober 1979 1000 FF
nach 15. Oktober 1 100 FF
Kongreßchairman: Albert Trillat, Professor für
orthopädische und traumatologische Chirurgie
Henri Dejour: Professor für orthopädische Chirur-
gie

Francois Perot: Veterinärchirurg,

Next AO - Vet course in
Davos

(Switserland) 1979 on:

Theoretical basis and practical principles
of stable internal fixation in animals

Organized by AO-VET (Veterinary Association for
the Study of Internal Fixation) in conjunction with
an AO ASIF course for M.D.
16.-21. 12 1979:
in
English language

advanced course about operative treatment and
non-unions for small animal surgeons AO-VET.
(only for participants of former courses)

Further information:
AO-VET center
C O Institut Dr. Straumann.
CH . 4437 Waldenburg
Switserland. Tel. 061-79 80 80.

-ocr page 32-

16. Internationales Sympo-
sion

über Geschichte der
Veterinärmedizin
im Mai 1980, in der Nähe von Bern
(Schweiz) A.

Die Welt-Gesellschaft für Geschichte der Veterinär-
medizin und die Fachgruppe Geschichte der Veteri-
närmedizin der Deutschen Veterinärmedizinischen
Gesellschaft e.V. veranstalten im Mai 1980 in der
Nähe von Bern (Schweiz) ihr 16. Internationales
Svmposion über Geschichte der Veterinärmedizin.
Sämtliche Interessenten — auch Nichttierärzte —
sind herzlich zur Teilnahme aufgefordert. Wer bis-
her noch nicht an unseren Tagungen teilgenommen
hat. wendet sich bitte an mich: Tierärztlichte Hoch-
schule Hannover. Bischofsholer Damm 15. D-.1000
Hannover 1 (Bundesrepublik Deutschland). Tel.
(051 1) 8113 503, Telex 9 22034 tihod. Er bekommt
dann rechtzeitig die Unterlagen für das Symposion
zugesandt.

Vorträge zum I.eitthema \'Tierkrankheiten und
Brauchtum\' und zu freien Themen, die im Rahmen
des Symposions nicht unterschiedlich gewertet wer-
den. können bis spätestens 31, Dezember 1979
verbindlich unter Nennung des Themas bei mir
angemeldet werden. Den Vortragenden steht eine
Redezeit zwischen 10 und 30 ,Minuten zur Verfü-
gung, Bei der Vortragsanmeldung ist die
gewünschte Redezeit anzugeben, Verhandlungs-
sprachen sind Deutsch. Englisch, Französisch und
Spanisch,

Die Veranstaltung wird den Mitgliedern der \'Aka-
demie für Tierärztlichte Fortbildung - ,ATF\' gem, §
II (I) der ATF-Statuten als Pflichtfortbildungszeit
anerkannt,

Prof. Dr. E. H. Lochmann
Präsident der Welt-Gesellschaft.

World Small Animal
Veterinary Association

(Affihated to the World Veterinary
Association)

Preliminary announcement

The World Small Animal Veterinary Association,
in collaboration with the Asociacion Veterinaria
Espanola de Especialistas en Pequenos Animales
are organizing the WSAVA international Con-
gress in Barcelona. September 24th-27th 1980. A
preliminary programme will be published in Janu-
ary 1980 and a detailed scientific and social pro-
gramme will be available by April 1980. The first
day of the Congress will be devoted entirely to
ophthalmology and included in the programme for
the remaining three days will be symposia on inheri-
ted diseases, neurology, hepatic diseases and disor-
ders.

The Congress Centre in Barcelona provides excel-
lent facilities for meetings of this nature. Simultane-
ous translation will be available in French. German,
Spanish and English and possibly two other lang-
uages. The social programme promises to be out-
standing and Barcelona is an excellent venue, espe-
cially for veterinarians and their families who can
also organise a vacation in that region of Spain.

rk

[V,,

Smith Kline organiseert:
Nederlands kampioenschap
windsurfen voor dierenartsen

Zelden is een sport in korte tijd zo populair gewor-
den als het windsurfen, het aantal beoefenaars is de
laatste 1\'/, ä 2 jaar enorm toegenomen.
De eerste stappen van het plankzeilen zijn al geno-
men in 1964 door de ,Amerikaan Newman E^arby,
de doorbraak in Nederland vond echter pas in 1977
plaats.

Niet voor niets noemen de deskundigen de \'zeil-
plank\' de grootste uitvinding op zeilgebied.
Veel dierenartsen hebben inmiddels actief kennis
gemaakt met deze boeiende vorm van waterspon,
de één ziet het als vrijetijdsbesteding voor zichzelf
en gezin, de ander als de meest ideale vorm van
trimmen.

Het heeft echter bij iedereen dezelfde uitwerking:
een totale besmetting met het
\'Windsurfvirus\'.
Aangezien het voor de prakticus nagenoeg niet
mogelijk is onderling zijn of haar kunnen tc toetsen
in een officiële wedstrijd, is bij de firma Smith Kline
het plan gerezen een windsurf watersportdag te
organiseren met o.a. de volgende programmapun-
ten:

Windsurfles: theorie praktijk

Nederlands kampioenschap voor dierenart.sen

Demonstratie: Free Style

Modeshow watersportmode 1980

Barbecue

Voor deelnemers aan deze recreatiedag die niet
actief kennis willen maken met voornoemde vorm
van watersport, bestaan er ook andere recreatie
mogelijkheden.

Het geheel zal plaals vinden op woensdag 29 augus-
tus a,s,,

In verband met de grote belangstelling verdient het
aanbeveling ons zo spoedig mogelijk te informeren
omtrent Uw deelname.

Plaats van het gebeuren zal nader bekend gemaakt
worden, voor verder inlichtingen kunt U zich wen-
den tot:

Smith Kline - Rijswijk
telefoon: 070 - 90 78 15
Smith Kline zal het zeer op prijs stellen U die dag als
gast te mogen ontvangen.

C. Peeters.

-ocr page 33-

Advies omtrent te vereisen
deskundigheid uitgebracht
door Commissie van advies
voor de dierproeven

Toen de Minister van Voitcsge/ondheid
en Milieuhygiëne op 6 september 1978 de
\'Commissie van advies voor de dierproe-
ven\' installeerde met als taak hem te advi-
seren over het ten uitvoer brengen \\an de
"Wet op de dierproeven\', was slechts arti-
kel 18 (regelt de instelling van de betrok-
ken commissie) \\an de wet in werking
getreden.

Onlangs heelt de commissie advies uitge-
bracht over de artikelen 9 (deskundig-
heid van onderzoekers), 12 (verzorging
cn behandeling van proefdieren) en 14
(deskundig toezicht door proefdierkun-
digen op het welzijn van de proefdieren).
In aansluiting daarop heeft de commissie
de minister geadviseerd een enquête te
houden over de aard en de omvang van
het dier-experimentele onderzoek in
Nederland (zie
Tijdschrifi voor Dierge-
nccskuiule
van 15 juni jl.).
Bij het opstellen van de Algemene Maat-
regelen van Bestuur die in de eerder ge-
noemde artikelen zijn voorzien, zal zowel
met de uitgebrachte adviezen als met de
resultaten van de enquête rekening wor-
den gehouden.

Inhoud advies

Aangezien de deskundigheid van dege-
nen die de wijze van uitvoering van de
dierproef bepalen, degenen die de dier-
proef verrichten en hen die toezicht hou-
den op het welzijn van proefdieren, de
belangrijkste pijler van de Wet op de dier-
proeven is. heeft de commissie de Minis-
ter van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne hierover het eerste advies uitge-
bracht. Deze heeft het in hoofdlijnenaan-
vaard en zijn departement opdracht ge-
geven mede op basis hiervan een aantal
Algemene Maatregelen van Bestuur op te
stellen.

In het advies wordt aandacht besteed aan
de vergunninghouder, de dierexperimen-
tele onderzoeker, de dierverzorgers en
biotechnici. de toezichthoudende proef-
dierkundige en dierexperimentcncom-
missies.

Vergunningen kunnen zowel aan natuur-
lijke personen als aan onderzoekinstel-
lingen verleend worden. Voor wat betreft
de instellingen zal - naar het oordeel van
de commissie -- dedirectie of het bestuur
daarvan de vergunning moeten aanvra-
gen. De vergunninghouder zal binnen
zijn instelling verantwoordelijk zijn voor
het dier-experimentele onderzoek. Bij
grote instellingen (bijv. universiteiten.
T.N.O.-instituten, industriële laborato-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 34-

ria) dient deze verantwoordelijicheid te
worden gedelegeerd aan bepaalde met
name genoemde personen. Bij universi-
teiten kunnen dat Kroondocenten zijn.
Bij andere instituten projectleiders of
coördinatoren.

Dierexperimentele onderzoekers kun-
nen wat de deskundigheid betreft in twee
categorieën onderverdeeld worden. Ten
eerste personen met het doctoraal diplo-
ma in een natuurwetenschappelijke op-
leiding (geneeskunde, tandheelkunde,
diergeneeskunde, biologie, farmacie of
fysiologische psychologie) van een Ne-
derlandse universiteit of met het inge-
nieursdiploma in bepaalde landbouw-
wetenschappelijke studierichtingen. Ten
tweede personen die een andere weten-
schappelijke opleiding hebben gevolgd of
over een zekere biotechnische kennis be-
schikken, Voor dergelijke mensen zal dan
wel een persoonlijke toelating tot het
doen van dierproeven aangevraagd die-
nen te worden.

De dierverzorgers en biotechnici — wier
deskundigheid berust op opleidingen of
ervaring — zullen het in de toekomst niet
zonder een vak- of ander adequaat diplo-
ma kunnen stellen.

De deskundigheid van de proefdierkun-
dige zal moeten zijn gericht op het welzijn
van de proefdieren. Hij is de vergunning-
houder verantwoording schuldig.
Om de taak goed te kunnen vervullen
worden kwalificaties van academisch
niveau vereist (bijv, doctoraal examen
diergeneeskunde, biologie, geneeskunde,
of tandheelkunde of een ingenieursdiplo-
ma landbouwwetenschappen). Al naar
gelang de omvang van de proeven, de
gebruikte diersoorten enz, zullen er ech-
ter verschillen mogen bestaan in hun des-
kundigheid. Een officiële opleiding tot
proefdierkundige is thans in een verge-
vorderd stadium van voorbereiding,
"fenslotte wil de Commissie van advies
voor de dierproeven wijzen op de beteke-
nis die dierexperimentencommissies bin-
nen een instelling zouden kunnen heb-
ben, Zij zouden gevraagd en ongevraagd
aan de vergunninghouder en onderzoe-
kers aanbevelingen kunnen doen en in
geval van een geschil bemiddelend kun-
nen optreden.

Verkiezing nieuwe Directeur-
Generaal O.I.E. uitgesteld
tot mei 1980

In het Tijdschrifi voor Diergeneeskunde
van 1 meijl, werd vermeld dat de huidige
Directeur-Generaal van het 0,1.E,. dr.
R, Vittoz — na 20 jaar die functie te heb-
ben vervuld . per 31 december 1979 zijn
ambtstermijn zou beëindigen. Tevens
zou tijdens de 47e jaarlijkse algemene zit-
ting van het Comité van het O.I,E, (21 tot
26 mei) over zijn opvolging worden be-
slist. Dit is echter niet gebeurd. Na de
nodige discussie is besloten, dat dr, Vit-
toz na 31 december nog als functiewaar-
nemer zal aanblijven.
Via advertenties zal vanaf augustus be-
kendheid worden gegeven aan het be-
staan van de vacature, waarna op de vol-
gende algemene zitting mei 1980 — uit
een voorselectie van 5 kandidaten een
uiteindelijke keuze zal worden gemaakt.
De opvolging zal worden begeleid door
de huidige Directeur-Generaal. Wel heeft
het 0,I,E, tijdens de zitting reeds een
nieuw bestuur gekozen.

BESMETTEl I.IKF DIERZIEK 1 EN

Dier/ieklenbulletin nr. 10 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak 16 tot I mei 1979 vermeldt de vol-
gende aantallen gevallen van aangiftepliehtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

.•Vtrofische rhinitis

Totaal -12 gevallen in 29 gemeenten

Overijssel 5 gevallen

Cielderland 8 gevallen in 7 gemeenten

Utrecht 2 gevallen

Noord-Holland I geval

Zuid-Holland 4 gevallen

Z.ecland I geval

Noord-Brabant 7 gevallen in 5 gemeenten

Limburg 4 gevallen

Schurft

Noord-Holland

2 gevallen

Rotkreupel

Totaal .14 gevallen in 28 gemeenten

Cironingen 1 gevallen

Friesland 16 gevallen in 11 gemeenten

-ocr page 35-

Drenthe

Overijssel

(ielderland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zx-eland

Miltvuur

(ielderland

1 geval

AI RHCAANSE VARKENSPEST
Portugal

In 5 districten van Portugal werden in april 11 be-
drijven besmet met Afrikaanse varkenspest. Op
de/.e bedrijven waren 185 varkens aanwezig, waar-
van er 24 aan de ziekte stierven en 161 werdenafge-
maakt.

Spanje

Gedurende de tweede helft van april en de eerste
helft van mei werden in 16 Spaanse provincies 68
bedrijven besmet met Afrikaanse varkenspest. Hier
waren 8.509 varkens aanwezig, waarvan er 564 aan
de ziekte stierven en 7.495 werden afgemaakt.

Italië

Na een afwezigheid van 3 maanden werden er op
25 mei voor het eerst weer 2 gevallen van .Afrikaanse
varkenspest gemeld op Sardinië (provincie Nuoro).
In de gemeente Villagrande (waar injuni 1978 reeds
een uitbraak plaats had) betrof het ditmaal 460
varkens. Villagrande ligt slechts ongeveer 1 kilo-
meter verw ijderd van Arzana, waar op 4 januari jl.
een geval was gesignaleerd.

De tweede recente uitbraak vond plaats in Isili (op
ongeveer 70 kilometer van Villagrande). Hierbij
waren 247 varkens betrokken.
Naast de betreffende 707 varkens, heeft men er nog
2000 in de streek rond Villagrande afgemaakt en
vernietigd. De oorsprong van de infectie in Villa-
grande ligt waarschijnlijk bij vrij rondzwervende
dieren die aan eerdere controles ontsnapt zijn en
zich lange tijd verborgen hebben gehouden in de
onbegaanbare bergachtige gebieden in Nuoro.
De uitbraak in Isili valt daarentegen waarschijnlijk
toe te schrijven aan de verspreiding van voedsel-
af\\al, dat o,a, varkensvlees bevatte.

4 gevallen in 3 gemeenten
1 geval

1 geval

6 gevallen

2 gevallen
1 geval

Malta

Volgens een telegram van 5 juni van het Maltezer
Ministerie van Landbouw en Visserij had men de
reeds eerder gemelde afslachting van de totale var-
kenspopulatie tegen het eind van januari voltooid.
Deze stringente maatregel was genomen om de
.Afrikaanse varkenspest definitief uit te roeien. Het
laatste geval van de ziekte werd december vorigjaar
gemeld.

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije

Gedurende de maand april kwamen in Anatolië
59 gevallen van mond- en klauwzeer voor. Hiervan
waren er 2 van het type .A,,. de overige van het
type 0|.

.Argentinië

Over mei 1979 bedroeg het aantal uitbraken van
mond- en klauwzeer in Argentinië 68, waarvan 37
in Buenos Aires, 7 in La Pampa, 12 in Santa Fe, 3 in
Cordoba, 4 in Entre Rios, 2 in Chaco, 1 in Santiago
del Estro en 2 in Rio Negro.

Spanje

Volgens een telegram van .30 mei is er te Caminreal.
provincie Teruel, mond- en klauwzeer uitgebroken.
Zeven dieren bleken besmet, terwijl er nog vier met
hen in contact zijn geweest.

De gebruikelijke reglementaire profylactische
maatregelen zijn genomen, Flet type virus wordt
nog geïdentificeerd.

Juli:

1 7 21e Wereld Veterinair Congres, Moskou

(pag, 403, 467 en 1314 (1978) en 160),
4 General Meeting W,S,A.V,A. (17,00-20,30),
4-6 9th International Conlërence of W.AAVP
(pag. 328).

23 26 European Association for Animal Pro-
duction (EEAP) - 30th Annual Meeting Har-
rogate (UK) (pag. 1283 (1978)).

.Augustus:

21 23 VH Symposium of the International
Committee on Laboratory Animals, LUrechl
(pag, 366 en 1302 (1978)).\'

30 Groep Geneeskunde van het Rund
K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

28 29 PAO-cursus\'Veehouderij en Milieu\', Wa-
geningen (pag. 407).

29 Smith Kline \'Windsurldag\'voor dierenartsen.
Nieuwkoop (pag. 515 en 572).

September:

2 7 lOth International Conference on Health
Education. London,

3 7 V. International Symposium on Ruminant
Physiology. Clermont-Ferrand.

3 8 South African National and International
Veterinary Congress. Johannesburg. South
Africa (pag. 328).

4—6 PAO-cursus \'Veehouderij en Milieu\'. Wa-
geningen (pag. 407).

-ocr page 36-

9- 14 Annual Congress Brit, Vet. Association.
Aberdeen (A), (pag. 487)

II 14 20. .Arbeitstagung des Arbeitsgebietes\'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG, (iarmiscb-Par-
tenkireben (pag. 396).

12- 14 5. Internat. Kongress der Gesellschaft I\'ilr
Veterinärröntgenologie (A), München, (pag.
489)

13 Contacgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatri.x-gebouw. Jaar-
beursplein te Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan. Provin-
cialeweg I, Oosthuizen,

20 Groep Volksgezondheid K,N,M,v,D, Leden-
vergadering, Jaarbeursgebouw, Utrecht,

25 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. Afde-
lingsvergadering, 20,00 uur,

25 28 1st European Congress of the European
Assoc. for Vet. Pharmacology and Toxico-
logy. Woudschoten, Zeist (pag, 283).

27 29 28. Internationalen Fachtagung für Fort-
pflanzung und künstliche Besamung. Wels
Thalheim (Österreich) (pag. 273).

Oktober:

I 3 Symposium op respiratoire aandoeningen

bij dieren, Glasgow (pag, 515),

5-6 ,laarcongres 1979, tevens 126e Algemene
Vergadering K,N.M,v.D, te Den Haag.

8 II Second European Symposium on Poultrv
Nutrition, Beekbergen (pag, 329).

II 13 Fachgruppe für Kleintierkrankheiten.
Jaarcongres, Berlijn

25 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20,00 uur.

26 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland.
l edenvergadering.

November:

22 Vereniging \\an Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvergadering.

22 (iroep (ieneeskunde van het Rund
K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22 24 Erstes internationales Symposium für Ge-
lenkchirurgie beim Hunde, l.yon (pag. 571).

Mei:

2--4 Groep Geneeskunde van het Kleine fluis-
dier: \'Voorjaarsdagen 1980". .Amsterdam.
16. Internationales Symposion über Cie-
schicbte der Veterinärmedizin (pag. 572).

Juni:

16 20 9. Internat. Kongress L Tierische Fort-
pflanzung u. Haustierbesamung (A).

24 26 2nd. International Symposium of Veteri-
nary Laboratory Diagnosticians. Luzern,
Switzerland (pag, 397).

29—3 juli Weltkongress \'Lebensmittelinfectio-
nen und Intoxikationen\' (A).

30 3 juli VI Internat. Kongress der LP.V.S.
Kopenhagen.

.Augustus:

17 22 VIth International Histochemistry and
Cytochemistry Congress 1980, Brighton (pag.
64).

September:

In Wien: 3. Kongress der Intern, (icsellschaft
für Tierhygiene.

1 5 Fifth International Conference on Trichi-
nellosis, Noordwijk aan Zee (pag, 330),

I 6 31, Jahrestagung der Europäischen Ver-
einigung für Tierzucht, .München.

10 12 3e Congres Internationale Vereniging
voor Dierhygiene. Wenen (pag. 515).

20 23 XI Kongress für Buiatrik (A), Tel Aviv,
Israel.

24— 27 W.S.A.V.A. Congress in collaboration
with the Association Veterinaria Espanola de
Especialistas and Pequenos Animales. Inter-
national Congress, Barcelona (pag. 572).

December:

Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering, Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht.

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, EUrecht, aanvang 20.00 uur.

16 21 AO-VE\'F course: theoretical basis and
practical principles of Stable internal fixation
in animals, Davos (pag, 571),
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg I, Oosthuizen,

13

13

19

1981

Mel:

I 3

(iroep (ieneeskunde van het KLeine Huis-
dier: \'Voorjaarsdagen 1981". .Amsterdam.
In Dublin: 8. Internat. Symposium \'I.cbens-
mittelhygiene" der W.AVFEI (,A).

-ocr page 37-

In memoriam
J. JANSEN

Op 29 november 1978 overleed Jan Jansen.
Hij werd 82 jaar oud.
hl hem ging een collega heen. die een
verbindingsschakel vormde lussen de
diergeneeskunde van de vorige eeuw en die van
de huidige lijd: andersgezegd een collega, die in
zich verbond hel pure vakmanschap van de
empirie mei de nieuwe verworvenheden van de
moderne diagnostiek en behandeling
Jan Jansen werd op 5 oklober 1896 le Rijswijk
(Gld.) geboren als zoon van een molenaar.

Opgegroeid in de wijdsheid van hel
uilerwaardenlandschap van de Lek en vergroeid
mei hei gebeuren van hoog en laag waier. van
boerengerief en -ongerief, heejl hij zijn leven lang
een grole eerbied behouden voor de machi die in
de naiuur verborgen ligi en voor de
arbeidzaamheid van de boer op zijn land en in
de omgang mei zijn vee: hierdoor heefi hij sieeds
een grole kennis gehad van wal er omgaat in het
Betuwse land.

Na de .M.LiL.O.-opleiding te H\'ijk bij Duurstede
en de H.B..S. le Tiel - een lange fietstocht
t/agelijks over soms haast onbegaanbare wegen -
vervulde hij na 1917 de militaire dienst, /.ijn
studie te L\'trecht beëindigde hij in juli I92.\'i.
In verschillende praktijken van het land nam hij
waar. maar zijn hart bleef uilgaan naar de
Betuwe. In 1926 vestigde hij zich te
H \'aardenburg en huwde datzelf de jaar met
Mart je Vdo. uil welk huwelijk vijj dochters en
één zoon werden geboren.
Nog steeds verhaalt men over de eenvoud en
onzelfzuchtigheid, waarmee hij voor zijn klanten
klaarstond. In korte lijd wist hij zich een goede
naam onder de boeren le verwerven, /ijn werk
kenmerkte zich door enkele in het oog lopende
zaken: onvoorwaardelijke inzet, onverbiddelijk
doorzeilen, grole openhartigheid en als meest
imponerend een volstrekte onkreukbaarheid.
In de jaren van de tweede wereldoorlog was zijn
optreden dikwijls een stimulans voor velen, /ijn
regelmatig in het oog lopende afwijzende
houding tegenover de bezetter was er mede
oorzaak van. dal hij gedurende 7 maanden
gegijzeld werd gehouden in .St. .Michielsgestel.
Gesprekken daar en de ontnu>eting met
vooraanstaande landgenoten bezielden hem om
zich na de oorlog in een geesl van maatschappij-

optimisme. in le zetten voor de dorpspolitiek. _

\'I\'ijdschr. Diergeneesk.. deel 104. afl. Li. 1979

Jarenlang was hij lid van de Raad van
H\'aardenburg en wist hij zich door alle
partijpolitiek heen daarin een geheel eigen plaals
te verwerven.

De toenemende werkzaamheden in de naoorlogse
praktijk noopten hem ertoe grole delen van zijn
werkterrein aan anderen over te doen. In 1956
associeerde hij zich met zijn zoon. die in de
sporen van zijn vader was getreden. Tot zijn
68sle jaar oejënde Jan Jansen aciief de praktijk
uit en was hij een voorbeeld voor zoon.
assistenten en zijn opvolger.
Betrokken hij het gebeuren in zijn dorp heeft hij
vele functies in het maatschappelijk leven
gedurende jaren vervuld. Om zijn verdiensten op
dit terrein werd hij hij zijn 40-jarig jubileum
benoemd tot Ridder in ile Orde van Oranje-
Nassau.

Met hem ging heen een beminnelijk mens. een
goed dierenarts, een geliejd chtgentmt en vader.

./. .S\', KALI.Sl .-i.iRT

-ocr page 38-

D(L01joDiïQ.1(1JO

In memoriam
H.L. BERENDSEN

ilskrachi hieef
•gesneden, in hei
■hl. op 72-jarige
collega drs. H.

Op 12 april 1979 overleed, na ee>
langdurige ziekle
waanegen hij zich mei al zijn u
verzeilen, maar uileindelijk mot
.Academisch Ziekenhuis le L irc:
leefiijd. mijn hooggewaardeerde
L. liereiuhen.

Enkele jaren geleden reeds werd hij
gecon/ronieerd mei de ziekle. aan de gevolgen
waarvan hij uileindelijk is geslorven.
Door zijn grote wilskracht en niel aflatende
plichtshetrachting heeji hij toch nog kans gezien
zijn werk hij de
A\'. I\' I \'erzekering Maatschappij
Holland aan mij over le dragen, zodal de
continuïteit in hel bedrijf verzekerd werd.
Hendrik Leonard Berendsen werd in 1906 in
Arnhem geboren, als zoon van een
beroepsofficier. Zijn gevoel voor orde en
discipline had hij dan ook van geen vreemde. Sa
zijn middelbare schoolperiode ging hij
diergeneeskunde studeren, tijdens welk
zich als een begaafd sludenl ontpopte.
23-jarige leefiijd behaalde hij zijn diph.
dierenarts. Na zijn studie werkte hij een paar jaa.
als assistent aan de Kliniek voor Inwendige
ziekten onder professor He
schroomde de degens te kn
overtuigd was in bepaalde .
zijn kant te hebben. Nttg ni
daarna gedurende een aantal ji

■mene
■nd in

praktijk uil in \\ eenendaui domicihe kie
ccn hotel. in de kcider waarvan liij zijn
praktijkrutmte had.

Hct was hier dal hn Dirkje van Kcsieren leerde
kennen mc! wie hij in I93H in hct huwelijk irad.
Onruslig als hij was trok hei grote onbekende
heni onwecrstaanbaar aan.
I ia ccn karte periodi

als ket
rdam
cderla.
\'nans

nngsdt
■crtrok
Ills Oo.
,p het

crenarts
hij spoc
M-Indië
■.■Hand

hei sla
naar h
als goi
Madu!
Deze heerlijke
werd echlcr w
de .Japanse be

rhihui
et von
tverne
■a tc gu

het echtpaar Berendsen
digd door de komst vai
>oral mevnniw Berends,
{•n dochtertje,
ot. in een kamp
erg geleden. Ze
de gevolgen
te boven gekomen
verd het gezin

dig
om

S te Roliei
rmalige
•ncnt.sdiere
tan werkei

■ tijd VOO,

reed bcëi
zetters.
I
die met haar inmiddels gebo,
gescheiden van haar echigen.
geïnterneerd went. heeft ilaa
werd ernstig mishandchl en i
daarvan eigenliik nooit meer
.\\a lie capitulatie van .Japan

■ studie hij
Reeds op
ma als

.ter met wie hij niet
isen als hij ervan
aken hel gelijk aan
\'t vehuwd oefende hij
h\' alge

Berendsen gelukkig herenigd en keerde in 1946
naar Nederland terug.

Gedurende dc volgende 10 jaren was collega
Berendsen als wetenschappelijk hoofdambtenaar
werkzaam bij het Instituut Buitenpraktijk van dc
faculteit der Diergeneeskunde, welke functie hij
in 1936 neerlegde toen hij benoemd werd tot
directeur van de Zwolse Paarden- en
\\ eeverzckering Maatschappij. In deze Junctie
kwamen zijn kwaliteiten als innemend strikt
eerlijk mens. goed dierenarts en organisator
ruimschoots tot ontplooiing.
Toen de Zwollmij in 1969 opging in de

ekering Maatschappij Holland en collega
fidsen\'s junctie van directeur veranderd werd
\'lerinair adviseur moesl hij zijn sterk
\'idualistische aanpak van hel
■denverzekeringsbedrijf wel een
de belangen van hel grote geht

l ërz

Bi-rc.

in VC

indi\\

piw

aan

het

kan

aanpassen
\'/. Hij had
h hcefi hij

an hei
or te trekke
■ollmij als
Ie Holland

\'Tl

branch
d door

hu
>
A\'
verzek.
waardoor
paardcn-
i;econtinu
■I viel I
penuo

in I

■ings

\'■d

al

■m dan ook i
iigcrcchtigilc
zeggen waar
•g mocht acht
ral hel buttcndiens.
daar het zwaartepu
■erzckering.shedrijf I

He
dc
vaa
\\\\ai,

; 1976 het bedr
■I vriendschap e

■el tc

■dc

nd

ch

leilijk mee
, .specifiek
rode dra
laam van de Z
■keraar ook bij

\'d.

•noeihjk
leeltijd
hij zov
eriaten.

iwerk. waarvan hij
ni van hel paarden- ei
\'noest lig.ticn, misie hij

■tering mevrouw
een grote leegic in
I beseften dat.
inderen ging hij
I vakantie.
>or de gedachte dat
. gekomen en dat de
•.lelijkheid van hun
velen niel lichi

T. QL.ARTEf.

dat

Toen niel lang na zijn pensi
Berendsen overleed k wam e
zijn leven. Zijn beide kinder
.Samen met hen cn zijn kleit
nog een paar maal heerlijk i
.Mogen zij getroost worden
aan zijn lijden nu ccn einde
innemendheid en dc \\\'ri
vader en grootvader do
vergeten zullen worden.

-ocr page 39-

vLDIjdDI

In memoriam

J. MEERTENS

■ sepiember 1912
was onderwijzer ei
:h\' Landbouwakle
Drenise hoeren op

Jaminiis Meeriens ncrj op .
geboren le A.s.sen. /.ijn vai/ei
behoorde lol de eersien. die
1..0. haaide; besiemd om de
een hoger plan le brengen.

•n l \'ireehl v
\'nvereniging l\'nit.
\' als iemand die i
zieh gemakkelijk aanpast,
vriendenkring. /)<■ heehl,
huisgenoten-studenten tot stand k
de taren heen .gehandhaafd.
Het studeren ging \'finus hijzonder gemakkelijk
af hij bezat een uitstekend verstand en had
zodoende nog lijd om zieh in vele andere
onderwerpen te verdiepen. I ele hoeken
een snelle lezer werden door hem versh

hij t\\ as

nden:

/)e iiefde tol de naiiiur. die Tiniis eigen
mede aan zijn vader le danken zijn ,
was dan ook niel vreemd, dal hij zich
aangetrokken voelde loi i
dier een belangrijke plaat,
dan ook in I9M insehrijv
student.
.Umgekc
Studente
(mtpopte

. zal
Het

ludie. waarin het
innam en hij liet zieh
•t als diergeneeskundig

en

■d hij hd van de
waar hij zich
\'an gezelligheid hield ,
in een grote
band. die onder zijn
■am werd do

•n ,

■onder

waarbij hij nog het voorrecht had een bij.
goed geheugen te bezitten.
. tan zijn studententijd had hij veel plezier
heleejd. Toch kwam zijn studtc met in het
gedrang. In I9.<7 behaalde Tinus zijn diploma.

Ide zich in eerste instantie aangetrokken
veten.schappehjkc kant van het vak. Pit
\'>r hem aanleiding om assistent te worden

Uil v<
tot dc
was r
htj pr
meer
dat

afgeronde
In I9J9 k
(,ezondhc
friesland
bacteriolo
In die lijd le
Kuperus ker,

lilieck
t onderz
■volgc van
■li.\'i.sertatie
am Tinus
■fsdiensi V,
n hier wa:
\'K\'

nie
ten

•■of Pc
aan ee
tenge\\

■ hij
. die

Bij hem werkte hij onder
zoek over droes bij paarden,
de oorlog net niet in een
resuheerde.
in dienst van de
•or
I \'ee in de provincie
hij werkzaam als

:ijn a.s. vrouw Toek
laborante was bij dc Picns
Over deze tijd kon Tinus. als geboren verteller,
altiid smakelijke verhalen doen. Daarbij kwam
dat hij een romaniische aard had en de
.spanningen bij de nachtelijke J\'ietsiochien in de
speruren van de oorlogsdagen hem goed waren
bijgebleven.

In 1943 trouwden Tinus en Toek. In datzeijde
jaar werd een baan op verzoek aangenomen hij
de Rijksseruminrichting. Hel leven was in
Rotterdam in die jaren niel gemakkelijk. Er was
grote schaarste en hel was dan ook geen wonder

dal er zo af en toe een paard verdween.....

hl 1946 besloot het echtpaar .Meeriens zich le
vestigen in hel friese Scherpenzeei Tinus werd
daar de opvolger van Roelof (lol. een goede
vriend van hem.

Het verblijf in Scherpenzeei tot .september 1962

in dat Jaar werd hij benoemd tot Hoofd van de
I leeskcuringsdienst De Stellingwerven had hij
als een van de hoogtepunten in zijn beroep
ervaren.

.l/.v buurtcollega had ik het voorrecht een
hijzonder prettige samenwerking met hem te
hebben, waaruit een hechte vriendschap is
gegroeid.

die in de i
or lange n
nden en sh
hem bijzondi
ocil prakticus

In

•gin jar
rkdag,\'
■hie
■ Ier

nerkt d,
■lie ajsti.
collega\'.\'

I de I
te all,
anneer
uwen r
dag ce
maar i

<iens I
■n liid,
dat no
an de vc,
\'ts in de
>ok zijn
■de zulke
ionen,
ijn hun ht
hm. die van j
oep van
\'K

prak til

Ie periode af
loral werd gek
■inig vrije tijd.
\'.■gen. hebben .
■larderen. \'Tinu
ivenal st.

b(

behulpzaam,
springen,
.
volle vertri
vandaag di
worden hij.

her
lig .
■eeh,
H l

im hij te
Hij getto,
rs. H ann
>ek kom.
.lec(
en

<t het
■er
ik

nog
ende

aangehaald
hulpvaardige pe.
hl Scherpenzeei
.hm cn Kei
liefde voor
is nu dan t
zoon Kees
Pc lijd als
Pc massak

het b,

Hik ,11.

is al lar,
prakt,ct,
■ aanpak

dierziek tenhe
begin mogen
gehad.

\'Is zijn

ide zonen geboren,
ings af aan een grot,
zijn vader koesterde,
\'leeskuiulig stialent. /.ijn
bij ,1e KomnkHjkc Marine,
heelt \'Tinus intens bcleejd.
■an ,1e georganiseerde
irijiling heeji hij vanaf hel prille
\'neemaken cn heeji zijn v,)lle inzet

-ocr page 40-

In lie jaren 6(1 hegon ile prakhjk hem zwaar le
valk-n. Toen in seplemher 1962 Je nelegenheiil
zich voorileeil de
1 leeskeiiring in ile
Sieliingwerven ie aanvaarden, i/eeil hij dal
gaarne.

Hier manifesteerde zich w eer de bacterioloog en
onder zijn leiding kwam de repressieve keuring in
de gemeenten Oost- en W est-Stellingw erf op
gang. .Aangezien ook hier de mens linus voorop
stond, en hij altijd oor had voor de
moeilijkheden van zijn medewerkers, wist hij een
prettige werksfeer te scheppen in zijn dienst.
.Mede door zijn brede belangstelling en als trouw
bezoeker van de vergaderingen betrelfende de
I leeskeuring wist hij een goed lunctionerciide
Dienst op le bouwen,
in 1964 trof hem een ernstige hartaunval.
waardoor hij geruime tijd uit zijn w erk w erd
gehouden. Ondanks zijn moeilijke revaliilalie
wilde hij geheel op de hoogte gehouden w orden
van het w el cn wee van zijn Dienst.
Sa zijn langdurig herstel, dal jammer genoeg
toch zijn sporen naliet, bew onderde ik. en velen
met mij. de manier waarop hij zich steeds met
hart en ziel inzeitc voor de Dienst, die hij
behartigde.

(ioöflmwi

De volle ambtsperiode mocht hij echter niet
uitzitten en in 1974 zag hij zich genoodzaakt zijn
werkzaamheden te beëindigen.
I an de jaren als rustend burger heeft hij. voor
zover zijn gezondheid dat toeliet, votop genoten.
Tinus was een man die kon genieten van de
kleine dingen des levens. Ten bloem die open
gaat. de geur van een roos. het gezellig samenzijn
met vrienden onder genoi \\ an een geurige wijn.
kortom hij was ccn levenskunstenaar.
.\\loge het een troost zijn voor zijn vrouw, zijn
kinderen en de familie, dal hij voor velen zowel
m werk als daarbuiten, zoveel betekend heeft.
De crematie vond onder grote belangstelling
plaats in (loutum. waar wij at scheid namen van
een goed collega en een w are vriend.

K. liOl W M.AS

-ocr page 41-

Promotie collega R. Hajer
(Driebergen)

Aan de Rijksuniversiteit van Utrecht
proinoveerde op donderdag 31 mei 1979
collega R. Hajer, geboren in 1945 te Ede en
wonende te Driebergen, Vossenkamp 42,
tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift:

Enkele aspecten van hel spunimonJer:oek
van paarden mei aandoeningen van de
voorste luchtwegen

Korte samenvatting van het proefschrift:

.Aandoeningen van de voorste luchtwegen van
paarden en pony\'s vormen al vele eeuwen een
probleem voor de dieren, hun eigenaren en de
behandelende geneesheren.
Om le komen tot een effectieve therapie en om
preventieve maatregelen te kunnen nemen is het
noodzakelijk dat een aantal vragen omtrent de
oorzaken en het verloop van dc aandoeningen
wordt beantwoord.

Voor het in dit proefschrift beschreven
onderzoek werd gebruik gemaakt van sputum
dat door middel van een tracheo-bronchiaal
spoeling werd verkregen. Dit sputum werd
virologisch, cytologisch, bacteriologisch en
chemisch onderzocht.

Ciebleken is dat bij paarden gehouden onder de
Nederlandse omstandigheden asthma bronchiale
geen rol speelt. Virussen daarentegen dienen
beschouwd te worden als de belangrijkste
verwekkers van acute aandoeningen van de
voorste luchtwegen. In die gevallen waarbij de
patiënten klachten blijven houden, hebben
bacteriën de rol als oorzakelijk agens
overgenomen. Bestaan de aandoeningen langer
dan ongeveer 6 weken dan zijn echter ook de
bacteriën weer verdwenen en lijken de
veranderingen in de chemische samenstelling van
het sputum er voor verantwoordelijk dat de
bronchitis chronisch wordt waardoor tenslotte
C.O.P.D. ontstaat (= dampigheid).
Uit het onderzoek wordt dan ook de conclusie
getrokken dat van een behandeling welke eerst 6
weken na het ontstaan van de aandoening van de
voorste luchtwegen van paarden wordt ingesteld
weinig of geen resultaat verwacht mag worden.
[)e aandoeningen dienen in een zo vroeg
mogelijke fase te worden behandeld waarbij rust
en een op de agentia gerichte medicamenteuze
behandeling deel uit moeten maken van de in te
stellen behandeling.

Collega Hajer begon de studie in de
diergeneeskunde aan deze Universiteit in
1963. Het dierenartsexamen werd afgelegd
in 1971. Sindsdien is promovendus als
wetenschappelijk medewerker verbonden
aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten van
de Grote Huisdieren van deze Universiteit.
Promotor: prof. dr. G. Wagenaar, gewoon
hoogleraar in de inwendige geneeskunde en
de klinische diagnostiek der grote
huisdieren en de gerechtelijke
diergeneeskunde.

Van de redaktie:

In verband met de vacantieperiode, zul-
len de afleveringen van 1 en 15 augustus
1979 worden gecombineerd in één uit-
gave, die omstreeks 15 augustus uil zal
komen.

-ocr page 42-

Jaarverslag Groep
Pluimvee-
wetenschappen
over het jaar 1978

De jaarvergadering van de Groep vond
plaats op 6 april 1978.
Deze vergadering stond in het teken van
het vertrek van collega Van Swaay. Hij zou
zowel het Bestuur van de Groep als het
land verlaten om zeilend kennis te maken
van datgene wat deze aarbol nog meer te
bieden heeft.

Tijdens deze vergadering werd het Bestuur
dan ook met algemene stemmen als volgt
samengesteld:

L\'. Haije - voorzitter

./. H\'. Zanlinga - secretaris

./. van H\'alsunt - penningmeester

//. C. C. M. Meelis - vice-voorzitter

■/■/;. J. J. van der Rijt - 2e secretaris

Collega Van Swaay werd, onder
dankzegging voor het vele werk voor de
Groep gedaan, gedechargeerd.
Collega Van der Rijt kwam de
bestuurvergelederen versterken, terwijl de
overige leden voor een 2e zittingsperiode
(tot 1981) werden herbenoemd. Door het
indertijd en bloe aantreden van een nieuw
besttuir is er van een regelmatige
vervanging c,q, vernieuwing geen sprake.
Het opstellen van een vloeiend rooster van
aftreden zou overwogen tnoeten worden.
De Groep leed op 19 april 1978 een
gevoelig verlies door het overlijden van
prof. dr. ,1, Hoekstra, Zijn activiteiten en
belangstelling voor het Pluimvee triaar ook
voor de diverse verenigingen op dit gebied
zullen nog lang in herinnering blijven.
Collega Roepke werd bereid gevonden een
necrologie te schrijven welke geplaatst werd
in
Avian Palhologv (uitgave van de
W.V.P.A.).

Het ledental van de Groep onderging,
vooral dankzij de laatste en druk bezochte
bijeenkomst van 1978, een uitbreiding: 6
nieuwe leden meldden zich aan.

ilLK.

JD LiLiJn oüp

Daarentegen bedankten 2 leden voor het
lidmaatschap. Voorts werd collega Krasselt
op de .laarvergadering in de rijen der
gewone leden opgenomen. Totaal telt de
Groep per 1 januari 1979 dus 67 gewone
leden en 2 buitengewone leden.
Tijdens de Jaarvergadering werden de
diverse verslagen en stukken goedgekeurd,
waaronder het financiële verslag.
De contributie werd gehandhaafd op
/■ 25. , Als leden van de nieuwe
kascommissie werden benoemd de collegae
Stigter en Van de Venne,
De Groep is dit verslagjaar driemaal
bijeengekomen.

Op I I januari 1978 werd een bijeenkomst
belegd in het Philips Ontspannings
Centrum te Eindhoven met als onderwerp
\'Pootgebreken bij slachtkuikens\'. Collega
Goedegebuure van de Vakgroep Pathologie
besprak de pathologisch-anatomische
aspecten, terwijl dr, Simons en collega
Haije, beiden werkzaam op \'het
Spelderholt\', een overzicht gaven van de
fysiologische aspecten en de klinische
verschijnselen.

Als gastheer voor de tweede bijeenkomst op
6 april trad Intervet International op.
Medewerkers van deze firma verzorgden de
inleidingen, nl, collega Breeuwsma over
organisatie en onderzoek, collega l.ütticken
over het legdalingssyndroom en collega Van
Swaay over NCD-vaccinaties (o,a. clone
30), Tevens werd een e.xcursie door het
bedrijf gehouden.

De laatste activiteit in 1978 vond plaats op
13 oktober.

Deze bijeenkomst stond in het teken van
het kritisch gebruik van antibiotica en
coccidiostatica in de pluimveepraktijk.
Collega Van Miert van de Vakgroep
Farmacologie nam het eerste onderwerp
voor zijn rekening terwijl collega Roepke
de diverse coccidiostatica de revue liet
passeren. Voor deze bijeenkomst bestond
een dermate grote belangstelling ook van
niet-lcden dat binnen het gebouw van \'Het
Spelderholt" verhuisd moest worden naar
een grotere zaal. Van beide lezingen is een
verslag beschikbaar.
Naast de Bestuurvergaderingen werden
diverse andere besprekingen en
vergaderingen door de leden van het
Bestuur bijgewoond. Zo bezocht de

-ocr page 43-

\\oor/itter regelmatig de vergaderingen van
het Algemeen Bestuur \\an de K.N.M.wD..
terwijl de secretaris op het bureau \\an de
Maatschappij deelnam aan meerdere
besprekingen over de op stapel staande
wetten in.b.t. dc Diergeneesmiddelen
registratie en de Uitoefening.
Dc contacten met de \\V.V.P.,A. werden
verzorgd door collega Krasselt. Momenteel
is het verkiezen resp. aanwijzen van leden
\\an het W.V.P.A. bureau in discussie. Op
de eerstvolgende vergadering zal dit ter
sprake gebracht worden.
Het herhaalde verzoek \\an prof. Gylstorff om
binnen de W.P.S.A. een (veterinaire)
werkgroep Pluimvee Pathologie op te richten
is op de .laarvergadering \\an de Ciroep
wederom besproken. De Nederlandse
\\eterinaire W.P.S.A.-leden hebben daar op
dit inoment. volgens een ingestelde enquête,
geen behoefte aan. Ook in Duitsland zelf
blijkt de behoefte niet zo groot te zijn.
Mogelijk kan op het Europese Congres in
Hamburg (1980) een beter inzicht in deze
materie \\erkregen worden.
Sprak de huidige \\oorzitter in zijn
secretariaatsverslag o\\er 1976 zijn
bezorgdheid over het teruglopen, maar
tevens ook over het vergrijzen van het
ledenbestand uit. op dit moment lijkt een
dergelijk geluid misplaatst, .luist een aantal
jongere leden hebben laatstelijk hun
interesse in de Pluimveewetenschappen
getoond door lid te worden van de Groep,
terwijl ook collegae die niet uitsluitend in
de pluimveesector werkzaam zijn het belang
van bijscholing via de bijeenkomsten van de
(iroep blijken te waarderen. Dit zal een
e.xtra stimulans voor het Bestuur dienen te
zijn om bij de keuze van de te bespreken
onderwerpen ruime aandacht aan dit aspect
te blijven geven. De Post Academiale
Vorming zal hierbij gebaat zijn.
Tenslotte dient op deze plaats niet
onvermeld te blijven de wijze waarop onze
onvolprezen e,x-v oorzitter Hans van Swaay
ons op de hoogte houdt van hun
belevenissen op de grote wateren. Het lezen
van zijn reisverslagen is een boeiende
bezigheid.

(L

XoGl^OI

Wij wensen hem. zijn bemanning en de
(iroep een behouden vaart in 1979 met vele
nieuwe gezichtspunten.

./. II\'. /.amingu. secretaris.

-ocr page 44-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunce meldden zich de
collegae:

Schooleman. R. E.; 1979: Winsum (Gr.), Steenbakkerij 39.

Wirahadiredja, Dr. R. M. S.; Hannover-1961; Hannover-1964; 29 23 GC Krimpen a/d

IJssel, Ereprijs 4.
Wit, E. \'I h. C. de; 1979; 3533 EA Utrecht, J. Winnubstlaan 13.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskund; heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Groot, Mej. J. B. M. de; 1979; 3731 EE De Bilt, Kerklaan 7,

Poppens, K, H,; 1979; 9247 BT Ureterp, De Skeauwen 40,

Rodewijk, J, C, M,; 1979; 2461 CE Ter Aar, Langeraarseweg 45 .A,

Stibbe. Mej, S,; 1979; 3412 KR Lopik, Uitweg 2,

Voermans, J, J, M,; 1979; 7031 ZV Wehl, Pr, Bernhardstraat 37,

Waarden, R, J, M, van der; 1979; 2641 NB Pijnacker, Delftsestraatweg 16,

.Adreswijzigingen, en/,.:

177 "Arends. F. J.: 1978; 2902 CN Capelle a d
IJssel. Valeriusrondeel 472; p, ass, bij Mevr,
A, Beuvery-Asman en C, P, R, M, Damen,
181 Berghuis. G. A.: 1972; Den Ham (üv,); p.

(assoc. met C. Ruijgh beëindigd).
187 Broer. B. H.: 1975; 2321 SG Leiden, Bos-

huizerlaan 26.
196 Duijsens. H. ,/. H : 1977; 5707 HL Hel-
mond, Nassaustraat 7; tel, (04920) 36877;
p„ ass, bij S, H, Ouwerkerk, J, L, M, Re-
gouin en P, Wijnker,
207 Groot. Mej. J. B. M. de: 1979; 3731 EE De
Bill, Kerklaan 7; tel, (030) 761060; wnd, d,
(toevoegen als lid),
209 Haije. U.: 1954; 7346 AG Hoog Soeren,

Hoog Soeren 116;
29}i297 Harletmin. J. //,, 1977; Urbana, Illinois
61801 (U,S,A,), 110 W, Franklin St,; tel.
(217) 367 2356 (privë), 333 2249 (bur,);
research assoc, Universitv ot Illinois,
212 Hendriks. />,. 1973; 7495 SE Ambt-Delden.

\'I wickelerweg 1; tel, (05470) 2288; wnd, d,
218 "Huistnga. J. A.: 1979; 3731 EE De Bilt,

Kerklaan 7; d,
222 Jans.sen. R.: 1971: 1181 XM Amstelveen, De
Savornin Lohmanlaan 24: tel, (020) 412374
(privé). 720101 (prakt,),
222 *Joles. J. ,4,,- 1979: 3581 GD Utrecht, Witte-
vrouwensingel 38 bis. tel, (0.30) 314112; d,
224 "Kaandorp. J.: 1979; 1053 NG Amsterdam,
J, van Lennepkade ,308 IV; tel, (020) 837315;
wnd. d.

224 Karelse. Dr. M P. C.: 1965; U-1971:4461
EC Goes, \'s Heer Hendrikskinderendijk 118;
tel. (01 100) 20656; p,
226 Ktaassen. C. //, /„, 1976; 3421 BA Oudewater.

Rodezand 15; tel, (03486) 1193, (privé),
(03484) 2697 (prakt,); p ass, bij L, Pool,

226 \'Kleijn. P. H H G.: 1979; 4819 BA Breda,
Cimburgalaan 41; d,

2M Kroeze, C. J.: 1978; 7823 LN Emmen, Laan
van het Kwekebos 268; tel, (05910) 20751
(privé), 12882 (bur,),

243 *Mol. E. P. C. J.: 1979; 3523 VK Utrecht,
Noordeindestraat 24; tel, (0.30) 882556; wnd.
d,

248/294 Siisehelrn. Dr. D.: 1968; U-1978; Saska-
toon, Saskatchewan (Canada), 215 Copeland
Crescent; d,

248Ï294 * N it se helm-Jamie son. Mevr. W. A.:

1969; Saskatoon. Saskatchewan (Canada)
215 Copeland Crescent; d,

25i Paas.sen. P. F. van: 1958; Schalkwijk; tel,
(03409) 1238;

254 Planting. F.: 1977; 5373 KL Herpen (N,
Br ), Schaykseweg 20; tel, (08867) 2714;

255 Poll. P. \'//, A.: 1959; Laren (N,H,); tel.
(02153) 89218 (privé), (020) 5252863 ot
5252864 (bur,);

255 Poppens. K H.: 1979; 9247 BE Ureterp, De
Skeauwen 40: tel, (05125) 2443 (privé), 1444
(prakt ); p, ass, bij Dr, O, L, Beiboer, (toe-
voegen als lid),

259 Rodewijk. J. C. M.: 1979; 2461 CE Ter Aar,
Langeraarseweg 45A; tel, (01722) 2486; d, in
m, dnst, (toevoegen als lid),

260 Roos. .S.: 1978; 4695 BE St, Maartensdijk,
Parallelweg 16; Tel, 01858) 3659 (prakt,): p.
ass, bij P.
V. d. F.ijk, W, van Erk en R, de
Rooij,

260 Ruijgh. C: 1957: .5431 BA Cuyk, Den Oeiep
2; tel, (08850) 18402 (privé), 15600 (bur,):
dir, ,A,U,V,\' Coöp, Ned, Vet, Farm, Grooth.
U,A, (assoc. met G. A. Berghuis beëindigd).

-ocr page 45-

*SchooIeman. R. E.: 1979; Winsum (Gr.),
Steenbakkerij ,19; p. a.ss. bij J. Bruins Bzn.. M.
Nicolay en W. J. L. l.usink.
Stibhe. Mej. S.: 1979; 3412 KR Lopik, Uit-
weg 2; tel. (03475) 2354; wnd. d. (toevoegen
als lid).

Tromp. A. .U.: 1961; 70996 Beër-Tuvia (Is-
raël); tel. (055) 81732; p.
\'l\'erzijlenherg. E: 1979; 1215 AD Hilver-
sum, Taludweg 91; d.

Voerrnans. J. J. M.: 1979; 7031 ZV Wehl,
Pr. Bernhardstraat 37; tel. (08347) 1090
(privé), 1248 (prakt.); p. ass. Bij G. C. M.
.lansen en A. E. F. van Pul (toevoegen als
lid).

Waarden. R. J. M. van der: 1979; 2641 NB
Pijnacker, Delftsestraatweg 16; tel. (01736)
2545; p. ass. bij J. Leezer. (toevoegen als lid).
Wal. K. G. van der: 1947; Gorinchem; r.d.
We.slendorp. Dr. ,/. F.: 1952; U-1965; Bergen
(N.H.); dir. slachth.; h. vl. k. dnst.; dir.
marktwezen; r.k.

♦HV;, F. Th. C. de: 1979; Utrecht; p. ass. bij
C. N. M. Mul.

*Woerden. Mej. M. A. van: 1979; Utrecht;
tel. (030) 730510; wnd. d.

271

295

280

281

283

283
286

288

288

A-DRIAAN: JIJ BEI^T DE MEEST ARROGANTE,
MISSELIJKMAKENDE LEUGENAAR
DIE IK KEN,

B-ERTUS: BLIJF JE ZO, OF MOET IK EENS
EEN ANDER KNOPJE BIJ JE
INDRUKKEN?

computerpraat

4P"

jaarcongres 5-6 oktober

Overleden

*Dr. W\'. van den Akker te Zeist
op 29 mei 1979.

Jubilea

H. S. van der Meulen te Ruurlo
B. Bosch te Elburg

ProE Dr. P. W. M. van .Adrichem te Wageningen

P. F. J. Jansen te Sevenum

A. D. van Tuinen te Vlagtwedde

A. Heuff te [;)eurne

P. J. Borm le Terneuzen

P. van Schaïk te Rotterdam

A. van Keulen le Blaricum

Dr. F. A. de Zeeuw tc St. Antonius (België)

H. E. E. van Werven te Didam

H. van den Berg tc Wezep

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d,d, 8-6-1979

Geslaagd:

.1. A. Huisinga
J. A. Joles
.1 Kaandorp
P H. H. G. Kleijn
E. P. C. J. Mol
E. Verzijlenberg.

(afwezig) 25 jaar op I juli 1979
(afwezig) 25 jaar op 2 juli 1979
(afwezig) 25 jaar op 3 juli 1979
(afwezig) 25 jaar op 3 juli 1979
(afwezig) 25 jaar op 3 juli 1979
(afwezig) 25 jaar op 4 juli 1979
(afwezig) 25 jaar op 5 juli 1979
(afwezig) 45 jaar op 5 juli 1979
(afwezig) 45 jaar op 6 juli 1979
(aanwezig) 50 jaar op 12 juli 1979
(afwezig) 45 jaar op 14 juli 1979
(afwezig) 65 jaar op 18 juli 1979

Kectificatie:

In de aflevering van 1 juni 1979 is onder
de rubriek Personalia onder adreswijzi-
gingen ten onrechte dc naam van C. H.
van Verwees vermeld. Dit moet zijn;
C. H. van Wees.

-ocr page 46-

Trivalent dood-olie-adjuvans vaccin tegen
Neonatale Escherichia coll Enterotoxicose.

Werkzaam tegen de adhaesiefaktor

K88

Toepassingsmogelijkheden:

— Bedrijfsenting, 1 x per 3 maanden, van alle
op het bedrijf aanwezige, gedekte gelten en
zeugen (met dracht van 7-100 dagen).

Elke primo-vaccinatie dient met een interval
van ± 3-4 weken door een revaccinatie (van
dieren met dracht tot 100 dagen) te worden
gevolgd.

— periodieke (re-)vaccinatie, lx per 2 weken,
van hoogdrachtige gelten en zeugen, die op
de (re-)vaccinatie-datum resp. 8-6 en 4-2
weken ante partum zijn.

aesco

coli

0149 K91

K88

0141 K85,

a, b

0138 K81

K88

-ocr page 47-

öS

Traumatische periostale botnieuwvorming
bij het paard

Periosteal New Bone Formation in the Horse Induced
by Trauma

K. J. Dik\'

SAMENVATTING

Aan de hand van enkele patiënten wordt de röntgenologische interpretatie van
traumatische periostale reacties hij het paard beschreven.

De activiteit van de botnieuwvorming wordt bepaald door de vaagheid van begren-
zing.

De ouderdom van het proces wordt bepaald door de kalkhoudendheid ervan.

SUMMARY

Tha radiological interpretation ofperiosteal new bone formation in the horse indu-
ced by trauma is described and illustrated by some casereports.
The better the margins of the new hone can be defined the les.ser the activity.
The greater the density of the new bone, the longer the duration of time since
injury.

INI EIDINC,

Periostale beschadiging of irritatie, als
gevolg van een traumatisch insult, geeft
afgezien van eventuele
Sequesters, vrijwel
altijd aanleiding tot periostale botnieuw-
vorming.

Als aanvulling op het klinisch onderzoek,
kan het röntgenologisch onderzoek bij
dergelijke aandoeningen belangrijke
informatie opleveren omtrent de exacte
localisatie en uitbreiding, het stadium cn
de activiteit van dc botnieuwvorming.
hetgeen niet alleen een bijdrage levert aan
de diagnostiek, maar ook de prognose en
therapiekeuze ten goede komt.

OPNAMETECHNIEK

Daar deze botwoekeringen niet aan ccn
bepaalde lokalisatie gebonden zijn moe-
ten naast de standaardopnamen meestal
meerdere \'uitprojectics\' worden gemaakt
om de lokalisatie en dc uitbreiding zo
nauwkeurig mogelijk te bepalen.

Eoro-INTERPRETA I IE

Patiënt no. 1 (fig. I en 2)

Een driejarig paard hetwelk 18 dagen ge-
leden een verwonding heeft opgelopen
halverwege de dorsale zijde van de meta-
tarsus.

De A.P.1..0. opname (fig. 1) toont
dorso-lateraal een onregelmatige weke
delen zwelling, terwijl op dezelfde hoogte
zeer vaag het begin \\an ccn periostale
botnieuwvorming zichtbaar is ( z: ).
14 Dagen later (fig. 2) is de weke delen
zwelling aanzienlijk afgenomen, terwijl
de pcriostreactic. doordat deze nu meer

ns de Vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskunde. Yalelaan 10. De Uithol. Utrecht.

Name-

-ocr page 48-
-ocr page 49-

l-lg. 5,

kalk be\\at. zich \\cel duidelijkcraftekent.
De begrenzing van de botnieuwvorming
is grillig van vorm, maarten opzichte van
de weke delen \\rii duidelijk zichtbaar.
Dc vorm en omvang van de reactie is in
\\ergclijking tot dc vorige opname v rijvsel
identiek gebleven; in deze l\'asc een nog
jonge maar al tot rust komende reactie.

Patiënt no. 2 (fig.

Een 16-iarig paard met een 4 weken oude

metatarsus.

fcr plaatse van dc vvond hccfl zich ccn
fors granuloom ontwikkeld.
Op de A.P.-opname is binnen de forse,
vrij duidelijk omschreven weke delen
/welling ccn matig forse, nog v\\at vaag
begrensde, pcriostrcactic zichtbaar. ( r )
met een wat onregelmatige structuiu\' die
qua dichtheid duidelijk geringer isdan dc
metatarsus zelf; ccti jonge actieve bot-
nieuwvorming.

Patiënt no. (fig. 4)

I\'en 4-jarig paard met ccn 8 weken oude
verwonding dorso lateraal halverwege dc
rechter metatarsus.

Op de A.I\'.L.O,-opname toont de gehele
pijp. voorzover zichtbaar, rondom een
weke delen zwelling.
Dorso lateraal ter hoogte van de vcruon-
ding. Juist daar waar dc weke delen zich
qua structuur cn begrenzing wat onregel-
matigei\' aftekenen is een matig forse bot-
nieuwvorming zichtbaar, die gezien de
kleur ervan nauwelijks minder röntgen-
stialen hcclf geabsorbeerd dan de meta-
tarsus zelf.

Dc begrenzing van dc nieuwvorming is
pro.ximaal en distaal \\ rij scherp, centraal
echter ( - ) nog vaag; een oudere bot-
nieuwvorming die echtcr nog steeds acti-
viteit vertoont.

Patiënt no. 4 (fig. .S)

Een jaarling met een /eer forsgianuloom
d(uso-mcdiaal halverwege dc linker
metacarpus ontstaan na een verwonding
drie maanden geleden.
Op de -opname is het granuloom
duidelijk zichtbaar ( r ).
De metacarpus zelf is /owel lateraal als
mediaal verdikt.

Lateraal is deze verdikking vlak. glad en
scherp begrensd.

-ocr page 50-

Mediaal is de botnieuwvorming veel
omvangrijker, grillig van vorm en vaag
begrensd, terwijl de structuur ervan van
centraal naar de periferie in dichtheid
afneemt.

Dit betekent dat aan de laterale zijde het
proces geheel tot rust is gekomen, terwijl
mediaal binnen het granuloom de bot-
nieuwvorming nog actief is.

Patiënt no. 5 (fig. 6)

De A.P.M.O.-opname van de linker
metatarsus van een drie-jarige pony-
toont een flauwe uitbochting van de cor-
tex dorsomediaal in de proximale helft
van de metatarsus.

De structuur binnen deze uitbochting is
qua dichtheid identiek aan die van de rest
van de cortex; een volledig tot rust geko-
men, geconsolideerde en geremodelleer-
de periostale botnieuwvorming.
De ouderdom van dit proces was helaas
niet bekend.

DISCUSSIE

Met betrekking tot de prognose en de
therapiekeuze is in het bijzonder beant-
woording van de vraag of de aangetrof-
fen periostale botnieuwvorming nog
actief is van groot belang.
Het antwoord op deze vraag is voorna-
melijk afhankelijk van de wijze waarop
de begrenzing van de botnieuwvorming
zich aftekent ten opzichte van de weke
delen,

Is deze begrenzing duidelijk zichtbaar
dan is de nieuwvorming tot rust geko-
men,

Is de begrenzing echter vaag. loopt de
nieuwvorming als het ware geleidelijk in
de weke delen over dan is het proces nog
actief.

Er wordt wel gesteld dat de vorm van de
begrenzing een indruk zou geven over de
mate van activiteit.

Naar mate de begrenzing meer een in alle
richting uitstralende vorm toont zou de
botnieuw vorming sneller verlopen.
Echter zo\'n uitstralende begrenzing
wordt bij zuiver traumatische periostale
botwoekeringen vrijwel nooit waargeno-
men. wel bij bottumoren en infectieuze
ontstekingsprocessen.

Wil men dan ook in verband met de prog-
nose een indruk krijgen omtrent de agres-
siviteit van traumatische botwoekering
dan is herhaald röntgenologisch onder-
zoek noodzakelijk.

In het algemeen zijn deze reacties weinig
agressief, omvangstoename gaat zeer
geleidelijk, het tot rust komen vergt
meestal meerdere maanden.
Bij veulens echter kunnen dergelijke pro-
cessen dankzij de veel actievere botstof-
wisseling vrij snel verlopen. Een indruk
omtrent de ouderdom van de botnieuw-
vorming kan worden verkregen door de
kalkhoudendheid aan de basis ervan te
vergelijken met die binnen het normale
aangrenzende bot.

Tot twee ä drie weken na de verwonding
zal de periostale reactie niet of nauwelijks
zichtbaar zijn.

Bevat de nieuwvorming al wat meer kalk
maar is de dichtheid duidelijk geringer
dan die binnen het normale bot dan is het
proces ca. 3 tot 6 weken oud. Is de dicht-
heid bijna gelijk aan die van het normale
bot dan is de reactie 6 tot 8 weken oud.
Kan geen onderscheid meer worden
gemaakt tussen de dichtheid of kleur van
de nieuwvorming en die van het eigen-
lijke bot dan is de reactie in het algemeen
ouder dan twee maanden. Deze vergelij-
king kan echter tot een foutieve schatting
leiden indien de dikte van de periostale
reactie in de betreffende opnamerichting
verhoudingsgewijs aanzienlijk geringer is
dan die van het normale bot, immers niet
alleen het materiaal - - atoomgetal en
dichtheid maar ook de dikte heeft
grote invloed op de stralenabsorptie.
Met behulp van meerdere opnamerich-
tingen kanditechtergernakkelijk worden
nagegaan.

Een ongelijkmatige, wolkerige structuur
kan een gevolg zijn van onregelmatige
kalkafzetting. Hieruit meent men te kun-
nen afleiden dat het proces nog actief is.
f^ezelfde structuuronregelmatigheden
kunnen echter ook worden veroorzaakt
door een ongelijkmatige dikte van de
periostale reactie zelf of door superposi-
tie van weke delen. Het is dan ook een
bevinding waaraan niet al te veel waarde
kan worden gehecht.

-ocr page 51-

Aleutian Disease bestrijding
bij nertsen

Eén van de grootste schadeposten in de
nertsenhouderij vloeit voort uit een be-
smetting van nertsen met Aleutian Dis-
ease (AD) virus. Tot voor enkele jaren
berustte de serologische AD-diagnostiek
uitsluitend op de detectie van een ver-
hoging van de hoeveelheid immunoglo-
bulinen in sera van besmette nertsen.
Hiertoe werden de aspecifieke jodium-
agglutinatie-test en in mindere mate de
cellulose-acetaat electroforese gebruikt.
Sinds enkele jaren is het mogelijk de
AD infectie specifiek serologisch te diag-
nosticeren door middel van Counter Im-
muno Electroforese (CIE). Hierbij pre-
cipiteert, na electroforese in agarose gel,
gezuiverd AD virus met antilichamen
gericht tegen AD, welke aanwezig zijn
in sera van besmette en afwezig zijn in
sera van onbesmette nertsen. De CIE is
een gevoelige test, die kort na infectie
van de nertsen met AD virus positieve
uitslagen geeft. Zo blijkt de CIE soms 5
dagen na besmetting van de nertsen met
AD virus positieve uitslagen te geven,
terwijl een aantal positieve sera 50.000x
verdund kunnen worden, zonder hun
CIE positieve reactie te verliezen.
In navolging van de bestrijding uitge-
voerd in de U.S.A., Groot Brittannie, de
U.S.S.R. en vooral in Scandinavië, werd
in het najaar van 1978 ook in Neder-
land een begin gemaakt met de georga-
niseerde AD bestrijding bij nertsen op
basis van de CIE. Met deze bestrijding
wordt beoogd de nertsenfarms in Neder-
land vrij te maken van AD. Door een zo
groot mogelijk aantal CIE-positieve nert-
sen in het winterhalfjaar te pelsen, kan
een optimaal aantal nertsen met nega-
tieve CIE uitslagen in het voorjaar voor
de fok gebruikt worden.
In het kader van de AD bestrijding
werden op het C.D.I. in de maanden
september 1978 t m februari 1979 ca
68.000 nertsensera onderzocht. Het per-
centage CIE-positieve nertsen per farm
varieerde van 0-100%. Van alle ingezon-
den sera bleek ca 36% CIE-positief. Het
betrof hier sera enerzijds afkomstig van
éénmalig onderzochte nertsen, ander-
zijds resultaten van heronderzoek van
eerder negatief bevonden dieren.
Van de eenmaal onderzochte nertsen
bleek het percentage CIE-positieve sera,
afkomstig van nertsen geboren voor 1978
iets hoger (gemiddeld 44%) dan het per-
centage CIE-positieve sera afkomstig
van later geboren nertsen (gemiddeld
35%). Dit verschil kan worden verklaard
op grond van het gegeven, dat oudere
dieren langer aan infectie met het AD
virus kunnen zijn blootgesteld en ook
door de vaak kleinere aantallen pups,
die uit met AD virus besmette teven wor-
den geboren.

JDÜSlOff

Van ca 7.000 jonge nertsen, geboren uit
moeders die CIE-negatief scoorden,
bleek 20% CIE-positief te zijn. Reke-
ning houdend met het moment van tes-
ten leidt dit gegeven tot de conclusie,
dat gemiddeld 20% van deze jongen in
ca 6 maanden een horizontale besmet-
ting had opgelopen. Een andere aan-
wijzing voor een snelle verspreiding van
de infectie over de farm. wordt verkre-
gen bij beschouwing van CIE resultaten
van ca 4.300 herteste nertsen, f^eze nert-
sen waren enkele maanden tevoren CIE-
negatief en werden sindsdien op farms
gehouden, waar nog veel CIE-positieve
moesten worden aangehouden. Van deze
nertsen scoorde 10% CIE-positief. Toch
blijken in het algemeen de percentages
CIE-positieve sera afkomstig van eerder
CIE-negatief bevonden nertsen bij her-
testen sterk gedaald (tabel 1). Het percen-
tage CIE-positieve dieren bleek per farm
onder de herteste groep minimaal 3x en

Tabel 1. Overzicht van countertestresultaten van zes bedrijven, waar de test tweemaal werd uitgevoerd.

-ocr page 52-

maximaal 9x zo laag als bij het le on-
derzoek. Op 13 farms kon men in het
voorjaar van 1979 met een fokgroep
starten welke geheel CIE-negatief was.
In totaal betrof het hier ruim 19.000
nertsen.

Verslag, 17e Congres Gesell-
schaft für Versuchstierkunde,
Heidelberg, 15-18 mei 1979

Een van de belangrijkste sessies van hel jaar-
lijkse congres was gewijd aan de voorziening
en fok van apen. Een overzicht van de situatie
door vier specialisten op dit terrein (Martin-
rSA. Hobbs-England. Korte-Duitsland.
Valerio-USA) maakte duidelijk, dat de moge-
lijkheden apen uit hel wild tc verkrijgen nog
steeds afnemen. Er zijn vooral in het zuiden
\\an de USA enkele lokbedrijven opgericht.
Deze zijn niet voldoende om het jaarlijkse
gebruik te dekken, ook al is dit in 10 jaar
enortn gedaald (in de USA met ca.
75\'\'i:). Col-
lega Boot (R.I.V.. Bilthoven) berichtte in deze
sessie over het verband tussen de lengte van de
menstruatie bloeding bij Java apen ende opti-
male periode \\ an paren. Collega Bertensdeed
een mededeling over dc Nijmeegse ervaring
dat voor makaken het gehalte aan vitamine
n.3 in commercieel dieet aanzienlijk moet
worden verhoogd om goede fokresultaten te
kunnen verkrijgen.

Veel aandacht trok ook de zitting inzake dier-
proeven. dierenbescherming en vermijding
van onnodig proefdiergebruik. f)e zaalvoor-
zitter wees in zijn inleiding op de situatie in

Bedrijf

Test re stilt aten

le onderzoek

Testresultaten

2e onderzoek

No.

aantal sera

% counter

aantal sera

% counter

1

1 .6ko

U2

695

U

2

730

69

220

8

3

6.510

25

780

6

U

2.560

37

1480

12

5

3.1U5

Irü

1.515

12

6

1 .525

55

610

6

Totaal/Gemiddeld

16. 110

/ 36%

I4.300

/ 10%

Op basis van deze resultaten is beslo-
ten het onderzoek in de periode 1979
1980 uit te breiden.

(B. A. Bok hout. J. Haagsma en W.
Stok. Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut. Vestiging Rotterdam.)

Nijmegen, zoals die door Van der Gulden in
zijn lezing overde rol van de proefdierkundige
was beschreven. Dr. Smyth. Engeland, ging
vooral in op de alternatieven voor het gebruik
van proefdieren.

Dr. Schultze-Petzold, vertegenwoordiger in
de Raad van Europa, benadrukte hel recht
van de onderzoeker op autonoom onderzoek
cn van de mens op gezondheid, welvaart en
kennis. De maker van een positief kritisch
televisieprogramma over dit onderwerp, dr.
Stern, waarschuwde dit recht niet te eenzijdig
te benadrukken.

Van uil het Spelderholt werd door de heer
I eunis bericht over het gebruik van een radar
inbraakbeveiligingsapparaat bij hel continu
registreren van de bewegingsactiviteit van
groepen kuikens.

De sessies over experitnenfelc chirurgie en
anaesthesiologie en de lezingen in de alge-
mene sessies handelden over diverse aspecten
van biologische variatie, de invloed van milieu
en experiment op parameters en de mogelijk-
heden deze te beheersen. Ook kwamen aan
de orde het tnaken van modellen en het belang
van het beoefenen van microchirurgische
technieken bij kleine knaagdieren.

fU \'. ./. /. lö/) der (itilden)

-ocr page 53-

Chromosome studies in cattle with here-
ditary zinc deficiency (lethal trait A 46)

Bosnia, A. A. and Kroneman, J.: The Velerinarv
Quarterly.
I, (J). 121. (1979).

Samenvatting:

In dit artikel worden de resultaten van een onder-
zoek naar het vóórkomen van chromosomale afwij-
kingen bij runderen met erfelijke zink-deficiëntie
beschreven. Erfelijke zink-deficiëntie, d.w.z. een
erfelijk bepaalde verhoogde behoefte aan zink, bij
het rund wordt w aarschijnlijk veroorzaakt dóór een
enkelvoudig recessief gen, dat op een der autoso-
men is gelegen. Het onderzoek beoogde de bevesti-
ging en gedetailleerde uitwerking van de resultaten
verkregen door Herzog en Höhn (1971), welke
auteurs in gekweekte lymfocyten afkomstig van
kalv eren met erfelijke zink-deficiëntie grote aantal-
len afwijkende chromosomen aantroffen. De
betrokken chromosomen vertoonden \'chromatid
gaps\', \'isochromatid gaps\' of breuken; tevens w aren
veel acentrische en dicentrische chromosomen, en
triradiale en quadriradiale figuren aanwezig.
Het vóórkomen van veel chromosomen met derge-
lijke afwijkingen duidt op een chromosomale insta-
biliteit, Erfelijke zink-deficiëntie bij het rund zou in
dit opzicht overeenkomen met de humane chromo-
soombreuk-syndromen. Bloom\'s syndroom. Ean-
eoni\'s anemie en ata.xia-telangiectasia, die even-
eens enkelvoudige, recessieve, autosomale over-
erving vertonen.

Het onderzoek werd uitgevoerd aan kalveren van
het Eries-Hollandse ras, waarvan een aantal in de
Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit
der Diergeneeskunde werd getokt uit ouders die
beide homozygoot waren voor zink-deficiëntie.
Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt \\an
gekweekte lymfocyten afkomstig uit het circule-
rende bloed, en van gekweekte fibroblasten afkom-
stig uit het onderhuidse bindweefsel. De te kweken
lymfocyten en fibroblasten werden verzameld (I)
vóórdat de symptomen van de zink-deficiëntie kli-
nisch waarneembaar waren (in het geval \\an uit
homozygote ouders gefokte kalveren), (2) wanneer
deze symptomen zich volledig hadden gemanifes-
teerd, en (3) wanneer de symptomen waren verdwe-
nen na dagelijkse orale toediening van een ZnSüj-
oplossing. Echtcr, nóch de gekweekte lymfocyten,
nóch dc gekweekte fibroblasten vertoonden abnor-
maal grote aantallen afwijkende chromosomen.
In een poging om de door Herzog en Höhn gerap-
porteerde resultaten te verklaren, werd vertraging
bij het transport van bloedmonsters gesimuleerd.

door bloed gedurende 4 dagen te bewaren bij
kamertemperatuur, alvorens de lymfocyten te kwe-
ken. Op deze wijze \'voorbehandelde\' lymfocyten
vertoonden echter evenmin abnormaal grote aan-
tallen afwijkende chromosomen.
Geconcludeerd wordt, dat chromosoom-onderzoek
géén bijdrage kan leveren tot het (vroegtijdig) her-
kennen van erfelijke zink-deficiëntie bij het rund.

An investigation of the pathology of
Myeoplasma mastitis in the cow

Molen, E. J. van der and Grootenhuls, G.: The
Veterinary Quanerly. (3). 126. (1976).

Samenvatting

Naar aanleiding van een geval van mastitis bij
koeien op een bedrijf, veroorzaakt door
Myeoplas-
ma agalaeliae var, hovis.
is een infectieproef uitge-
voerd. Hiertoe zijn 5 lacterende vaarzen op v erschil-
lende tijdstippen intramammair geïnfecteerd.
Beschreven wordt het pathomorfologisch beeld van
dc mastitis op 2, 5, 7, 9 en 12 dagen p.i. Afhankelijk
van het tijdstip van de infectie ontstaat een verschil-
lend beeld. Hel acute stadium is gekenmerkt door
een exsudatieve ontstekingsreactie met overwegend
eosinophielen. In latere stadia van de infectie ont-
wikkelt zich een interstitiële mastitis met eosino-
phielen, plasmacellen cn lymfoide cellen. In het
chronische stadium is sprake van fibroplasie rond
melkgangen en alveoli met hyperplasie van alveo-
lair epitheel. De betekenis van deze pathomorfolo-
gische ontwikkelingen wordt besproken.

Severe extrapyramidal syndrome in a
dog caused by a haloperidol (Serenase®)
intoxication

Eeeuw, B. de and Sangster, B.: Ihe leterinary
Quarterly. I, (3). 134. (1979).

Samenvatting

De ziektegeschiedenis van een één jaar oude bas-
taard reumeteenvergiftigingdoor 120 mghaloperi-
dol w ordt beschreven. De hond toonde een coma en
een ernstig extra-piramidaal syndroom cn werd
behandeld met orfenadrine. Dc symptomen, het
vóórkomen en de behandeling \\an het extrapirami-
daal syndroom worden beschreven. De aandacht
wordt gevestigd op het belang om dit syndroom te
onderscheiden van epilepsie en andere neurologi-
sche aandoeningen.

Ten gerieve van de Nederlandse lezers volgen onderstaand de samenvattingen in het
Nederlands van de artikelen in
The Veierinary Quanerly. Vol. 1, Nr. 3, 1979.

-ocr page 54-

Diagnosis of infectious bovine rhinotra-
cheitis by direct immunofluorescence

Terpstra, C.: The Veierinary Quanerly. \\.(J). IJH.
(1979).

Samenvatting:

Van negen intranasaal met IBR-virus besmette run-
deren werden de klinische verschijnselen en virus-
uitscheiding vervolgd, terwijl de uitscheiding van
virusantigeen met neussecretum gedurende twee
weken werd gecontroleerd met behulp van de
immunofluorescentietechniek (IKT). Alle dieren
vertoonden een koortsreactie (gem. 3,9 dag) en neus-
uitvloeiing. IBR-virus kon 1-1 I dagen na besmet-
ting (gem. 10 dagen) uit neusswabs worden
geïsoleerd, terwijl de IFT van 2-7 dagen na besmet-
ting (gem. 5,5 dag) positief was. t)e fluorescentie
was het duidelijkst 3-5 dagen na besmetting hetgeen
samenviel met de koortsreactie en een sereuze neus-
uitvloeiing. Uitstrijkjes van dieren met een muco-
purulente of iets haemorrhagische neusuitvloeiing
waren vrijwel altijd negatief. Vooreen betrouwbare
fluorescentie-diagnostiek bij levende dieren is het
noodzakelijk dat van meerdere, op het oog nog
gezond lijkende, runderen met een hoge tempera-
tuur en een geringe, bij voorkeur sereuze, neusuit-
vloeiing neusuitstrijkjes worden genomen. Aan de
lucht gedroogde uitstrijkjes moeten liefst binnen 24
uur in aceton worden gefixeerd.
Zeven pinken werden 3-11 dagen na intranasale
besmetting geseceerd en onderworpen aan een
uitgebreid onderzoek met de cryostaat-lFT. Van
alle dieren waren de tonsillen positief, in afnemende
volgorde van frequentie gevolgd door larynx, naso-
pharynx, neus- en pharynxslijmvlies. Behalve in
de genoemde organen werd in sectiemateriaal van
aan IBR gestorven runderen dikwijls fluorescentie
in de longen en het tracheaalslijmvlies waargeno-
men. De tonsil moet als het \'organ of choice\' wor-
den beschouwd. De fluorescentie was haardsgewijs
gelocaliseerd in het crypte-epitheel van de tonsillen
en in het oppervlakte-cpitheel van de slijmvliezen.
De directe-lFl, uitgevoerd op neusuitstrijkjes van
verdachte dieren en op cryostaatcoupes van sectie-
materiaal biedt laboratoria, die niet beschikken
over faciliteiten voor celkwcck. de mogelijkheid
voor een snelle en betrouwbare diagnostiek van
IBR infecties.

Induction of parturition in the sow with
a prostaglandin analoque (I.C,I. 80996)

Willemse, A. H., Taverne, M. A. M.. Roppe, 1.. ,1.
.1. A. and Adams, W. M.:
The Veterinarv Quar-
terly. 1, (i). 145. (1979).

Samenvatting

Bij 112 gelten en zeugen werd door middel van
intramusculaire injecties van 175 mcg van een
prostaglandine F2a analoog (Cloprostenol. l.C\'.l.
80996) de partus geïnduceerd op Dag 111. 112 en
1 13 van de dracht.

Er werden geen neveneffecten waargenomen on-
middellijk na de injectie en het verloop van de ge-
induceerde partus was normaal.
Het interval tussen injectie en aanvang van de
partus bedroeg ongeveer 28 uur.
Inductie van de partus op Dag 113 resulteerde in
een significante verkorting van dit interval in verge-
lijking tot inductie op f^ag 111 en 112.
Het gemiddeld geboortegewicht van de biggen en
het gewicht op 5 weken was niet afwijkend. Er be-
stond geen verschil tussen de controle- en de
proefgroepen met betrekking tot het percentage
doodgeboorten en de uitval tot het spenen.
Er wordt nader ingegaan op de praktische toepas-
singsmogelijkheden van partusinductie.

Nutritional and metabolic aspects of
fatty liver disease in poultry

Whitehead. C. C.: The Veterinarv Quarterly. 1.(3).
150. (1979).

Samenvatting:

Er bestaan bij pluimvee twee stofwisselingsstoor-
nissen die verhoogde vetafzetting in de lever veroor-
zaken. die commercieel van belang zijn.
Het fatty liver and kidney syndrome (ELKS) tast
kuikens aan en de belangrijkste symptomen, zoals
vetinfiltratie in lever en vele andere organen, zijn
blijkbaar secundaire gevolgen van de primaire
afwijking in de koolhydraatstofwisseling. Ofschoon
verschillende nutritionele en milieufactoren 11.KS
beïnvloeden is het vitamine biotine de belangrijkste
factor.

Bij onvoldoende toevoer van biotine, wordt de acti-
viteit van pyrodirinezuurcarboxylase in de lever,
welke afhankelijk is van biotine. zo laag dat de
gluconeogenese via pyrodirinezuur te verwaarlozen
is.

Wanneer de vogel daarna aan een lichte stress of een
korte periode \\an voedselonthouding wordt onder-
worpen. raakt de leverglycogeen voorraad snel uit-
geput waarna een progressieve hypoglycaemie ont-
staat die fataal alloopt.

Voersupplemcntering met biotine kan het syn-
droom voorkomen.

FEHS of fatt\\ liver bacmorrhagic syndrome wordt
door een excessieve ophoping van vet in levers van
volwassen leghennen gekenmerkt die de parenchy-
mateuze structuur van de lever verzwakt en fatale
bloedingen tot gevolg kan hebben.
De aethiologic is nog niet duidelijk, maar een be-
langrijke invloed wordt uitgeoefend dooreen over-
matige opname van energie via het voer.
Maar een rol kunnen eveneens hormonale toxische
factoren alsmede andere voedingsfactoren spelen.

-ocr page 55-

Haemadsorption inhibition test for the
identiflcation of
Mycoplasma gallisepti-
cum
and Mycoplasma synoviae

Goren, E.: The Veterinary Quarterly, 1. (3). 158.
(1979).

Samenvatting

Kolonies van aviaire Mycoplasma\'s, .Uyeopla.sma
galliseplieum
(S6) en .Mycoplasma synoviae (WVU
1853) en twee in Nederland geïsoleerde
Mycoplas-
ma synoviae
stammen waren in staat kippe-
erythrocyten te absorberen. Drie andere
Mycoplas-
ma synoviae
stammen bleken echter geen
haemagglutinerend of haemadsorberend vermogen
te hebben.

De haemadsorptie van de genoemde kolonies kon
met specifieke antisera, zowel hyperimmune als met
lagere titers, geremd worden. Kruisinhibitie werd
niet waargenomen.

Gesuggereerd wordt de haemadsorptie-inhibitie test
te gebruiken voor een snelle, voorlopige identifica-
tie van deze Mycoplasma\'s op primaire kweekpla-
ten.

Common diseases of pet animals in West
Africa

Schillhorn van Veen, T. W. and Adeyanju. J. B.:
The Veterinary Quarterly. 1, (i). 163. (1979).

Samenvatting

Naar aanleiding van ervaringen, hoofdzakelijk in
Nigeria, met uit Europa geïmporteerde kleine
huisdieren, wordt een kort overzicht gegeven van de
meest voorkomende ziekten in West Afrika,
Genoemd worden: teken en door teken overge-
brachte ziekten, rabies, honde- en katteziekte, try-
panosomiasis, haakwormen en \'tumbu-fly\' infec-
ties, Nadruk wordt gelegd op de preventieve
maatregelen te nemen vóór het vertrek naar het
land van bestemming.

Report 1977-1978 concerning Trichinella
spiralis
studies in the Netherlands

Knapen, E, van and Ruitenberg, E. J,: The Veteri-
nary Quarterly.
1, (3). (1979).

Samenvatting

Verslag van bovengenoemd rapport.

-ocr page 56-

Na 60 jaar
Vleeskeuringswet

De Vleeskeuringswet dateert van 25 juli
1919. hoewel de volledige inwerkingtre-
ding eerst enkele jaren later plaats vond
op 1 juni 1922.

Vanzelfsprekend was de toenmalige
Vleeskeuringswet, om uitvoering te ge-
ven aan haar considerans (\'wering van
vlees en vleeswaren die voor de volksge-
zondheid schadelijk zijn\'), gebaseerd op
de opsporing van in die tijd veel vóórko-
mende ziekten en aandoeningen bij
slachtdieren.

De grotere aandacht voor de dierziekten-
preventie heeft er toe geleid, dat vele van
die ziekten cn aandoeningen tegenwoor-
dig in Nederland niet of nauwelijks meer
vóórkomen.

De keuring heeft echter in de loop \\an de
decennia niet steeds gelijke tred gehou-
den met die positieve ontwikkeling. Met
name een aantal belangrijke zoönosen
werd teruggedrongen, terwijl dit weinig
of geen invloed op de volgens het Ondcr-
zoekingsregulatief voorgeschreven keu-
ringshandelingen heeft gehad.
Ieder dier wordt afzonderlijk volgens
dezelfde richtlijnen uit dat regulatief
onderzocht, gericht op het gehele scala
\\an mogelijk vóórkomende ziekten. Het
gevolg hiervan is dat de keuringsambte-
naar (dierenarts en keurmeester) begint
te twijfelen aan het nut van tenmminste
een aantal van die verplicht uit te voeren
handelingen, \'men vindt toch niets".
De werkmotivatie daalt en daarmede ook
de kwaliteit van de keuring.
Dit beeld kan vooral geconstateerd wor-
den in de varkensslachterijen, waar
lopende-band-slachtingen worden ver-
richt.

De eigenaar van de slachterij zorgt
ervoor, dat er zoveel mogelijk een \'een-
heidsvarken\' aan de lopende band komt
ter hangen. Op die manier kan er econo-
misch gewerkt worden, er is weinig \'uit-
val\' en de lopende band kan sneller
draaien.

Het aanbod vanaf de grote produktiebe-
drijven met hun intensieve diergenees-
kundige begeleiding, komt aan de wensen
van de slachterij-e.xploitanten tegemoet.
De koppels slachtdieren worden steeds
groter en tegelijkertijd ook de uniformi-
teit in afgeleverde varkens.
Deze nieuwe ontwikkelingen hebben hun
weerslag gehad op het werk van de keu-
ringsambtenaren, de discussies daarover
werden steeds veelvuldiger. hetgeen o.m,
de aanleiding vormde voor het onder-
zoek van het Ministerie van Sociale
Zaken naar de werkomstandigheden van
keurmeesters in varkens-slachterijen. Het
rapport over dit onderzoek is onlangs
verschenen.

De vraag dringt zich op of de tijd niet
gekomen is voor een fundamentele en
wetenschappelijk onderbouwde her-
oriëntatie op de keuring.

r^rv

jjjlf^lil

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 57-

Naast de drie voornoemde motieven
(gezondheidstoestand \\an de veestapel,
motivatie van de keuringsambtenaar en
de produktie van grotere eenheden
slachtdieren) mag zeker ook de vraag
gesteld worden of de nu gevolgde werk-
wijze de meest efficiënte is.
De hoogte \\ an de kosten \\ an de vleeskeu-
ring rechtvaardigt wel een bezinning op
die vraag.

Een bezinning ook op de wetenschappe-
lijke fundering van de keuring van slacht-
dieren en de vertaling daarvan naar de
praktische uitvoering.

Instelling Werkgroep

In februari 1978 werd op initiatief van de
Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid de Werkgroep Keu-
ringshandelingen in het lex\'cn geroepen,
met als voorzitter prof. dr. J. G. van Log-
testeijn van de Eaeulteit voor Diergenees-
kunde (Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong). Eerdergenoemde
fundamentele heroriëntatie op de keu-
ring, werd door de Werkgroep aangevat
en het lijkt juist, nu de lijnen waarlangs
het noodzakelijke wetenschappelijke
onderzoek zal gaan verlopen duidelijk
zijn. hierover mededelingen te doen.

l itgangspunten

Als uitgangspunt wordt het produktiebe-
drijf gekozen. De reeds aangehaalde dier-
geneeskundige begeleiding moet vol-
doende garanties kunnen bieden ten
aanzien van de gezondheidstoestand van
de ter slachting aangeboden dieren.
Niet-gezonde dieren worden naar bijzon-
dere slachtplaatsen verwezen, de gezonde
dieren naar dc slachterijen, waar ze aan
een aangepaste keuring worden onder-
worpen.

Het is met name deze laatste categorie
dieren waarvoor aanpassingen van de
huidige keuring nodig lijken. Het
bestaande Onderzoekingsregulatief zal
gehandhaafd kunnen blijven voor alle
andere slachtingen.

Vanwege het gekozen uitgangspunt, het
mest-of produktiebedrijf, is de wijze van
produktie en de daaraan inhaerente dier-
geneeskundige begeleiding van belang
voor de verdere keuring.

Aangezien dit voor de verschillende dier-
soorten nogal uiteenloopt, is studie per
diersoort geboden. De grootste proble-
men hebben zich tot nu toe aangediend in
de varkensslachterijen, reden waarom
het onderzoek met de keuring van var-
kens zal starten.

Keuring van varkens

Om tot een andere keuring van varkens te
komen is, zoals gezegd, informatie nodig
over het dier tot aan het moment dat het
ter slachting wordt aangeboden. Daar-
voor zal een wettelijk verplichte registra-
tie en identificatie noodzakelijk zijn. als-
mede een bij de varkens behorend
certificaat dat informatie geeft over de
gezondheidstoestand van de dieren.
Eén van de eerste zorgen van de onder-
zoekers is dan ook de opzet van een
betrouwbaar systeem in deze. alsmede de
vraag hoe dit in de praktijk kan functi-
oneren (wie houdt er toezicht op en
waar?).

Enkele aanknopingspunten liggen er al:
de Idenficatie-en Registratie-regeling op
grond \\an de Veewet, respectievelijk ver-
ordeningen van het Landbouwschap en
het Bedrijfsschap voorde Handel in Vee.
gericht op de bestrijding van besmette-
lijke varkensziekten.
Het Produktschap voor Vee en Vlees
kent de \'Verordening Slachting en
Weging van Slachtvarkens 1978\' waar-
mee een identificatie van de varkens bij
aanbieding aan het slachthuis mogelijk
is.

Ook de Vleeskeuringswet en in het bij-
zonder het Vleeskeuringsbesluit na de
recente wijzigingen biedt de tuogelijkheid
certificaten bij het slachtdier te eisen,
waarop bijvoorbeeld informatie ten aan-
zien van de gezondheidstoestand moet
worden ingevuld.

Het voornemen bestaat (bewindslieden
legden dit vast in een Memorie van Ant-
woord bij de behandeling van het wets-
ontwerp tot wijziging van de Vlees-
keuringswet, augustus 1977) de sa-
menwerking tussen vleeskeuringsdien-
sten en gezondheidsdiensten voor die-
ren nog verder te bevorderen, waarbij in
dit kader gedacht kan worden aan infor-
matie vanuit de keuringslijn in het slacht-

-ocr page 58-

huis, terug naar het produktiebedrijf.
Wanneer met name voor de certificering
naar het slachthuis een sluitend systeem
gecreëerd zou kunnen worden, dan zou
de keuring gedeeltelijk naar de herkomst-
bedrijven verplaatst kunnen worden.
Bestudeerd moet worden welke informa-
tie dit verschaft en welke invloed dat op
de keuring, d.w.z.: het eenvoudige en
eventueel uitgebreide onderzoek na het
slachten, kan hebben. Een vergelijkend
pathologisch-anatomisch en microbiolo-
gisch onderzoek is nodig om dit vast te
stellen.

schappelijke lijnen een advies-commissie
gevormd wordt.

Een werkgroep o.l.v. de plv. Veterinaire
Hoofdinspecteur zal het praktisch onder-
zoek uitvoeren c.q. op de uniforme uit-
voering ervan toezien.
Het korte termijnonderzoek zal binnen-
kort aanvangen met medewerking van
een aantal daartoe aangezochte vleeskeu-
ringsdiensten en bedrijven.
Na 60 jaar Vleeskeuringswet is de tijd
gekomen aan een andere opzet van de
vleeskeuring te gaan werken.

Onderzoek

Het onderzoek als vorenbedoeld kan op
langere termijn een gehele andere opzet
van de keuring tot gevolg hebben.
Het is niet alleen de gedegenheid waar-
mee het onderzoek verricht moet gaan
worden, die de verwachting wettigt dat
directe resultaten nog een aantal jaren uit
zullen moeten blijven, ook het internati-
onale aspect dwingt Nederland ertoe in
deze omzichtig te werk te gaan.
De Richtlijnen van de E.E.G. schrijven
de huidige keuringshandelingen voor en
eventuele stappen voor een verandering
van de keuring zullen niet anders dan in
overleg met de E.E.G.-partners genomen
kunnen worden.

Zowel vanuit \'het beleid\' als ook, en, in
aanvang, vooral vanuit de \'wetenschap\'
zullen hierover internationale contacten
onderhouden moeten worden. De pro-
blemen in de Nederlandse varkensslach-
terijen doen zich echter op dit moment
voor en tevens zal dan ook gezocht moe-
ten worden naar aanpassingen van de
keuring, welke op korte termijn plaats
zouden kunnen vinden.
Met dit korte- en lange termijnonderzoek
zal zich op verzoek van de Veterinaire
Hoofdinspectie belasten de Vakgroep
voor Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong van de Faculteit der Dierge-
neeskunde te Utrecht, Begeleiding, in de
vorm van een klankbord-commissie, zal
hieraan gegeven worden door de Com-
missie Keuring van Slachtdieren (vroeger
de Werkgroep Keuringshandelingen),
terwijl voor het aangeven van de weten-

Friesland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Rotkreupel

lotaal 30 gevallen

gemeenten:

Groningen

Friesland

Drenthe

Cielderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Limburg

Miltvuur

Utrecht

Noord-Holland
Noord-Bra bant

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziekienbulletin Nr. II van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak I tot 15 juni 1979 vermeldt
de volgende aantallen van aangiftepliehtige besmet-
telijke dierziekten in Nederland.

Atrofische Rhinitis

Totaal 34 gevallen in 24 gemeenten:
Drenthe 1 geval

Overijssel
Gelderland
Utrecht

Noord-Holland
Noord-Brabant
I.imburg

Schurft

1 otaal 3 gevallen in 3 gemee-
nten:

I geval
1 geval
1 geval

m 23

2 gevallen

12 gevallen in 6 gemeinten
7 gevallen in 6 gemeinten
I geval

1 geval

4 gevallen

2 gevallen
1 geval

8 gevallen in 6 gemeenten
1 1 gevallen in 6 gemeenten
I geval

1 geval

10 gevallen in 7 gemeenten

2 gevallen

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:

I geval
I geval
I geval

-ocr page 59-

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Rhüdesië

Op 15 juni gaf de Veterinaire r:)ienst te Salisbury
kennis van een uitbraak van Afrikaanse varkens-
pest op een ranch in het district Beitridge op 29°
56\' oosterlengte, 22° 10\' zuiderbreedte. Alle var-
kens in het gebied zijn vernietigd.

Portugal

In 4 districten van Portugal werden in mei 16 bedrij-
ven besmet met Afrikaanse varkenspest. Op deze
bedrijven waren .12 varkens aanwezig, waarvan er
24 aan de ziekte stierven en 8 werden afgemaakt.

BEDETONOUE

Brazilië

Een mededeling van het Braziliaanse Ministerie van
landbouw, gedateerd 5 juni, bevestigde de reeds in
dat land vermoede aanwezigheid van bluetongue.
i:)e permanent afgevaardigde dr, Mendes Serrao
had van dit vermoeden op het 47e 0,I,E,-congresal
melding gemaakt.

Het Onderstepoort Veterinary Research Institute in
Zuid-Afrika heeft de in Brazilië gestelde diagnose
bevestigd. De betrokken schapen en runderen
waren afkomstig uit de staten Rio dejaneiro en Sao
Paulo, In de staat Sao Paulo vielen 1.1 serologische
proeven positief uit; 5 bij schapen op 2 boerderijen
in de steden Sao Carlos en Dourado en 8 bij rund-
vee op 2 boerderijen in Sao Carlos, In de staat Rio
de .laneiro zijn 1 proeven op rundvee (ëën boerderij)
positief gebleken.

Al de betrokken dieren waren oorspronkelijk
geïmporteerd. Zij zagen er gezond uit en vertoon-
den geen klinische ziekteverschijnselen,
lengevolge van de langdurige droogte die aan dc
uitbraak voorafging, heeft men te weinig culicoides
kunnen verzamelen om de aanwezigheid van virus
in de vector aan te tonen.

Momenteel worden maatregelen overwogen, in het
bijzonder serologisch onderzoek en het verzamelen
van insecten om het v irus definitief te isoleren.

Senegal

Op 19 juni liet het Ministerie van Plattelands-
ontwikkeling en Hydraulica te Dakar weten, dat cr
op 9 plaatsen in Senegal mond- cn klauwzeer was
uitgebroken van het virustype SAT 2, Ziek bevon-
den werden 147 dieren, terwijl er 15 gestorven zijn.
De noodzakelijke maatregelen zijn genomen,

Zuid-Afrika

De Zuid-Afrikaanse Veterinaire Dienst gaf bij een
telegram van 22 juni kennis van 2 uitbraken van
Afrikaanse varkenspest op 31° 20\' oosterlengte,
24° 35\' zuiderbreedte en 30° 35\' oosterlengte. 23°
26\' zuiderbreedte.

De gevallen zijn gesignaleerd in een gebied waar
reeds strenge controle wordt uitgeoefend en een
embargo bestaat op het verplaatsen van dieren met
gespleten hoeven. De noodzakelijke sanitaire maat-
regelen zijn getroffen, inclusief vaccinatie.

MOND- EN Kl AUVVZEER
Israël

Volgens een telegram van 7 juni zijn bij twee run-
derkuddes op de Ooianhoogtc gevallen van mond-
en klauwzeer, tv pe .A. gesignaleerd.
Strenge maatregelen zijn genomen om verspreiding
van de ziekte te voorkomen, o.a, is men overgegaan
tol een massale her-vaccinatie,

Zambia

De Veterinaire Dienst te Lusaka deelde op I I jum
mee, dal mond- en klauwzeer is uitgebroken op 25°
29\' oosterlengte, 1 7° 48\' zuiderbreedte aan de oever
van dc Zambesi, Sanitaire maatregelen zijn geno-
men.

-ocr page 60-

Augustus:

21 23 VU Symposium of the International
Committee on Laboratory Animals, Utrecht
(pag. 366 en 1.302 (1978)).\'
30 Groep Geneeskunde van het Rund
K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

28 - 29 P.AO-cursus \'Veehouderij en Milieu\'. Wa-

geningen (pag. 407).

29 Smith Kline \'Windsurfdag\'voor dierenartsen,
Nieuwlcoop (pag, 515 en 572).

September:

2--1 lOth International Conference on Health
Education, London.

3—7 v. International Symposium on Ruminant
Physiology, Clermont-Ferrand.

3 -8 South African National and International

Veterinary Congress. .Johannesburg, South
.Africa (pag. 328).

4 -6 PAO-cursus \'Veehouderij en Milieu\', Wa-

geningen (pag, 407).
9-14 Annual Congress Brit. Vet. Association.
Aberdeen (A), (pag. 487)

11 14 20. Arbeitstagungdes Arbeitsgebietes\'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG, Garmisch-Par-
tenkirchen (pag, 396),

12 -14 5, Internat, Kongress der Gesellschaft für

Veterinärröntgenologie (A), München, (pag.
489)

13 Contacgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatrix-gebouw. .laar-
beursplein te Utrecht, aanvang 20.00 uur.

19 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan. Provin-
cialeweg I. Oosthuizen.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering. Jaarbeursgebouw. Utrecht.

25 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. Afde-
lingsvergadering. 20.00 uur.
25 28 1st European Congress of the European
Assoc. for Vet. Pharmacology and Toxico-
logy. Woudschoten. Zeist (pag. 283).
27 29 28. Internationalen Fachtagung für Fort-
pHanzung und künstliche Besamung. Wels
Thalheim (Österreich) (pag. 273).

Oktober:

I - 3 Symposium op respiratoire aandoeningen

bij dieren. Glasgow (pag. 515).
5-6 Jaarcongres 1979. tevens 126e Algemene

Vergadering K.N.M.v.D. te Den Haag.
8 II Second European Symposium on Poultry

Nutrition. Beekbergen (pag. 329).
11—13 Fachgruppe für Kleintierkrankheiten,
.laarcongres, Berlijn.

Contactgroep Vetermaire Homoeopathie Ne-
derland, Vergadering, Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland,
l edenvergadering.

November:

22

Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvergadering.

22 Groep Geneeskunde van het Rund
K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22 - 24 Erstes internationales Symposium für Ge-
lenkchirurgie beim Hunde, Lyon (pag, 571),

December:

13

Groep Volksgezondheid K,N,M,v.D, Leden-
vergadering, Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht.

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering Beatrix-gebouw. .laar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20,00 uur,
21 AO-VEE course: theoretical basis and
practical principles of Stable internal fixation
in animals, Davos (pag. 571).
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg I, Oosthuizen,

16 -

19

1980
Mel:

2-4 Groep (ieneeskunde van bet Kleme Huis-
dier: \'Voorjaarsdagen 1980\', Amsterdam,
16. Internationales Symposion über Ge-
schichte der Veterinärmedizin (pag. 572).

Juni:

16 20 9. Internat. Kongress f. I ierische Fort-
pflanzung u. Haustierbesamung ( A).
24 -26 2nd. International Symposium of Veteri-
nary laboratory Diagnosticians, l.uzern,
Switzerland (pag. 397).

29 -3 juli Weltkongress \'Lebensmittelinfectio-

nen und Intoxikationen\' (.A).

30 3 juli \\ l Internat. Kongress der I.P.V.S.
Kopenhagen.

Augustus:

17-22 VIth International Histochemistrv and
Cvtochemistry Congress 1980. Brighton (pag.
64).

25

26

-ocr page 61-

September:

In Wien: 3. Kongress der Intern. Gesellschaft
für Tierhygiene.

1 5 Fifth International Conference on Trichi-
nellosis, Noordwijk aan Zee (pag. 330).

I 6 31. .lahrestagung der Furopäischen Ver-
einigung für Tierzucht, München.

10 12 3e Congres Internationale Vereniging
voor Dierhygiëne, Wenen (pag. 515).

20 23 .XI Kongress für Buiatrik (A), Tel Aviv,
Israël.

24 27 W.S.A.V.,A. Congress in collaboration
with the Association Veterinaria Espanola de
Especialistas and Pequenos Animales, Inter-
national Congress, Barcelona (pag, 572),

1981

Mei:

1 3

Groep Geneeskunde van het Kl.eine Huis-
dier: "Voorjaarsdagen 1981\', .-Xmsterdam.
In Dublin: 8. Internat. Symposium \'Lebens-
mittelhygiene\' der WAVFH (A).

-ocr page 62-

LUD L JLjg

Jaarcongres 1979

„Dieren, data en
diagnostiek"

Binnenkort zullen alle leden \\an de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde een brief en een
aanmeldingskaart ontvangen met
nadere gegevens betreffende het
Jaarcongres 1979.

Hoewel u de data van dit congres (5 en
6 oktober 1979) en de plaats
(Nederlands Congresgebouw te Den
Haag) ongetwijfeld reeds in uw agenda
vermeld hebt, kunnen onderstaande
korte samenvattingen \\an de te houden
inleidingen er toe bijdragen, dat u de
data en plaats zodanig onderstreept,
dat u dit congres niet kunt vergeten,

Dc .Mdcling Zuid-Holland rekent op u!

Dieren, data en diagnostiek

Inleiding door prof. dr. .1. A. van der Pool,
buitengewoon hoogleraar aan de \'f H
fwente, medewerker \\ an IBM Nederland

Door de ontwikkeling van de "chip\' kunnen
apparaten \\oor het verwerken \\an gegevens
steeds kleiner, betrouwbaarder en
goedkoper worden. De vraag is hoe en op

rUdsihr. Diergeneesk.. deel 1(14. afl. I-I. 1979
KüNINKLlJKi: NEDERl ANDSK M AA I SCHAPI\'I.1 VOOR DlERClPNEHSKl NDK

-ocr page 63-

welke gebieden ze de veterinair praktisch
\\an dienst zullen kunnen zijn.
In deze voordracht worden de functionele
mogelijkheden en beperkingen van
computers geschetst. Daarbij zal getracht
worden voorbeelden te kiezen, die
aansluiten bij gegevensproblemen uit de
diergeneeskundige praktijk.
De bedoeling is vooral een algemene
mtroductie tot de meer specifieke lezingen
en discussies van het middagprogramma te
geven.

Informatie in drie-voud

Inleiding door dr. ir. D. C. M. Boonman,
medewerker Proefstation voor de
Rundveehouderij (P.R.)

Informatieverwerking is een relatief nieuw
\\akgebied wat niet ongemerkt aan de
veehouderij voorbij zal gaan. Dat betekent
dat zowel de veehouder als de dierenarts en
de (overheids-) voorlichter hiermee ineer en
meer geconfronteerd gaan worden. Hier
liggen even zovele raakvlakken als
samenwerkingsmogelijkheden om de
veehouders een goede bedrijfsvoering te
laten realiseren.

Van de veehouderij-(bedrijfsvoering) kant
wordt reeds veel informatie, die op een of
andere manier middels een computer wordt
verwerkt, verstrekt.
We noemen hier het grond- en
gewasonderzoek en de melkcontrole met
begrippen als individuele standaardkoe,
hedrijfsstandaardkoe. produktie- en
koeindex cn dergelijke meer.
Ook zeer bekend is het reeds een 4-tal jaren
voorkomende project "koppeling
rnelkcontrole-veevoeding\' waaraan in de
winter rond 5000 veehouders deelnemen.
Verder komt dit jaar gereed en zal in 1980
worden ingevoerd de zogenaamde (LEI)
volgboekhouding waarin een complete
veelijst is opgenomen. Hierbij wordt het
bedrijf ecn jaar vooraf gepland en drie-
maandelijks de realisatie met de planning
vergeleken. De genoemde systemen zijn
behalve goede hulpmiddelen bij de
bedrijfsvoering ook informatiebronnen voor
diegenen die meehelpen de
bedrijfsresultaten te verbeteren.

De computer in het
diergeneeskundig handelen

Inleiding door proL dr. A. Brand,
hoogleraar Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk aan de Faculteit der
Diergeneeskunde

In het kader van de gezondheidsbegeleiding
en de produktiviteitsbewaking van het
veehouderijbedrijf dient de veterinair en de
veehouder continu over (voortschrijdende)
kengetallen te beschikken die de
gezondbeidsstatus en de produktiviteits-
status van het bedrijf in hun
scharnierpunten weergeven. Het periodiek
kunnen beschikken over relevante
kengetallen maakt het mogelijk positieve
en of negatieve invloeden op het bedrijfs-
gebeuren op snelle wijze op het spoor te
komen. Bij negatieve invloeden kan dan
vroegtijdig worden ingegrepen. Het
periodiek verstrekken van kengetallen
vereist een routinematige verzameling van
bedrijfsgegevens waarvan de verwerking
veelal het gemakkelijkst door de computer
kan gebeuren. Momenteel vindt dit plaats
via computers die centraal zijn opgesteld.
De moderne bedrijfsvoering doet echter
zowel bij de veehouder als bij de veterinair
meer en meer de behoefte ontstaan om
direct en ter plaatse over computermatig
verkregen bedrijfs- of praktijkinformatie te
kunnen beschikken. L^e opmars van de
minicomputer maakt deze behoefte-
ontwikkeling mogelijk.
Enkele computer programma\'s waarvan
momenteel in Nederland gebruik wordt
gemaakt en die voor de prakticus van
belang zijn zullen worden besproken.
Tevens zal aandacht worden besteed aan
toekomstige ontwikkelingen op dit gebied.

Organisatorische aspecten en
gebruiksmogelijkheden van
computer-toepassingen voor
de particuliere dierenarts

Inleiding door ir. R. van Rij, directeur
Ziekenhuis - Computercentrum
Stedendriehoek te Apeldoorn

-ocr page 64-

Vanuit cr\\aringen in de humane
ge/.ondheids/org worden een aantal
organisatorische aspecten en gebruiks-
mogelijkheden belicht.
Hoewel de apparatuur steeds goedkoper
wordt, blijft het programmeren van
computers een complexe en kostbare zaak.
Om deze reden is voor het tot stand
brengen van computer-toepassingen een
bundeling van kennis en ervaring van groot
belang. Deze coördinatie dient op /o groot
mogelijke schaal nagestreefd te worden.
Om computer-toepassingen succesvol te
realiseren, dient vroegtijdig een aanvang
gemaakt te worden met standaardisatie en
uniformering van procedures en gegevens-
vastlegging. Slechts hierdoor kunnen breed
toepasbare oplossingen worden gerealiseerd
en kan doelmatig informatie-uitwisseling
plaatsvinden.

Uitgaande van een aansluitende
dienstverlening, is een wisselwerking te
onderkennen tussen de werkorganisatie en
het realiseren van computer-toepassingen.
Zo zijn o.a. duidelijke afspraken en
procedures nodig en kan alleen eenduidige
informatie worden verwerkt welke
betrouwbaar is vastgelegd.
Het is vroegtijdig van belang om
■gezamenlijke" afspraken in de huidige wij/e
van werken over te nemen. Dit
bewerkstelligt een vroegtijdige acceptatie
van computergebruik door de toekomstige
gebruikers.

Voor de ondersteuning van de praktijk-
administratie kan concreet o.a. gedacht
worden aan de verzorging \\an declaraties,
de debiteuren-administratie, verstrekken
van gegevens voor de boekhouding,
bijhouden van de voorraad medicamenten,
bijhouden van afspraken en het maken van
statistische overzichten.

Over de mogelijkheden bij de ondersteuning
van de medische registratie is veel minder
concreet bekend. Hierbij kan gedacht
worden aan de opbouw van een
ziektegeschiedenis, waarin o.a. zijn
opgenomen overzichten van contacten
tussen cliënt en arts. overzicht van
verrichtingen, verstrekkingen en onderzoek-
resultaten en een samenvatting van
essentiële medische gegevens.

Dierenartsen en computers

Inleiding door drs. .1. 1.. van Os.
wetenschappelijk medewerker van Gist-
Brocades n.v.

De bruikbaarheid van informatica en het
tempo van invoering hiervan worden
bepaald door de aard van het beroep, door
de instelling van de beroepsbeoefenaren
tegenover informatica en door de inbreng
van beroepsorganisaties bij de invoering.
In dit verband zal worden ingegaan op de
raakvlakken van de huidige
computertechnologie van K.N.M.v.D..
overheid en onderwijs op de tot
standkoming van het gebruik. Van belang
zijn het tijdig en nauwkeurig formuleren
van wensen, het afwegen van voor- en
nadelen en het coördineren van activiteiten.
Ongetwijfeld zal dit proces zekere
weerstanden oproepen en een geheel eigen
probleemstelling met zich meebrengen,
waarover een discussie op gang dient te
komen.

Mededeling voor
dierenartsen die zich
(gaan) bezighouden
met K.I. bij paarden

Zoals U wellicht bekend zal zijn is het
toepassen van kunstmatige inseminatie
(K.1.) bij landbouwhuisdieren verboden.
Echter wordt onder bepaalde voorwaarden
toestemming door het Landbouwschap
verleend om ontheffing van dit verbod te
krijgen.

Sinds 1977 is er een regeling tot stand
gekomen waarbij bet mogelijk is K.I. bij
paarden toe le passen. De voorschriften
voor deze toepassing van K.I. zijn te vinden
in de Verordening K.I.

-ocr page 65-

van het Landbouwschap en het Reglement
K.I. bij paarden.

In 1978 is de K.l. bij paarden onder deze
reglementering gestart. Echter bleek al
spoedig dat er enkele knelpunten waren in
de Verordening en het Reglement die het
soepel toepassen van K.l. in de weg
stonden.

De voornaamste knelpunten waren:

1. Dat het niet toegestaan is dat in de
periode dat de hengst voor K.l. wordt
gebruikt, ook natuurlijk dekt. Het gevolg
van deze bepaling is geweest, dat vele
hengstenhouders niet overgingen tot K.I.
Een wijziging in het Reglement geeft nu de
mogelijkheid dat een hengst zowel voor
K.I. als natuurlijke dekking gebruikt mag
worden.

2. Volgens de Verordening mocht een
dierenarts K.l. toepassen

a. op foktechnisch gebied, mits o.a.
voldaan wordt aan de administratieve
eisen en als het sperma gebruikt wordt van
een hengst die goedgekeurd is voor K.I.
b. op medisch-veterinaire gronden. De
dierenarts was dan volkomen vrij om
zonder voorwaarden K.l. toe te passen.
De indruk bestaat dat een aantal
dierenartsen een te ruim gebruik maken van
de interpretatie medisch-veterinaire
gronden. Bovendien is het zo dat al wordt
een inseruinatie uitgevoerd op medisch-
veterinaire gronden, men zonder veel
bezwaren kan voldoen aan de voorwaarden
gesteld door het Landbouwschap.
Om nu het insemineren op medisch-
veterinaire gronden te regulariseren, is de
Verordening K,I, gewijzigd.
Lid d. van artikel 4 van de Verordening is
nu zodanig gewijzigd dat een dierenarts een
inseminatie op medisch-veterinaire gronden
mag toepassen
mits hij, al of niet onder
voorwaarden, toestemming heeft verkregen
van de Commissie Paarden-K,L (Secretaris
A, Rutgers, p,a,
i,V,0, \'Schoonoord\'.
Driebergseweg lOd. Postbus 501, .3700 AM
Zeist, tel, 03404 - 171 11, toestel 121),
Verder wordt U er op attent gemaakt dat
een dierenarts slechts inseminaties mag
uitvoeren, indien hij daarvoor bekwaam
wordt geacht.

Deze bekwaamheid kan hij verwerven door
een stage te lopen op de Faculteit der

Diergeneeskunde, afd, K,I,, inlichtingen bij
Drs, W.
V, d. Holst, tel, 030 - 53 10 56),
Momenteel staan de volgende collegae op
de onderstaande lijst van dierenartsen, die
bekwaam geacht worden K,l, bij paarden
toe te passen.

Deze lijst is bijgewerkt tot 7 mei 1979.
Aanvullingen worden gepubliceerd.

Lijst van Dierenartsen, die
overeeniiomstig het Reglement
Paarden-K.I. aangewezen zijn om K.I.
bij Paarden toe te passen.

Berghuis, G, A„ Den Ham (Ov.)

Clotseher, A, P,, Lanaken (België)

Detmers, H,, Schoonebeek

Dijkstra, P., Surhuizum

Dregt, J,, Ruinen

EIgersma, A,, Kollum

Hartog, P, den, Boreulo

Holst, W, v, d,, Maarssen

Hoven-Mennens, Mevr. F. L. v. d., Borne

Jaartsveld, Dr. W. .A. B., Nijmegen

Kaasenbrood, R. .1., Schijndel

Laan, S. R. v. d.. Wolvega

Leeuwen, W, v,, Bilthoven

Linnewiel, Dr. H. A., Midwolda (Gr,)

Meer, N. B. van der. Schijndel

Meyer. W.. Koekange

Muiswinkel. K. van. Emmeloord

.Mulder jr.. D.. Empe

Ouwerkerk. S. H.. Helmond

Plate. H. M.. Zwolle

Remmen. J. f.. A. M.. Helvoirt

Roseboom. M.. L.anaken (België)

Rutten. A. M. .1.. Albergen

Schie, .1. Th. M. van, Zeist

Theunissen, G. D., Baarn

Wal, G. H. van der. De Wijk.

Van de redaktie:

In verband met de vacantieperiode, zul-
len de afleveringen van I en 15 augustus
1979 worden gecombineerd in één uit-
gave, die omstreeks 15 augustus uit zal
komen.

-ocr page 66-

Stichting Centraal
Dierenartsen Laboratorium

Na het verlopen \\an de oprichlingstase van
de Stichting hebben de initiatiefnemers
gemeend er goed aan te doen hun funktie
van bestuurslid over te dragen aan de heren
H. Oriffiocn. W. H. M. van Dijk en M. .1.
de Boer. dierenarts, de/e zijn
vertegenwoordigers van de Gezondheids-
dienst Utrecht.

De Stichting blijft gevestigd in het gebouv\\
van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Utrecht, welke de bepalingen op monsters,
afkomstig van kleine huisdieren, uitvoert.
De oud-bestuursleden zijn van mening dat
op deze wijze zowel de continuïteit als de
kwaliteit van het aangeboden diagnostisch

fAoQDoDÏÏÖa^^.!

pakket in de toekomst gewaarborgd /uilen
blijven, waarbij valt aan te tekenen, dat de
oud-bestuursleden Dr. A. D. M. H.
Osterhaus en Drs. A. Ci. C. M. Uiytdellaag
vooralsnog als adviseurs zullen blijven
functioneren.

Het huidige bestuur is als volgt
samengesteld:

H. Griffioen. W. H. M. van Dijk en
M. .1. de Boer.
De Stichting heeft ten doel hel bevorderen
en uitvoeren van laboratoriuin diagnostiek
in de ruimste zin. bij gezelschapsdieren ten
behoeve van dierenartsen.
Zij tracht dit te realiseren door klinisch
chemisch en hematologisch onder/oek.
bacteriologisch onder/oek en gevoeligheids
bepalingen, faeces. parasitair en virulogisch
onderzoek en sectie.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

K.lein-Berkeljon, Mevr. M. I..; 1979; .3563 MA Utrecht, Vechldijk t o 153.
Koopman, C. (i. M.; 1979; 3572 KP Utrecht, A. Numankade 19.

l.eeuwen, F. A. van; Brasil-1975; Campinas, SP (Brasil), Avenida Oro/imbo Maia 2090,
.Apto 68.

Peel, C. W.; 1979; 5595 AW I.eende, Pomperschans 84.
Roest, J. C.; 1979; 3572 PI. Utrecht, W. Barentszstraat 46.

Als Kandidaat van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen;

H. S. Kooi, Biltstraat 46 bis, 3572 BC Utrecht,
L. Vellenga, Vletwcide 10, ,3981 7,1. Bunnik.

•Adreswijzigingen, enz,:

IH9 BurggriiaJ. A. E.: 1947; Mijdrecht; p, (assoc.

met B. .1. Pieper beëindigd).
/« Daalen. E. A. van: 1956; l.aren (N.H.); lel.
(02153) 89808 (privé), (020) 440911 t. 211
(bur.);

196 Draaisma. W, / ,/.; 1951; 5.MI AF Oss; p.
geass. met G. P. C. M. .lenniskens; Ir. M. A.
S.; vet. adv. van l.anschot Ass.
209 Hagen. H. A.: 1973:8271 ED Usselmuiden,

Grocncndael 85;
211 Harnnan. E. C,.: 1970; 3984 .IT Odijk, Jodi-
chemdreef 40;

211 Havinga. E.: 1974; 8147 RC Gielhmen,
Dalmsholterweg 5; tel. (05291) 2651; p.. ass.
bij J. G. M. den Biggclaar.
hieilinga. J C.: 1973:8851 GN Ezummarum,
De Kamp 12; lel. (05188) 375 (privé), 3.56
(prakt.);

\' Klein-Berkel/on. Mevr. .M. /..; 1979; Utrecht
tel. (0.30) 622755; d.

294:231 Kruger. ,/. G.: 1971; 3014 PP Rotter-
dam, Ciouvernestraal 50A; d.

294 *U-eii\\ven. E. A. van: Brasil-1975; Campinas,
SP (Brasil), Avenida Orozimbo Maia 2090,
Apto 68; d- Hospital Vel. Dr. E. Buck-
holtz.

213

226

-ocr page 67-

U-mrke. H.: 1958; Breukelen; tel. (03462)
3231 (privé). (020) 191613 (prakt.);
hieuwen. H.: 1966; Schalkhaar; tel. (05700)
22180 (privé). 5.3000 (prakt.);
I.inde-Sipman. Mevr. Dr. J. S. van der: 1965;
U-1977; Reeuwijk; tel. (01829) 3888 (privé),
(030) 715544 t, 210 (bur ); wet, h, medew,
R,U, ([■,d,D,. vkgr. Pathologie),
Meijer. Mej. H. C.: 1977; 8011 GC Zwolle,
Oosterlaan 15 en 15,A; tel, (05200) 24217;
p,, geass, met H, M, Plate,
*Peei. C. 1979; 5595 AW Leende, Pom-
perschans 84; tel, (04906) 2195 (privé). (040)
41414 (prakt,); p,. ass, bij H, M, J, Spoo-
renberg en J, F, M, Spoorenberg,
Pieper. B. J.: 1973; Mijdrecht; tel, (02979)
2946 (privé), 5454 (prakt,); p,, geass, met
E, E, Steenhuis Geertsema, (assoc, met A, E,
Burggraaff beëindigd),
Plate. H. M.: 1977; 801 1 GC Zwolle, Ooster-
laan 15 en I5A; tel, (05200) 24217; p,, geass,
met Mej, H, C, Meijer,
Pon. H. J. B du: 1976; Werkhoven. Hen-
netje 30; wnd, d,
2611295 Kutf-er.s. Mej. H. C.: 1978; Pa 19104
Philadelphia (U,S,A,). 515 South 41 St,
Street: tel, (215-382) 9854; wet, medew. Small
Anitnal Hospital; School of Vet, Medicine;
Llniv, of F\'ennsylvania,
.Schilder. P. «,\'./, M.: 1977; 3255 VB Oude
longe. Eisenhowerlaan .30; tel, (05125) 1715;
p, ass, bij J, Minderhoud,
Steenhuis Geertsema. E. E.: 1976: 3648 CC
Wilnis, Herenweg 133: tel. (02979) .5454; p.,
geass, met B. .1. Pieper,

254

254

255

262

270

Lq ÜU

Ja ^ oiJD

HÖF

A-DRIAAN: EEN GROOT GLAS PILS GAAT ER
WEL IN MET DIT WEER.

B-ERTUS : PAS MAAR OP, ZE CONTROLEREN
AL FIETSERS TEGENWOORDIG.

jaarcongres 5-6 oktober

27K * Velden-ten Hoonte. Mevr. li\', van der: 1979;
Utrecht; tel, (0,30) 719792 (privé). (01820)
18995 (prakt,); p,, ass, bij Mevr, W, G,
Lycklama à Nijeholt-Roelofsen,
27H Vetema. ,/, B.: 1979; Ureterp, De Skeauwen
33; tel, (05125) 2582 (privé). (05126) 1271
(prakt,); p,. ass, hij R, Falkena,
2951279 Versluvs. Mej. S. D. W.: 1975; 2596
GZ "s-Ciravenhage. Breitnerlaan 267; tel.
(070) 243521; d.
287 WV/c/\'.ç, A.\'. 1976; 8124 AB Wesepe (Ov.).
Raalterweg 41; tel. (05703) 879 (privé).
(05708) 1220 (prakt.);

compulerpraat

JJ6

(k

237

241

Overleden:

H. .1. Heilersig tc Twello op 14 juni 1979.
Benoemingen:

Benoemd als rijkskcurmeester in bijzondere dienst:

B. D. Okma Ee Woudsend (Fr.) per 10 april 1979
E. (i, van de Vuurst tc Voorburg per I mei 1979

(afwezig) 65 jaar op 18 juli 1979

.lubilea:

H. van den Berg te Wezep

-ocr page 68-

Penbritin behoeft geen krans

I Beecham
I Beecham
I Beecham
1 Beecham
1 Beecham
1 Beecham
\\ Beecham
1 Beecham
) Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
1 Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
1 Beecham
1 Beecham
1 Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
I Beecham
harr

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
ham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

PenhriOri

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
ham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
B

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
3eecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham
Beecham

Bacteriële infecties?
Penbritin oraal - capsules

- tabletten

- suspensie

- poeder
Penbritin injiceerbaar - suspensie

- waterige oplossing

Penbritin behoeft geen krans

Beecham Veterinaire Produkten
Sportlaanl98,1185TH Amstelveen
Telefoon 020-470397

-ocr page 69-

ro.

Eerste geval van botulismus type D
bij runderen in Nederland vastgesteld

First Case of Type D Botulism in Cattle in the Netherlands
J. Haagsma en E, A. ter Laak\'

SAMt-NVATI INCi

Er wordt een beschrijving gegeven van een hotuHsmusuithraak bij 6 runderen,
waarbij voor de eerste maal in Nederland hotulinumto.xine type D als oorzaak
werd vastgesteld.

Bij het epidemiologisch onderzoek bleek dat deze uitbraak van botulismus type D
tol stand was gekomen, doordat in de ligbo.xenstal van de runderen strooisel was
gebruikt van een pluiniveebedrijf waarin kadavers van kippen voorkwamen, die tot
2 x KP /./^iiK, type D-to.xine per gram bevatten.

SUMMARY

Report on an outbreak of botulism in six cows, in which CI. botulinum to.xin
type D was found to be the cause for the first time in the Netherlands.
Epidemiological studies showed that this outbreak of type D botulism was due to
the fact that the litter used in the cubicles of the cows had been taken from a
poultry farm in which cadavers of chicken were present, which contained up to
2 x 10^ I Dim of C\\
botulinum to.xin type D per gram.

IM.LIDINCi

(Jevallen van botulismus type D zijn
vooral beschreven in Zuid-Alrika en
Australië, waar deze vaak naast die van
botulismus type C bij runderen en scha-
pen voorkomen (1.5. 17. 19). In Europa
zijn echter nog geen correct gediagnosti-
.seerde gevallen van botulismus type D
beschreven.

In Nederland zijn bij runderen vooral de
laatste jaren diverse gevallen van botulis-
mus vastgesteld, die bij verder onder-
zoek steeds door toxine type C bleken te
worden veroorzaakt (4, 8, 9. 1 1. 18).
In 1977 zijn daarnaast bij runderen een
aanlal bijzondere gevallen van botulis-
mus type B voorkomen, die op één geval
na (15) alle bleken samen te hangen met
de voedering van toxische bierbostel (2,
14, 16).

Tot nu toe werd bij het diagnostisch
onderzoek in Nederland nimmer toxine
type D aangetoond. Toch is het voorko-
men van
Clostridium hotulinum type D
in Nederland al sinds 1973 bekend (10)en
sedertdien is incidenteel het voorkomen
op enkele plaatsen in ons milieu vastge-
.steld (10. 13),

In dit artikel zal het eerste gediagnosti-
seerde geval van botulismus type D bij
runderen in Nederland worden beschre-
ven. waarbij een sterke epidemiologische

\' l)r. J. Haagsma en drs, E, A, ter I.aak, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007, ,3002 AA
Rotterdam.

-ocr page 70-

overeenkomst opvalt met een recent
beschreven geval van botulismus type C
bij runderen (II).

CASDïSriFK

Op 17 november 1978 werd van de prak-
tizerende dierenarts te Haaksbergen het
eerste materiaal ontvangen voor onder-
zoek op botulismus.
De anamnese vermeldde dat bij veehou-
der H. twee runderen onder botulismus-
achtige verschijnselen, zoals ataxie van
de achterhand. ademhalingsproblemen,
een verlamde tong en een verminderde
melkgift. waren gestorven.
Over een tijdsverloop van ruim twee
weken deden zich bij 5 runderen ver-
schijnselen van botulismus voor. waarbij
de symptomen bij de later ziekgeworden
runderen veel minder duidelijk waren.
De runderen verbleven in een ligboxen-
stal. waarin 12 dagen daarvoor een
nieuwe zending \'hanemest\' als strooisel-
laag was aangebracht.
Bij inspectie bleken in dit mestmateriaal,
dat afkomstig was van het naburige
pluimveebedrijf W., verscheidene kippe-
kadavers aanwezig.

Intussen was op 24 november 1978 bij
buurman D. een pink gestorven na een
ziektebeeld vertoond te hebben dat even-
eens op botulismus wees.
i:)eze pink liep nog in de wei en had geen
directe toegang tot de verdachte strooi-
selhoop, die gedeeltelijk buiten was opge-
slagen. Observatie leerde echter dat hon-
den en kraaien kadaverresten uit deze
strooiselhoop versleepten, zodat het
mogelijk is dat de pink op deze manier in
contact is gekomen met dit kadavermate-
riaal.

MA\'FFRIAFFN FN MF I HOD1FK.FN

Het aantonen en typeren van het botulinumtoxine
geschiedde volgens eerder beschreven technieken
(9). Hierbij werd gebruik gemaakt van het monova-
lente antitoxine type C"-mink (9) en van 3 verschil-
lende antitoxinen type D, afkomstig van Instituut
Pasteur te Parijs, Center lor Disease Control te
.Atlanta (V.S.) en National Institute for Medical
Research te Londen. Bij eerder eigen onderzoek
was reeds gebleken dat deze type D-antitoxinen
niet monovalent waren, omdat alle 3 antitoxinen
eveneens een bepaalde hoeveelheid type C-toxine
neutraliseerden. Daarom werden in de toxineneu-
tralisatietesten de type
l)-antitoxinen op basis van
deze kruisneutralisatie verdund en het te typeren
toxine tevens getest tegenover hct type C-mink anti-
toxine dat. teneinde elke kruisneutralisatie met
zekerheid te vermijden. 1:10 was verdund. Het
botulinumtoxine werd pas als type I) getypeerd,
indien bij de met type C-antitoxine behandelde
muizen sterfte optrad, terwijl de met type D-
antitoxine behandelde muizen gezond bleven.
De bepaling van deconcentratie van het botulinum-
toxine type D in kadavermateriaah werd reeds
elders beschreven (12) cn voor het aantonen van
Ci
holulinuiii
werd gebruik gemaakt van ophopings-
culturen in leverbouillon en •Fortified Fgg Meat
medium\' (9).

RFSl.\'FTAFEN

I. Diagnostisch onderzoek

Tussen 17 november en 8 december 1978
werden van vijf runderen van H. en een
rund van D. bloed en faeces ontvangen
voor onderzoek op botulismus, In tegen-
stelling tot de verwachting werd het botu-
linumtoxine in de positieve monsters niet
geneutraliseerd door antitoxine type C.
doch bleek bij voortgezet onderzoek in
alle gevallen uitsluitend door antitoxine
type D te worden geneutraliseerd (tabel
I). Uit de resultaten blijkt dat in het bloed
alleen botulinumtoxine kon worden vast-
gesteld bij de eerst ziekgeworden runde-
ren, Bij de meer chronisch verlopende
ziektegevallen met een langere incubatie-
periode was geen toxine aan te tonen,
ook niet na toepassing van speciale tech-
nieken waarbij het serum met behulp van
een centriflo® membraanfilter (Arnicon)
vele malen was geconcentreerd.
Het onderzoek van de faeces op botuli-
numtoxine verliep steeds negatief, terwijl
in alle monsters bij het culturele onder-
zoek wel
Cl. hoiulinuni werd aange-
toond. waarbij steeds sprake bleek tc zijn
van type D.

2. Epidemiologisch onderzoek

Teneinde de oorzaak van deze botulis-
musuitbraak op te sporen, werd een
aantal onderzoekingen uitgevoerd naar
het voorkomen van botulinumtoxine en
van
Cl. honilinum. In tabel 2 is een over-
zicht van de resultaten gegeven, waaruit
blijkt dat de kadaverresten van de kippen
op basis van de zeer hoge concentraties
van toxine type D. als de bron van het
botulinumtoxine zijn te beschouwen.

-ocr page 71-

Het is verder opvallend dat het pluimvee-
hok van W., waarin reeds weer een
nieuwe koppels kuikens werd opgefokt,
nog besmet bleek te zijn met
d. hotuU-
num
type D (tabel 2), ondanks grondig
schoonmaken waarbij echter geen desin-
fectantia waren gebruikt.
Dit betekent verder dat in principe met
het strooisel van dit bedrijf weer dezelfde
moeilijkheden mogelijk zijn.

DISCUSSIE

Ferder werd reeds gewezen op het gevaar
dat verbonden is aan het gebruik van
strooisel uit pluimveehokken in runder-
stallen (II).

Sindsdien hebben zich nog enkele soort-
gelijke botulismusgevallen bij runderen
voorgedaa n, waarbi] steeds sprake was
\\an toxine type C.

De hier beschreven botulismusuitbraak
heeft aangetoond dat op dezelfde wijze
ook botulismus type D kan optreden. Dit
sluit goed aan bij de recente resultaten
van een screeningsonderzoek naar het
\\oorkomen van
CL hotuUnuni in pluim-
veehokken, omdat hierbij reeds enkele
malen de aanwezigheid van
Cl. hotuU-
num type D is aangetoond. Voor de
pluimveehouderij is toxine type D van
veel minder betekenis dan type C. omdat
kippen alleen voor dit laatste toxinetype
gevoelig zouden zijn (7, 20). Er is dan ook
nog nimmer een geval van botulismus
type D bij pluimvee of andere vogels
beschreven.

Dc klassieke gevallen van botulismus
type D bij runderen in Zuid-Afrika.
aangeduid met lamsiekte, kwamen voor
in gebieden met een laag gehalte aan fos-
for in de bodem, waardoor osteophagie
ontstond. Hierdoor werd toxisch materi-
aal in de vorm van kada\\erresten opge-
nomen. De oorzaak van de in dit artikel
beschreven uitbraak van botulismus tvpe
D is te beschouwen als een moderne vari-
atie op hetzelfde thema, maar waarbij
hypophosphorosis geen rol speelt.
Dat dit geval van botulismus type 1) in
Nederland niet alleen staat, illustreerteen
ernstige ziektegeschiedenis in IsraéM.
In 1977 zijn aldaar ongeveer 1,000 melk-
runderen gestorven onder verschijnse-
len van botulismus. Hierbij zou eveneens
sprake zijn geweest van botulismus type
D, met als oorzaak de recycling van kip-
pemest die na behandeling werd toege-
voegd aan rundveevoeder (3, 6),

DANKBETLIK.ING

De auteurs zijn dierenarts ,1. I , H. ,A, Wouters te
Haaksbergen zeer erkentelijk voor het verstrekken
van informatie en het toezenden van onderzoekma-
teriaal.

label 1. Diagnostisch onderzoek op botulinunitoxine en CL holuliniim.

Eigenaar
en rund

Datum

Botulinumtoxine

Cl. botulinum

Bloed

Faeces

Faeces

H, I

17-11-1978

(D)

-

(D)

H, II

22-11-1978

-

-

(D)

H, III

2U-I1-1978

-

-

(D)

H, IV

5-12-1978

-

n.v.

n.v.

H, V

8-12-1978

-

n.v.

n.v.

D, I

2I -I 1-1978

(D)

-

(D)

(D) botulinumtoxine type D resp. Cl. honiHnum type D aangetoond.
: onderzoek verliep negatief,
.v. : geen onderzoek verricht.

-ocr page 72-

NJ

lahel 2. Fpidcmiologisch onder/oek op bolulinumloxine en Ci hutuliniim.

Materiaal

Botulinumtoxine

Toxijieconcentratie in LD^^Q/gram

Cl.

botulinum

Kippekadaver I, uit strooisel W., binnenste weefsel

(D)

2

X

105

(D)

" " , buitenste weefsel

(D)

2

x

10^

1,

(D)

Kippekadaver II, " , binnenste weefsel

(D)

2

x

1,

(D)

" " , buitenste weefsel

(D)

2

x

(D)

Gemummificeerd kippekadaver uit strooisel W.

(D)

2

X

10^

(D)

Pas gestorven sierkip van H.

-

(D en B)

Kuilgras van H., uit midden van de kuil

-

" uit rand van de kuil

-

-

Maïskuil van H.

-

-

Nieuw pluimveestrooisel van H.

-

-

Strooiselmonster op 8-12-1978 van W., rand van het hok

-

(D)

op 8-12-1978

-

(D)

Stofmonster op 8-12-1978 uit pluimveehok W.

n.v.

(D)

botulinumtoxine type I) resp. (7. houilinum t\\pe 1) aangetoond,
onderzoek verliep negatief,
geen onderzoek verriebt.

in de digestietractus werd Ci Holulinum type 1) aangetoond, in lever en milt type B.

I (O)

n.v.

f (D en B)

-ocr page 73-

I ITERATUUR

1. Benncts. H. W. and Hall. H. T. B.: Botulism ol sheep and cattle in Western .Australia: Its cause and
its prevention by immunization.
Ausn. vet. J.. 14. 106. (I93H).

2. Breukink, H. .1., Wagenaar, G., Wensing, Th,, Notermans, S. en Poulos, P, W.: Voedselvergiftiging
bij runderen veroorzaakt door het eten van bierbostel besmet met
Closiriiliuni hinulinmn tvpe B.
Tijdschr. Dierxetwesi,.. lO.T 30.^. (197,H).

.T Cohen. A. and Tamarin. R.: Investigations of two mass outbreaks of a botulism-like disease in cattle.
Rejiiah l et.. 35. 109. (1978).

4. Dijkstra, R. G. en .lorna, Tj.: Botulimus bij runderen. Tijdschr. Diergeiieesl<.. 102, HH2. (1977).

5. Eales. C. E. and Turner. .A. W.: Description of Clostridium hotulinum type D recovered from soil
in South Australia.
Austr. J. e.xp. Biol. med. .Sci.. 30, 295. (1952).

6. Egyed. M. N.. Klopper. U., Nobel, T. A., Shiosberg, A., Eadmor, A., Zukerman, I., and .Avidar, J.:
Mass outbreaks of botulism in ruminants associated with ingestion of feed containing poultrv waste.
Reluah l et.. 35. 10(1. (I97H).

7. (iross, W. B. and Smith. 1.. D. S.: Experimental botulism in gallinaceous birds. .4v. Diseases. 15,
^16. (1971).

8. Ciruys, E,, Binkhorst, G. .1.. Bereken, J, van den, Meyers, P. en Haagsma. ,1,: Botulisme bij enkele
pinken.
Tijdschr. Diergeneesk.. 102. 983. (1977).

9. Haagsma. .1.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Nederland. Thesis
Etrecht, 1973,

10. Haagsma, ,1.: Jaarverslag Centraal Diergeneeskundig Instituut, 51, (1975).

I I. Haagsma, J., Laak, E. A. ter, Osinga, A, en Eeenstra, P.: Botulismus bij runderen in een ligboxenstal
veroorzaakt door strooisel van een slachtkuikenbedrijf.
Tijdschr. Diergeneesk.. 102, 330. (1977).

12. Haagsma. J. en l.aak. E. A. ter: Bijdrage tot de etiologie en de epidemiologie van botulismus bij
slachtkuikens.
Tijdschr. Diergeneesk.. 102. 429. (1977).

13. Haagsma, ,1. en Laak. E. .A. ter: Kanttekeningen bij hel optreden van botulismus in Nederland in
1976.
Het l Ogeljaar. 25, 74. (1977).

14. Haagsma, J. en Laak, E, A, ter: .Atypische gevallen van botulismus type B bij runderen, veroorzaakt
door de bijvoedering van bierbostel.
\'I\'ijdschr. Diergeneesk.. 103 . 312. (1978).

15. Haagsma, J. en Laak, E. .A. ter: Een geval \\an botulismus type B bij runderen, veroorzaakt door
de bijvoedering \\an kuilgras.
\'Tijdschr. l^iergeneesk.. 103, 910. (1978).

16. Haagsma, J. en Laak, E. .A. ter: Cellulair gebonden toxine als oorzaak \\an het optreden \\an botu-
lismus type B bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk.. 103, 1317. (1978).

17. Henning, .M. VV\'.: Animal diseases in South Africa: 3rd ed. Johannesburg, Central New .Agenev,
487,(1956).

18. Koopman. J. .1.. Reus. ,A. J. en Haagsma. J.: Een geval van botulisme bij runderen. I\'ijdschr.
Diergeneesk..
96. Li96. (1971).

19. Mason. .1. H. and Robinson. E. M .: The antigenic components of the toxins of (7. hotulinum C and D.
Onderstepoort ./. I et. Res.. 5. 65. (1935)

20. Prévôt. A. R. et Brygoo. E. R.: Nouvelles recherches sur le botulisme et ses cinq types toxiniques.
Ami. Inst. Pasteur. 85. 544. 11953).

-ocr page 74-

De relatie tussen het voorkomen van meconium
bij pasgeboren lammeren en postnatale pH en
bloedgaswaarden

Relationship Betw een the Presence of Meconium in Newborn
Lambs and Postnatal pH and Blood Gas Tension Levels

M, Duifhuizeni. j. Egberts^ F. .1. Grommers\' en L. Elving\'

SAMFW\'AITING

Bloed pH en gaswaarden (PO^ en PCO,) zijn bepaald bp 32 lammeren. Het bloed
wordt tijdens de partus uit de F. umbilicalis en na de partus op tijdstippen 1. 10 en
60 minuten uit de linker ventrikel afgenomen. De resultaten van 21 lammeren zijn
gebruikt voor het nagaan van de relatie tussen het voorkomen van meconium en de
postnatale pH en bloedgaswaarden. De pH en bloedgaswaarden zijn bij lammeren
met meconium op alle postnatale tijdstippen dezelfde als bij de dieren waarbij geen
meconium op de huid werd aangetroffen. Er is evenmin een relatie tussen de aan-
wezigheid van meconium en de vitaliteit van het dier. Binnen dit experiment is geen
verband gevonden tus.sen de partu.sduur en de pH en bloedgaswaarden. De waar-
den van bloed uit de vena umbilicalis geven aan dat lammeren tijdens een normaal
verlopende partus in goede conditie blijven. De postnatale adaptatie vindt snel
plaats en de pH. PO2. en PCO^ bereiken bij een goede ademhaling na een uur waar-
den van respectievelijk 7,379:54,7 en 43.7. Een afwijkende vitaliteit werd bij 4 die-
ren ten gevolge van pathologi.sche factoren waargenomen.

SUMMARY

The pH of the blood atu! blood gas tension (PO, and PC O,) were estimated in
thirt v-two lambs. Blood was taken from the umbilical vein during labour and blood
was collected from the left ventricle after birth (1. 10 and 60 minutes). The findings
in twentv-one lambs were used to determine the relationship between the presence
of meconium on the fleece and the postnatal changes in pH and blood gas
tension. pH. blood gas tension and vitality were found to be identical both in the
nieconium-stained and in the unstained lambs. Within this experiment, there was
no relationship between the length of parturition and pH and blood gas tension
levels. The pH. PO. and PCO, as determined in the umbilical blood showed that
the lanihs (both meconiuni-stained and unstained) continue to be in good condi-
tion throughout a normal parturition.

Postnatal adjustntent is rapid and. following normal ventilation, pH, PO2 and

I Drs. M. Duifhui/en. prakti/crcnd dierenarts te Veenendaal.

- Dr. .1. Egberts. Vakgroep Vrouwenziekten. Verloskunde en Voortplanting. Eaculteit der Cieneeskunde.

Rijnsburgerweg 10 te l.eiden.
\' Dr. E. .1. Gromniers en drs. E. Elving. Vakgroep Zootechniek, Eaculteit der Diergeneeskunde.
Yalelaan 17 te Utrecht.
Correspondentie aan:

E)r. ,1, Egberts, vakgroep Vrouwenziekten, Verloskunde en Voortplanting, Eaculteit der Cieneeskunde,
Rijnsburgerweg 10, 2?i?i? AA l.eiden.

-ocr page 75-

PCO^ respectively attain levels of 7.379: 54.7 and 43.7 within si.xtv minutes.
Diminished vitality, resulting from pathological factors, was observed in four
lambs.

INLEIDING

Uit een eerder onderzoek (3) kwam naar
voren dat bij ruim 60% van de pasgebo-
ren lammeren meconium op of in de
vacht werd aangetroffen. Bij de mens
wordt een intra-uteriene afgifte van me-
conium vooral beschouwd als een teken
van foetale stress. Een meconiumafgifte
is dan veelal gecorreleerd met afwijkende
pH\'s, bloedgaswaarden en afwijkende
hartfrequenties (4, 7, 13). Tevens is bij de
mens onder dergelijke omstandigheden
een verhoogde morbiditeit en mortaliteit
waargenomen (6).

Bij het lam lijkt er enig verband te
bestaan tussen de aanwezigheid van me-
conium en een moeilijke geboorte (3). Er
is echter nog niet beschreven in hoeverre
prenatale meconiumlozing al dan niet
een weerspiegeling is van foetale nood.
Binnen dit onderzoek is dat nagegaan
aan de hand van postnatale bloedgas-
waarden en pH\'s en aan de hand van een
beoordeling van de vitaliteit van het lam.
Het registreren van foetale hartfrequen-
ties lag niet binnen onze mogelijkheden.

MATERIAAL EN METHODEN

Van ,12 at random gekozen lammeren, afkomstig
van kruisingen van het Te.xefse en het Friese Melk-
schaap, is tijdens of onmiddellijk na de partus bloed
verzameld. Er werd bij de geboorte slechts ingegre-
pen indien gedurende I uur geen vordering werd
waargenomen of indien binnen 2 uur na het in de
vulva zichtbaar worden van vruchtdelen de geboor-
te nog niet voltooid was. Een minuut na de geboorte
werd bij alle lammeren op anaerobe wijze een bloed-
monster uit de linker hartventrikel genomen. Een
tweede monster werd na 10 of na 60 minuten verkre-
gen.

Bij 6 lammeren werd tijdens de partus bloed uit de
V, umbilicalis (O, rijk) afgenomen.
Voor de hartpunctie van de linkerventrikel is het
lam op de rechterzijde gelegd en vastgehouden,
Ciepuncteerd is in de meest caudale mtercostaal-
ruimte waar de ictus cordis voelbaar is en 2-.1 cm
dorsaal van het sternum. De naald ^ is loodrecht op
de borstkas ingebracht waarna al zuigende naar
ctaniaal doorgestoken wordt, i:)e spuit wordt
gevuld met 1-2 ml bloed, vervolgens luehldieht
afgesloten en in smeltend ijs bewaard totdat de
metingen verricht konden worden. De bewaartijd
(ma,\\imaal 8 uur) bleek \\olgens uitgevoerde con-
trole e,\\perimenten geen invloed van betekenis te
hebben op de uitslagen,

tX- pEI en bloedgaswaarden werden voornamelijk
bepaald met de ABL- en voor een geringer deel met
de AVL\',

Door onjuist puncteren (veneus bloed in plaats van
arterieel), lucht in de spuit, of door andere reden
onbetrouwbare resultaten zijn voor elk postnataal
tijdstip wisselende aantallen monsters verkregen.
Bij 21 lammeren zijn correcte monsters afgenomen
I minuut post partum
en 10-of 60 minuten p,p. Bij
deze dieren is tevens de aan- of afwezigheid van
meconiumlozing nagegaan. Daarnaast is onder-
zocht in hoeverre de duur van de uitdrijving (meer
of minder dan .10 minutenj en een mogelijk acute
stress tijdens de geboorte (meconium alleen op het
achterdeel of rond de anus) van invloed is op pf) en
bloedgaswaarden.

Beoordeling loe.stand tam

De hartfrequentie en ademfrequentie vverden nadat
het eerste bloedmonster verkregen was, genoteerd
en door druk met de vingers tussen de klauwties
werd nagegaan ot de terugirekrcne,\\ aanwezig was.
Verder werd genoteerd na hoeveel minuten het lam
voor het eerst stond.

\' Naald: lengte 50 mm, 0 1,0 of 1,2 mm,

- ,ABl, Radiometer (Instrumentenhandel ZH v,h, Höffelt, Den Haag),
\' AVL volgens dr. Löst (Lameris, Utrecht),

RESUl, LATEN

Vooronderzoek: herkomst bloed-
monsters uit het hart
Het onderscheid dat op grond van kleur
(= mate van O.saturatie) tussen het post-
nataal verkregen linker (\'arterieeD en
rechter-Cveneus\') ventrikel bloed binnen
6 lammeren gemaakt is, wordt in alle
gevallen ondersteund door de resultaten
van de POi metingen (tabel I), Van vier
lammeren zijn de monsters binnen 10
minuten p
,p, genomen; de bloedmonsters
van de twee andere dieren zijn tenminste
2 uur p
,p, verkregen.
De gemiddelde veneuze PO. (± stan-
daarddeviatie) was 20,8 ± 1,26"mm Hg en
op grond van deze resultaten mag met

-ocr page 76-

een kans van kleiner dan 1% gesteld wor-
den dat bij een F\'0,>23.8 het bloedmon-
ster hoogswaarschijnlijk uit de linker
ventrikel afkomstig en arterieel is. De
arteriële F^Oi waarden zijn zoals uit tabel
1 blijkt aanzienlijk hoger dan 23,8 mm

Hg.

De postnatale veranderingen van

pH. PCO: en PO.

Bij zes lammeren zijn de pH en gaswaar-
den bepaald van bloed dat verkregen is
uit de vena umbilicalis vlak voordat de
navelstreng brak. Deze waarden geven
een indruk over de placentaire gasuitwis-
selingsfunctie tot het laatste ogenblik toe
en worden als uitgangspunt genomen met
betrekking tot de postnatale resultaten
van 23 lammeren waarvan de I minuut
waarden bekend zijn. (tabel 2)

Verhand tussen pH. PO. en PC O.
ett de aanwezigheid van meconium

In tabel 3 zijn de pH en bloedgaswaarden
van op twee tijdstippen verkregen cor-
recte bloedmonsters \\an 21 latnmeren
weergegeven.

label 2. Gemiddelde bloed pH. PO, en PCO; waarden tijdens de geboorte (V. umbilicalis) en op
verschillende tijdstippen na de geboorte (linker ventrikel bloed).

Tabel I. Gepaarde pH. PO, en PCO; waarden van rechter (\'veneus\') en linker (\'arterieel\') ventrikel bloed
van 6 lammeren.

lam

pH

PO2

reo

2

nr.

ven.

art.

ven .

art.

ven.

art.

1

7,191

7,206

21,8

45,5

61 ,9

55,4

2

7,254

7,313

20, 1

38,8

67,8

62,5

3

7, 335

7,369

19,7

37,6

56,0

46,6

4

7,311

7,328

22,8

49,3

53,8

46 , 5

5

7,371

7,441

20,5

53,8

37,5

30,3

6

7,435

7,446

19,5

45,8

37,0

37,4

Reeds na een iriinuut zien we een signifi-
cante pH daling terwijl de PO; en de
PCO, duidelijk toenemen (P < 0,002).
Deze verandering zet zich in de \'10 minu-
ten" monsters voort. Na 60 minuten is er
een duidelijk herstel van de pH en PCO,
waarden naar normaal (P < 0.001) ten
opzichte van de bepalingen van de I en 10
mmuten. De PO, neemt ten opzichte van
de 10 minuten waarden gedurende het
eerste uur verder toe (P < 0.05).

PCO,

PO,

PH

7, 383 ± 0\', 032 29 , 8 ± 5 , 5 38, 6 i 3,9

7,275 ± 0,047 45,3 ± 10,6 51,0 t 7,3

7,254 ± 0,054 48,1 ♦ 7,9 52,8 » 4,9

7,379  0,051 55,6 ± 9,2 43,0 ± 4,1

V. umb.
n = 6

1 min. p.p.
n = 23
10 min.p.p.
n = 15
60 min.p.p.
n= 12

± standaarddeviatie
616

-ocr page 77-

I abel .V Ciemiddelde bloed pH, PO, en PCO, waarden op versehillende tijdstippen na de geboorte bij
lammeren met ( ) of /onder ( ) meconium op de vacht.

min. p.p. aantal
mee.

1 n = 16

n = 5 -
pH

7,282 ± 0,050
7,250 ± 0,039
47,6 11,2
40,5 ± 8,5

PCO2

4 9,4 ± 7,6
53,4 5,0

n = 9 7,251 ± 0,061 49,4 ± 9,8 53,3 ± 4,5
n = 2 - 7,251 - 7,215 50,0 - 42,2 55,0 52,8

10

60

n = 7 7,386 ± 0,062 53,6 ± 8,3 42,4 ± 3,8
n = 3 - 7,364 0,039 57,3 ± 5,8 46,6 ± 3,6

± standaarddeviatie.

Bij 16 lammeren is in meer of mindere
mate meconium aangetroffen terwijl bij 5
lammeren geen meconium op de vacht
gezien is.

De pH en PO, waarden /ijn een minuut
post partum gemiddeld iets hoger bij de
lammeren waarbij meconium werd
aangetroffen. De PCO, was hoger bij de
lammeren zonder meconium. Deze ver-
schillen zijn echter niet significant en nog
afgezien van de grote spreiding in de
waarnemingen gevende resultaten geens-
zins aan dat de aanwezigheid van meco-
tiiuni bij het lam een gevolg is van foe-
tale nood. De waarden op 10 en 60
minuten geven geen nadere infornuitie
daar de veranderingen ten opzichte van
de 1 minuut waarden voor zowel de latn-
meren met als voor dc lammeren zonder
meconium vergelijkbaar zijn. De bloed-
gaswaarden en pH van 5 lammeren waar-
bij meconium slechts op het achterdeel
van het lam werd aangetroffen zijn verge-
leken met de 1 minuut waarden van de
totale groep (n = 23). Verondersteld
wordt dat bij deze lamineren de mecon-
iumlozing acuut tijdens de geboorte pe-
riode ten gevolge van stress isopgetreden.
Het blijkt dat deze 5 lammeren geen
afwijkende waarden hebben (tabel 4).
Tevens is nagegaan of de uitdrijv ings-
duur van invloed is op de bloedgasvvaar-
den en pH (tabel 5). (ieen verschil is
waargenomen tussen de groep met een
uitdrijving van minder dan een half uur
en de groep met een uitdrijv ingsduur van
meer dan een half uur.

I abel 4 (ieniiddcldc bloed pll. PO. en PC\'O,waarden \\an lammeren met \'stress\'-serschijnselen \\ergele-
ken met die \\an de totale groep op 1 minuut post partum.

PCO,

PO,

pH

geboorte"stress"
n = 5

totale groep

n = 23

7,266 ± 0,034 49,1 ± 12,9 46,5 \' 8,3
7 , 275 0 , 047 45, 3 10 , 6 51 , 0 7,3

standaarddeviatie

-ocr page 78-

label 5. Effect van de uitdrijvingsduur op de gemiddelde bloed pH. PO. en PCO..

pH PO^ PCO^

< 30 min.
n = 7

> 30 min.
n = 6

7,288 ± 0,061 45,3 ± 10,3 51,3 ± 5,7

7,281 ± 0,023 44,7 i 12,5 50,8 ± 5,1

± standaarddeviatie
Viialiiei!

Er werd geen verschil in vitaliteit gezien
tussen lammeren met en lammeren zon-
der meconium (tabel 6). De meeste lam-
meren gaven geen problemen tijdens de
bemonstering van het linker ventrikel
bloed. Postnataal bleken 4 lammeren in
een slechte conditie te (komen) verkeren
waarvan er twee binnen een dag gestor-
ven zijn.

Bij sectie bleek dat een dezer lammeren
geleden had aan een torsio mesenterialis
(1 min.: pH 6.930; PO, 46.2; PCO, 60.4).
Een lam is gestorven ten gevolge van
harttamponade. De hartpunctie heeft bij
een ander lam tijdelijk tot ademstilstand
geleid; de beginwaarden waren goed en
het lam is uiteindelijk hersteld.
Een lam waarbij de noodzakelijke reposi-
tie laat en moeizaam plaatsvond kwam in
een zeer slechte toestand ter wereld. Vijf
minuten post partum werden de volgende
waarden gevonden: pH 6.773. PO, 36.6
en PCO;, 81,4. Het dier was sloom,
ademde nauwelijks, vertoonde geen
terugtrekrefle.x en was
volkomen wil. Na
2\' / 2 uur was er een trage reflexreactie. de
PO; en PCO, waren normaal, maar de
pH was nog te laag (7,160). Enkele uren
later leek het lam volkomen hersteld. (De
resultaten van deze pathologische geval-
len zijn niet in de tabellen verwerkt.)

DISCUSSIE

f)e verdeling van de lammeren die met
meconium op de huid zijn geboren en de
lammeren zonder meconium was in de
groep van 21 dieren gelijk aan die in de
kudde (216 lammeren). Het bloed van
deze lammeren is verkregen door middel
van een punctie inde linker hartventrikel.

I abel 6. Relatie tussen de aanue/igheid van meconium cn enkele parameters betreffende de vitaliteit van
de pasgeboren lammeren.

meconium
afwezig
n = 5

meconium
aanwezig
n = 16

hartfrequentie

ademfrequentie

opwekbaarheid

reflexen

staat na ..

minuten

190 ± 45
6 4 t 10

goed
13,5 ± 4,9

190 1 40
6 7 i 17

goed
]3,O < 6,1

1 standaarddeviatie

-ocr page 79-

F.en belangrijk voordeel van deze
methode is dat \'veneuze\' bijmenging
uitgesloten wordt. Vrijwel onmiddellijk
na de geboorte en in elk geval na het op
gang komen van de ademhaling, sluit het
foramen ovale zich, zodat geen bloed
vanuit het rechter- in het linker atrium
kan komen en vandaar in de linker ven-
trikel (2), Daarnaast sluit een hartpunctie
een \'\\eneuze\' bijmenging van rechter ven-
trikelbloed via de ductus arteriosus uit.
Als nadeel geldt dat men dieren ten
gevolge van harttamponade kan verlie-
zen.

De bepaalde bloed pH en bloedgaswaar-
den zijn in belangrijke mate in overeen-
stemming met de resultaten van
Meschia
et al. (10) en van Comline en Sil-
ver (1).

De durante partum verkregen pH en
PCO, waarden verschillen niet van de
gegevens van Meschia
et al. (10), terwijl
de PO; waarden in het veneus umbilicaal
bloed (zuurstofrijk) laag normaal zijn in
vergelijking met de tijdens chronische
e.xperimenten verkregen foetale PO,
waarden (10).

Een normaal verlopende partus lijkt dus
vrijwel geen invloed te hebben op de
gasuitwisseling door de placenta. Daar
de pH evenmin afwijkend is, mag gesteld
worden dat de foetus nauwelijks meta-
bool belast wordt tijdens de partus. Het
lam adapteert zeer snel aan het extra ute-
riene leven en heeft na een uur vrijwel
normale bloed pH- en bloedgaswaarden.
De postnatale daling en het tot normaal
terugkeren van de pH verloopt tegenge-
steld aan de veranderingen van de melk-
zuurbloedspiegel (I).

Binnen dit onderzoek konden wij de
daling van de PO,, die volgt op het bre-
ken van de navelstreng, zoals aangegeven
wordt door Comline en Silver (1), niet
waarnemen. Dit houdt in dat bij onze
lammeren de ademhaling zeer snel na de
geboorte begonnen is èn direkt redelijk
functioneel is; rcedscen min. post partum
wordt een gemiddelde PO, van 45 mm
Hg gevonden. Afhankelijk van het geno-
type Hemoglobine en het percentage foe-
taal Hemoglobine kan er dan sprake zijn
van ongeveer 90% 0_, saturatie (9).

Deze zeer snelle postnatale adaptie. voor
zover het de bloedgaswaarden betreft,
zien we in meer of mindere mate ook in de
arteriële waarden bij andere species (var-
ken (II); paard (12); mens (5)). Voor wat
het rund betreft hebben we slechts de
beschikking over veneuze waarden (8) en
deze zijn daarom niet direkt vergelijk-
baar met onze arteriële gegevens.
Voor de bestudering van de relatie tussen
intra uteriene meconiumlozing en de
postnatale pH en bloedgaswaarden is
uitgegaan van de voor de mens opge-
stelde hypothese, waarbij verondersteld
wordt dat foetale stress een aanleiding is
voor de meconiumlozing. Deze foetale
stress zou een gevolg zijn van een vermin-
derde placentaire gasuitwisseling. resul-
terend in hypoxic en hypercapnie. Door
een aantal onderzoekers wordt bij de
mens een verband gelegd tussen een ver-
hoogde kans op afwijkend verlaagde
postnatale pH waarden en de aanwezig-
heid van meconium in het vruchtwater
(voor referenties: Mandelbaum (7)).
Binnen ons materiaal was een dergelijk
verband niet aanwezig.
De lammeren met meconium vertoonden
ten opzichte van de lammeren met een
\'schone\' vacht eerder gunstiger postna-
tale pH, PO, en PCO, waarden dan
ongunstig. Dit geeft aan dat de aanwezig-
heid van meconium op of in de wol geen
teken is van ernstiger foetale ademnood
tijdens de partus. Zelfs bij lammeren met
een late meconiumlozing (hetgeen vol-
gens het voor de mens geldende concept
zou kunnen wijzen op een acute foetale
stress tijdens de partus) kan geen verschil
met de andere dieren waargenomen wor-
den, Zoals reeds hierboven gesteld, lijkt
gezien de pH- en bloedgaswaarden in V.
umbilicalis bloed en enkele der resultaten
van Comline en Silver (1) de partus niet te
leiden tot een ernstige belasting van de
schapefoetus.

Bij het geringe aantal minder vitale die-
ren blijken de lage pH waarden gerela-
teerd te zijn aan de verminderde vitaliteit.
Deze waarneming is in overeenstemming
met de bevindingen van Maurer-
Schweizer en Walzer (8), Zij vonden dat
verminderde vitaliteit correleerde met

-ocr page 80-

\\erlaagde (\\\'cneu/e) bloed pH.\\erhoogd als een teken van l\'oetale stress met

Base Excess en verhoogd Standaard ongunstige postnatale consequenties.

Bicarbonaat bij pasgeboren kalveren. Verder lijkt de afnatne van vitaliteit bij

Daarentegen blijkt zowel uit onze waar- lammeren in belangrijke mate verband te

nemingen als uit de gegevens \\an houden met een verstoring van de mcta-

Maurer-Schweizer en Walzer (8) dat bij bole zijde van het zuur-base evenwicht in

een verminderde vitaliteit dc PO, en dc het bloed.
PCO, geenszins afwijkend behoeven te

/ijn. irwKBFTtTCilNG

Cieconcludeerd tnag worden dat bij het
lam een intra uteriene meconiumlozing

Wij /ijn dr, t.agervvey, drs. .1. S. S. M. van Diëten
en de heer .1. Bolhuis /eer erkentelijk voor het bepa-

postnataal niet beoordeeld mag worden ie,, \\an de bloed pH\'s en gasvutarden.

1.1 IFR.MUUR

1. Comline. R. S. and Silver. M.: The composition of foetal and maternal blood during parturition in the
ewe. ./.
Phvsinl. (Fondon). 222. 2JJ. (1972).

2. Dawes. Ci. S.; Changes in the circulation after birth. In: Ci. S. Dawes: Foetal and neonatal physiology,
pp. lö.\'!. Chicago. Yearbook Med. Publ. Inc.. I96K.

.3. Fgberts. .1.. Grommers. F. .1. en de Haan-Dijker. 1,. M ,: Het voorkomen van meconium bij pasgeboren
lammeren.
Tijdschr. Diergeneesk.. 10."!. (I97H).

4. Hobel. C. .1.: Intrapartum clinical assessment of fetal distress. .4mer. ./. Ohsiet. (ivnecol.. 110. JJö.
1197!).

5. Huch. .A.. Huch, R.. and Rooth. G.: Monitoring the intravascular PO, in newborn infants../. Peri/nii.
.Med.. 1, 5.1. (197.1)

6. .lohnson. D. G.: Meconium contamination of the amniotic lluid in labour. .Aiisir. S.7...I. Ohsi. iS
(ivnec.. X, 225. (1968).

7. Mandelbaum. B.: Gestational meconium in the high risk pregnancy. Ohsiel. (iyneci)l.. 42, H\'. (197.1).

X. Mauer.Schwei/er, 11. and Wal/er. K.: .Acidose und klinischer Zustand bei asphyctischen kälbern.

ISerl. Münch. TieriirrJ. H\'schr.. 9i). .169. (1977).

9. Meschia. G., Hellegers, A,, Blechner, .1. N.. Stark-Wolkoff, .A, and Barron, D. H.: A comparison
of the oxygen dissociation curves of the blood of maternal, fetal and newborn sheep at various pH\'s
Qmirl. ./.\' IC.xp. I\'hvsiol.. 46, 95. (1961).

10. Me.schia. Ci.: Normal exchange of respiratory gases accross the sheep placenta. In: F. D. l.ongo and
H. Bartels (ed.) (US Dept. of Health, Fducation and Welfare, Bethesda, Maryland, 1972): Respira-
torv gas exchange atid blood flow in the placenta.

11. Randall. G. C, B.: pH values and blood tensions in the normal piglet during the first 48 hours of Ide,
Hioi. Seonai.. 20. 611. (1972).

12. Rossdale, P. D.: Blood gas tensions and pH values in the normal thorough bred foal at birth and in
the following 42 h.
iiioi. Senna!.. 1."!, Hi. (196/1).

I.V Saling. F.: .Aktuelle klinische Frage (.iber den Gasstofwechsel und den Saüre-Basen tfaushali beim
Feten,
(ivnaecohigia. \\ti\\.-4ll9. (1966).

14. Weisbrot. 1. M.. .lames, t.. S.. Prince, C. F.. Holaday. D. A., and .Apgar. V.: Acid-base homeostasis
ol the newborn mlant durmg the Inst 24 hours ol life. ./.
Pediair.. .S2. .195. (I95H)

-ocr page 81-

Een koe met een te dikke buik:
bursitis omentalis

A Cow S/io\\ving Ahnoniial Distension of the Ahdonien:
Omental Bursitis

P. van Beukeleni. L. .). E. Rutgers- en P. W. Wester\'

SAMHWAITING

Beschreven wordt een zelden voorkomend ziektebeeld hij een koe. met als he/ani;-
ri/kste klinische symptoom een te dikke huik. Een kort overzicht wordt gegeven
van de anatomie van het abdomen van het rund met speciale aandacht voor de
bursa omentalis. I ervolgens worden anamnese en klinische symptomen bespro-
ken. De klacht was dat de koe onvoldoende eetlust had en een veel te dikke huik.
De belangrijkste bevinding bij klinisch onderzoek werd vastgesteld hij rectaal
e.x-ploreren. waarbij een grote, met vocht gevulde zak in de buik werd gevoeld. Bij
e.x-ploratieve laparotomie bleek dat deze zak een ontstoken bursa omentalis was.
waarin zich een grote hoeveelheid serofibrineus e.xsudaat bevond. Patholoog-
anatomisch onderzoek bevestigde deze dtagno.se. In de discussie wordt nader inge-
gaan op de differentiële diagnose en wordt een vergelijking gemaakt met een aantal
in de hteratuur vermelde soortgelijke ziektegevallen.

SIM MARV

highly uncommon clinical picture in a cow showing abnormal distension of the
abdomen as the most important clinical symptom, is described. The anatomy of
the bovine abdomen is briefly reviewed, particular attention being paid to the
omental bursa. Ihis is followed hy a discussion of the history and clinical svntp-
toms. The owner complained of the fact that the cow showed loss of appetite and
abtu>rmal distension of the abdomen.

The most important finding on clinical examination was made on rectal e.vplora-
tiott. in which a large sac filled with fluid was felt in the abdomen. Exphnatorv
laparatomy showed tfiat this was an inflamed omental bursa containing a large
quantity of .serofibrinous exudate. This diagnosis was verified by pathological
studies. The discussion is concerned with the differential diagnosis and a compa-
nsott is made with a number of similar cases reported in the literature.

i)rs. I>, van Bcukclcn. dierenarts. Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der Ri|ksuniversiteit te
lltrecht, Yalelaan 16, Utrecht.

Drs. I . ,1. [,. Rutgers. dierenarts. Kliniek \\oor Veterinaire Heelkunde der Riikuniversiteit te Utrecht
Yalelaan 12. Utrecht.

Drs. I\'. W. Wester. dierenarts. Veterinair Pathologisch Instituut der Rijkuniverstcit tc Utrecht
Biltstraat 166. l trecht.

621

hidsdv. l)iergeiwe.sl<.. deel 1114. uft. t.S /6. 1979

-ocr page 82-

IMEIDINCI
Een groot aantal aandoeningen bij de koe
gaat gepaard met het symptoom: de te
dikke buik. Een belangrijke plaats in de
differentiële diagnose neemt de hydrops
ascitis in (7). Zelden voorkomend echter
is eenzelfde ophoping van vocht in de
bursa omentalis.

Om inzicht te verkrijgen in de topografi-
sche ligging van de bursa omentalis bij
het volwassen rund is kennis van de ana-
tomie en deembryonaleontwikkeling van
het mesenterium noodzakelijk. In dit
artikel wordt slechts volstaan met een
summier overzicht. Voor een uitgebreide
anatomische beschrijving wordt verwe-
zen naar de veterinair-anatomische
handboeken en een artikel van Badoux
en Wensing (1). De bursa omentalis is de
ruimte, die omsloten wordt door de beide
bladen van het omentum majus (Fig. 1).
Aangezien de beide bladen tegen elkaar
aanliggen, is de bursa omentalis in feite
een capillaire ruimte, waarin de ventrale
penszak en de linkerzijde van de lebmaag
liggen. Het parietale blad van het grote
net ontspringt aan de sulcus longitudina-
lis sinister van de pens. het viscerale blad
aan de sulcus longitudinalis dexter. Aan
de achterkant van de pens gaan beide bla-
den via de sulcus transversus caudalis in
elkaar over. Het dubbelbladig omentum
majus verloopt vanaf de pens over de
ventrale buikwand naar rechts en loopt
dan langs de rechter buikwand naar dor-
saal om via het mesoduodenum vast te
hechten aan de rug, rechts van het mesen-
terium van het darmconvoluut. Meer
naar craniaal hecht het buitenblad vast
aan de curvatura major van de lebmaag.
De ruimte tussen de pens en het naar
rechts en dorsaal verlopende omentum
majus is de recessus intestinalis, waarin
het dunne en dikke darmconvoluut ligt.

9

10
2

-ocr page 83-

ZIEKTEGENAl.

Anamnese

Op 9 augustus 1978 werd een S-jarige
M.R.Y.-koe op de Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten aangeboden als patiënt met
de volgende anamnese:
Oe koe had sinds enkele weken een te
dikke buik en at onvoldoende. Oe eige-
naar dacht dat het dier lijdende was aan
slepende melkziekte en had 2 weken vóór
aankomst op de Kliniek veterinaire hulp
ingeroepen.

De juiste kalfdatum was niet bekend. Bij
een eerste onderzoek in de praktijk wer-
den geen bijzonderheden gevonden, de
temperatuur was normaal en de koe werd
gela.xeerd. Een week later had de koe wel
een \\erhoogde temperatuur (40.3° C) en
de pijnproeven waren positief. De koe
kreeg een magneet ingegeven en werd
opnieuw gelaxeerd. Tevens werd een
behandeling met antibiotica ingesteld.
De laatste twee dagen voor het vertrek
naar de Kliniek was de temperatuur nor-
maal en leek de koe iets op te knappen.
f)e koe bleef echter te dik in de buik.

Klinisch onderzoek

Bij aankomst op de Kliniek was de koe
wat mager en had een tonronde buik.
De koe had een dor baarkleed en de tur-
gor was matig. De slijmv liezen waren wat
aan de rode kant en de uitwendig te pal-
peren lymfeklieren waren niet vergroot.
De koe had bij aankomst, gezien het ziek-
tebeeld, een opvallend lage pols (60 per
minuut). De ademfrequentie was 30 per
minuut en de temperatuur bedroeg 38.8°
C. Bij het onderzoek van het respiratieap-
paraat viel in de eerste plaats op dat de
koe in twee fasen inspireerde met een cos-
toahdominaal ademtype. Bij auscultatie
en percussie van de longen werden geen
afwijkingen gevonden. Het meest opval-
lende bij het onderzoek van het circula-
tieapparaat was de al genoemde lage pols.
l evens was de tensie v an zowel de venae
jugulares als de venae mammariae iets
verhoogd en liep de venepols op tot aan
de kaaktakken. Bij auscultatie van het
hart werden normale hartetonen zonder
bijgcruisen gehoord. Aan het voorste
deel van het digestieapparaat (mond.
pharynx en oesophagus) waren geen bij-
zonderheden te vinden. Er waren 7 pens-
bewegingen per 5 minuten te voelen en
deze waren duidelijk te zwak. De pijn-
proeven waren negatief.
Zowel de boekmaaggeluiden als de bor-
borygmi klonken waterig. Er waren geen
aanwijzingen vooreen lebmaagdislocatie
naar links of naar rechts.
Het leverpercussieveld was normaal en er
bestond geen défense musculaire. De
afsluiting van het klinisch onderzoek, de
rectale exploratie, leverde de meest dui-
delijke afwijkingen op. Van de voor de
hand bereikbare buikholte werd het
grootste deel ingenomen door een grote,
met vocht gevulde, zak. waarvan bij eer-
ste exploratie niet duidelijk was of dit
pens was of iets anders.
Aan de nier en ureter werden geen afwij-
kingen gevoeld. Het was niet mogelijk
om met de hand links van de nier te
komen, de met vocht gevulde zak leek
daar met de nier vergroeid te zijn. Een
kleine, niet drachtige uterus werd in het
bekken gevoeld. Om meer zekerheid te
krijgen ofde met vocht gevulde zak wel of
niet pens was, werd een sonde ingebracht
en werd getracht vloeistof af te hevelen,
hetgeen nauwelijks mogelijk bleek.

L.ühoratoriumonderzoek

Bij hematologisch onderzoek van het
bloed werd een hyperleucocytose vastge-
steld (20.000 leucocyten mm\') met in de
differentiatie 4\'x staafkernige en 65\'\'^
segmentkernige neutrofiele granulocy-
ten. Bij aankomst was de pH van het
bloed 7..50 en de Base Exccss 8.8. Deze
mctabole alkalose bleef bij herhaald
onderzoek gehandhaafd. In de clectrofo-
rcsc was het gamma-globulinegehalte
met 39.aan de hoge kant bij een totaal
eiwitgehalte van 6.8 g 100 ml. [.^cchloor-
en urcumgehaltes waren normaal.

Verloop

De eerste dag op de Kliniek heeft de koe
gevast cn de daarop volgende dagen is het
rantsoen langzaam opgevoerd. \\a vier
dagen at de koe 5 kg hooi. 1 \'A kg kracht-
voer en \'A kg pulp. maar een dag later was
dit weer teruggezakt tot bijna niets. De

-ocr page 84-

koe herkauwde wel maar te traag. De
faecespassage was gering en de consisten-
tie van de faeces was te stijl.
Bij herhaalde rectale exploratie werd
steeds de eerder beschreven situatie
aangetroffen.

Operatic

Omdat er geen verbetering in de toestand
kwam. is besloten ecn proeflaparotomie
uit tc voeren, welke verricht werd via de
linker flank na voorafgaande paraverte-
brale anesthesie \\an de Lie thoracale en
de eerste 2 lumbale segmenten. Bij explo-
ratie \\an de buikholte werd een grote
Huctuerende ballon aangetroffen, De/e
breidde /ich uit \\ anafde linker buikwand
onder de ventrale pens/ak door tot aan
de rechter buikwand (Fig, 2), terwijl m
craniale richting de massa /ich uitbreidde
tot aan de linker /ijde van de pensvoor-
hof en de netmaag. Ten gevolge van de
uitbreiding van de /welling was de ruimte
voor het darmconvoluut in de buikholte
/eer beperkt. Dunne- en dikke darm. nie-
ren. uterus en blaas waren niet afwijkend.
Vervolgens werd via de dorsale pens/ak
een rumenotomie verricht met behulp
\\an het raam van Weingart, Bij explora-
tie van de pens en netmaag bleek, dat de
pens te klein van omvang was. terwijl de
pensinhoud een nortnale structuur be/at.
Pens-en netrnaagwand waren niet afwij-
kend en dc bovengenoemde /welling
stond niet in open verbinding met de net-
tnaag en de pens. Er werden noch in de
netmaag, noch in de pens perforerende
corpora aliëna aangetroffen. De pens-
wond werd in twee lagen gehecht.
Vervolgens werd met behulp van een
canule voor/icn van een rubber slang de
/welling op twee plaatsen gepuncteerd.

-ocr page 85-

Flet punctaat bestond uit een zoetig rie-
kende. barnsteenkieurige. schuimende
vloeistof. Ciezien de localisatie van de
zwelling en de overige be\\ indingen in de
buikholte leek de vloeistof afkomstig te
zijn uit de bursa omentalis en werd der-
haKe de diagnose bursitis omentalis
gesteld. De laparotomiewond werd
gesloten.

Laboratoriumonderzoek van het punc-
taat wees uit. dat de vloeistof uit serofi-
brineus exsudaat bestond. Een bacterio-
logisch onderzoek \\an het punctaat
werd niet ingesteld. In verband met de
ongunstige prognose werd de koe
geslacht en werd het inaagdarmkanaal
ter sectie aangeboden.

Seciii\'

Bij het patholoog-anatomisch onderzoek
werd vastgesteld, dat de voormagen klein
waren, wat zand bevatten en overigens
weinig inhoud met een normale struc-
tuur. Een groot afgerond proces met een
doorsnede van ongeveer 80 cm bevond
zich ter plaatse van de bursa omentalis.
tussen dc pens en de lebmaag. Het proces
bestond uit een ongeveer I cm dikke
wand en een holte welke door vele. uit
tibrinc bestaande schotten in comparti-
menten werd verdeeld. Hierin bevond
zich een grote hoeveelheid heldere, geel-
bruine. schuimende v loeistof.
De wand van het proces bleek bij mi-
croscopisch onderzoek tc beslaan uit twee
evenwijdige bindweelsclstroken met col-
lagene en elastische vezels, waartussen
zich een laagje vet weefsel bevond (omen-
tum majus).

.Aan de binnenzijde hiervan bevond zich
een ongeveer \' , cm dikke laag fibrioan-
gioblastcnvveefsel met daarop een laagje
librinc cn enkele pol\\inorfkernigc leuco-
cyten; hiermee werd de klinische diagno-
se \\an een serofibrineuze bursitis omen-
talis bevestigd. Een oorzaak voor deze
aandoening werd niet gevonden.

Dist ussii-

Voor de koe met een te dikke buik zijn. na
het klinisch onderzoek zonder rectaal
exploreren een aantal mogelijke oorza-
ken aan te geven. Ciedacht moet worden
aan:

1. .Achterste stenose-beeld. ook wel aan
te duiden met dc achterhaalde bena-
ming \'het Hoilundsyndroom\'.

2. Hv\'drops ascites.
.Algemene peritonitis.

4. Liggingsverandering darmkanaal.

5. Hydro-allantois.

6. Meerlingdracht.

7. Emfysernateuze vrucht.

8. Tympanie lebmaagdislocatic naar
links.

9. Lebmaagdislocatic of -torsie naar
rechts.

Ciezien de anamnese w aren acute aandoe-
ningen zoals een algemene peritonitis,
een emfysernateuze vrucht of een lig-
gingsverandering van het darmkanaal
nagenoeg uit te sluiten. De symmetrisch
zowel in de boven- als de onderflank
vergrote buikomvang wees niet op een
achterste stenose of een hvdrops ascites.
\\a inspectie en uitwendige palpatie \\an
de buik konden tv mpanie. lebmaagdislo-
catic naar links of rechts en meteorismus
van het coecum en colon geheel uitgeslo-
ten worden. Een meerlingdracht was
gezien de ernst van het ziektebeeld
onwaarschijnlijk. Hij rectale exploratie
kon geen zekere diagnose gesteld wor-
den. Echter, veranderingen aan het
geslachtsapparaat als mogelijke oorza-
ken konden uitgesloten worden, aange-
zien een normale, niet drachtige uterus
werd gevoeld. De grote fluctuerende zak
in de buikholte was mogelijk de pens met
een zeer waterige inhoud. Na het inbren-
gen v an de sonde was slechts weinig, doch
iKumale pensinhoud af te hevelen, wat
het onwaarschijnlijker maakte dat dc zak
met vocht inderdaad dc pens was. Vrij
vocht in dc buikholte (hvdrops ascites)
werd bij rectaal exploreren niet gevoeld.
Na het volledige klinische onderzoek
kwam geen van de hierboven genoemde
ziekte-oorzaken nog duidelijk in aanmer-
king.

.Als mogelijkheid bleef over een groen,
met
V loeistofgcv uld (ontsteking-) proces,
vastzittend aan de pens. De resultaten van
het laboratoriunuinderzoek wezen ook in
dc richting van een ontsteking, gezien de
leucocvtose en het te hoge gamma-
globulinegehaltc. De inctabolc alkalosc

-ocr page 86-

in het bloed is altijd aanwezig bij een ach-
terste stenose, maar kan bij iedere passa-
gebelemmering in het maagdarmkanaal
optreden. Bij de operatie bleek, dat we te
maken hadden met een zeer zelden be-
schreven aandoening, een bursitis omen-
talis (2. 3, 4. 5. 6). De symptomen van de
in de literatuur beschreven gevallen ver-
schillen op èèn belangrijk punt van het
hier beschreven geval.
Nergens wordt melding gemaakt van de
symmetrisch te dikke buik. De waarge-
nomen symptomen zijn die van een ern-
stige indigestie (2, 3. 5). een chronische
peritonitis (6) ol\' een achterste stenose-
beeld (6). In alle gevallen werd de dia-
gnose gesteld na een exploratieve laparo-
tomie. Meestal werd een pusophoping in
de bursa omentalis gevonden (2, 3, 5, 6).
slechts in een enkel geval is er sprake van
een serofibrineus exsudaat (2. 3).
Wat betreft de etiologie van de bursitis
omentalis worden al of niet perforerende
ulcera in de linker wand \\an de lebmaag
en perforerende corpora aliéna in de ven-
trale penszak aangegeven (2, 5, 6). Perfo-
rerende corpora aliiJna in de netmaag en
perforerende ulcera in de rechter wand
van de lebmaag daarentegen hebben een
lokale of algemene peritonitis tot gevolg.
Afhankelijk van de klinische toestand en
de bevindingen bij de laparotomie werd
een therapie ingesteld. Deze kon bestaan
uit het openen \\an de bursa vanuit de
pens, waarna drainage en soms lokale
antibiotica-applicatie volgde (6). Ook
punctie \\an de bursa omentalis via de
laparotomiewond of via de ventrale buik-
wand behoorde tot de mogelijkheden
(2. 4. 5). Ondanks ernstige veranderingen
in de buikholte had deze therapie in
enkele gevallen succes, hoewel volledige
genezing lange tijd vergde. In het hier
beschreven ziektegeval werd, gezien de
klinische toestand, de voedingstoestand
en het feit dat de koe niet drachtig was,
besloten geen therapie in te stellen.

I.HHR.\'XTUUR

Badou.x, D. M. en Wensing. C. .1. G.: De bursa omentalis en adnexa bij herkauwers en vleeseters.
Tijdschr. Diergeiu\'esl<.. 90. 6H7. (1965).

Espersen. G.: Bursitis omentalis and local peritonitis in cattle. Pn>c. Eur. Soc. I V;. Surg.. Congress
.Mosice 29-515-6-1977.

Hekmati. P. and Ghahrasbie: Ascite te Epiploite du boeul: Etiologies, éléments de diagnostic,
clinique différentiel, traitements.
Cah. méd. véi.. 4,3. 29. (1974).

Hekmati, P. and Ghahrasbie; Ascite et Epiploite du boeuf: Etiologies, éléments de diagnostic,
(1971).

Kjaersgaard, P.: Bursitis omentalis bovis. .\\ord. Vei. .Med.. 21. 2().i. (1969).
Rosenberger, G.: Krankheiten des Rindes, p. 353-358, Paul Parey Verlag, Berlin, 1970.
Wagenaar, G, en Németh, E.: f^e koe met een te dikke buik.
Tijdschr. Diergeneesk.. 95.579. (1970).

-ocr page 87-

De koe die niet kan staan

Cows Which Are Unable to Stand

A. Osinga\'

same:n\\atitng

/:>• wordt een beschrijving gegeven van de belangrijkste punten, waaraan in de
anamnese en bij het onderzoek aandacht moet worden besteed om bij de syndro-
men. waarvan het niet kunnen staan een opvallend symptoom is, tot de juiste
diagnose en prognose te kunnen komen.

SUMMARY

The most important features of the previous history and on examination, to which
attention should he paid to ensure a correct diagnosis and prognosis in syndromes
in which inability to stand is an outstanding symptoni, are described.

iM-EiniNG

Er zijn vele oorzaken waardoor een koe
niet kan staan, zonder dat uitwendige
belemmeringen een rol spelen. Uiteraard
leiden vele ziekten in het eindstadium tot
niet kunnen staan als gevolg van uitput-
ting, hetgeen bij verschillende orgaan-
ziekten en vergiftigingen wordt gezien.
Soms is sprake van niet willen staan,
hetgeen het geval kan zijn bij ernstige
pijnlijkheid van de achterklauwen.
in deze les laten wij bedoelde gevallen
buiten beschouwing en beperken ons tot
ziektebeelden, die in Nederland voorko-
men en waarbij niet kunnen staan een
opvallend verschijnsel kan zijn.
De meest voorkomende oorzaak is kalf-
ziekte.

In discussies is mij gebleken dat ten aan-
zien van de diagnose problemen kunnen
bestaan en dat nogal eens op grond van
een onjuiste diagnose een behandeling
tegen kalfziekte wordt ingesteld.

Dr. A. Osinga. De Polle 10. Goutum (Fr.).

Het lijkt mij derhalve zinvol om in deze
les nader in te gaan op enkele van belang
zijnde punten in de anamnese, de belang-
rijkste verschijnselen, de diagnose en de
prognose van sy ndromen, waar\\an het
niet kunnen staan deel uitmaakt.

KAl.FZIEKTE

Kalfziekte, ook wel genoemd melkziekte,
is een stofwisselingsstoornis, die kort
voor, tijdens en vooral gedurende de eer-
ste drie dagen na de partus ontstaat. Ken-
merkend is de daling van het calcium ge-
halte in het hloedplasma tot een waarde
van 7,5 mg % of lager.
De ziekte komt vooral bij hoogproduk-
tieve koeien voor. maar werd door ons
nooit bij vaarzen geconstateerd. Het
vóórkomen neemt naarmate de leeftijd
vordert zeker toe. zolang de produktie
stijgt. Het klinische beeld kan zich ver-
schillend manifesteren nl. als:

-ocr page 88-

1. Typische kaifziekte

De patiënt i<an niet staan, is sul\'en ligt
soms in /ijligging met gestrekte kop
en benen (benen zijn goed te buigen),
of\' het dier ligt normaal op de borst
met de kop in de zij. Veelal zucht
en ot\' kreunt het dier. De eetlust is
afwezig. Zeer sporadisch zien wij
patiënten waarbij in plaats van parese
tremor en of tetanie overheersen
(benen zijn dan moeilijk te buigen) en
waarbij excitatie in plaats van sopor
bestaat. L^e lichaamstemperatuur is
normaal of subnormaal.

2. Atypische kaifziekte

De patiënt kan niet staan, is helderen
ligt normaal. De eetlust is weinig of
niet gestoord. De lichaamstempera-
tuur is als regel normaal.

3. Suhtvpische kaifziekte

De patiënt kan nog wel staan, maar
heeft een onzekere gang. voelt veelal
te koud aan. terwijl zich meestal ver-
schijnselen van atonie van het maag-
darmkanaal. van de urineblaas of van
de uterus manifesteren. Soms zien wij
onvoldoende zwelling van de uier of
laat de koe de melk niet schieten. Dit
klinisch beeld is dikwijls de inleiding
\\an het sub I beschreven beeld.

Bij de sub I en 2 beschreven klinische
beelden van kaifziekte is naast andere
symptomen het \'niet kunnen staan\' een
opvallend verschijnsel. I^ikwijls kan met
een vrij grote mate van zekerheid op
grond van de anamnese en van de klini-
sche svmptomcn dc diagnose worden
gesteld. Met zekerheid is de diagnose ech-
ter pas tc stellen, wanneer een goed kli-
nisch onderzoek, waarbij uiercontrole op
mastitis niet mag ontbreken, wordt ge-
combineerd met een bepaling van het cal-
ciumgehalte in het bloedserum of in het
bloedplasma. Uiteraard is het resultaat
v an laatstgenoemd onderzoek normaliter
pas bekend na de eerste behandeling van
de patiënt, hetgeen echter de waarde van
dc calciumbepaling niet wegneemt.
Allereerst is het van belang te weten of er
ten tijde van de ingestelde behandeling al
of niet een a-fysiologische hypocalcemie
bestond, wanneer geen \'vlot herstel\' (her-
stel binnen 8 uur na de behandeling) is
ingetreden.

Bov endien is het ook ten behoeve van het
ontwikkelen van de z.g. \'klinische blik\'
belangrijk om achteraf te weten of de
waarschijnlijkheidsdiagnose al of niet
juist was.

De prognose is bij kaifziekte gunstig,
wanneer zich geen complicaties voor-
doen.

KOPZIEKTF.

Een stofwisselingsstoornis, die evenals
kaifziekte vooral bij hoogproduktieve
koeien voorkomt, maar ook bij pinken
wordt waargenomen. We zien de ziekte
meestal bij koeien van 4 tot 6 jaar oud
gedurende de periode waarin de lactatie
op zijn hoogst is. dat wil zeggen vanaf een
week tot enkele maanden na de partus.
Belangrijker dan bij kaifziekte is bij kop-
ziekte de anamnese, met betrekking tot
de voeding.

Een betere naam is voedingstetanie.
Hoewel de ziekte gedurende het gehele
jaar kan voorkomen, zien wij de meeste
gevallen gedurende de eerste weken van
de weidegang en in mindere mate bij wei-
degang in de herfst, terwijl wij daarnaast
de staltetanie kennen.
Laatstgenoemde vorm van voedingsteta-
nie gaat meestal gepaard met acetonemic
als gevolg van te weinig energieopname.
Behalve een laag magnesiumgehalte zijn
naast hoge gehalten aan ruw eiwit, rela-
tief lage gehalten aan gemakkelijk
opneembare koolhydraten en ruwvezel
evenals een hoog kaliumgehalte in het
opgenomen voedsel predisponerende
factoren.

1. Het klini.sche beeld kan zich manifes-
teren als
typische kopziekte. geken-
merkt door nervositeit, excitatie,
spierrillmgen en klonische- en toni-
sche krampen (convulsies en opis-
thotonus).

In dergelijke gevallen kan de diagnose
op grond van de klinische symptomen
met bijna volledige zekerheid worden
gesteld.

2. Veel moeilijker is echter het stellen
van de juiste diagnose, wanneer wel

-ocr page 89-

parese maar geen excitatie en tetanic
worden waargenomen, de z.g.
atypi-
sche vortit van kopziekte.
.1. Hetzelfde geldt voor die vorm van
kopziekte. waarbij wel enigeexcitatie,
knipperen met de ogen, slechte buik-
vulling, soms gepaard gaande met
afwijkende faeces bestaat, zonder dat
van duidelijke tetanie of parese
sprake is, hoogstens is de gang ietwat
spastisch.

Bij voedingstetanie zijn de gehalten aan
magnesium en calcium in het blocdserum
gedaald. In het algemeen gaat de hypo-
magnesemie voorop en treedt de voe-
dingstetanie pas op, als het calciumge-
halte daalt.

Bij voedingstetanie is het magnesiumge-
halte lager dan 1,7 mgf\'f en soms gedaald
tot zeer lage waarden (0,2 mg%), terwijl
het calciumgehalte meestal 4 tot 7 mg«",\'
bedraagt.

Voor de differenticle diagnostiek bij de
koe die niet kan staan komen uiteraard
alleen dc twee eerste vormen van kop-
ziekte in aanmerking.
Om reeds onder kalfziekte beschreven
redenen is bij de eerste vorm van kop-
ziekte biochemisch bloedonderzoek
gewenst en bij dc tweede beschreven
V 01 m noodzakelijk om tot een juiste diag-
nose te komen.

De prognose is bij typische kopziekte
minder gunstig dan bij de twee andere
beschreven vormen.

1 K.M M..\\

F.rnstige beschadiging van botten,
gewrichten, spieren, pezen en of zenu-
wen als gevolg van trauma kan ook resul-
teren in paraplegia.

De meest voorkomende aanleidingen tot
dergelijke situaties bij de koe zijn de par-
tus, tochtigheid en kalfziekte.
Het betreft dan beschadigingen van de
achterhand.

Tijdens de partus ontstaan nogal eens
beschadigingen van het bekken en omge-
ving, vooral waar het primiparac betreft.
Beschadiging zowel van de Nervus ischia-
dicus als van de Nervus obturatorius
kan leiden tot paraplegia, met name wan-
neer de zenuwen beiderzijds zijn gelae-
deerd.

In het eerste geval is de sensibiliteit in het
onderbeen verminderd en zijn zowel de
strekkers als de buigers functioneel
gestoord.

In het andere geval is de werking van de
adducatoren gestoord.
Dikwijls zijn dan ook de adductoren zelf
beschadigd (verscheuring) soms gecom-
bineerd met een bekkenfractuur.
Wanneer de dieren zich trachten op te
richten valt de kikkerachtige houding op
(de achterbenen liggen naar voren
gestrekt aan weerszijden van de romp).
Als complicatie van kalfziekte zien wij
ook nogal eens beschadiging van spieren
en of zenuwen van de achterhand en een
enkele keer bestaan zelfs botfracturen
Tra ag herstel bij kalfziekte berust nogal
eens op spierstelsel, dat met behulp van
enzymbepali ngen in het bloedserum is
aan te tonen (o.a. de bepaling van CPK).
Soms is het spierletsel ernstig, gecombi-
neerd met een beschadiging van de N.
ischiadicus. Fr is dan sprake van locale
spicrnccrose in de bilspieren, die zich laat
diagnostiseren door dc billen zorgv uldig
te palperen. Ter plaatse voelt het weefsel
stugger en soms zelfs v rij hard aan.
De indruk bestaat dat deze vorm van
spicrnccrose het gevolg is van thrombose.
Het proces ontstaat bij een foutieve lig-
ging van het achterbeen (sterk gebogen
onder het lichaam, zodat dc klauw van
het onderliggende been niet zichtbaar is).
Wij zagen deze aandoening dan ook
altijd bij tvpische kalfziekte patiënten,
die mede als gevolg van uitwendige
belemmeringen (lagen tnct de rug tegen
muur of schot) niet in staat waren om het
onderliggende been voldoende te strek-
ken. (iepredisponeerd zijn zware vette
koeien.

Slechts bij een geringe spiernecrose is
herstel mogelijk. Is de uitbreiding van
enige betekenis, dan is zo snel mogelijk
opruimen voor de slacht de beste weg.
Fracturen van het kruisbeen. die v rij ver
naar craniaal zijn gelegen kunnen ook
resulteren in paraplegia. terw ijl de schade
beperkt kan blijven tot ccn slappe staart,
wanneer dc fractiuir caudaal is gelocali-
seerd.

fAencens kunnen fracturen van het bek-
ken aanleiding geven tot het niet meer

-ocr page 90-

kunnen staan, vooral waar het dwars-
fracturen van het acetabulum betreft.
Paraplegia posterior kan ook het ge\\ olg
zijn van lu.xatie van het kruisdarmbeen-
gewricht. dikwijls bestaat de luxatie dan
beiderzijds en is zenuwweefsel bescha-
digd.

Voor het \\ aststellen \\\'an bovengenoemde
fracturen en luxatie is rectaal onderzoek
onontbeerlijk. Daarnaast kan het laten
uitvoeren van bewegingen van de achter-
hand soms duidelijk hoorbaar crepiteren
geven.

Worden als oorzaak van paraplegia pos-
terior fracturen gediagnostiseerd dan
dient tot slachten te worden geadviseerd.
Liggen lichte beschadigingen van spieren
en of zenuwen aan het niet kunnen staan
ten grondslag dan kan enige weken wor-
den afgewacht. Wèl dient dan zorg te
worden gedragen voor een goed ligbed (\'s
zomers in het weiland, \'s winters binnen
op een zandbed van 20-30 cm dikte) en
regelmatig omleggen van de patiënt.
Een enkele keer is rugletsel als gevolg van
het elkaar bespringen of het bekneld zijn
geraakt o.a. onder box afscheidingen in
ligboxstallen de oorzaak \\ an paraplegia.
Locaal vinden wij dan zwelling en pijn-
lijkheid. De prognose is veelal niet direct
te stellen.

ON rSTEKINGEN F.N GIIZWFI.LEN

Waar locale ontstekingen en tumoren de
functie van het centraal zenuwstelsel ver-
storen. bestaat de kans dat een en ander
resulteert in het niet kunnen staan vande
patiënt. Oorzaken, die bij de koe zelden
voorkomen.

Normaliter wordt de diagnose door het
ontbreken \\an aanknopingspunten in
anamnese en ziektebeeld tijdens het le\\ en
niet gesteld.

MASTI FIS I\'ARAF\'i FIGA

Mastitis gepaard gaande met niet kunnen
staan wordt soms waargenomen bij acute
mastitiden. waarbij de algemene gezond-
heidstoestand ernstig is verstoord. Dit
beeld komt o.a. voor bij mastitiden ver-
oorzaakt door coliforme bacteriën en
Staphylococcus au feus.

De prognose is in deze gevallen ongun-
stig.

Vaker zien wij een streptococcen masti-
tis. zonder dat de lichaamstemperatuur
duidelijk is verhoogd of de eetlust ernstig
is gestoord, gepaard gaan met niet kun-
nen staan. Hoewel soms een hypocalce-
mie wordt vastgesteld, is het calciumge-
halte in het bloedserum dikwijls niet
duidelijk \\erlaagd.

De voor kalfziekte gebruikte intrave-
neuze calcium-injecties hebben dan ook
veelal geen zichtbaar resultaat.
Naast een locale mastitis behandeling is
verder een goed ligbed en afwachten de
beste therapie.

Meestal is de patiënt na enkele dagen
weer hersteld.

DIGESFIESTOORNISSEN

Fermentatiestoornissen in de pens kun-
nen leiden tot auto-intoxicaties en ver-
lammingen.

Er kan hierbij sprake zijn van:

1, Pens-acidose, veroorzaakt door de
opname van een overmaat aan
gemakkelijk verteerbare koolhydra-
ten. Aanleiding hiertoe kan zijn het
voeren van veel graan, bietenkoppen
(suikerbieten), aardappelen, appels
en ander fruit, brood enz.
Kunnen deze patiënten niet meer
staan, dan betreft het een ernstige
vorm van pens-acidose meestal ge-
paard gaande met geelgroene, dunne
schuimachtige faeces.

De patiënt is dan suf. de polsfrequen-
tie te hoog (meestal meer dan 100) en
de lichaamstemperatuur dikwijls iets
verhoogd. Het beeld doet wat denken
aan typische kalfziekte.

2. Pens-alkalose, als gevolg van een
overmatige opname van veel onvol-
waardige eiwitten (NPN) in combina-
tie met te weinig gemakkelijk verteer-
bare koolhydraten. Zeer jong geil
gras. als ook een te hoog ureumge-
halte in het voer (soms is in het
krachtvoer ureum verwerkt) kan de
oorzaak zijn.

Er ontstaat dan een ammoniak-
vergiftiging.

-ocr page 91-

De faeces zijn meestal dun, donker
gekleurd en stinken, terwijl soms tym-
panie bestaat.

Naast parese zijn tetanie en excitatie
mogelijk.

3. Pensvervuiling (rotting) ontstaat
vaak in aansluiting op een pens alka-
lose als gevolg van overwoekering
van de pensflora, door
E. co/i cn Pro-
leus.
Ook hier wordt het ontstaan
door dezelfde soort rantsoenen, die
sub 2 zijn genoemd, bevorderd,
evenals door bedorven voer en ver-
ontreinigd drinkwater.

t)e klinische verschijnselen lijken veel
op die van pensalkalose.
Bij alle 3 beschreven vormen van diges-
tiestoornissen is de diagnose te stellen op
grond van de anamnese, de klinische ver-
schijnselen en onderzoek van het pens-
sap.

Wanneer de patiënt als gevolg van
genoemde digestiestoornissen niet meer
kan staan dient de prognose dubieus te
worden gesteld.

ANEMIE

Meestal is een bloeding de oorzaak, het-
geen o.a. kan berusten op een lebmaag-
bloeding; een uterusbloeding of een bloe-
ding uit de schedewand in aansluiting op
de partus.

Als regel geeft het stellen van de juiste
diagnose in dergelijke gevallen geen pro-
blemen.

De anemie kan echter ook berusten op
bloedafbraak als gevolg van de opname
\\an veel kool of als gevolg van bepaalde
ziekten zoals piroplasmose en puerperale
hemoglobinurie.

In alle gevallen zien we bleke slijmvliezen
en is de hartslag snel en bonzend.
Is een acuut bloedverlies de oorzaak \\an
de anetnie. dan is meestal de oorzaak wel
op te sporen. Bestaat naast de anetnie
icterus dan is er sprake van bloedafbraak
als gevolg van een afwijkende voeding of
ziekte.

Wanneer wij er in slagen om het acute
bloedverlies te stoppen dan is een bloed-
transfusie meestal levensreddend.
Ook in die gevallen, waarbij wij er niet in
slagen manueel de bloeding tot stilstand
te brengen (lebmaagbloeding of diffuse
baarmoederbloeding), kan bloedtransfu-
sie herstel mogelijk maken, omdat het
toedienen van volledig bloed niet alleen
het bloedvolume opvult, maar ook de
bloedstolling helpt bevorderen.
De prognose is echter dubieus tot ongun-
stig als de anemie berust op foutieve voe-
ding of ziekte en zover is voortgeschreden
dat het dier niet meer kan staan.
Uiteraard dient in deze gevallen niet al-
leen de anemie maar ook de oorzaak te
worden bestreden.

INFECTIEZIEKTEN

Listeriosis is een bacteriële ziekte, waar-
bij de hersenen meestal zijn aangetast. De
verschijnselen zijn naast koorts, neuro-
gene afwijkingen d ie zich kunnen mani-
festeren als dwangstanden. ataxie,
bulbair-en facialis-paralyse, maar vooral
manegebewegingen. Wanneer de patiënt
niet meer kan staan is de prognose
infaust.

Ziekte van Aujeszky kotnt bij runderen
\\oor op bedrijven, waar meestal ook var-
kens worden gehouden, omdat de laat-
sten fungeren als smetstofreservoir. De
dieren vertonen vaak excitatie en dwang-
verschijnselen, schoksgewijs verlopende
kratripen van de rugspieren en slaan met
benen en staart. Bij ± 50% van de patiën-
ten komt een sterke jeukprikkel (\'mad
itch\') voor. Verder zien wij nogal eens
koliek, tympanie, kauwbewegingen en
speekselen. Als de patiënt niet meer kan
staan is de prognose ongunstig.

liotulismtis wordt veroorzaakt door toxi-
nen van de
Clostridium hotuUnum. Het is
gebleken dat kippenmest gebruikt als
strooisel in ligboxenstallen de ziekte bij
runderen kan doen ontstaan vanwege de
Clostridium houdende kippencadavers.
die in het strooisel kunnen voorkomen.
Ook heeft het \\oeren \\an bostel botulis-
mus veroorzaakt.

De verschijnselen kunnen zijn: trtoeilijk
slikken, te slappe oren. tong en staart en
soms sterk speekselen en regurgiteren
(type B).

Na v erloop van tijd kunnen de dieren niet
meer staan. f:)e prognose is dan ongun-
stig.

-ocr page 92-

Voor de diagnostiek is nodig dat wij de
botulinum toxinen aantonen in het bloed
(lukt lang niet altijd) of in het verstrekte
\\oedsel, in de pens inhoud en of in de
faeces. Verder zullen wij trachten de
Closiridium botulinum in laatst genoem-
de produkten te vinden.

VHRClIl lICllNCitN

Verschillende intoxicaties kunnen leiden
tot het niet meer kunnen staan van de
patiënt. Meestal is dan het eindstadium
bereikt en zijn andere meer kenmerkende
verschijnselen voorafgegaan, zoals bij
loodvcrgiftiging. Daarbij vallen excitatie
en dwangbewegingen op. terwijl in het
eindstadium verlammingen overheersen.

Ook bij vergiftiging door
forverhindingen zoals parathion zien wij
in het eindstadium parese. terwijl de
voorafgaande verschijnselen van onrust,
ademnood en sterk speekselen meer op
de voorgrond treden.
Er zijn echter twee vormen van vergifti-
ging bij runderen, waarbij de parese meer
op de voorgrond treedt. Het betreft:

Arsenicinnvergiji igit ig
De oorzaak is meestal opname van voed-
sel, waarop resten van arsenicum hou-
dende spuitmiddelen (aardappelloof-
dood) of bestrijdingsmiddelen tegen
ongedierte (ratten en muizen) voorko-
men, De verschijnselen doen denken aan
atypische kopziekte. met o.a. dit verschil
dat de aanvankelijke obstipatie al spoe-
dig overgaat ineen erg stinkende diarrhee
en verder bestaat soms hematurie. ge-
paard gaande met bleke slijmvliezen. Als
de patiënt niet meer kan staan, is de prog-
nose ongunstig.

Ricinusvt\'i\'gifl igit tg

We zien deze vergiftiging een enkele keer.
wanneer krachtvoer is verstrekt, waarin
katoenzaad of grondnoten, verontrei-
nigd met ricinusbonen, zijn verwerkt.
De verschijnselen zijn o,a. een profuse
veelal bloederige diarrhee, coma en
parese. De patiënten doen denken aan
typische kaifziekte patiënten. De prog-
nose is in dergelijke gevallen dubieus.
De diagnostiek van vergiftigingen is
dikwijls moeilijk. Naast een goede anam-
nese is een zorgvuldig klinisch onderzoek
nodig.

Ook dan blijven nogal eens zoveel vergif-
tigingsmogelijkheden over, dat een goed
gericht toxicologisch onderzoek moeilijk
uitvoerbaar is. Verschillend materiaal
kan voor het desbetreffende onderzoek
nodig zijn. zoals lever, nieren, hersenen,
botten, maar ook vet, bloed, urine en
faeces.

Uiteraard is, alvorens materiaal voor
toxicologisch onderzoek naar een labo-
ratorium wordt gestuurd, overleg met
een deskundige van het desbetreffende
laboratorium gewenst.

-ocr page 93-

Is \'S-nitro-diphenol\' wel een geschikt
anthelmintieum voor paarden ?

/.s \'S-Silro-Diphenol\' a Suiiahle Anthelminiic for Horses

SUMMARY

A new anihelniintic contaning \'5-niiro-diphenol\' as the active principle was in-
troduced in the Netherlands some time previously. However, the active principle
was found to he tetramisole-hydrochloride, an agent unsuitable for systemic ant-
helmintic treatment in horses.

Geachte Redaktie,

Enige tijd geleden werd door de firma
Marbax uit \'t Harde een nieuw anthel-
mintieum voor paarden geïntroduceerd
met als werkzaam bestanddeel het \'5-
nitro-diphenoP. De verpakking bestond
uit een injector met 23 gram pasta en een
zakje met 122 gram korrels.
Volgens de informatie op de verpakking
zou het hier een \'sterk werkzaam ontwor-
mingsmiddel tegen alle soorten maag-
darmwormen\' betreffen.
Dit valt volgens mededelingen van de
firma af te leiden uit de resultaten van
experimenten die op grote schaal in het
buitenland zouden zijn uitgevoerd.
Geadviseerd wordt volwassen paarden 23
gram pasta of 244 gram korrels toe te
dienen, terwijl veulens en pony\'s aan de
helft voldoende hebben. Aangezien het
literatuuronderzoek naar het werkzaam-
bestanddeel \'S-nitro-diphenol\' niets ople-
verde werd besloten het Rijksinstituut
\\oor Geneesmiddelenonderzoek te Lei-
den in te schakelen.

De werkzame stof bleek tetramisole-
hydrochloride te zijn en wel 25% in de
pasta en 0,75% in de korrels. Uitgaande
van de door de firma Marbax aangege-
ven dosering resulteert de toepassing in
pastavorm in een dosering van ongeveer
10 mg per kg lichaamsgewicht en de
toediening in korrelvorm in een dosering
van ongeveer 4 mg per kg lich. gew.

Met betrekking tot de anthelmintische
werking van d.l.-tetramisole of het leavo-
isomeer levamisole bij paarden is weinig
literatuur voor handen (4). Lyons
et al
\\onden na orale toediening \\an d.l.-
tetramisole in doseringen van 20 en 30 mg
per kg lich. gew. een hoge mate van werk-
zaamheid tegen
Parascaris equorum en
Strongylus vulgaris, terwijl de overige
Strongylineae en C\'yathostominae (syn.
Trichonematinae) onvoldoende gevoelig
waren. Ook registreerden zij onvol-
doende werkzaamheid tegen
O.vyuris
equi, Habronema microstoma, l\'richo-
strongylus a.vei, Prohstmayria vivipara.
.inoplocephala perfoliata
en larven van
Gasterophilus. spp. (3). Clarkson et al
komen tot soortgelijke resultaten (1).
Zij vermelden tevens dat bij orale toedie-
ning van 20 mg levamisole per kg lich.
gew. reeds toxische verschijnselen wor-
den waargenomen in de \\orm \\an neus-
uitvloeiing, tachypnoe en excitaticver-
schijnselen. Een van de paarden stierf 10
minuten na een orale toediening \\an 20
mg levamisole per kg lich. gew.
Over de werking van \'5-nitro-diphenol\'
tegen
Dictyocaulus arnfieldi wordt door
de firma Marbax geen melding gemaakt.
Gezien de resultaten van het onderzoek
van Enigk
et al kan van oraal toegediende
tetramisole-hydrochloride ook weinig
worden verwacht (2).
Op basis van genoemde gegevens bljkt
dat het anthelmintieum \'5-nitro-

-ocr page 94-

diphenol\' volstrekt ondeugdelijk is voor
een doelmatige wormbestrijding bij paar-
den en pony\'s. Het illustreert echter over-
duidelijk in welke situatie de handel in
geneesmiddelen in Nederland verkeert.
Het is een van de voorbeelden die de
noodzaak om op korte termijn tot een
verplichte geneesmiddelen registratie te
komen onderstrepen.

DANKZEGGING

Wij danken de heer drs. H. M. Smits van het Rijks-
instituut voor (ieneesmiddelenonderzoek en /ijn
medewerkers voor het verrichte onderzoek.

M. //. Mirck\'
R. F. Bergsma-

EITERATUUR

1. Clarkson. M.J.and M. K. Beg: Critica! tests of levamisole as an anthelmintic in the horse. ,4«/!ö/.s
Trup. Meel. mui Parasit.. 65. 87. (1971).

2. Enigk. K. und E. Weingärtner: Zur Verbreitung und Behandlung der Dictyocaulose der Einkufer.
nt.sch. tierärztl. Wschr.. 80. 145. (1973).

3. Lyons. E. T.. .1. H. Drudge and S. C. Tolliver: Critical tests of levamisole alone or in mixtures with
piperazine or trichlorfon against internal parasites of horses.
Proc. Helm. Soc. M ash.. 42. 128. (1975).

4. Werkgroep Wormmiddelen: Tetramisole. Tijcischr. Diergeneesk.. 98. 1070. (1973).

DSIDG^

Sterfte bij pups tengevolge van myocarditis

Onlangs zijn op het Pathologisch
Instituut van de Faculteit der
Diergeneeskunde een zestal pups ter
sectie aangeboden met een tot voor kort
onbekend ziektebeeld. De pups waren
afkomstig uit drie nesten; twee nesten van
acht respectievelijk twaalf Rottweilersen
een nest Duitse Herders van /even pups.
Van de Rottweilers zijn alle. van de
Duitse Herders zijn vier pups aan deze
ziekte overleden.

Deze aandoening laat zich als volgt
omschrijven: op een leeftijd \\an drie tot
zes weken worden dc. aanvankelijk kli-
nisch gezonde, pups sloom en slap; de
kleur van de slijmvliezen wordt bleek. Na
een aantal uren eindigt dit met de dood.
\\aak onder benauwdheidsverschijnselen.
Eenmaal is een langduriger ziekteverloop
gezien met anorexie, vermagering en een
in dikte toenemende buik.
Bij sectie vertoonden alle dieren het vol-
gende beeld: een bleek kadaver met een
\\ochtigc subcutis, vocht in de lichaams-
holten, longoedeem, gedegenereerde
parenchymateuze organen en een sepsis-
milt; de hartspier vertoonde een bont
aspect.

Bij microscopisch onderzoek bleek in de
hartspier een uitgebreide, voornamelijk
mononucleaire ontsteking aanwezig te
zijn met in de kernen van de hartspierve-
zels grote basofiele en Feulgen-positieve
insluitsels. Electronenmicroscopisch
bestonden deze insluitsels uit conglome-
raten van parvovirusachtige partikels.
Soortgelijke klinische en histologische
beelden zijn onlangs ook in het buiten-
land beschreven (1.2, 3), waarbij men in
enkele ge\\allen tevens diarrhee heeft ge-
vonden, met patholoog-anatomische ver-
anderingen in de darm zoals men die kan
aantreffen bij katteziekte. In enkele ge-
vallen heeft men hieruit een parvovirus
kunnen isoleren. Genoemde, door een
parvovirus veroorzaakte darmverande-
ringen zijn onlangs ook op ons instituut
gediagnostiseerd, echter niet in combina-
tie met een mvocarditis (4, 5).

I Drs. M. H. Mirck. Kliniek voor Inwendige Ziekten. Faculteitder Diergeneeskunde. Yalelaan l6.lTrecht.
- Drs. R. F. Bergsma. praktizerend dierenarts. Dorpsstraat 30A. 7431 Cl. Diepenveen.

-ocr page 95-

Ontstekingsreactie in het interstitium; bij de pijlen intranucleaire insluitlichaampjes.

EHERATUUR

\' ^ W\'^104 "/ ^ \' ^ enteritis in puppies, associated with parvovirus.

2. 1 hompson. H. ei ai: Myocarditis in puppies. I f/. Rec.. 104, 107. (1979).

3. Wilkinson, G. T.; .Myocarditis in puppies, unidentified feline illness and gingivitis in cats lei Ree
104. 149. (1979). . . ..

4. Gaag, 1. van der. ei a!.: ,/. Sm. .An. I\'rat i.. in press.

5. Osterhaus, A. 1). M. E. ei ul.: ZhI. l ei. .Med., in press.

7\', S. G. .A. M. van den high.
J. S. van der l.inde-Sipman.
P. H\'. IVe.sler\'

Vakgroep Pathologic, afd. Ziektekunde der Huisdieren. Biltstraat 166, I trecht.
lijdsehr. Diergeneesk.. deel 104. afi 15; 16. 1979

-ocr page 96-

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Shechita, religious and historical research on
the Jewish method of slaughter

Geachte Redactie.

Sinds bijna een eeuw worden de Joden in ver-
schillende landen van Europa belemmerd in
het verkrijgen van voor hen ritueel geoorloofd
— kosjer — vlees. Zo verbood Zwitserland de
joodse wijze van slachten in 1893, terwijl ver-
scheidene andere landen spoedig volgden.
Elders moest door joodse instanties regelma-
tig voor het behoud van de in de grondwet
vastgelegde vrijheid van godsdienst worden
gestreden.

in Nederland was de joodse gemeenschap in
1950 genoodzaakt het \'Rapport inzake het
rituele slachten vanwege het Opperrabinaat
voor Nederland\' ter verdediging hun methode
van slachten te publiceren. In dit rapport
werd er bij herhaling op gewezen, dat een
groot aantal fysiologen de sjechieta - de
joods rituele slachtmethode niet inhumaan
achten.

In dit verband /ou ondergetekende gaarne een
op het bovengenoemde onderwerp betrekking
hebben de boekwerk, getiteld: \'Shechita, reli-
gious and historical research on the jewish
method of slaughter\' by M. L. and E. Münk
and medical aspect of shechita by I. M. l.evin-
ger, Keldheim Distributors, Jerusalem 1976,
onder uw aandacht willen brengen.

Het boek \'Shechita\' bevat de volgende hoofd-
stukken:

1. Shechita,

2. Halacha, de naderejoodse wetsbepalingen
met betrekking tot het gebruik van vlees,

3. Wetenschap.

4. Historische en wetgevende documenten.

5. Bijlagen, waarin o,a. een uiteenzetting
over de electronarcose in het slachtproces,

In het hoofdstuk \'Wetenschap\' worden door
dr, 1, M,
Levinger\'.dierenartsentevens lector
in de dierfysiologie aan de Bar llan Universi-
teit in Israel, nieuwe fysiologische gegevens
met betrekking tot de sjechieta toegevoegd,
welke door hem met zeer moderne onderzoek-
methoden zijn verkregen.

De volgende belangrijke passages komen in
het hoofdstuk \\an dr, l,e\\inger voor:

De termen humaan en slachten vormen een
contradictie. Geen enkele slachtmethode is
humaan, want slachten is \'wreed\'. Doch
omdat het slachten van dieren een noodzaak
is, moet dit op zo humaan mogelijke wijze
geschieden (blz, 107),

Nadat het dier op de rug ligt en de hals
gestrekt is, verricht de snijder de sjochet
één snede aan de hals, waarbij de weke delen,
te weten: de trachea, de oesophagus, de Aa.
carotes, de Vv, jugulares, de N. sympathicus
en de N, vagus worden doorgesneden. Na deze
slachtbehandeling stroomt hel bloed vrij uit
de toegebrachte snede (blz, 1 15),

Onmiddellijk na de snede ligt het dier even stil
en treedt er stilstand \\an de ademhaling op.
Later volgen spiercontracties en diepe in- en
uil-ademingen. Direct na het toebrengen van
de snede vloeit een sterke bloedstroom uit de
Aa. carotes en V\\, jugulares (blz, 121),

De gemiddelde duur van de bewegingloosheid
na het toedienen van de halssnede bedroeg bij
32 dieren 35 seconden, Zells in de weinige
gevallen dat de bewegingloosheid korter dan
lü seconden duurde de kortste tijd was 8
seconden is het onwaarschijnlijk dal de op
de bewegingloosheid gevolgde spiercontrac-
ties op een pijnrecatie wij/en, die het gevolg
zou /ijn van de toegebrachte snede. Een dier
reageert binnen één a twee seconden op pijn
(bl/, 123),

Conclusie: Als de sjechieta goed wordt uitge-
voerd, treedt dadelijk na het toebrengen van

Dr, 1, M, Levinger promoveerde in 196! aan de Universiteit van Zürieh op het proefschrift \'Unter-
suchungen /um Schachtproblemen\', De promotor was proL dr, H, Spörri, hoofd van het Institut lür
Velerinärfysiologie van genoemde universiteit. Prof, Spörri schreef een voorwoord bij het hoofdstuk
\'Wetenschap\' van dr, Levinger,

-ocr page 97-

A. Bloedverzorging van de hersenen onder normale omstandigheden.

Direete verbinding tussen A. vertebralis en
naar de hersenen Rete mirabele is /eer nauw of ontbreekt geheel

I

vtrttbral

AJ

fi.maxi Hans int.

Truncus bratiuo
cephahcus

B. Bloedver/orging van de hersenen na onderbindmg van de A. earotis communis,
naar de hersenen

^^ Truncus brachiff
ctphalnui

I|1—IjTlff-If [ /// [Anjitomoscj

-JJ

A maKi/tahs int.

A.carotn com

C. Bloedstroom na openen van de A. earotis communis (Sjechieta).

. ^ A occipitalis (Anastomosej

^—^ / cjr:<tis com

"T\'^\'^\'^^cus brachte

^ Ctphàhcui

onder verschillende omstandighedenfVan I. M. l.evinger

-ocr page 98-

de halssnede een rustl\'ase in. gedurende welke
het dier geen enkele poging tot opslaan doel
en waarbij ook iedere verdedigingsbeweging
afwezig is. Deze ruslfase wordt gevolgd door
een reflectorischediepeadenihalingalsgevolg
\\an optredend zuurstofgebrek. Gedurende
deze periode verdwijnt geleidelijk de cornea
refle.x (blz. 128).

De bloedvoorziening van de hersenen
geschiedt vanuit de Fr. brachiocephalicus.
nadat deze zich van de aorta, onmiddellijk na
het verlaten van hel hart, heeft afgesplitst. Van
de l\'r. brachiocephalicus splitst zich de A. ver-
tebralis af welke zich in de richting van de kop
\\ oortzet en welke tenslotte met de A. occipita-
lis een anastomose vormt (blz. 129-1.11). De
eveneens van de Ir. brachiocephalicus
an<omstige .A. carolis communis vertakt zich
in een linker en rechter A. carotis. Elke A.
carotis splitst zich in drie vaten, de A. maxilla-
ris externa, de A. carotis externa en de .A.
occipitalis. Deze laatste splitst zich voor de
beide andere vaten uit de A. carotis af. De A.
occipitalis geeft gedurende haar loop enige
takken af en eindigt als een anastomose met
de middelste tak van de A. vertebralis. Twee
vatenstelsels, te weten de Aa. carotes en de
,Aa. vertebrales. voeren het arteriële bloed
naar de kop. Bij de sjechieta worden de Aa.
carotes wel. doch de Aa. vertebrales niet door-
gesneden (blz. 133-134).

De arteriele bloedvoorziening van de herse-
nen van herkauwers geschiedt door het rete
mirabile epidurale het wondernet - dat
zich aan de schedelbasis bevindt. Het net ont-
vangt voor vier vijfde zijn bloed uit de Aa.
carotes en voor één vijfde uit de Aa. verte-
brales. t)e volgende vragen komen nu aan de
orde.

1. Zijn de .■Xa. vertebrales in slaat de herse-
nen van bloed tc voorzien na afbinding
van de Aa. carotes?

2. Bereikt hel bloed de hersenen als de ,Aa.
carotes en de .Aa. occipilalcs afgebonden
zijn?

3. Bereikt het bloed de hersenen als de Aa.
carotes doorgesneden zijn?

lilt proeven is gebleken dat bij afklemming
van de .Aa. carotes bij dieren geen volledige
bewusteloosheid optreedt. Dit kan op twee
manieren worden verklaard; of de bloedcircu-
latie past zich direct aan de nieuwe situatie
aan. of de hersenen blijven bij een vermin-
derde bloedtoevoer functioneren. Bij allslem-
ming van dc .Aa. carotes en de Aa. occipitales
treedt binnen tien seconden een collaps in. Na
verwijdering van de klemmen herstellen de
dieren (blz. 141-144).

L\'it deze experimenten werden de volgende
conclusies getrokken: Het bloed naar de her-
senen wordt voornamelijk v ia de .A.a. maxilla-
res inlernae aangevoerd. Na afklemming van
de Aa. carotes krijgen de Aa. maxililares inler-
nae via dc .Aa. occipitales nog enig bloed van
Aa. vertebrales.

Bij het doorsnijden van de Aa. carotes daalt
de bloeddruk in de .Aa. maxillares inlernae
onmiddellijk.

Slechts een uiterst geringe hoeveelheid bloed
stroomt nog via de Aa. vertebrales naar de
hersenen. Hel grootste deel van het bloed, ook
datgene dat door de Aa. vertebrales wordt
aangevoerd vloeit, als zijnde de weg van de
minste weerstand, weg uit de doorgesneden
Aa. carotes. Wat eventueel nog aan bloed
naar de hersnen stroomt is te gering om hel
bewustzijn in de hersenen le handhaven.

Uil experimenten waarbij de bloeddruk in
diverse bloedvaten werd gemeten, voor en
onmiddellijk na hel uitvoeren van de bals-
snede. is gebleken dal de bloeddruk in de Aa.
maxillares inlernae binnen vijf seconden tot
nul daalde. De daling van de bloeddruk in de
andere vaten verliep geleidelijker. Dit kan ver-
klaard worden uil de snelheid waarmede hel
bloed uit de wond vloeit. Op andere plaatsen
dan die waar hel bloed met grote snelheid kan
wegstromen houdt een autonoom mecha-
nisme een zo hoog mogelijke bloeddruk in
stand (blz. 154).

Hel directe gevolg van sjechieta is een shock-
toestand. Hel dier verliest binnen drie lol vijf
seconden zijn bewustzijn als gevolg van ano-
xic van de hersenen. Pijngewaarwording
daarna is uitgesloten. De spierbewegingen na
sjechieta zijn hel resultaat van lellexen opge-
wekt in de centra van hel ruggemerg (blz.
164).

Ook het eflccl van sjechieta op het clecirocn-
ccphalogram (HECi) werd. zowel na afklem-
ming als na hel doorsnijden van de Aa. caro-
tes onderzocht. Vastgesteld kon worden dat
na afklemming van dc Aa. carotes binnen drie
tol zes seconden bewusteloosheid optreedt.
.Als de .Aa. carotes worden doorgesneden zijn
zelfs in de eersie seconden daarna belangrijke
wijzigingen in bel ETCj waarle nemen: de alfa
golven, die wakker zijn aangegeven, verande-
ren vrijwel onmiddellijk in bèta en gamma
golven, [^eze laatste golfsoorlen worden bij
anesthesie aangetroffen (blz. 176) (Zie ook dr.
R. Hoenderken. Dissertatie 1978).

Van zijn samenvattende conclusies luidt dc
laatste: In vergelijking met andere slachtme-
thoden is sjechita op zijn minst zo humaan.

-ocr page 99-

Tot slot. Op blz. I 1 1 en 1 12 geeft de .schrijver
een opsomming \\an de vijf hoofdeisen die de
joodse v\\et aan het slachten stelt. Eén daarvan
is Derassa. dat wil zeggen, dat het slachten
slechts door het bewegen \\ an het mes geschie-
den mag. Het mes moet zelf snijden. Neer-
waartse druk op het mes is verboden Hier-
rnede wordt bereikt dat de arteriën en venen
geopend blijven. [:)ruk op het mes zou de
bloedvaten mogelijk kunnen afklemmen.
Een andere hoofdeis is Ikkoer; dat wil zeggen
dat dc zachte delen van de hals doorgesneden
en niet doorgescheurd mogen worden. Het
mes moet vlijmscherp en glad zijn. Der minste
schaarde veroorzaakt scheuring van het vlees
en maakt het ongeoorloofd voor gebruik.

Naschrift:

De rituele slachting is door de joodse wet
voorgeschreven. In de laatste honderd jaar is
al menig maal. uiteraard door de tegenstan-
ders. de vraag gesteld: waar worden in de Bij-
bel. het Oude festament. deze voorschriften
vermeld? Tot goed begrip zij er daarom op
gewezen, dat de kennisbron van het histori-
sche jodendom tweeledig is: de schriftelijke
leer (de Schrift) en de mondelinge leer (de
overleveringen, die tegelijkertijd met de
Schrift als verklaring daartoe geopenbaard en
veel later op schrift gesteld zijn). f3ientenge-
volge spreken wij steeds van Tora (de Schrift)
en \'fraditie.

Meerdere malen worden in het Schriftwoord
deels duidelijke, deels latente aanwijzingen
voor de mondelinge leer aangetroffen. De
Rabbijnen, die zich oudtijds met de studie
hiervan bezig hielden, vonden de aanwijzin-
gen V oor de eisen van het slachten terug in de
tekst van Deuteronomium 12:21 \'....dan zult
gij van de runderen .... slachten,
zoals Ik u
geboden heh\'.
terwijl nergens anders in de
Schrift vermeld wordt, hoe het slachten moet
gebeuren. Daaruit volgt, dat dit als monde-
linge toelichting op en samen met het Schrift-
woord aan Mozes moest zijn medegedeeld.
Het is denkbaar, dat deze gevolgtrekking niet
voor een ieder overtuigend is. Dat is evenwel
niet relevant. Voor de .Joden, voor wie dit een
goddelijke wet is en die daarnaar leven, is het
bindend.

.-(. Sehiisier\'

mm

Symposium

Symposium georganiseerd door de Biologische
Raad der Koninklijke Nederlandse .Akademie
van Wetenschappen

Pijn bij mens en dier

Vrijdag 12 oktober 1979. I nstituut \\ oor de f ropen
Mauritskade 6.1, .Amsterdam,
Waarom voeli Je ene mens een prikkel als pijn en
een ander diezelfde prikkel niel \' Een mens kan nog
uitleggen wal hij voeh. hij hel dier zijn u c geheel
aangewezen op zi/n gedrag hij pijn.
Onze inlerpreiaiie daarvan hepaali of we vinden dal
hei dier pijn lijdi. fas sinds enkele laren heef) men
wal meer inzichl in de f ysiologie van de pijn en in de
pijnheleving en de pijnklaehl.
Hel symposium zal mei name ingaan op de welen-
schappelijk hesiuurhare aspecten van hei ver-
schijnsel Pijn.

Programma

10.00 Opening, Prof. dr. K. A. StaOeu (ftrecht),
voorzitter Biologische Raad.

Emeritus Opperrabbijn van Amsterdam, ,leruzalem.

Inleiding, Prof, dr, P, van Ouijn (l.eiden),
Pi.in bij dieren, Dr, Ci, van Putten (Zeist),
Koffiepauze

Fysiologie van de pijn. Prof, Dr, P, F, Voor-
hoeve (Amsterdam),

Pijn bij de baring. Prof, Dr, A, Haspels

(l\'trecht),

lunchpauze

Psychologie van de pijn. Prof, dr, F, .1, Men-

ges (Amsterdam).

Fheepauze

Zin en onzin van pijn. Prof, dr, P, .1, I hung,

Slotdiscussie,

10.0.S
10.20
11.05
11.25

12.15

12.50
14.00

14,45
15,05
15,45
plm.

16,16 Sluiting,

U kunt zich voor het symposium opgeven bij het
Bureau \\ande Bilogische Raad, Kloveniersburgwal
29 te Amsterdam, door overmaking van / X,
(toegangsprijs, programma, koffie, thee) of, indien
y tevens de lunch in het Instituut \\oor de Tropen
wilt gebruiken, / 15,50 op girorekening 79250 t,n,v.
Biologische Raad, met vermelding van \'Pijn bij
Mens en Dier\', Opgave vócSr 8 oktober 1979,

-ocr page 100-

Bacteriologie

Str. agalactiae en meningitis

Muskiet. F. D. en Fustatia. .1. M.: Zuigelingen met
infecties veroorzaakt door
Sfrepnxoccus agalac-
liae.
ß-hemolytische Streptococcen van groep B.
Tijdschr. Gem-csk.. 12,1. 7.U-7J6. (1979).

De auteurs beschrijven een 6-tal gevallen van\'Early"
en \'Late onset\' sepsis en meningitis veroorzaakt
door Lancefield groep B ß-hemolytische
Strepto-
coccen.

Na een kort literatuur-overzicht waaruit bijktdatde
\'medische\' betekenis van
Sir. agalactiae niet te ver-
waarlozen is. beschrijven zij kort maar duidelijk de
ziekte-geschiedenissen van een 6-tal zuigelingen (2
dagen-.V/, week).

De duur der ziekte varieerde van 2-5 weken.
Na de aanvangssymptomen als koorts, kreunen.
Icterus. braken, stijve nek, Convulsies, bomberend
fontanel, Erytheem en of navelontsteking ontwik-
kelde zich een duidelijke meningitis. Behandeling
met Ampicilline cn Kanamycine gevolgd door peni-
cilline had in 5 van de 6 gevallen succes. Eén patiënt-
je met \'late onset\' meningitis overleed als gevolg
van een complicatoir inapropriate ADH-syndroom
gevolgd door diabetes insipidus.
Men beschouwt deze infectie als venerische ziekte
die het nageslacht treft en de partners ongemoeid
laat.

Profvlaclische behandeling met penicilline na een
positieve kweek bij de moeder zou mogelijk de hoge
sterfte kunnen terugdringen.

//. .Mol.

Immunologie

Het verband tussen de zink sulfaattroe-
belingstest, serumimmuunglobulinen en
de vatbaarheid van kalveren voor diarree

Fischer E. VV. en Martinez A. Ehe relationship
between the zinc sulphate turhidilytest. serum
immuneglobuline and the susccplibility of calves to
diarrhoea.
Rr. I <•/. ./..■ 1.14. (I97H).

De ZST uitgevoerd op neonatale kalveren is een
betrouwbare indicatie voor overleving geweest en
daardoor voor de immunologische status volgens
vele onderzoekingen. Schrijvers onderzochten nog-
maals het verband tussen de ZS I en de verschil-
lende immuunglobulincn. Er werden correlaties
gevonden met de ZS F en de globulinen. IgG. IgM
en IgA van de sera van neonatale kalveren met de
slechtste correlatie tussen IgA en Z.S Fopde leeftijd
van 1-2 weken. Omdat diarree door colibacillose
het meest na de eerste week voorkomt, wordt gesug-
gereerd dat de betrekkelijke deficientie van IgA op
deze leeftijd hiervoor verantwoordelijk is.
De persistentie van IgG doet ook vermoeden, dat
het overleven van diarree een functie zou kunnen
zijn van een hoge IgG concentratie.

UJ

./. /. Terpstra.

Muis

Meting van lichaamstemperatuur

(ioodrich. C. ,A.: Measurement of body tempera-
ture in neonatal mice. ./.
.Appk Physiology. 4.1.
1102-1105. (1977).

Bij het testen van stoffen in proefdieren kan hel
nodig zijn gedurende weken bij dezelfde dieren de
lichaamstemperatuur te melen. De rectale tempera-
tuurmeting is voor dit doel niet geschikt, omdat
gemakkelijk stress ontstaat waardoor de tempera-
tuur daalt, terwijl bij jonge muizen hel rectum
beschadigd kan worden, Subcutane teinperaiuur-
nieting is ook mogelijk maar ook hier treedt stress
op en niet gespeende dieren met een subculaan
geïmplanteerde thermokoppel worden door hun
ouders gedood.

Er wordt een onderzoek beschreven waarbij bij
muizen in de eerste 1 levensweken de lichaamstem-
peratuur bepaald is. Er is gebruik gemaakt van een
fijne koper-constantaan thermokoppel, die op de
huid \\an de thora.x in de hartstreek wordt vastge-
kleefd met warme bijenwas. Vervolgens worct een
bandje van I cm breed over de thermokoppel
aangebracht cn bevestigd boven dc schouderbla-
den, Het bandje kan worden bevestigd aan een klem
in een stand die de bewegingsmogelijkheden van hel
dier beperkt. Het aanbrengen van het geheel \\ergt
ongeveer 1 min., waardoor stress bijna niel
optreedt. Als een gaasje over de kop van de muis
wordt gelegd, blijft hij zeer rustig.
Dc op deze manier verkregen temperatuur is \\erge-
leken met de colontemperaluur en de subcjlane
temperatuur. Fr bleek een goede relatie te btstaan
tussen de drie methoden, terwijl de huidleirpera-
tuur op een iels lager ni\\eau lag. Dieren geneten
met de beschreven methode alleen haddei een
lichaamstemperatuur die 2° hoger lag dan dieren
die met dc drie methoden tegelijk werden geneten.
De oorzaak hiervan was waarschijnlijk strcis.

-ocr page 101-

He techniek is niet geschikt voor grotere dieren,
maar voldoet goed bij dieren van 10 gram en min-
der. De voorbehandehng \\an de dieren is kort, ter-
v^ijl de resultaten reproduceerbaar /ijn.

./. P. Koonman.

Rund

\\ eranderingen in mell<produlitie en Ital-
versterfte in verband met retentie secun-
dinarum of de geboorte van tweelingen

Kay R. M.: Changes in milkproduction. fertility
and calf mortality associated with retrined placentae
or the birth of twins.
\\ ei. Ree.. \\02. 477-479. (1978).

De melkgifte en de vruchtbaarheid van koeien, die
te eniger tijd tweelingen hadden gekregen of met de
nageboorte uaren blijven staan /ijn onderzocht. De
melkgifte was groter in de lactatieperiode, die
\\oorafging aan de geboorte van tweelingen dan
tijdens elke andere lactatie en de lactatie, die volgde
op de geboorte \\an een tweeling, had de neiging
langer te duren.

De melkgifte \\an koeien die met de nageboorte ble-
ven staan \\erschilde niet duidelijk van die waarbij
geen retentio was opgetreden.
\\\'eel koeien die tweelingen kregen of met de pla-
centa bleven staan, waren daarna on\\ruchtbaar. Fr
was duidelijk een hogere mortaliteit onder tweelin-
gen en na de geboorte van tweelingen blesen de
koeien \\aker met de nageboorte staan.

./. /. Terpsn-a.

meer op dan de FK-groep. Op de dag van kalven
werd het extra verstrekte kracht\\oer door de FK-
groep opgenomen, maar door \\erscheidenc dieren
van de H K-groep geweigerd; mede hierdoor was ten
op/ichte \\an de voorgaande periode de totale ds-
opname bij de 1.K-groep op de dag van kalven iets
hoger en bij de IIK-groep circa 2 kg lager. Ook na
het kalven bleef bij de H K-groep de krachtvoerop-
name achter bij de verstrekte hoeveelheid. Hoewel
de per dag door de FK-groep opgenomen hoeveel-
heid krachtvoer op de 14e dag na het kalven gelijk
was aan dat door de H K-groep opgenomen, was de
totale ds-opname al vanaf de tiende dag post par-
tum gelijk.

De H K-groep produceerde een kleine hoeveelheid
biest meer dan de FK-groep. maar in de 100 dagen
melkproduktie was geen verschil.
Bij de FK-groep trad lx melkziekte op. terwijl dat
6x in de H K-groep het geval was. Acetonaemie trad
.Vx op in de H K-groep en met in de FK-groep.
De uierdiepte was het grootst op de dag van kalven,
/owel bij de FK-als de H K-groep, maar de verschil-
len waren niet significant. De uieromvang was bij de
H K-groep het grootst op de dag \\ an kalven en bij de
FK-groep drie dagen na het kalven en ook de/e ver-
schillen waren niet significant.

.4. .Male.uein.

Varken

Bestrijding van een latente infectie met
het virus van de Ziekte van .Aujeszky op
varkensfokbedrijf

een

Rund

Voeding van melltiioeien rond het afkal-
ven

Malestein. A. en d. (leer. D.: Voeding \\an melk-
koeien rond hel afkalven. De invloed vande kracht-
\\oerhoeveelhcid op de \\oeropname. dc melkpro-
duktie en uierafmetingen.
I.am/hounkiintlig
niibchn/i 91.
2, .U-42. (1979).

(ledurende twee achtereen\\olgendc jaren is met
respectievelijk 18 en 20 dieren op een rantsoen
bestaande uit 6 kg kracht\\oer (de H K-groepl of O of
1 kg krachtvoer (dc I.K-groep) vóór het kalven
naast ad libitum-ruwvoer de ds-opname \\astge-
steld. Na het kaken werd de kracht\\oergilt \\()or
beide groepen gelijk gemaakt tot ma.ximaal lOkgin
1977 en maximaal 12 kg dag in 1978. Vóór het kal-
\\en nam dc II K-groep circa kg droge stof per dag

Schoss, P.: 1 ilgungeiner latenten Infektion mitdem
.Auies/kN-Virus in einem Schweme/uchtbcstand.
ni.seh. Tierürril. W sehr.. 85. 426-429. (1978)

Het betrokken lokbednil is aangesloten bij de \\ar-
kensge/ondheids/org van de (le/ondhcidsdienst in
Oldeburg. In het kader van de controle op varkens-
pest worden jaarlijks bloedmonsters serologisch
onder/ocht.

Besloten werd ook een onder/oek op deaanwe/ig-
hcid \\an antilichamen tegen het .Aujes/kN-s irus
ingesteld middels de scrum-neutralisatie-tcst (SN-
test). 20 \\an de 50 monsters bleken daarbij positief
te /ijn

Op het bedrijf worden ongeveer 200 fokzeugen
gehouden; er zijn n(
de Ziekte \\an .Auje
niet geënt.

itgebreid serologisch ondcr-
itie\\e dieren gesonden wer-
/eugen). werd de conclusie
ke moest zijn \\an een latente

iit klinischt
s/k\\ waargcni

hij ns
men en <

:len \\an
r wordt

Op basi
zoek. w
den
(0.1
getrokk
micclie.

Besloten werd een b
ren gebaseerd op ei
negatie\\c dieren en

van nader ii
larbij vele po
. 89 positieve
n dat hier spr.

strijdingsprogramnii:
n splitsing tussen scr
erologisch-positie\\e

te har
ologis

-ocr page 102-

2 verschillende ter heschikking staande bedrijven
(Bedrijf A, resp. B).

In juni en augustus 1977 werden 3.14 bloedmonsters
van biggen en lopers van bedrijf A onderzocht,
daarvan reageerden er 31 positief; deze werden geë-
limineerd.

In januari 1978 werden alle zeugen en beren van
bedrijf A onderzocht. Vande 129 dieren reageerden
2 oude zeugen positief, deze werden geslacht.
Via quarantaine waren inmiddels 120 gelten toege-
voegd (alle serologisch negatief).
In juni-juli 1978 werden 83 gelten en zeugen en 45
ionge geitjes van 10 weken oud onderzocht, waarbij
alle dieren negatief bleken.

In september 1978 werden 155 zeugen en beren
onderzocht die alle negatief bleken.
Het Saneringsprogramma kan dus als geslaagd
worden beschouwd.

.1. P. li ijgcrganKS.

Varken

Serologische typering van Pasteurella s
bij Atrofische rhinitis

l.ind. Barbara. Schinnelpfenning H.en Meijeringb
H.: Serologische rypenbestimmung der aus Nasen-
tupferproben isolierten
P. inuhmiäa-Kiilluren.
Bert. Münch. Tierärzil. Wschr..9\\.424-425. (1978).

In dit derde vervolgartikel over dc etiologie van
A.R. wordt nader ingegaan op de verschillende
typen v an
P. nniliix iila-sVdmmcn. geïsoleerd uit
neustampons van varkens.

In de voorgaande artikelen is ook de rol van B.
hriinchisepiica
en van mycoplasma aan de orde
geweest.

Van 56 P. muhocida-sVimmen. blijken 4 te behoren
tot Aü/w<\'/-antigeen type A en 51 stammen behoren
tol type I).

1 ype B cn E: komen niet voor. terwijl één stam niel
te typeren blijkt.

In dit onderzoek werdende P. /)ii//;()(7<A;-stammen
geïsoleerd uit neustampons. afkomstig van 5 A.K.-
positieve bedrijven en 5 .\'\\.R.-onverdachte bedrij-
ven, Kapselanligecn type A kwam bij dc ,A,R,-
positieve bedrijven relatief minder voor,
l\'it een totaal overzicht van andere gegevens blijkt
dat type 1) in 85,2\', en type in 12,2\' i \\an de geval-
len wordt geïsoleerd, waarbij de frequentie van
vóórkomen van type .A hij R,-positieve en -
onverdachte bedrijven resp. 9,69; en 31.8% was,
P. ;)ii(//<)i i</u-stammcn geïsoleerd uit A.R -
positieve bedrijven reageerden significant sterker
met anti ()|-serum dan met dc overige lOanti-Osera,
Daar het echter niet gelukt is specifieke sera te
bereiden tegen de verschillende
vo/ikhmc/ic antige-
ncn. is de betekenis v an deze bev inding nog niet dui-
delijk,

11. ,1, ,/, Croimcijk.

Varken

De resultaten van een experimentele
besmetting met het virus van de Ziekte
van Aujeszky bij biggen met maternale
immuniteit

Andries. K ,, 1\'ensaert. M. B . Vandeputte, .1,: Effect
of E.xperimental Infection with Pseudorabies
(Aujeszky\'s Disease) Virus on Pigs with Maternal
Immunity from Vaccinated Sows, ,4/»,
J. I\'ci. Res..
39, 1282-1285. (1978)

Bij een natuurlijke infectie met het virus van de
ziekte van ,Aujeszky vormen zeugen antistoffen die
met het colostrum aan de biggen worden overgedra-
gen, Deze maternale antistoffen geveneen klinische
bescherming, maar voorkomen geen subklinische
infectie.

Dit onderzoek was bedoeld om na te gaan wat de
betekenis is van maternale antistoffen bij biggen,
afkomstig van geënte zeugen.
Ten behoeve daarvan werden
I I zeugen gevacci-
neerd met een levend virus-vaccin cn 1 1 zeugen met
een geïnactiveerd virusvaccin, In beide gevallen
werd de le enting verricht 6-8 weken voor het wer-
pen en vond 3 weken later een herenting plaats.
Voor het serologisch onderzoek werd de
serumneutralisatie-lest gebruikt (SNT),
Voor de enting waren alle zeugen negatief in de
SN E, Heronderzoek vond plaats op 3 weken en op 6
maanden na de enting. Daarbij daalde de gemid-
delde titer bij de zeugen geënt met een levend virus-
vaccin van 4.6 naar 3,3. terwijl bij zeugen geënt met
een geïnactiveerd virus-vaccin de gemiddelde titer
steeg van 42.2 naar 62.4.

Bij het serologisch onderzoek van de biggen bleek er
een goede correlatie te bestaan lussen de SN-titer
van de biggen en van de moederzeugen.
Biggen van zeugen geënt met levend virus-vaccin
hadden op een leeftijd van 3 dagen een gemiddelde
SN-titer van 6,6 met een halfwaarde tijd van 13
dagen. Voor geïnactiveerd v irus-vaccin waren deze
cijfers resp, 4 dagen, gem,-titer 6,4, halfwaarde tijd
10,25 dagen.

Bij de experimentele besmetting werden van de 13
seronegalieve controle-dieren er 12 ziek, waarvan er
10 gestorven zijn tussen 5 en 11 dagen na de besmet-
ting.

.Als proefdieren voor de experimentele besmetting
stonden van de I 1 zeugen geënt met levend virus-
vaccin 16 biggen uit dc le worpen en 9 biggen uildc
2e worpen ter beschikking. Van de andere groep
waren dit 19 resp. 9 biggen:
Alle 35 dieren uit de le worpen bleven gezond. Van
de 2e worpen bleven de 9 biggen van de zeugen geënt
met geïnactiveerd vaccin gezond; van de 9 biggen
van de zeugen geënt met levend virus-vaccin werden
er 2 ziek. die ook gestorven zijn.
Biggen met een SN-titer lager dan 16 en die de
besmetting overleefden, vertoonden allen een liter-
stijging na dc besmetting. Biggen met een SN-titer
hoger dan 16 vertoonden een geringe tilerdaling na
de besmetting, waarna de titer lang constant bleef,
100 Dagen na de besmetting was bij alle besmette
groepen de titer ongeveer 16,

-ocr page 103-

Fr was geen definitieve correlatie tussen de SN-titer
en dc kliniscfie bescherming; sommige negatieve
dieren waren ook beschermd; over het algemeen
was er wel een redelijke bescherming bij een SN-
titer hoger dan 6.

Ge/ien de titer-stijging bij de besmette biggen en een
vrij frequente virus-isolatie na besmetting kan de
conclusie worden getrokken dat maternale immuni-
teit geen bescherming geeft tegen een subklinische
infectie.

.4. P. H ijgergangs.

band tussen positieve isolatie en hogere kiemcijfers.
Pasteurisatie is afdoende tegen
Y. enierocolilica.
maar de voortdurende insleep verhoogt de kans op
recontaminatie. Ook de consumptie van rauwe
melk en rauwe melkprodukten maken de over-
dracht van humane yersiniasis mogelijk.

H Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

Yersinea in rauwe melk

Y. enieroeoliiica wordt ge/ien als een belangrijke
verwekker van acute gastro-enteritis, mesenteriale
lymphadenitis en ileitis terminales,
(iewoonlijk wordt /ij geïsoleerd uit faeces, en min-
der frequent uit de appendi.x, mesenteriale Inn.,
abcessen, bloed en urine.

Ook wel uit symptoomlo/e dragers. Het varken
wordt beschouwd als een reservoir van mens-
pathogene
Y. enieroeolinca (o.a. serotype 0:3)
stammen. Isolaten uit andere species /ijn meestal
van een type dat niet met menselijke ziekten in ver-
band wordt gebracht. Dit geldt ook voor isolaten
uit water en voedsel.

De literatuurgegevens over koeien /ijn nogal tegen-
strijdig, isolaties worden beschreven uit darmin-
houd (.lapan), mesenteriale Inn. en faeces (Japan,
Frankrijk, Duitsland) en rauwe gepasteuriseerde
melk (Canada).

De isolatie van )\'. enieroeoliiiea Is sterk verbeterd
door het gebruik van ophopingsmedia.
Naast het vrij uitgebreide literatuuronder/oek
beschrijven de auteurs de isolatie van dit micro-
organisme uit
131 monsters rauwe melk. Zij verge-
leken hierbij
4 ophopingstechnieken. 42 Isolaties
werden verkregen uit
19 mengmonsters (3I.K;f
posiiief) en
10 bedrijfsmonsters (I4,39f positief).
Voorophoping in Butterfields fosfaat buffer voor
14 d. bij C gevolgd door ophoping in gemodifi-
ceerde Rappaport medium voor 5 d. bij
23° C gaf
het grootste aantal isolaties te zien.
De meeste isolaties behoorden tot biotypc I en vele
waren a-typisch ten opzichte van klinische isolaten,
daar zij rhamnosc, citraat en of lactose positief
waren,
13 Stammen konden serologisch worden
getypeerd en behoorden tot 7 verschillende O-types,
0:5 was overheersend.

Het voorkomen van >\'. enierocoliiiea in rauwe melk
was dus nogal hoog.

De oorsprongder besmetting kan zowel uit dierlijke
reservoirs als uit het milieu stammen, maar daar dit
micro-organisme sterk psychrotroof is zijn ook
minimale besmettingen belangrijk. Fr was een ver-

Schiemann, D. A. en Toma, S.: Isolation of yersi-
nia enleroeoliiica
from Raw Milk. Appl. and Env.
(1978).

MierohioL. 35, 54-58.

Voedingsmiddelenhygiëne

Salmonella contaminatie door het mes

Peel, B en Simmons, G. C.: Factors in the spread
of
Salmonella in meatworks with special reference
to contamination of knives. .-Ii/.V/;-
\\ eij 54 106-
110. (1978).

In Australië werd een onderzoek verricht naar de
besmetting van messen met salmonellae aan de
runderslachtlijn, gevolgd door een onderzoek naar
de sterilisatiegraad.

Van de 21 messen, gebruikt voor het insnijden van
de huid rond de anus, waren er 12 (57q) besmet met
salmonellae; na sterilisatie in water met een tempe-
ratuur van hoger dan 82° C gedurende minder dan 2
seconden (in de praktijk gebruikelijk) waren nog 10
messen (48\'";) besmet. Deze algemeen toegepaste
wijze van sterilisatie is dus duidelijk onvoldoende.
Het aantal salmonellae per mes varieerde van 1 tot
3250 kiemen per mes, waarbij in de helft \\an de
gevallen meerdere serotypen werden geïsoleerd.
Op 12 verschillende plaatsen aan de slachtlijn wer-
den tijdens 4 bezoeken de salmonellae contamina-
tie gecontroleerd. Werd de huid met het mes inge-
sneden dan was 66\'V \\an de messen besmet, terwijl
dit II\'; was indien dc huid niet werd ingesneden
(o,a, bij dc keuring). Vooral de messen gebruikt
voor de extremiteiten waren frequent en zwaar
besmet. Dit hoge percentage werd geweten aan de
inadequate sterilisatie cn hct doorlopend gebruik
van hetzelfde mes, .Aan de hand van de gevonden
serotypen kon een kruisbesmetting worden aange-
toond. t)e belangrijke plaats die het mes hierbij
inneemt wordt nog eens benadrukt door de hoge
aantallen kiemen per mes, in meerdere gevallen
meer dan 400,

(icadviseerd wordt om voor vuile werkzaamheden,
o,a, onthulden, twee messen te gebruiken, waarbij
hel ene mes gebruikt wordt voor het insnijden van
de huid en het andere voor het lossnijden.
Voorts zal de sterilisatieduur in water van 82° C
minimaal 10 seconden moeten bedragen,

«, Jiriiln.s .hn.

-ocr page 104-

Zevenenveertigste congres
van het O.I.E. te Parijs

Van 21 mei tot 26 mei is in Parijs de 47e
algemene zitting van het Office Interna-
tional des Epizootics gehouden, bijge-
woond door 154 afgevaardigden en rap-
porteurs uit de 98 lidstaten van het
O.I.E.. 3 algemene rapporteurs, de leden
van de 8 permanente specialistencommis-
sies en de 4 permanente regionale com-
missies. Bij de vergadering waren zoals
gebruikelijk tevens waarnemers aan-
wezig van de F.A.O.. de W.H.O.. het
Inter-Afrikaanse Bureau voor Dierlijke
Hulpbronnen van de Organisatie voor
Afrikaanse Eenheid, de Economische
(iemeenschap voor Vee en Vlees, de
E.E.G.. de Raad van Europa, de Pan-
amerikaanse Gezondheidsorganisatie,
het Internationale Instituut voor de
Koeltechniek, de Internationale Spoor-
weg Unie. het Veterinaire Wereldgenoot-
schap. de Internationale flippische Fede-
ratie, de Franse hippische organisaties,de
Wereldfederatie ter Bescherming van
Dieren en de Internationale Federatie
van Bijenteeltvercnigingen (APIMON-
DIA).
Resoluties

Prof. dr. W. Eckerskorn, directeur van de
West-Duitse Veterinaire Dienst, opende
als president van het O.I.E. op maandag-
morgen 21 mei deze 47e algemene zitting.
Hij wees op het belang van de weten-
schappelijke en technische problemen die
op de vergadering aan de orde zouden
komen.

Na aanbieding en bespreking van diverse
verslagen, werden resoluties betreffende
de hoofdonderwerpen, waarover rappor-
ten waren uitgebracht, besproken en aan-
genomen.

De hoofdonderworpen waren:

I. Rotavirus en coronavirus als ziekte-
verwekkers bij pasgeboren kalveren.

II. Trypanosomiasis en de bestrijding
van de tsetse-vlieg.

III. Mycoplasmose: respiratoire aan-
doeningen bij vogels veroorzaakt
door mycoplasmen; epizoötiologie.
diagnose en profyla.xe.

C ommissie-rapporten

Vervolgens werden de rapporten van de
commissies \\an specialisten aangeboden.
Van dc permanente commissie voor
mond- en klauwzeer (o.a. over haar suc-
cesvolle conferentie, die van 10 tol 14
oktober in Parijs werd gehouden), van
die voor de Code Zoö-sanitaire Interna-
tional. van de commissies ter bestudering
van ziekten veroorzaakt door anaerobe
bacteriën en \\an de normen voor biologi-
sche produkten die goedgekeurd zijn
door de (J.I.E., alsmede van de commis-
sies ter bestudering van visziekten, vo-
gelziekten en bijenziekten. t)e conclusies
van de op 2 en 3 april 1979 gehouden
bijeenkomst van de werkgroep blaas-
wormziekten werden behandeld.

rê]i

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 105-

Verder had nog een vergadering plaats
van specialisten op het gebied van paar-
denziekten. Tijdens deze bijeenkomst
werd informatie verstrekt over de voor-
bereidingen die voor de Olympische Spe-
len van 1980 in Moskou zijn getroffen
door de veterinaire autoriteiten van het
organisatiecomité.

Regionale commissies

Op 23 mei werden de rapporten van de 4
regionale commissies van het
O.I.E. aan
de orde gesteld.

Aan de vergadering van de regionale
commissie voor Afrika namen 23 Afri-
kaanse landen en waarnemers van 2 in-
ternationale organisaties deel, terwijl die
van de regionale commissie voor Ame-
rika werd bijgewoond door 8 Noord-en
Zuid-Amerikaanse staten alsmede door
een waarnemer van de Panamerikaanse
Ciezondheidsorganisatie.

f)elegaties van 1 1 landen waren aanwezig
bij de bijeenkomst van de regionale com-
missie voor Azië, het Verre Oosten en
Oceanië en aan die van de regionale com-
missie voor Europa namen vertegen-
woordigers van de meeste Europese
landen deel. fijdens de vergaderingen
werden de data en plaatsen van de eerst-
volgende regionale conferenties vastge-
legd (voor Europa 22 tot 27 september
1980 te Boedepast). Tenslotte verstrekte
de Sovjetafgevaardigde inlichtingen over
het 21 e Veterinaire Wereldcongres dat in
juli te Moskou zal worden gehouden.

■Afrikaanse varkenspest

Voor donderdag de 24 stond er "s mid-
dags een rondetafelconferentie over Afri-
kaanse varkenspest op het programma.
Hier werd het concept aangeboden van
het door het O.I.E. samengestelde rap-
port over de uitroeiing van de ziekte in
I\'.uropa. Dit concept was in de loop van
de voorgaande maanden tot stand geko-
men in samenwerking tussen het Cen-
traal Bureau van het O.I.E.. de Veteri-
naire Diensten van Spanje. Italië en
Portugal alsmede een groep e.xperts.
Andere belangrijke rapporten op dit ge-
bied werden aangeboden door de Brazili-
aanse afgevaardigde Dr. Mendes Serrao
en door de Venezolaan Dr. Marin.

Nieuw bestuur gekozen; onderwerpen
voor 48e algemene vergadenngf vastge-
steld.

Zoals reeds m het 1 ijdschfifi voor Dier-
geneeskunde
van 1 juli werd vermeld, is
de keuze van een nieuwe directeur-
generaal uitgesteld tot mei volgend jaar.
Wel heeft men een nieuw bestuur geko-
zen voor de periode van mei 1979 tot mei
1982. President is geworden Dr. A. Laab-
erki en vice-president Dr. R. W. Gee.
Verder bestaat het nieuwe bestuur uit de
vorige president Dr. W. Eckerskorn, vier
leden en twee financiële commissarissen.
De subcommissie, belast met de voorbe-
reiding van de agenda voor de volgende
algemene vergadering, die van 26 tot 31
mei 1980 te Parijs zal worden gehouden,
stelde de volgende onderwerpen voor:

A. Dierlijke gezondheid en economie.

1. Normalisaie van de methoden om de
kosten baten-verhouding van de dier-
ziektenbestrijdingsprogramma\'s te schat-
ten.

1.1. Standaardisatie der enquêtes over
de door infectieuze en parasitaire dier-
ziekten veroorzaakte verliezen in de
O.I.E.-lidstaten.

1.2. Enquête in de lidstaten over het
aandeel in de strijd tegen de dierziekten
van respectievelijk;

— de staat,

- de landelijke organisaties,
en de fokkers.

1.3. Een .schatting van de kosten baten-
verhouding op basis van:

- de evaluatie der verliezen ( 1.1.) en van
- de evaluatie van het totaal in kosten

voor de staat, de landelijke organisa-
ties en de fokkers ( 1.2.).

B. Bluetongue; epizoötiologie. diagnose
en controle.

C. De sanitaire toestand en de profylac-
tische methoden, zoals die in verschil-
lende landen worden toegepast.

Het comité heeft de voorstellen aangeno-
men.

-ocr page 106-

Nederlandse delegatie.

De Nederlandse delegatie bestond uit dr.
M. J. Dobbelaar, directeur van de Veteri-
naire Dienst; drs. H. A. van den Berg,
adjunct-directeur van de V.D. tevens
secretaris-generaal van de regionale com-
missie van het O.I.E. voor Europa; drs.
J. .Jansen, inspecteur in algemene dienst
van de V.D. tevens secretaris-generaal
van de commissie voor de Code Zoö-
sanitaire International van het O.I.E., en
dr. J. Haagsma, wetenschappelijk mede-
werker van het C.D.I.-afdeling Rotter-
dam tevens vice-president van de per-
manente commissie van het O.I.E. ter
bestudering van ziekten veroorzaakt
door anaerobe bacteriën.
Van de delegatie maakten verder deel uit
de deskundigen drs. P. H. Bool, alge-
meen directeur van het C.D.I. te Lely-
stad; prof. dr. J. G. van Bekkum, direc-
teur van de afdeling virologie van het
C.D.I. te Lelystad; dr. K. G. Robijns,
inspecteur in algemene dienst van de
V.D.. en drs. P. W. de Leeuw, weten-
schappelijk medewerker bij het C.D.I. te
Lelystad.

Als Nederlandse rapporteurs waren aan-
wezig prof. dr. .1. H. Koeman, bioloog
bij de vakgroep toxicologie van de Land-
bouw Hogeschool te Wageningen, die
een inleiding hield over het effect van
tsetse-bestrijding, op ..non targetdieren"
en drs. E. Goren, wetenschappelijk me-
dewerker bij de Stichting Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee te Doorn, die
een verhandeling hield over mycoplas-
ma-bestrijding.

BEiSMETI LI l.lKt: DILRZILK I LN

Dierzieklenmbullelin Nr. 12 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak 16 tot .W juni 1979 vermeldt
de volgende aantallen gevallen van aangifteplieh-
tige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

I otaal .37 gevallen in 34 gemeenten.

Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel
(ielderland
Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Limburg

1 geval

9 gevallen in 8 gemeenten
3 gevallen in 2 gemeenten
3 gevallen
1 geval
5 gevallen
7 gevallen
7 gevallen

Rotkreupel

Totaal 47 gevallen m 44 gemeenten

(ironingen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

L\'treeht

Noord-Holland
Zuid-Holland

7 gevallen

15 gevallen in 14 gemeenten
9 gevallen in 7 gemeenten
1 geval
5 gevallen

1 geval

2 gevallen
7 gevallen

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten
Kriesland 1 geval

1 geval

2 gevallen

I geval

Drenthe
Noord-Holland

Vogelcholera

(ielderland

Hondsdolheid

Gelderland

I geval

Dierziektenbulletin Nr. 13 van de Veterinaire
L:)ienst over het tijdvak 1 tot I5juli 1979 vermeldt de
volgende aantallen van aangifteplichtige besmette-
lijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 15 gevallen in 15 gemeenten

1 geval
1 geval
1 geval
4 gevallen
I geval
7 gevallen

Groningen

Friesland

Overijssel

Gelderland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Rotkreupel

Fotaal 51 gevallen in 43 gemeenten

(ironingen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

l\'treeht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

1 geval

20 gevallen in 14 gemeenten
7 gevallen in 5 gemeenten

2 gevallen
2 gevallen

1 geval

9 gevallen
7 gevallen

2 gevallen

6 gemeenten Noord-Holland I geval.

Schurft

Fotaal 2 gevallen m 2 gemeenten.
Friesland 1 geval

-ocr page 107-

PSFUnO-VOCiELPESl
\\ erenigde Stalen

Op 2 juli liet de Amerikaanse ambassade te Parijs
namens de Veterinaire Dienst weten dat op 26 juni
pseudo-vogelpest positief was vastgesteld bij als
huisdieren gehouden vogels in de provincie Los
Angeles, Californië.

In hui/en waar vogels aan de ziekte zijn blootge-
steld, zullen waar nodig op staatsgezag beve-
len uitgevaardigd worden om de dieren vast te hou-
den en zullen de federaal gezag dieren onder
quarantaine gesteld worden.
Staats- en federale veterinaire ambtenaren zijn
bezig met een onderzoek naar de bron en de moge-
lijke verspreiding van de ziekte en ondernemen
stappen om de uitbraak de kop in te drukken.
Momenteel is er geen indicatie dat de ziekte zich
naar op commerciële basis gefokte pluimveekuddes
of naar internationale zendingen heeft verspreid.

VOGELPEST
Groot-Brittannië

Verwijzend naar een eerder telegram d.d. 5 april
1979, deelt de Britse Veterinaire Dienst nu mee, dat
er op op een aangrenzende boerderij (Northrepps,
Norfolk) in een kudde mestkalkoenen eveneens vo-
gelpest is uitgebroken. Beide bedrijven staan onder
hetzelfde beheer. Alle op de twee betrokken boerde-
rijen aanwezige vogels waren op 13 april afgemaakt
en de gebouwen en ervan zijn gedesinfecteerd. Bin-
nen een straal van 2 mijl heeft men bovendien alle
kuddes onderzocht, hetgeen niet tot nieuwe ontdek-
kingen heeft geleid. Aangezien er verder in geen
enkel ander gedeelte van Groot-Brittannië vogel-
pest voorkwam en sindsdien ook niet voorgekomen
is, wordt het land sedert 14 april vrij van de ziekte
beschouwd.

RABIF.S
Nederland

Bij een op 27 juni gevangen hond uit Apeldoorn is
twee dagen later door het C.fJ.I.-Rotterdam rabiës
positief vastgesteld. Ook een biologische test met
muizen op X juli viel positief uit.

AFRIKAANSE V..\\RKFNSPEST
Italië

Na de reeds eerder gemelde gevallen van 25 mei,
deden zich ook in de periode van 1 tot 15 juni weer 2
uitbraken van Afrikaanse varkenspest voor in de
Sardini.sche provincie Nuoro.

Op 2 juli liet de Veterinaire Dienst te Rome weten,
dat zich in de tweede helft van de voorgaande
maand opnieuw 3 uitbraken van Afrikaanse var-
kenspest hadden voorgedaan in de provincie
Nuoro.

Spanje

Gedurende de tweede helft van mei en de eerste van
juni werden in 16 Spaanse provincies 63 bedrijven
besmet met Afrikaanse varkenspest. Elier waren
10.082 varkens aanwezig, waarvan er 983 aan de
ziekte stierven cn 9,099 zijn afgemaakt,

Portugal

In 4 districten van Portugal werden in juni 9 bedrij-
ven besmet met .Afrikaanse varkenspest. Op deze
bedrijven waren 485 varkens aanwezig, waarvan er
184 aan de ziekte stierven en 301 werden afgemaakt.

RLiNDERPEST
.Sultanaat Oman

Op 25 juni lieten de autoriteiten van Oman weten
dat er zich een uitbraak van runderpest had voor-
gedaan in het land. Er is een bewegingsverbod opge-
legd en tevens is men tot verplichte vaccinatie over-
gegaan.

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinië

Over juni 1979 bedroeg het aantal uitbraken van
mond- cn klauwzeer in .Argentinië 165, waarvan 67
in Buenos Aires. 34 in La Pampa. 40 in Santa Fe, 7
in Cordoba, I I in Entre Rios, 2 in San Luis, 3 in
Corrientes en I in Rio Negro.

Turkije

Gedurende de maand mei werden in Anatolië 131
uitbraken van mond- en klauwzeer gemeld. Hier-
van waren er 15 van het type A ,,en de overige van
het type O,,

Zaïre

Volgens een telegram van 20 juni is er op 28° 45\'
oosterlengte. 1° 20\' zuiderbreedte in Zaïre mond-
en klauwzeer uitgebroken.

Het virus is geïdentificeerd als het type SA E2. Men
is tot vaccinatie en andere sanitaire maatregelen
overgegaan.

Kameroen

Volgens een telegram van 17 juli van de Veterinaire
Dienst te Yaounde is er in Kameroen mond- en
klauwzeer uitgebroken hij 898 runderen, waarmee
er nog eens 2043 in contact zijn geweest. Geen
sterfgevallen te melden. Sanitaire controlemaatre-
gelen zijn genomen.

-ocr page 108-

Kwarlaalrapport Pirbrighl

Het kwartaalrapport van het World Reference La-
boratory te Pirbright. Engeland, over de periode I
april t m 30 juni 1979 vermeldt het onderzoek van
96 monsters uit L") landen. In 72 monsters OS%)
werd virus aangetoond.

Bahrein
Gambia
India

.lordanië
Maleisië
Mozambique
Oman
Pakistan
Rhodesië
Senegal
Zuid-Afrika
Syrië
Tunesië
•lemen
Zaïre

1 monster
6 monsters
38 monsters

1 monsters

2 monsters

1 monster

3 monsters
I I monsters
13 monsters

5 monsters

3 monsters

4 monsters

2 monsters

5 monsters
1 monster

1 type O
6 negatief

13 type O. 6 type A. I type C en
10 type Asia 1, 8 negatief

1 type O

2 tvpe O

1 type SAT 2

2 type O en I negatief

4 type O en 4 type A, 3 negatief

4 type SAT 1 en 8 type SAT 2, 1 negatief

5 negatief

3 type SAT 2

4 type O
2 type A

2 tvpe O en 3 type •Asia I
I type SAT
2. \'

•Augustus:

21 23 VII Symposium of the International
Committee on Laboratory Animals, l.^trecht
(pag^ 366 en 1.302 (1978)).\'
30 Groep Geneeskunde van bet Rund
Ledenvergadering^

28 29 PAO-cursus ■Veehouderij en Milieu\'. Wa-
geningen (pag^ 407)^

29 Smith Klinc \'Windsurfdag\'voor dierenartsen.
Nieuwkoop (pag^ 5 LS en 572)^

September:

2 7 10th International Conference on Health
Education. London^

3 7 V\\ International Symposium on Ruminant
Physiology, Clermont-Eerrand^

3-- 8 South •African National and International
Veterinarv Congress^ ,lohannesburg. South
Africa (pag, 328)^

4 - 6 PAO-cursus \'Veehouderij en Milieu\', Wa-

geningen (pag, 407)^

8 Najaarsdag Groep Geneeskunde \\ h Kleine
Huisdier, Hoog-Brabant. Utrecht, aanvang
9 ,30 (pag^ 6.\'i4)^

I I Kring Dierenartsen Gelderse Vallei^ \\ ergade-

ring^

13 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering^ Beatri^\\-gebouw\\ .laar-
beursplein te Utrecht, aanvang 20.00 uur^

9 14 Annual Congress Brit. Vet^ Association,
Aberdeen (A), (pag, 487)

II 14 20, Arbeitstagungdes Arbeitsgebietes\'Le-
bensmittelh\\giene\' der r:)VCi, Ciarmisch-Par-
tenkirchen (pag, 396),

14 5. Internat^ Kongress der (iescilschaft für
Veterinärröntgenologie (A). München, (pag,
489)

14 Symposium International sur les Grippes
animals et humaines. Ecole Nationale Vétéri-
naire d\'Alfort.

Smith Klinc: Symposium Respiratoire aan-
ningen bij hct rund, .laarbeurscongrescentrum,
aanvang 10,00 uur,

20 15th Poultry Science Symposium and
4th European Svmposium on Poultrv Meat
Qualitv, Universitv of East .Anglia Res,, Nor-
folk, ÜK,

Afd, Noord-Holland K,N,M,v,n, Afdelings-
vergadering, Café-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg 1, Oosthuizen,
Groep Volksgezondheid K,N,M,v,L^, Leden-
vergadering, ,laarbeursgebouw, Litrecht,
Afd, Groningen Drenthe K,N\',M,v,D, Afde-
lingsvergadering. 20,00 uur,
28 1st European Congress of the European
Assoc, for Vet, Pharmacology and Toxico-
logy. Woudschoten, Zeist (pag, 28,
27 -29 28, Internationalen Eachtaguni. für Eort-
pflanzung und künstliche Besamung, Wels
Thalheim (Österreich) (pag, 273),
Bijeenkomst ter gelegenheid afscheid Prof, dr,
S, R, Numans, Kliniek voor Heelkunde, aan-
vang 14,00 uur.

19

20

25

25

28

Oktober:

1 3 Symposium op respiratoire aandoeningen

bij dieren, (ilasgow (pag, 515),
5 6 .laarcongres 1979. tevens 126e .Mgemene
Vergadering
K,N,M,v,D, te Den Haag,

12

13

14

17

-ocr page 109-

1 I Scciind Furopcan Symposium on Poultr\\
Nutrition. Beckbergen (pag. ,129).

12 19. MUnchcner Fischereibiologisches Se-
minar. München.

Fl Fachgruppe für Kleintierkrankheiten,
.laarcongres. Berlijn.

T\'ijn bij mens en dier\'. Symposium Biol.
Raad. Kon. .Academie van Wetenschappen,
.Amsterdam (pag. 639).
Nationale niergeneeskundige Dag. Oent.
19 Münchener Seminar \'Fierernahrung\'
für I ierär/te. München.
Kring Dierenartsen Gelderse \\\'allei. Vergade-
ring.

Gontactgroep \\\'eterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatri.v-gebouw, .laar-
beursplein, Utrecht. aan\\ang 20.00 uur.
Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthui/en en V leeskeuringsdiensten in
Nederland. l.eden\\ergadering.

2 nov. 1904-1979 G.D.I. 75 jaar. Weten-
schappelijke bijeenkomsten te Rhoon (bii
R\'dam). (pag. 654)

26

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie .Ne-
derland. Vergadering Beatri.x-gebouw. .laar-
beursplein. Utrecht. aan\\ang 20.00 uur.
21 .AO-VFT course: theoretical basis and
practical principles of Stable internal fi.xation
in animals, Davos (pag, 571).
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. .Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan, Pro\\in-
cialeweg 1, Gosthuizcn.

13

16

19

1980

.Mei:

4 Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier: \'Voorjaarsdagen 1980\', Amsterdam.
16. Internationales Symposion über Ge-
schichte der Vetermärmedi/in (pag. 572).

Nov ember:

22 Vereniging \\an Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Feden\\ergadering.

22 Groep Geneeskunde van het Rund

K.N. M. \\.D. l.edcnvergadering.
22 24 Frstes internationales S\\mposium für Ge-
lenkchirurgic heim Hunde. Lyon (pag. 571).

December:

1 I Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

13 Groep Volksgezondheid K.N.VL\\.D. Leden-
vergadering, .laarbeurscongrescentrum.
Utrecht.

-20 9. Internat. Kongress L Tierische Fort-
pflanzung u. Haustierbesamung (.A).
26 2nd. International Symposium of Veteri-
nary Laboratory Diagnosticians, l.uzern,
Switzerland (pag. 397).
3 juli Weltkongress \'Lebensmittelinlectio-
nen und into.xikationen\' (.A).
3 juli VI Internat. Kongress der I.P.V.S.
Kopenhagen.

Oktober:

2 5 4-Daagse Conferentie te Warschau over:
\'Resistance Factors and Genetic Aspects of
Mastitis Control.
20 23 .\\1. Kongress der VVcltgesellschafl für
Buiatrik (A.). Fel A\\i\\. Israel.

.luni:

16

24

29

30

Haltung von \\ ögein,
Krankheiten der \\ ögel

Harry Kronberger

(3e druk: ,V. /f. H. (iustav Fischer l erlag, ./ena)

De auteur van dit boek heeft helaas het verschijnen
\\an de 3cdruk van zijn boek niet mogen meemaken.
Door zijn overlijden heefl de sier\\ogelhouderij een
uitermate deskundige veterinair moeten missen.
Haltung von Vögeln is een voorbeeld van vakkennis
zowel op het gebied van voeding en huisvesting, als
ziektekundig. Daarbij heeft K ronberger het materi-
aal zeer overzichtelijk gerangschikt. Naast de or-
gaanafwijkingen worden ook de algemene infectie-
ziekten systematisch behandeld. Speciaal als
naslagwerk bij elders gestelde diagnosis is dit werk
uitermate geschikt. Naast vele bekende ziekten tref-
fen we bjjv. ook inclusion bod\\ hepatitis bij uilen.

Pacheco disease welke juist de laatste tijd weer inde
volle belangstelling staan. Bij de bespreking van de
afwijkingen wordt ook ruime aandacht besteed aan
de inheemse vogels zowel wilde als in gcsanüen-
schap gehouden dieren, zodat het werk ook uitste-
kende diensten kan verlenen bij de begeleiding v an
vogelasiels en parken. Fen moeilijkheid, die men
overigens in alle buitenlandse boeken aantreft is het
grote verschil in benaming van de vogels, zodat men
vaak genoodzaakt is via de Latijnse namen meer
inzicht te verkrijgen. Gebruik van een meestal wel
voorhanden zijnde ornithologische gids verhelpt
deze moeilijkheid spoedig.

Ondanks dit probleem is Krankheitender Vögel een
uitstekend overzichtelijk werk. dat van zeer groot
nut is bij de behandeling van vogels. Zeker bij de
prakticus dient dit naslagwerk steeds onder hand-
bereik te zijn.

Th. .Snu\'i.

-ocr page 110-

Hij begon zijn opmerkelijke veterinaire loophaan
als praktizerend dierenarts in Zevenaar, waar hij
\'op de motorfiets\' een bloeiende praktijk
opbouwde en daarnaast als directeur van hel
slachthuis de vleeskeuring uitoefende.
Hij bleef er slechts drie jaar. want toen in 1915
de junctie van slachihui.ulirecleur in .Sittard
vacant kwam. kon hij. als rasechte Limburger de
verleiding niet weerstaan om te sollicileren.
waarop zijn benoeming volgde,
in 1917 trad Quaedvlieg in het huwelijk met
mejuffrouw M. C. van de Leur. uil welk huwelijk
drie zoons werden geboren.
De verdere volambtelijke loopbaan van
Quaedvlieg was zeer afwisselend en kenmerkend
voor zijn actieve en dynamische aard. waardoor
hij sterk aangetrokken werd tot hel verrichten
van pionierswerk.

Toen dan ook in 19/9 de Vleeskeuringswet in
werking trad en de uitvoering ervan moest
worden ingeleid bij Gedeputeerde Staten en
Gemeentebesturen waarbij de organisatie van de
vleeskeuringsdiensten door samenwerking tot
stand gebracht moest worden in vaak zeer
moeizaam overleg, betekende du een uitdaging,
welke Quaedvlieg bijzonder aantrok.

1920 went hij benoemd tot /nspecteur van de
olksgezondheid te \'s-Hertogenbosch met als
\'ithtsgebied niet minder dan bijna drie

vincies, namelijk Noord-Rrabant. l.imburg en
Gelderland ten oosten van de tJsset en ten
zuiden van de Rijn. Door zijn enorme inzet en
dankzij zijn aimabel optreden konden
weerstanden worden overwonnen en leidde hij
deze opdracht tot een goed resultaat.
Toen in 1924 de .samenvoeging van de veterinaire
Overheidsdiensten van hel Rijk Inspectie
Volksgezondheid en Veeart.senijkundige Diensl
tot stand kwam en de ambtsgebieden van de
inspecties werden gewijzigd werd Quaedvlieg
benoemd lot inspecteur van de beide Diensten in
Limburg met standplaats Maastricht.
Zowel op het terrein van de Volksgezondheid als
in de dierziektebestrijding was hij in Limburg de
centrale figuur: zo bouwde hif in samenwerking
met de boerenorganisaiie de georganiseerde
tubereulose-bestrijding onder het rundvee op.
Bij hei toezicht van de naleving op veterinaire
wetgeving was hij streng in zijn optreden als dit
nodig bleek, maar mild in zijn oordeel als het
mogelijk was. Daardoor genoot hij een groot
vertrouwen van de dierenartsen werkzaam in
\'zijn\' provincie, van de veehouders en zijn
medewerkers.

-V^oOlla

In memoriam

E. A. A. QUAEDVLIEG

Op 22 december 1978 overleed in Hornerheide in
Limburg collega QuaedvUeg. oud Veierinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid levens
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.
Egidius Josef .Alphons Augustinus Quaedvlieg
werd geboren op I oktober 1888 te Ecketrade-
Gronsvetd als zoon van de burgemeester, die
tevens het boerenbedrijf uitoefende.
Na de H.B.S.-B opleiding op \'Roldue\' studeerde
hij af in 1912 aan de toenmalige
Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

hl /9i7 vertrok Quaedvlieg naar Den Haag door
zijn benoeming lot adjunct-directeur s\'an de
Veeartsenijkundige Diensl en plaatsvervangend
Hoofdinspecieur s an de
I \'olksgezondheid met de
toezegging van de betrokken ministers dal hij in
1940 Professor Berger als Hoofd van Dienst zou
opvolgen als deze met pensioen zou gaan.
De oorlog slak een .spaak in het wiel.
De Duitse bezetters benoemden op die post een
met hen sympathiserende Nederlander en voor di
\'goede vaderlander\' Quaedvlieg was dit
aanleiding om alle samenwerking te weigeren en
terug te gaan naar zijn vorige posi in Limburg.
,\\a de bevrijding van Limburg in 1944 kreeg hij
weer de gelegenheid pionierswerk le doen.
Door de Nederlandse regering in Londen betast
mei de waarneming van de functies van
Hoofdinspecteur van de l\'olksgezondheid en
Directeur van de Veeartsenijkundige Diensl. trok
hij met de bevrijdende legers mee om zo snel
mogelijk de veterinaire diensten opnieuw te
organiseren, de praktici te voorzien van
geneesmiddelen, sera. vaccins, en ook
vervoersmiddelen. Mede dankzij de hutp van
veterinairen van hel .An
ondanks de deplorabele
verkeerde, de eerste slo
diergeneeskundige zorg

•erikaan.se leger k
toestand waarin
>t tot een meer m
worden gegeven.
1 met principes en
am lot uiting hij twei
•tiet onvermeld kunnen

ins land
rmale

Tijdschr. Diergenee.sk.. deel 104, afl. 15! 16. 1979
KONINKI.IJKF. NF.DERl..\'\\NDSE MA.ATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Quaedvlieg was een mi
handelde ernaar. Dit k
gebeurtenissen, welke
bhjven.

-ocr page 111-

Zo weigerde hij. na de bevrijding van ons land.
de voorgenomen ojjieiële benoeming lol Hoofd
van beide veierinaire Rijksdiensien. vanwege de
discriminerende posiiie van de veierinaire en ook
pharmacemische inspeciies len opzichie van de
geneeskundige.

Pas loen siaius en .salariëring van deze drie
dienslen op gelijk niveau waren gebrachi.
aanvaardde hij de officiële benoeming in 1948.
Zijn principes .speelden ook een rol loen hem bij
K.B. van J oklober 1951 opdracht werd verleend
aan de Diergeneeskundige Faculieii onderwijs le
geven in de kennis van de wellen op hel
gebied van de veeartsenijkunde.
Die opdracht is door hem niet uitgevoerd omdat
het bestuur van de Faculteit geen gehoor gaf aan
de wens om aan dit aniht de titel van hoogleraar
te verbinden. Hij zou de opdracht graag hebben
uitgevoerd omdat hij dit onderwerp voor de
toekomstige dierenartsen van groot belang achtte
en hij het prettig vondt contact te hebben met
jonge mensen.

De beide ambten welke Quaedvheg na 1945
bekleedde waren zoveel omvattend dat het niet
mogelijk is de verscheidene jacetten ervan hier
bij benadering op te .sommen.
Richtsnoer bij zijn handelen was het besef dat.
gezien de grote economische bedrijvigheid van
ons land. ook internationaal, de goede naam van
\'veterinair Nederland\' van niet te .schatten
betekenis was.

Zoals ook Nederland, wenste uiteraard ieder land
zich te beschermen tegen gevaren van de
gezondheid van mens en dier. die door
internationaal verkeer veroorzaakt kunnen
worden. De betrouwbaarheid van de
begeleidende garanties is daarbij van
doorslaggevende betekenis.
Om daartoe een goede reputatie op te bouwen
werd. zowel nationaal ais internationaal
bijzonder veel van Quaedvlieg gevergd. Zo kon
het gebeuren dat op vete avonden de ramen van
zi/n werkkamer het verlicht waren, omdat zijn
werk dat zo met zich meebracht.
Hij was persoonlijk gekozen voorzitter of
ambieliik lid van ontelbare organisaties en
commissies in binnen- en buitenland, waarin hij
constructief meewerkte aan de opbouw van een
adequate diergeneeskundige verzorging waarbij
bil. vaak bijgestaan door zorgvuldig uitgekozen
specialisten. Nederland een belangrijke rot kon
doen spelen in F.uropees en mondiaal verband.
Zo was hij o.m. mede-oprichter van de Furope.se
mond- en klauwzeercommis.sie van de F..A.O..
welke zo succesvol kon opereren ter bescherming
van Furopa tegen e xotische vormen van mond-
en klauwzeer.

Fen groot gedeelte van zijn tijd bracht hij dan
ook door in het buitenland.
Daar voelde hij zich als een vis in het water,
vooral als hij. uitgesproken francofiet. zijn

p
LMo

geliefde Franse taal kon spreken. Zijn veelvuldige
afwezigheid was verantwoord, want hij wist dat
zijn dienst toch wel \'draaide\', want hij schonk
vertrouwen aan zijn medewerkers, wist goed te
delegeren en toch de touwtjes in handen te
houden.

Als leider van de toch steeds nog \'e.xctusieve\'
veterinaire diensten genoot hij van zijn kant het
vertrouwen van de top van de betrokken
ministeries. Met goede argumenten, maar deze
ook vaak gekruid met een kwinkslag of een
sappig verhaat, slaagde hij doorgaans erin zijn
voorstellen aanvaard te zien.
De officiële waardering voor Quaedvlieg kwam
tot uiting in onderscheidingen van Overheid en
organisaties.

Hij werd benoemd tot:

Officier in de Orde van Oranje-Na.s.sau:
Ridder in de Orde van de Nederlandse l.eeuw:
Officier in de Orde Quissam de Maroc:
Frelid van de Diergenee.skundige
Studentenkring:

Frelid van de afdeling Limburg van de
Koninklijke Nederlandse .Maatschappij voor
Diergeneeskunde:

Frelid van de Koninklijke Nederlandse
.Maat.schappij voor Diergeneesktmde:
Lid van Verdienste van de Gezondheid.sdienst
voor dieren in Limburg.
Na zijn pensionering in 1953 was hij enige jaren
directeur van het Vleeswarenkwaliteitskeuring
Bureau, waarna hij met zijn echtgenote vertrok
naar Heykhuizen in zijn geliefde Limburg.
Daar mocht hij in de nabijheid van zijn kinderen
gemeten van een prachtige teven.savond dankzij
zijn goede gezondheid, zijn onverwoestbaar
humeur en de goede zorg van zijn echtgenote en
kinderen.

Zijn medeleven met de diergeneeskunde bleef
onverflauwd.

Pas de laatste tijd. op zeer hoge leefti,d. ging het
kaarsje minder branden totdat in een
verzorgtngshuts. in alle rust. een einde kwam aan
dit rijke leven op 22 december 1978.
Hij werd begraven in zijn geboorte/daats
F.cketrade waar in het kleine dorpskerkje familie,
vrienden, kennissen en collegae hem de laatste
eer brachten in een .sobere plechtigheid.
Bij de bijzetting in het jamitiegraf schetste de
voorzitter van de Koninklijke Maatschappij voor
Diergeneeskunde op treffende wijze de
verdiensten Quaedvlieg voor de
diergeneeskuiu/e.

Quaedvlieg was een zeer verdienstelijk dierenarts,
maar bovenal een goed en beminnelijk mens.
waarvan men houden kon.
Voor zijn vrouw en kinderen moet het leed van
dit verlies te dragen zijn in dankbaarheid voor
wat hij zovele jaren was en gaf.

1 .l.V DFN BORN

-ocr page 112-

[köLc

Van het Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur

De besprekingen met de overheid /ijn aanleiding geweest voor
ingrijpende wijzigingen van het reglement specialisatie. De
overheid stelt er prijs op een centrale positie tn de specialisatie in
de diergeneeskunde in te nemen, zowel wat verantwoordelijkheid
als controle betreft.

Het Hoofdbestuur stemt tn met de/e wij/iging in het beleid en
besluit het gewij/igde reglement aan de .Algemene Vergadering
voor te leggen.

Het Hoofdbestuur gaat accoord met een ge/amenlijk overleg
tussen de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren,
de Raad van Beheer en de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde over de uitvoering van de
tatoeage, genoemd in het Honden- en Kattenbesluit.

Het Hoofdbestuur reageert positief op het verzoek van de
Contactgroep Veterinaire Homoeopathie om voortaan de Groep
Veterinaire Homoeopathie van de K.N.M.v.D. te vormen.

De/e nota is na veel overleg binnen de (iroep Volksge/ondheid
en de Vereniging van Directeuren van (iemeenschappelijke
Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten in Nederland
geaccepteerd.

Het Hoofdbestuur besluit de nota voor te leggen aan de
Beleidscommissie Volksge/ondheid met het verzoek het oordeel
hierover, eventueel voorzien van nadere beleidsadvie/en. aan het
Hoofdbestuur kenbaar te maken.

Van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement, /oals
goedgekeurd door de Algemene Vergadering 1977 en 1978, is een
notariële akte opgeinaakt, /odat de K.N.M.v.D. ingeschreven
kan worden bii de Kamer van Koophandel. Vervolgens kunnen
de Statuten en het Huishoudelijke Reglement gedrukt worden,
waarna /e aan alle leden toegezonden /uilen worden.

Het Hoofdbestuur gaat accoord met het opnemen van een
artikel over de bijdrage voor de werkgever in de kosten van de
pensioenpremie voor de assistent in de bestaande
modelcontracten. Dit heeft tot resultaat dat de werkgever
uiteindelijk 2 bijdraagt tn de premie die door de assistent aan
het pensioenfonds betaald wordt.

Over de/e wij/igmg van de contracten /al nadere inlormatie in
het
TiiJschrlft vaor Dlt-rgenccskuni/c opgenomen worden.

Hel Hoofdbestuur neemt kennis van het over/icht dat door de
N.C.H.I\'. opgesteld is van haar activiteiten ten behoeve van
K.N.M.v.D.-leden. Hct gaat hierbij met name om de
betrokkenheid btj de reorganisatie van de ge/ondheidsdienslen.

Het Hoofdbestuur besluit een linanciLMe bijdrage te verlenen aan
het Veterinair Dispuut van Veritas in verband met het -M)-jarig
bestaan dal op 4, 5 en 6 oktober gevierd /al worden.

Specialisatie

Honden- en
Kattenbesluit

(iroep \\ eterinaire
Homeopathie

Nota "Herstructurering
\\ leeskcuringsdicnsten\'

Statuten K.N.M.v.I).

Modelcontracten

N.C H.r.

Dispuut van

\\ eterinair
\\ eritas

-ocr page 113-

Benoeming
drs. M. Bosman

In de vacature van tweede dierenarts ter
versterking van het secretariaat van de
K.N.M.v.D. heeft het Algemeen Bestuur
met ingang van 1 augustus 1979
M. Bosman uit Huizen benoemd.
Collega Bosman die geboren is in 1947,
behaalde in 1965 het diploma H.B.S.-B,
waarna hij diergeneeskunde ging studeren.
Na het vervullen van de militaire
dienstplicht en zijn afstuderen in 1975 was
hij werkzaam in Bolivia in een F.A.O.-
project ter bestrijding van inond- en
klauwzeer, rabies en brucellosis, en in een
f.A.O.-laboratorium in Uruguay, met als
taak de directe hulpverlening aan lokale en
regionale dierenartsen en het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek.
Vanaf eind 1978 is collega Bosman weer in
Nederland en verrichtte diverse
praktijk waarnemingen.

RECTIFICATIE
Jaarcongres 1979

In tegenstelling tot hetgeen op de aan-
meldingskaarl voor het damesprograni-
nia van het jaarcongres 1979 vermeld is,
zal op
zaterdag 6 oktober 1979 geen
stadswandeling plaatsvinden, maar een
bezoek aan Kasteel Duivettvoorde te
Voorschoten
gebracht worden.

Mengvoederattesten

Eind juni is aan alle praktiserende die-
renartsen een rondschrijven gezonden
over het afgeven van mengvoederattes-
ten ten behoeve van een basisstartv oeder
voor mestkalveren. Ten vervolge daarop
kan worden medegedeeld dat. onver-
schillig of het standaardrecepten of bij-
zondere recepten betreft, de prakticus
deze pas mag uitschrijven wanneer de
veterinaire noodzaak van het gebruik
van het gemedicineerde voeder is vastge-
steld. Het op voorhand afgeven van at-
testen is dus met toegestaan.

Van de

Begeleidingscommissie
Mestkalverbedrijven

In februari 1979 hebben alle praktici een
brief ontvangen inzake de tariefafspraken
tussen de farmaceutische industriën en de
K.N.M.v.D.

De diergeneeskundige begeleiding en
verzorging van de kalvermelkbedrijven zijn
voor het eerst in de maand maart volgens
de nieuwe tariefafspraken verwerkt. Het is
daarbij opgevallen dat een aantal praktici
niet volgens de afspraken, zoals vermeld in
bovengenoemde brief, heeft gehandeld. Dit
betreft met name het achterlaten van het
tweede exemplaar van het
declaratieformulier op het bedrijf en het
invullen van de duur van de visite afgerond
op 5 minuten.

Als de prakticus geen tijd heeft ingevuld,
wordt er bij de verwerking van uitgegaan
dat de visite minder dan een kwartier heeft
geduurd, zodat een visitebedrag van / ^S,—
wordt uitbetaald.

Het Hoofdbestuur vertrouwt er op dat de
praktici de afspraken, gemaakt tussen de
industrieién en de K.N,M.v,D., strikt zullen
naleven.

Indien voornoemde brief niet (meer) in uw
bezit is, kunt u een extra exemplaar
opvragen bij de Maatschappij.

-ocr page 114-

1904 - 1979

Centraal Diergeneeskundig
Instituut 75 jaar

Wetenschappelijke bijeenkomsten te Rhoon
(bij Rotterdam)
31 oktober 1979:

14.00 uur: Sprekers openings bijeenkomst:
Prof. dr. A. D. de Groot, Amsterdam; dr.
Leo Vroman. New York.
16.00 uur: Officiële ontvangst.

1 november 1979:

10.00-17.00 uur; Microsymposia rond het
thema virusziekten van dieren.

2 november 1979:

10.00 - 17.00 uur: Microsymposia met onder-
werpen uit de vakgebieden van Bacteriologie,
Parasitologie, Toxicologie en Milieuhygiëne.
De inleidingen vinden plaats door mede-
werkers van het Instituut.
Nadere gegevens volgen!

Groep geneeskunde van het
kleine huisdier

Najaarsdag

Op 8 september 1979 houdt de Groep haar
\'Najaarsdag"; in \'Hoog-Brabant\', Utrecht.

9.30 vergadering;
10.15 algemene lezingen;
14.00 allergie bij de hond;
diagnose;
therapie

16.00 werkwinkel huidtest diagnostiek
(HAL allergenen lab ).

Enting van sierpluimvee
voor het a.s.
tentoonstellingsseizoen

In de Ministeriele Beschikking is een
wijziging aangebracht, die inhoudt, dat
eenden en ganzen niet meer behoeven
worden geënt.

Een uitvoerige beschrijving is als
informatieblad no. 12 d.d. 25 juli 1979 aan
alle praktizerende dierenartsen
toegezonden.

Voor de volledige informatie wordt
derhalve daarnaar verwezen.

Groep Geneeskunde van
het Rund

De 12e wetenschappelijke vergadering van de
Groep zal plaatsvinden op donderdag, 27
september 1979, in de collegezaal van de
Kliniek voor Inwendige Ziekten en begint om
14.00 uur.

Het onderwerp voor deze middag is \'de
enzoölisehe leueose hij hel rund\',
drs. G. de
Vries, adjunct-secretaris van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren zal het
onderwerp inleiden met een lezing getiteld;
\'De betekenis van de enzoötische bovine
leueose voor de rundveehouderij in
Nederland\'.

Daarna zal prof. dr. M. Stöber, direkteur
van de Klinik für Rinderkrankheiten van de
Tierärtzliche Hochschule in Hannover een
inleiding houden met als thema \'Das
klinische Bild der Leukose des Rindes\'.
Tenslotte zal prof dr. A, A. Ressang
spreken over \'De laboratoriumaspecten van
de enzootische bovine leueose\'.
Na de inleidingen zal een forumdiscussie
plaatsvinden.

Tijdens deze vergadering zullen tevens
nadere informaties worden verstrekt over
het in 1980 in Israel te houden 1 le
Internationale Congres van de
Wereldorganisatie voor Buietrikers.
Het voorlopige wetenschappelijke
programma omvat o.a. onderwerpen zoals
coli-mastitis. virusziekten bij kalveren,
chlamidia abortus, problemen in de periode
post-partum i.v.m. reproductie,
partusinductie, oestrussynchronisatie en
hormoonbehandeling.
De leden van de Groep zullen binnenkort
nadere informatie over dit congres en over
eventueel te organiseren groepsreizen
ontvangen. Niet-leden kunnen op aanvraag
nadere inlichtingen verkrijgen bij de
secretaris van de Groep. Ook het
vraagprogramma met aanwijzingen voor
degene die een voordracht willen houden is
bij de secretaris verkrijgbaar.
Na de gehouden algemene vergadering is de
samenstelling van het bestuur van de Groep
Geneeskunde van het Rund nu als volgt;
A. M. van Schaik. voorzitter
H. J. Breukink. secretaris
F. P. Taimon. penningmeester
J. J. Koopman, vice-voorzitter
C. A. van E.xel. tweede secretaris

-ocr page 115-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bronsink. 1). II.; 1972; 819! I N Wapenveld. Lagestraal 25.
Geels. Mej. K, B. M.; 1979; .1581 X.1 Utrecht, tikslraat 21.
Hiiisinga. .). A.; 1979; 7101 \\Z Winterswijk. Ribeslaan 7.
■long. H. .A. de; 1979; .1572 llirechl. M. H. I rompstraat 26.
Kaandorp. .1.; 1979; 105.1 NG Amsterdam, J. van I.ennepkade .108 IV.
V incenten, C. .1. C.; 1979:4841 GD Prinsenbeek, Beek.seslraal 62,
Vries, M. de; 1979; 9071 HB Marrum. Wilhelminastraat 38.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Brink. Mej. C. .1,; 1979; 9233 KI Boelenslaan. D. Nieuwenhuisslraal 10.
Brons. W.: 1979; 384« RH Hierden. Ztiider/eeslraatweg 1.10.
Garretsen. ,1. W.; 1979; 3582 AV Utrecht. Oosterkadc 22 bis.
Meerdink. Mej. P. (,.; 1979; 3701 TA Zeist. Choisvwcg I bis,
Moen. A, R,; 1979; 1222 l.X Hilversum, v. K. v, Veenlaan 93,
Schooleman. R, E.; 1979; Winsum (Gr,), Steenbakkerij 39,

Schuurman, H..I.; 1973; I.tisaka (Zambia), c o Roval Netherlands Embassv, P.O. Bo.\\ 1905
Sjouke, Mej. E. A.; 1979; 3701 TA Zeist, Choisyweg 1 bis.

Velden-ten Hoonte, Mevr. W, van der; 1979; 3572 XR Utrecht, Van Brakelstraat 22 bis.
Wirahadiredja. Dr. R. M. S.: Hannover-1961; Hannover-1964; 2923 GC Krimpen a d
Eissel, Ereprijs 4.

Wit. E. Th. C. de; 1979; 2403 CX Alphen a d Rijn, Eupinesingel .196.

Als Kandidaatlid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

E. .1. Tjalsma. Bouwslraat 26. 3572 S E Utrecht.

-ocr page 116-

\'iLioDLlllo\'

Adreswij/igingen. en/.;

I7H *Bukker. (".. I97X; 1405 C.M Bussum. Ko-
ningslaan 38; lel. (02159).34686; p.. kl. huisd.

IHü Berg. G. van den: 1969; 2821 VX Stolwijk.
Hofstede 13;

IHi Boer. M. ./. de: 1969; Montfoort; dir. G.v.D..
prov. litreeht.

183 \'Boevé. M. //.. 1979; 3572 ZP l.Ureeht, B.
Ballotstraat 8 his; d.

184 Hoon. ./. //.. 1970; Veenendaal; p.. geass. met
M. DuilTiui/en, H. Verkerk en W. Th. G.
Vullinghs.

186 \'Brink. Mej. .!. .A.: 1979; /ie; Mol-van de
Brink. Mevr. .1. A.

186 Brink. Mej. C../.. I979;9233 KT Boelenslaan,
D. Nieuwenhuisstraat 10; tel. (05122) 2193;
p.. ass. bij G. Snijders, (toevoegen als lid).

187 Brons. IT.. 1979; 3848 RH Hierden. Zuider-
zeestraatweg 130; tel. (03413) 980; wnd. d.
(toevoegen als lid).

189 Huiienwn. ./. R M.: 1929; Etten-Leur; r.d.;
toe/, h. d. k.i.-ver.; R.O.N.

189 Burggraal .A. /;.. 1947; Mijdreeht; r.d.

191 297 "Caauelein. J\'. P .M.: 1979; 3581 W.l
l trecht. Wagendwarsstraat 13; tel. (030)
520078. (\\\'rije Studierichting).

191 Ciav. K.: 1952; 2805 G.1 Gouda. 1 roelstra-
laan 3;

191 *Coeruinkel. ./. ./. H .. 1979; 6578 ,ID l.euth
Plezenburgseslraal 19; d.

191 *Corneli.ysen. ./. M. M.: 1979; 3562 ER
Utrecht. I heemsdreef 398; d.

194 *l^iik. 11. ,/. van: 1979; 3572 IM Utrecht.
Krijtstraat 55; d.

194 * Dijkliias. Mej. //. M-: 1979; zie; Voort-
huvsen-Diikhuis. Mevr. II. M. van.

/V.5 nirksen. P.: 1978; St. Nieolaasga; tel.(05134)
1089 (privé). 1527 (prakt.); p.. geass. met
K. .1 Koopmans,

196 /)iiilliui:eii. M : 1978; Veenendaal; p.. geass.
met .1. H. Boon. H. Verkerk en W. Ih. G,
Vullinghs.

293 I9-\' Dwinger. « " ■

sterdam. Olympiaplein 45; tel.(020) 714125;
assoc. e.vp. E.A.O.

198 Eerd. P. M. C. ,1. van: 1977; 31 16 GD Schie-
dam. Warande 99; tel. (010) 734819 (privé).
(015) 140930 1. 128
(bur ); wet. medew. I NO.

198 * Eerd-van \'Eoor. Mevr. /. van: 1977;31 16CT)
Schiedam. Warande 99; tel. (010) 734819; p..
kl. huisd.

198 "Eikelenhooni. Dr. (,.: 1967; U-1972; 3972
E\\ Driebergen, .lachtlaan 81; tel. (0.3438)
8337 (privé), (03404) 11711 (bur.);

199 *Einnier:aal. T; 1979; 3732 XD De Bilt.
Akker 135; d.

2(12 l eensira. 7,. 1975; 9163 .1D Nes (Ameland).
\\ ernianinespad 4;

204 (,arreisen. ./. H1979; 3582 AV Utrecht.

656

Oosterkade 22 bis; tel. (030) 516258; wnd. d.
(toevoegen als lid).
204 "Gelders. G. M. /.. A/.. 1979; 3583 \\B

Utrecht. Nassaustraat 17; d.
204 Geldorp. P. ./. .1. van: 1975; Weert; p.

206 Goudswaard. Dr. ./.. 1966; U-19^1; 4335 BE
Middelburg. Vogelstraat 34; tel. (01180)
14597 (privé), (01 100) 16152 (bur.);

207 Grooi. Mej. ./. H. M. de: 1979;/ie; Huisinga-
de Groot. Mevr. .1. B. M.

208 Gruvs. Dr. E.: 1968; U-1979; 3971 n.| Drie-
bergen. Vijverlaan 9; tel. (0.3438)8723 (privé),
(030) 715544 (bur.);

209 Haas. R. de: 1969; 2861 EB Bergambacht.
Molenlaan 12; tel. (01825) 1695;

211 Hasseli-lordens. Mevr. C. M van: 1977;7573
C.1 Oldenzaal, Eonteinstraat 32; tel. (05410)
18368; wnd. d.
215 llevkop. G. ./. van: 1974; Heerenveen; tel,
(05130) 24305 (privé). 24232 (prakt.); p..
geass. met G Rijpkema en K. v. d. Werf.
293 Hoogliieinsira. E.: 1956; Paramaribo (Suri-
name), P.O. Box 8096;

217 "Hoopen. ./. //. wn: 1979; 3583 BG Utrecht.
Eaan van Minsweert 17; wnd. d.

218 Hoven. R. van den: 1977; 3706 XA Zeist.
Gomeniuslaan 25; tel. (0.3404) 52174; wet.
medew. R U. (E.d.D.. vkgr. Inw. Z. der Gr.
Huisd).

218 Hoven-Mennens. Mevr. I. /.. van den: 1973;
3706 XA Zeist. Gomeniuslaan 25; tel. (03404)
52174; p.

218 "Huisinga. ,/. .1.. I979;710l \\Z Winterswijk.
Ribeslaan 7; tel. (0.54.30) 8950 (privé), 2385
(prakt ); p.. ass. bij B. G. Schoonman. D .1.
U\'bbels en A. \\\\ . .A. .1. \\ ermculen,
218 Huismga-de (irool. .Mevr. ./. II M.: 1979;
7101 .XZ Winterswijk. Ribeslaan 7; tel.
(0.5430) 8950; wnd. d.

218 Hulshof. Mer ,/. ./.. 1978; 3531 AP Utrecht.
Krugerstraat 18 bis; tel. (030) 51 .^944; wnd, d.

219 lordens. Mei. ( . U.. 1977; /je; Hasselt-loi-
dens. Mevr. G. M. van.

222 ".long. H. .1. de: 1979; 3572 W Utrecht.
M. H. 1 rompstraat 26; te. (030) 7|hP5;
wnd. d.

225 Keppter. .-l..- 1971; Amsterdam; tel. (020)
(privé). (030) 784090. 785675 (bur.);

226 Klarenheek. .V, R.: 1948; 3703 II
Gouwenhoven 61-52; tel. (0.3404)
(privé). (030) 784090, 785675 (bur.);

226 Kleiln. P. H. H. (,.: 19^9; 4813 PH Breda.
Balk 23; tel. (076) 144318 (privé). 656666
(prakt ); p.. ass. bii 11, .1, M. de Woerd.
226 "Klein. Me/. C. P. .1 /.. 1976; 3533 SI.
Utrecht. Averkamplaan 14; tel. (030)948365;
d.

226 Klevn. Mej. E. E.: 1955; 7814 \\M Emmen.
Blikveldwcg 4;

227 Knijn. ./. G.. 1959; 6881 AS Vclp. Alteveerse-

/cist.
52460

KONINKI.I.IKI NEDERI ANDSE M A A I St II A PPI.I \\ (K)R 1)11 RGIM ESKl NDE

-ocr page 117-

laan 15; ici. (()K5) 610125 (pri\\é). 629304
(bur ); du, (i.\\.l)., pro\\. (ielderland.

227 *K<ikcnu>i>i. Ma. F. I. //.. 1979; 3572 FG
( treehi. Obreebtstraat 36 bis; tel. (030)
718461; und. d,

229 *Kiiopnians. ./, .V.. 1979; 3902 GC \\ eenen-
daal. larueseld 105; tel. (08385) 15232;
wnd. d.

229 K()i>/»iiaii.s. K. ./.: 1965; St. Nieolaasga; tel.
(051.34) 1242 (pri\\é). 1527 (prakt.);
p., geass.
met P. nirksen.

2M Krofic. Mci. H.: 1979; 2801 \\ .\\ Gouda.
Hoge Gouwe 21; tel. (01820) 168\'\'6; p.. geass.
met C. de Vos.

2i3 Kuipers. 1. //, ( 1948; 5707 HP Helmond,
.lulianalaan 45; lel. (04920) 23941; r.d.

254 *l.amhcrii. (,. ./. Th. M.: 1979; 3572
Dtreeht. .M. li, I rompstraat 44 bis; wnd. d.

255 l.eeuw . B. de: 1977; W oerden; p.. geass, met
H. I.empke,

2,î,î I.empke. //.; 1958; Breukelen; p.. geass. met
B. de Leeuw.

259 M,lessen. M //, 1957; Sehaesberg; tel.
(045) 410770 (privé), 317241 t, 1 (bur); h,
vl,k,dnst.; r,k.; Ir, S,\\ .().

24! Meerdink. Mej. !.. (,.: 1979; 3701 L\\/.eist.
Choisyweg 1 bis; tel. (03404) 15904; wnd. d.
(toevoegen als lid).

24.i Moen.^A. R.: 1979; 1222 1\\ Hilversum,
\\ . K. Veenlaan 93; tel. (035) 853748; wnd.
d. (toevoegen als lid).

245 "Mol-van de Brink. Mevr. ./. L; 1979; 3523
\\ K Llreehl, Noordeindestraat 24; tel. (030)
8S2556; d.

244 Mulder. .!. M.: 1978; 8121 Cl Olst, I hor-
beekestraat 14; tel, (05708) 2733 (privé) 1220
(prakt ); p,, ass. bij 1. I . Hoekstra. L. .1.
.ledema. .1. W, Kloosterboer en L. .1. Wijers.

246 \'Sehssen. B. ./, .M. M.: 1979; 355 T I I)
(Ureehl, Bremstraat 28; tel ((130) 440846;
wnd, d.

24K \'\\ienhuis. //. B.: 1979; 3572 S(, Llreehl.
Hekkerstraat
137; tel. (030) 714933; d.

\'249 Omhia. I\'. 4. I,; 196(1; 5242 .AN Rosmalen.
Willem de Zwijgerlaan 9; tel. (04192) 6387
(privé). (071 ) 153041 (bur,); adi, i. I).

250 Oosierman. IL. .1 ; |9"\'4; 1421 BA ( iihoorn.
Schans 23; tel. (02975) 65989; p.

294 Palina. R. H 1973; Kigali (Rwanda), c o
O.N.l ., Projecl RW.A 77 006. B.P. 445; d.
I . A.O.

259 Riipkemu. (i.: 1958; Hecreveen; p.. geass. met
(i. .1. van Hevkop en K. v. d. Werf.

262 *.Srhep. ./.; 1979; 3981 ZP Bunnik, \\ letweide
152; lel. (03405) 3307; wnd. d.

262 *Seholmu. !.. ().: 1979; 3572 NS Llreehl. K.
Doormanlaan 159; tel. (030) 71 1673; wnd. d.

264 .Schooleman. R. /;,, 1979: Winsum (Gr,),
Steenbakkerij 39; p., ass, bij ,1. Bruins B/n,,

N . I I I / , : I

V\\\', .1. I . I usink en \\L Nicolav. (toevocBcn
als lid).

295 Schuurman. II. ./.: 1973; Lusaka (Zambia),
c O Roval Netherlands Fmbassv, P,0. Bo,\\
1905: tel. 62231; d. Min. van Buitenlandse
Zaken, (toevoegen als lid).

266 Sjouke. Mej. /.. .4.. 1979; 3701 I A Zeist.
Choisvvveg I bis; tel. (03404) 15904: wnd, d,
(toevoegen als lid),

269 *Siaal. ,/,. 1979; 9401 LI, As,sen, Plataanweg
20; tel, (05920) 13103; wnd, d.

270 Siarkenhurf;. /..; 1967; 7204 KM Zutphen.
Dr. de \\ isserstraal LA; tel. (05750) 17720;

272 \'Sueiers. (,. .M.: 1976; 5102 AH Dongen.
Kloosterslichi 1;

275 Thien. .4. 7\'. /.. (,.: 1974; 3902 ED Veenen-
daal, Roggeveld 49; tel, (08385) 10804 en
(03497) 2490 (bur,); k,d,: r,k.

276 *i nen. 4. ,4. van: 1979; 3521 AH Llreehl.
Van Sijpesteinkade 25; d,

295 I echl. L .: 1976; Apia (V\\ estern Samoa), P O,
Bo,\\ 1 174,

27fi l ehihorsi. (,. ./.: 1978: .5427 VP Bockel,
Merellaan 7; tel. (04922) 2204; p. ass, btj W.
A. IL .lansen en W. .1. IL Verstraaten.

295 I elden. II ./. van der: 1977; Ware Mass0l082
(L.S.A.). 87 Last Street; tel, (413) 967-5651
(privé), 967-5651 (prakt );
p,

27H \\ elden-ien Uoome. Mevr. . van der:

3572 ,\\R Utrecht, Van Brakelstraat 22 bis:
tel. (030) 719792 (privé). (01820) 18995
(prakt ); p,, ass, bij Mevr, W , G. Lycklama a
Nijeholl-Roelolscn (toevoegen als lid).

279 I erkerk. II.: 1961; Veenendaal; p., geass, met
,1. 11, Boon, M, Duifhui/en en W,\'1 h, G, Vtil-
linghs,

27<; \\ermeulen. /\'. II. M.: 1976:4731 ,111 Oudcn-
bosch. Polderstraat 4; tel. (01652) 3918
(privé), 2466 (prakt.): p.. ass. bij P. A. M.
\\\'ugls.

Compulerpraat

A-0R1AAN:WAT STA JU TE GLIMMEN.

HEBBEN ZE JE OPGEPOETST?

B-ERTUS :NEE, EEN PAAR EKSTRA CHIPS
EN EEN SCHOUDERKLOPJE.

jaarcongres 5-6 oktober

-ocr page 118-

279 Verschueren. E. A. M.: 1973; 2203 HK
Noordwijk, Duinwetering 21; tel. (01719)
16507 (privé), 15305 (prakt.).

280 * Vincemen. C. J. C.: 1979; 4841 GD Prinsen-
beek, Beeksestraat 62; tel. (01607) 2456; p.,
ass. bij O. .1. J. de Clerck, J. E. G. Lutz en
P. A. J. Rops.

28! Voonhuvsen-Dijkhuis, Mevr. H. M. van:
1979; 2821 NB Stolwijk, Goudseweg 108; tel.
(01824) 1822; wnd. d.

281 Vos, C. de: 1979; 2801 LA Gouda, Hoge
Gouwe 21; tel. (01820) 16876; p., geass. met
Mej. B. Kroeze.

282 Vreugdenhil, Mej. E L.: 1975; 7811 AZ
Emmen, Vredmg 6; tel. (05910) 13789; p.

282 \'Vries. M. de: 1979; 9073 HB Matrum, Wil-
helminastraat 38; tel. (05181) 1221; p., ass. bij
H. A. J. Goedemoed.

283 VuUinghs. W. Th. G.: 1973; Veenendaal; p.,
geass. met J. H. Boon, M. DuiOiuizen en H.
Verkerk.

284 Wegen. Dr. P. J. M. van: 1973; U-1979;
7707 BG Balkbrug, Acacialaan 9; tel. (052.30)
7037(privé), 6202 (prakt.); p., ass. bij A. G.
M. Extercatte.

285 Werf. K van der: 1968; Oranjewoud; p.,
geass. met G. J. van Heykop en G. Rijpkema.

286 \'Wesierveld. H.: 1979; 3571 WK Utrecht,
J. W. Dieperinklaan 14; wnd. d.

286 Wieehers. J. H.: 1973; 941 I LP Beilen, Asser-
weg 25.

286 Wiersnia. P. J. M.: 1977; 3571 KC Utrecht,
ProL Jordanlaan 86; tel. (030) 710002; wnd.

d.

287 • Wiethoff Mej. E.: 1979; 741 I RZ Deventer,
Boedekerstraat 2; tel. (05700) 31919; p., ass.
bij H. .1. Aa en R. E. Bergsma.

296 Winnen. G. M.: 1973; Salta 4400 (Argenti-
nië), Casilla de Correo 228; assoc. exp.
E A.O.

288 Wirahadiredja. Dr. R. M. S.: Hannover-
1961; Hannover-1964; 2923 GC Knmpena d
LIssel, Ereprijs 4; tel. (01807) 16845 (privé),
(OIO) 15391 1 t, 13 (bur.); wet. medew. C.D.L
(toevoegen als lid).

288 Wil. E Th. C. de: 1979; 2403 CX Alphen a d
Rijn, l.upinesingel .396; tel. (01720) 31424;
p., ass. bij Mevr. E. G. Ciraveland-Wolter-
beek, C. N. M. Mul en .1. H. Rootert (toevoe-
gen als lid).

288 \'Wohers. H. B. M. M.: 1979; Helden; tel.
(04760) 2349; p., ass. bij J. van Bers, H..L L.
Boonen, M. H. C. C. Meensen G. A. M, Wie-
land.

289 Woulers../. /., //. ,4.; I973;7554 PM Beckum,
Wolfkaterweg 22; tel. (05406) 395 (privé),
(0.5427) 1500 (prakt.).

mMM

Overleden;

*Dr. H. G. Aalfs te Palma Nova, Mallorca (Spanje)
op 6 juli 1979

F. G. Boerrigter te Donkerbroek op 18 juli 1979
Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de
V.D.:

A. Henniphof te Aalten per 1 juni 1979

G. T. A. Menges te \'s-Gravenzande per 1 januari
1979

J. van "t Riet te Ede\'per I juni 1979

A. W. A. J. Vermeulen te Winterswijk per 1 juni

1979

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

G. T. A. Menges te \'s-Gravenzande per 10 juli 1979

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere
dienst:

D. Frieling te Kampen per I juni 1979

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 6 juli 1979
Geslaagd \'mei genoegen\':
J. M. M. Cornelissen
Mej. E. A. H. Kokernoot
L. O. Scholma
J. Staal

Geslaagd:

M. H. Boevé

J. J. W. Coerwmkel

H. J. van Dijk

A. Emmerzaal

G, M. L. M. Gelders
J. H. ten Hoopen

H. A. de Jong
J. S. Koopmans

G. J. Th. M. l.amberti
Mevr. J. A. Mol-van dc Brink

B. J, M, M, Neli,ssen

H. B. Nienhuis
J. Schep

A. A. van Unen

Mevr. H. M. van Voorthuysen-Dijkhuis

M. de Vries

H. Westerveld

Mej. E. Wiethoff

Doeloraal \'Vrije Siudieriehiing"

Geslaagd:

F. P. M. Caquelein
RECTIFICATIE

Op bladzijde 86 van het Diergeneeskundig
Jaarboek 1979
staat abusievelijk vermeld:
Hengelo (Ov.), Slachthuisweg 4; (05400) 18745;
R. V. Bruckwilder,

Dit dient te zijn; Hengelo (Ov.), Slachthuisweg 4;
(05400) 18765; J. A, J, M. Peters,

-ocr page 119-

ÜÜ

Rift Valley fever,

een veterinair en medisch probleem

Rift l a/lev Fever, a l \'eierinarv and Medical Problem
H. A. E. van Tongeren\'

SAMFWATTINCl

Rift Valley fever kwam al vele jaren in Oosh Afrika en Zuid-Afrika voor alwaar hel
mei onregelmatige tussenpozen epizoötieën veroorzaakte onder schapen, in min-
dere mate runderen en geiten, waarhij vooral de jonge dieren het slachtoffer waren.
Het heeft zich de laatste jaren sterk uitgebreid over het noord-oostelijk deel van het
continent van .Afrika en via de Soedan in 1977 de .\\ifldelta bereikt. Daar heefi het
naast een epizoötie ook een epidemie veroorzaakt onder de bevolking, waarbij
ongeveer 18.01)0 ziektegevallen zijn gemeld niet biftta 600 steifgevallen. In de zomer
van 1978 bleek de ziekte zich te hebben gehandhaafd in het door haar pas veroverde
nieuwe gebied en zich ook nog verbreid.

Besproken worden tle klinische verschijnselen en het verloop van de ziekte hif de
verschillende herkauwende huisdieren, benevens de vier verschillende klinische
vormen waaronder de ziekte zich bij de mens kan manifesteren.
Voorts wordt gewezen op de nog beperkte kennis van depathogene.se en de epide-
miologie. waarbij de ervaringen van de Egyptische epizoötie en epidemie hijzonder
onder de aandacht worden gebracht. H\'aarschijnlijk is door het falen van de con-
trole op de import van kamelen vanuit de Soedan, gevolgd door een tekort aan
diagnosti.sche kennis, deze ziekte bij de dieren pas een half jaar na haar begin
onderkend.

De ziekte werd primair eind .september 1977 bij de mens herkend, l \'it retrospectief
onderzoek bleek, dat onder dieren de eerste gevallen zich moeten hebben
voorgedaan in april 1977 te beginnen in de provincie Assoean vanwaar het zich
heeft verbreid over de provincies Kaljoebia en Sjarqija in de Mjldelta.
Een waarschuwing wordt geuit met betrekking tot
Rift Valley fever, dat nu aan de
poorten staat van twee continenten welke door de huidige politieke omstandighe-
den in de regio een niet denkbeeldige bedreiging inhoudt voor een verdere uit-
breiding naar Azië en Europa.

\' Prof. dr. H, A. L. van tongeren. Afdeling Medische Virologie, Vrije Universiteit, Amsterdam.
Tijdschr. Diergeneesk.. deel KH. ajl 17. 1979 559

-ocr page 120-

SIMMARV

Rifl Valley le\\er prohahlv occiirrccl in East and South Africa for manv vears.
where it occasionally caused severe epizootics aniong sheep ami to a less extent in
cattle and goats. Particularly newhorn animals fall victinis to the di.sea.se. whereas
the majority of pregnant ewes and cows ahon. fn recem years, the disea.se spread to
the Sudan and reached the .\\ile delta in 1977. where it iu>t only caused an epizootic
hut also an epidemic among the population, resulting in approximately 18.000
cases and nearly 600 deaths. Inuring the summer of 1978. the disease was observed
again so that the virus must have overwintered in the newly infested area. The disease
in animals and subsequently in man. displaying four different clinical forms, is dis-
cu.s.sed. The limited knowledge of the pathogenesis and epidemiology is stre.s.sed
particular attention being paid to the Egyptian epizootic and epideniic.
Because of inadequate knowledge of the clinical features, pathogenesis ami other
data, the disease aniong cattle was not detected untilfroni five to six moiuhs after it
had broken out. The spread of Rii\\
Valle\\\' fe\\er to the north-eastern part of .Africa
forms a potential threat of dissenunation of the virus to neighbouring countries,
situated on the two adjacem continents oj Asia and Europe, and it is a real one.
International travel and movement of goods and animals as well as the political
situation it! that area involves the danger of the
Rift Valle\\ fever virus also being
transferred to new areas and becoming established there.

Rift Valley fever (RVF) Rift dal
koorts is genoemd naar de regio waar
de /iekte het eerst is waargenomen. Het
westelijk deel van Kenya (een voormalige
Engelse kolonie die in 1920 deze naam
kreeg), behoort tot hel gebied van de
()ost-.-\\lrikaanse slenk, door de Engelsen
\'Cireat Rift Valley\' genoemd, waartoe
o.a. het in het noorden \\an Kenya gele-
gen Rudolfmeer behoort, omgeven door
uitgestrekte lavavelden. L^e randen van
de/e slenk zijn steil en bezet met dode \\ ul-
kanen.

Dc ziekte /ou al \\ele jaren in Oosl-.Afrika
zijn voorgekomen, is in 191.1 vermeld in
een jaarverslag, waaruit blijkt dat in 1912
zich een cpizoötie van onbekende etiolo-
gie had voorgedaan waaraan grote aan-
tallen pasgeboren lammeren ten slachtof-
fer vielen bij boerenbedrijven gelegen in
het Rift dal. Het schijnt dat de ziekte
tijdelijk uit dit gebied is verdwenen, ech-
ter in 1930 deed zich hier weer een ern-
stige epi/oötie \\oor waaraan 3600 ooien
cn 1200 pasgeboren lammeren bmnen 7
weken ten prooi \\ielen. Door Daubney,

Hudson en (iarnham (5) werd het virus in
hel bloed van een ziek lam aangetoond,
door dit intraveneus bij een schaap in te
spuiten, dat met ziekte reageerde.
Dierenartsen. laboratoriumpersoneel.
maar ook herders die intensief met het
onderzoek \\an zieke dieren betrokken
waren of met gestorven dieren contact
hadden, ontwikkelden een kortdurende
maar heftige koortsende ziekte, waarna
meestal volledig herstel \\ olgde. Dit werd
ook experimenteel bevestigd bij een men-
selijke \'vrijwilliger\', die met een filtraat
van schapeweefselsuspensic werd inge-
spoten. eenzelfde ziektebeeld ontwik-
kelde als de schaapherders toonden.

Op deze wijze toonden Daubney et ai
zonder veel omhaal aan. dal van een
zoönose kan worden gesproken.
Sindsdien /ijn op zeer onregelmatige
tijden epizoötieën \\ an RVF in Oost- en
Zuid-.Afrika opgetreden en evenzo vaak
zijn daarbij infecties bij de mens waarge-
nomen. vaak ernstiger verlopend dan
oorspronkelijk werd beschreven.

-ocr page 121-

EKIENSCHAPPEN R\\ F VIRUS

Het virus wordt gerekend tot de arbovi-
russen\' en daarvan tot de
Bunyaviridae-
achtigen.

Het is een RNA virus met een diatneter
van 94-100 nm en omgeven door een
mantel (envelop). Het is niet verwant met
enig op heden bekend virus voor wat zijn
antigene samenstelling betreft. Men kan
het RVF virus isoleren bij schaap en rund
uit bloed, lever, nieren, uier (melk), urine
en faeces.

Als laboratoriumdieren komen in aan-
merking muizen. .longe honden en katjes
sterven meestal ook tengevolge van de
besmetting, oudere dieren tonen een sym-
ptoomloos verlopende viraemie.
Ook in de weefselkweek tonen \\eel cel-
soorten na besmetting met het RVF v irus
een cytopathisch effect m.n. kippe-
embryocellen, baby hamstern iercellen
(BHK-21), niercellen van schapen - apen
- runderen.

PATHOGENESE

Nauwkeurige gegevens over de Pathoge-
nese van RVF ontbreken. Naar analogie
van andere arbovirussen neemt trten aan.
dat tuet de besmetting van muggespeek-
sel tijdens of na de beet, het virus hetzij
subcutaan óf in de bloedbaan terecht
komt. waarop het zich in het niet-
immune dier kan gaan vermenigvuldi-
gen. Oit vindt waarschijnlijk plaats in het
vaatendotheel en de reticulo-
endotheelcellen van de lymfoïde orga-
nen. Vervolgens zou een eerste virae-
mische periode optreden, waarna
vermenigv uldiging in lever en nieren zou
plaatsvinden. Op basis van histologisch
onderzoek komt de lever als het orgaan
van de meeste virusbeschadiging, der-
halve als hoogste virusproducent, naar
V oren. (De ziekte is ook welccns\'enzootic
hepatitis\' genoemd.)
Komt het virus uit de parenchymateuze
organen vrtj. dan ontstaat weer een vir-
aemie waarbij de v irustiter zo hoog is. dat
bloedzuigende muggen kunnen worden
besmet en de kringloop in de natuur ver-
zekerd is.

l ijdens en na de tweede viraetnie treedt
hoge koorts op en ontwikkelt zich het
verdere ziektebeeld in min of meer ern-
stige vorm. In hoeverre zich niet-
klinisch manifeste gevallen voordoen is
nog nimmer nauwkeurig vastgesteld,
noch bij dier, noch bij mens.
E.xperimenteel kan tuen jonge lammeren
besmetten met RVF virus via vele wegen
n.1. door intraperitoneale, intradermale
en intranasale injectie, via de conjuncti-
vae. via het mondslijtnvlies (tonsillen?),
met een aerosol en door besmette mug-
gen, m.n.
Aedes aegypil en Aedes in\'seri-
aius
(8); evenwel niet door contact alleen
met zieke schapen.

Muizen en hamsters ondergaan een
dodelijk verlopende infectie door ze aan
een RVF virusbesmetting bloot te stellen,
in tegenstelling tot ratten.
Hoewel trien aanneemt, dat de mens ook
door een muggebeet kan worden besmet,
vindt dc besmetting in het algemeen
plaats door contact met of behandeling
van zieke of dode dieren. Op welke wijze
in dergelijke gevallen de besmetting tot
stand komt is niet bekend.

Een \'arbo\'-virus is per definilie een virus dal /ich kan vermenigvuldigen in een bloed/uigende geleedpo
lige en door de sleek \\an de/e uordl overgebrachl naar een gewerveld dier.
De benaming is / uiver een praktische en grotendeels gericht opde epi/oöliologie en cp
ziekte en heelt in wezen niets te maken met de ta.xonomie \\an \\ irussen. Onder de arbc
species aan die behoren tot de lamilie van de
loguviriikic dc alpha en de lla\\ i \\ iriissen
de
Kcoviriihic (orbivirussen) en de Khuhdovindiw.

Dc meeste van de/e virussen circuleren bij verlebraten inde natuur, bij de mens \\indleen inlectie meestal
incidenteel plaats wanneer de/e /ich begeeft in hel natuurlijke ecosv steem uaar hel \\ irus circuleert tussen
vertebraat (de gastheer) en de vector (overbrengend insect). Vandaar dal de meeste arbo\\ irus/iekten bij
de mens ook /oönoscn zijn. alhoewel de gastheer-vertebraal niel altijd ziek behoeft te worden ten
gevolge van een besmetting.

Dit alles impliceert, dat bij de gastheer een viraemisch stadium moet \\oorkoinen. anders zou de \\ector
zich met kunnen besmetten en de cvclus zou dood lopen. 1 usseii hel /uigen \\an Mrushoudeiid bloed tot
het moment dal de geleedpotige vector de snielsiol kan overdragen verloopt enige li|d. hetgeen de extrin-
sieke incubatietijd wordt genoemd. Bij elke bloedmaaltijd draagt hel insect hel \\ irus «eer over; belang-
rijk voor de voortgaande circulatie is, dal hel gestoken dier dan niet reeds ininuuin is.

dem 10
\\ iru.sst
.dc H,.

:ogic Min dc
n ircll men
uvuvuiduc.

-ocr page 122-

KI.IMSCHH VERSCHIJNSELEN BIJ

SCHAAP. RUND EN GEH

De ziekteduur bij schapen is kort, ze gra-
zen niet meer, zijn lusteloos, verzwakken
snel en een hoog percentage sterft.
Bij drachtige schapen ziet men abortus,
waarna de dieren vaak sterven.
Bij sectie vindt men haardvormige
necrose in de lever naast subsereuze bloe-
dingen. Bij acuut fulminant verloop bij
lammeren is vrijwel alle leverweefsel ver-
nietigd als gevolg van hyaline degenera-
tie. welke in het centrale deel van de
levereilandjes begint en snel in necrose
overgaat. In de levercellen ziet men histo-
logisch bij een aantal nog intranucleaire
insluitsels. De insluitsels zijn meer homo-
geen dan die welke bij gele koorts
(Councilman-bodies) worden gezien. De
afwijkingen in de andere organen zijn
niet typisch, er zijn wel veel bloedinkjes
en soms is een haemorrhagische gastro-
enteritis aanwezig.

Eenzelfde ziektebeeld treedt op bij geiten
en runderen, echter daar is het beloop
veel milder. Wel aborteren de drachtige
dieren vaak en is er hoge sterfte vooral
onder de jongste dieren. Na e.xperimen-
tele besmetting stierf IQ^\'j van de kalve-
ren.

Bij geiten ziet men echter een zeer gev ari-
ëerd beloop, zoals ook de viraemie. Bij
deze dieren treedt vaak geen koorts open
desondanks sterven zij aan de infectie.
Als varkens experimenteel besmet wor-
den tonen zij geen koorts of viraemie en
vormen geen antistoffen tegen RVF-
virus. zijn dus refractair (7).
Kamelen zijn ontvankelijk voor het
RVF-virus en vormen ook antistoffen
(25).

Waarschijnlijk komt de ziekte ook voor
bij in het wild levende herkauwers - buf-
fels. antilopen, herten e.d.

KLINISCHE VERSCHIJNSELEN

BIJ DE MENS

De incubatietijd bij de mens wisselt van
ongeveer } tot 7 dagen. Volgens de eerste
publikaties verliep de besmetting bij de
mens als een acuut optredende, koort-
sende ziekte met een typisch bifasisch
beloop, vvaarbij de koorts na een 2 tot 5-
tal dagen afnam en dan weer enkele
dagen terugkeerde. Gedurende minstens
deze eerste 3 dagen koorts is het bloed
virushoudend: het virus is nog aantoon-
baar in verdunningen van het bloed van
1:30.000 (17). Op de voorgrond treden
spier-en gewrichtspijnen. hoofdpijn,
vaak met retro-orbitale pijn gepaard
gaand. Opmerkelijk zijn ook de lage rug-
pijnen (z.g. \'paralyzing myalgie\'). soms
pijn in epigastrium en abdomen, buik-
krampen en braakneigingen. Bij de
meeste patiënten nemen deze symptomen
na 3 dagen af. maar van een volledige
genezing is pas na enkele weken sprake.
Vele patiënten tonen vaatinjectie van de
conjunctivae en fotofobie. Leverfunctie-
onderzoek toont geen afwijkingen.
Er worden tijdens epidemieën regelmatig
oogcomplicaties beschreven (5. 9. 17.
23).

Drie tot acht dagen na beëindiging v an dc
koortsperiode treedt bij een aantal pa-
tiënten visusstoornis op. van één (±
90\'\'7) of beide (± 10\',) ogen. Eundus-
scopie toont een duidelijk omschreven
geel wolkig exsudaat in de omgev ing van
de macula vande retina.naast bloedingen
verspreid over de fundus.
Na enkele weken treedt bij ongeveer de
helft van deze patiënten enige verbetering
van de visus in. al behouden zij nog lang-
durig enig visusverlies in het centrale deel
van het gezichtsspectrum, f^it visusver-
lies kan nog maanden lang duren, maar
wil in een aantal gevallen nog geleidelijk
v erbeteren. Anderen blijv en echter geheel
blind aan één oog of beide,
fijdens de recente Egyptische epidemie is
een nieuwe, de
cerebrale complicatie
beschreven, alhoewel in /uid-.AIrika
tijdens de 1974-1975 epizootic ook één
patiënt was opgemerkt (1 7) met encefali-
tis.

Bij een aantal patiënten ontwikkelt zich 5
tot 15 dagen na de koortsperiode een
(meningo-)encefalitisch beeld. Zij wor-
den comateus of in coma opgenomen in
een ziekenhuis. Patiënten zijn gedesori-
ënteerd en tonen vestibulaire stoornissen.
Ljquoronderzoek wijst op een lymfocy-
taire sereuze meningitis. Bij het
merendeel van de patiënten treedt na

-ocr page 123-

ongeveer een week verbetering op, maar
velen blijven nog lange tijd gedesoriën-
teerd - labiel. Een aantal overlijdt echter
na korter of langere (zelfs tot 2 maanden)
tijd.

Voordien waren bij de mens nauwelijks
sterfgevallen bekend, echter tijdens de
1974-1975 epidemie in Zuid-.Afrika en de
1977 epidemie in Egypte ontwikkelde een
aantal patiënten 2 tot 4 dagen na de
koortsperioden een
haemorrhagische
hepatitis.
De leverfuncties vallen acuut
uit. er treden overal profuse bloedingen
op, ook in de digestietractus. Vaak bloed
in braaksel, faeces en urine. Patiënten
tonen een erytheem, en soms icterus,
komen in coma - een shocktoestand -
en overlijden binnen korte tijd. Deze ern-
stig verlopende vormen van RVF waren
bij de mens niet eerder beschreven. In een
recent rapport uit Egypte (22) stond ver-
meld. dat bij 80% van de doden met
haemorrhagische verschijnselen een pre-
existente uitgebreide hepatosplenomega-
lie ten gevolge van schistosomiasis (bil-
harziose) voorkwam.

I ABOK.AIORII MI)l..\\(lNÜSt;

Het RVF-virus is vrij eenvoudig te isole-
ren, mede omdat zuiglingmuizen en
jonge muizen bijzonder gevoelig zijn
voor het virus. Zelfs door virusverdun-
ningen van tot 10 worden zij ziek
en sterven, zodat bloed of orgaansuspen-
sies van schapen voor de isolatie geen
enkel probleem vormen. Na isolatie van
een virus dient men het te typeren, wat
kan plaats vinden door haemagglutina-
tieremming of complementbindingsreac-
ties of muisneutralisatie(beschuttings-
proef) met specifiek tegen RVF-virus
bereid antiserum. Aangezien er geen anti-
gene overlap is met enig ander thans
bekend virus, levert dat in dit aspect wei-
nig moeilijkheden.

Ook histologisch onderzoek van lever-
weefsel van deze muizen zou kunnen lei-
den tot de diagnose op grond van de
intranucleaire insluitsels die echter niet
pathognomonisch zijn voor RVF. hoog-
stens een sterke aanwijzing vormen.

EPIZOÖr:OLOGIF
RESP. EPIDEMIOI.OGIE

Epidemiologische gegevens verschillen
onderling nogal van die vóór en na 1977
zijn beschreven. De epizoötieën die vóór
1977 zijn beschreven gingen gepaard met
een grote morbiditeit en een hoge morta-
liteit \\ooral bij schapen (tot 50\'\'7) en een
zeer hoge mortaliteit bij lammeren (soms
tot Wl). Behoudens deze directe econo-
mi.sche \\erliez.en kwam ook nog de
schade tengevolge \\an de abortus bij
schapen, runderen en geiten, alsmede de
sterfte onder de pasgeboren kalveren en
geiten. Daarnaast werd nog melding
gemaakt van betrekkelijk licht verlo-
pende ziektegevallen bij de mens waarbij
eveneens isolaties van RVF-virus plaats-
vonden.

Epizoötiën zijn vermeld in Kenya in
1912, 1930 en 1975, Uit
Uganda komen
regelmatig meldingen van RVE epizo-
ötieën n.1, in 1955, 1960, 1962-1963, sep-
tember tot december 1967 en voorjaar
1968 (12, 29). Daar is ook het Uganda
Virus Research Institute te Entebbe
gevestigd, hetgeen een nauwkeuriger
registratie verzekert dan in omliggende
landen.

Ook is in Kenya naar het interepizoötisch
overleven van het RVF-virus in de natuur
gezocht (6). Daartoe heeft men veldmui-
zen en ratten gevangen en serologisch èn
virologisch onderzocht, doch zonder suc-
ces.

Er is serum onderzocht van 500 in het
wild levende bovidae. zoals gnoes, gazel-
len. antilopen, impala\'s en Kaapse
elanden. Slechts bij een enkel dier werden
antistoffen tegen RVF-virus aangetoond,
zodat ook onder deze dieren een natuur-
lijke haard of reservoir \\an het RVF-
virus niet waarschijnlijk is.
Ook vogels kunnen nauwelijks een rol
spelen, omdat infectieproeven bij diverse
species verricht geen viraemie veroor-
zaakten. Een verklikker kudde (sentinel
herd) van runderen in het gebied waarde
epizootic had geheerst toonde geen sero-
conversie m de daarop volgende jaren
van 1969 tot 1974. toen geen RVF werd
waargenomen, zodat de interepizoöti-
sche circulatie van het RVF-virus hoogst

-ocr page 124-

onwaarschijnliik bij runderen plaats-
vindt.

In Rhodesi\'é is melding gemaakt van een
epi/oötie in 1957. waarna pas in 1969 een
omvangrijke epizoötie is uitgebroken,
gevolgd dooreen kleinere in 1970. Regel-
matig onderzoek hetzij door sectie, hetzij
door v irusisolatie heeft aangetoond, dat
RVF enzoötisch in Rhodesië voorkomt.
N\'a een hevig regenseizoen ontwikkelde
zich in 1976 van februari tot juni opnieuw
een uitgebreide epizoötie. waarbij abor-
tus en sterfte onder runderen en schapen
tot in de duizenden stuks liep.
Ook tijdens deze laatste epidemie hebben
zich sterfgevallen bij de mens
voorgedaan, waarvan één geen direct
contact met zieke dieren heeft gehad. Bij
een patiënt ontwikkelde zich een encefali-
tisch beeld, bij de overige de haemorrha-
gische vorm met levernecrose. Dit beeld
deed denken aan een besmetting met
l.assa-koorts op grond van de branderige
keelpijn waarmee de ziekte gepaard ging
(15. 29).

Zuid-Afrika publiceerde gegevens over
een epizoötie in 1951. waarbij naarschat-
ting meer dan 100.000 stuks schapen,
lammeren en kalveren aan de ziekte zijn
gestorven (10). In 195.1 kwam RVF weer
in epizoötischc vorm voor bij schapen,
runderen en mogelijk ook onder in het
wild levende antilopen. Epizoötiën
komen ook daar onregelmatig voor. pas
in 1969 bijv. was dc volgende.
Dc laatstbcschrcvcn epizoötie manifes-
teerde /ich in I ransvaal. de Oranje Vrij-
staat cn ccn groot deel van dc Kaappro-
vincie van Zuid-Afrika in dc /omcr cn
herfst v an 1974-1975 na abnormale natte
perioden. Hierbij zijn duizenden schapen
gestorven. Ook tijdens deze epizoötie
deden /ich voornamelijk infecties voor
bij dierenartsen, veehouders, boerenar-
beiders. slachters en slagers. Bij .10 pa-
tiënten traden visusafwijkingen op. ge-
paard met ccn wolkig cxsudaat op dc
macula van dc retina. Bij 1 patiënten
waren beide ogen aangetast waarbij ook
het defect permanent aanwe/ig bleef.
F-én patiënt toonde encefalitis en 7 stier-
ven aan de haemorrhagische vorm met
profusc gastro-intestinale bloedingen en
extensieve necrose van de leverparen-
chymcellen.

Fnkele jaren na deze epizoötie heeft men
bij 467 sera van personen die op die boer-
derijen woonden en werkten, een serolo-
gisch onderzoek naar het voorkomen van
antistoffen tegen RVF-virus ingesteld.
Hieruit bleek, dat I5.4
\'7 positief
reageerde met het RVF-antigeen.
Er zijn ook meldingen van epizoötieën in
1973 en 1976 in de Soedan, ten zuiden
van Egypte en het Centraal Afrikaanse
Keizerrijk geweest, maar daarover ont-
breken gegevens.

In het bijzonder wordt de aandacht
gevestigd op de Egyptische epidemie,
welke op 28 september 1977 uitbrak in
het gouvernementsgebied Sharqiya ten
noord-oosten van Cairo (fig. 1 en 2). Bij
de mens deed zich een koortsende ziekte
voor met spier-en gewrichtspijnen, waar-
van het beloop meestal vrij goedaardig
was. met uitzonderingen zoals de reeds
eerder genoemde oogcomplicaties (reti-
nitis). encefalitis cn het als haemorrhagi-
sche hepatitis verlopende ziektebeeld met
dodelijke alloop.

Daaraan voorafgaand deed zich onder
schapen en runderen een epizoötie voor
met hoge abortuspercentages en grote
sterfte onder het jonge vee. Zowel bij
mens als dier werd daarna RVF-virus
geïsoleerd uit bloedmonsters tijdens de
ziekte als uit organen (milt. lever, nieren)
na dc dood.

Voordien was deze /iekte in Egypte niet
beschreven.

Fit retrospectief serologisch onderzoek
van meer dan 3000 monsters van scha-
pen. runderen, waterbuffels, ezels, geiten
en kamelen bleek, dat vóór 1977 geen
antistoffen tegen RVF-virus voorkwa-
men. Ook zijn in 3183 sera van mensen,
verzameld in de jaren 1972-1976 geen
antistoffen aangetoond.
De eerste aanwijzing, dat RVF-v irus zou
/ijn voorgekomen, is verkregen uit het
onderzoek van diersera. na april 1977
afgenomen, dat is 6 maanden vóór de epi-
demie onder mensen uitbrak. Dc/e laat-
ste omvatte ongeveer 18.000 patiënten
met bijna 600 sterfgevallen. Evenals uit
de voorgeschiedenis van diverse andere

-ocr page 125-

epidemieën bliil<t. ging ook iiier een epi-
/oötie enkele weken tot maanden aan de
/iekte bij de mens vooral\'. De /iekte werd
dus bij het vee niet onderkend. De diag-
nose werd niet gesteld, totdat de /iekte
/ich bij de mens maniresteerde op 28 sep-
tember 1977.

De epidemie \\erspreidde /ich o\\er
andere gousernementsgebieden in de
Nijldclta uit. Nog later (onge\\ccr I I
december 1977) deden /ich /iektege\\al-
Icn \\()or in Mo\\cn-ng\\pte met name de
gouverncmentsgebicden uil Minich
(Minya) en .Assioet (,As\\ut) (/ie tig. I en
2). Het \\irus werd uit menselijk bloed,
maar ook uit 27 schapen. I kameel. I
paard. 1 geit en I /wartc rat
(Ratms nu-
lu.s)
geïsoleerd (4).

Later is ook nog melding gemaakt \\an
\\ irusisolatic uit gedeeltelijk v olgc/ogcn
C iilcx pipiens muggen in 1977 en in juli
1978. Toch stelt men /ich wat gereser-
\\eerd op. omdat ondanks de isolatie uit
de/e mug nog niet \\ aststaai. dat de/e ook
als \\ ector optreedt (kan ook mechanisch
plaats vinden). Het is wel mogelijk
Cu/ex
pipicns
e.xperimenteel te besmetten en te
doen fungeren als overbrenger.
Het in Egypte geïsoleerde \\ irus bleek vol-
komen identiek aan de Entehbestam \\an
het RVE-virus.

Bij knaagdieren (tabel I) /ijn wel anti-
stoffen in het serum aangetoond, doch
de/e bev atten geen \\ irus. dit in tegenstel-
ling tot bovenvermeld verslag van Dar-
vv ish
d al. (4).

Toch kan dc rol v an gcnociudc knaagdie-
ren niet groot /ijn. aange/ien de v irustiter
in het bloed uitermate laag ligt en niet
voldoende is om muggen te besmetten (te
lage drempelwaarde).
Voorts rest de v raag in hoeverre
CuU\'x
pipicns
/ovvcl schapen, runderen, geiten,
kamelen, paarden, ratten cn mensen, als
gastheer benut.

f\'it onder/oek van sera van runderen,
schapen, geilen, vvaierbulfels. e/els en
kamelen, vcr/ameld na dc epi/oötie. is
gebleken dat in hoofd/aak de rechter-
oostelijke oever van de Nijldclta (\\.().

-ocr page 126-

van Cairo) in 1977 door dc epi/oötic
werd geteisterd. De tabellen 2 en 3 geven
een indruk hoe de verdeling \\ an antistol-
len tegen RVF-\\ irus o\\er de div erse dicr-
soortcti na de cpi/oötie en bij de mens na
de epidemie 1977-1978 \\vas. de laatste
verdeeld o\\cr v erschillende szebicden (18.
22).

l ot 10 oktober 1978 hadden zich in dat
Jaar in de provincie .Sharqiya bij de mens
1 14 gevallen van RVI- voorgedaan, waar-
onder 12 sterlgevallen (I0.5\'7) vveer ten
gevolge van een haemorrhagisch /iekte-
becld met hepatitis gepaard gaand.
Eicn van de belangrijkste vragen met
betrekking tot de epidemiologie is: hoe
werd het virus in de Arabische Republiek
Egypte ingevoerd, vanuit het Zuiden ol\'
vanuit het Noorden. Vóór het Zuiden
pleit, dat m dc Soedan, in 1973 en 1976
een cpi/oötie heeft geheerst, waarbij ook
bij mensen /iektegevalleti /ijn waargeno-
men. Echter de epi/oötie begon in het
Noorden! Speelden hierbij trekvogels een
ovcrbretigende rol\'.\' Daar /ijn tot op
heden nog geen aanwijzingen voor. Men
denkt ook aan kamelen die via dc woes-
tijn naar l.vhië en dc Nijldclta zijn geko-
men. Meer verontrustend is evenwel dat
in juni 1978 zich weer gevallen van RVE
bij de mens o.a. in het gouvernementsge-
bied Sharqiya hebben voorgedaan, die
zich verder naar 3 nog niet eerder
bestnette gebieden heeft uitgebreid, wat
aangeeft dat het virus zich in de noord-
oostelijke Nijldclta heeft genesteld, heeft
overwinterd, dus neigt endemisch in
Egypte te worden, hetzij in zijn vector.

-ocr page 127-

(Ontleend aan Meegan et al. (16))

het/ij jneengcwerveld gastheerdier. ht.n/ij
in beide. Dit zal nog intensief onder/oek
eisen, want zoals uit bovenstaand litera-
tuurover/icht blijkt, /ijn hier slechts ver-
moedens geuit, maar is nog geen enkel
wetenschappelijk bewijs geleverd. Het is
nog niet eens bekend welke \\ector in
Egypte de overbrengende functie ver-
vulde en dat is toch wel één van de
belangrijkste factoren, wil men tot tloel-
matige bestrijding van de /iekte
overgaan.

Er is aangetotind dat sommige muggen-
soorten RVF-v irus overbrengen; \\ an een
aantal andere soorten wordt dit aangeno-
men.

In de eersie publikaties is ijciDiapodiics
chrvsogasicr
(27) als mogelijke vector
genoemd, echter nimmer bewe/en. Bij
latere cpi/oötieën bleek de/e muggesoort
in hel betrokken gebied in het geheel niet
v oor te komen en /ijn
Acdc.s l ahalliis (10..
28) en
Acclc.s circuiiiliiieoliis (14) aange-
vve/en. In proeven met e.xperimenleel
besmette muggen (27) bleek
Culex fhei-
leri
in staat het virus over te dragen. Later
onder/ock (16) toonde aan dat met
Cu/ex
i/ieileri
(bij 50\'/f). Culex zouihaensis (bij
40\'"y).
Culex neavei (bij 14*^7) en Eremui-
podhes qidnqueviitatus
(bij 4%) viruso-
verbrenging van besmette kalveren naar
ge/onde dieren tot stand kon komen.
Overbrenging gelukte daarentegen e.xpe-
rimenteel niet met besmette
Anopheles
cousKini. Aedes Uneaiopennis
en Aedes
eircuniluieolus
species, echter het aantal
van deze muggen was te gering om deze
mogelijkheid tot overbrenging uit te slui-
ten. Tijdens epizoötieën heeft in Zuid-
Afrika en Mozambique bij de volgende in
het w ild gevangen muggensoorten R\\\'F-
virusisolatie plaatsgevonden:
Aedes Une-
aiopennis, Anopheles cousiani, Culex
iheileri, Aedes deniaius
en Ereunapodi-
les quinqueviiunus
(II). I ransovariële
passage werd bij deze muggen niet aange-
toond.

label I.
Egyplc,

Mogelijke rol van knaagdieren bij epizoölisebe ol\' epidemische vorm van Rilt Valley fever in

Knaagdierspecies

H.A.R.Serologie

Isolatie

Experimentele viraemie
(virustiter in bloed)

Rattus rattus

5/561

0/42

10^

Arvicanthus

N. niloticus

56/121

0/29

<10^

Acomys

cahirinus

4/49

0/17

<10^

Mus musculus

0/21

0/147

-

teller = aantal positief

noemer = aantal onderzocht

H.A.R. = haemagglutinatie reramingsreactie

Op grond van aantallen, gastheervoor-
keur. geografische verspreiding, levens-
duur volwassen wijljes. hel infecticper-
centage bij in de natuur gevangen
muggen en overdraagbaarheid op e.xperi-
mentele basis, komt
Culex iheileri het
meest in aanmerking voor transmissie.
Alleen bij epizoötieën zouden
Aeiles Une-
aiopennis. .Aedes juppi
en misschien
Culex univinaius in aanmerking komen
als vector. Eenmaal werd uit
.Anopheles
cinereus
R Vl -virus geïsoleerd, foch zijn
geen van bovengenoemde muggesoortcn
bijzonder efficiënte vectoren, zoals uit
e.xperimcnteel onderzoek is gebleken.
Er werd geen RVF virus geïsoleerd uit
10.668
Culicoide.s-syicc\\ts noch uil 1 L\'Ï5
Sitnuhidae.

Daarom blijft de vraag hoe tijdens epi-
zoötiën de smetstof zo snel wordt overge-
dragen van dier op dier. omdat de over-
brenging van de ziekte door direct
contact tussen schapen niet mogelijk
bleek (17).

-ocr page 128-

label 2. Serologisch onderzoek van diersera uit Egypte, verzameld in 1977-1978. naar antistoffen tegen
Rift Valiev fever virus.

Sera met antistoffen

Aantal
onderzocht

Diersoort

Aantal

Percentage

Schaap

Kameel

Buffel

Rund

Geit

Paard

Ezel

899
284
506
939
1222
361
93

302
71
111
134
68
18
1

33.6
25.3
22.0
14.3
5,6

5.0

1.1

Totaal

16.4

4304

706

label 3. Serologisch onderzoek van menselijke sera uit Egypte, verziimeld in 1977-1978. naar antistoffen
tegen Rilt Valley fever virus.

Sera met antistoffen

Gebied van herkomst

Aantal
onderzocht

Aantal

Percentage

Beneden Egypte

Kustprovincies

Naar binnenland gelegen
provincies

Cairo

Boven Egypte

2102
339

1763

45
382

359
11

384

11
123

17.1
3.2

19.7

24.4

32.2

Totaal Egypte

2529

493

19.5

Ontleend aan een rapport van het "Arbovirus research Unit - Egyptian
Organisation for biological products and vaccines - 1978".

-ocr page 129-

Experimenteel is overbrenging door
teken o.a.
Ornithodorus savignyi niet
gelukt.

Waar het RVF-virus tijdens de interepi-
zoötische perioden blijft in de natuur
blijkt nog steeds niet opgelost.
Van een aantal arbovirussen is bekend
dat zij vaak alleen kunnen overleven in
complexe ecosystemen, waarbij zij
afhankelijk zijn \\an vele factoren die met
elkaar in relatie staan. Hiertoe behoren
de bloedzuigende-overbrengende insec-
ten en het in voldoende mate aanwezig
zijn \\an virusreservoirs, in de vorm \\an
een vertebraat die niet immuun is, opdat
het insect tijdens een viraemische periode
zich door de bloedmaaltijd kan besmet-
ten. Deze insecten (arthropoden) kunnen
het virus soms hun leven lang bij zich dra-
gen. Bij een aantal arbo\\ irussen is aange-
toond. dat een verticale transmissie
een transovariële passage — tot de moge-
lijkheden behoort waardoor \'overwinte-
ring\' in het insectenei mogelijk is (o.a.
enkele Bunyavirussen). Bij de vertebraat
duurt de viraetnie meestal kort. enkele
dagen tot een week. Voorzover het dier
ziek wordt, geneest het veelal snel. het
virus wordt geëlimineerd en er volgt
meestal een levenslange immuniteit op bij
warmbloedige dieren.
Bij koudbloedige dieren en dieren tijdens
de winterslaap, kon een langdurige aan-
wezigheid van het Centraal Europese
Encephalitis virus in het bloed worden
aangetoond (van Tongeren, niet gepubli-
ceerde gegevens).

In de natuur overleeft het virus krachtens
de zich steeds herhalende cyclus \\an
insect - vertebraat - insect - vertebraat,
etc., waarbij de vertebraat bijgevolg niet
tegen dat \\ irus Itnmuun mag zijn, wil de
cyclus niet worden doorbroken.

Fen Nederlandse religieu/e kwam m nmi I97K naar Nederland terug uit Zuid-1 an/ama. omdat /ieh bij haar
kort na een hevige koortsende /lekle ernstige visusstoornissen aan beide ogen hadden ontwikkeld. Op
grond \\an de bij klinisch onder/oek waargenomen tundusatwijkingen. werd door de oogarts hel vermoeden
geuit, dal de/e waarschijnlijk tengevolge van een recente RVF-inI\'ectie /ouden /i|n ontslaan. Serologisch
onder/oek loonde aan een /eer hoge antisloltiler in de IgO tractie, maar ook nog een relatie! lage (rest)
antistoltiter in de IgM tractie tegen RVt -\\irus ongeveer X weken na het begin van de /iekte. zodat mag
worden aangenomen dat palie-nle recent een R\\ t -v irusinlectie heeft doorgemaakt. Overigens is tol op he-
den nimmer officieel melding geweest van hel voorkomen van RVF onder vee in I anzania. Foch lijkt hel
zeer aannemelijk, gezien zijn ligging in relatie tot Fganda. Kenya en Rhodesië. waarde ziekte wel is gere-
gistreerd (wordt elders gepubliceerd).

[)e kennis over de cyclus van RVF-virus
is uuermate fragmentarisch. \'Tangen-
tiële\' besmetting vindt alleen plaats alsge-
domestificeerde herkauwers zich in het
bewuste ecosysteem begeven, waarbij
zich dan wel ernstige epizoötiën hebben
voorgedaan en zij dus een schakel zijn
gaan vormen in de natuurlijke cyclus van
het virus.

Ook de mens wordt tangentiëel besmet
als hij deze natuurlijke ecologische cyclus
binnendringt. Hij wordt soms gestoken
door een besmette mug, of zoals is geble-
ken vindt besmetting veel vaker plaats
door intensief contact met besmette of
gestorven dieren, f^e mens vormt dan
geen of zelden een schakel in de natuur-
lijke cyclus van het virus, is in feite voor
het virus een doodlopende weg. omdat
ook door contact van mens - mens de
smetstof niet wordt overgedragen. Dit in
tegenstelling tot bijv. Ebola-virus,
l.ASSA-koorts en de Ziekte van Mar-
burg. die allen ook nog als \'arbo"-v irussen
worden beschouwd.

IMMUNITEn

Er treedt na bestrietting met RVF-virus
bij herkauwers, wanneer genezing volgt,
een hechte, levenslange immuniteit op.
Dit geldt ook voor de mens. Bij de laatste
zijn antistoftiters aangetoond in de muis-
neutralisatieproef \\an meer dan een mil-
lioen neutraliserende eenheden.
De duur en de kwaliteit van de immuni-
teit die optreedt na vaccinatie wordt als-
nog besproken.

P\'RLVFMli;

Wil men een infectieziekte voorkomen,
dan is primair van belang, dat men de
oorzaak er van kent. de verwekker, de

-ocr page 130-

bronnen en de wegen, waarop de besmet-
ting plaatsvindt, achterhaalt, gegevens
over de pathogenese, de epizoötiologie of
epidemiologie vergaart, om daaruit de
noodzakelijk te nemen maatregelen af te
leiden.

Heel belangrijk is het eerste ziektegeval
tijdig te onderkennen - te diagnostiseren.
L^it is helaas ook bij de recente Egypti-
sche epizoötie achterwege gebleven en
werd er pas alarm geslagen, toen zich de
eerste ziektegevallen van RVF bij de
mens voordeden op 28 september 1977 in
de noordelijke Nijldelta gelegen provin-
cie Sharqiya. waarna men retrospectief
aandacht aan de veestapel is gaan schen-
ken, waaruit bleek dat zich 5 ä 6 maanden
tevoren reeds sterfgevallen en abortus
onder vee had voorgedaan in de zuide-
lijke provincie Assoean (april 1977).
Het vereist van de dierenarts dus een
nauwkeurige kennis van het symptomen-
beeld, alsmede een gedegen kennen van
de differentiële diagnostiek van andere
oorzaken of smetstoffen, die abortus en
ziekte bij schapen, runderen en geiten,
alsmede grote sterfte onder jong vee ver-
oorzaken. gepaard aan uitgebreide
leverafwijkingen.

Als tweede aspect komt in aanmerking de
identificatie van de oorzaak, de smetstof,
die de ziekte veroorzaakt door adequaat
toegeruste onderzoekers in laboratoria.
In zijn algemeenheid mag men vervol-
gens stellen, dat daarnaast experimenteel
onderzoek onontbeerlijk is om nauw keu-
rig de incubatietijd, de pathogenese, de
periode van besmettelijkheid over-
draagbaarheid eventueel dragerschap
en wegen van besmetting van hetzij dier,
hetzij mens. hetzij vector of andere vehi-
culae. te bepalen.

Voorts is er behoefte aan nauwkeurige
registratie en inventarisatie van de om-
vang van de epizoötie en of epidemie,
van het percentage besmettingen van dier
en mens dat resulteert in wel of geen
manifeste ziekte, waaruit de vatbaarheid
van de huisdieren, de bevolking, voorde
smetstof kan worden berekend. Tenslotte
geeft het aantal sterfgevallen per aantal
zieken een inzicht in de aggressiviteit van
de smetstof.

Bij arbovirussen speelt dan nog een heel
aparte rol de vraag: wat zijn de virusre-
servoirs in de natuur onder de overbren-
gende insecten en of onder de vertebra-
ten. hoe circuleert het virus daar. hoe
handhaaft het zich. hoe \'overwintert\' het.
is er bij de vector transovariële passage
mogelijk, spelen trekvogels en hun para-
sieten een rol bij de verspreiding naar
andere regio\'s enz. Des te beter men
geïnformeerd is, des te adequater zijn de
maatregelen voor preventie op te stellen
en te realiseren. Het voorkomt dan ook
panische reacties en situaties.
Voorts de vraag: is
vaccinatie mogelijk
van mensen of dier\'? Vaccinatie is rele-
vant als men de diagnose bij de eerste
ziektegevallen stelt en niet aan het eind
van de epizoötie - epidemie, zoals tot op
heden heel vaak het geval is geweest bij
Rift Valley fever. Dat de ziekte soms
jarenlang niet wordt waargenomen,
maakt opname in een jaarlijks vaccinatie-
programma disputabel.
Er zijn 2 verschillende vaccins ontwik-
keld."

A. Een levend gemitigeerd RVF virus
speciaal met het oog op het vaccineren
van schapen e.a. dieren. Weiss
al. (.33)
bereidde een vaccin, door het virus aan te
passen aan muizen door 102 opeenvol-
gende intracerebrale passages, dus een
neurotroop virus. Het bleek een \'veilig\'
vaccin te zijn. mits niet toegepast bij
drachtige ooien en lammeren jonger dan
5-7 dagen.

Bij drachtige schapen trad abortus op. of
er werd een dood lam geboren of ze stier-
ven de eerste dagen na de geboorte,
i\'assieve overdracht van antistoffen van
ooi naar lam is door ingestie van colo-
strum mogelijk, vooral binnen de eerste
24 uur na de geboorte. Deze geeft slechts
een kortdurende immuniteit.
Simpson (26) beweert met combinaties
van levende vaccins, waaronder runder-
pest. Brucella abortus en F^VF op ver-
schillende plaatsen gelijktijdig
toegediend een voldoende immuniteit
tegen RVF te hebben verkregen met een
levend verzwakt neurotroop vaccin,
zowel bij caviae (experimenteel) als bij
runderen (in de praktijk).

-ocr page 131-

Het neurotrope RVF-vaccin veroor-
zaakte zelfs na 3 jaar nog een \\ oldoende
hechte immuniteit bij schapen en runde-
ren. waardoor deze dieren op een experi-
mentele besmetting met het wilde - pan-
trope RVF-virus zonder ziektever-
schijnselen reageerden. Kalveren geboren
uit immune runderen beschikken vaak
over een passieve immuniteit door het
nuttigen van colostrum de eerste dagen
na de geboorte (2).

In 1977 benadrukken Coetzeren Bernard
(3) nogmaals, het goede levende vaccin
niet in discrediet te brengen door drach-
tige ooien te vaccineren. (Ditzelfde geldt
ook voor het vaccin tegen Wesselbron-
virus bij schapen en het levende rode
hond vaccin bij zwangere vrouwen.)
Bij 15% van de drachtige ooien, gevacci-
neerd gedurende het eerste trimester van
de graviditeit, trad hydrops amnii op.
Vele van deze ooien toonden een draag-
tijd van 6 a 7 maanden en konden niet
meer lopen of staan. De meeste van deze
dieren stierven dan aan ketosis. hyposta-
tische pneumonie en complicaties ten
gevolge van de bemoeilijkte baring.
De misvormde foeten waren langer dan
normaal, wogen zelfs 3.6 en 6.7 kg en
toonden vaak arthrogryposis (buig- en
strekkrampen), brachygnathia. hydran-
cephalie zonder hydrops amnii of
microencepahlie en arthrogryposis met
hydrops amnii.

B. Het geïnactiveerde vaccin wordt
bereid uit het pantrope RVF virus, dat
men kweekt op kippe-embryocellen. ape-
niercellen van rhesus of cercopithecus
apen.

Het virus wordt geïnactiveerd met 0.1%
formol en wekt bij de mens een betere
immuniteit op dan het vaccin bereid van
de neurotrope variant. Na 1\'A jaar zijn
nog antistoffen aantoonbaar in het serum
van de gevaccineerde dieren.
Lyophilisatie behoedt ook dit vaccin
voor verlies in antigeen - immunogeen
- vermogen (20, 21).
Ook bij schapen en runderen is een for-
mol vaccin toegepast, welke naar
beweerd een voldoende immuniteit
opwekt die minstens 9 maanden duurt.
Werden deze gevaccineerde dieren getest
op immuniteit met een pantrope RVF
virusstam, dan trad wel een viraemie op,
doch deze verliep asymptomatisch (1).
Men kan het RVF-virus ook zuiveren en
inactiveren met B-propiolacton.
Na vaccinatie met dit vaccin toonden
muizen en mensen een significante stij-
ging in antistoftiter (30).

Het is raadzaam om allen die met RVF-
virus werken in een laboratorium, te vac-
cineren met geïnactiveerd vaccin, omdat
is gebleken, dat zich heel gemakkelijk
laboratoriuminfecties met dit virus
voordoen.

In landen waar de ziekte endemisch voor-
komt, is het ook aan te bevelen allen die
bijzonder geëxponeerd zijn, zoals dieren-
artsen, veehouders. schaapherders,
noodslachters en slagers te vaccineren,
mede omdat het virus zich steeds agres-
siever manifesteert, zelfs in haemorrhagi-
sche vormen met een acuut lethaal ver-
loop.

BtSPREKINC.

Binnen het kader van arbovirusinfecties,
welke bij dieren epizoötieën veroorzaken
op het Afrikaanse continent, wordt de
betekenis van Rift Valley fever belicht.
Niet alleen het aspect dat dit virus bij die-
ren infectie, ziekte en dood tot gevolg kan
hebben, het veroorzaakte in de Verenigde
Arabische Republiek Egypte in 1977 zelfs
een epidemie, waarbij 18.000 ziektegeval-
len bij de mens en bijna 600 doden zijn
geregistreerd. Over de sterfte onder scha-
pen en runderen bij deze enzoötie staan
slechts enkele schaarse gegevens ter
beschikking.

Afgezien van de enorme economische
verliezen, welke deze ziekte onder de her-
kauwende landbouwhuisdieren veroor-
zaakt. moge de uitbreiding gedurende het
laatste jaar naar een gebied dat grenst aan
twee continenten Europa en Azië — de
bijzondere aandacht vragen van hen die
belast zijn met de gezondheidszorg van
mens en dier. opdat zij alert zijn en blij-
ven met wat zich op deze zo klein gewor-
den wereld afspeelt.

Als inderdaad Cule.x pipiens een actieve
overdrager en reservoir van RVF-virus
blijkt te zijn. dan zal deze ook in Europa

-ocr page 132-

algemeen voorkomende mug het hare er DANKBETl lCilNG

toe kunnen bijdragen, omdat zij zoöfiel ,, . , , ^ „ v a r- ,

, . \\ . . , , Met dank aan de collegae N. A. Commandeur en

en ook met kieskeurig IS in haar gastheer- ^hr. ,l. Vermeulen voor het kritische doornemen

keuze, dat in landen waar schapeteelt van het manuscript.
\\oorkomt, RVF zijn intree maakt.
Un homme averti en vaut deux!

IITFRATITK

1. Barnard. B. .1, .1. en Botha. M . .1.: An inactivated Rift Valley fever vaccine. J. .-). Afi\\ I c/. A.s.suc.. 48,

(IV77).

2. Coackle\\ , W., Pini, .A, en Gosden, D,: Ehe immunity induced in cattle and sheep by inoculation of neu-
rotropic\'or pantropic Rift Valley Fever viruses.
Res. l ei. Sei.. 8. 406. (1967).

Coet/er. .1. .A. W. en Bernard. B. .1. IE: Hydrops amnii in sheep associated with hydrancephaly and
arthrogrv posts with Wessels bron disease and Rift \\ alley fe\\er viruses as aetiological agents.
Onder-
siepoori ./. l ei. Res..
44, 119. (1977).

4, Darwish, M, A. and Imam. I. Z.: HI Epidemic of Rift Valley fever in Egypt. Arho-viiiis informulion
e.xcluuiKe.
Nr. .35. .V, (I97H).

5, Daubney. R., Hudson. .1. R.. and Garnham. P. C.: Enzootic hepatitis or Rift \\\'alley fever. An undescri-
bed virus disease of sheep, cattle and man from East Africa, ./.
Paih. Duel.. ,34, 545. (1951).

6, Davies. F. G.: Observations on the epidemiology of Rift Valley fever in Kenya../. Hvg.. 15. 219. (1975).

I. Easterdav, B. C\'.. Murphv, E, C,, and Bennett, 1), G,: E.xperimental Rift Valley Fever in calves, goats
and ptgs.
Am. .1. l ei. Res.. 23, 1224. (1962).

8, Easterdav, B, C,, McGavran, VF H., Rooney, ,1, R,, and Murphy, E. C.: Ehe pathogenesis of R ift Val-
ley lever\'in lambs.
Am. .1. lei. Res.. 23, 470. (1962).

9, Freed , E: Rift Vallev Fever in man. Complicated bv retinal changes and loss of vision, ,V, ,4/f, .Med../..
25. 950. (1951).

10. Ciear. ,1., Meillon. B. de, Measroch, V.. Harwin. R,. and Davis. D, H, S,: Rift Valley fever in South
Africa. Ehe occurrence of human cases in the Orange l-rce State, the north-western Cape province, the
western and southern Eransvaal, B. Field and laboratory investigations. .V,
Afr. .Med. ,/,, 25, 90X.
(1951).

II. (iear. .1. 11. S.: Haemorrhagic fevers of .Africa: An account of two recent outbreaks. ./. .V. A/r. l ei.
As.soe..
48,.\\ (1977).

12. Henderson. B, E.. McCrea, A, W, R,, Kirya, B, (i . Ssenkubuge, Y,,and Sempala,S. 1), K.: Arbovirus
epi/ootics in volving man. mosquitoes and vertebrates at Eunyo, l,\'ganda 1968.
Ami. Trop. Med. and
Purusil..
66, 544. (1972).

13. Keeter, G, V,, Zebarth, (i. I ., and Allen, W, P,: Susceptibility of dogs and cats to Rift Valley fever by
inhalation or ingestion of virus. ./,
liifeel. Dis.. 125. 507. (1972).

14. Kokernol, R, IE, Hcymann,C, S,. Mussprall. ,1,, and Wolslenholme, B.: V. Isolation ol Bunyamwera
and Rift Vallev viruses from mosquitoes. .V.
Afr. .1. Med. Sei.. 22. 7/. C/V.v^;.

15. Maar. S. A.. Swanepoel, R., and Gelfand, M,: Rift Valley Fever lincephalilis, A description ol a case,
( . Mr. ./, Med.. 25. H. (1979).

16. Mcintosh. B, M...lupp. P. G,, Anderson, D,,and Dickinson, D. B.: Rift Valley Fever: 2. Attempts to
transmit virus with seven species of mosquito, ./. ,V
.Mr. I el. As.sae.. 44, 57. (I9~\'5).

17. Mcintosh. B. M.. .lupp. P. (i.,and Dos Santos, 1: Rift Valley Fever, Report. Arbov irus Res. I nil San-
dringham 2131. South Africa (1978).

18. Meegan..1.. Hoogslraal. H,. laguhlin, l.,,and Casals. ,1,: Viral studies of epidemic Rill Valley fever in
Egvpl. Abstracts 4th Int. Congress lor Virology, 288, (19781,

19. Millen,,), Q,, Remmelc, N, S,, Walker, ,1. S., Carter, R, C., Stephan. E. E..and Kleen. E.: 1 he clinical
aspects ol Rift Vallev Fever virus in household pets. 111. Pathologic changes on the dog and cat. ,/.
lillen. Dis.. 12\\. 25.\'11970).

20. Randall. R.. (>ibbs. E. .E. Aulisio. C. G,, Binn, E. N,, and Harri,son. V. R,: Ehe development of a
formalin-killed Rift Valley lever virus vaccine lor use in man. ,/,
of Immunol.. 89, 660. (1962).

21. Randall, R,, Binn, 1, N .and Harrison, V. R.: Immuni/alion against Rift Valley fever virus. Studies on
the immunogenicitv ol lyophili/ed formalin-inactivated vaccine, ./.
ol Immunol.. 93. 295. (1964).

22. Report Egvptian (Organisation for biological products and vaccines. .Arbovirus Research l;nit.
Agou/a. Cairo. Egvpt. On Rift Valley lever. (1979).

23. Sage. K,: Studies on Rill Vallev lever virus infection: I, Fate of the virus in susceptible and msuseepti-
blc animals.
Rep. Hokkaido Insl. Puhl, lllih. 17. 1.^6. (I96H).

24. Schrire. I..: Macular changes m Rift Vallev Fever, ,V Afr. Med. .!.. 25, 926. (1951).

25. Scott, (j. R.. Coackley. W,. Roach, R. W .and Cowdv. N R.: Rift Vallev fever in camels.,/. Puih.und
Had..
86, 229. (1965).

26. Simpson, R. M .: ,A sludv of the immunitv produced in cattle by simultaneous inoculation with a num-
ber of vaccmcs,
Hull. Epi-.ool. Dis. Afr\'.. 12. 405. (1964).

-ocr page 133-

SniithhuMi. K. C .. Haddou. .X. .1.. and (lillett. .1. 1).; Rilt \\ alley lever. Isolalion ol the \\ irus from vvild
mosquitoes.
Ikn. ./. Exp. huh.. 29. 107. (I94H).

Ste\\n. .1. .1. and Schul/. K. II.: .Aedes (Ochlerotatus) caballus I heohald. the South Alrican vector ol
Rilt \\ alley le\\er. .V.
.-i/r. Med. ./.. 29. 1114. (I95>).

Swanepoel. R.. Blackburn. N. K.. LI\'stratiou. S.,and Condv, .1. B.: Studies on Rilt \\\'alle\\ lever in some
African niurids (Rodentia: Muridea). ./. «/
Uvg. (Camh.). KO. IH.i. (I97H).

I homas, W, J.. O Neil, 1. W.. Craig. D. [:.. Demeio, J. 1.., and Desanctis, ,A. N.: Preparation and use
ol a stable, inactivated Rift Valley fever antigen, ./.
Hiol. Siand.. 6. 5!. (I97H).
VS\'alker. .1. S.. Remmele. N. S.. Carter. R. C.. Mitten, ,1, Q.. Shuk. I. (i., Stephen, ü. I... and Klein. P.:
I. Su.sceptibilityofthedog../.
htU\'d. His.. \\2\\.9. (1971t). 11. Susceptibilit\\ of the cat../. htfect. Dis.. 121.
19. (I97II).

2X.

29,

,10.

.32.
.3.3

Weinbren. M. P.: Doctoral T hesis, Witwatersrand Univ, med. School (1956),
W eiss, K. 1:.: Studies on Rift Vallev Fe\\er. Passive ands active immunitv in lambs.
Otiderstcpoort.!.
l et. Res..
29, 3. (1962).

IS®! ^^

De spreeuw

l.lit de serie Dieren dichterbij door Hugh Gallacher.
(i iigeverij Speetruttt)

Het leven van de spreeuw isgecompliceerderdande
eersie druk dat doet vermoeden. Hierdoor was het
ook mogelijk dat (lallacher kan putten uit een rijke
bron van informatie (ruim 300 titels).
Nochtans is de beschrijving van de spreeuw geen
droge opsomming van feiten geworden, doch een
levendig boeiend relaas gebaseerd op wetenschap-
pelijke feiten. De/e levendigheid wordt mede ver-
oor/aakt doordat de schrijver regelmatig de neutra-
liteit laat varen wanneer hij duidelijk partij trekt
voor de spreeuw. .luist dit aspect maakt het boekje
toegankelijk voor hen die op prettige kennis willen
nemen van de wederwaardigheden van vogels, /on-
der te vervallen lol romanliseruig of droge opsom-
mingen. Dat de spreeuw zich in :i 80 jaar in .Ame-
rika uit kon breiden van 100 tot 100.000.000
e.xemplaren en daarbij talrijke urbanisatie voorde-
len heeft benut geeft eenduidelijk voorbeeld vande
explosieve vermeerderingscapaciteit van on/e
gespikkelde vriend.

.lammer is het. dat ondanks de prachtige /eer duide-
lijk te herkennen tekeningen van Co Loerakker,
geen Nederlandse synoniemen /ijn opgenomen
voor gedragspatronen, waardoor dit hoofdstuk
minder toegankelijk wordt.

Ien aan/ien van de oor/aken voor het gemeen-
schappelijk roesten van spreeuwen neemt de
schrijver mijns in/iens iets te gemakkelijk een stand-
punt in. ,Aange/ien het hier echter een afweging van
gangbare theorieën betreft, kan de le/er /elf beslis-
sen wat acceptabel is. Veterinair aanvechtbaar is het
betoog over snavelafwijkingen dat ook iets buiten
het kader van het werkje valt.
Be/waren /ijn er ook tegen het gepropageerde met-
hiocarb. als afschrikmiddel (het betreft hier een
choline-esterase verlagend middel, het werk/aam
effect ligt mede in hysterische krijs aanvallen vande
slachtoffers, welke de bandrecorder onnodig
maken:
Ref.).

De berekening (bl/. 127) van het aanlal te ver-
wachten dode spreeuwen onderdeslaapbomen lijkt
juist, indien de sterftekans op elk uur van de dag
gelijk
/OU /ijn.

.Alleen ge/onde goede vliegers halen echter de slaap-
boom. terwijl half dode vogels \'s morgens nog wel
wegkotnen.

Dit ervaringen van de Werkgroep Vogelsterfte
blijkt dat \'valspreeuwen\' meestal gestorven /ijn ten-
gevolge van acute oor/aken (parathion, cholera
etc,), waardoor /e als parameters voor het milieu te
beschouwen /ijn
(Ref ).

\'De spreeuw\' kunnen we echter iedereen aanraden,
om iets meer in/icht te krijgen in de leefwij/e van
de/e vogels. Speciaal voor mensen welke dagelijks
betrokken /ijn bij de bio-industrie geeft dit werkje
een natuurlijk evenwicht.

Th. Stuit.

-ocr page 134-

Ë

Ervaringen met een geattenueerd RS-
virusvaccin tegen pinkengriep

Praktijkmededeling

Results Obtained using an Attenuated Bovine Syncytial Virus
Vaccine Against Bronchopneumonia of Yearlings

C. Holzhauer\' en A. C. J. M. Wertenbroek^

SAMENVATl ING

Pinkengriep is een als koppelziekte optredende luchtweginfectie bij jonge runderen
met het bovine respiratory syncytial virus (BRS-virus).

Bij een optreden in ernstige mate is het ziektebeeld klinisch herkenbaar: karakteris-
tiek zijn de snelle of bemoeilijkte ademhaling en de hoge morbiditeit.
Na een acuut optreden wordt posttnortaal een atypische interstitiële pneumonie
gevonden met een negatief verhop van het bacteriologisch onderzoek.
In 1976. 1977 en 1978 werden ervaringen opgedaan met een verzwakt levend vaccin
van het BRS-virus tegen pinkengriep. Dit vaccin werd toegepast op 26 door ons
gecontroleerde bedrijven met ± 1.200 dieren in de gevoelige leeftijdsperiode.
Ook werden ervaringen van 60 praktici tnet het vaccineren van ± 13.000 dieren in
1978 verzatneld.

Een e.xact bewijs voor de werking van het vaccin kon in het kader van dit
praktijkonderzoek niet geleverd worden.

Uit de gegevens wordt wel geconcludeerd dat de in meerderheid gunstige resultaten
niet aan het toeval toegeschreven kunnen worden en dat deze de beschermende
werking van het RS-vaccin tegen pinkengriep in hoge mate waarschijnlijk maken.

SUMMARY

Bronchopneumonia of yearlings is a respiratory infection with bovine respiratory
syncytial virus (BRS virus) occurring as a herd di.sease in young cattle.
In severe cases, the clinical picture is identifiable: characteristic features are
laboured respiration and a high morbidity rate.

Following an acute on.set. atypical interstitial pneumonia is observed on post-
mortem e.xamination and bacteriological studies are negative.
An attenuated live BRS virus vaccine was used against bronchopneumonia of
yearlings in 1976, 1977 and 1978. This vaccine was inoculated in twenty-si.x herds
supervi.sed by the present author and numbering appro.xitnately 1,200 animals in
the sensitive period of life.

Moreover, the results obtained by sixty practitioners on vaccinating approxima-
tely 13,000 animals in 1978 were collected.

Conclusive evidence of the effectiveness of the vaccine was not provided by
these field trials.

\' Dr. C. Hol/hauer. medewerker van de (ie/ondheidsdiensl voor Dieren in Gelderland, \'Klein Rosendael\'

te Rozendaal Gld,, Postbus 10,6880 BD Velp (Gld.).
■ Drs. C. .1. M. Wertenbroek. medewerker van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant,
Molenwijkseweg 48,5282 SC Boxtel,

-ocr page 135-

However, it i.s concluded from the findings that the satisfactory results obtained
in the majority of cases were not accidental and that these results suggest that BRS
virus vaccine is very likely to have a protective action against bronchopneumonia
of yearlings.

INLEIDING

Pinkcngriep is een groepsgewijs voor-
komende luchtweginfectie bij jonge run-
deren.

Bij een optreden in ernstige vorm is het
ziektebeeld klinisch herkenbaar, terwijl
in gevallen die een milder verloop hebben
dit niel altijd mogelijk is.
De ziekte is in ons land en Belgie bekend
en ook in Engeland werd in 1978 en 1979
de aandoening beschreven (1, 2, 4, 5, 6).
Karakteristiek zijn de snelle of bemoei-
lijkte ademhaling en de hoge morbiditeit
per koppel. Onverwachts kan de aan-
wezige broncho-pneumonie leiden tot
een \'respiratory distress\' met symptomen
als bij longjacht. Bij een meer langdurig
verloop ontstaat er een chronische pneu-
monie met een opvallend verlengde ab-
dominale e.xpiratie.

Bij postmortaal onderzoek na pinkcn-
griep wordt een atypische interstitiële
pneumonie gevonden, waarbij in acuut
verlopende gevallen het bacteriologisch
onderzoek negatief verloopt,
.Jonge kalveren onder de leeftijd van ±
drie maanden hebben als regel broncho-
pneumoniën waarbij de (secundaire) bac-
teriële infecties het karakter en het ver-
loop bepalen. Het t\\ pische beeld van pin-
kengricp met o.a. longoedeem en emfy-
seem zien we dan ook slechts bij uitzon-
dering bij dieren van deze leeftijdsgroep.
Pinkcngriep wordt veroorzaakt door de
eerst optredende infecties met het bovine
respiratory syncytial virus (BRS-virus).
een Pneumovirus van de familie van de
Paramyxo-viridae.

EI\'IZOÖLIOI OGIE

Infecties met BRS-virus treden als regel
groepsgewijs en v ooral in voor-en najaar
op. Ook in de tussenliggende zomer-
maanden worden zij vastgesteld. Bij het
optreden van een infectie wordt het agens
aerogeen verspreid.

Maternale circulerende antilichamen lij-
ken wel een optreden van pinkengriep-
symptomen te verhinderen, maar be-
schermen niet tegen de lokaal in de lucht-
wegen verlopende infecties,
BRS-virusinfecties die optreden na het
verdwijnen van de maternale immuniteit
gaan in een deel van de gevallen gepaard
met pinkcngriep.

Het verloop van de primaire infectie
wordt in grote mate bepaald door uit-
wendige (stress-) factoren, m,a,w,: de
omstandigheden waaronder de infectie
wordt doorgemaakt, bepalen de duur van
de infectie en het ziekteverloop. Er is een
overeenkomst met de epidemiologie van
humane RS-virusinfecties, evenals met
de kliniek en pathologie.
Herinfecties met BRS-virus, enige maan-
den na de eerst doorgemaakte infecties,
zijn vastgesteld aan de hand van serolo-
gisch onderzoek en hadden als regel een
subklinisch verloop. In enkele gevallen
gingen zij gepaard met geringe catarrhale
symptomen en hoesten,

V.-VGCIN.A HES

Nadat in 1974 een relatie tussen infecties
met BRS-virus cn pinkcngriep werd ver-
moed, werd op het Instituut National de
Recherches Vétérinaires te Brussel door
Wellemans (7) een RS-vaccin ontwik-
keld, Hierbij werd een veldvirusstam
door middel van weefselkweekpassages
verzwakt. De verkregen vaccinstam van
Wellemans is later door de farmaceu-
tische industrie in produktie genomen,
In de herfst van 1976 werden in ons land
hiermede de eerste proefvaccinaties ver-
richt en in 1977 en 1978 werden kalveren
geënt met de handelsvaccins Respacin
RSB® en Rispoval® op door ons gecon-
troleerde bedrijven. Totaal werden ±
12,000 dieren (twee maal) intramusculair
gevaccineerd op 26 stallen.
In 1978 zijn ook veel vaccinaties door
praktizerende dierenartsen uitgevoerd.

-ocr page 136-

Door middel van een enquête zijn erva-
ringen verzameld van 60 praktici uit de
regio\'s van de Gezondheidsdiensten van
Gelderland. Noord-Brabant en Over-

IU:Si:i.TATFN.

EIGFN WAARNEMINGEN

De vaccinaties resulteerden in een slechts
matige serologische respons, die alleen te
meten was door middel van de gevoelige
microneutralisatietest, waarbij met klei-
ne hoeveelheden virus gewerkt wordt.
Serologisch onderzoek toonde aan dat
gevaccineerde dieren binnen enkele
maanden na de enting wel een subkli-
nische infectie met BRS-veldvirus door-
maken.

Vier maal traden er bij gevaccineerde
dieren ziekteverschijnselen op. die kli-
nisch gediagnostiseerd werden als pin-
kengriep en in drie van deze vier gevallen
werd de diagnose serologisch bevestigd.
Op deze drie bedrijven trad de ziekte zo-
danig kort na het vaccineren op. dat aan-
genomen mag worden dat de veldvirus-
infectie op het moment van enting al aan-
wezig was. Ook de antilichamen die bij
dieren uit deze koppels ten tijde van de
vaccinatie werden aangetoond, wijzen
hierop. In het vierde geval werd de kli-
nische diagnose niet door het serologisch
onderzoek bevestigd.
Verder werd op de genoemde 26 be-
drijven na een \\accinatic tegen pinken-
griep geen ziekte vastgesteld, er waren
bij de geënte dieren geen doorbraken.
Op twee en twintig bedrijven binnen onze
waarnemingsgroep was een controle-
groep bestaande uil niet-geënte dieren
\\an ongeveer gelijke leefiijd. Hierbij
kwam slechts op drie bedrijven pinken-
griep voor. waaf an één ernstig.
Na vaccinatie met RS-handelsvaccins
werd vaak een entreactie waargenomen.
Zeven tol negen dagen na de toediening
van het vaccin werden dan algemeen
ziek-zijn. koorts en catarrhale symp-
tomen zoals tranende ogen en neusuit-
vloeiing waargenomen. Deze enlreaclie
ging gepaard met een serologische res-
pons voor hel BVD-virus en bleef achter-
wege bij dieren die al anlilichatnen voor
dit agens hadden.

Het BVD-virus kon ook uil sommige
vaccins geïsoleerd worden. Bij hel ge-
bruik van een vaccin waar geen BVD-
virus in aanwezig was. bleven dit soort
enlreaclies achterwege.

ERVARINGEN VAN PRAKTICI
De van 60 prakltct ontvangen gegevens
over hun ervaringen in 1978 met hel vac-
cineren tegen pinkengriep. hebben be-
tiekking op ± 4.10 bedrijven met tezamen
± 13.000 dieren. Op enkele uilzonderin-
gen na worden de resultaten als positief
gemeld. Wanneer dit niet zo is, kunnen in
een deel van de gevallen minder gunstige
resultaten verklaard worden door het te
laat uitvoeren van de vaccinatie of door
het enten \\an te jonge dieren.

I)1SCI!SSIE

Infecties met hel BRS-virus komen veel
voor en verlopen meestal symploomloos.
Alleen de eerste infectie die na het ver-
dwijnen van de maternale immuniteit op-
treedt. kan onder bepaalde omstandig-
heden tot pinkengriep leiden. Daarbij
persisteert de infectie dan gedurende
enige lijd en naar wij aannemen kunnen
er door overgevoeligheidsreacties com-
plicaties optreden. Bij een subklinisch
verlopende infectie ineengroepisdesero-
logische respons, getneten in de C.B.R.,
meestal gering. Wanneer er een duidelijk
ziekteverloop is daarentegen, ontstaan er
behoorlijk hoge anlilichaamtiters.
Herinfecties duren korter en verlopen
\\rijwcl symptoomloos. door ccn snellere
immunologische respons.
Van een vaccinatie mogen we veru achten
dat deze hel immunologisch gebeuren bij
een toekomstige RS-virusinfectie op
overeenkomstige wijze beïnvloedt als een
eerder doorgemaakte infectie. Vaccina-
ties triel RS-vIrusvaccin leidden slechts
tot een geringe antilichaamproduktie.
Mogelijk is de \\ ermeerdering van het ver-
zwakt virus in de weefsels buiten de re-
spiratietraetus toch maar beperkt.
Lokaal op de mucosa zal de immuun-
respons ook niet groot zijn. Na vaccina-
tie treden dan ook al na korte tijd her-
infecties met veldvirus op. Wanneer deze
als gevolg van een snellere immuunreac-
tie een subklinisch verloop krijgen, heb-

-ocr page 137-

ben we met een vaccinatie ons doel be-
reikt. Ook na parenterale vaccinatie met
levende bof- en rubella-virusvaccins bij
de mens worden lage antistoftiters gevon-
den. terwijl de beschermende werking
van de/.e vaccins /eer goed is.
Na tijdig verrichte vaccinaties op on/e
onder/oekbedrijven was er in de betref-
fende leeftijdsgroepen geen pinkcngriep.
Dit moet worden toegeschreven aan toe-
val of een protectie door de enting. f)e
grootte van de groep bedrijven maakt
toeval onwaarschijnlijk. Bovendien had-
den de meeste bedrijven in ons onder/oek
een historie van jaarlijks terugkerende
pinkcngriep in de herfst.
De door praktici gemelde ervaringen
werden niet aselectief verkregen en verlie-
zen hierdoor hun waarde als bewijs. Wel
/ijn hun ervaringen overwegend gunstig
en stemmen overeen met die van ons.
Naast dc/.c positieve argumenten voorde
werking van het v accin. /ijn er enkele niet
opgehelderde vragen. Zo werd pinken-
gricp weinig waargenomen in de con-
trolegroepen. het verloop van de natuur-
lijke infectie was ook hierbij veelal sub-
klinisch. Mogelijk heeft vaccinatie van
een deel van dc groep hierbij een rol ge-
speeld, het verloop van een infectie inde
koppel kan daardoor beïnvloed /ijn.
I:cn overeenkomstige ervaring hebben
wij met koppels waarv an bij hct opstallen
de helft of meer van dc dieren antilicha-
mcn tegen hct BRS-\\ irus heelt na ccn in-
leetie die in dc weide was t)pgetrcdcn (5).

1 cn volgende v raag die /ich viiordoct is
hct in enkele gevallen gemelde optreden
van pmkcngricp ondanks vaccinaties.
Soms kon dit verklaard worden door hct
te laat enten, n.1. tijdens dc al optredende
natuurlijke infectie. Dit werd bcv\\c/cn
met serologisch ondcr/oek. .Andere ma-
len had vaccinatie geen resultaat wanneer
op tc jonge leeftijd (< drie maanden)
werd geënt. De nog aanwc/igc mater-
nale antilichamcn kunnen dan mogelijk
een respons verhinderd hebben.
Ook Wellemans (8) noemt dc resultaten
van dc vaccinatie met dc vcr/wakte RS-
virusstam /eer bevredigend. Hij conclu-
deert dit aan dc hand van een praktijk-
onderzoek over drie jaren bij I6.()()()dic-
ren. De verkregen bescherming noemt hij
voldoende.

Delforge en Zygraich (.1) hebben het vac-
cin op tien bedrijven getest bij 227 gevac-
cineerde en 161 controle-dieren. die
samen stonden opgestald. Er werd een
natuurlijke RS-virusinfectie vastgesteld
op zeven van de tien bedrijven en bij alle
geënte dieren werd ccn protectie waarge-
nomen tegen de klinische symptomen
van infecties van de luchtwegen.
De waargenomen cntreacties moeten
worden beschouwd als een gevolg van in
het RS-vaccin aanwezige BVD-\\ irus. Dit
blijkt duidelijk uit hct serologisch onder-
zoek t.a.v. dit virus en het niet optreden
van de entreacties bij het gebruik van een
RS-vaccin dat geen B\\\'D-virus bevatte.

CONCi i Sit:

Een wetenschappelijk bewijs van de wer-
king van het RS-vaccin tegen pinkcn-
griep kon door ons niet geleverd worden.
Maar de in meerderheid gunstige resul-
taten kunnen niet aan toeval worden toe-
geschreven en maken de beschermende
werking van ccn RS-vaccin tegen pinken-
gricp in hoge mate waarschijnlijk.
Alleen dan kan een ctfcct verwacht wor-
den van een intra-musculaire vaccinatie
tegen pinkcngriep, wanneer dieren geënt
worden na het verdwijnen van de mater-
nale immuniteit en vóór hct begin van de
primaire natuurlijke infectie.
Onurent de resultaten van een éénmalige
vaccinatie zijn nog onvoldoende ge-
gevens bekend.

DANkHI I ridlNC

Iki scrologisch cn \\ imiojiisch omlci/ock ucrd \\ci-
rlchl op (Ic .Alilclini; Vncilogic
Min hct (1)1. tc
IcKsliul. oiulci \\ciiuit\\\\oonlcll|khcKl \\an ili. A,
I\'. K. M. I. van N\'lciiwstailt waarvoor dc auteurs
gaarne luin erkentelijkheid betiiigen.
1 \\cnccns willen wij dank /eggen aan dc collegae
praktici. die hun medewerking gaven aan de
enc|iiéte.

-ocr page 138-

LITERATUUR

Brvson, D. G., McEerran. .1. B.. Bell. H. .E, Neill. S. D.: T\'inkengriep\' In Britain. Ver Rei.. 10.3,,50.?,
(1978).

Bryson, D. G.. McEerran. .1. B.. Ball. H. ,L, Neill, S, O,: Observation,s un outbreaks of respiratory
disease in calves associated vvith para-inlluenza type 3 virus and respiratory syncytial virus-infection.
Vei. Ree.. \\04. 45. (1979).

Delforge, J. L., Zygraicb, N,: Evaluation clinique d\'un vaccin vivant atténué pour l\'immunisation des
bovins contre le virus respiratoire syncytial,
Ann. .Med.. \\22.545, (1978).

Holzhauer, G., Nieuwstadt, .A. P. K. M. L van: De etiologische roi van het bovine respiratory syncytial
virus bij pinkengriep.
Tijdsehr. Diergenee.sk.. 101, 1023. (1976).

Holzhauer, G,: Pinkengriep. Het bovine respiratory syncytial virus als oorzaak van een atypische
interstitiële pneumonie bij jonge runderen. Proefschrift Utrecht (1978).

Wellemans, G., Lennen, J,: L.e virus respiratoire syncytial et les troubles respiratoires des bovins. Ann.
.Med. Vei..
119. 359. (1975).

Wellemans. (i., Opdenbosch, E. van, Boucque, Ch. V.. Lennen, ,1., Strobbe, R,: Vaccination des bovins
contre Ie virus respiratoire svncytial (RSB) au moyen d\'une souche atténuée,
Ann. Med. Vei.. \\22,527.
(1978).

Wellemans, G , Opdenbosch, E. van: Vaccination des bovins contre le virus respiratoire syncytial (RSB)
au moven d\'une souche atténuée,
Ann. Med. Vei.. 122. 537. (1978).

Veterinaire
Ruiterdag 1979

Het organiserende comité heeft traditie getrouu
gemeend, de 16de Veterinaire Ruiterdag te moeten
organiseren en wel dit jaar in dc prachtige omge\\ ing
\\an Rheden bij Velp op woensdag 3 oktober 1979.
Het programma ziet er in tegenstelling tot andere
iaren enigzins gewijzigd uit, maar naar wij menen
een zeer aantrekkelijk programma, d: 9 uur samen-
komst op het paardensport Centrum Midden Heu-
ven te Rheden. Ontvangst met een kopje koffie. In
de manege is voldoende gelegenheid om de paarden
te stallen.

start de buitenrit te paard onder
ing van ±
2\' , uur.
Ml zal gezorgd worden voor niet-
elnemers. welke dc rit zullen mee-
ega\'s die in het bezit zijn van een
elkom.

Om ± 10 uur
deskundige leidi
Ook voor koetsi
paardrijdende de
maken. Ook coli
koets zijn \\an harte we
.Aangezien het terrein

;)p sommige trajecten niet

geschikt is \\oor de koetsen, zal \\oor hen een wat
gewijzigde route worden uitgezet, ± 13 uur geza-
menlijke middenstop met lunchpauze in de
Manege Dal Enk van de Heer Sanders te l.oenen.
Voldoende gelegenheid om de paarden te stallen.
Daarna start \\ oor het 2de gedeelte vande puzzelrit.
De finish is weer bij het Paardensport Centrum
Midden Heu\\en te Rheden rond 16-17 uur in de
middag. De ervaring heeft geleerd hoe gezellig dit
kan zijn.

Vanaf 17 uur
prijsuitreiking
Centrum. Er
dansen.

De kosten bedragen / 50. per persoon (all in).
Paardenhuur / 45. per paard \\ i)or de hele dag.
Collega\'s, waarvan het ons niet bekend of zij paard-
of koetsrijden en graag willen deelnemen, kunnen
zich in \\erbinding stellen met de leden van onder-
staand commité. Ook kinderen kunnen aan de/e
dag deelnemen.

In de voorgaande jaren, hebben
gehad van de Veterinaire farmao
ook dit jaar zullen we hopen i
bijdrage.

De inschrijvingsdatum sluit per 26 september 1979
en we willen de deelnemers verzoeken niet tot het
laatst te wachten met inschrijven, om het commité
niet nodeloos in moeilijkheden te brengen.
Wij hopen weer op veel deelnemers evenals
voorgaande jaren en de er\\aring heelt geleerd, dat
wegblijvers spijt zullen hebben. Sfeer cn gezellig-
heid zijn \\an zelfsprekend bij een Ruiterdag.

II samenzijn, borrel,
:ip den deel \\an bet

ongedwongi
en barbecue
s ook muziek en gelegenheid

tot

■ e steeds dc steun
utische industrie,
p hun financiële

//ei l oinniiie.

Inlichtingen Drs. W. .Altenburg. Soerelseweg I.
Heerde, lel. 05782-.3Ü20. K. Schaap, p a Gravin
van Burenlaan I. Eerbeek, lel. 08338-3197 en Drs.
A. HeufL Nastreek 36, Deurne, lel. 049.30-4427.

-ocr page 139-

Pinkengriep

Het Bovine Respiratory Syncytial virus ais oorzaali
van een atypisclie interstitiële pneumonie bij jonge
runderen\'

Bronchopneumonia of Yearlings (Pinkengriep)

Bovine Respiratory Syncytial l ints as a Cause of Atypical Interstitial
Pneumonia in Young Cattle^

C. Holzhauer^

SAMENVATTING

Aaandoeningen van hei respiralie-apparaai voor hel jonge rund hebhen een
complexe eiiologie. Dai wil zeggen, naasi infeciieuze agentia zijn ook andere
factoren van betekenis.

In Nederland kennen we als belangrijke, groepsgewijs optredende luchtwegaan-
doening pinkengriep naast de kalverpneumonie, I. B. R. en longziekten op parasi-
taire basis.

Deze enzoötisch optredende respiratoire aandoening wordt gekenmerkt door o.a.
hoesten, frequente ademhaling, pneumonie en symptomen als bij long/acht. De
morbiditeit is meestal groot en de ziekte komt vooral in de herfst voor.
Bij postmortaal onderzoek van acuut verlopende ziektegevallen vindt men naast
een lohaire catarrhale bronchopneumonie in grote delen van de hoofdkwabben en
overige delen van de kleine kwabben een atypische interstitiële pneumonie.
Het bacteriologisch onderzoek is als regel negatief.

Serologisch onderzoek bij zieke dieren werd verricht aan de hand van bloedmon-
sters die genomen werden vóór er ziekte optrad of in het beginstadium hiervan en
hij reconvalescenten. In vijf jaar tijds werden uit 45 koppels dieren met
pinkengriep, groepjes van gemiddeld tien onderzocht. Bij 75% van de totaal 480
dieren en minstens 50% van de dieren van elke onderzochte groep werd door
middel van de complementbindingsreactie. een infectie met het bovine respiratory
syncytial virus (BR S-virus) aangetoond.

in ernstige gevallen werd een hoger percentage dieren per koppel positief
bevonden.

Enkele malen werd B R S-virus geïsoleerd uit neus- en keelsltjm van aangetaste
dieren aan het begin van een optreden van pinkengriep.

Door periodiek uitgevoerd serologisch onderzoek werd inzicht verkregen in de
epizoötiologie van B R S-virusinfecties. Op de onderzochte bedrijven was liet de
eerst optredende infectie met B R S-virus bij de jonge nmderen, die in een deel van
de gevallen tot ziekte aanleiding gaf Uerinfecties, die vastgesteld kotuien worden,
deden dit nooit.

Geconcludeerd wordt dat \'pinkengriep\' een herkenbare ziekte is en dat primaire
infecties met hel B R S-virus verantwoordelijk zijn voor deze longaandoening.

Samenvatting van een proefschrift (Summary of Thesis), Utrecht, 1978,

Dr, C. Holzhauer, medewerker van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, \'Klein
Rosendael\'. Rozendaal Gld,, Postbus 10. 6880 BD Velp Gld,

-ocr page 140-

SUMMARY

Diseases of the respiratory systeiti in young cattle are marked hy a totnplex
aetiology. That is to say, other factors besides infective agents are of importance.
In addition to pneumonia of calves, infectious bovine rhinotracheitis and parasitic
respiratory conditions, bronchopneumonia of yearlings is a form of respiratory
disease occurring in groups in the Netherlands.

Among others, this enzootic respiratory disease is marked by cough, accelerated
respiration, pneumonia and symptoms such as those cf fog fever. Morbidity
usually is high and the disease is most cotnmon in the autumn.
Besides lobar catarrhal bronchopneumonia, post-tnortem studies of cases running
an acute course reveal atypical interstitial pneumonia in large portions of the
bodies of the lung and the other parts of the lobules. Bacteriological e.xamination
is usually negative.

Blood samples taken before the onset or in the early stages cf disea.se and samples
from convalescents were
used in serological tests in affected animals. Over a period
cf five years, groups averaging ten animals from forty-five herds with broncho-
pneumonia of yearlings were studied. Using the complement fixation test, infection
with bovine respiratory syncytial virus (BRS virus) was shown to he present in 75
per cent cf the total number cf 480 animals and at least 50 per cent cfeach group
under investigation.

In severe cases, a higher proportion of animals was found to be positive in each
herd.

BRS virus was occasionally isolated from the nasal and pharyngeal mucus of
affected animals in incipient bronchopneumonia of yearlings.
Periodic serological tests afforded an insight into the epizootiology of BRS virus
infection. In the herds studied, it was the primary BRS virus infection in young
cattle, which gave rise to the di.sea.se in a number cf cases. Detectable reinfection
did not do so in any cf the cases.

It is concluded that bronchopneumonia cf yearlings is an identifiable disease and
that this respiratory condition is due to primary infection with BRS virus.

Bij de etiologie van luchtwegaandoenin-
gen van het jonge rund kunnen, zoals in
de literatuur wordt aangegeven, een aan-
tal infectieuze agentia een rol spelen.
Naast het optreden van deze infecties zijn
ook andere factoren bij het ontstaan en
verloop van deze ziekten van betekenis,
zoals de immuunresponse, klimaats- en
milieufactoren.

Bacteriën worden bij postmortaal onder-
zoek in gevallen van dodelijk verlopende
acute pneumonieën bij jonge kalveren
veelvuldig geïsoleerd, vooral pasteurel-
la\'s. Het karakter van deze longontste-
king is dan fibrineus en meestal bestaat er
een pleuropneumonie. Of het hier pri-
maire dan wel secundaire infecties betreft
is niet duidelijk. Waarschijnlijk kotrien
beide voor.

Bij meer chronisch verlopende gevallen
worden minder frequent pasteurella\'s
gevonden maar vaker andere kiemen
zoals
Corynebacteriuni pyogenes. Strep-
tococcus
species en andere.
Wanneer bij heel jonge dieren bacteriën
als
Escherichia coli en Salmonella\'s uit
pneumonisch weefsel worden geïsoleerd,
zijn deze vaak ook uit andere organen te
kweken; een haematogene besmetting
van dc ademhalingsorganen is in deze
gevallen waarschijnlijk.
Het merendeel van de in de literatuur
besproken bovine respiratoire aandoe-
ningen. die door virussen, mycoplasma\'s
of chlainydia\'s veroorzaakt worden, heb-
ben wat de ziektesymptomen betreft geen
karakteristiek verloop. Een uitzondering
hierop is I.B.R.. dat met vrij typische
ontstekingsprocessen in de voorste lucht-
wegen gepaard gaat en waarbij als regel
geen pneumonie optreedt. Bij het jonge
kalf verloopt de infectie vaak met genera-

-ocr page 141-

lisatie en wordt wel pneumonie waarge-
nomen.

Infecties met het bovine virus diarree-
virus verlopen in het merendeel van de
gevallen subklinisch en longaandoenin-
gen kunnen niet tot de veelvuldig optre-
dende symptomen gerekend worden.
Wanneer infecties met het betreffende
virus ziekteverschijnselen veroorzaken,
treden die van het maagdarmkanaal op
de voorgrond. Mogelijk speelt het virus
wel een rol als primaire infectie bij het
ontstaan van bacteriële pneumonieën
van het jonge kalf.

Infecties met para-influenza 3-virus kun-
nen bij jonge kalveren gepaard gaan met
een proliferatieve reuscelpneumonie.
Ernstige groepsgewijs optredende ziekte-
beelden worden bij infecties met alleen
dit virus niet vermeld. Infecties met PI3-
virus komen tegelijkertijd met andere
respiratoire virusinfecties voor en spelen
mogelijk in combinatie met andere virus-
sen en bacteriële infecties, een rol bij het
ontstaan van het syndroom dat bekend is
als shipping fever. in hoeverre gelijktij-
dige infectie van Pi3-virus het verloop
van andere virusinfecties verergert is niet
duidelijk.

I-let bovine respiratory syncytial \\irus
wordt in verschillende landen aange-
merkt als oorzaak van respiratoire aan-
doeningen, die in ernst kunnen variëren
van subklinisch tot letaal verlopend. Als
bijzonderheden worden genoemd de
snelle verspreiding van de ziekte in een
koppel, het veehuldig \\oorkomen van
pneumonie en in een deel van de gevallen
ernstige benauwdheid, gepaard gaande
met abdominale ademhaling, [\'ostmor-
taal is er opvallend oedeem in de longen
en hepatisatie in de kleine kwabben.
Van infecties met bovine adenovirussen
wordt vermeld dat zij respiratoire stoor-
nissen en enteritis kunnen veroorzaken
bij jonge kalveren. Groepsgewijs optre-
dende ziektesymptomen worden door
onderzoekers uit enkele landen vermeld
en daarbij behoort als regel diarree. De
pneumonische veranderingen zijn niet
specifiek.

Van rhino- en reovirus.sen wordt aange-
geven dat zij geen belangrijke pathoge-
nen zijn bij respiratoire aandoeningen
\\an het rund.

Mycoplasma\'s zijn veelvuldig in het
bovine respiratoire weefsel aangetoond,
zowel in het pneumonisch veranderde als
in gezond weefsel. De rol die zij spelen bij
longaandoeningen, anders dan bij de niet
mheemse klassieke longziekte, is voor-
alsnog onduidelijk. Een relatie met een
bepaald ziektebeeld of pathologische
longverandering wordt niet vermeld, iso-
laties vonden vooral plaats uit meerchro-
nische stadia van pneumonie. Het is
mogelijk dat zij wel als secundair infecte-
rend agens betekenis hebben bij longaan-
doeningen.

Van chlamydia-infecties wordt vermeld
dat zij bij voor de dieren minder gunstige
omstandigheden longinfecties kunnen
veroorzaken. De meeste gevallen verlo-
pen mild en er treedt dan spontaan her-
stel op. Patholoog-anatomisch vertonen
de ontstane afwijkingen veelal overeen-
stemming met het beeld van \'cuffing-
pneumonia\'.

In Nederland kennen we als belangrijke
groepsgewijs optredende luchtwegaan-
doening, naast parasitaire longziekten
en infectieuze bovine rhinotracheitis. de
door Jubb en Kennedy beschreven \'en-
zoötische kalverpneumonie\', die veelvul-
dig bij groepen kalveren van één tot vier
maanden gezien wordt en die overeen-
komst vertoont met shipping fever. Bij
de comple,xe etiologie hiervan zullen,
naar mag worden verondersteld, ver-
schillende virussen cn andere infectieuze
agentia een rol kunnen spelen.
Verder kennen we in ons land sinds ±
1964 een groepsgewijs optredende lucht-
weginfectie. die van grote betekenis
geacht moet worden en die in de praktijk
bekend is als pinkcngriep.
Dit is een enzoötisch optredende aandoe-
ning bij jonge runderen, die gekenmerkt
wordt door acute symptomen zoals ver-
stoorde eetlust, hoesten cn frequente
ademhaling bij een groot deel van de die-
ren die tot een bepaalde leeftijdsgroep
behoren.

De naam pinkcngriep is niet juist. De
aandoening komt vooral bij grotere kal-
veren voor en in veel gevallen is er bij deze
\'griep\' een duidelijke pneumonie.

-ocr page 142-

Bij het uitgevoerde onderzoek werden de
verschillende groepsgewijs optredende
longaandoeningen bestudeerd. In samen-
werking met de afdeling Virologie van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
te Lelystad werd serologisch onderzoek
verricht naar het voorkomen van infec-
ties met de bekende respiratoire virussen,
zoals para-influenza type 3, bovine respi-
ratory syncytial- en het bovine
virusdiarree-virus, de bovine adenovirus-
sen en in een deel van de gevallen infecties
met chlamydia. Aanvankelijk was het
onderzoek gericht op verschillende long-
aandoeningen van jongvee, maar in een
later stadium werd alle aandacht gericht
op pinkengriep.

In 1972 had het serologisch onderzoek
een oriënterend karakter en werden aan-
wijzingen verkregen dat het optreden van
pinkengriep samenhing met infecties met
B.R.S.-virus, dit was namelijk bij 89%
van de onderzochte dieren het geval. In
1973 werd het vóórkomen van verschil-
lende virusinfecties op bedrijven met pin-
kengriep vergeleken met dat op
pinkengriep-vrije bedrijven. Infecties met
B.R.S.-virus kwamen bij dieren van deze
laatste groep tijdens de observatieperiode
veel minder frequent voor dan in de
groep waar wel pinkengriep optrad.
Verder bleek dat veel dieren van de
controle-bedrijven al infecties met dit
virus hadden doorgemaakt vóór het
opstallen.

In 1974 werd vooral aandacht besteed
aan de klinische symptomen. Hiervoor
werden enkele bedrijven wekelijks ge-
controleerd en indien er zieke dieren
waren, vaker. Ook werd er systematisch
en periodiek virologisch onderzoek bij
jonge dieren gedaan in keel-en neusslijm,
waarbij het B.R.S.-virus alleen bij enkele
dieren bij het begin van de ziektever-
schijnselen geïsoleerd kon worden.
Daarnaast werd gekeken naar het voor-
komen van o.a. B.R.S.-, PI3-en B.V.D.-
virusinfecties bij volwassen dieren. Titer-
stijgingen voor deze virussen kwamen
slechts een enkele maal voor.
Naast besmettingen met B.R.S.-virus
werden tijdens pinkengriep ook vaak
infecties met PI3-virus vastgesteld. Om
een eventuele rol van dit virus bij de eti-
ologie van pinkengriep uit te sluiten wer-
den in 1975 een honderdtal dieren op vier
bedrijven tegen dit virus gevaccineerd.
Deze enting had geen invloed op het
voorkomen van pinkengriep. en het vac-
cin gaf geen volledige bescherming tegen
infecties met PI3-virus, hoewel het aantal
dieren met pinkengriep dat in de ziekte-
periode ook met PI3-virus werd geïnfec-
teerd, duidelijk was dan in voorgaan-
de jaren.

Het periodiek virologisch onderzoek
werd herhaald en één maal werd ten tijde
van pinkengriep B.R.S.-virus geïsoleerd.
In 1976 werd bij van pinkengriep ver-
dachte dieren alleen serologisch onder-
zoek verricht naar het optreden van in-
fecties met B.R.S.-en PI3-virus. De uit-
komsten stemden overeen met die van de
andere jaren.

In het verloop van dit onderzoek kon een
beschrijving van het ziektebeeld \'pinken-
griep\' worden opgesteld. In het begin van
• de ziekte wordt er veel gehoest, het voer
wordt niet opgemaakt en een aantal die-
(.ren heeft koorts met temperaturen tot
41,5° C. In lichte ziektegevallen blijft het
bij deze symptomen en treedt na enkele
dagen herstel op. Wanneer de ziekte ern-
stiger verloopt, worden de dieren meer
algemeen ziek en neemt de ademhalings-
^frequentie toe, soms tot meer dan hon-
derd per minuut. Eveneens verergeren de
catarrhale symptomen en worden de die-
c ren dor en dun. Bij auscultatie hoort men
verscherpt vesiculair ademen en bij een
deel van de dieren hronchiaal ademen in
het bereik van de topkwabben. Soms zijn
er ook vochtgeluiden. Na een ziekteduur
van vijf tot zeven dagen treedt meestal
herstel op. terwijl het hoesten nog enige
tijd aanhoudt. Bij een deel van de zieke
dieren ontwikkelt zich een meer chro-
nisch ziektebeeld met opvallend ver-
lengde abdominale expiratie en afwij-
kende ademgeruisen bij auscultatie.
Een derde mogelijkheid is het optreden
van ademhalingsbezwaren als bij long-
jacht (\'respiratory distress\'). De dieren
staan dan met gestrekte hals en naar
voren geplaatste schouders, vaak is er
schuimig speeksel rond de mond.
Soms is er emfyseem met expiratorisch
kreunen. Dit stadium kan onverwachts

-ocr page 143-

intreden en eindigt veelal met de dood.
Pinkengriep zien we vooral in de herfst-
maanden, maar m enkele gevallen ook in
voorjaar en zomer. Kalveren van onge-
veer drie tot twaalf ä vijftien maanden
oud worden aangetast. Op grote bedrij-
ven, waar de ziekte jaarlijks terugkeert
worden steeds die dieren ziek, die nog
geen jaar oud zijn. Zoals in hoofdstuk
II 1.4 besproken, is het symptomencom-
plex bij een niet-goedaardig verloop her-
kenbaar en is een differentiële diagnose
ten opzichte van andere ziekten mogelijk.
In gevallen van minder ernstige aard is de
ziekte als zodanig niet altijd te differenti-
ëren van andere infectieuze aandoenin-
gen van het ademhalingsapparaat.
Het percentage zieke dieren in door pin-
kengriep aangetaste koppels bedraagt 80
tot 100. Zelden is er maar een enkel dier
ziek. De sterfte is wisselend, deze kan
beperkt blijven, maar in andere gevallen
tientallen procenten belopen.
Bij postmortaal onderzoek vindt men een
atypische interstitiële pneumonie
(.4.1.P.) waarbij in acuut verlopende
gevallen het bacteriologisch onderzoek
altijd negatief verloopt. Dit kon gecon-
cludeerd worden uit het postmortale
onderzoek van o.a. 31 aan pinkengriep
gestorven dieren, afkomstig uit 21 kop-
pels. Bij twintig hiervan vond serologisch
onderzoek plaats, 19 maal werd een
infectie met het bovine respiratory syncy-
tial virus ten tijde van de pinkengriep
aangetoond.

De volgende korte beschrijving kan van
het sectiebeeld gegeven worden: in de
kleine kwabben is er vaak een lobaire
catarrhale bronchopneumonie en in
grote delen van de hoofdkwabben en ove-
rige delen van de kleine kwabben de
genoemde A.1.P., met lobulaire uitbrei-
ding en veel oedeem in het interstitium.
l evens is er emfyseem.
In de literatuur worden postmortale
veranderingen als A.l.P, vermeld bij
mfecties met het bovine respiratory syn-
cytial virus bij het rund. Ook bij de
mens worden identieke patholoog-
anatomische veranderingen genoemd bij
primaire infecties met R.S.virus. Men
gebruikt zowel klinisch als patholoog-
anatomisch de term \'respiratory distress\'

voor dit beeld, dat heel uiteenlopende
oorzaken kan hebben, waaronder virus-
infecties.

Men neemt aan dat in een deel der geval-
len R.S.-virusinfecties bij jonge kinderen
gepaard kunnen gaan met allergische
processen, die de \'distress\' veroorzaken.
Bij het rund kenden we de A.l.P. vooral
als een individuele ziekte bij longjacht
(weide-emfyseem) en als koppelziekte bij
(her)infecties met longwormlarven. Ook
andere oorzaken komen incidenteel
voor, zoals opname van schimmelsporen.
In de laatste jaren is o.a. door het hier
beschreven onderzoek duidelijk gewor-
den dat A.l.P. ook kan ontstaan bij pin-
kengriep.

Bij longworminfecties is bekend dat
c lokale overgevoeligheidsreacties een
belangrijke rol bij de pathogenese spelen.
Bij longjacht zou men van een intoxicatie
kunnen spreken. Deze beide pathogene-
ses lijken sterk uiteen te lopen, maar op
cellulair- en moleculair niveau is er grote
overeenkomst.

In vijf jaar tijds werden uit 45 koppels
dieren met pinkengriep, groepjes van
gemiddeld tien onderzocht. Bij 75% van
de totaal 480 dieren en minstens 50% van
de dieren van elke onderzochte groep
werd door middel van de complement-
bindingsreactie, een infectie met het
bovine respiratory syncytial virus aange-
toond. In ernstige gevallen werd een
hoger percentage dieren per koppel posi-
tief bevonden.

Enkele malen werd BRS-virus geïsoleerd
uit neus- en keelslijm van aangetaste die-
ren aan het begin van een optreden van
pinkengriep.

Door periodiek uitgevoerd serologisch
onderzoek werd inzicht verkregen in de
epizoötiologie van BRS-virusinfecties.
Op de onderzochte bedrijven was het de
eerst optredende infectie met BRS-virus
bij de jonge runderen, die in een deel van
de gevallen tot ziekte aanleiding gaf.
Herinfecties die vastgesteld konen wor-
den, deden dit nooit.

Geconcludeerd kan worden dat na de pri-
maire infectie een zodanige immuniteit is
gevormd, dat herbesmettingen niet tot
ziektesymptomen aanleiding geven.
Bij pinkengriep treden in een aantal

-ocr page 144-

gevallen naast infecties met het BRS-
virus ook infecties met P13-virus op. Wij
menen echter dat P13-virus géén rol
speelt bij de etiologie van pinkengriep.
maar beschouwd kan worden als een
toevallige bevinding.
Het tegelijkertijd optreden van infecties
met beide virussen houdt vermoedelijk
verband met uitwendige omstandighe-
den.

Para-influenza gaat meteenmildersymp-
tomenbeeld gepaard dan pinkengriep
en verloopt onder normale omstandighe-
den alleen bij kalveren die nog geen half
jaar zijn met symptomen.
Ook aan de andere respiratoire virusin-
fecties. die minder frequent tijdens het
optreden van pinkengriep werden vast-
gesteld. kan geen etiologische betekenis
voor het ontstaan van deze ziekte worden
toegekend.

Om een oorzakelijk verband tussen een
infectieus agens en een ziekte te bewijzen
dient men te voldoen aan de postulaten
van K.och. In veel gevallen is dit echter
moeilijk. Bij pinkengriep en BRS-virus is
het tot nu toe dan ook niet gelukt.

Ook bij andere respiratoire virusinfecties
doet zich de situatie voor, dat met proef-
infecties uitgevoerd met kleine aantallen
dieren, het vaak niet mogelijk is een
bepaald ziektebeeld te reproduceren.
Veelal zijn secundaire factoren nodig om
het geheel tot stand te brengen.
Voor het bestaan van een oorzakelijk
verband tussen BRS-virus en pinken-
griep pleiten;

- de veelvuldig optredende titerstijgin-
gen van antilichamen tegen BRS-
virus, in het verloop van pinkengriep;
de waarneming, dat er op bedrijven
waar geen pinkengriep \\oorkwam
veel minder titerstijgingen waren;
de epizoötiologie: pinkengriep treedt
elk jaar op bij jonge dieren, wanneer
deze een primaire infectie met BRS-
virus doormaken.

De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat
\'pinkengriep\' een herkenbare ziekte is en
dat primaire infecties met het BRS-virus
verantwoordelijk zijn voor pinkengriep.

-ocr page 145-

White Muscle Disease

EInd mei werd ter sectie aangeboden een
3 maanden oud goed gevormd iimousin
stieri<aif met de volgende anamnese:

Zowel dit jaar als in 1978 hebben
meerdere zuigkalveren de hieronder
beschreven verschijnselen vertoond.
Eén tot twee dagen na het in de weide
i) brengen zonderen de dieren zich af, gaan
moeilijk lopen.

Vooral de beweging in de voorhand is
bemoeilijkt.

Vervolgens kunnen de kalveren voor niet\'
meer overeind.

Later zijn ze ook achter niet meer in staat
om te staan.

De dieren liggen als een zeehond met de
hals gestrekt en de kop op de grond.
De lichaamstemperatuur is normaal,
ademhaling oppervlakkig.
Bij het ter sectie aangeboden kalf trad een
fataal verlopende pleuropneumonie op.
Ook een 2e Iimousin kalf is gestorven.
In 1978 zijn de aangetaste dieren na ver-
loop van tijd hersteld.

Bij sectie vertoonden de spieren van nek
en schouder, speciaal de spiergroepen
aan de binnenzijde van het schouderblad,
streepvormige witte verkleuring, welke
vooral op dwarsdoorsnede duidelijk
zichtbaar was.

Hetzelfde beeld, maar minder uitgebreid,
werd ook gezien in de tussenrib- en bil-
spieren. Hartspier en middenrif vertoon-
den macroscopisch geen afwijking.

De op grond van anamnese en sectie
opgestelde diagnose. White Muscle Dis-
ease (WMD). werd dit bevestigd door
histologisch onderzoek. Bij dit onderzoek
werd een uitgebreide spierdystrofie ge-
vonden. karakteristiek voor WMD.
Het selenium gehalte van lever, nier en
gestold bloed kwam overeen met de nor-
maalwaarden.

De voeding van de koeien bestond de
laatste 2 jaar uit snijmais
aJ Uh en stro.

Voordien werden bietenkoppen-en loof-
kuil gevoerd.

Zogende koeien kregen wat weidehooi en
enkele kilo\'s energierijke mestbrok bijge-
voerd. De kalveren kregen op stal snij-
mais.

Zowel het rantsoen van de koeien als dat
van de kalveren is zeer arm aan vitamine
E.

Na de ingestelde therapie. 400 mg. D.L. a
tocopherol en 12 mg. Na-seleniet zijn
geen nieuwe gevallen meer opgetreden.

De gegevens in de literatuur over de be-
hoefte van herkauwers aan vitamine E en
selenium zijn niet overduidelijk.
Bij het optreden van White Muscle
Disease bij kalveren (en lammeren) spe-
len vitamine E en selenium een rol naast
mogelijk andere factoren.

Om tekorten te voorkomen kunnen de
volgende maatregelen genomen worden:
het verstrekken van krachtvoer aan de
moedcrdieren gedurende de laatste
maanden van de dracht.
In het krachtvoer moet vit. E opgeno-
men zijn zodanig, dat de dieren 2 mg.
vit. E kg. lichaamsgewicht ontvan-
gen.

Met een dergelijke toevoeging zou
spierdystrofie bij kalveren voorkomen
kunnen worden.

Als dagelijkse behoefte aan selenium
wordt voor alle herkauwers 0.1 ppm.
in het rantsoen aangegeven,
de kalveren vit. E rijk voer verstrek-
ken.

Met ca. 20 tng. vit. E per dag zou de
ziekte te voorkomen zijn.
een mjectic van de kalveren met een
preparaat dat vit. E cn selenium bevat
geeft goede resultaten bij het voorko-
men van spierdystrofie (eenmalig 500
mg. D.L. a tocopherol en 10 mg. Se).

De rantsoenen welke verstrekt worden
aan koeien van vleesrassen zijn niet zel-
den arm aan vit. E. zodat zeker in een laat
voorjaar, waarbij de dieren lang op stal

-ocr page 146-

blijven en de kalveren in plaats van gras
vit. E arm voer opnemen, met het op-
treden van WMD bij kalveren rekening
moet worden gehouden.
Gras en groen geconserveerde gras- en
kalverprodukten bevatten voldoende vi-
tamine E, waarbij evenwel bedacht moet
worden dat natuurlijke vitamine E weinig
stabiel is.

(J. J. Pekekler:

Gezondheidsdiens!

land).

Zee-

f.lLÜ

Minister Pais

wil studietoetsen voor

geneeskunde,

diergeneeskunde en

tandheelkunde

Minister dr. A. Pais (onderwijs en wetenschappen)
heeft het Centraal Instituut voor de Toetsontwik-
keling (CITO) ver/ocht landelijk vergelijkende
studietoetsen te ontwikkelen, die kunnen worden
gebruikt bij een toelatingsselectie voor dc studie-
richtingen geneeskunde, tandheelkunde en dier-
geneeskunde.

De minister gaat er daarbij van uit, dat een eerste
toepassing van deze studietoetsen plaats zal kunnen
vinden in 1980. Het wetsontwerp dal de thans
vigerende Machtigingswet inschrijving studenten
zal gaan vervangen, zal dan wel tijdig in werking
moeten kunnen treden.

Dit verzoek van de bewindsman komt naar aan-
leiding van een rapport van bet CITO over de
technische mogelijkheid dergelijke toetsen samen
te stellen. Doel van dit rapport was antwoord te
geven op de vragen:
- Is bet mogelijk toetsen samen le stellen waarbij
dezelfde kennis wordt verondersteld als in de
eindexamenopgaven, maar waarbij bet element
inzicht een sterker inzicht krijgt?
l everen de nieuwe toetsen, gelet op de reeds
in gebruik zijnde instrumenten, met name de
eindexamenopgaven, meer dan wel nieuwe in-
formatie en zo ja, in hoeverre?
Wat betreft het element inzicht concludeert het
CITO dat het mogelijk is toetsen te ontwikkelen
voor natuur- en scheikunde waarbij dezelfde ken-
nis wordt verondersteld als in de eindexamen-
opgaven en waarbij het inzicht een sterker accent
krijgt.

In het rapport wordt voorts aangegeven dat de in-
formatie die wordt verkregen via de selectietoetsen
kan worden gecombineerd met informatie uit an-
dere bronnen. Hierbij zou een selectiemodel kun-
nen worden gebruikt waarin de resultaten op de
selectietoetsen worden gecombineerd met de resul-
taten behaald op het centraal schriftelijk eind-
examen en bij het schoolonderzoek,

(Pershericht .Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen)

C.B.S. Cursussen
Medische Mycologie

In het Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn zullen binnenkort 2 cursussen worden ge-
houden:

1, Een uitgebreide cursus medische mycologie van
4 t m 27 maart 1980, waaraan door iedere
belangstellende met enige ervaring in het
kweken van micro-organismen kan worden
deelgenomen,

2, Een korte cursus medische mycologie op 4
achtereenvolgende donderdagen te welen I. 8,
15 en 22 november 1979. die i«75/i//7cm/bestemd
is voor dermatologen in opleiding.

Hoewel beide cursussen reeds werden volgeboekt,
kan men zich desgewenst nog op een wachtlijst
laten inschrijven.

Opgaven voor deelname richten aan de Afdeling
voor Medische Mycologie van het Centraalbureau
voor Schimmelcultures. Oosterstraat 1. postbus
273. 3740 AG Baarn.

-ocr page 147-

Aap

Invloed van gegalvaniseerde kooien op
apen

Obeck, D. K.: Galvani/ed caging as a potential fac-
tor in the development of the "fading infant\' or
\'vvhite monkey" syndrotne.
Uihoralorv Anima!
Science.
2X, 698-704. (1978).

Een aantal jaren geleden constateerde de auteur bij
/ijn kolonie rhesus apen een ziektebeeld waarbij bij
jonge apen het haar verkleurde, geleidelijk wit werd
en uitviel. Bovendien trad anaemie op. Sterk aange-
taste dieren kunnen ver/wakken en zelfs sterven.
Minder ernstig aangetaste dieren overleven en her-
stellen na het spenen. De verschijnselen wezen op
een deficiënte voeding of vergiftiging. Koperdefi-
ciëntie geeft bij apen eenzelfde beeld. Mogelijk isde
oorzaak zink van uit de gegalvaniseerde kooien dat
de koperopname doet verminderen. [3it onderzoek
tracht een antwoord te geven op deze vraag.
Koper, zink en ijzerconcentraties werden bepaald in
plasma en lever bij jonge rhesus apen en hun moe-
ders in gegalvaniseerde en roestvrij stalen kooien.
Het kopergehalte in het plasma lag bij jonge dieren
in gegalvaniseerde kooien significant lager dan bij
dieren in roestvrij stalen kooien. Bij oudere dieren
was er geen verschil, Dc hoeveelheid zink in het
plastna en in de lever bij jonge dieren in gegal-
vaniseerde kooien lag aanzienlijk hoger dan bij die-
ren in roestvrij stalen kooien, \\Vat betreft ijzer werd
geen verschil aangetoond.

Gezien de gevonden waarden van de moederdieren
leek het er niet op dat de oorzaak bij hen lag, l\'it
observatie van de opgroeiende apen bleek dat ze
voortdurend bezig waren tnet zuigen en likken van
allerlei voorwerpen in hun omgeving, inclusief de
kooien. De resultaten van dit onderzoek toonden
duidelijk aan, dat het beschreven ziektebeeld
samenhangt met gegalvaniseerde kooien,
Dc auteur raadt aan zwangere vrouwtjes over te
plaatsen naar een niel gegalvaniseerde otngeving,

,/. P Koopman.

onderzoek. Het is een zeer goed gedocumenteerde
en prettig leesbare publikatie geworden, die eigen-
lijk voor tedere Nederlandse dierenarts ook toe-
gankelijk zou moeten zijn. Het is vanwege de
omvang van het artikel dan ook onmogelijk alle
resultaten in een referaat samen te vatten. Daarom
slechts enige saillante gegevens,
In de afgelopen 20 jaar werden 792 /.,
nn>nocyioge-
nes
stammen bij de mens geïsoleerd; de meeste
infecties werden waargenomen bij neonati en baby\'s
beneden de leeftijd van 2 maanden (meningitis).
Schrijvers leggen nog eens de nadruk op het feit. dat
men voorts l.isteriose kan beschouwen als een
beroepsziekte van dierenartsen, die worden geïnfec-
teerd na het verrichten van een partus bij een met
l.i.sieria geïnfecteerd rund.

Een ander interessant gegeven is, dat l.i.ueria-
infecties bij volwassenen nogal eens optreden na
toediening van immuunsuppressiva.
Ook leverafwijkingen zoals cirrhose schijnen een
duidelijke praedispositie voor
l.i.sieria-\'mfecust, te
zijn.

Wat de isolaties bij dieren betreft: l.isteriose komt
bij alle warmbloedige dieren v oor. Bij het rund ziet
men vooral meningitis en abortus, doch bij dieren
worden ook wel chronische, atypische, ziektebeel-
den gevonden (Conjunctivitis, mucopurulente
neusuivlociing. mastilis).

Het artikel besluit met enige hoofdstukken over\'/..
monocyiogene.s bij gezonde mensen en dieren\',\'epi-
demiologische cn epizoötologische aspcclen\' en de
isolatie en de serologie van /„
monocylogene.s.

,/. Goudswaar,1.

Parasitologie

Bacteriologie

Listeriose bij mens en dier in Nederland
(1958-1977)

•n, 1„ M,

Kampelmaeher. E. H. envan Noorle-.lans
\\ed. r. Genee.sk.. m. >57-564. (1979).

Collega Kampelmaeher brengt in dit artikel verslag
uit van 20 jaar aan het Rl\\ uitgevoerd
l.i.sieria-
.\\ntilichamen tegen 7 , gondii in sera van
varkens uit ( alifornië

Garcia, /.,, Ruppanner, R,, Behy tncr, D,: r,>.\\op!a-
v/Hü ,!;()/;(///antibodies in Californië swine, ,/, . Xm.
I er. med.
.l.v.v., 174, 610-6!:. (1979).

De auteurs brengen in herinnering, dal I. Gon,lii
voor het eerst in 1952 uil varkens werd geïsoleerd,
l.ater kwamen meldingen van 7,
gondii isolaties
resp. van aangetoonde antilichaamiilers uit veel
landen in Azië, .Amerika en Europa,

-ocr page 148-

Toxoplasmose kan nici alleen leiden tol sterile
onder ionge biggen, doch gedacht moet ook worden
aan de mogelijkheid van inlectie van de mens door
besmet varkensvlees.

l\'it 20 verschillende \'provincies\' in Californië wer-
den 891 serummonsters van varkens verkregen,
welke door middel van een indirecte haemaggluti-
natietest werden onderzocht op antilichamen ten
opzichte van
T. goin/ii.

In totaal bleek 29\'l (260 monsters) een positieve
reactie te gev en, doch 81\' ; hiervan was slechts posi-
tief in lage liters.

In I7C; van de gevallen waren de liters 1:2.56-1:512
en bij slechls 29; werden liters gevonden, die gelijk
of hoger waren dan 1:1024.

De meest positieve sera werden gevonden in aan de
kust gelegen prov incies. Het betrekkelijk hoge aan-
tal positieve sera inspireert de auteurs om door tc
gaan mef* hun onderzoek. Ze brengen o.a. de hypo-
these naar voren, dat een deel van de in Califor-
nië vrij veel onder varkens voorkomende abor-
tussen en doodgeboorten veroorzaakt wordt door
T.
(iondii.

.!. (iimdswaard.

Rund

Toedieningswijzen van antibiotica

l.uthman. .1. cn .lacobsen S. O.: I\'luorimelrisk
bestiimming av ampicillin i kahserum.
Sord. l cl.
Mcd.. .11. 14. (IV79).

Dc ampicilline-concentratie \\an hel serum werd
bepaald bij kalveren na orale applicatie.
Deze concentratie werd bepaald met behulp \\ an een
lluorimctrische methode, die eenvoudig en
betrouwbaar bleek. Indien ampicilline werd
toegediend in kunstmelk in een dosering van 12 mg
per kg was de concentratie in het serum te laag om
effect te hebben legen anipicilline-gevoelige baclc-
riiïn. Deze wijze van toediening mag alleen worden
gebruikt voor de behandeling van enteritis. omdat
zoals in de literatuur wordt vermeld hoge con-
centraties ampicilline optreden in de darminhoud
en de darmmucosa.

Na intramusculaire applicatie \\an dc aanbevolen
dosering (4-10 mg kg), werd snel na de toediening
een hoge concentratie in het serum bereikt. Het
middel wordt evenwel snel uitgescheiden en de
behandeling dient te worden herhaald tnet kortere
intervallen dan in het algemeen wordt aanbevolen.

./. ./. Kint/tnuin.

Rund

Protozoaire ziekten
Therapie van toxoplasmose

Veen. .1. van der: fherapie van toxoplasmose. .S\'cil.
1. (,ciicc.sk..
12.1. (1979).

Professor Van der Veen (N ijmegen) geelt in dit arti-
kel een kort overzicht van de verschillende ziekte-
beclden. die door loxoplasma kunnen worden
opgewekt.

Zo kent men de abortus, de geboorte van baby\'s met
aangeboren afw ijkingen, vooral aan ogen cn herse-
nen, de glandulaire toxoplasmose, toxoplasmose
met uitzaaiing van dc parasiet naar verschillende
organen als hersenen, longen en hart en toxoplas-
mose van het oog {rclinochoroiditis),
,larenlang werd behandeld met een combinatie van
sulladiazinc en pyriniclhamine (duoprim bleek niet
goed
IC werken!), l.ater bleken ook andere antibio-
tica als clindamycine en spiramycine, weer bij voor-
keur gegeven samen met een sulfapreparaat, met
succes le kunnen worden gebruikt.
De schrijver is van mening dat lichte aandoeningen,
bijv. lymlklicrzwellingen zonder algemene lichame-
lijke verschijnselen, geen behandeling vereisen.

./. (ioudswaard.

Toiletteergedrag

Simonsen. H.H.: (irooming behaviour of domeslic
cattle.
Sord. l e/. Mcd.. 11, 1-5 (1979).

V.cn van de functies van het toiletmaken is de huid in
optimale conditie houden door contaniinanlen te
verwijderen. Bij een kudde van 5-7
Charolais .lersey-kruisingen en hun zoogkalveren
werd het toiletteergedrag per camera geregistreerd.
I:cn achttal gedragingen werd onderscheiden, t.w.:

1. likken, met behulp v an de tong kan vrijw el elke
plaals van hel lichaam worden bereikt:

2. met de achlerklaiiw cn gebogen hak kan hel
dier elke plaats aan hoofd en hals krabben;

1. met behulp van de hoorns kan het dier zich
krabben op de schoft;

4. de koe kan de kop en hel gehele lichaam schud-
den door naar links en rechts roterende bewe-
gingen le maken op de cranio-caiidale as;

5. voorts maakt hel dier slaande bewegingen met
kop en staart in zijwaartse richting en schop-
pende bewegingen naar de buik met vcior- en
achterpoten;

6. in knielende houding schuren de dieren kop en
hals aan de bodem. Ook schuren met de buik
over de grond wordt waargenomen, waarbij
het lichaam in voor- cn achterwaartse richting
wordt bewogen;

-ocr page 149-

hct maken van kappende bewegingen met dc
\\ ()oi poten, waarbij losgemaakte grond over de
schoft en rug wordt gegooid;
in hun sociaal gedrag \\ alt v oornamelijk het lik-
ken aan elkaar op, waarbij het gehele lichaam,
uitgezonderd het distale gedeelte van de lede-
maten, wordt belikt. De meest belikte gedeel-
ten waren kop, hoorns, oren en hals. Naast lik-
ken werd soms ook schuren met kop en hals
tegen een kuddegenoot waargenomen.

./. ./- Koopman.

varkens, vormt de MIDI een goed alternatief om
aan te kunnen tonen of ccn varken in aanraking is
geweest met het virus van de Ziekte van .Aujeszky.

.1. /\' H \'ijgcrgangs.

Varken

\\ irusisolatie en immuniteitsopbouw bij
gevoelige varkens na een experimentele
besmetting met het virus van de Ziekte
van .Aujeszky (Shope-stam)

Pirtle, [;. C\'. cn (iutekunst D, F.: Virus Isolation
and Immune Responses in Susceptible Swine
F.xposed with Pseudorabies Virus (Shope Strain).
Am. .1. I Cl. Kc.s.. IJ67-IJ68. (I97H).

Varkens die e.xperimenteel met het virus van de
Ziekte \\an ,\\ujeszk\\ besmet worden, ontwikkelen
\\irus-neutrali/ercnde (V.N.) antilichamen,
Dc onderzoek-mcthode om deze antilichamen aan
te tonen (VN-test) is echter kostbaar en tijdrovend.
Recent is een andere methode, de micro-
iminunodiffusie-test (MIDI), beschreven, waar-
mee precipiterende antilichamen worden aange-
toond.

Deze methode is even gevoelig en even specifiek,
doch het is nog niet bekend in welk stadium na de
besmetting de MIDI positief wordt.
In dit onderzoek werd de virus uitscheiding en de
ontwikkehng \\an precipiterende en neutraliserende
antilichamen nagegaan.

18 Varkens uit i tomen, \\arierend in gewicht van 9
tot 1 I kg., werden intranasaal besmet met het virus
van tie Ziekte van Aujeszky (Shope-stam). Dc var-
kens waren voor de besmetting serologisch volledig
negatief.

Op de 7e, 14e en 21e dag na de besmetting werden
neustampons en bloedmonsters genomen voor
nader onderzoek.

Op de 7e dag werd \\ irus geïsoleerd uit alle varkens,
op dc 14e dag uit 2 varkens en op de 21e dag kon
geen virus meer geïsoleerd worden.
De MID F was bij alle varkens, zowel op dag 7. 14
als 21. positief.

De VN-test was bij alle varkens ook positicF Op dag
7 varieerde de titer \\ an 2-4, op dag 14 \\ an 4 lot 128
en op dag 21 van 8 tot ^256,
.Aangezien de interpretatie van de VN-test bij lage
liters moeilijkheden kan veroorzaken vanwege
cytoloxische eigenschappen van sera van sommige

Varken

Immuniteit en protectie ten opzichte van
Aujeszky-virus

üutekunst D, E,: Immune responses in swine given
lipid-conjugated Pseudorabies viral antigens, .4m.
J. Vet. Res.. 39 (9). I4.i5-I4.u. (1978).

Het immuunapparaat reageert op een antigeen met
humorale en cellulaire immuniteit. Bij de resistentie
ten opzichte van herpesvirussen het .Aujeszky-
virus behoort tot deze groep is de cellulaire
immuniteit het belangrijkste.
Bij dit onderzoek werd de humorale immuniteit
bepaald door middel van de micro-immuno-
diffusie test (MIDF) en serum neutralisatie (SN),
De cellulaire immuniteit werd bepaald door middel
van een intradermalc test met geïnactiveerd
Aiijeszky-virus de zgn, dclayed-type hypersensiti-
vity (DPA),

Er werden 5 groepen van ieder 4 dieren gebruikt.
Aan het begin van de proef waren alle dieren serolo-
gisch negaticfen hadden een gewicht\\an Iü-I2kg,
Uit écn viruskweek werden 4 met acetylethylenei-
minc (AEl) geïnactiveerde vaccins bereid, namelijk

1. acetylethyleneimine geïnactiveerd virus (AFI)
in buffer

2. AFI met een adjuvans \\an Al (OH),

3, .AFI geconjugeerd aan laurierzuur

4, AFI geconjugeerd aan laurierzuur in Al (OH),
De vijfde groep diende als controle. Vaccinatie
vond tweemaal plaats met een tussentijd van 2
weken. Op 28 dagen na eerste vaccinatie werden de
dieren intranasaal gechallenged met I ml van een 1
X I O" plaque forming units per ml be\\ attende celcul-
tuur van de \'Indiana strain\'.

-ocr page 150-

(In Nederland worden SN-titers en intracerebrale
challenge, waarbij de cellulaire immuniteit wordt
\'omzeild\', als parameters voor vergelijking van vac-
cins gebruikt;
Rej.)

./. C. Baars.

Voe(iingsmiddelenhygiëne
Microbiologische normen voor itaas

Collins-I hompson. D. I... Erdman, I. E.. Milling,
M. E,, Hurgener, D, M.. Eurvis.
LI. T., I.oit, .A., and
Coulter, R. M.: Microbiological Standards for
Cheese: Sur\\e\\ and Viewpoint of the Canadian
Health Protection Branch. ./.
l-il. Proiccliim. 40.
411-414. (1977).

Op basis van een twee jaar durend onderzoek is
door het Ministerie van Volksgezondheid te
Canada een ontwerp opgesteld waarin microbiolo-
gische normen zijn vastgelegd voor kaas. In dit ont-
werp zijn de onderstaande normen aangegeven vol-
gens het klassen model vande I.C.M.S.I .. waarbij
de variabiliteit binnen een microbiologische popu-
latie in een monster is ondervangen.

De resultaten kunnen als volgt worden samengevat:

Immuno-

respons

Humoraal

Cellulair
op dag 2 5

Klinische reaktie na
challenge op dag 28

Groep

SN op
dag 28

MIDT op
dag 14

1

-1-

-1-

4-

mild, geen sterfte

2

-1-

mild, geen sterfte

3

-

-1-

mild, geen sterfte

4

-

-I-

mild, geen sterfte

5 kontrole

-

-

-

ernstig, 3 van de 4 gestorven

Voedingsmiddelenhygiëne

Oorzal<en van iiumane salmonellosis

Cohrn. M. I.. en Blake. P. .V.: I rends in Eoodborne
Salmonellosis Outbreaks: I%3-I975. ,/.
Focil Pra-
ledion.
40, 79K-8()(I. (1977).

[:)e auteurs analyseren 651 gevallen van humane
salmonellose uitbraken,

In 71\'i kon de oorzaak der overbrenging worden
opgespoord.

De .3 belangrijkste bronnen waren gevogelte (21).
vlees (15\';?) en eieren (I l\'i).

Eieren als bron nam gedurende de onderzoekperi-
ode in belangrijkheid aE vlees, met name rundvlees,
nam in belangrijkheid toe en gevogelte vertoonde
als bron geen constant beeld.
Andere bronnen waren o.a. melk. melkproduktcn.
vis. kokswaren, chocolade, grondstoffen, diagnos-
tica, huisdieren.

II Mol.

kaas bereid van gepast.

niet gepast, melk

n c m M\')

5 2 5000 50.000

5 2 500 1.000

5 2 1000 10.000

n c m M

5 2 500 1500

5 2 100 500

5 2 100 1000

onderzoek
tot. coliforme
fecale coli
S. aureus

(iebleken is dal H5\'(\' van de in Canada gcinipor-
tccrdc ol geproducccTde kaas aan deze normen v ol-
doet. .Ms bezwaar tegen deze normen wordt aange-
voerd dat ze slechts gelden voor het gerede produkt
en met gebruikt kunnen worden als hygiënische
parameter tijdens de bereiding.

B Bruins .hn.

\' n: aantal te onderzoeken submonsters:

m: ma.\\. aantal bacteriën per gram. dat van geen betekenis is:

c: ma.\\. aantal submonsters waarin m overschreden mag worden zonder dal alkeuring volgt;
M: ma.\\. aantal bacteriën per gram in een submonster, waarbij afkeuring moet volgen.

-ocr page 151-

Vogel

Anaesthesie van wilde en volière vogels

Camburn, M. A. en Stead, A. C.: Anaesthesia in
wild and aviary birds. ./.
Small Anim. I\'raci.. 19,
.W5-400. (1978).

[Je auteurs geven een beschrijving \\ an hun ervaring
met anaesthesie van vogels voor onder/oek cn
behandeling van traumata (meest fracturen).
De gebruikte injiceerbare anaesthetica met hun
conclusies /ijn:
Melo.xymol (llvpnoilvl\'^J) toegepast
bij twee torenvalken en vijf uilen in een dosering van
11-15 mg kg l.g. i.m. gaf een onbevredigend resul-
taat, aange/ien een operabel stadium niet werd
bereikt. Hypnodyl® toegediend in een dosering van
25 mg kg l.g. i.m. aan een reiger gaf een bevredi-
gende anaesthesie, maar de recovery periode
duurde meer dan 24 uur! Bij een rhea werd met een
dosering tot 75 mg kg l.g. i.m. slechts een lichte
narcose bereikt.

.Mpha.xolone (Sajfan®) werd gebruikt in een dose-
ring van 12-16.5 m kg l.g. i.m. bij drie eenden en
drie uilen. Dit gaf slechts een /eer lichte narcose
waarbij zelfs een klinisch onder/oek nauwelijks uit-
voerbaar was. Mede ge/ien de ongunstige ervarin-
gen van andere auteurs (Cooper en I rank, 197.1;
Cooper en Redig. 1975 en Cribb en Haigh, 1977)
moet dit middel als ongeschikt en onveilig
beschouwd worden voor dc toepassing bij vogels,
Ketamine werd geïnjiceerd in acht vogels (vier een-
den en vier uilen) in een dosering van 15 mg kg l,g,
i.m. Bij de eenden werd alleen een narcose, bij de
uilen een anaesthesie van 10 minuten bereikt.
(On/e ervaring is dat met name voor Psittaciformes
een dosering van 25-50 mg kg l
.g. i.m, gecombi-
neerd met 2-4 tng kg l,g, ,\\yla/ine (Rompun®) een
/eer bevredigende anaesthesie geeft;
Ref.).
Alle injecties werden toegediend in de dijspier.
(.Mogelijk dat hierdoor een versnelde uitscheiding
plaats vindt, aangezien het bloed vanuit de poot
meestal eerst het nierportaalsysteem passeert;
Ref.).
De auteurs geven dan ook zeer nadrukkelijk de
voorkeur aan een
inhalatie narcose met zuurstof,
lachgas en halothanc. Ze hebben de/e narcose
toegepast in 66 gevallen, waaronder uilen, roofvo-
gels, watervogels, pauwen, papegaaien, pinguinscn
fazanten. Slechts drie maal werd ecn fatale afloop
gemeld, waarbij de oorzaken zwakte, doorbloeden
en stikken door niet intubercn, waren.
Hun werkwijze was de volgende:

De vogels werden indien mogelijk eerst 2-.\'! dagen
opgenomen en goed gevoerd, eventueel gedwang-
voederd.

l.)e inductie werd verkregen met behulp van een
klein masker bevestigd aan een Magill-systeem,
Nadat de vogel gewend was geraakt aan het masker
met alleen zuurstof en lachgas werd het 4% halo-
thane aan het mengsel toegevoegd. Nadat het opera-
bel stadium was bereikt (zeer regelmatige ademha-
ling en sterk vertraagde voetzoolrefle.x) werd de
hoeveelheid halothane teruggebracht tot een onder-
houdshoeveelheid van 1-1,5%, De vogel werd nu
geïntubeerd en de endotracheaal tube werd verbon-
den met een Ayre\'s T-stuk, Na alloop van dc behan-
deling werd alleen zuurstof gegeven totdat dc adem-
frequentie toenam, spiertrillingen optraden en de
voetzoolrefle,x weer zeer goed was.
De endotracheaal tube werd verwijderd cn de vogel
teruggezet in zijn kooi.

De recovery trad normaal op binnen -ÏO minuten.
De inhalatietechniek met zuurstof, lachgas en
halothane bleek zowel efficient als betrouwbaar,

G. M. Dorrestein.

-ocr page 152-

Honden in kleur

Ivan Swedrup en F. S. van Lonkhuy/en
(L ilgeveriJ Moussauh Baarn)

Moge onze diergenecskunsi dan al duidelijk achter-
lopen bij de
diergeneeskumle. de laatste maakt een
raketachtige ontwikkeling door. Voor de eerste
wordt het dan wel moeilijk haar zuster bij te hou-
den. Die snelle acceleratie van ons handvaardig
\'kunnen\', wordt niet alleen bevorderd door een
algemene technische groei van mogelijkheden,
maar zeker ook door sterk groeiende belangstelling
voor ons \'gezelschapsdier nummer één\'. En dat
ondanks het vele zwerfvuil waarvan de kilo\'s en
liters voor een stad als New Vork nauwkeurig zijn
geteld. Nauw verband met die belangstelling, houdt
ook het grote aantal hondenboeken, dat. nu ook al
in vertaalde vorm. op ons afkomt.
En dit is er dan een van uit het Zweeds. Het ziet er
goed uit in zijn gebonden en geplastificeerde kleu-
rige band, waarop een wemeling van honderassen
als een voorproef functioneert. Dat het boek van uit
het Zweeds vertaald werd, is goed merkbaar aan de
aandacht, die gevraagd wordt voor de Noordelijke
rassen en voor de recreatievormen die met en door
die rassen mogelijk zijn.

Dat doet echter niets af aan de bruikbaarheid van
dit boek, voor ons in Nederland, Dat laatste is dan
vooral te danken aan de bewerking door F. S. van
Lonkhuyzen. die, waar nodig, de Nederlandse situ-
aties heeft geocculeerd op die in Scandinavië.

Het boek valt in twee afdelingen uiteen. De eerste
1 10 pagina\'s vormen een algemeen gedeelte. Hierin
worden zaken als oorsprong, aanschaf, opvoeding,
voeding, verzorging, samenleving en fokken behan-
deld. zijn er dan echter nog niet. want er horen
ook nog hoofdstukken bij die gewijd zijn aan het
tentoonstellingswezen, de groep van de gebruiks-
honden en die van de jachthonden.
De tweede helft \\an het boek omvat korte bespre-
kingen van een groot aantal honderassen, waaron-
der er nogal wat zijn die hier minder- tot geheel
onbekend zijn. Die besprekingen gaan vergezeld
van \'afbeeldingen\' in kleur.

Door het hele boek heen, komen dan nog instruc-
tieve tekeningen en zwart-wit foto\'s voor, waaron-
der enkele reproducties van oude schilderijen.
Voorts zijn er nog een aantal jachttaferelen in grijs,
die wat nevelig-nostalgisch aandoen, maar dat zal
wel komen door de kruitdamp, die nog niet was
opgetrokken bij het ter per.se gaan.
Van de kwaliteit, vooral aesthetisch en kynologisch
gezien, van de rassenweergavc, ben ik niet erg
ondersteboven. Dat laatste zal dan wel (Deo gra-
tias), aan mijn nog goed functionerende labyrinthen
te danken zijn. .M is alles niet van even goede kwali-
teit,
op ilhislraiiefgebied vall er heel n u/ te beleven
in deze productie. Er is echter ook veel le lezen.
De kwaliteit van de teksten der verschillende hoofd-
stukken wisselt nog al. De beste zijn die over het
fokken en opfokken, het tentoonstellingswezen, de
gebruikshonden en de jacht. Van het vrij zwakke
chapitre over ziekten, wordt veel goedgemaakt
door de frequente en nadrukkelijke verwijzingen
naar de dierenarts,

f^at \'haren in de oren\' niet mogen worden wegge-
haald is onjuist (pag, .W),

Twee vechtende honden aan de staarten uit elkaar
trekken, is een strategie die het venijn ontwijkt,
want dat zit dit keer aan \'t andere lichaamseind (p.p.
yi .18). De paragraaf over \'psychologie\' verrijkt het
boek niet (p.p. .1.1-.15).

De methode een handvol grind opde hond te slinge-
ren. ten bate van opvoeding en dressuur, doet den-
ken aan het Spaanse riet \\an de oude dwangschool
ten tijde van onze veel bezongen \'belleépoque\'(p.p.
37 en 40).

Tenslotte; Het advies \'geen pup te kopen, jonger
dan acht weken\', laat de twee belangrijkste inpren-
tingsweken verloren gaan (pag. 19).
Veel rassen worden besproken, zoals gezegd ook
veel zeldzame, maar de Hollandse Herdersen onze
eigen Drentse Patrijs hond vinden we er niet in.
Zo zie je maar weer; \'t moet van verre komen.
Toch heeft dil boek zeer goede kwalileilen. We krij-
gen een uitstekende oriëntatie in de kynologie. com-
pleet met adressen. Er zijn twee registers.
Er wordt een goed voorbeeld gegeven van de jacht
met honden en van andere recreatievormen met ons
oudste huisdier.

De uitvoering is keurig, de lay out is goed. Het wat
dorre lettertype is vermoeiend klein. Dal isjammer.
want zo iets werkt slaapverwekkend, vooral post
coenam.

Uit veel boeken haal je wat. uit dit boek haal je heel
veel. Neem het er gerust maar bij. De ware evno-

ekenplank.

phiel heeft toch niet genoeg aan één h
Het hoeft niet op de bovenste.

M

F ./. I ,

-ocr page 153-

V laams Diergeneeskundig Tijdschrift

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering 3

(mei juni) van het Vlaams Diergeneeskundig

Tijdsehrift. 48, (3). 1979.

Oorspronkelijke bijdragen

Vlaminck, K.., Oyaert, W., Vandenhende, C„
Muylle, E.: Drukmetingen in het pensantrum
en ter hoogte van de distale slokdarmsfineter bij
kalveren met chronisch meteorisme.

Wechsung, E., Houvennaghel, A.: Invloed van
Prostaglandines op de voortplanting bij de kip.

Debouck, P.: Ecthyma contagiosa bij schapen en
geiten.

Poelvoorde, J., Berghen, P.: Invloed van herhaalde
infecties met oesophagostomum dentatum op
mineralengehalte en enzymactiviteiten van het
plasma van varkens.

Uit en voor de praktijk

Devriese, L., Lemahieu, P.: Toedieningen van ge-
neesmiddelen aan vogels.

Vandermeersch, R., Wullepit, J.: Enkele cijfers
betreffende het aantal gebruikte mastitisinjec-
toren in België.

Overzichten

Massart-L^een, A, M.: Voorkomen en herkomst van
de vertakte vetzuren in het melkvet.

De Rick, A., De Schepper, J.; Dyspneu bij de hond
en de kat.

V laams Diergeneeskundig Tijdschrift

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering 4

(^juli augustus) van het Vlaams Diergeneeskundig

Tijd.\'ichriß. 48, (4). 1979.

Oorspronkelijke bijdragen

Muylle, E., Oyaert, W., Rogiers, M.: Endoscopisch
onderzoek van de maag bij paarden ter controle
van de werkzaamheid van een Mebendazole;
1 richlorfon pasta tegen
Casieruphilus iniesii-
nalis
larven.

Poelvoorde, J., Berghen, P.: Invloed op varkens
van een experimentele Oesophagostum denta-
tum infectie. I. Ilaematologische en serologische
waarnemingen na een éénmalige infectie.
11. Haematologi.schc en serologische waarnemin-
gen gedurende herhaalde infecties.

Peeters, ,1 E., Halen, P.: Effekt van enkele cocci-
diostatika op darmcoccidiose bij het konijn.
I. .Amprolium Ethopabaat en metichlorpindol.

Viaene, N., Spanoghe, L., Devos, A., Sierens, G.,
Bijnens, B.: Pseudovogelpest: vaccinaties in
praktijkvoorwaarden en immuniteit bij leghen-
nen.

Bijnens, B., Viaene, N., Spanoghe, E., Devos, .A,,
Sierens, G.: Infectieuze bronchitis: vaccinaties
in praktijkvoorwaarden en immuniteit bij leg-
hennen.

Overzichten

Simoens, P., De Vos, N. R., lutuwers. H., Nicaise,
M.: Het reductieproces in de wervelkolom van de
geit. Een theorie gebaseerd op anatomische be-
vindingen.

Tiergeburtshilfe

Richter Gotze

Onder redactie va-p G. Rosenberger en H. Eillmann.
(Uitgever: Paul Parev. Berlijn en Hamhun>. Prijs:
D.U)

Enkele maanden geleden verscheen de derde en
volledig nieuw bewerkte druk van het welbekende
boek: Richter Gotze, 1 iergeburtshilfe.
Dit boek is keurig uitgevoerd en omvat 941 pagina\'s
met 638 afbeeldingen waarvan 75 in kleur. De titel
Tiergeburtshilfe lijkt wat te beperkt daar talrijke
andere onderwerpen buiten de eigenlijke Verlos-
kunde om, bij Grote en Kleine Huisdieren de revue
passeren. In de eerste 175 bladzijden wordt op een
duidelijke wijze aandacht geschonken aan het ver-
loop van de normale graviditeit, de partus en het
puerperium. In de daarna volgende 600 bladzijden
komen de pathologische processen of stoornissen
aan de orde die een normaal verloop van de gravidi-
teit, de partus en het puerperium kunnen beïnvloe-
den. Het boek wordt besloten met een bespreking
van de meest voorkomende ziekten die de pasgebo-
rene kunnen bedreigen (Sauglingsinfektianen).
De 15 Duitse en de 5 overige auteurs uit respectieve-
lijk België, Denemarken, Nederland, Oostenrijk en
Zwitserland zijn er bijzonder goed ingeslaagd de
diverse onderwerpen vanuit een klinische benade-
ring te behandelen. Dit maakt het voorde prakticus
aantrekkelijk dit boek niet alleen als naslagwerk te
gebruiken maar ook om zijn kennis op verloskun-
dig terrein en op het terrein van de fysiologie en de
pathologie van de graviditeit en het puerperium te
verdiepen. Het is le wensen dat vele dierenartsen die
in de praktijk werkzaam zijn dit boek aan zullen
schaffen en het na de aankoop ook zullen bestude-
ren.

Het zül beslist zijn vruchten afwerpen in het dage-
lijkse praktijk gebeuren. Ook als studieboek voor
studenten is het bijzonder geschikt.
Als met alle boeken zijn eraltijd wel een aantal criti-
sche opmerkingen te maken. Een zeer korte boek-
bespreking zoals deze leent zich daar echter niet
goed voor. Hoogstens kan men hier en daar wat
aanstippen. Misschien is het beter dat de lezer
enkele tekortkomingen al lezend zelf ontdekt. Als
negatieve kanttekening zou kunnen worden opge-
merkt dat hetbijzonderjammerisdathetboek inde
Duitse taal geschreven is en niet in de Engel.se,
.luist in de Angelsaksische literatuur ontbreekt een
standaardwerk van dit kaliber op verloskundig ter-
rein,

.4. Brand.

-ocr page 154-

Opvolging Directeur-Generaal
O.I.E.

Reeds eerder is in een aparte mede-
deling in het
Tijdschrifi voor Dier-
geneeskunde
van 1 mei 1979 de
aandacht gevestigd op het feit dat
de huidige Directeur-Generaal van
het Office International des Epi-
zootics te Parijs per 31 december
1979 formeel zijn functie zal neer-
leggen.

De verkiezing van een opvolger zal
in mei plaatsvinden.
Geïnteresseerde Nederlandse dieren-
artsen, die behalve over voldoende
kennis van de Franse en Engelse taal
eveneens over internationale er-
varing op het gebied van import en
export van dieren en dierprodukten,
dierziektebestrijding en internatio-
nale regelingen moeten beschikken,
kunnen zich voor nadere inlichtin-
gen wenden tot

Dr. M. J. Dobbelaar.
Directeur van de Veterinaire
Dienst, tevens Veterinair Hoofd-
inspecteur van de Volksgezond-
heid,

Koningin Julianaplein 3,
2595 AA Den Haag,
Tel.: 070 - 79 30 88

BESME\'ITEl.MKE DIERZIEKTEN
IN EUROP.A

Over het tweede halljaar van 1979 deden zieh in
Europese landen de volgende aantallen gevallen
van besmettelijke dierziekten voor;

Mond- en klauwzeer;

Erankrijk
(type O)
Italië

(2x type A en 2x type O)
Spanje

(type C)
\'1 urkiie

(42x type .-V,, en 352x type O,)
Rusland (opgave over januari t m maart)
(lx type C en lx type O,)

Varkenspest

Erankrijk
Italië

Spanje (opgave over januari)
West-Duitsland

Afrikaanse varkenspest

Italië
Portugal
Spanje

Vesiculaire varkenziekte

België

Groot-Brittannië
Pseudo-vogelpest

Griekenland (opgave over januari t m mei)
Italië

.loegpslavië (opgave over januari t m mei)
Oostenrijk
Roemenië

21

.394

9
6
4

45

I I
18.3
482

6

36

6
6
71
2

7

m

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 155-

l urkije (opgave over januari t m mei)
Rusland (opgave over januari 1 m maart)
West-Duitsland

l ubcrculose bij runderen

Bulgarije (opgave over januari 1 m april)
Griekenland (opgave over januari t m mci)
Hongarije

Joegoslavië (opgave over januari t m mci)
Roemenië

l urkije (opgave over januari t m mei)
West-Duitsland

Brucellose bij runderen

Bulgarije (opgave over januari t m april)

Frankrijk

Hongarije

l.uxemburg

Nederland (opgave over januari 1 m maart)
Spanje (opgave over januari)
l urkije (opgave over januari t m mei)
West-Duitsland

Miltvuur

België

Bulgarije (opgave over januari t m april)

Griekenland (opgave over januari t m mci)

Groot-Briltannic

Hongarije

Italië

Joegoslav ië (opgave over januari i m mei)

Nederland

Noorwegen

Oostenrijk

Roemenië

Spanje (opgave over januari)
l urkije (opgave over januari t m mci)
Rusland (opgave over januari 1 m maart)
West-Duitsland

603

4
168
102

16

17
2

24
49

18
99
15

Infectieuze anaemie bij paarden

1\'rank rijk
Roemenië
West-Duitsland

Schaapspokken

lurkije (opgave over januari t m mei)

Brucellose bij schapen en Reiten

( yprus (opgave over januari t m maart)
Ira nkrijk

Griekenland (opgave over januari I m mci)

Schurft bij schapen en geilen

C yprus (opgave over januari t m maart)

Denemarken

Irankrijk

Griekenland (opgave over januari t m mei)

(iroot-Brittannië

Hongarije

Nederland

Oostenrijk

121
20
4

2

183
3
37
5
2
33

2

4286
18
7

4
85

5
30

3
2

52
9
I
6
9
15
1
I

7

4
74

20
9

l\'olen

Spanje (opgave over januari)
l urkije (opgave over januari
t m mei)
West-Duitsland
Zwitserland

Kwade droes

furkije (opgave over januari t m mei)
Rabies

België 14

Denemarken 76

Frankrijk 910

Hongarije 682

Italië 57

Joegoslavië (opgave over januari t m mei) 120

Luxemburg 6

Nederland 1
Oost-Duitsland (opgave over januari t m april 526
Oostenrijk 1444

Polen 404

Roemenië 66
Tsjecho-Slowakije (opgave over jan t m mei) 280

Turkije (opgave over januari t m mei) 795

Rusland (opgave over januari t m maart) 484
West-Duitsland 2255

Zwitserland 690

Teschener ziekte

Oostenrijk

Rusland (opgave over januari t m maart)

BESMFTTELLIKF DIERZIEK LEN

Dierzicktenbulletin Nr. 14 van de Veterinaire
dienst over het tijdvak 16 tot 31 juli 1979 vermeldt
de volgende aantallen gevallen van aangifteplich-
tige besmettelijke dierziekten in Nederland.

■Atrofische rhinitis

Lotaal 14 gevallen in I 1 gemeenten

Overijssel 4 gevallen in 3 gemeenten

Noord-Brabant 10 gevallen in 8 gemeenten

Rotkreupel

l otaal 54 gevallen in 41 gemeenten

(jroningen

Friesland

Drenthe

Ciclderland

Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland

Miltvuur

Utrecht

Vogeleholera

Noord-Brabant

1 geval

25 gevallen in 15 gemeenten
12 gevallen in 10 gemeenten

2 gevallen in I gemeente
2 gevallen

5 gevallen
7 gevallen

1 geval

2 gevallen

147
5
7
44
5

31

-ocr page 156-

V erspreiding van Afrikaanse varkenspest en klassieke varkenspest in Brazilië van mei 1978 tot 5 juni 1979.

\\ Aantal

Monsters

Labo

ratorium Diagnose

Gesaneerde

Aantal

Compensatie-

Aantal

STATEN \\meldingen

verzameld

ongeschikt

boerderijen

uitgeroeide

bedragen

afge-

voor gebruik

A.V.P.

K. V.P.

Negatief

uitbraken

in cruzeiros

maakte

varkens

Rio Grande do Sul

46

46

17

05

Ol

23

09

05

3.628.759

1.773

Santa Catarina

54

94

18

27

03

30

166

27

10.995.067

9.862

Parana

103

145

04

38

14

47

43

38

8.027.064

8. 181

Sao Paulo

107

137

14

49

Ol

44

296

49

5.901.269

7. 103

Minais Gérais

40

53

02

14

06

20

21

14

2.366.911

2. 122

Rio de Janeiro

33

44

21

--

12

122

21

5.618.070

8.722

Espirito Santo

09

1 1

Ol

05

Ol

03

25

05

269.129

529

Goias

40

40

08

13

02

17

16

13

334.419

704

Mato Grosso

03

03

Ol

Ol

Ol

Ol

Ol

7.556

17

Distrito Federal

01

Ol

Ol

Ol

69.500

38

Bahia

02

02

02

--

Sergipe

01

Ol

Ol

--

--

Alagoas

03

04

Ol

Ol

Ol

Ol

Ol

06

Pernambuco

39

47

13

19

07

165

13

1.904.761

4. 361

Paraiba

03

03

03

Rio Grande do Nort

e 01

Ol

Ol

Ol

Ol

58.636

29

Ceara

12

12

04

02

03

03

94

02

156.141

1.076

Piaui

05

05

03

02

692

03

1.511.323

7.464

Maranhao

05

06

02

02

Ol

150

02

213.717

1.411

Para

33

34

03

20

07

06

741

03

3.244.096

13.585

Amapa

04

04

Ol

Ol

Ol

Totaal

554

693

72

216

70

216

2. 544

198

44.306.498

66.983

O
so

OS

-ocr page 157-

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinië

Over juli 1979 bedroeg het aantal uitbraken van
mond- en klauwzeer in Argentinië 131, waarvan
56 in Buenos .Aires. 9 in La Pampa, 28 in Santa
Eé, 13 in Cordoba, 4 in Entre Rios, 7 in San Luis,
4 in Corrientes, 6 in Eormosa, 1 Salta en 3 in
Rio Negro,

Botswana

Volgens een telegram van de Veterinaire Dienst
te Ciaborone is op 25° 30\' oosterlengte. 21° 20\'
zuiderbreedte te Mmatshumo mond-en klauwzeer
uitgebroken,

Turkije

Gedurende de maand juni werden in Anatolië
120 uitbraken van mond- en klauwzeer gemeld.
Hiervan waren er 15 van het type A,, en de
overige van het type O,.

September:

2 7 lOth International Conference on Health
Fducation, London.

3 7 V. International Symposium on Ruminant
Physiology, Clermont-Ferrand.

3 8 South African National and International
Veterinary Congress, .lohannesburg. South
Africa (pag. 328).

4 6 P.>\\0-cursus \'Veehouderij en Milieu\'. Wa-
geningen (pag. 407).

8 Najaarsdag Groep Geneeskunde \\ n Kleine
Huisdier, Hoog-Brabant, Utrecht, aanvang
9..30 (pag, 6.54),

I I Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-

ring.

13 Promoliedrs. P, F ranken tot doctor in de dier-
geneeskunde. R.U.. aanvang 14.45 uur.

13 Promotie drs. .1. G. Grootenhuis tot doctor in
de diergeneeskunde. R.L ., aanvang 16.15 uur.

13 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Vergade-
ring. Hotelde Prins, Kerkstraat 31, V\\estzaan,
tel. 075-281972.

13 Contactgroep Vetermaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatri.x-gebouw, .laar-
beursplein te Utrecht, aanvang 20,00 uur.

9 14 Annual Congress Brit. Vet. .Association.
Aberdeen (A), (pag. 487)

II 14 20. .Arbeitstagung des Arbeitsgebietes\'l.e-
bensmittelhygiene\' der DV(i, Garmisch-Par-
tenkirchen (pag, 396).

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Gedurende de tweede helft van juni werden in 17
Spaanse provincies 77 bedrijven besmet met Afri-
kaanse varkenspest. Hier waren 17.667 varkens
aanwezig, waarvan er 2,759 aan de ziekte stierven
en 14.908 zijn afgemaakt.

Brazilië

ten gevolge van de strenge sanitaire maatregelen
neemt hel aantal kuddes dat aangetast is, sterk
aF Zo zijn in de staten Rio Grande do Sul en
Santa Catarina de laatste uitbraken bijv. in sep-
tember resp, oktober vorigjaar gediagnostiseerd.
Deze staten hebben het grootste aandeel in de
varkensproduktie in Brazilië en leveren dan ook
het merendeel van het varkensvlees.

12 14 5, Internal, Kongress der Gesellschalt für
Veterinärröntgenologie (A), München, (pag,

13 14 Symposium International sur les (irippes
animals et humaines, Ecole Nationale Vétéri-
naire d\'.Mfort,

14 Smith kline: Symposium Respiratoire aan-
ningcn bij het rund, ,laarbeurscongrescentrum.
aanvang 10.00 uur.

17 20 15th Poultry Science Symposium and
4lh Furopcan Symposium on Poultry Meat
Qualitv. L^niversilv of East .Anglia Res.. Nor-
folk. UK.

19 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Aldelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan. Provin-
cialewcg 1. Oosthuizen.

20 Ciroep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering. .laarbeursgebouw. L!trecht.

25 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. ,\'\\lde-
lingsvergadering. 20.00 uur.

25 28 1st European Congress of the European
Assoc. for Vet. Pharmacologv and Toxico-
logy. Woudschoten. Zeist (pag. 283).

27 29 28. Internationalen Fachtagung für Fort-
pllanzung und künstliche Besamung. Wels
Thalheim (Österreich) (pag. 273).

28 Bijeenkomst ter gelegenheid afscheid Prol. dr.
S. R. Numans. Kliniek voor Heelkunde, aan-
vang 14.00 uur.

-ocr page 158-

Oktober:

I -3 Symposium op respiratoire aandoeningen

bij dieren, Glasgow (pag. 515).

5 6 .laarcongres 1979, tevens 126e Algemene
\\ergadering K.N.M.v.D. te Den Haag.

9 12 19. Münchener 1-ischereibiologischcs Se-
minar, München.

8 11 Second European Symposium on Poultry
Nutrition, Beekbergen (pag. 329).

II Kring Noord-Holland bo\\en \'t 1.1. Vergade-
rmg. Hotel de Prins, West/aan.

11 13 Fachgruppe für Kleintierkrankheiten,
.laarcongres, Berlijn.

12 \'Pijn bij mens en dier\'. Symposium Biol.
Raad, Kon. Academie van Wetenschappen,
Amsterdam (pag. 639).

13 Nationale Diergeneeskundige Dag, Gent.

16 19 5. Münchener Seminar \'Tierernährung\'
für\'1 ierärzte, München.

22 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

25 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatri.x-gebouw, .laar-
beursplein, E\'trccht, aanvang 20.00 uur.

26 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Eedenvergadering.

31 2 nov. 1904-1979 C D.I. 75 jaar. Weten-
schappelijke bijeenkomsten tc Rhoon (bij
R\'dam). (pag. 654)

November:

8 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan.

22 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Eedenvergadcring.

22 Groep Geneeskunde van het Rund
K.N. M.v.D. 1.eden vergadering.

22 24 Erstes internationales Symposium für Gc-
lenkchirurgie beim Hunde, Lyon (pag. 571).

December:

I I Kring Dierenartsen Gelderse \\ allei. N\'ergade-
rmg.

13 Kring Noord-Holland bo\\en \'t LL Vergade-
ring. Hotel dc Prins. West/aan.

13 Groep Volksge/ondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering, .laarbcurscongrescentrum.
Utrecht.

13 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering Beatrix-gebouw, .laar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

16 21 AO-VEl course: theoretical basis and
practical principles of Stable internal fixation
in animals, Davos (pag. 571).

19 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D, Afdelmgs-
vergadering. Cafe-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg 1. Oosthui/en,

1980

Januari:

10 Kring Noord-Holland boven \'t 1,1, Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,

21 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, Vergade-
ring,

Februari:

14 Kring Noord-Holland boven \'t LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,

Maart:

4 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. V ergade-
ring.

13 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1, Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,

April:

10 Kring Noord-Holland boven \'t LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,

14 Kring Dierenartsen Gelderse vallei. Vergade-
ring,

,Mei:

2 4 Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier; \'Voorjaarsdagen 1980\', Amsterdam,
8 Kring Noord-Holland boven \'t LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,
16, Internationales Symposion über (ie-
schichte der Veterinärmedi/in (pag, 572),

Juni:

12 Krmg Noord-Holland boven \'t 1,1, Vergade-
ring. Hotel de Prins, West/aan,

16 20 9, Internat, Kongress f. Tierische 1 orl-
pflan/ung u, Haustierbcsamung (A),

24 26 2nd. International Symposium of Veteri-
nary Laboratory Diagnosticians, Lu/crn,
Switzerland (pag, 397),

29 3 juli Weltkongress \'Lebensmittelinlcctio-
nen und Intoxikationen\' (A),

30 3 juli VI Internat, Kongress der LP,VS,
Kopenhagen,

September:

24 27 W,S,A,V,A, Congress, Barcelona,

Oktober:

2 5 4-Daagse Conferentie te Warschau over:
\'Resistance Factors and Genetic Aspeets of
Mastitis Control,
20 23 XL Kongress der Weltgcsellschaft für
Buiatrik (A,), Tel Aviv, Israel,

-ocr page 159-

In memoriam

Dr. B. STONEBRINK

Op 27 maan 1979 overleed geheel onverwacht ,
70-iarige leeftijd Dr. Bet:e Stonehrink. gehören
op 28 december 1908 te St. Jacobi-parochie
(i\'r.).

Sa de Hogere Burgerschool in Leeuwarden te
hebben afgelopen het hij zich in 1926 lesamcn
met 50 anderen inschrijven bij de Laculieit der
Veearisenifkunde en behaalde in februari 1932
het dipUmia van veearts.

Met de benoeming tot Gemeente- en
keuringsveearts op het eiland .Ameland in 1933
werd hem. in 1935 gehuwd tnet Sahmé Zijlstra.
de tnogelijkheid geboden, zij het zelfs voor de
\'crisisjaren\', op zeer bescheiden materiële basis,
als eerste \'eigen veearts\' van .Ameland een
praktijk op te bouwen. Dit is hem gelukt, maar
ondanks het feit dat dit gelukkige jaren zijn
geweest e/t het gezin Stonehrink met de geboort.
van de eerste twee kinderen, later gevolgd door
nog
boei
het
Lrte
gew.

Irie. werd gezegend en zijn activiteiten in de
\'norgani.saties. het geven van cursu.s.ten en
ccretariaat van de afdeling .Ameland van tie
e Maatschappij van Landbouw zeer werden
ardeerd. bevredigde de veterinaire praktijk
n mobih.satiejaar als paardenarts
Regitnent Huzaren\' tot juli 1940.
ogelijkheid gezocht en ook

hem niet. Sa t
bij \'het Tweed)
werd naar de t

■n

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAF\'PIJ VOOR DIERGENEESKUNDE
Tijdschr. Diergeneesk.. deet 104. afl. 17, 1979

gevonden in een tneer wetenschappelijk gerichte
baan als medewerker bij het Instituut voor
.Moderne \\ eevoeding o.t.v. Dr. ./. Grashuis. Lc
zestal publikaties over in samenwerking met
anderen (Bos. Brouwer. Donath. Lrens.
Grashuis) verricht onderzoek getuigen van zijn
belangstelling voor de biochemie en
microbiologie en zijn kritisch wetenschappelijke
instelling door zich in te werken in de
wiskundige (statistische) bewerking van
proefresuhaten. In 1944 trad hij op verzoek van
G. .U. van
li\'averen in dienst bij hel Slaats
yeeart.senijkundige Onderzoekingsinsiiiuui te
Amsterdam en nam zijn loopbaan als
laboratorium dierenarts:microbioloog een
aanvang. Door ziekte en jamilieomstandigheden
bleek een verhuizing naar .Amsterdam niet te
realiseren en werd de functie van bacterioloog bij
de Gezondheidsdienst voor Dieren te .As.sen
aanvaard.

Saast het hacterioscopisch en pathologisch-
anatomisch onderzoek van ingezonden materiaal
waarin de tuberculo.w een belangrijke plaats
innam, vond Betze de tijd om onderzoek te doen
en een nieuwe voedingsbodem voor runder-
tuberkefbacillen te ontwikkelen, die nog sleeds

in binnen- en buit,
septentber 195/ pr
onderzoek tot Do,
Veel instituten en
belangstelling en i
resulterend in de h.
het toenmalige .Am

zijn volle
entraat staar,
Studie
Centrale
de Tubercuh.

se te
I- en
\' van
■an

■niand wordt gebruikt. Op 21
ttnoveerde hij op dit
tor in de
I eeartsenijkunde.
inderzoekers toonden
aardering voor dit onderzoek
■tning tot bacterioloog aan
latn.se Kinder Sanatoriutn

(thans Goois Kinderziekenhuis) en werd hem
tevens de leiding van de bacteriologi.sche en
klinisch-chemische laboratoria van het
Sanatorium Hoogtaren (Ziekenhuis Crailo). het
Studenten Sanatorium en het Asthma Centrum
Heideheuvel toevertrouwd.
Saast de medische bacteriolog
omvang bleef de tuherkel-bacu

en werd hij lid van de Tubercuh
Commissie van de Koninklijki
I \'ereniging tot Bestrijding

Den Haag. Een tweetal publikaties in binn
buitenlandse tijdschriften en de \'Proceedings
de \' Tuberculosis Research Council\' getuigen
zijn grote onderzoekactiviteiten.
Studiereizen naar Schotland. Engeland.
Erankrijk. Duitsland en België, voordrachten en
cursu.s.sen in Sederland gaven hem de
gelegenheid zijn werk uit te dragen. In septembei
1962 werd van veterinaire zijde de betekenis van
zijn werk erkend met de uitreiking van de
gouden D. E van Esveld-medaille. terwijl in
april 1973 het Ministerie van l olk.sgezondheid
zijn belangrijk werk erkende met de benoeming
tol officier in de orde van Oranje Sassau.

-ocr page 160-

Sa zijl} pensionering per 2H ileeeniher I97J kreeg
Belze Je gelegenheid nog meer dan voorheen
zich aan zijn gezin en ci/liurele en
maaisehappeli/ke aeiiviieiien le wijden, loch Hel
hei onderzoek hem niel los en nog vele uren
konden zijn gezin, vrienden en hekenden hem
aaniret\'fen aehier de microscoop en werkend aan
een omvangrijk manuscripi waarin hel onderzoek
over hei lellen van kolonies van micro-
organismen op vasie voedingsbodems en in
suspen.sers werd vaslgelegd. De laaisie publikaiie
in hei Tijdschrifl voor Diergeneeskunde,
november 197)1 vormi slechis een flauwe
afspiegeling van hel vele werk wai hieraan len
grondslag heef i gelegen.
Ten in memoriam van Dr. Stonebrink wij
slipien hei reeds aan zou echler bepaald
onvoldoende zijn. als wij naasi de uilgesproken
welenschappelijke inieresse. die hem zo in de
eersie plaals kenmerk le. niel zouden wijzen op
die andere aspeclen van zijn wezen. iHe hem niel
alleen lol een beminnelijk mens maaklen wie
herinnen zich niel de glimlach, waarmee hij zijn
goede vrienden kon begroeien maar die hem
ook belangstelling deden lonen op velerlei ander
gebied, /.o is er een briej bewaard uit zi/n
Leeuwarder tijd. waaruit zijn ernstig en diep
nadenken over godsdienstige vragen blijkt. In
.Assen werd dat gehonoreerd door samen met
zijn vrtniw toe te treden tot de Sed. Herv. Kerk
en later in Bussum toonile hii zijn medeleven

door leiding te ge\\ eii in Kringen van
BijhelstUihe.

\\ eriler: li al zini Betze geweest zijn zomicr zijn
intense belangstelling in de muziek, die hij niet
alleen zelj actief beoefende, maar tevens
verschillende van zijn kinderen, zodat
huisconcenen geen zelilzaamheid waren.
Ln wie Belze ooit op reis heeji meegemaakt en
wie denkt dan niet in de eersie plaals aan tic reis
van 19fi5 naar (.iriekenland weet. hoe hij ile
kleinste dingen waar kon nemen en het
waargenomene jotograjisch vastleggen kon.
Seem daarbij de innige en onverbrekelijke band
niet zijn vnniw en zijn gezin, ziin kinderen en
niet minder zijn kleinkinderen en u zult niel
verbaasd zijn over wal één van hen opmerkte na zijn
dood: \'Ik begrijp nu pas goed. wat voor een
vaiier ik eigenlijk heb gehaif.
Met een woord uil zijn geliefde .lohannes-
evangelie (Joh. 14 : 1-6) werd hij in de dienst in
de Si>iegelkerk in Bussum op 30 maart 1979
herdacht en vervolgens in hel familiegraj in
I eenwouden bijgezet, in het dankwoord voor de
vele blijken van ineileleven stond terecht, dat zijn
levenshouding én zijn wetenschappelijke arbeid
w erden bepaald dom- eet} onbegrensd gelooj en
vertrouwen in (tods wonilerbare schepping.
Hii ruste in vrede.

Utrecht
Baarn,

i\'rof dr. S. R. SIM A \\S
Ds. i:
//, I t.V A A LS I

KOMNKI,l,IKH NFDf KI .ANDSr MA.ATSC HAI\'l\'Li VOOR Dll.ROrNl l SKI NDI

700

-ocr page 161-

ïlLmam

^ In memoriam

N. A. VAN DER VELDEN

Na een op waardige en bewonderenswaardige
wijze gedragen lijden is Nieolaas Adriaan van der
Velden op J mei 1979 een week na een door
hem nog intens genoten verjaardig - op 52-jarige
leeftijd overleden.

Hij wilde aanvankelijk Biologie studeren. Omdat
hij kleinzoon was van een Rijksveearts en omdat
hij om vrijer te kunnen studeren liever
wegtrok uit Koudekerk ajd Rijn heeft hij
tenslotte voor de Diergeneeskundige studie
gekozen.

De studie en het studentenleven heeft hij in vele
schakeringen uitvoerig en diepgaand beleefd.
Daardoor is hij uitgegroeid tot een
persoonlijkheid met een brede belangstelling.
Tijdens de voorbereidingen voor zijn e.xamens
kwam zijn gedegen en kritische geest al duidelijk
naar boven.

legen het einde van zijn studie trouwde hij met
heikje Jeeninga die inmiddels als landarts was
afgestudeerd en na zijn afstuderen hebben zij
zich in Garijp (l\'r.) gevestigd. Daar hadden zij in
korte tijd een bloeiende Dierenartsen- en
Tandartsenpraktijk opgebouwd. Toen hij daarna
een kleine huisdierenpraktijk in Den Haag kon
overnemen hebben zij bestolen de drukke
werkzaamheden in Garijp achter zich te laten,
fen schriller contrast was nauwelijks denkbaar.
Het verblijf in Den Haag heeft dan ook maar
kort geduurd. Na een half jaar verhuisden zij
opnieuw dit maal naar een rustiger
plattelandspraklijk in Bleskensgraaf.

Door de aanschaj van zijn Rottweiler Roica
kwam hij voor het eerst in contact mei het
probleem van de heupdvsplasie. Zijn grote
belangstelling voor dil vraagstuk bracht hem in
contact met prof. Hirschfeld en mei hel
weienschappelijk onderzoek. Zijn filosofische
aanleg en zijn belangstelling voor de achter de
leiten liggende verklaringen hebben hem er
lensloile toe doen besluiten in 1966 de weg van
de wetenscha/) te kiezen. In Utrecht heeft hij zich
daarna omwikkeld tot een deskundige op het
gebied van de Zootechniek van de kleine
huisdieren. Hij heeft er zich voor beijverd om
aan dit vakgebied inhoud en gestalte te geven en
heeft daarvoor belangrijke bouwstenen
aangedragen.

Naast de vervulling van verschillende bestuurlijke
functies zag hij kans een reeks van publikaties
van zijn hand te doen verschijnen. Verschillende
vun zijn publikaties en ook van zijn voordrachten
bereikten een hoog internationaal niveau. Hij
heeft daarbij een belangrijk aandeel gehad in de
totstandkoming van de \'W.K. Hirsehfetd
Slichting\'. Een Slichting die tot doet heefi de
wetenschappelijke hegeleiding van de Kvnologie
le bevorderen.

Zijn belangrijkste werkstuk - de bewerking van
een proefschrift over de heupdysplasie bij de
hond - heeft hij helaas niel kunnen afmaken. Hij
heeft aangetoond dat er verschillende erfelijke en
niei-erfelijke factoren van invloed zijn op dit
verschijnsel en dal het daardoor niet mogelijk is
zonder meer aan te geven welke factoren bij een
bepaald ras de belangrijkste rol speten. In veel
gevallen is het daardoor niel mogelijk een
pasklaar antwoord voor de bestrijding van deze
ziekte te geven. Vooral dil laatste heeft in de
Nederland.se kynologie lot veel teleurstellingen
geleid. Hij heeft daar vee! moeite mee gehad.

Hij was beseheiden, eerlijk en wars van uiterlijk
vertoon, len alle tijde bereid lederen le helpen en
met raad en daad hij le staan. Nooit werd
vergeefs een beroep op hem gedaan. Hij was
filosofisch ingesteld en toen zijn ziekte zich
openbaarde heeft hij al snel het standpunt
ingenomen dat hij had te aanvaarden dil leven
vroegtijdig te verlaten. Omdat hij zeer
relativerend over zijn ziekte kon pralen en tot
het laatste vol humor zat maakte hij het voor
zijn vele vrienden gemakkelijk om hem te
bezoeken. Treffend was voor iedereen de sfeer
die het gehete gezin Van der velden in de laatste
maanden overeind wist te houden, gekenmerkt
door evenwichtigheid en op een later tijdsiip ook
berusting.

-ocr page 162-

In het hesef dal hij in de laaisie fase van zijn
leven nog veel afgewikkeld en voltooid had. is hij
rustig en vredig ingeslapen.
De crematie, die op zijn uitdrukkelijk verzoek
een sober karakter droeg, vond onder grote
belangstelling te Vtrecht plaats.

Commissie Post Academisch
Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid

Cursus vishygiëne

Hel ligt iii de bedoeling bij voldoende belangstel-
ling in het najaar van 1979 de tweede cursus
vishygiëne te organiseren. Deze zal worden
gegeven door de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong (V.V.D.O.) van de
Kaculteit der Diergeneeskunde in samenwerking
met het Instituut voor Visserijprodukten 1 NO te
l.lmuiden.

Dc cursus zal 6 hele dagen omvatten, gedurende
één dag per week.

Voorgestelde data zijn: 12 okt., 19 okt., 2 nov., 9

nov., 16 nov en 2.3 nov. 1979.

Als inhoud van deze cursus is het volgende

voorgesteld:

Demonstratie en bespreking van commercieel
belangrijke vissoorten;

Feikje en de beide kituleren hebben een goede
man en vader verloren en wij een integere collega
en goede vriend.

K. SCHL\'ll.ISC,
,/. Hour

keuring en controle;
houdbaarheid en bederf;
visvangst;

aanvoer en distributie;
samenstelling en \\oedingswaarde;
volksgezondheidsaspecten;
schaal- cn schelpdieren;
diepgev roren vis;
objectieve kwaliteitsmeting;
visprodukten;
residuen;

vismeel en viseiwitconccntraat;
e.xcursie naar l.lmuiden, waarbij een bezoek
wordt gebracht aan het I.V.P. - T.N.O,, de
visafslag en \\isverwerkende bedrijven.

Dc kosten zullen (vermoedelijk) voor leden van
de K.N.M.v.D. / 600, bedragen en \\oor
niet-leden / 66Ü, . uitgaand van een deelnetriers-
aantal van 15 personen.

Gezien de korte termijn waarop de cursus zal
aanvangen, is spoedige opgave gewenst.
Voor bovengenoemde cursus kunt u zich aanmel-
den bij de K,N,M,v,D, (Fllen Bonnes, tel,
030-5101 II),

-ocr page 163-

OeSOLLEYStL

Negende lustrum van de
V.S.R. \'De Solleysel\'

Op 9. 12. 13 en 14 oktober 1979 viert de
Veterinaire Studenten Rijvereniging \'De
Solleysel" haar negende lustrum, onder het
motto \'De singel een gaatje losser\'. We
hopen daartoe de volgende activiteiten te
ontplooien:
9 oktober

20.30 uur: Een bijzondere one-man show in
de Blauwe Zaal van de Stadsschouwburg te
Utrecht.

12 oklober

19.00-20.00 uur: Receptie van het Solleysel
bestuur in de hal \\an Heelkunde.
20.30-22.00 uur: Demonstratie \\an onze
leden in de manege op de Uithof.
22.00 uur; Aanvang feest in hal Heelkunde.

13 oklober

8.00 uur: Aanvang Concours Hippique op
middenterrein van de dral"baan achter
Heelkunde en Interne in de Uithof met
onder meer:

Hippische Nederlandse l\'niversitaire Kam-
pioenschappen.

Onderlinge veterinaire wedstrijden.
23.00 uur: Aanvang (ialafeest in Hotel
\'Oud I.ondon\' te Zeist.

(iraag nodig ik hierbij alle veterinairen en
hun genodigden uit om één of meer van
boven genoemde activiteiten bij tc wonen.
Kaarten voor de one-man show en het
(ialafeest kunt
II bestellen door een briefje
tc sturen (naar onderstaand adres) waarin
n vermeld hoeveel kaarten en voor welke
Icstiv itciten deze wenst cn tevens Uw naam.
adres en telefoon. U dient het totale
verschuldigde bedrag tegelijkertijd met het
versturen van het briefje over te schrijven
op onze bankrekening (zie onder), ten
gunste van dc Fiscus 1 .ustrumcommissie
der V.S.R. \'De Solleysel\'. Dc overige
festiviteiten kunt U gratis bezoeken,
levens nodig ik iedere vetermair. die de
ruitersport beoefend, uit deel te nemen aan
de Onderlinge veterinaire wedstrijden in de
dressuur en of het springen, U kunt zich
hiervoor opgeven door tot uiterlijk 15
september een briefje te sturen (naar
onderstaand adres) waarin l,! vermeld uw
naam. adres en telefoon en aan welke
onderdelen U wenst deel te nemen. Graag
zullen wij ook vernemen of U met een
eigen paard komt of niet,
U ontvangt van ons een bevestiging van
inschrijving met gegevens omtrent de gang
van zaken met betrekking tot deze
Onderlinge wedstrijden,
U zult begrijpen, dat al deze festiviteiten
gepaard gaan met hoge kosten, wij zullen
dan ook een ieder, die onze vereniging en
onze activiteiten een warm hart toedraagt
en ons daartoe wil steunen door een
financiële bijdrage, bijzonder erkentelijk
zijn.

7 P
tiAo
l

UJün\'^LiUn

Wij zijn er van overtuigd, dat wanneer wij
op Uw aller belangstelling mogen rekenen,
wij op 14 oktober kunnen terugzien op een
weer bijzonder geslaagd Solleysellustrum,
Inlichtingen over het lustrum en de
bovenstaande activiteiten kunt l\' krijgen
door ons een briefje te sturen of telefoni,sch
elke maandag en donderdag tussen 17,00 en
18,00 uur. ons telefoonnummer is 030-
71 55 44 toestel 292,

Namens de I.ustrumcommissic
der V,S,R, \'Dc Solleysel\'
Murgrvd \\ ioom. ab-actis,

V ,S,R, \'De Solleysel\'. Biltstraat 172.3572 BP
Utrecht,

Lustrumcommissie der V.S.R. \'De Solleysel\'.
Bankrekening: ABN 55.56.54.400.
Mecklenburglaan 18. 3581 NW Ftrccht,
Postgiro ABN: 1412,

Groep

Pluimveewetenschappen

Bijeenkomst op donderdag 20 september 1979
Onderwerp:
IniittunoUigie van de kip. liegrippen.
technieken en interpretatie.

.Sprekers: drs, F, Borm, drs, F, Ci, Davclaar, dr,
,1. Goudswaard,

Plaats: gebouw Provinciale (iezondheidsdienst te
Zwolle, Zwartewaterallee 8. te, 05200-3 07 77.
Ook in pluimvee geïnteresseerde collega\'s zijn van
harte welkom.

-ocr page 164-

[tLÖÏ]om[o

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Diik. H. .1. van; 1979; 3572 1 M Utrecht, Krijlstraat 55,

Koopmans, .1, S,; 1979; 3902 GC Veenendaal, Tarweveld 105,

Nclisscn, B, .1, M, M,; 1979; 7683 VW Den Ham, Kosterkamp II,

Scholma, I,, O,; 1979; 3572 NS Utrecht, K, Doormanlaan 159,

\\oorthuysen-Diikhuis, Mevr, H, M, van; 1979; 2821 NB Stolwijk, Goudseweg 108,

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen;

Klein-Berkeljon, Mevr, M, l,,; 1979:3563 M.A Utrecht, Vechtdijk t o 153,
Koopman, C, G, M,; 1979; 3572 KP Utrecht, A, Numankade 19,

I,eeuwen. F., A, van; Brasil-1975; Campinas-SP-(Brasil), .Avenida Oro/imbo Maia 2090,
Apto, 68,

Peet, C, W ,; 1979; 5595 AW Leende, Pomperschans 84,
Roest, ,1,
C . 1979: 3572 PI Utrecht, W, Barcnts/straat 46,

Adreswijzigingen, en/,:

IHO Bckkiim. ,4, E. van: 1978:4143 LA Leerdam.
Parallelweg 2; tel, (03451) 5957 (privé). 2270
(prakt ); p,, geass, met K, .1, Broekhuizen en
H, .1, d. Zweep,
IHO Berf;. ./, vait den: 1968; 5283 LT Boxtel,
Kleine Beemd 14; lel. (041 16) 75936 (privé),
72203 (bur ); k,d, (assoc, met A, Fshel be-
ëindigd),

IH7 Bnickluiizcn. K. ./,; 1976; Leerdam; p,, geass,
met A, F, van Bekkum en H, ,1, v, d. Zweep,
1X7 Brocrsnia. E.: 1951; Metslawier; p,, geass,
met K, Dijkstra, M, P, Kwakcrnaak, ,1, Ci, L,
Pape en R, D, Reinders, (assoc, mei T, v, d.
Laan beëindigd).

194 \'Dijk. II. .1. van: 1979; L\'trecht; lel, (030)
712418; d,

IVS Dijksira. K.: 1971; Metslawier; p,, geass, met
F, Broersma, M, P, Kwakernaak. ,1, G, L,
Pape en R, D, Reinders, (assoc, met I, v, d.
Laan beëindigd),
197:29} Dwinger. R. II.: 1976; Salta 4400 (Ar-
gentinié), Casilla dc Correo 228; d, Projecto
FAO INTA 75 023,
200 E.shel. ,-L; 1971; Aalsmeer; p„ H-D, (assoc,

met .1, \\, d. Berg beëindigd),
20J kransen. ./, .4, P.: 1977; 5324 A.l Ammerzo-
den, Mr, la Groslraat 25; tel, (04199) 2095;

-ocr page 165-

-W I runscu-JonKmun. Mevr. /:. \\/.. 1977; 5324
A.l Ammcr/odcn, Mr. la (irostraat 25; tel.
(04199) 2095; d.
:ill Humhurgcr. /.. ./.. 1974; 8421 l\'M Oldeber-
koop. Molcnlaantjc a 2; tel. (05164) 7.37
(pri\\é). 777 (prakt.);
2/rt
Hoffcn. K. K. van: 1979; l treeht; tel. (030)
714023 (privé). 932^30 (prakt ); p.. ass. bij
I .
Cl. 1\'oelma.
22/
./an.scn. f\'. /\'. ./.. 1954; Sexeniini; tel. (04767)

2209; Iree-lanee ad\\ d. paardenhouderij.
J24 Kar. P. J. C. M. van dc: 1959; 4818 PB
Breda. Baronielaan 39; k.d.

226 Kkin-licrkdion. Mevr. M. /,.. 1979; 3563
MA Utreeht. Vechtdijk t o 153; tel (0.30)
622755; d. (toevoegen als lid).

227 Kok. II. ./. /... 1974; 2071 AR Santpoort.
Pastorieweg 3; tel. (023) 382818 (privé).
(02550) I 1236 (prakt.);

229 Koopman. C. O. \\l.: 1979; 3572 KI\' Utrecht.
A. Numankade 19; tel. (030) 715968; und. d.
(toe\\(legen als lid).
2.;/
Kroeze. C . ,/.. 1978; 7823 I.N I mnicn. I aan
\\an het kwekebos 286;
Kivakcrnaak. M !\'.: 1966; Dokkiini; p..
Il-I).. geass. met P. Broersma. K. Dijkstra.
.1. Cl. I.. Pape en R. D. Reinders. (assoc. met
I . \\. d. l aan beëindigd).
:.U Laan. L. van der: 1949; I )okkiim; tel. (05190)
2026; p.; Ir. Chr. M, I . S. (assoc. beëin-
digd).

2,?.ï Leeuw. H. de: 1977; 1068 .IZ Amsterdam. C.
K.. Eloiitstraat 14; tel. (020) 197363 (privé).
191613 (prakt.); p.. kl. huisd.. geass. met
II. I eiiipkc.

294 Leeuwen. L. .1. \\an: Brasil-1975; Campinas-
SP- (Brasil). .Xsenida Oro/inibo Maia 2090.
,\'\\plo. 68; d. Ilospital \\\'et. Dr. P. Buekholt/.
(toe\\oegen als lid).
242 Michlcï.scn. M. II.. I977;7|72 Al I ocheni.
Oude N ordcnseucü 2; tel. (05^51) 329; «nd.
d.

246 *.\\eli.s.sen. H. .1. \\L l/.; 19\'\'9; 7683 \\ W Den
Ham. Kosterskamp I I; tel. (05495) 1330; p..
ass. bij (i. A. Berghuis.
24H \'.Menhui.v //. «.. 19^9; I trecht; und. d.
24S .\\iihui.v 4. II.: 1977; 1 ecuuarden; tel. (05100)
80236 (privé) (05920) 53160 (prakt ); p.. ass.
bil V. d. Kamp en .1, 11. .1 Mcursing.

Jubilea

R. .1. Bakema te Zuidlarcn

(i. H. P. .1. (iouda Quint te Renkuni

41

Lüïomaj

A-DRIAAN: IK BEN TOT OVER M\'N OREN
VERLIEFD OP EEN ZELF-
DENKENDE WASAUTOMAAT.

B-ERTUS : OMDAT ZE ZO INTELLIGENT IS?

A-DRIAAN: ZE MAAKT VAN DIE ZALIGE
GELUIDEN WANNEER WE
RHMFBRTFEN.

jaarcongres 5-6 oktober

2.\'i.i

2.1\'/\'

262

276
2\'Ml

2.Ï/

Overhau.s. II. II M.: 1954; Ouderkerk a d
Amstel; tel. (02963) 1212 (privé). (023)
350714 (bur.);

I\'a/ie. ./. (i. /... 1957; Dannvoude; p.. geass.
met F. Broersma. K. Dijkstra. M. P. Kua-
kernaak en R. D. Reinders. (assoc. met J . \\ .
d. l aan beëindigd).

I\'eei. l . M .. 1979; 5.595 AW l eende. Pom-
pcr.schans 84: tel. (04906) 2195 (privé). (040)
41414 (prakt ); p.. ass. bij II,
V1. .1. Spooren-
berg en F. .1. M. Spoorenberg. (toevoegen
als lid).

Remders. R. /).. 1955; Dokkum; p.. geass.
met F. Broersma. K. Dijkstra. M. P. Kwaker-
naak en .1. Cl. E. Pape; wnd. h. vl.k.dnst.;
r.k. (assoc. met 1. v. d. l aan beëindigd).
Roest. ./. C 1979; 3572 PI Utrecht. W. Ba-
rents/straat 46: tel. (030) 715789; wnd. d.
(toevoegen als lid).

.Scltcttcr.s. ./. (.. 1978; 5133 BA Riel. lil-
burgseweg 43;

*Liten. .1. ,1, vait: 1979; Utrecht; und. d.
/.wecp. II. ./. vatt der: 1958: l eerdam; p..
geass met A. I.. van Bekkum en K. .1. Broek-
hui/en.

(alwe/ig) 30 jaar op 30 september 1979
(aanwe/ig) 30 jaar op 30 september 1979

computerpraat

Overleden

Op 12 juni 1979 overleed prol. S\\cn Hoflund.
geboren in Högby (Zweden) op I I augustus 1906.
In 1940 publiceerde hij /ijn studie T unctiestoor-
nissen in de \\oormagen\', wal internationaal be-
kend werd onder het Hollund svndroom.

ler overname aangeboden; CJiiadekker. liet
Paardeboek I. II. III.
originele uitgave.
Inlichlini2cn: S. Hol/müller, tel. 05457-
195^.

-ocr page 166-

Trivalent dood-olle-adjuvans vaccin tegen
Neonatale Escherichia coli Enterotoxicose.

Werkzaam tegen de adhaesiefaktor

K88

Toepassingsmogelijkheden:

— Bedrijfsentlng, 1 x per 3 maanden, van alle
op het bedrijf aanvi/ezige, gedekte gelten en
zeugen (met dracht van 7-100 dagen).

Elke primo-vacclnatie dient met een interval
van ± 3-4 weken door een revaccinatie (van
dieren met dracht tot 100 dagen) te worden
gevolgd.

— periodieke (re-)vaccinatle, lx per 2 weken,
van hoogdrachtige gelten en zeugen, die op
de (re-)vaccinatie-datum resp. 8-6 en 4-2
weken ante partum zijn.

aesco

coli

0149 K91

K88

0141 K85,

a, b

0138 K81

K88

-ocr page 167-

Onderzoek naar de persistentie
van
Clostridium botulinum
op een rundveebedrijf

Studies on the Persistence f/Clostridium botulinum
on a Cattle Farm

S. Notermans\', S. Kozaki^, J. Dufrenne\' en M. van Schothorst\'

SAMENVATI 1N(1

Op een rundveehedrijf. waar zich in 1977 hotulisme voordeed ten gevolge van
voedering met besmette hierbostel. werd in de winter van 1978-1979 een onderzoek
uitgevoerd naar het voorkomen van
Clostridium botulinum.
Cl. botulinum
type B. die destijds de veroorzaker was van de sterfte onder runde-
ren. kon in kuilgras bereid in 1978. worden aangetoond. In een graskuil, die uit
1977 dateerde en vóór de botulisme-uitbraak was gemaakt, kon deze kiem niet
worden aangetoond. L\'it de verrichte onderzoekingen is gebleken dat proteolyti-
sche
Cl. bot uIinum-nyjÉ\'/) met gras als substraat grote hoeveelheden to.xine kunnen
produceren. De vornung van to.xine in graskuilen kan echter door een lage pH in
combinatie met lage wateractiviteit worden voorkomen.

De Jaeces van runderen bleken bij het huidige onderzoek eveneens met CI. botuli-
num
type B besmet. De hesmettingsgraad verliep daarbij parallel aan de besmet-
tingsgraad van het verstrekte kuilvoeder.

SUM.MARY

In the winter oj 1978-1979, the presence of Clostridium botulinum was studied
on a cattle farm, on which botulism caused by feeding the animals contaminated
brewers\' grains occurred in 1977.

CI. botulinum type B, the cause of mortality atnong cattle at the time, wasdetected
in grass silage prepared in 1978. This organism was not detectable in a grass silage
pit dating from 1977 and made prior to the outbreak of botulism. Investigations
showed that proteolytic types ofC.
botulinum having grass as the .substrate mar
produce large atnounts of toxin. The production of toxin in gratis .silage pits
may, however, be prevented by a low pH in conjunction with low water activity.
The present study showed that the faeces of cattle were also contaminated with
CI. botulinum type B. The degree of infection ran parallel with the degree of
contamination of silage feeding in these ca.ses.

\' Dr. ir. S. Notermans,.!. Dulrennc en dr. M. van Schothorst. Laboratorium voor Zoönosen en I.evens-
i middelenmicrobiologie. Rijksinstituut voor de Volksgezondheid. Postbus L 3720 BA Bilthoven.
Dr. S, Kozaki. gastmedewerker van de Universiteit Osaka. Japan.

-ocr page 168-

1. IM 1 ll)IN(i

In 1977 dcdcn /ich lal \\an bolulisnic-
gc\\allcn ondci- l
undcicn \\()or(3. 5.6). die
ucrdcn \\crooivaakt docr
Miedering \\an
mct (7.
hoiiiliinini t\\ pe B bcsnieltc bicr-
bosiel. l
Ii ccn v oDi gaand onder/oek (II)
is gebleken dat bij runderen die niet der-
gelijke bcMiietlc bostel gcN oedcrd werden
groic aaniallcn (7.
honilimini kiemen in
dc lacces \\oorkomen( l()--l()^ g). Ook na
beëindiging \\an dc bosteKoedering was
(7.
honilini<ni nog gciuime tijd (> 8
weken) in de laeccs aantoonbaar. Het
inilieu rond dc boerderijen /ou ook. \\ia
\\erspreidcn \\an inest cn gier, in ernstige
male besmet kunnen woiden. Het is niet
bekend hoe lang een dergelijke besmet-
ting /ich op een bedrijl kan handha\\ en en
e\\enmin in hoe\\erre hierdoor opnieuw
runderen kunnen worden gcïnlecteerd.
Dit hangt er onder meer \\anal of
Cl.
homliniini
in staat is /ich te vermeerde-
ren in een tol \\ oeding dienend substraat.

Hoewel in eerste instantie cadavers als
potentieel substraat genoemd dienen te
worden, kan er niet aan worden voorbij
gegaan dat bepaalde
Cl. homlinuni kie-
men /ich ook op plantaardig materiaal
kunnen \\ermeerdcren. In de loop der
jaren hebben /ich tal \\an boiulisme-
ge\\allen voorgedaan /owel bij mens als
dier, \\eroor/aakt door besmette groente
resp. plantaardig voeder (.3. 4. 5. 7. X. 9).
Speciaal graskuilcn. bereid met
Cl. hom-
linuni
besmet gras /ouden als geschikte
voedingsbodem genoemd kunnen
vv orden.

Het hier te beschrijven onder/oek werd
uitgevoerd om na te gaan of
Cl. homli-
nuni
/ich opeen besmet bedrijf kan hand-
haven en welke rol kuilvoer hierbij /ou
kunnen spelen. Hiertoe werd op ecn
rundveebedrijf, waar /ich in juni 1977
botulisme onder runderen voordeed, het
voorkomen van
CL hoiulinuni bepaald in
/owel de graskuilcn als in de faeces van de
runderen die met het desbetreffende kuil-
gras werden gevoederd. Verder werd
onderzocht onder welke omstandigheden
CL homlinuni met kuilgras als substraat
zich kan vermeerderen en to.xine kan
produceren.

1 MA I I KI V \\l 1 \\ Ml I MODI \\

2 1 KuilMier

Op hel ondcr/ochlc ruinhcobcdn:! «aicn 4 gras-
kuilcn aanuc/ig. Dnc werden in de loop san
bereid en een was een reslaiil van 1977. bereid
vóórdat botulisme hij dc runderen optrad. Degras-
kuilen vvaren van hel /ogenaanidc v ootdroogtv pc.
Naast dc graskuilcn. bereid met gras van eigen
bedrijl. werd een kuil gemaakt met aangekochte
snijmais.

liet ingekuild voeder werd bemonsterd door met
ecn steriele gewashoor monsters over dc gehele
diepte van de kuil te irekkcn. De monsters werden
genomen op tijdstippen waarop van de desbelrel-
lende kuilen voer weid betrokken. Van de monsters
werden dc pil en de waleraetiviteit bepa.ild. cn
werd hel voorkomen van ( /.
Iniiiiliiiiiiii kwantita-
liel ouder/ochl,

22 Runderen

Op het rundvccbedrijf waren ca. 4.S melkkoeien
aanwe/iiz. ilie in een gesloten loopstal met ligboxcn
gehuisvc\'si waren, (iedurende dc staljieriodc I97S-
1979 werd aan de melkkoeien kuilgras, kuilniaisen
krachtvoer verstrekt, rwee-wekclijks weiden laeees
van Kl runderen rectaal afgenomen met een omge-
keerd over de hand gestulpte steriele plastic/ak. Dc
monsters laeees werden aselect genomen uit ccn
groep van 17 runderen. In dc/e monsters werd
( I.
htiiiiliiiiiiii
kwantitaliel bepaald.

2 3 (lebruikte media

1 OR I IMED i:ci(i M[;A I MTDIUM (t i:M): op
het laboratorium bereid /oals beschreven door
Segiiere.a. (12).

C\'OOKi;!) Mf-.AI MHDIUM (CMM);
Cooked meal (Oxoid); pil 7,1.
(IRAS MI;DIUM. Voor de bereiding van dit
medium werd kuilgras met pil 5.8 gebruikt dal vrij
van
Cl. hdiiiliiniiii kiemen was. Dit kuilgras, even-
eens van het voordroogtv pc, werd betrokken van
een ander rimdveebedrijl. V an dit materiaal werd
10 gram overgebiaehl in cultuurbui/en waarna 20
ml sieiiel gedestilleerd water werd toegevoegd. Het
geheel wcnl vervolgens .10 minuten gekookt. Ver-
schillende walcractivileiten werilcn ingesteld door
aan bovengenoemd medium glycerol toe te voegen
terwijl variaties in pil met behulp van /out/uur ol
natronloog vverden verkregen.
Voor hel onder/oek van culluiirv locisiolfen op dc
aanwe/igheid van boluliiuim toxinen werden de/e
verdund met een verdunningsvloeistof. De/e
bevatte per liter 1 g gelatine. 1 mg stieplomvcine cn
I.OOO.OOO F penicilline. Devlocistol wasgebuflerd
met 0.07 M Nall.l\'Oj Na.lll\'Oj. de pil was 6.5.

2,4 Onder/oek op Cl. h,,ii,liniiiii
Monsters kuilvoer en krachtvoer werden opdeaan-
we/igheid van
Cl. hoiulinuni onder/ocht door aan
monsters van ca. 40 gram 9 maal de gewichtshoc-
vcelhcid aan steriele fysiologische /outoplossing toe
te voegen. Het geheel werd vervolgens met behulp
van ecn Waring HIender gedurende een minuut
vermalen.

-ocr page 169-

Ï.X l aboratorium evperimenlen

liij hel onder/oek naar de loxin
hniiiliiuiiii met gras als siibsira
grasmedium respectievelijk vers
hniuu stammen behorende lol v

ïnl mei

toegevoegd. De bui/en werden b
sporen per ml. Na een anaerobe incubai
dagen bij 17 C\' werden de culturen kvv
kwantilaliel op bolulinum loxinen onder/ocht.
Bij hel onder/oek naar de invloed van de pil en d
au op de toxineproduklie door ( /.
h„iulinuni wci,
alleen de proleolvtische Ci hoiiiliiuiiii type B star
SN B77 getest. De enting van de bui/en met grasme
dium. waarvan de pll en de avi op verschillend
werd op de/ellde wij/
hrcven. Ook hel onder

rliep identiek.

1. RPSl I TATl-N
11 Kuilvoeronder/oek

Dc resultaten \\an dit onder/oek slaan in
tabel 1 weergegeven. DepH-waarden van
de diverse monsters varieerden van 5.30
tol 6.35 en dc a
\\v-waarden van 0.931 tol
0.979. In de graskuil. die voor de
bolulisme-uitbraak in 1977 werd bereid,
kon
Cl. hoii/linuiii niet worden aange-
toond. Ook in de maiskuil. bereid met
aangekochte snijmais. kon de/e kiem niel
worden aangetoond. In dc overige gras-
kuilen. alle bereid na de bolulisme-
uitbraak. was
Cl. honilinuni type B
aanwezig.
CL hoiulinuni type B was al-
leen in gewichtshoeveelheden van 1 en 0,1
gram aanwezig, in die van 0.01 g konden
deze kiemen slechts incidenteel worden
aangetoond.

.1.2 l\'aecesonderzoek

Dc Irequentieverdelingen van de aantal-
len
Cl. hoiulinuni type B in de runder-
i\'acccs slaan in label 2 weergegeven.
F.venecns staan in deze tabel dc graskui-
len vermeld waarmee dc runderen, ten
tijde van de monstername van de laeces,
gevoederd werden. Uit de resultaten
blijkt dat dc besmetlingsgraad van dc
faeces gerelateerd is aan die van hel kuil-
gras.
Cl. hoiulinuni kwam slechts inci-
denteel in de faeces voor wanneer
nict-besmet kuilgras werd gevoederd.
Wanneer daarentegen kuilgras besmet

Voor beschrijving van de MPN (Most Probable Nurnber) bepaling wordt verwe/en naar Mossel. D. A. A.
en l amminga. S. K., \'Methoden voor microbiologisch onderzoek van levensmiddelen\'.
Dank is verschuldigd aan dr. .1 Haagsma (Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam) voor het
beschikbaar stellen van de in dit onder/oek gebruikte \'CDI-stammen\'.

Van hel homogenisaal
van 10 ml.
I ml. 0.1 ml
bracht in bui/en met res
Van iedere portie uerd \\ei
len bij 70 t\'\\crhit, Dc bi
.10 (■ gcïncubeerd. Na
dagen uerd de cultuur\\lo
nen onder/oehi,

\\ ooi de bepaling \\an hel aantal m de laeces ai
/Ige ( /.
honilinuni kiemen werd een M 1\'N-mei
gebruikt\'. Hierbij werden van de monsters laeces
decimale \\erdunningen gemaakt, welke in ft-\\oud
overgebracht weiden in bui/en met .10 ml 1 lAl. Per
verdunning werden ,1 bui/en 20 minuten bij 70 C\'
\\erhil en 1 niel.

Alle bui/en werden \\er\\olgcns anaëroob bij .10 C
gelneiibeerd en na 5 dagen op de aanwe/igheid van
botulinum lo.xinen onder/ocht.

2 Ondor/ock naar dc aanv>e/iRhcid
van botulinum tovinen
C\'uliuurvloeistolïen werden op de aanwe/igheid
van botulinum lo.vinen onder/ocht door de/e h.\'i
met verdiinningsvloeisiol le verdunnen. .Aan 2 ml
van de verdunde eultuurv loeistol werd 0.25 ml anii-
bouilinum serum (Instituut Pasteur) toegevoegd.
Het tvpe serum dal werd toegevoegd wasalhanke-
lijk van de in de eultuurvloeisiol te verwachten
lo.xinen. \\\'an de aldus behandelde en onbehandelde
vloeislollen werd 0.5 ml i.p. ingespoten bij mui/en
met een gewicht van IX-20 g. De mui/en werden
hierna gedurende enkele dagen geobserv
gecontroleerd op voor botulisme tvpische
men.

Hel kwantitatieve onder/oek op loxinen v
gevoerd door nuii/en met 0.1 ml van 1:5 v
culiuiuvloeistollen. intraveneus in le spuiten. De
ti jd lussen hel inspuiten en de daaropv olgende dood
is een maat voorde hoeveelheid aanvve/ige loxinen
(2) en wordt als i.p. Muis I D,„ uitgedrukt.

crilcn \\cr\\olgcns porties
lO.OI ml in duplo o\\erge-
p- M) ml 11 Al ol (AIM.
Igens één buis 20 minu-
Jii uerden anaeroon bij
n ineubaiielijd \\an 5
lol op botulinum to\\i-

•produktie van ( /.
11 uerden aan hel
:hillende (7.
hom-
.Tschillende tv pen

10-\'
n 7
cn

)de

waarden werden ingeste
uitgevoerd als hovenom
/oek op toxineproduklu

.-erd en
ympto-

erd uil-
I dunde

2.6 Bepalini; van pM en watc

\\ an monsters kuilvoer werd de pll
aan 50 gram materiaal 100 ml gedi
toe IC voegen. Hel geheel werd ve

ractiv iteit

bepaald door
siilleerd water
volgens uedu-

rende een uur geroerd, waarna
men.üsel werd gemelen.

De waieracliviieiKau 1. die een maat isvoorde voo
micro-organismen beschikbare hoeveelheid water
is de verhouding lussen de waterdampspanning var
hel siibslraal en de waterdanipspanning van /iiivei
water bij de/elfde lempcraluur en druk (II), l)ea„
werd bepaald bij 20 C op basis van dauwpunlsme-
lingen /oals beschreven door Norlholt (10), Di
betrouwbaarheid van de aji meting was ().()()5.

2.7 (k\'hruikte C /. bolulinum stammen\'

De Ci hoiulinuni type A (stam 62A en Al2K1) en
Ci hoiulinuni 1\\pc IKsiam SN B77, (1 )1-1 en CDI-
4) waren alle proleolylisch. De overige gebruikte
stammen (C 1)1-1. CDl-2. Cl. SNC2 en RlV-1)
waren niet proteolilisch. Stam SNH\'?^ was geïso-
leerd uit bostel, welke botulisme bi| runderen ver-
oor/aakl had.

de pll van hel

-ocr page 170-

pH Wateractiviteit van monsters kuilvoeder en het voorkomen van dosiriiHum hoiulinum

Tabel I,
type B.

Cl. hoiiilinu/n type B in

nummer

pH

water-

graskuil\'

activiteit

1 ,

1

n.o."

n.o.

1

n.o.

n.o.

2

5,77

0,931

2

n.o.

n.o.

2

6.35

0,937

3

62,6

0,937

3

5,40

0,979

-1-

3

n.o.

n.o.

-H

3

n.o.

n.o.

4

5,.30

0,958

4

n.o.

n.o.

-t-

4

5,35

0,955

0,1 g 0,01 g

0,001 g

I Kuil 1 werd in 1977 bereid. De overige in 1978.
- n.o. = niet onder/ocht
\' = negatie!

Tabel 2. Voorkomen van Closiridium hoiulinum type B in faeces van runderen.

aantal

frequentie

verdeling van de

datum

verstrekt

onder/ochte

aantallen CL hoiulinum per gram

laeces

ondcr/oek

kuilvoeder\'

runderen

< 10

10-100

100-1000

> 1000

22-1 1-1978

2

10

0

0

9

1

6-12-1978

->

10

0

4

3

3

26-12-1978

1

10

9

1

0

0

3-1-1979

1

10

9

0

1

0

16-1-1979

3

10

2

3

3

2

.30-1-1979

3

10

2

4

1

12-2-1979

3

10

3

4

1

")

13-3-1979

4

10

0

-i

5

3

27-.3-I979

4

10

1

3

4

2

\' /ic voor nummers en besmettingsgraad tabel 1.

met Cl. hoiulinum werd verstrekt kwam
CL hoiulinum Irequent in de laeces voor.
Het aantal in de faeces aanwe/ige kiemen
\\aricerde \\an 10 tot meer dan 1000 per
gram. In enkele monsters faeces waren
meer dan 10.000
Cl. hoiulinum per gram
aanwe/ig.

3 1 Toxineproduktie in
grasmedium

De resultaten \\an dit onder/ock staan in
tabel 3 vermeld. Uit de gegevens blijkt dat
alle proteolytische stammen, met uitzon-
dering van
CL hoiulinum tvpe A stam
,At2K.l, to.xine vormen. Tot deze stam-
men behoort ook de stam SNB77 die uit
de besmette bostel geïsoleerd v\\crd. Alle
niet-proteolytische stammen produceer-
den geen toxine.

.3 4 Invloed pH en wateractiviteit
(a^) op toxineproduktie

In tabel 4 zijn de resultaten van dit onder-
zoek weergegeven. Uit hct onder/ock
blijkt dat zovvel de pH als de aw dc toxi-
neproduktie duidelijk beïnvloeden. Hij
ccn pH van 6,5 cn 5,8 wordt bij een aw <
0,940 geen toxine gevormd. Bij een pH
van 5.3 is bij een avv< 0.975 geen toxine-
produktie meer mogelijk.

-ocr page 171-

C!o sniihuni homlinuni

typ\'e

62A!)

At2K.V

SNB77\')

CI)I-I

(1)1-2

cni-.v)

C 1)1-4!)

CI

SNC2
Rl\\-I

) proteolytische stammen
\') geen toxinc\\orming

I oxieiteit
(Muis I.IX,

label .V loxineproduktie door Closiriiliiiin ho-
iiilnm/}}
met gras als suhstraai.

ml)

1,2 X
-)
.S,6 X

10"

10\'

10-
10\'

2,2 X
5.4 X

overigens optimale groeiomstandighe-
den niet \\ermeerdert en geen to,\\ine pro-
duceert, In het hier beschreven
onderzoek bleek dat in grasmedium geen
groei en to.xineproduktie meer optrad bij
een a^ van 0.94 en een pH van 6,5, Aan-
genomen kan dan ook wtirden dat even-
tueel aanwezige
Cl. hotiilinuni kiemen in
graskuilen met een voldoende lage avv
(bijvoorbeeld < 0,94) niet zullen uit-
groeien.

Op een lage a\\^-vvaarde kan echter niet
volledig vertrouwd worden. Waarschijn-
lijk zullen in graskuilen de aw-waarden
sterk schommelen, o,a, door vochtmigra-
tie (ten gevolge van temperatuurswisse-
lingen) en heterogene samenstelling (zie
ook tabel 1), Plaatselijk zouden derhalve
a\\\\-v\\aaiden kunnen voorkomen die

I abel 4. In\\ loed pH en uateracti\\iteit (a^J op de toxine produktie door Closiriiliuni hiiuihinoii type H
(stam SN B77) met gras als substraat.

toxiciteu in I 1)^,, ml
pll 5.S

\'lu

ml)

toxicueit
(Muis l.l)„

X.7 X 10-\'
7.5 X 10\'
4..^ \\ 10^
10\' - 10\'
< 10
O

pll 6,.S

toxicitcil
iMuis I n,„ ml)

0.495
0.96X
0.962
0.957
0.94.^
0.940

1.5 x 10\'
1.5 X 10\'
1.5 X 10
10\' - 10\'
< 10
O

0.99.3
0.9(1.^
0.955
0.95 I
0.944
0.9.CS

pH 5..^

a„ toxicueu

(Muis I.I),„ ml)

0.995 4.0 X I0-\'
0.9X5 10- -10\'
0.975 O
0.965 O
0.955 O
O

l)IS( I SSII

Dit de hier bcschrcvcn onder/ockingcti is
gebleken dat op bepaalde bedrijven
Cl.
holulinum
tvpe B. nadat aldaar in 1977
botulisme onder runderen was waargc-
tuMiien. in dc in I97S bereide graskuilen
kon VMndcti aangelot)nd, In principe is
het mogelijk dat
( I. holulinum zich in
graskuilen kan vermeerderen en to.xinc
kan produceren, hetgeen het geval is
vv atuiccr de conserv ering onv oldt)cnde is.
Dc conservering berust hjj graskuilen van
het zogenaamde voordrooglypc op uit-
sluiting van lucht/tuirstol cn iip een lage
pH-cn a\\v-\\\\aardc( 14). Dit gegevens van
Baird-Parkcr en l ieame ( 1) blijkt dat
Cl.
holulinum
bij een a« < 0.92 zich onder
groei van
CL houilinum mogelijk maken
indien ook pll cn temperatuur hiervoor
geschikt zijn. Dat dit in dc praktijk lot de
mogelijkheden behoort werd onlangs
door Haagsma en I er l.aak (7) vermeld,
/.ij beschreven ccn boluijsmcgeval bij
runderen ten gevolge van voedering met
kuilgras waaiin
Cl. holulinum tvpe H cn
lo.vinc tvpe B aangetoond konden wor-
den. Dc pH van de/e kuil was 6.1.
waarde werd nicl bepaald,
ler prcvetUic van groei en toxine vor-
ming /ou een gecontroleerde pll verla-
ging als extra veiligheid gewenst /jjn
aangc/ien in het hier bcschrcvcn onder-
/oek hij een pH van 5..^ /clIs hij een a\\\\
van 0.975 geen toxmeproduktjc meer
werd aanuctoond in urasmedium. Door

-ocr page 172-

v oedering van besmet i<uiiv oer aan run- de resultaten van het verrichte onder/oek

deren raken de faeces van de/e dieren kan geconcludeerd worden dat ten

vaker met Cl. hoiulinuni besmet waar- gevolge van botulisme-gevallen onder

door via bemesting van de weilanden met runderen, kringlopen van Cl. hoiulinuni

deze faeces het gras wordt besmet. type B zijn ontstaan. Vooral graskuilcn

Hierdoor kunnen nieuwe graskuilen zijn potentiéle plaatsen waar Cl. hoiuli-

wederom besmet raken. Of een dergelijke nuni type B zich kan vermeerderen. Deze

kringloop zich in stand weet te houden is vermeerdering kan echter worden voor-

afhankelijk van de mate waarin Cl. hom- komen door het nemen van enkele ade-

linuni zich vermeerdert. De mogelijkheid quate maatregelen zoals verlaging van de

dat Cl. botulinum zich ook in het maag- pH en het gebruik van goed voorge-

darm stelsel van runderen vermeerdert droogd gras. waardoor de a\\\\ < 0.94

kan niet worden uitgesloten en zal nog bedraagt,
nader onderzocht dienen te worden. Uit

1.11 ER,.\\ I L\'I\'R

1. Baird-Parker. A. C. and Freame, B.: Combined effeet of water activity. pH. and temperature on the
growth of
Closiruliuni hoiulinuni from spore and vegetative cell inocula. ./. .4ppl. Ban.. M). 4211.
(1976).

2. Boroff. D. A. and Fleck, t\'.: Statistical analysis of a rapid in vivo method for the titration oftheto.xin
of
Clo.siridium hoiulinum. J. Bacleriol.. 92. I5H0. (1966).

.3. Breukink. fl. .1.. Wagenaar. G.. Wensing. Th.. Notermans. S. en Poulos. P. W.; Voedselvergiftiging
bij runderen veroorzaakt door het eten van bierbostel besmet met
Closiriiliuni lioiutinum type B.
Tiidsehr. Diergeneesk.. 103. JO.?. (I97H)

4. Gilyard. A. T. and Gilyard. R.: Grass silage-A. Hazardous horse feed. Cornell \\\'ei.. 32. .U7. (1942).

5. Haagsma. .1. en Laak. E. A. ter: Atypische gevallen van botulismus type B bij runderen, veroorzaakt
door bijvoedering van bierbostcl.
Tijdschr. Diergeneesk.. \\03..il2. (I97H).

6. Haagsma. J. cn Laak, L. A. ter: Cellulair geboden toxine als oorzaak van het optreden van botu-
lismus tvpe B bij runderen.
Tiidsehr. Diergeneesk.. 103. 1117. (I97H).

7. Haagsma. .1. en Laak, F. A. ter: Een geval van botulismus type B bij runderen veroorzaakt door dc
voedering van kuilgras,
Tiidsehr. Diergeneesk.. 103. 9i0. (I97S).

8. Horwitz, M, A,, Marr, J, S,, Merson. M, H,, Dowell. V. R.. and Ellis. .1. M.: A continuing cotnmon-
source outbreak of botulism in a family.
iMncei. 1. 861. (1975).

9. Meyer. K. F.: Botulism as a world heaith problem. Butt. »\'ld. Hhh Org.. 15. 281. (1956).

10, Noi-tholt. M, 1),, Verhulsdonk, A. M,, Socntoro, P, S, S,, and Paulsch, W, E,: Effect of water activity
and water temperature on aOatoxin production by
.Aspergillus parasihcus. ,/. .Mitk Food i\'echnid..
59. 17(1. (1976).

I 1. Notermans, S,, Breukink, H, ,L, Wensing, Th, en Wagenaar, G.: Voorkomen \\an Closiridium hoii-
tinum
in pensinhoud en faeces van runderen gevoederd tnct bostel welke natuurlijk besmet was met
Closiridium hoiulinuni. Tiidsehr. Diergeneesk. 103. 1527. (1978).

12. Segner. W, P,. Schtnidt, C. L,, and Boltz, ,1, K,: Enrichment, isolation and cultural characteristics of
marine strains of
Closiridium hoiulinum type C. . ippl. Microbiol.. 22. 1017. (1971).

13. Scott, W, ,L: Water relation of food spoilage micro-organisms, .Adv. Food Kcs.. 1.85. (1957).

14. Wieringa. G. W.: Effect of wilting on bulv ric acid fermentation in silages. Seiherlands ./. of Agr. Sci..
6. 204. (1958).

-ocr page 173-

Aspecifieke positieve ABR-reactie(s)
in tankmeik en behandeling
van runderen met Estrumate®\'

Non-Specific Posiiive Milk Ring Tesi(s) in Tank Milk and
Estrumaie® in the Treainieni of Caiile

Z. Bercovich- en A. Moerman\'

SAMENVATHNG

He! feit da! soms aspecifieke A BR-reaaies in !ankinelk worden waargenonien was
de aanleiding oni een onderzoek le verrichten naar de mogelijke oorzaak hiervan.
Het is gebleken dat aspecifieke reacties kunnen ontstaan o.a. na therapeutische
behandeling met Estrumate®. Een corpus luteum in regressie kan aspecifieke ABR-
reaciies geven ook zonder behandeling met Estrumate®.

SUMMARY

The fact that non-specific milk ring tests were occasionally observed in tank milk
provided the reason for doing a survey to detect the possible cause.
Among others, non-specific reactions we rts found to occur after treat mem with
Estrumate®. A regre.ssing corpus luteum may also give rise to non-specific milk
ring tests in animals which have nor been treated with Estrumate®.

IM FIDINCl

Prostaglandinepreparaten worden in de
veterinaire praktijlv sinds enkele jaren
regelmatig toegepast wegens hun grote
in\\ioed op de functionele en morphologi-
sche regressie van het corpus luteum.
Het gebruik heeft dan ook overwegend
gynaecologi.sche indicaties, /oals anoc-
strus (4) of sub-oestrus bij aanwezigheid
van een (persisterend) corpus luteum.
oestrus-synchroni,satie. ongewenste dek-
king. endometritis pyometra. uitdrijving
van gemummificeerde foeten en partus-
inductie (2. .1).

Aanleiding tot dit onder/oek was het
constateren van onverwachte positieve
ABR-reacties in tankmelk. De/e waarne-
ming vond plaats opeen bedrijf, waarvan

de melk regelmatig in e.xpcrimenten werd
gebruikt als negatieve controle voor
ABR-reactics. Een infectie met
B. abor-
tus
op dit bedrijf was /eer
onwaarschijnlijk.

Individueel onder/oek van de melk van
alle lacterende dieren leverde bij dieren
een sterk positieve ABR-reactie op. Bij
het hierop volgende serologi.sch onder-
zoek van deze dieren konden echter geen
antilichamen ten aanzien van
B. abortus
worden aangetoond.
Wel bleek bij navraag, dat deze ?> runde-
ren met een prostaglandinepreparaat
waren behandeld.

Een nader onderzoek naar het effect van
deze preparaten op de ABR-reactie in
melk leek dus gewenst.

Estrumate® bevat het synthetische prostaglandine F2a preparaat cloprostenol-natrium: inde veterinaire
praktijk een veel gebruikte toedieningsvorm.

Drs. Z. Bercovich. Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007, .1002 AA Rotterdam.
Drs. A. Moerman, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 17, 8219 PH Lelystad.

Vso

lT

iIJ

-ocr page 174-

lahcl 1. ABR-omlcr/ock van melk van toelilige runderen.

d6

D8

Dlj

D7

D5

D3

Rund
No.

8 ITL

8 ml

8 nl

8 ral

1 ml

6 ml

ml

ral

1 ml

1 ral

ml

1 rrJ

nl

\' rJ.

-3

©
O

O

O

O

O

3

31

3 ■

3l
37

5"

O

O

O
O

O

_L

-ocr page 175-

label 2. ABR-ondcr/ock van nuik van runderen behandeld mei Prostaglandine F2«.

Dag va:,
behande-

Dag van onderzoek na

behandeling

;>;und
No.

Klinische
indicatie

ling

3

1

2

3

Ij

5

6

7

8

0

10

1 ml

3 ira

1 ml

8 irJ

1 ml

8 ml

1 ml

8 ml

1 ml

8 ml

1 ml

8 nd

1 ml

8 ml

1 ml

8 ml

1 ml

8 ml

1 ml

8 ml

1 ml

8 ml

815

anoestrus

_

_

_

_

_

_

_

_

_

_

507

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

_

-

-

708

-

-

-

-

-

-

-

-

-

639

-

-

-

-

-

-

-

-

1

.

n.o.

889

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

8814

pyoraetra

-

-

-

-

-

-

-

-

-

703

tt

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

30!

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

31*3

-

-

_

1

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

871

corp. lut.
in regressie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

706

"

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

890

-

-

-

-

-

-

n.o.

n.o.

n.o.

713

luteïi-.i se-
re r.de
cyste

= positief
^ = dubieus

= r.egatief
n.o , = niet onderzocht

-ocr page 176-

MATIiRIAAI. EN ME\'EHODEN

Er werden vier mogeiiji< heden
onderzocht.

a. Estrumate® werd gemengd met nega-
tieve meli< in verdunningen van 1:10.
1:20 etc. tot 1:10240. waarna in elke
verdunning de ABR-reactie werd
beoordeeld.

b. Drie willekeurige, niet-drachtige lac-
terende runderen werden zonder
ovarium-controle int ra musculair
ingespoten met de voorgeschreven
dosis (2 ml) Estrumate®. waarna
gedurende 10 dagen de melk dagelijks
met de .ABR-reactie werd
onderzocht.

c. De melk van 16 lacterende runderen
werd dagelijks met de ABR-reactie
onderzocht gedurende 10 dagen na
het waarnemen van de oestrus.

d. Van een aantal therapeutisch met
Estrumate® behandelde dieren werd
de melk eveneens dagelijks onder-
zocht gedurende 10 dagen; hierbij
werd één monster genomen juist vóór
de behandeling.

De ABR-reactie werd uitgevoerd volgens
een reeds eerder beschreven methode (1).

resi eeaee;n

Ad- a. Negatieve melk gal. na mengen met Estru-
mate- in geen enkele verdünn ing een posi-
tieve .ABR-reaetie.
■\\d. b. De melk \\an de/e runderen vertoonde
geen positieve ABR-reaetie gedurende de
observatiedagen.
Ad. e. Vijf van de zestien dieren vertoonden een
liebte en kortdurende positieve reaetie in
de eerste .S dagen na de oestrus ( I abel 11.

11/. d. In de/e. op klinische indicatie behandelde
groep, was het elïecl het duidelijkst. Bij
alle dieren werd een positieve reactie ge-
vonden; bij sommige blcel deze soms tot
II) seconden positiel ( I abel 2).

DISCT SSII

Het is zeer onwaarschijnlijk, dat Estru-
mate® als zodanig een direct effect heeft
op de ABR-reactie in de melk. Wel lijkt
het niet uitgesloten, dat binnen de eerste 5
dagen na een normale oestrus een aspeci-
fieke ABR-rcactie kan optreden, moge-
lijk dus onder invloed van de
luteolytische hormonale status op dat
tijdstip (onderzoek van normale runde-
ren twee a drie dagen vóór de oestrus kan
hierover misschien nog meer informatie
geven).

Deze gedachte wordt bevestigd door de
reactie van de meeste runderen, welke om
gynaecologische redenen met het prepa-
raat waren behandeld.
Hoewel de aantallen klein zijn lijken dc
situaties met een aanvankelijk groot cor-
pus luteum (pyometra\'s en sommige
anoestrus gevallen) de duidelijkste aspe-
cifieke ABR-reacties te geven.
Echter bij runderen waarbij v óór de pro-
staglandinebehandeling het corpus
luteum reeds in regressie bleek te zijn.
konden ook reeds spontaan aspecifiek
positieve ABR-reacties worden geconsta-
teerd (runderen 871. 706. 890. 71.3). Bij
deze dieren is het effect van de behande-
ling te zien door het positief worden van
de ABR-reactie in de melk. onder/ocht
met de I ml-methode (\'rabel 2).
In het algemeen geeft de ABR-reactie met
de I ml-methode negatieve uitslagen. Dc
aspecificiteit wordt duidelijk na het
gebruik van de meer gevoelige 8 ml-
methode.

conci i sil

Bij onverwachte positieve .ABR-uitslagen
van tankmelk behoeft niet altijd brucel-
lose in het spel te zijn. Men tnoet rekening
houden met de mogelijkheid dat
gebruikte prostaglandincpreparaten of
een corpus luteum in regressie hiervoor
verantwoordelijk kunnen zijn.

l.UER.ATiUR

1. Bercovich. Z.. Lagendijk. VV.; A modified milk ring test for detecting Brucella agglutuiins m bulk
coolers.
Tijdschr. Diergeneesk.. m. 407.(1978).

2. Copcland. Dennis D.: Therapeutic and Eeedlot abortion application of prostaglandin. Bovine
Practioner. I.T 54. (1978).

.3. I\'lenderleith. R. W. .1.: Induction of parturition in dairy heifers using prostaglandin E2(v. lei. Rec..
193. 50:. (/978).

4. Young. I. M.: Treatment of the clinical syndrome of no visible oestrus. Alternative schemes using
prostaglandin E2a.
l e/. Rec.. 104. 216. (1979).

-ocr page 177-

Bovine tuberculose
bij een kat

Bovine Tuherculosis in a Cat
A. Willemse en E. G. M. Beijer\'

SAMENVATTING

De klinische, röntgenologische en bacteriologische hevincJingen bij een Siamese
kat met bovine tuberculose worden beschreven.

Tevens wordt een overzicht gegeven van de vormen van tuberculose die hij de kat
zijn waargenomen, alsmede de diagnostische methodieken.

SUMMARY

The clinical, radiographical and bacteriological findings in a Siamese cat with
bovine tuberculosis, are reported.

In addition, the various forms of feline tuherculosis as well as the diagnostic
procedures are reviewed.

ZIEKrEGESCHIEDENIS

Een 41/; jaar oude Siamese poes werd aan
de Universiteitskliniek voor kleine
huisdieren te Utrecht aangeboden in
verband met een huidlaesie in de rechter
knieholte.

Behandelingen met diverse antibiotica,
corticosteroiden en vitaminepreparaten
hadden geen succes opgeleverd.

KLINISCH ONDERZOEK

Bij onderzoek zagen wij een wat trage,
redelijk verzorgde kat in een matige voe-
dingstoestand. Bij navraag aan de eige-
naar bleek dat de kat vooral de afgelopen
twee maanden in gewicht was
verminderd.

De ademfrequentie bedroeg 66 per
minuut en het adlgmtype was duidelijk
geforceerd.

De perifere pols (140 per minuut) was
krachtig, regulair, aequaal en synchroon
met de hartslag. De kat had een wat lage
lichaamstemperatuur (37.6° C).
L^e vacht was goed aangesloten, maar
vertoonde een dof aspect.
De turgor \\an de huid was matig. De
slijmvliezen van de mond en de tong
waren bleek.

De rechter popliteale lympheknoop had
een diameter van ongeve\'ëF2 cm. was
slecht verschuifbaar en ulcereerde met
een huiddefect van 0.5 cm. Bij\'drukken
vloeide een gelig sereus vocht met wittige
korreltjes af.

Bij ausculatie van de longen werd. on-
danks het spinnen van de kat, sterk ver-
scherpt vesiculair ademen gehoord.
Het onderzoek \\an de overige orgaansys-
temen was niet afwijkend.

Drs. A. Willemse en Mei. H. G. M. Beiier, Vakgroep Geneeskunde van hel Kleine Huisdier, Yalelaan 8
.1584 CM Utrecht.

-ocr page 178-

\\\\ -

I-ig. 1. Ulcerercnde huidlaesie in tie knieholte. Reehts onder op de loto de hak gesitueerd.

-ocr page 179-

■\\AN\\ l I I I NT) ONDI K/OI K

Blocdondcr/oek:

Hl 23\',

Icucocyicn I6.S 10\'\' I

dillcrciuiatic (\'V): l>\' 32 M O
1110 3 SC 64
ju O cii I
ureum 7.8 mmol 1

BSE 10 mm in hel eerste uur

lotaal eiwit 66 t; 1(7 globulinen 19\',)

[^e immunotluorescentietesl \\oor kattc-
Icucaemievirus was negatief.
Bij bacteriologisch onder/oek. in de
\\()rm \\an een Ziehl-Xcelsen kleuring.
\\an materiaal uit de ulcererende lymphe-
knoop. werden zuurvaste staafjes ge-
vonden (fig. 2).

Röntgenologisch onderzoek \\an dc tho-
ra.x bracht gegeneraliseerde miliaire peri-
aheolaire \\erdichtingen aan hel licht (fig.
3).

l ig 2. Zuurxasle staaljes in een Zichl-Neelsen preparaat \\an materiaal, dat uit de uiccrerende Inn. poplit.
werd uedrukt.

1 ig, 3. Dilluse. pcriaheolaiie verdichtingen in dc longen .

Röntgen opname gemaakt door de \\ ak groep Radiologie van dc I aculteil der niergenecskuiulc. >a Ie laan
10. li recht.

-ocr page 180-

Bacteriekvveek en caviaproef resulteer-
den in de isolatie en identificatie van
Mycobacterium bovis^.
De conditie \\an de patiënt, het infec-
tieu/e karakter van de aandoening en
\\ooral het eventuele ge\\aar voor de
volksgezondheid, waren redenen om tot
euthanasie over te gaan.

DiscussiF-:
Bij de kat worden meerdere vormen \\an
tuberculose onderscheiden:
^ 1.
Abdominale vorm: Dit is bij de kat de
meest voorkomende vorm. Hierbij
zijn \\ooral de mesenteriale lymphe-
knopen aangetast (1). Incidenteel
komen ook renale, testiculaire of ute-
riene vormen voor (7. 9. 10. 11).
2.
Pulnionaire vorm: Bij de kat zijn de
eerste verschijnselen in de regel een
niet productieve hoest en neusuit-
vloeiing. In een later stadium kan
dyspneu optreden (6. 12).
.1.
Lymphatische vorm: Hierbij zijn één
of meer oppervlakkige of viscerale
lympheknopen in het ziekteproces
betrokken. Naast een vergroting van
de Ivtupheknopen kan incidenteel
ulceratic optreden en kunnen fistels
ontstaan met purulent e.xsudaat (12).

4. C utane vorm: Hierbij kan necrose
van dc huid optreden. De laesies heb-
ben een slechte genezingstendens.
Deze vorm komt bij katten vaker
voor dan bij de hond (.1. 4. 12).

5. (Jegeneraliseerdc vorm: Komt het tot
Iv mphogene of hematogene versprei-
ding van een tuberculeus proces, dan
treedt meestal ccn snel verlopende
verslechtering in. die binnen enkele
weken tot dc dood leidt (12).

Naast deze vormen zijn ook beelden
waargenomen, die met oog- en skcletaan-
docningen gepaard gingen (4. 12).
Voor de diagnostiek kan gebruik
gemaakt worden van:
a) Tuberculinatie: Zowel de intrader-
male als de subcutane methode geven
onregelmatige uitkomsten.
De subcutane methode, waarbij
afgegaan wordt op dc thermoreactie.
is iu)g het meest betrouwbaar. Een
stijging van de lichaamstemperatuur

mat 1.5° C op 6 uur na de tuberculi-
natie. wordt nog als positief aange-
merkt (2. 12. 17).

Een negatief resultaat behoeft echter
niet te betekenen dat de kat
tuberculose-v rij is. Ook de conjuncti-
vaal test is bij de kat niet betrouwbaar
(17).

b) Serologische tests als de complement-
bindingsreactie en de hacmagglutina-
tie test zijn aspecifiek en niet
betrouwbaar (2. 17).

c) Röntgenologisch onderzoek kan aan-
vullende informatie verstrekken bij
de pulmonaire vortn van tuberculose.

d) Bacteriologisch onderzoek: Bij de kat
kunnen tuberculeuze processen ver-
oorzaakt worden door humane,
bovinc. aviaire en atypische myco-
bacteriën. Uit de literatuur (5. 8. 13.
14. 15. 16) blijkt echter, dat bij katten
Mycobacierium bovis in circa 90%
van de gevallen de verwekker is van
tuberculose.

Rechtstreeks bacteriologisch onder-
zoek van exsudaat (Ziehl-Neelsen
kleuring) kan zuurvaste. staafvor-
mige bacteriën aantonen. Cultureel
onderzoek, in combinatie met de
caviaproef, zal echter de diagnose
moeten bevestigen (4. 17).

Bij de beschreven Siamese kat bleek
sprake tc zijn van Iv mphatische tubercu-
lose uitgaande van de poplitcale lymphe-
knoop. In dc regel is bij de/c vorm echter
de retropharv ngeale Iv nipheknoop
betrokken (12). f isteling cn ulceratic zijn
vrij regelmatige bevindingen (4. 12). Vcr-
tnoedelijk heeft Iv mphogene verspreiding
van het tuberculeuze proces geleid tot de
longafvvijkingen en de algehele slechte
conditie van de kat.
LMt literatuurgegevens (4. 17) blijkt, dat
tuberculose bij katten meestal ontstaat
door het drinken van melk besmet met
M. bovis. Bij de Siamese kat hebben wij
de bron van dc besmetting niet ktmnen
achterhalen.

Bij de tnensen die in contact waren
geweest met de aan tuberculose lijdende
kat. is de Vlantoux reactie negatief
uitgevallen.

tJilgcvoerd door drs. H. W. B. Engel. Rijksinstituut voorde Volksgez.ondlieid. Biltho

-ocr page 181-

1 I riïRAU\'UR

I. Camini, Ci. F.: Bovine tvpe of tiihcrcle bacillus causing abdominal infection in a cat. Clin. I\'el.
Mihno.
X5, iOJ. 11962).

Huitema, H.: Aanwij/ingen \\oor bet gebruik van bovine en aviaire PI\'D-tuberculine bij verschillende
diersoorten.
Dierg. Mentor.. 4. 117. (1974).

Collet, I\'. el (luilhon, .1.: A ease of cutaneous tuberculosis in the cat. Hull. .AeaJ. l ét. France. 15, H9.
(1942).

f arrow. B. R. H. and Love. D. N.: Infeclious diseases. In: Textbook of Veterinary Internal Medicine.
Ld, S. .L Ettinger. \\V. B. Saunders Co.. Philadelphia; Vol. 1. Hfdst. 9, 1975.

5. .lensen, C. O l uberculosis in the dog and cat. ./. Comp. Path. Flier.. 4, KtJ. (IH9I).

6. I.eonardi, I.,: Spontaneous unilateral pneumothorax in the eat with tuberculosis, let. MHano. 14,-/ÄO,
(1965).

7. Marccnac. M.: l uberculous metritis in the cat. Ree. Med. Vet.. 119, .\'i. (194}).

X. Parodi, A.: f-Otaine, M., Brion, A., I isseur, fl., and Cioret, P.: Mycobacteria infections of domestic

carnivores. Ree. med. vet.. 141, 421. (1965).
9 l\'c/,zoli, (1.: Tuberculosis of the testicle in a cat. /.ooprofHassi. 9, 2X9. (1954).
10. Robin, and Fontaine, M.: Cienital tuberculosis in a cat. Ree. Med. Vet.. 1.10. .\'/.i, (1954).
1 1. Seren, F.: l uberculous nephritis in cats. .Vuo\\\'a I et.. 14, 177. (I9J6).

12. Snider, W. R,: Tuberculosis in canine and feline populations. Am. Rev. Resp. Dis.. 104, 877.
(1971).

LT Steele. .1. IL: Diseases transmitted bv pets and domestic animals.,/. .Am. .Anim. Hosp. .-t.v.voi.. l0,-\'>07,
(1974).

14. Stiln/i. IT: Pathology of feline tuberculosis (primary lesions). .V(/in-. .Arch. Tierheilk.. 9(3. 604. (1954).

15. l eunissen, CI. IL B.: I uberculose bij hond en kat. Tijd.schr. Diergeneesk.. 12,. 614. (I94X).

16. Verge, M. .1.: Fhe role of the human tubercle bacilli in the development ofanimaLI B. Bidl. .V. Y. Acad.
.Med..
129, 222. (I95X).

17. V eterinary Bacteriology and V irology. Fd. F .X. Merchant and R. A. Packer. Iowa State Univ. Press,
7e druk, i967.

-ocr page 182-

v^jÜ UUJG^JU

Een nieuw begin voor een georganiseerde
bestrijding van paratuberculose (Ziekte van
Johne) op rundeveebedrijven

Reeds jarenlang hebben de gezondheids-
diensten geholpen op bedrijven waar
paratuberculose een probleem is door
middel \\an een premie \\an /\'ZOO. tot
/■4OO. de verdachte en, of besmette
runderen op te ruimen. De deelname aan
deze bestrijding waar enige honderden be-
drijven bij betrokken waren, hield \\ oor
de betreffende veehouders minimale ver-
plichtingen in. Zo kon een rund nadat
het op grond van onderzoek als verdacht
was aangemerkt nog zes maanden wor-
den aangehouden. Desondanks is op ver-
scheidene bedrijven bereikt dat de vee-
houderij vanuit een probleemsituatie
weer rendabel werd. zij het soms na vele
jaren. De ziekte zelf werd echter niet
bestreden.

De verspreiding \\an paratuberculose
naar andere bedrijven zal door het toe-
gepaste systeem zeer zeker zijn beperkt
maar dc lijst met deelnemende bedrijven
veranderde door de jaren heen nauwe-
lijks.

De tegenvallende resultaten van de be-
strijding en een beter inzicht in de me-
thode van bestrijding door het weten-
schappelijk onderzoek van de laatste
jaren heeft er toe geleid dat de Stichtmg
(iezondheids/org v oor Dieren een nieuw
Besluit Deelname Bestrijding Ziekte van
,lohne heeft vastgesteld met een bijbe-
horend ReglemciU Bestrijding Ziekte van
.lohne waarmee beoogd wordt doeltref-
fender de paratuberculose te bestrijden.
Voor een meer succesrijke bestrijding
richt dc reglementering zich nu veel meer
op:

\' het opruimen van jongvee dat ver-
moedelijk reeds voor. tijdens of direct
na dc geboorte besmet is;
het zo snel mogelijk verwijderen van
runderen die op grond van het aller-
gisch en het serologisch onderzoek

een grote kans hebben dat ze klinische
verschijnselen zullen gaan vertonen;
het uitsluitend vervangen van dc ver-
wijderde dieren door runderen bo\\ en
de leeftijd v an een jaar afkomstig van
bedrijven zonder een paratubercu-
lose-geschiedenis en
het verlenen van een betere financicMe
ondersteuning door de slachtvcrgoe-
dingen op dezelfde hoogte te brengen
als die welke voor tuberculose wor-
den gehanteerd.
De inbouw van o,a, bovenstaande v oor-
waarden in het bestrijdingssysteem geelt
de mogelijkheid van een werkelijke sa-
nering van het bedrijf waardoor ook de
zekerheid ontstaat dat verspreiding naar
andere bedrijven wordt voorkomen,
Otndat in navolging van de bestaande
regeling is gekozen voorde mogelijkheid
van vrijwillige deelname zijn de rechten
en verplichtingen van de deelnemende
veehouders niet in een verordening van
het landbouwschap neergelegd, maar in
een eigen besluit van dc Stichting Cic-
zondhcidszorg voor Dieren,
Bil de verplichtingen v alt het accent uiter-
aard op het opruimen van dc besmette
en verdachte runderen cn op het afstand
doen van het recht van een verklaring
ten aan/ien van het vrij zijn van tuber-
culose. brucellose cn Icucose, Hierdoor
wordt onmiddellijk voorkomen dat run-
deren die besmet of tnogelijk besmet
zijn aan andere bedrijven worden toe-
gevoegd.

Het reglement geeft aan wat verstaan
wordt onder een besmet, een verdacht en
een observatierund en tevens op welke
wijze het periodieke onderzoek geregeld
is.

Zoals reeds vermeld valt het accent op
het selecteren van het jongvee dat op
grond van ecn positieve allergische reac-

-ocr page 183-

tie (johninisatie) wordt opgeruimd. Voor
de oudere runderen \\indt de selectie
plaats op grond \\an het hesluit \\an het
allergische èn het serologische onder-
zoek.

Verwacht kan worden dat een met para-
tuherculose besmet bedrijf in de begin-
periode van de bestrijding relatief vrij
\\eel \\an zijn Jongvee zal moeten uit-
stoten. Hierbij zal ook een zeker percen-
tage zijn dat misschien nimmer klinisch
ziek zou zijn geworden.
I\'egenover dit nadeel mag het te verwach-
ten \\ oordeel gesteld worden dat het eco-
nomisch niet zo schadelijk is om iets
meer jongere dieren op te ruimen dan
eventueel later minder oudere en door
het couperen van de besmetting in de
meest ge\\ oelige groep mag ook \\ erwacht
worden dat de periode tot \\olledige sa-
nering zo kort mogelijk w ordt gehouden.

Ervaring o\\\'er de tijd die deze sanering
zal kosten ontbreekt nog vandaar dat het
nieuwe bestrijdingssystcem \\oorshands
als alternatief naast het oude wordt ge-
hanteerd en de \\eehouder dus een keuze
kan maken welk s\\stecm hem het beste
past.

De financiële ondersteuning van de
nieuwe methode is, zoals eveneens boven
vermeld, geregeld volgens de slachtver-
gocdingsregeling voor tuberculose. Dit
houdt in dat de deelnemende veehouder
het verschil ontvangt tussen de geschatte
gebruikswaarde en de geschatte slacht-
vv aarde tot een ma.ximum van / 2.000.
van het op te ruimen rund.
Cieïntereseerde veehouders kunnen zich
opgeven bij de gezondheidsdienst in hun
prov incie.

(G. de l \'ries: Sile/uing

Gezondheidszorg voor Dieren)

-ocr page 184-

13e Congres van de Deutsche
Veterinärmedizinische
Gesellschaft, 5-8 april 1979
- verslag

Van 5-8 april werd in Bad Nauheim het 13e
congres van de Deutsche Veterinärmedizin-
ische Gesellschaft gehouden.
Er waren ongeveer 350 deelnemers.
De congressen zijn tot dusverre om de 2 jaar
alle te Bad Nauheim gehouden.
In zijn openingswoord sneed Professor Mayr
de volgende thema\'s aan;

a) het teruglopen van de kwaliteit van het
onderzoek door onvoldoende materiële
en personele middelen;

b) nu Duitsland ziekten bestrijdt of heeft
bestreden als brucellose, tuberculose en
runderleucose is het van belang dat dit
ook bij de andere EECi partners even effi-
ciënt gebeurt als in Duitsland en
Nederland;

c) in Duitsland moet meer aandacht
geschonken worden aan humanere slacht-
methoden en aan humanere
transportmethoden;

d) als congresthema had men gekozen voor
ziekten van het pasgeboren dier en
actuele zaken met betrekking tot recent
verricht onderzoek

Enkelen w.o. Professor E. Kampelmacher en
Professor Enigh. werd het erelidmaatschap
van de f^.V.Ci. aangeboden.
l!it de 42 lezingen die tijdens dit congres wer-
den gehouden. wordt het volgende
gememoreerd:

(iriinen. t)czc sprak over de betekenis van de
kopvorm van oude cn jonge individuen; over
reiniging van de neonatus na de geboorte bij
mens en dier. over bijgeloof met betrekking
tot nierinsufficiëntie. heksennielk. tneconiutn
e.d. Voorts ging hij in op het gedragspatroon
na de geboorte van nestvlieders en nestblij-
vers. (Haasjes worden volledig ontwikkeld
geboren; konijntjes daarentegen niet.)
Het ontstaan van een goede tnoeder-
nakomelingband is niet alleen van belang
voor het mensenkind voor zijn opvoeding,
maar ook voor de nakomelingen van dieren.
H ij gaf hiervan enkele treffende voorbeelden,
fenslotte ging hij in op de melkgift. Dit is een
hormonale kwestie waarbij gedragspatroon
van het jong en het milieu mede van invloed
zijn. Spreker memoreerde waarnemingen bij
enkele Afrikaanse runderrassen die zich all-
een laten melken als zij het jong zien.
I.osch besprak de aanpassingsproblemen van
het jonge dier, aan zijn milieu direct na de
geboorte. Overiev ingskansen worden bepaald
door de snelheid van de geboorte, de snelheid
van adaptatie (acidose. longatelectase. hypo-
glycaemie) aan het nieuwe milieu en de snel-
heid waarmede de neonatus mag en kan drin-
ken.

Bij herkauwer en varken is de darm maar 36
uur passabel voor immunoglobulinen. bij
paarden is dit 4 dagen, bij vleeseters 10 dagen
en bij knaagdieren 10-20 dagen.
Bij het schaap wordt geen lgG2 geresorbeerd.
Bij primaten en knaagdieren zou zeer veel
IgGA worden geresorbeerd wat na opname
zeer snel protectie geeft tegen aandoeningen
van de luchtwegen.

Met colostrum worden ook lymphocyten
overgedragen. Deze lymphocyten zouden
kunnen fungeren als effectorcel ten aanzien
van een specifieke infectie. Overdracht van
celgebonden afweer (passief) van moeder
naar neonatus zou dus mogelijk zijn.
Meyer behandelde de voedingsphysiologie
van het pasgeboren dier.
Bij de geboorte zijn er voor de neonatus grote
veranderingen. Deze veranderingen hebben in
het bijzonder betrekking op;

a) zelf zorgen voor lichaamstemperatuur;

b) activiteit bij het verkrijgen van voedsel;

c) veranderingen in de bloedsomloop.

.Als dc meeste dieren niet snel genoeg kunnen
drinken worden de reserves verbruikt die in de
vorm van glycogeen in de lever zijn opgesla-
gen.
f)cze glycogeenopslag in de lever is van
verschillende factoren afhankelijk, o.a. de
grootte van de placenta. Vaak zijn er placen-
tabeschadigingen hetgeen tot gevolg heeft dat
er zwakke dieren worden geboren. Belangrijk
is voorts het lichaamsgewicht, vooral bij var-
kens en lammeren.

Hoe zwaarder de dieren des te beterde overle-
Vingskansen.
1 ammeren en varkens hebben
ten opzichte van het lichaamsgewicht veel
energie nodig vergeleken bij het kalf. Beide
eerstgenoemde diersoorten moeten daarom
onder optimale voorwaarden wat tempera-
tuur betreft worden geboren. Biggen zijn
voorts als gevolg van de slechte behuizing
onvoldoende beschermd tegen een lage bui-

-ocr page 185-

tentemperatuur. Door regulering \\\'an de voe-
ding \\an het drachtige dier kan men
enigermate zorgen \\ ooreen verhoging van het
lichaamsgewicht in utero. Dit is vooral bij de
zeug bekend.

Runderen hebben vooral op het eind \\an de
stalperiode te weinig \\ itamine ,A in colostrum.
Wanneer de moedermelk \\cr\\angen moet
worden door een kunstprodukt moet aan de
\\erteerbaarheid van dat produkt grote aanda-
cht worden besteed.

De verschillende landbouwhuisdieren zuigen
de eerste dagen na de geboorte verschillend
vaak.

Veulen 50-60 maal in 24 uur.
Kalf 6 maal in 24 uur.
Varken 20 maal in 24 uur.
Lam 12-20 maal in 24 uur.
Een veulen (55 kg) neemt in de eerste levens-
week per dag 8 kg melk op. Fen kalf van ± 40
kg in de eerste levensweek per dag 6 kg; een
big v an 2-2,2 kg 0.5 1. Dit zijn eigenlijk enorme
hoeveelheden.

H . Groi/t besprak het belang van een goede
hygiëne voor het pasgeboren dier.
f)oor verdamping van het vruchtwater wordt
een belangrijke aanslag gepleegd op het
warmtecentrum en op de energiereserves.
Ongeveer 10\'7 van de biggen en van de kalve-
ren sterft de eerste dagen na de geboorte.
Vaak lijkt bij biggen trauma toegebracht door
het moederdier de oorzaak te zijn. Bij nauw-
keurige observatie blijkt echter dat deze big-
gen vaak huidbeschadigingen hebben als
gevolg van een ruwe vloer, tandbeschadigin-
gen door het knippen van de tandjes of ver-
wondingen aan de staart als gevolg van
couperen.

Het gedragspatroon van de zeug is belangrijk.
Zeugen, die tijdens de drachtigheid in groepen
gehouden werden hebben meer dode biggen
dan zeugen die alleen gehuisvest werden.
Belangrijk is verder:

a) tijdige drinkwatervoorziening aange-
bracht op de Juiste hoogte;

b) goede ventilatie;

c) gelijkmatige staltemperatuur.
(iesproken werd voorts nog over:

a) CO vergiftiging door gasstralers;

b) afwezigheid van een helper bij de geboorte
(veel verliezen aan kalveren):

c) het wassen van de zeug;

d) het reinigen en desinfecteren van de
kraamstal.

"De betekenis van infecties voor het pasgebo-
ren dier\' werd besproken door
Haciuiiann.
.longe dieren staan al tijdens de graviditeit
bloot aan allerlei infecties. Infecties zijn
mogelijk vanuit de vagina in de laatste weken
v an de grav iditeit. Belangrijker echter zijn de
diaplacentaire besmettingen door virussen en
bacteriën en door to.xinen geproduceerd door
schimmels. De invloed v an deze besmettingen
is alTiankeliJk van:

a) het stadium van de graviditeit:

b) de aard van de besmetting;

c) de virulentie van de smetstoL
Het resultaat van de infectie zal zijn:

a) abortus;

b) sterfte in utero;

e) het geboren worden van weinig levens-
krachtige dieren die snel sterven na de
geboorte;

d) het geboren worden van ogenschijnlijk
gezonde dieren die na enkele dagen ziek
worden;

e) het geboren worden van gezonde
besmette dieren, die zonder problemen
opgroeien.

De afweer van het pasgeboren dier berust op:

a) humorale en cellulaire afweer in bloed en
lichaamsvochten;

b) locale immuniteit (7(iE antilichamen in
darm);

c) niet specifieke afweer berustende op het
vermogen snel Ivmphocyten te kunnen
produceren, alsmede op het mobiliseren
van properdine cn interferon.

Horcher besprak de betekenis van parasitaire
infecties voor het pasgeboren dier.
.longe dieren kunnen reeds in utero door para-
sieten worden besmet.
(. Toxoplasma gondii
bij schaap en Toxocara canis infecties bij de
hond).

Een tweede mogelijkheid is dc galactogene
infëctieweg direct na de geboorte in de eerste
levensuren.

L\'itvoerig ging spreker in op de/e infectieweg
ten aanzien van
Sirongyloïdes ransoni voor
het varken. .longe biggen kunnen reeds na 4
dagen in de darm volwassen exemplaren
hebben.

Veel larvale stadia zijn in het subcutane v et en
in het uierweelsel v an dezeugtot ontw ikkeling
gekomen en de vaak ingewikkelde levens-
cyclus behoeft bij het pasgeboren dier niet op
gang te komen door opname van de/e larven.

Bi j Toxocara viiulloruni is colostrum de enige
bron van besmetting voor het kalf. De larvale
vormen kwamen in darm en subcutane weef-
sel van het moederdier tot ontwikkeling.
Coccidicn zijn vooral bij jonge dieren meer
pathogeen dan men denkt. Het moederdier is
de belangrijjvste inlëctiebron. Dc meeste para-
sitaire infecties worden opgedaan per os.

H\'erhahn sprak over de passieve immunisatie
en de gevolgen hiervan voor de latere eigen-

-ocr page 186-

synthese van imniunoglobuHnen bij varkens.
Bij dieren die geen colostrum hebben gehad
begint het immutmapparaat sneller met de
productie van itiimunoglobulinen.
Biggen die in het verloop van dc partus later
geboren worden hebben met het colostrutn
tuinder imtnunoglobulinen kunnen opnemen
dan biggen die eerder geboren werden. Ook
bij de/e dieren begint de eigen synlhese
sneller.

Bij kalveren en biggen begint de
synthese van IgM na 2 weken
synthese van Ig.A na weken
synthese van IgCi na 5 weken.

Akkenuans besprak een in Nederland veel-
vuldig waargenomen syndroom bij /eugen
gekenmerkt door abortus en bloedarmoede
bij zeugen.

Hij gaf aan wat normale en wat abnormale
bloedwaarden zijn.

Op de betekenis van een adequaat vocderre-
gime werd ingegaan alsmede op het belang
van een goede drinkwatervoorziening. Het
syndroom blijkt (discussie) ook in Duitsland
veelvuldig te worden waargenomen. Met het
beperken van de hoeveelheid drinkwater was
men het over het algemeen niet eens.
Volgens
Dirksen worden er in Duitsland
steeds meer kalveren geboren met verkrom-
ming van de ledematen. Dit is het gevolg van
het kruisen met Holstein l\'risian.
Ook nemt het percentage aangeboren navel-
breuken toe.

Vaak ziet men in dc eerste levensweken puru-
lente rhinitiden.

Dc oorzaak is niet volledig duidelijk. De fre-
quentie van voorkomen van
Sioiuaniispapu-
lo.su
veroorzaakt door een virus uit de
1\'apovagroep neemt toe.
De meeste schade bij de opfok van kalveren
jonger dan 14 dagen is diarree. Men ken thans
pathogene betekenis toe aan 3 agentia t.w. /-..
co/i. Rotavirussen en Coronavirussen. Zeer
veel onder/oekers trekken de betekenis van
Rotavirussen in twijfel.

f\'itvoerig werd ingegaan op de v loeistofthera-
pie zowel per os. subcutaan als intraveneus.
.\'\\an vloeistoftherapie wordt door Dirksen
meer betekenis toegekend dan aan hct ver-
strekken van antibiotica.
De methode van drinken geven is ten opzichte
v an de preventie eveneens \\an betekenis. 1 n de
natuur drinken kalveren 6 a 7 maal per etmaal
gedurende 10-15 minuten. De verzorger wil
vaak volstaan met het pasgeboren kalf twee-
maal per dag te laten drinken en hij (zij)eist dat
het dier de emmer of de fles in 5-7 minuten
leeg beeft.
f)it heeft indigesties tot gevolg.
Men moet de kalveren de eerste week na de
geboorte 3 .\\ I\' , 1 per dag verstrekken. De
drinktijd moet minstens 10 minuten
bedragen.

HoUw ahn besprak de verliezen bij biggen in dc
eerste levensweek. In Duitsland worden met
betrekking tot de levend geboren biggen ver-
liespercentages opgegeven van 1 I-I7\'V enincl.
doodgeboorten van 15-22\'f. De perinatale
luortaliteit wordl als volgt verdeeld:

in iiiero gestorven 6.5\'V

tijdens werpen gestorven 22\'7

sterfte le levensweek 43.5\'<

sterfte 2e levensweek
[^e oorzaken van deze sterfte zijn:

a) van foetopathogenetische aard (infec-
• tieus. to.\\icologisch. alimentair en

genetisch):

b) van dvstocische aard (trauma tijdens
geboorte);

c) van immunopathogenetische aard (iso-
antilichamen. hypogammaglobulincmie.
tekorten aan specifieke antilichamen);

d) vitaliteit verminderde oorzaken
( M.M..^.- syndroom, endo- en ectopara-
sieten. slechte klimatologische
omstandigheden).

Volgens spreker wordt het M.M.A.-
syndroom veroorzaakt door

Enterobacteriaceae.

De preventieve maatregelen gaan uit van 3
principes;

a) directe preventie

all in - all out
reiniging en desinfectie
geboortesynchronisatic
antibiotica-injecties of antibiotica per

os;

b) verbetering immuniteit

mengen zeugen met geiten
(mestcontact)
vaccinaties;

c) snellere involutie uterus

voedselbeperking

la.xantia

hormonen.

Hct ontstaan van splayleg zou niet het gevolg
ziin van een genetische praedesposilie maar
meer van de inwerking van fusariumto.xinen
op de vrucht (zealerone). \'fepelnccrosc moet
toegeschreven worden aan verwondingen
uitgaande van een ruwe stalvloer.

Behrens sprak over T\'roblemen bij de opfok
van lammeren". ± 3\'7 van dc lammeren wordt
doodgeboren; X-l()\'7 sterft de eerste 10 dagen
en 2\'7 nog na de lüe dag.
Oorzaken sterfte ligt vooral bij ondeskundig-
heid van de eigenaar. De prophylaxis moet
zich richten op verbetering van de voeding
(vitamines, koper, selenium), huisvesting

-ocr page 187-

(Jonge lammeren hebben \\ecl bchoelte aan
warmte) en fokkerij (te grote \\ruchten bij
I esselaars).

Uit de \\oordracht \\an Bebrens \\alt nog te
memoreren:

a) hypoglscaernie is \\aak het ge\\ol van een
minder goede Nocding \\an de ooi;

b) /wangerschapstoxicose van de ooi \\ooral
bij dieren met ecn \'mecrling\'-dracht;

c) \'aangeboren le\\ens/wakte\' is \\aak het
gevolg van trauma bij de geboorte;

d) \'verkregen le\\ens/wakte\' berust tneestal
op een tekort aan tnelk.

De verzorging die de mens geeft aan zijn ooien
en lammeren de eerste weken na de geboorte is
belangrijk (de wol rond de uier \\an de ooi
moet worden weggeknipt; bij tweelingen en
drielingen wordt het zwakkere dier \\aak door
het sterkere verdrongen). Eventuele kunsttna-
tige opfok moet bestaan uit bet geven \\an
rundercolostrutn met 20\', glucose. Lamme-
ren mogen de eerste levensdagen beslist geen
koude melk hebben (later beslist wel).
Een eigenaardige ondeugd \\an ooien is het
afvreten van staart en klauwen \\an hun
nakomelingen.

E. (■()//enterotoxicose komt ook bij lammeren
\\ oor in grote koppels.

liinizcr besprak \\erliezen bij veulens.

a) bij veulen zijn veel afwijkende beenstan-
den het gevolg van volledige uitgroei van
radius en fibula alsmede v an een onvolko-
men polydactv lie;

b) het ziektebeeld Hrythroblastosis fetalis =
Isoervthrolysis neonatalis neemt in bete-
kenis toe. Diagnose berust op het bepalen
van de haematocriet. Deze is gedaald v an
± 40 naar ± 20. Uitvoerig werd stilge-
staan bij methoden van bloedtransfusie;

c) hypoglobulinaemie. Ook is een ziekte
bekend waarbij de B en dc 1 Iv mphocyten
ontbreken.

\\l. Rüsse besprak ziekten bij pasgeboren hon-
den en katten. Zeer veel pups sterven vroeg-
tijdig door het loslaten van dc placenta in
utero. terwijl het dier nog niet geboren is. Men
mag dan ook alleen in uitzonderingsgevallen
piton inspuiten.

Veel dieren sterven als gev olg van opname van
te weinig melk. Dit is bij alle rassen gemakke-
lijk vast te stellen door het bepalen van het
gewicht van lever cn hersenen. Dc lever moet
minstens 2 x het gewicht van de hersenen
hebben.

Hypoglycaemie is de meest voorkomende
doodsoorzaak van de pasgeboren pup. I\'ups
worden slechts met een kleine glycogeenrc-
serve geboren. Ook moet gelet worden op de
lichaamstemperatuur. Deze is bij jonge pups
35 en 36° C(mag beslist niet minder dan 35° C
zijn). In de 4e week is de normale lichaam-
stemperatuur bereikt (38-39° C). Diarree is
meestal het gevolg van voedingsfouten.

Tilliuaiui besprak de hormonale interacties
tussen foetus en moederdier.
In de baarmoeder worden oestrogenengepro-
duceerd die het corpus luteum in stand hou-
den. Deze productie beeft plaats door de
placentocyten. Vrij snel worden ook lactoge-
nen gevormd die van inv loed zijn op het laten
functioneren van het uierweefsel. Gewezen
werd op het belang van het zgn. uteroglobu-
line als voedingsbron voor de zygote en de
kiemblaas. Ingegaan werd op het ingewik-
kelde hormonale mechanisme dat er voor
zorgt dat het moederdier de foetus niet als
soortvreemd beschouwd. De immunologische
afweer wordt geblokkeerd. LMt experimenten
met eiwittransplantaties bij schapen is geble-
ken dat de grootte vande foetus van invloed is
op de drachtigheidsduur. Vruchten van kleine
rassen ingebracht in de baarmoeder van grote
rassen uerden langer gedragen, terwijl v ruch-
ten van grote rassen gebracht in baarmoeders
van kleine rassen korter werden gedragen.

Op de tweede dag werden onder het hoofd
\'.Actuele zaken \' met betrekking tot recent
verricht onderzoek 25 voordrachten gehou-
den over verscheidene onderwerpen.
Er was ecn drietal voordrachten handelende
over varkenspest van een onderzoekgroep uit
Hannover. Zo sprak //. .t/ci cr over\'Experi-
mentele infecties bij drachtige zeugen met
zwak virulente varkenspeststarnmen". Hcr-
nuutns over \'Immunopathologische onder-
zoekingen bij experimenteel met
varkenspcstvirus besmette drachtige zeugen\'
en
Seukirch over \'Serologische verwantschap
tussen virusstammen vande klassieke varken-
spest cn het virus van dc virusdiarree van het
rund".

Over de ziekte van .Aujcszkv werd ecn tweetal
voordrachten gehouden.
W iunumn stelde dat
biggen v an 14 dagen oud reeds actief geïmmu-
niseerd konden worden en
l.ütlickcn (Box-
meer) besprak de resultaten in
belastingsproevcn van een door de firma
Intervet ontwikkeld vaccin.
Ook over Icucose bij runderen was er een
drietal voordrachten vaneen onderzoekgroep
uit Hannover.

Zo stelde Kaadcn dat de anticomplementaire
immunofluorescentictechnick dc meest
gevoelige methode is om antilichamen aan te
tonen van het runderlcucosevirus.
I\'rcnzi\'l berichtte overeen standaardisatie van
de agargelimmunodiffusietest bij runderleu-
cose en
l-\'örsdwr over zijn onderzockresulta-

-ocr page 188-

immunodiffusietest bij de/e

Slorni van de firma Intervet te Bo.Kmeer stelde
in zijn voordracht "Impfversuche gegen /;\'.
coli
enterotoxicose bei Absatzferkeln\'dat geboor-
tediarree gemakkelijk is te voorkomen door
het enten van de zeugen. Speendiarree-preven-
tie door enten van de biggen is lastiger.
Intervet heeft een olie-adjuvansvaccin
gemaakt met als antigenen het K88-antigeen
en het \'labile toxin", voor gebruik bij niet
gespeende biggen.

Men deed proeven op 5 bedrijven, flet sterfte-
percentage daalde naar 2-5%. Tevoren was dit
percentage 25-60%.

Er waren voorts interessante voordrachten
over de betekenis van
Yersinia enierocoliiica-
infecties bij honden, het kweken van chlamy-
dia\'s, neonatale parasitaire infecties bij
honden, inelkziekte bij runderen en vele
andere.

De meest interessante voordracht was die van
Von Horningen die sprak over \'Cienetische
Voraussetzungen für das Auftreten neuer
Influenzaviren\'.

Het voorkomen van X versehillende enkel-
strengige RNS-segmenten in het genoom laat
een grote tnate van hybridisering toe. leder
RNS-segment is een apart gen dat bij re-
combinatie uitgewisseld kan worden.

ten met de
virusinfectie.

Door cocultivatie in vitro van menselijke en
dierlijke influenzavirussen kunnen nieuwe
variiïteiten (recombinanten) ontstaan.

Een nieuwe stam zou een pandemie kunnen
veroorzaken.

Het blijkt dat het Hongkongvirus H,>i, een
recoiTibinant is van een menselijk en een dier-
lijk influenzavirus (afkomstig van eenden).
Vogels zouden een voortdurende bron kun-
nen zijn voor het ontstaan van nieuwe voorde
mens zeer virulente influenzavirussen.
De volledige teksten van de gehouden voor-
drachten zullen t.z.t. verschijnen in een aparte
uitgave van het Zentralblatt für Veterinär-
medizin. getiteld: "Fortschritte der Veterinär-
medizin" (uitgever: Verlag Paul Parey.
Berlijn Hamburg).

f ot slot kan gesteld worden dat het zeer inte-
ressante maar ook zeer vermoeiende dagen
waren.

\'fijdens de discussies bleek dat er tussen de
diverse Veterinaire Faculteiten en Hogescho-
len in [)uitsland nog al wat controverses
bestaan.

Dr. .1. 1\'. M. .Akkermans. Stichting (iezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland. 1\'ostbus 87.
Ciouda.

Rotterdam. 9 mei 1979

./. P. H; M. Al<kennans\'-

-ocr page 189-

Financiële gevolgen bij
slachten van miltvuur-
runderen

Vraag\'

In een noodslachtplaats deed zich een ge\\al
\\ an miltv uur voor. dat noch door de slachter
noch doorde keurmeester (ook niet na micro-
scopisch bloedonderzoek) onderkend werd.
Het dier werd na het slachten in de koelcel
gehangen bij andere geslachte dieren. Toen de
\\olgende morgen de diagnose miltvuur
gesteld werd. moest ook het vlees van andere
dieren wegens mogelijke besmetting vernie-
tigd worden.

A. Komt de eigenaar van het mogelijk
besmette vlees in aanmerking voor een scha-
deloosstelling als bedoeld in artikel 39 van de
veewet en wordt deze schadeloosstelling uit
\'s-Rijkskas uitgekeerd zoals staat in artikel 42
van dezelfde wet\'.\'

B. Indien ontkennend wordt geantwoord
waar kan de eigenaar van het mogelijk
besmette vlees dan de schade verhalen\'.\'

Het mogelijk besmette vlees is volgens artikel
2 sub.a.a. destructiemateriaal en dient inge-
volge artikel 12 lid 3 van de destructiewet door
de ondernemer te worden opgehaald en
krachtens de gegeven voorschriften te worden
gedestrueerd.

Het ophalen en destrueren brengt voor de
ondernemer (= destructor) nogal wat kosten
mee. De vraag is nu:

C\'. Heeft de ondernemer recht op vergoe-
ding van de gemaakte kosten, zo ja op welke
gronden en van wie\'\'

Antwoord

De vraagstelling richt zich kennelijk op een
concreet voorval en bet wordt betreurd dat
niet exacter is aangegeven hoe de gang van
zaken rond de (niet) constatering van de milt-
vuurbesmetting is geweest. Het is vanwege
deze vage situatieschets dat slechts de formele
afwikkeling van dergelijke gevallen in theorie
uiteen kan worden gezet.

Relaterend aan de vragen A en B. het
volgende:

1. Indien bij het onderzoek van het betref-
fende slachtdier op enigerlei wijze sprake
is geueest van een nalatigheid of onjuist
handelen door ambtenaren van de gemeen-
telijke vleeskeuringsdienst, waardoor de
diagnose \'miltvuur\' niet tijdig werd
gesteld, dan zal het Rijk niet overgaan tot
vergoeding v an de kosten die voortkomen
uit het vernietigen van het vlees, dat
mogelijk in aanraking is geweest met het
\'miltv uur
-V lees".

De eigenaar v an het v lees dat ( mogelijk) in
contact is geweest met het\'miltv uurv lees\'
kan wel de gemeente v oor schadevergoe-
ding aanspreken. Hierbij zal hij moeten
aantonen dat de gemeente schuld heeft en
hem terzake niets te verw ijten valt en dat
de schade niet reeds vergoed is door een
verzekeraar.

2. Indien het onderzoek van het betreffende
slachtdier conform de voorschriften is
verlopen en miltvuur wordt toch niet
direct Tmderkend. dan bestaat de mogelijk-
heid dat het Rijk in principe de kosten
vergoedt, welke voortkomen uit het ver-
nietigen van het vlees, dat (mogelijk) in
contact is geweest met het\'miltv uurv lees",
een en ander op basis van de geta.xeerde
waarde van dit vlees, op voorwaarde dat
aan dc betrokken wettelijke bepalingen is
voldaan en met name de Veterinaire
Inspecteur-Districtshoofd van het district
waarin deze gemeente valt. vooraf de
betrokken burgemeester tot deze vernieti-
ging heeft geadviseerd.

VVat v raagC" betreft: Krachtens de Destructie-
wet heeft de destructorondernemcr de plicht
materiaal dat op grond van de Veewet
onschadelijk moet worden gemaakt of vernie-
tigd. zonder vergoeding van daarvoor te
maken kosten op te halenen overeenkomstig
de aanwijzingen van de Inspecteur van dc
Veterinaire Dienst tc behandelen i.e. te
vernietigen.

Juibl

/es?

ragen berust op gegevens, aan de redaktie

r^e beantwoording van de in deze rubriek opgestelde
verstrekt door daartoe geraadpleegde deskundigen.

-ocr page 190-

Miitvuuronderzoek kadavers
nog noodzakelijk?

Vraag

Op 14 maart 1979 is een koninklijk besluit lot
wij/iging van het \\leeskeuringsbesluit uitge-
vaardigd. De datum van inwerking treding /al
naar v erw acht luag v\\ orden niet te lang op /ich
laten vsachten. Teneinde bij het van kracht
v\\\'orden \\an dit besluit geïnformeerd tc /ijn
had de vraagsteller gaarne antwoord op het
navolgende:

Is het juist dat uit het nieuwe artikel 29 in
samenhang met artikel M) van het vleeskeu-
ringsbesluit geconcludeerd kan worden dat
onderzoek op miltvuur bij kadav ers welke niet
worden geslacht niet meer nodig is\'\' I mmers in
het nieuwe artikel 29 staat dat de keuringsdie-
renarts /ich moet overtuigen dat /ich een
besmettelijke /iekte niet heeft voorgedaan
alvorens tot het
yerder slachten \\angestorven
of in nood gedode dieren wordt overgegaan.
Wordt niet tot slachten of verder slachten
overgegaan, dan hoeft dit ondcr/oek niet te
worden uitgevoerd. Dit /o /ijnde hoeft het
onder/oek bedoeld in artikel M) \\leesk. besl.
(blocdonder/ock en/.) ook niet uitgevoerd te
v\\orden bij dieren die niet of niet verder voor-
den geslacht.

Antwoord

De conclusie \\ an v raagsteller op grond \\andc
nieuwe nog niet \\an kracht /ijnde tekst
\\ an het tweede lid v an artikel 29 van het V\'lees-
keuringsbesluit is juist.

Blijkens informatie bij de Veterinaire Hoofd-
inspectie van dc Volksge/ondheid heeft bij
de tekstwijziging voor ogen gestaan te voor-
komen dat slachthandelingcn worden verricht
vóór dat de afwezigheid van een besmettelijke
vee/iektc is vastgesteld, hiermede voorko-
mende dat de mens (slachter) mogelijk met
smetstof besmet raakt. Het is echter geens/ins
de bedoeling geweest dat op grond van hel
niet verder slachten het onder/oek als bedoeld
wordt nagelaten.

leneinde alle misverstand uit le sluiten /al
naar van de /ijde van de Veterinaire Hoofdin-
spectie wordt medegedeeld, geen voorstel
worden gedaan om de/e tekst van kracht te
doen worden. F.en nieuwe tekst w ordt voorbe-
reid. waarbij bij alle daarvoor in aanmerking
komende gestorven of in nood gedode dieren
hel onder/oek naar een besmettelijke vee-
/iekte dient plaats te vinden. Dit onder/oek
/al in ieder geval moeten plaatsv inden voor
dat wordt overgegaan tot het verder slachten
\\an de gestorven of in nood gedode dieren.

-ocr page 191-

Bacteriologie

C yclofosfamide heeft geen effeet op een
ascenderende
C. renale infectie

Okamoto. R.. Sliimono. I:.. and Yanagaua. R.: No
etlecl ol cyclophosphamide on ascending ol Corv-
m\'tnu iunum renale Irom urinary bladder into kid-
neys in mice.
Jap. ./. l et. Res.. 25. 47-51. (1979).

In \\orige publicaties hebben auteurs de retrograde
inteclie \\an C.
renale bij mui/en bewezen. Hoede/e
ascenderende inlcctie \\an blaas naar nieren nu pre-
cies optreedt, is nog niet geheel duidelijk. Wel is
bekend I. dat \\rij \\eel geheel gezonde runderen
regelmatig C.
renale in de urine hebben cn 2. dat een
ernstige haemorrhagische e\\slitis ten gevolge van
( . renale bij het rund niet altijd ook leidt tol
pyelonephritis.

De auteurs testten in het huidige artikel de hypo-
these, dat eerdergenoemde ascenderende inlectie
met C.
renale slechts optreedt als de dieren een
verminderde immuunrespons hebben.
Het e.sperimcnl werd weer in muizen uitgevoerd,
waarbij de retrograde inlcctic immers was bewezen.
Ix-n deel van dc proeldieren werd met cyclolosla-
mide (als \'endo.xan\' ecn bekend immunosuppressi-
vum;
Ref.) behandeld. Deze dieren bleken echter
met ernstiger gcïnlecteerd tc zijn dan controle
m uizen.

Cieconcludcetd moet derhalve worden dat het
asccnderen van ( .
renale kennelijk niet afhankelijk
is van een verlaging van (vooral de humorale)
mi niuniteil.

./. (iotiilsw aanl.

dat er bepaalde e.xogene lactoren een rol spelen.
Hij vermoedt het eerste en zou graag gegevens uit
andere dierentuinen ontvangen.
Naast tumoren werd ook vaak chronische nephriti-
den geconstateerd.

ir. Misdorp.

Proefdieren

Anaesthesie bij muizen met een com-
binatie van ketamine en promazine

Mulder. .1. B.: .Xnacsthesia in the mouse using a
combination ol ketamine and promazine.
Labo-
ralin v .Animal .Seienee.
28. 70-7/. (I97H).

Ecn bij katten gebruikt preparaat Kelaset" Flus
is getest bij muizen van de C57BL stam en de
DB.\\ stam. Het preparaat bevat ketamine, pro-
mazine en amino pentamide, Dc laatste stof remt
de speekselsecretie.

Het preparaat werd intramusculair in een achter-
pool geïnjiceerd in een dosering van lÜÜ mg kg
op basis van concentratie ketamine. De inductie-
tijd was bij DB,\\ muizen langer dan bij C57BE
muizen. In beide muizeustammen werd soms
lijdcns de inductie een excitatie gezien. De duur van
de anaesthesie was echter bij de C57B1. muizen
langer dan bij DB.A muizen: 4.S vs. 29 minuten.
Na een uur vvaren de dieren weer volledig wakker.
Deze combinatie bleek een effectief anaesthcticum
te zijn voor muizen.

,1, r ,U. (,. Henens.

Oncologie

Tumoren bij Tasmaanse duivels

1 lasmanian Dcvi
^95. (1979).

(inner. 1 . .A,: neoplasms i

,/, .\\ail. (. am er Insi.. 559-

lasniaanse duivels zijn vleesetende buideldieren,
welke meestal niet erg oud worden (7-8 jaar).
In de Dicicntuin van San Diego zijn gegevens
verzameld over 18 van deze dieren, welke postmor-
taal onderzocht waren.

De tumorfrequenlie in deze groep (.50\',) was. voor-
al ook vergeleken met die in de gehele biiidel-
diergrocp. verrassend hoog.

De meeste tumoren waren epitheliale tumoren,
soms kwamen multiple tumoren voor.
N\'ooral m de schildklier, mamma en huid werden
tumoren aangetroffen, waarvan een aantal ge-
metastaseerd waren. Dc auteur vraagt zich af.
of deze diersoort van zichzelf erg gevoelig is of

Rund

\\Oeding van melkkoeien rond het afkal-
ven. De invloed van de krachlvoerhoe-
veellicid oj) de voeropname, dc
melkproduktie en uierafnietingen

Malcstein. A. en v d. (iccr. D.: l antlhouu k. Tijd-
sihr..
91, 5~-4:. 119^9).

In 1977 en 1978 werd bij respectievelijk IX cn 20
dieren de inv loed van kraehtvoerverstrckking naast
ruwvoedei .id libidiim op de totale droge stol-
opnanie cn produktie voor het kalven bestudeerd.
De krachtvocrgill bedroeg 0,1 ol O kg. Na het kal-
ven werd ,ian alle dieren een gelijke hoeveelheid
krachtvoer verstrekt tc welen 10 kg in 1977 en 12 kg
lil 197S,

-ocr page 192-

Toevoegen \\ an krachtvoer voor het kalven had tot
gevolg dat de krachtv oeropname de eerste dagen na
het kalven vlotter verliep, doch 10 dagen na het
kalven was er geen verschil meer in voederopname
tussen de laag- respectievelijk hoogkracht-
vocrgroep vóór het kalven. Hierbij moet wor-
den opgemerkt dat de verhoging van de kracht-
voergilt na het kalven via een v ast schema verliep en
niet algestemd op de produktie. Men kan namelijk
verwachten dat de biest- en melkproduktie bij de
hoog-krachtvoetgroep vóór het kalven op een
hoger niveau start.

De beperking van dc kiachtv oergilt v oor het kalven
heeft geen nadelige inv loed op de totale lactatiepro-
duktie gehad.

De eetlust en totale voederopname na het kalven
vertoonde in de laag-krachtvoergroep vóór het kal-
ven de minste storingen.

De Ca-opname per dag bedroeg in de laag-
krachtvoergroep in 1977 51 g dagen in 1978 gemid-
deld 41 g dag. Voor de hoogkrachtvoergroep
waren de/e hoeveelheden 92 g. respectievelijk 89 g
per dag. De laag-krachtv oergroep /al daardoor een
actiever Ca-reguleringsmechanisme hebben gehad,
terwijl daarnaast de biestproduktie niet e.xtra werd
gestimuleerd. ,Als gevolg hiervan is slechts I geval
van melk/iekte opgetreden in de laagkrachtvoer-
groep tegen h in de hoogkrachtv

ergroep.

laagkrachtv

.oergroep.

op in de
lOgkracht

en uieromvang waren

Acetonaemie trad niet
groep en } keer in de hi
De verschillen in uierdit
niet significant.

Dr ./. ./. koop,

Rund
l.everbot

Hendriksen. Sv. Aa en l\'ilegaard-Andersen. C hr.:
/ iiwioluhepiihi cl in Danmark. Status over 15 ars
diagnostiske undersogclser af bovine laecespriner.
\\ort/. I e/. Uc(/.. .\'I. 6-1J. (IV79).

De resultaten van het routine-faeccsonder/oek van
10.540 mestmonsters van rundvee in de jaren 196.3-
1977 /ijn aan een nadere analyse onderworpen.
Clemiddeld bleek l().4\'7 van de monsters positief.
Bij koeien bleek de frequentie van positieve mon-
sters het hoogste (14.4\',). bij kalveren het laagste
(1.5\' I) te /ijn. Van de monsters alkomstig van pin-
ken bleek tenslotte lO.I\'V positief te /ijn.
VV anneer de positieve percentages laecesmonsters
op maandelijkse basis worden berekend, treedt een
duidelijke sei/oensvariatie op. die een top bereikt in
de periode december-maari. Ciedurende de periode
1973-1977 vertoont het percentage positieve faeces-
monsters een uitgesproken tendens tot daling, wij-
zende op een afname van het optreden van
besmettingen met levcrbot in Denemarken.

./. ./. Koopnuur

Varken

Cellulaire immuniteit in biggen na een
Aujeszky besmetting

Ciutekunst D. E.: Cellular Immunitv Shown in
Pseudorabies Virus-Infected Pigs by Leukocyte
Migration-Inhibition Procedure.
Am. ,/. I>/. Res..
40, 66-6H. (1979).

De auteur beschrijft een methode voor het aanto-
nen van cellulaire immuniteit in biggen, met een
gewicht van 12 tot 15 kg, na een intranasale en een
intramusculaire infectie. De methode berust op het
aantonen van een verminderde motiliteit van de
leukocv ten van deze biggen op speciale voedingsbo-
dems in aanwezigheid van verschillende verdunnin-
gen Aujeszkv-antigeen.

De onderzochte biggen waren verdeeld in drie groe-
pen: een groep van 4 controlebiggen. een groep van
6 biggen welke éénmaal intranasaal werden geïnfec-
teerd met een levend virus en een groep van 4 biggen
welke twee maal met twee weken tussentijd intra-
musculair gevaccineerd werden met een geïnacti-
veerd virus.

De leukocyten van de controlegroep vertoonden
geen verminderde motiliteit in aanwezigheid van
aujeszkv-antigeen.

Bij de intranasaal geïnfecteerde biggen was reeds 4
dagen na de infectie een vermindering van de motili-
teit van de leukocv ten van ongeveer 25\'\'; aantoon-
baar. 14 f)agen na de infectie was dit 56\'7.
De groep intramusculair gevaccineerde biggen
werd voor het eerst 14 dagen na de v accinatie onder-
zocht. Lr werd toen een motilitcitsvermindering
van gemiddeld 49\'V gevonden. Op 4 weken na de
v accinatie werd de grootste remming van de motili-
teit gevonden: 55\';. Daarna nam de motiliteit weer
toe.

Vooral de snelle opbouw van de cellulaire immuni-
teit acht de auteur van groot belang bij het herstel
van en de preventie tegen .Aujeszky.

P. C. vim der I alk.

Varken

De ontwikkeling van de concbae bij het
varken

Planchenault. D . Sellier. P.. Olivier. L.: I.edcvclop-
pement des nasaux cornets chez le Pore, son
appréciation, aspects génétiques. .•)/;/;.
HioL amm.
lioeh. Hlophvs..
\\H.2n-:iK. (1978).

In dit onderzoek, dat liep van 1972 tot 1975. werden
van 4236 biggen van 2(1 tot 30 kg Röntgenfoto\'s van

-ocr page 193-

de neus gemaakt. Het waren voornamelijk l.arge
White biggen. al\\omstig \\an twee bedrijven. De
mate van atrolie op de Toto\'s werd ingedeeld in de
klassen ü, 1. 2, .1,4 en 5. Na slachting op 100 kg werd
\\an 2028 dieren de neus doorgezaagd. De conchae
atrofie werd mgedeeld in de klassen O tot en met 4.
De mate van atrofie v oor écn dier beoordeeld opde
Röntgenfoto en na slachting vertoonde een grote
overeenkomst: de correlatiecoëfficiént bedroeg

De ernst van de atrolie beoordeeld op de Röntgen-
foto was voor mannelijke en vrouwelijke dieren
gelijk. Na slachting bleek dc atrofie bij de beren
ernstiger te /ijn dan bij de borgen, die weer slechter
waren dan dc zeugen.

Hoewel de Röntgenfoto\'s hun beperkingen hebben,
komen de auteurs tot de conclusie dat ze toch bruik-
baar zijn bij de beoordeling \\an de mate van con-
chae atrofie.

De door hen berekende erfelijkheidsgraad tussen
\'halt-sibs\' is laag: O.O.I tot 0,21.

P. C. van der \\ alk.

Varken

Humorale en cellulaire immuniteitsont-
wikkeling bij varkens besmet met T.ti.K.-
virus

Woods. R D.: Humoral and cellular responses m
swine exposed to transmissible gastroenteritis
virus.
American Journal o/ \\ elerinari Re.\\i;arch.
40. II j. KIH-IIO, (1979).

Dierproeven \\ormcn momenteel de enige methode
om v irulent van geattenuecrd T.(i.T.-\\ irus te
onderscheiden. Met name om de cellulaire reacties
te meten werden SPT-biggen \\an 6 weken oud en
van gelijke herkomst geïnoculeerd met gelijke hoe-
veelheden l\'IT\' \\an een \\irulente respectievelijk
geattenueeide T.(i T irusstam.
Ciedurende 8 weken na inoculatie uerden iedere
ueek bloedmonsters verzameld.
I r ontwikkelde zich zowel een humorale, gemeten
naar de SN-titcr, als een cellulaire immuniteit,
gemeten naar de directe\'leucocv tc migration inhibi-
tion\' (direkte I M I), waarbij dc procentuele leiico-
cvtenremming als maatstaf wordt gebruikt. Heide
zijn reeds aantoonbaar op 7 dagen na de
besnieltmg.

De SN-titer bereikt bij beide stammen een piek op
21 (lagen na de besmetting, triet dien verstande dat
geatlenueerd I ,Ci,E,-v irus op dat moment een twee
maal zo hoge titer tot stand brengt dan virulent
T Cl,T,-virus(,14fi respectievelijk I44|, De piek inde
cellulaire Immuniteit wordt bij beide stammen op
28 dagen na de besmetting bereikt, waarbij het
tegenovergestelde beeld te zien valt: bij virulent
I Ci.T,-virus IS deze hogcrten persisteert beterldan
bi| geattenuecrd virus,

Dc leucocytenreminmg was altijd groter in aanwe-
zigheid van hct homologe antigeen (in geval van
varkens besmet met geattenuecrd virus worden leu-
cocvten van de/e varkens dus meer geremd door
geattenuecrd dan door virulent virus enz,:
Ref.).
Na hel bereiken van dc pieken zet meteen ccn vrij
duidelijke immuniteitsdaling in.
De gevonden verschillen in cellulaire en humorale
respons op virulent respectievelijk geattenuecrd
T,Ci,E,-virus kunnen schrijvers niet verklaren. Ze
hopen op bevestiging van de onderzoekresultaten
en suggereren dat de gevonden verschillen gebruikt
zouden kunnen worden om varkens besmet met
virulent virus te onderscheiden van varkens besmet
met geattenuecrd virus (praktijk: opsporen virus-
dragers in gevaccineerde bestanden\';
ReJ ).

A. /\', C /i/\', Kuiper.

Voedingsmiddelenhygiëne
Staphylococcen in Pluimvee I

Clibbs. P, Patterson, .1. T., and Thompson, .1.
K ,: Characterization of Poultry Isolates
oi .Slaphv-
lococcu.s aureus
by a New Set of Poultry Phages, J.
Appl Hacteriol AA. }H7-4(I(). (I97H).

Dc auteurs beschrijven de isolatie van een set pha-
gcn uit
Suipliylococcus aureus-^lamnicn. die niet
ivpeerbaar waren met de Internationale (humane)
phagensct,

De stammen werden uit gevogelte geïsoleerd. Met
deze phagen was hct mogelijk stammen in 3 hoofd-
groepen in tc delen, die ook duidelijke biochemis-
che verschillen vertoonden, en die allen zowel
\'humane\' als \'niet humane\' eigenschappen vertoon-
den,

Pen hoog percentage der stammen was
entcrotoxigeen,

//, .\\lol

Voedingsmiddelenhygiëne
Staphylococcen in Pluimvee II

Oibbs, P, Patterson, .1, T,, and Thompson, ,1,
K ,: The disiribution
oi .Sui/>li\\ lococcus aureus in a
poultrv Processing Plani, ,/,
A/tpl Hactcriol. 44.
4111-411). (I9-\'S).

De auteurs typeerden 3.S stammen van Suiph.
aureus
alkomstig van hennen en kalkoenen voor,
tijdens cn na het slachten, met behulp van een door
hen ontwikkelde fagenset,

Pr was ccn verschil tussen stammen die konden
worden ueassocicerd met levend of met geslacht
pluimvee.

De resultaten van dn onderzoek vormen een aan-
wijzing dat stammen die gclyseerd worden door
lagen van de/e set een specifiek pluimvee biolype
vormen.

Dit werd in een vorig onderzoek der auteurs ook
biochemisch onderzocht waarhij bleek dat het
onwaarschijnlijk was dat de betrokken staphylo-
coccen van humane origine waren zoals tot dan toe
werd aangenomen,

liet is de auteurs gelukt met behulp van deze lagen-
set een bron van kruisbesmetting op te sporen,

// Mol

-ocr page 194-

Vogel

E. coli, geen standaarddarmbacterie bij
parkieten

(iraham. C\'. 1... (iraham. I). L.: Occurrence of
Escherichia coli in faeces of 1\'sittacine Buds. Avian
Diseases.
22. 717-720. (197K).

Uit de literatuur was hekend dat slechts bij van
18 papegaaiachtigen
E. coli in dc faeces voor-
k wa ni.

De auteurs onderzochten 125 papegaaiachtigen
verdeeld over 12 soorten. Bij 8 soorten werden
gèèn coli\'s in de geproduceerde faeces gevonden.
Bij de overige 4 soorten varieerden de percentages
tussen 1 1\'i en 50\'7.

Met uilzondering van de .16 grasparkieten werden
alle vogels op gaasbodems gehouden, zodat het
contact met faeces beperkt was. (Bij kanaries
resulteert hygiënisch houden in 14 dagen in een
reductie van de darmOora;
Ref.).
E. coli
komt zo weinig in de faeces van normale
papegaaiachtigen voor. dat zij. bij papegaaien met
een enteritis. beschouwd moet worden als een po-
tentieel pathogene.

I\'. Avari.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Beweegredenen tot euthanasie bij de
hond

.Allivning. Soren Mansa: Dansk \\\'ei. Titi.sskr..
62. O\';. 240-24.!. (1979).

In 1978 heeft on/e Deense collega Mansa nagegaan
welke beweegredenen er voor de verzorger van een
hond waren om tot euthanasie te besluiten.
Hel betrof 201 honden van clicnten die meestal
dit besluit reeds hadden genomen en waarbij de
dierenarts /ich /o neutraal mogelijk opstelde ten
aan/ien van de beslissing. (Fr was natuurlijk wel
sprake van een eigenaar-dierenarts binding in de
meeste gevallen). In de kliniek opgenomen honden
en honden van professionele herkomst werden niet
betrokken m dit onder/oek.

Mansa liet hel aan de vcr/orger /ell over ol de/e
bij de euthanasie aanwe/ig wilde /ijn. Wanneer de
verzorger eigenaar van de hond aarzelde, adviseer-
de Mansa tol het bijwonen van de euthanasie.
De euthanasie geschiedde ^ 5 minuten na toedie-
ning van een tianquili/er door middel van een
intraveneu/e in|eclie(2()\'; mebumal natrium oplos-
sing).

De meesteeulhanasicgevallen waren inde maanden
april en november. Fr was
geen duidelijk hoger
aanbod van euthanasiegevallen bij nadering van
een vakantieperiode. Andere bevindingen worden
besproken en /uilen hier in getallen worden weer-
gegeven:

25\'f van hel totaal waren kruisingen
55\' , reuen en 45\'; leven

de leeftijd varieerde tussen .1 maanden cn 17
jaar.

De beweegredenen van de honden-eigenaar ver-
zorger om de hond aan te bieden v oor euthanasie
werden in vier hooldgroepen ingedeeld:

F Karakterfouten van de hond:

Ruim 1 .1 van het totaal, waarvan 2 ,1 deel reuen

en .18\' , kruisingen.

Ciemiddelde leeftijd was 2\' . jaar.

57\'\'; - wegens nervositeit en bijlneigingen

^ 20\'; - wegens het niet alleen thuis kunnen zijn

a: 15\', - honden die zich niet konden gedragen.

resp. aanpassen.

Terecht maakt de schrijver hierbij de opmerking
of hier altijd sprake is van een karakterfout bij de
hond. Fen belangrijk aantal hondeneigenaren uit
deze groep /ou volgens hem nooit een hond mogen
houden.

II Ziekten

25\' ; van het totaal, waarvan slechts 8\'"; kruisingen.
22\'; - wegens tumoren. .1 4 teef. gem. leefiijd 8 jaar
16\'; - wegens nieraandoeningen, gem. leeftijd 9 ,
jaar

16\', - wegens locomotiestoornissen. vnl, reuen,
gem. leeftijd 4 jaar

14"^; - wegens hartaandoeningen. gem. leeftijd 8 jaar
14\'; - wegens epilepliforme aandoeningen, gem.
leeftijd 3\'. jaar

18\'"; - een restgroep waaronder een groot aantal
dermatologische patiënten.

III l.ecftijd

21\', van het totaal, wegens blindheid, doofheid,
slecht (9-17 jaar) tc verzorgen dieren, duidelijke
nadering van het einde van de levensprocessen.
80\'; wilde het inslapen bijwonen (uit deze groep)
13\', kruisingen, gem. leeftijd 14 jaar
40\'; kleine rassen, gem. leeftijd 14 jaar
47\' , grote rassen, gem. leeftijd 12 jaar
Schrijver concludeert (voorzichtig) dat er inder-
daad redenen zijn om te aanvaarden dat de kleine
honden cn de kruisingen langer leven.

1\\. Faniilieonislandigheden

19\'; van het totaal.

In deze groep zijn die honden ingedeeld die moeien
inslapen ten gevolge van verhuizingen, echtschei-
dingen. jalou/ie (een baby in het ge/in. 14\',).
overgevoeligheiil voor hondehaar (14\',). sterfte
van de eigenaar ver/orger.

Schrijver betreurt hel dat hij niet eerder in /ijn
13-jarige loopbaan een dergelijk onder/oek heeft
gedaan, /odal hij na dil 197H-onder/oek kcui /ien
of veranderde lijden een verandering in dc beweeg-
redenen van de eigenaar tol euthanasie bij de hond
vertoont. (Collega Snelder( 1976) geeft in /ijn boek
\'De ver/orging van huisdieren\' een opsomming
omtrent de doodsoor/aken bij 2200 gc-eiithaniseer-
de honden: 2 3 was /iekte. 20\'; wegens ouderdom
en blindheid. 14\'; wegens karakterfouten en 3\',
wegens lamiliomslandigheden:
Rel.). Onder voor-
behoud. vanwege hel geringe aantal, concludeert
Mansa het volgende: Het is /eker juist te /eggen
dat veel mensen /ich
nooiiccn hond hadden moeten
aanschaffen. Ook is hel juist te zeggen dat kruisings-
produkten in hel algemeen gezonde dieren zijn.
waarbij wel op het karakter gelet moet worden.
Ook is hel duidelijk geworden dal hoe langer de
hond in het ge/in is opgenomen geweest, hoe
groter de verantwoordelijkheid gevoeld wordt hel
dier bij het inslapen bij le staan.

.4. li .

un Fore

-ocr page 195-

\\ eterinary ( onfercnce
Kxchange of Information lietween tiie
I-ederal \\linistry for Economic C oopera-
tion (BMZ) and the (ierman Agency
Technical Cooperation ((JTZ) with
Directors of \\ eterinary Services and of
Animal Production. West Berlijn, 1976

(Ri-daktie en uitgave: Deuische Gemeinsehafi für
fechnische /.u.sammenarheii (CiTZ). Eschhorn
WH. Ohl pp. Prijs: I).M 21. e.vcl. poriokosten)

Dit boekje geelt een verslag \\an bovengenoemde
bijeenkomst, waarbij iedere directeur ol\' vcrtegen-
w oordiger van de v eterinaire dienst uit resp. (ihana.
Ivoorkust. logo. Sudan. Somalië. Kenya. Pakis-
tan. l\'ganda. Tan/ania. Zambia. Malavsiaen Iran.
gelegenheid werd gegeven om een beeld te schetsen
van de dieracne eskundigeen /oöteehnische suuatie
in /ijn land.

levens werden in de meeste voordrachten de re-
search prioriteiten aangegeven en hoe men de pro-
blemen ten aan/ien van het onderwijs trachtte op te
lossen.

Daarnaast werd ervan Duitse /ijde een aantal voor-
drachten gegeven over doelstellingen en middelen
V an de Duitse ontw ikkelingshulp ten aan/ien van de
diergeneeskunde en veeteelt in dc tropen.
Dit boekje kan speciaal aanbevolen worden voor
dierenartsen die kortere oi langere tijd contact /ui-
len hebben met ontwikkelingslanden. De rode
draad die er door alle discussies heen loopt, maakt
het boekje ook aanbevelingswaardig voor mensen
die wat meer van de algemene problematiek ten
aan/ien van de diergeneeskunde en veeteelt in ont-
wikkelingslanden willen weten.

/). Znan.

1 dierenartsen en het post-

a. De opleiding v
academiale onderw ijs.

b. Inlectie/iekten in de tropen.

c. Ziekten van kalveren en kleine
de tropen.

d. Reproduktie cn K.l.

e. Problemen verbonde
l aurus in de tropen.

herkauwers in

de tropen,
met de import

an Bos

De/e onderwerpen werden dc

ir .M sprekers behan-
.Miderwijs. infectie-
voordrachten en
er tijdens een ple-
inbevelingen terug

deld. waarna werkgroepen (c
/iekten en vee importen) de
discussies bespraken en hiero
naite /itting in de vorm van
rapporteerden.

De organisatoren van de conlerentie verdienen alle
lof voor de/e met veel /org uitgegeven publikatie
van de volledige voordrachten en discussies.
De actualiteit van de onderwerpen heeft er tevens
/org voor gedragen dat de discussies /eer levendig
waren. Ook de Nederlandse collega\'s die niet in de
tropen werk/aam /ijn. doch bijvoorbeeld iets meer
a export van Nederlandse
en gebeurd, /uilen veel van

willen weten wat er
runderen met de/e d
hun gading v inden.
Op plaats en functie
instituten in .Afrika.
■Australië wordt uitv

/onder

ven de
.Hluktie
ilijkhe-
ipen en
bev o-
i naar

VOO

ee n

den

kun

Ien

A/ii

Em

dier

/i|n

;)rden door colleg;
;)f Afrika gaan.
lard is dit boek
lartscn die lanuert

:in dc veterinaire opleidings-
A/ië. Europa. Amerika cn
.■rig ingegaan.
Duidelijk bhjktdat de taak van de veterinaire facul-
teiten in de geïndustrialiseerde landen v ooral ge/ien
wordt in het kader van specialistische opleidingen
en steun bij het op/ctten van nieuwe veterinaire

faculteiten in de ontw ikkelingslanden, maai
daar een getrouwe kopie van te maken.
Algc/ien van de/e twee onderwerpen gi

rdrachten over inlectie/iekten cn rep
i;oed beeld vande mogelijkheden en mc
van de dierenarts werk/aam in de tr
nen dc/c onderwerpen ook v an harte aa

die op korte missie

rk aan te bevelen
tl in de tropen wc

rk/aam

Second International Conference of
Institutions of I ropical \\ eterinary Medi-
cine. VVest-Berlijn 1976

Redaktie; l.ut/. W.. E\'örster. V. en I (

H iigegeven door: Deuische (,\'esellschafi jür lech-
msche /u.uinunenarheii (dTZ). Eschhorn l97/<..VI.i
pp. Prijs: n
\\l 26..\'ill. e.vci. poriokosien).

I n dit boekwerk /iin de v oord rachten en de daarop-
volgende discussies bijeengebracht van de/c confe-
rentie in \\\\ est-Berlijn. waaraan door vertegen-
woordigers uit .31 landen uit de geïndustrialiseerde
en derde wereld werd deelgenomen.
Op de conferentie werden de volgende thema\'s
behandeld:

/). /u

ri. M.

-ocr page 196-

äDil

XIII. Kongress der Europa-
ischen Gesellschaft der Vete-
rinärchirurgie (ES VS)
Budapest, Ungarn, 5-7 Juni 1980

\\\\ issenschaftliches Programm

Zum Xin. ESVS Kongress gelangen folgende
Themenkreise zur Vorlesung und Diskussion:

1. Das Unterrichtswesen der tierär/tlichen
Chirurgie;

2. Die neuesten Ergebnisse der Anaesthesiologie
und -Schocktherapie;

3. t)ie Chirurgie der Knochen- und
Gelenkskrankheiten;

4. Eakultativ gewählte fhemen.

Die 1 .,2. und 3. Themen kreisen werden \\on je einem
Haupt- und zwei Korreferenten, denen Kur/vor-
täge folgen, in einer Plenarsitzung zur Diskussion
gestellt. Vorträge zur 4. Gruppe werden wir selek-
tieren und wenn erforderlich, in 2-3 Sektionen zur
Diskussion bringen. In besonderen Fahlen führen
wir die wissenschaftlichen Arbeiten in Form \\on
Postern vor. Die Vorträge werden in einer der offi-
ziellen Kongresssprachen auf etwa 4-5 Seiten, die
Zusammenfassungen in englischer Sprache auf
einer Seite gedruckt, zur Verfügung gestellt. Zur
Niederschrift des Ecxtes übersenden wir spezielle
Formulare und werden Ihnen die dabei zu beach-
tenden Vorschriften genauestens mitteilen. Wir bit-
ten Sie. uns die Zusarnmenlassungen der Vorläge
bis zum 31. f)ezember 1979 zukommen lassen. Den
gesamten Te.\\t des Vortrages übersenden Sie bitte
bis zum 29. Februar I98Ü an das Sekretariat, l\'bcr
die entsprechende Themeneinreichung werden wir
Sie dann rechtzeilung unterrichten.

den. Für die Damen und die Begleiter werden wir
ein Sonderprogramm organisieren.

Ort des Kongresses

t)ie .Aula der 1 icrärztlichen Universität. Budapest
Secretariat

Sekretär des XI.I.E. ES\\\'S Kongresses: Dr. .lozsef
Zajer. 1400 Budapest. Pf. 2.. Chirurgisch Klinik.

Offizielle Sprachen

Die offiziellen Sprachen des XIII. Kongress sind:
deutsch, englisch, russisch.

Der .Ausschuss des .Xll. Kongress der ESVS (in
Kosice. Tschechoslowakei. 1977) beschloss. den
XHl. Kongress 1980 in Budapest (Ungarn) durch-
zulühren und wählte als Präsident Professor An-
dräs B. Koväcs.

Anmeldung

Der letzte Anmeldetcrmin ist der 1. märz 1980.
spätere Anmeldungen können wir nicht mehr be-
rücksichten, da uns die Quartiere nur beschränkt
zur Verfügung stehen.
Teilnehmergebühren:

Teilnehmer 80 S

Begleiter 40 S

Die Teilnehmergebühren decken die Publikationcij
des Kongressmaterials, die gesellschaftlichen Ver-
staltungen und die Vcrpflegungskostcn. .Ausserdem
enthalten diese Gebühren die Berechtigung zur
Teilnahme am Bankett. Der an dem dritten Kon-
gresstag vorgesehene .AusHug ist nicht in der Ge-
bühr enthalten, und es muss extra eingezahlt wer-

-ocr page 197-

pK

ÜÜL

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

Nieuwe adjunct-Inspecteurs

l\'er 1 september jl. is drs. H. Moser in
dienst getreden als adjunct-Inspecteur
\\an de Veterinaire Dienst, tevens Vete-
rinair Inspecteur 2e klasse \\an de Volks-
gezondheid. in het district ambtsgebied
Noord-Brabant.

De heer Moser werd in 1940 te Djakarta
geboren en begon in 196.1 zijn studie in
de diergeneeskunde aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht, waar hij in 1971 het
diercnartse.xamen aflegde. Vanaf mei tot
oktober van dat jaar was hij werkzaam
in een groepspraktijk te Hinthorn. Daar-
na ging hij een associatie aan met col-
lega\'s te Oss. die tot op heden heeft
\\oort bestaan.

Met ingang van 1 oktober a.s. zal drs.
./. M. Sehreurs
in dienst komen als
adjunct-lnspcctcur \\an de Veterinaire
Dienst, tevens Veterinair Inspecteur 2e
klasse van de Volksgezondheid, in het
district ambtsgebied Limburg.
De heer Sehreurs werd in 1929 tc Venlo
geboren en begon, na voltooiing van zijn
HBS-B-oplciding. in 1949 zijn studie in
dc diergeneeskunde aan de Rijksuniver-
siteit tc Utrecht, waar hij in 19.\')6 het
dierenartscxamen aflegde. Nog datzelfde
jaar ving hij ccn cénmanspraktijk aan tc
Margraten, die in 1970 werd omgezet in
ccn maatschap met een andere dieren-
arts. Drie jaar later kwam er een derde
man bij.

Naast zijn praktijk, was de heer Sehreurs
van het begin af aan eveneens actief op
andere terreinen. Zo was hij van 1956 tot
1967 tevens toezichthoudend dierenarts
bij de K.I.-vereniging Zuid-L.imburg en
gaf hij van I oktober 1960 tot 1 augustus
1971 les aan de R.K. Middelbare Land-
bouwschool te Valkenburg. Bovendien
trad hij sedert 1 januari 1958 tot heden op
als keuringsdierenarts van de gemeente
Beek-Heer.

B[;svi[-,TT1-| l.lKi; DK-RZII Kn:N

nicr/icklenbulletin nr. l.S \\an dc Veterinaire
Dienst over het tijdvak I tot l.s augustus 1979
\\ernieldt de volgende aantallen gevallen van aan-
girtcpliehtige hesniettelijke dierziekten in Neder-
land.

Atrofische rhinitis

Totaal X gevallen in 8 gemeenten

Friesland I geval

Overijssel I geval

(ielderland I geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant nevallcn

-ocr page 198-

19 gevallen in 13 gemeenten
6 gevallen

3 gevallen in 2 gemeenten
I geval

1 geval

4 gevallen in 2 gemeenten

Rotkreupel

l otaal 3X gevallen in 29 gemeenten

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

L\'treeht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Schurft

Noord-Holland

Miltvuur

Noord-Brabant

2 gevallen
2 gevallen

I geval

I eeval

MOND- FN KFAl WZFFR
Spanje

Volgens een telegram van het Directoraat (iene-
raal voor Agrarische Produktie van het Ministerie
van Fand hou vv te Madrid, is er mond- en klauw/eer
uilgebroken bij varkens in Piiebla de .Alcocer.
provincie Badajo/: vijf dieren /ijn besmet en 20
andere /ijn met hun in contact geweest.
Men heeft profylactische maatregelen genomen,
waaronder het afmaken van de betrokken dieren.
Ferdere uitbraken /ijn onderdrukt verklaard, daar
de reglementaire periode is verstreken /onder dal
men opnieuw besmette dieren heeft aangetroficn.

September:

17-20 I5lh Poultry Science Symposium and
4th European Symposium on Poultry Meat
Qualitv, Universitv of East Anglia Res., Nor-
folk, VK.

19 Afd Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Cale-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg 1, Oosthui/en.

20 (iroep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D,
Bijeenkomst gebouw Prov. (ie/ondheids-
diensl, Zwolle (pag. 703).

20 (iroep Volksge/ondheid K.N.M.v.D, Leden-
vergadering. Jaarbeursgebouw, l\'treeht,

25 Afd Groningen Drenthe K,N,M,v,D. Afdc-
lingsvergadering, 20.00 uur.

25 28 1st European Congress of the European
.Assoc. for. Vet. Pharmacology and Foxico-
logy. Woudschoten. Zeist (pag. 2X3).

27 Contactgroep \\ eierinaire Homoeopathie Ne-
derland. \\ crgadering. Beatrix-gebouw. .laar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

27 29 28. Internationalen Fachtagung für Fort-
pflan/ung und künstliche Besamung. Wels
Thalheim (Österreich) (pag. 273).

28 Bijeenkomst ter gelegenheid afscheid prof. dr.
S. R. Numans, Kliniek voor Heelkunde, aan-
vang 14,00 uur.

Oktober:

I 3 Symposium over respiratoire aandoenin-
gen bij dieren. Glasgow (pag. 515).

4 6 Zesde lustrum \\eterinair Dispuut C.S.
Veritas (pag. 744).

5 -6 Jaarcongres 1979, tevens 126e Algemene
Vergadering K.N.M.v.D. le Den Haag (pag
740).

9 12 19. Münchener Fischereibiologisches Se-
minar, München,

8 — 11 Second European Symposium on Poultry

Nutrition. Beekbergen (pag. 329).

9 14 Negende lustrum \\ .S.R. \'De SollevseP
(pag. 703).

Kring Noord-Holland boven \'1 LI. Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan.
13 Fachgruppe für Kleinlierkrankheiten.
Jaarcongres. Berlijn.

\'Pijn bij mens en dier\'. Symposium Biol.
Raad, Kon. .Academie van Wetenschappen.
Amsterdam (pag. 639).
Nationale Diergeneeskundige Dag, Gent.
19 5. Münchener Seminar \'Fierernahrung\'
für Ficrär/te, München,
Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, Vergade-
ring.

Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland, l.edenvergadering.
2 nov. 1904-1979 C.D.I. 75 laar. Weten-
schappelijke bijeenkomsten te Rhoon (bij
R\'dam) (pag. 654),

31

November:

8 Kring Noord-Holland boven \'t LI, Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,

1 1

I 1

12

26

-ocr page 199-

15 C\'onlactgrocp \\ ctLMinairc lloinocopathic Ne-
derland. V ergadering. Bealri.x-gebouw. .laar-
beursplein. l\'ireehl. aamang 20.00 uur.

22 Vereniging van Direeteuren \\an Cienieente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland, I.edenvcgadering.

22 Ciroep Cieneeskunde van het Rund.
K.N.M.v.D. l.edenvergadering.

22 24 Erstes internationales Symposium für Cie-
lenkchirurgie beim Hunde. Lyon (pag. 571).

December:

I 1 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Vergade-
ring.

.\\ld. l trecht K.N.M.v.D, Ledenvergadering.
Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan,
(iroep Volksgezondheid K,N,.M,v,D, Leden-
vergadering, Jaarbeurscongrescentrum,
L\'trecht,

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland, Vergadering Beatri.x-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
21 .AO-VET course; theoretical basis and
practical principles ol stable internal fixation
in animals, Davos (pag, 571),
,Afd, Noord-Holland K,N,M.v.D. .Afdelings-
vergadering. C^afé-restaurant Kaan. Provin-
cialeweg 1. Oosthuizen.

n

1.3
13

13

16

19

Juni:

5 7 .\\IIL Kongress der Europäischen (iesell-
sehalt der \\ eterinarchirurgie (ESVS). Buda-
pest (pag. 736)
12 Kring .Noord-Holland boven \'t IJ. N\'ergadc-

ring. Hotel dc Prins, Westzaan,
16 20 9, Internat, Kongress f. Tierische Fort-
pflanzung u, Haustierbesamung (A),
24 26 2nd International Symposium of Vete-
rinary Laboratory Diagnosticians, I.uzern,
Switzerland (pag. 397),

29 3 juli Weltkongress T.cbcnsmittelinfectio-
nen und intoxikationen\'
(A).

30 3 juli VI Internat, Kongress der LP,V,S,,
Kopenhagen,

September:

24 27 W.S.,A.V.A. Congress, Barcelona,

20

Oktober:

5 4-Daagse Conferentie tc Warschau over:
■Resistance Factors and Cicnctic Aspects of
Mastitis Control\'.

23 XL Kongress der Wcltgesellschaft für
Buiatrik (A). I cl ,\\viv, Israel

1980

Januari:

10 Kring Noord-Holland boven \'t IJ, Vergaile-
ring. Hotel de Prins, Westzaan,

21 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, \\\'ergade-
iing,

I ehruari:

14 Kring Noord-Holland boven \'t 1,1, Vergade-
ring, Hotel de I\'rins, Westzaan,

Maart:

4 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, Vergade-
ring,

13 Kring Noord-Holland boven \'( 1,1, Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan,

April:

10 Kring Noord-Holland boven \'l LI. Vergade-
ring, Hotel dc Prins, Westzaan,

14 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, Vergade-
ring,

Mei:

2 4 (iroep (ieneeskunde van het Kleine Huis-
dier: \'Voorjaarsdagen 19X0\', .Amsterdam,

X Kring Noord-Holland boven \'t 1,1, Vergade-
ring, Hotel dc Prins. Westzaan.
16. Internationales Symposium über (ie-
schichtc der Veterinärmedizin (pag. 572).

-ocr page 200-

\'7 r^i RTi f/"

\' ja U UD Li L Jn ^d

Jaarcongres 1979

Regelmatig hielden wij u op de hoogte
van de plannen rond het
JAARCONGRES 1979 op
5 en6 OKTOBER in DEN HAAG.
Deze plannen zijn nu uitgewerkt, de
commissie rest slechts om hier en daar
de punten op de i te zetten.
Als de voorboden ons niet bedriegen
dan beloven het een paar geweldige
dagen te worden!

Om enkele tippen van de sluier op te
lichten:

Voor het WETENSCHAPPEI.LIK
PROGRAMMA onder de titel
DIEREN. DATA EN DIAGNOSTIEK
is een aantal prominente sprekers
bereid gevonden met ons van gedachten te
wisselen over de mogelijkheden cn
beperkingen \\an de computer op vete-
rinair terrein. Door de opmars van de
minicomputer is dit alles reeds lang
geen toekomstmuziek meer. Er is nau-
welijks aan te ontkomen, want wij
komen allen vroeg of laat in aanraking
met dit medium!

Het DAM ES PROGRAM MA liegt er
ook al niet om. Naast een hoogst
interessant bezoek aan het Vredespa-
leis. om maar een greep te doen. zal
een voordracht \\an de internationaal
bekende naaldkunstenares Mev rouw
Cécile Dreesman ongetwijfeld een
hoogtepunt vormen.
Zonder voorgaande congressen te kort
te willen doen. belooft het AVOND-
PROGRAMMA een absolute topper
te worden.

Om te beginnen wordt ons een
Indische Rijsttafel geserveerd, die zijn
weerga niet kent. U moet zich dit
voorstellen tegen de omlijsting van
zacht klinkende krontjong-muziek. een
modeshow van Indonesische kleder-
drachten en, alweer zo\'n meestervondst,
liedjes van Wieteke van Dort (live!).

Daarna wordt de avond voortgezet met
voor ieder werkelijk \'elck wat wils\'.
Dansen op de tonen van het razend
enthousiaste orkest The Green River
Jazz Band.

Voelt u de behoefte om eens rustig
babbelend weg te zakken bij een goed
glas? Een betere gelegenheid dan een
intieme ruimte, waar het zigeunerorkest
Hagabor zijn verrukkelijke klanken
over ons uitgiet, lijkt ons niet denk-
baar. Hoewel de loop er al stevig inzit
met de aanmeldingen, willen wij u toch
opwekken uw aanmeldingskaart even-
eens ten spoedigste in te sturen, voor
zover u dit nog niet heeft gedaan!

COMMISSIi: JA AKC()S(,Rt:S 1979

Dr. Bart Rispens Memorial
Award

Ciedurende een bijeenkomst van de World
Veterinary Poultrv .Association (WVPA)
tijdens het in juni 1979 te IVIoskou gehou-
den World Veterinary Congress is de Dr.
Bart Rispens IVIemorial .Award (1) uitge-
reikt aan f)r. J. B. McFerran uit Noord-
lerland.

Dr. McFerran ontving de onderscheiding
voor zijn publikatie: \'Studies on a depres-
sed egg production syndrome in Northern
Ireland\' in het tijdschrift
Avian Palhologv.
1.35.(I97H).

Dr. McFerran is de tweede auteur op het
gebied van pluimveeziekten, die deze
Award ontvangt; de eerste Award werd in
1977 uitgereikt aan Dr. C. A. W. Jackson
(2).

Dr. McFerran is Deputy Director van het
Department of Agriculture. Veterinarv

-ocr page 201-

Research 1 aboralories te Stormont. Belfast
(Noord-lerland). Hij is in 1956 in Edin-
burgh (Royal Dick School) als dierenarts
afgestudeerd en is in 1960 gepromoveerd
(PhD) aan the Queen\'s University of Belfast
(Medical Faculty). De titel \\an /ijn
proefschrift luidde: \'A study of bovine
enteric \\iruses and their serology , with
special reference to Polio\\irus neutralising
substance in bovine serurn\'. Na /ijn afstude-
ren was hij twee jaar als assistant lecturer
verbonden aan het Dept. of Veterinary
Bacteriology \\ an de Universiteit te Edin-
burgh. Vervolgens gedurende vijfjaar Rese-
arch Fellow \\an het National Fund for
Research into 1\'oliomyelitis and other Crip-
pling Diseases. In 1962 volgde zijn benoeming
tot senior research officer aan het Instituut
waar hij nu nog v\\erkzaam is (zie boven).
Herhaalde tnalen is Dr. McFerran door
internationale genootschappen en verenigin-
gen uitgenodigd om voordrachten te hou-
den o.a. New York ,\'\\cademy of Sciences.
-Xmerican Veterinary Medical .Association.
World Veterinary l\'oultry Association.
Commission of the European Communities:
daarnaast ontving hij veelvuldig ver/ocken
om voordrachten te houden voor locale
instanties o.a. in Bra/ilié. Australië. Enge-
land. Frankrijk en Italië. In Nederland
heeft hij nog recentelijk een Ic/ing gehou-
den voor het Symposium \'l\'oultry Discases"
van hct Dr. Bart Rispens fonds.
Dr. McFcrran is levens lid \\an een aantal
internationale commissies, o.a. van het
WHO 1 AO committee on classification of
■Adenoviruses, committee on SPl flocks
van de Int. .Assoc. for Biol Stand., etc.
Verder bekleedt hij het redacteurschap van
I
\'clcnnary Microbiology cn heeft hij zitting in
een aantal examencommissies voor PhD
kandidaten van dc universiteiten te lülin-
burgh. Liverpool en Surrey.
Dr. Mcf crran heeft lussen 1960 cn nu meer
dan 100 wetenschappelijke artikelen gcpu-
blicectd. waarvan .35 op het gebied van
pluimveeziekten (tussen I96X en 1979).
Dc levensloop cn hct omvangrijke oeuvre
\\an Dr. McFerran maken duideHjk. dal de
tweede Rispens .Award aan een hoog
gekwalificeerde (uidcr/ockcr is toegekend.

//. ./. /.. Maas. secretaris Dr. Bart

Rispens Memorial Award Fund.

Van het bureau

Enquête afname diergeneesmiddelen

Eind augustus is het N.l.P.O. gestart met
een enquête over de afname van
diergeneesmiddelen onder een groot aantal
dierenartsen-praktijken.
Hierover heeft geen overleg met de
K.N.M.v.D. plaatsgevonden.
Wij verzoeken de leden aan deze en
dergelijke enquêtes geen medewerking te
verlenen totdat door publikatie in het
Tijdschrifi voor Diergeneeskunde is
gebleken dat de K.N.M.v.D. hieraan zijn
goedkeuring heeft gegeven.

Stichting Pensioenfonds
voor dierenartsen

Het bestuur van de Stichting
Pensioenfonds is momenteel als volgt
samengesteld:

dr. ./. Bosnia. voorzitter
drs. /. van der /.ce
drs. E. C. Osinga
drs. ./. S. H\'ii/eveen
drs.
ril. I.anihers
drs. H. .-1. C. Hee zen
drs. M. M. /■". //. van Kuijk
\'fijdens de komende algemene vergadering
van deelnemers zijn E. C. Osinga
en H. .A. C. Heczcn aftredend en /ij stellen
/ich niet herkiesbaar.

Conform de Statuten dient het Hoofdbestuur

voor deze vacatures kandidaten voor te

dragen. In overleg met de betrokken groepen

draagt het hoofdbestuur de volgende

kandidaten voor:

D. van der Mey uit Cirave

Mevr. .1. .A. Bucsink-Helder uit Barendrecht

-ocr page 202-

Commissie Post Acade-
misch Onderwijs Veterinaire
Gezondheid

Peilin van de belangstelling
voor cursussen in het studiejaar
1979-1980

De Commissie I\'osl Academisch Onderwijs
N\'eterinaire Volksge/ondheid heelt ook \\oor
hel cursusjaar 1979-1980 een raampro-
gramma opgesteld. Van een aantal \\an de
geplande cursussen staat al wel \\ast dat /e
/uilen doorgaan.

Van enkele anderen 7.al dat afhangen \\an de
belangstelling.

1. Basiscursus
l.evensmiddelenmicrobiologie

In de periode 3-14 december 1979 /al
door de N\'.V.D.O. wederom een basiscursus
levcnsmiddelenmicrobiologie worden \\er-
/orgd. gedurende tien middagen,
liet programma /al grotendeels o\\ereenko-
men met dat \\an de laatste jaren en /al
globaal omvatten:

a. onder/oek cn beoordeling \\an dc \\er-
schillende w orstsooi ten. \\ lcesconser\\ en.
\\leessalades. kleine kokswaren en water.

b. het hanteren \\an microbiologische kwa-
liteitseisen.

Het ma.Kimum aantal deelnemers bedraagt
20. Hr /ijn \\oor de/.e cursus nog enkele
plaatsen vrij.

De kosten worden geraamd op/ 660.
voor leden en / 720. voor niet-leden.

2. Bijscholing Levensmiddelenmicrobiologic

3 Inleiding in dc VTccstcchnologie

4 Bijzondere \\Teestechnologie

Dc/e cursussen /uilen dit jaar niel worden
gegeven.

5. Hygiëne en Milieu

In het voorjaar van 1980 hoopt de Com-
missie de/e cursus le organiseren.
Het programma is nog niet helemaal rond.
maar het is de bedoeling in drie dagen
aandacht te schenken, na een grondige
algemene inleiding, aan de milieuproblema-
tiek met betrekking tot
 Yersinia.
Cantpv/ohacler.
virussen, relevante che-
mische stoffen, enkele parasieten.
Daarnaast komt de mest- en stankproblema-
tiek aan de orde.

De kosten kunnen nog niet worden
opgegeven.

.□ I___ja -\'Lj vj^D

6. Histologisch onderzoek van vlees-
produkten

Indien er voldoende belangstelling
bestaat /al worden getracht de/e cursus in
de loop van 1980 te organiseren,
(iedurendc /es middagen /al worden behan-
deld: wettelijke aspecten, herhaling micro-
scopische anatomie, monstername.
histotcchniek. beoordelen van coupes.
.Aantal deelnemers: ma.ximaal 6.
De kosten worden geraamd op / 330.
V oor leden en / 360. voor niet-leden.

7. Pluiniveehygréne

Dit jaar /al worden volstaan met een
Contactdag die in april 1980 in hel R.l.\\ .
/al worden gehouden.Het programma
wordt nog nader uitgewerkt.

8. C ursus \\ ishygfcne

Het ligt in de bedoeling bij voldoende
belangstelling in het najaar van 1979 de
tweede cursus vishvgienc tc organiseren.
De/e /al worden gegeven door de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
(V.V.D.O.) van dc faculteit der Dierge-
neeskunde in samenwerking met het Insti-
tuut voor \\ isserijpioduktcn I .N.O. te
1.1 muiden.

De cursus /al /es hele dagen omvallen
gedurende één dag per week. Voorgestelde
data /ijn 12. 19 oktober. 2. 9. 16 eii 23
november 1979,

,\\ls inhoud voor de/c cursus is hel volgende
voorgesteld:

demonstratie cn bespreking van dc com-
mercieel belangrijke vissoorten:
en controle; houdbaarheid en bederf;
visvangst; aanvoer en distributie;
samenstelling en voedingswaarde:
volksgc/ondheidsaspectcn; schaal-en schelp-
dieren: diepgevroren vis; objectieve
kwaliteitsmeting; visproduktcn; residuen;
v ismeel en v iseivvitconcentraat; e.xcursie naar
l.lmuiden. waarbij een be/ock wordt
gebracht aan het l.V.P. T.N.O.. de
visalslagen v isverwerkende bedriiven. Bij
een mininnim aantal deelnemers van 1.5
/uilen de kosten rond / 600. voor leden
en / 660. voor niet-leden per deelnemer
bedragen.(ie/ien de korte termijn waarop
dc cursus /al aanvangen, is spoedige opgave
izcwcnst.

-ocr page 203-

9. I.aboraloriumtechnieken

De/.e cursus wordt ver/orgd door het
R.I.V. In het programma wordt aandacht
besteed aan microbiologisch onder/oek met
betrekking tot slachtdieren, drinkwater,
voedselvergiftiging, antibioticaresiduen en
kiemtcllingen.Bij/onderc aandacht wordt
geschonken aan
Salmonella. Campylobacter.
Yersinia,
schimmels en gisten.
Cursusduur: 5 dagen
Ma.ximum aantal deelnemers: 6
Kosten: \\oor leden ca. / .^50. p.p. . \\ oor
niet-leden / 385. p.p.
De Commissie zal het bijzonder op prijs
stellen \\an belangstellenden zo spoedig
mogelijk doch uiterlijk 25 september aan-
staande te vernemen in v\\elke \\an de
hierboven genoemde cursussen men gein-
tresseerd is.

Op basis van binnengekomen reacties /al
het definitieve programma worden vastge-
steld. Aanmelding bij het bureau van de
Maatschappij (Fillen Bonnes, tel. 030 51
01 II).

ifüt

J;jd LJLJD\\!L llia

geschiedt, door metalen strips door de
nietjes aan de rugzijde te schuiven na het
verwijderen van de omslag en de tevoren
uitgescheurde advertentiepagina\'s.
Voor het samenbundelen van de gehele
jaargang van dc successievelijk binnenko-
mende nummers zijn 2 banden benodigd.
Aan de abonné\'s zal binnenkort per sepa-
raat schrijven een instructiefolder
worden toegestuurd, alsmede een
daarbij ingesloten acceptgirokaart.

NB: de nieuwe banden zijn tevens geschikt
voor het op de oude \'klassieke\' wijze inbinden
van de tijdschriften!

De nieuwe platle-veer ver:amelhanilen voor
(Ie thans lopende jaargang van 1979 zijn nu
reeds verkrijgbaar!

De 2 handen (deel I en H) kunnen worden
besteld door overmaking van j 20. per
postgiro op rekeningnummer 5116(16 vatt de
l\\..\\..M.v.D. onder vermelding van: \'l\'erza-
ntelhanden (platle-veer) Tijdschrij) 1979\'.

NIEUW

Platte-veer verzamelbanden
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde nu reeds verkrijgbaar

Op de begin vorig jaar gehouden enquetc
om de belangstelling van de lezers te peilen
voor de eventuele invoering van plattc-veer
verzamelbanden, zijn zoveel positieve reac-
ties ontvangen, dat besloten is de/e banden
in voldoende hoeveelheid aan te maken en
de aanschaf ervan voor de lezers open te
stellen.

In de/e nieuwe banden kunnen alle num-
mers van ecn lopende jaargang van het
fijdschrift op simpele wijze worden gebtm-
deld. Het inbinden van de afleveringen

Meia en f,ir,ps
cJooi dc nielje:

® b

-ocr page 204-

—□ j^Jn .\'.\'e oÜD

World Small Animal
Veterinary Association

Collega Gajentaan gekozen tot
President van de W.S.A.V.A.

Tijdens het Wie World Veterinary Congress
in Moseou werd een Algemene
Ledenvergadering van de W.S.A.V.A.
gehouden in één der zalen van Hotel Rossiya.
Tijdens deze vergadering werden de
onderstaande bestuursleden verkozen.

Dr. ./. E. Ciujeiuaan. Nederland. President;
Prof. S. Paaisainu. Finland. Senior
Vice- IVesident;

Dr. L. Pomar. Spanje. President-Elect;
Prof C. .4. Oshornt\'. U.S.,A.. Junior Vice-

President;
Dr. I.. Tourcincr. Frankrijk. Hon.

Secretary;
.Mr. K. G. D. Evans. Engeland. Hon.
J reasurer.
De afgetreden Senior Vice-President.
W. B. Singleton. Engeland, werd met
algemene stemmen tot Erelid van de
W.S.A.V.A. verkozen.

Zesde lustrum Veterinair
Dispuut Veritas
4-5-6- oktober 1979

•ü\'l^ZlKjn 19-^9-re-5

■ i-5-6 CK\'ObLR

.4an alle (oud) ( \'./). \\ .\'ers

Op 4. 5 cn 6 oktober viert het veterinair
dispuut van het C.S. \\ eritas haar zesde
lustrum.

Door middel van deze mededeling trachten
wij alle oud-V.D.V.\'ers te bereiken en
willen wij hen uitnodigen actief deel tc
nemen aan de viering van het lustrum dat
het motto "l.achiis tnet Bacchus\' heeft.
Op zaterdag 6 oktober wordt v oor dc oud-
D.V.\'ers ccn rctjnistcndag georganiseerd.
\\ anal 14..30 uur bent u allen van harte
welkom op de rcünistcnborrel. Deze wordt
natuurlijk gehouden op het C.S. Veritas.
Van 16.00-17..30 uur recipieert het \\\'.D.\\ .-
bestuur waarbij uw aanwezigheid natuurlijk
op prijs gesteld wordt.
Om 19.00 uur is er een gezamenlijk diner
in de grote benedenzaal van N\'eritas. Voor
deelname hieraan dient men v ooraf / 10.
per persoon over tc maken onder
vermelding \'Diner\' op bankrekening
nummer 236136674 van de Nederlandse
Credietbank te f\'trccht. Het gironummer
van de bank is I4.37K. (ielicve dit ook even
door le geven aan Gerard Blocks, praeses
luslrumcommissie. 030 - 719574.
Om 22.30 uur vangt het afsluitende
galafeest in Fort Voordorp te Maartensdijk
(De Bilt) aan. Kaarten hiervoor kunnen
vooral besteld worden a / 15. per paar
op hetzelfde bankrekening nummer onder
vermelding\'gala V.D.\\ . 1979\'. Ook dit
graag telefonisch dooruevcn aan (ierard
Blocks.

Ook bijdragen donaties om het lustrum te
steunen zijn van harte welkom op
voornoemd bank rekcningniimmcr.
Hopend vele oud-\\ . 1). V-ers te kunnen
begroeten op 6 oktober, verblijf ik
met vriendelijke groet.
./. C. i alk. namens de lustrumc c.

-ocr page 205-

Aa. II. .1.; 1975: I pse; p.. H-D.. geass. met
R. I . Bergsma.

/iüiis, I.. I97S: Deventer; p.. geass. met Cl,
Diekerhol. K, A, \\l. Herder, 1 , II, llMsma,
11, I ieiiwen en I\' ,1, \\. d, Werl,
/Irck .Ir., r. .!. ler: 1974; Bussum; p, (assoc.
met I , ,1, ter Beek Sr, beëindigd),
292
liirk. Sr.. /, ./, Ier: I94.V Span|e; p a
N;igtglaslaan X, 1412 F II Naarden; r,d,
llcr.i^.siiui. R. !\'.: 197X; Diepenveen; p,, geass,
met 11, .1, Aa,

Bcrklu>n. Mej. ( . .!.: 1974; Apeldoorn: p,
(geen ass, meer),

«ocir, l/, //,; 1979: .1562 SK I trecht, Kor-
loedreel P5: tel, (0,10) 621477 ( privé), 5.191 | |
(bur,); wet, medew, R,l,\', (H,d,D,, \\ kgr, Cie-
neesk, van het kl, Huisd,),
lioMiniii. M.: 1975; 1406 Rl Bussum. Riit-
hardlaan .14: lel, (02 159) .142,1,1; volambt, adi,
secr, K,N,M,v,D,

Diekerhol. (,.: 1951; i:pse; p,, gea,ss, met
\\, Baas. K. A, M, Herder, I , 11, Hoisma,
II, I ieuvvcn en I\', ,1, v, d, Wert,
leiten. Mej. K. van: 1975; ,\\nisicrdam: lel,
(020) 72056,1;

l\'ranken. Dr. I\'.: 1972; 1 -1979: Zeist:
(iievseii. R. ( , van: 1975; 912.1 .1/ Metsla-
wier. Siationswei 6; tel. (05192) ,112 (privé),
(05190) 2556 ( prakt ); p , ass, bi| I , Broersma,
K, Dijkstra, M, P, Kwakernaak, ,1, (,, I ,
Pape en R, 1), Reinders,
(lorier. M. ,/,; 19,11; Bennckom; p,, geass,
met P, P, de Ciroot, I. II, llolslra, A, G
Kok cn ,1, van \'t Riet,
(irininie. ,V, IT, 1. I,, 19^1: Oirschot;
geass, met H. I , ,1. \\1, van llelvoorten 1.
M, linneinans,
(,rool. /; /:, ite: 191
M, ,1, Clorter, I , H, 11
,1, van \'t Riet; plv, i,
(iroolenhui.s. Dr. .1. (

\\dres\\\\ij/igingen. en/.:

176*
I7S

181
I.SI
I.SJ\'

194
198

yi.i

(r

:; I de; p,, geass, met
Istra, (I, Cl, Kok en

; I9"\'l; 1-1974: Kenva:
llelvoori. II. i: ,/, \\l. van: 1965; Moergestel;
p,, 11-1),, geass, met N, \\\\ , I , A, Clrimme cn
I , A, M, l innemans,

Hendriks. /),; 197,1; 74-\'| \\P (loor, C\'ats-
straat 6; tel, (05470) 5020: wnd, d.
Herder. K. I, l/,; 1971; Bathmen; p , geass,
mei A, Baas, Cl, Diekerhol. 1 , II, llolsma,
II- l.ieuwen cn P, ,1, v, d, Werf,

:9.i

2/:

Personalia

Als lid \\an dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

Ver/ijlcnberg, 1979; 1215 Al) Hilversum. raludvveg91.

(post ,\\nibt
, d, Sluijs en

2/^" Hoehe. II. I\'.: 196.1; Benlclo
Dclden); p,, geass, met C\', B, v
\\. liinmerman,
216 llolslra. 1. H.: I96X; licnnckom; p,, geass,
met M, ,1, (lorter. I . I , dc Ciroot, A, Ci, Cl,
Kok en ,1, van \'t Riet; plv, i,
2|7 llolsma, 1 , II,: 1960; Bathmen; p ,geass, met
A, Baas, Cl, Diekerhol, K, A, ,\\r. Herder.
11, 1 ieuwen cn 1\', ,1, v, d. Werf,
227
kniitt. /\', C ,, 19^4; I pe (Clld,); p,. geass, met

P, Cl. de l int en A, ,1, Plaisier,
227
Kok. ,1, (,. (,.: 1975; 671,1 Ni: Pde, Prins
Hendriklaan I; tel, (0X,1K0) 20595 (privé),
10112 (ptakt,); p,, geass, met M, .1, Clorter,
1, F, de Ciroot. 1, 11, llolslra en ,1, van
\'t Riet,

229 koopmans. Dr. S.: 19,12; ( -19,17; l trecht:
r,d,; oud-wet, medew, R,l,\\\',; secr, \\
plv, i,: 0,C),N,; I relid K,N,\\1,v,l),
2.U taan. S. R. van der: 1972; Wolvega; p,,
geass, mei ,\\1evr, l:, 11, v,d, 1 aan-l ruijens
en W , F, Ouwerkerk,
2.<4* I aan-1niilens. Mevr. /,, //, I, van der:
197.1; Wolvega; p,, H-l),. geass, mcl S, R,
V, d, 1 aan en VV , I , Ouwerkerk,
2.M
Henn en. II.: 1966; Schalkhaar; p , geass, met
A, Baas, Ci. Diekerhol, K, A, M, Herder,

I,11, llolsma cn P, .1, v, d, Wert,

2.(7 l.ini. I\'. (,. de: 1971; 1 pe: p,, H-D,. geass,

met P. C , Knijfl en \\, ,1, Plaisier; plv, i,
242 Mn hiel.sen. H , II.: 1977: Fochem; tel, (0575 I)
,129 (privé), (057,1X) 1241 (prakt ); p,, ass, bij

II, I eli.\\, P, van Harten, R, van Oven, II, Cl,
Pelgrum en 1 , Slarkenburg,

244 \\loi>i>es. Me/. M. C. van: 1978; .1712 CA\'
Bilthoven, ,Iulianalaan 204; tel, (0.10) 782099;
d,

244 .Mulder. ,/, \\t.: 1978; Olst; tel, (05708) 20X1

(privé), 1220 (prakt ):
248 Soordhiuzen. .1. I\'. I. M.: 1975: 16.11 Nl.
Nieuwersluis, Zandpad 29; tel, (0294.1) 1021
(privé),(0.10)5.11 1,11 (bur ); wet, medew, R,U,
(F,d,D,, vkgr, Bcdrijfsdiergenecsk, en Bui-
tenprakt,),

248* Sonrdhiiizen-Siassen. Mevr. /,\', V,, 1977;
.16.11 NT. Nieuwersluis, Zandpad 29; tel,
(0294,1) .1021 (privé). (O.K)) 715544 (bur,);
wet, medew, R 1\', (1 ,d,D,, v kgr,
I unctionele
Morfologie),

2.U Ouwerkerk. M , I.: 1975; W olvega: p,, geass.

-ocr page 206-

met Me\\ r. i:. H. A. \\\\ d. Laan-1 riiiiens en
S. R.
V. d. Laan.
251 ()i,u erkerk-Hos. Mevr. . ( .. 1975; WoKega;
p.. ass. bij Mevr. E. H. v. d. I.aan-
Eruijens, S. R. \\.
d. Laan en \\\\\'. E. Ouwer-
kerk.

255* Paap. R. I I . M.: 197«; 1422 LO Uit-
hoorn. A. van Schendellaan 52; tel. (02975)
68.V18; wnd, d.
254 Pielerse. M C.: 1974; .1512 NV Utrecht, Dor-
stige Hartsteeg 16;
254 P/ai.uer. ,4, ,A; 1970; Oene (üem, Epe); p,,
H-D,, geass, met P, C, Knijtf en P, (i, dc
Lint; pK, i,

254 Planung. /•,,- 1977; Herpen (N, Br,); lel,

(08866) \\m (privé), 1202 (prakt,);
25H Riel. ,/, van V; 197.3; Ede; p,, geass, met M, ,1,
Ciorter, F, E, de (iroot. \'E, )L Holstra en
A, G, G, Kok; plv, i.
264 Sehrooven. ./. .4. M.: 1964; I.iempdc; tel.

(041 1.3) 1595 (privé). (041 16) 74121 (bur.);
264 Sehrör. ./. 6\'. H\'.: 1976; 9641 .IR Veendam.

Boven Oosterdiep 161; tel. (05987) 22234; p.
26H Sluijs. C. II van der: 1970; Hengevelde (post
Goor); p.. geass. met H. 1\'. Hoebe en .A. Tim-
merman.

274 Timnterman. .4., 1977; Beckum; p,, geass,

met IL P. Hoebe en C. B. v. d. Sluijs.
274 Tinnemans. /.. .4. M.: 1974; Haghorst-Dies-
sen; p.. geass. met N.\\V.E..A. Cirimme en
H. E. .1. M. van tlelvoorl.
2H0* 1 erzijlenherg. I\'.: 1979; H ilversum; tel. (035)
I 1580; wet. medew. R.L. (F.d.D., \\kgr. Alg.
Heelkunde).
Promoties;

1\'. )■ ranken te Zeist op 13 september 1979

.L G. Grootenhuis te Kenya op 13 september 1979

.Jubilea

R. .1. Bakema te Zuidlaren

(i. IL P. .1. Gouda Quint te Renkum

D. Frieling tc Kampen

■A. van Houwelingen te [;dc

H. Blaak te Doesburg

M. Engelen tc Vught

.1. E. Hagc te Bergen (N.H.)

F. P. l almon te Lelystad

REC TIFK ATIK

\'ïi T^ ^

LfUD Jua ÜLiJD ua

2f<5 lleri: P. ./. van der: 1971; Bathmen; p..
geass. met A. Baas. G. DickcrhoL K. A. M.
Herder. L. H. Hotsnia cn 11, Lieuwen.
2^7»
Wieihoff. Mei. /:,. 1979; Deventer; tel,

(05700) 13919;
2H7 H7/A, C. van: 1974; Biddinghui/cn; tel.

(0321 I) 1611;
2H1 Willens. II. II. ./.: 1978; 1422 KZ Uithoorn.

Langs de Baan 60; tel.(02975)60627; wnd. d.
296 Wiusser. Dr. ./.; 1935; U-1938; Portrichev.
ETa. 33568 (U.S.A.). L300 Prosperity lane;
r.d.; oud-buitengeu. hlr. Long Island Univ.
(C. W. Post Division):

computerpraat

a-driaan: en ik vind jou het stomste
produkt van \'t continent.

b-ertus : nu nog één zo\'n opmerking
en ik geef je een lel voor

je programma:

jaarcongres 5-6 oktober

(atwe/ig) 30 jaar op 30 september 1979

(aanwe/igi 30 jaar op 30 september 1979

(atwe/ig) 40 jaar op 6 oktober 1979

(alwe/ig) 40 jaar op 6 oktober 1979

(atwe/ig) 25 jaar op 8 oktober 1979

(afwe/ig) 25 jaar op 8 oktober 1979

(aanwe/ig) 25 jaar op 8 oktober 1979

(alwe/ig) 25 jaar op 8 oktober 1979

In het \'E.v.D. \\an 15 augustus 1979 staat abusievelijk vermeld:
Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

G. E. A. Menges tc \'s-Gravenhage per 10 juli 1979 Dit dient te zijn: per 10 juli 1978

Gevraagd:

EEN VASTE ASSISTENT

In een gemengde praktijk in het zuiden des lands. Ervaring bij grote en
kleine huisdieren geniet voorkeur.

Brieven onder nummer 41/79 aan de redaktie van hetTijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 207-

Enige epidemiologische aspecten van
Uncinaria stenocephala infecties
in Nederland

Epidemiological Aspects q/"Uncinaria stenocephala
Infections in the Netherlands

B. H. Rep en R. Bos\'

SAMENVATTING

Experimentele infecties op. in totaal22, honden toonden aan. dat voor Uncinaria
stenocephala-Zorvr/?
de transmissie van hond naar hond via de orale infectieroute
gemakkelijk tot stand kwam.

De cutane infectieroute bleek pas na gebruik van grote infectiedoses succesvol.
Uit topografische gegevens van intestinale wormpopulaties in honden kon gecon-
cludeerd worden, dat
U. sXcnoctphaXa-wormpopulaties zich concentreren in het
proximale gedeelte van het ileum. van beperkte omvang en j of van beperkte duur
moeten zijn.

De prepatente periode bedroeg minimaal 13 dagen, zowel voor de hond als voor
de vos.

Het verloop van de dagelijkse wormeiprodukties toonde een fluctuerend ritme,
vooral in de eerste 2-3 weken van de patente periode. Ook werden soms inci-
dentele, relatief zeer hoge piekwaarden geregistreerd.

De maximale eiproduktie per dag per (vrouwelijke) worm werd berekend op
ruim 5.000.

U. stenocephala-£\'/É\'rÉ\'/7, zowel als -larven zijn in staat lage temperaturen goed te
doorstaan.

Van 29 vossen, in 1975 uit oostelijk Nederland (Veluwe) verkregen, bleken 25
(86%)geïnfecteerd te zijn door
U. stenocephala. de wormlast varieerde van 1-176
wormen, met een gemiddelde van 30 mijnwormen per vos.

Uit enkele oriënterende transmissieproeven bleek, dat naar waarschijnlijkheid in
honden zowel als in vos.sen geadapteerde
U. stenocephala-.v/a/H/jjc/; voorkomen,
waardoor kruisinfecties slechts in beperkte mate mogelijk zijn.

SUMMARY

A series of experimental infections in a total number of twenty-two dogs showed
that transmission of the parasite
Uncinaria stenocephala /Vo/77 one dog to another
is readily achieved by oral route. Cutaneous infection was only successful
when large doses were used.

I B. H. Rep. drs. R. Bos. [.aboralorium voor Parasitologic. Mauritskade 57. .Amsterdam.
Tijd.schr. T>iergeneesk.. deet 104. ajl 19. 1979 747

-ocr page 208-

From the topographical distribution of some intestinal U. stenocephala wtorm
populations in dogs it was concluded that the hookworm population is icon-
cent rated in the proximal part of the ileum. The expulsion of worms observed maty be
evidence of the size or persistence of the worm population.

The prepotent period was found to he (at least) thirteen days, both in dogs and
in foxes. Daily worm-egg counts showed a fluctuating rhythm, particularly du\'.ring
the first 2-3 weeks of the patent period. Relatively high peaks were also recorded
in some cases.

The maximum number of worms eggs was estimated at well over 5,000 .eggs
per female v.
stenocephala worm (in dogs).

U. stenocephala eggs and larvae are capable of surviving at low temperatures.
U. stenocephala infection was found to he present in twenty-five (86 per cent)
out of twenty-nine foxes obtained and examined in 1975, the worm load
varying from one to 176 hookworms and averaging thirty worms per fox.
From the preliminary results of a number of experimental transmissions it was
concluded that foxes and dogs harbour adapted strains of
U. stenocephala,
which prevents cross infections between these reservoirs from occurring to more
than a limited extent.

INLEIDING

In een vorig artikel (7) werd een onder-
zoek beschreven naar het vóórkomen van
de mijnwormsoort
Uncinaria stenoce-
phala
in Nederlandse honden. Het
besmettingspercentage bleek vrij laag te
zijn (gemiddeld 2,6%) en wij vroegen ons
daarom af of (en hoe)
Uncinaria-infecües
zich alleen in honden konden handhaven
dan wel, dat in Nederland een dierreser-
voir zou bestaan van waaruit honden
besmet zouden kunnen worden. In dat
laatste geval kan verwacht worden, dat
honden die in het gebied van dat reservoir
leven frequenter besmet zijn dan dieren
buiten dat gebied.

Hoewel het totale aantal onderzochte
honden (544). vergeleken met dat \\an
soortgelijke onderzoekingen in het bui-
tenland. beslist niet gering was, kon toch
op het geringe aantal (14)
Uncinaria-
infecties bezwaarlijk een indeling
gemaakt worden naar de landstreek van
herkomst.

Met één uitzondering echter: het bleek,
dat het t\'«(//7ö/-/fl-infectiepercentage in
de eerste groep van ca. 50 onderzochte
honden 8% was, tegen gemiddeld 1,4% in
de rest van Nederland.
Gezien de geringe aantallen
Uncinaria-
infecties werd hieraan geen systematische
waarde gehecht, doch slechts opgevat als
een aanwijzing, dat voornoemde groep
honden afkomstig was uit het gebied,
waar een
Uncinaria-reservo\'n zich zou
kunnen bevinden. Uit informaties,
ingewonnen bij de leverancier van de
honden, bleek, dat voornoemde groep
honden uit oost-Nederland en voorna-
melijk-uit de Veluwe betrokken was.
Dieren, die naast de hond als gastheer-
soort voor jy.
stenocephalakunneniunge-
ren, zijn het varken, de wolf en de vos(4).
De keus viel op de vos, rekening houdend
met zijn voorkomen in Nederland, zoals
weergegeven in figuur I (samengesteld
naar gegevens van Van Wijngaarden c.s.
(8)) en met het feit, dat de vos buiten
Nederland ook als t\'.
stenocephala-
reservoir bekend staat (2, 3).
Het in dit artikel beschreven onderzoek
had als doel te bepalen:

1. hoe U. stenocephala-\\n{cc\\\'\\ts zich
binnen het hondenbestand handha-
ven (op welke wijze de infectie tot
stand komt: de omvang cn de loeali-
satie van de wormpopulatie; de aan-
vang, de omvang en het verloop van
de wormeiproduktie; de ontwikke-
lings-en overlevingskansen van eieren
en larven);

2. of zich in Nederland een U. steno-
cephala-xtstrvow:
bevindt in een an-
dere diersoort dan de hond;

3. of er infectiemogelijkheden bestaan
tussen de dieren uit de verschillende
reservoirs.

-ocr page 209-

MATFRIAAF FN MFTIIODF

Parasietenslam

Van de eerste hond, die lijdens het onder/oek naar
het voorkomen van mijnvvorminfeeties bij Neder-
landse honden (7) met ( ,
sienocc/ilwla besmet
bleek te /ijn, werd de faeees verzameld, (iebruik
makend van de m ons laboratorium ontwikkelde
kweekmethode (6), werden uit de in die laeces aan-
wezige mijnwormeieren inleclieve larven gekweekt,

Infectieroule

De uit de kweken verkregen (waterige) larvensus-
pensies werden, gedoseerd naar aantal larven, óf
ingespoten onder de (rug)huid óf vermengd met
voedsel (vlees) dan wel opgesloten in gelatine-
capsules, oraal toegediend aan het proefdier. Het
succes van de infeeliemethode werd afgemeten aan
de resulterende wormeiproduktie en of de omvang
\\an de wormpopulalie.

I\'roefdieren

Vooi de in dil artikel beschreven e.xperimenten.
uitgevoerd van 197.V1977, werden in lotaal 22 hon-
den, en ccn vos gebruikt, daarbij niel meegerekend
de (niel-geïnlecteerde) conlrole-dieren. Met uitzon-
dering van een viertal, via de dierenhandel verkre-
gen dalmatiners, waren alle honden beagles en
binium hetcigen proefdierenbedrijfgelokt, .\'Mledie-
ren vtaren ca, I jaar oud bij de aanvang van het
experiment. 9-12 kg. zwaar en wormvrij.

De v os was al\'komstig uit een verweesd nest, groot-
gebracht bij particulierenen daarna in onze proef-
dierenstal ondergebracht. Bij de aanvang van het
experiment was het dier ca. I jaar oud en wormv rij.
Voorzover het vergelijkende experimenten betrof
(bijv. tussen vos en hond, variërende infectieduur
etc,) werden de proeven steeds met minimaal 2 en
maximaal 4 dieren (bij voorkeur van eenzelfde
geslacht) uitgevoerd.

Waarnemingen

(ieïnl\'ecleerde dieren werden separaat in ruime,
onderling geïsoleerde, van bodemrooslers voor-
ziene hokken ondergebracht. Het drinkwater was
ad libitum (drinknippels), het voedsel bestond uit
een gewogen mengsel van (commercieel) blikvlees
en (voor de honden) laboratoriumvoer (Hope
Farms - DB-korrels).

Wat na één uur niet geconsumeerd was. werd ver-
wijderd (en gewogen). Van de geïnfecteerde dieren
werd alle faeees zorgv uidig verzameld, gedateerd en
gewogen. Na homogenisatie (met water) werd een
gewogen telmonster genomen, waaruit met behulp
van dc (NaC\'l) zoutflottatiemelhode de wormeieren
werden geïsoleerd en (microscopisch) geteld, l\'it
deze gegevens werd het totaal aantal eieren per
ontlasting berekend en met eventuele andere
samengevoegd tol de z.g. dagelijkse (= 24 uurs)
wormeiproduktie. Deze melhode verschafte nauw-
keurige inlormatie over de aanvang van de wormei-
produktie (begin van de periode, dus ook de duur
van de prepatente periode) en levens over het ver-
loop en dc omvang van de wormeiproduktie gedu-
rende de waarnemingsperiodc.

Fig. F De belangrijicste verspreidingsgebieden van de vos in Nederland, naai gegevens van A. van
Wijngaarden e,s. (8).

-ocr page 210-

Ier bepaling van de omvang, samenstelling en
locale verspreiding van hun intestinale i\'.
.svp/ioa\'/i/ia/a-wormpopulaties (in dit artikel aange-
duid als UI t.\'m U6) werd een zestal honden,
17-.37 dagen na infectie, door een intracardiale
injectie met pentobarbital gedood. Vervolgens werd
de dunne darm geïsoleerd, in stukken van 10 cm.
verdeeld, opengeknipt en werden de zich daarin
bevindende mijnwormen verzameld (door uitspoe-
len. afschrapen en bezinken in met water gevulde
trechterglazen).

Per darmstuk werden alle aangetroffen wormen
microscopisch gedetermineerd op identiteit (soort)
en geslacht (m. of vr.). Door de aldus gevonden
wormaantallcn te correleren met recent (voor de
autopsie) waargenomen wormeiprodukties kon de
wormeiproduktie per (vrouwelijke) worm bepaald
worden.

RF.SFRVOIR

Dank zij de gewaardeerde medewerking van dr. .1.
L. van Haaften en ir. R. K. van l.umzen van het
Rijksinstituut voor Natuurbeheer (R.l.N.) te .Arn-
hem werd materiaal beschikbaar gesteld voor het
onderzoek naar de aanwezigheid \\an
Liuinaria-
infecties in vossen. Het onderzoekmateriaal was
afkomstig van 29 in 1975 uit oost-Nederland (voor-
namelijk de Veluwe) verkregen vossen en bestond
merendeels uit niet-gespecificeerde. kortelings inge-
vroren, maagdarmtractussen. Een uitzondering
hierop vormde een zestal complete vossekadavers
(2$ en 4 $. het lichaamsgewicht variërend van 4.0
tot 5.7 kg,), waaruit wij de overtuiging verkregen
dat. gerekend naar lengte en doorsnee van de dunne
darm. het overige materiaal ook afkomstig was van
volgroeide vossen,

Tabel 1. Resultaten van infectieproeven met U. sienocephala-larven bij honden.

aantal

ge ï nl\' u c t e e r d e
hondeti:

aantal

larven:

resulterende wormeiproductie na:

subcutane
infectie:

orale
infectie:

subc .
inf. :

subc. or. orale
infectie: infectie:

2

200

0

z

^

1

3.500
5.500

( )0
( )o

1

8.500

2

500

500

1

5.000

-h 5.000

1

-1.000

5

7.000

5

10.000

-h -l-

1

20.000

-I-

1

25.000

-I-

O = geen eieren; ( )0 = enkele dagen een klein aantal eieren,
daarna niets raeer; = geringe eiproductie; = zeer grote
eiproductie.

U it de (onverdeelde) darmtractussen van de vossen
werden de wormen geïsoleerd, zoals bij de honden
doch zonder de topografische verdeling te bepalen.
Nadat het onderzoek aan voornoemd vossemateri-
aal een aantal positieve bevindingen had opgele-
verd. wilden wij het onderzoek uitbreiden tot
materiaal, allcomstig uit jaren vóór 1975 en uit
andere streken buiten de Veluwe. dat eveneens (in
diepgevroren toestand) bij het R EN, aanwezig was.
Nadat wij 4.1 darmtractussen van voornoemde
groep hadden onderzocht, waren wij overtuigd dat
dit materiaal (waarschijnlijk door een andere
conserverings- en bewaartechniek) qualitatief
zoveel slechter was (o,a, veel autolyses en bescha-
digde wormen), datde resultaten bezwaarlijk verge-
leken konden worden met die van het materiaal uit
1975, Daarom beperken wij ons in dit artikel tot de
onderzoekpopulatie (29 vossen) uit 1975. voorna-
melijk afkomstig van de Veluwe,

RESULTATEN EN DISCUSSIE

Infectievvijze

Uit de resultaten, weergegeven in tabel I,
blijkt, dat subcutane infecties bij honden,
zelfs met relatief grote aantallen infecte-
rende
l\'. stenocephah-Vdrvtn, tot een
bescheiden wormeiproduktie en, daaruit
afgeleid, een bescheiden wormpopulatie
aanleiding gaven. Gecombineerde infec-

-ocr page 211-

ties met zowel subcutaan als oraal toege-
diende larven, verschaften aanmerkelijk
betere resultaten. Uit de overige uitslui-
tend orale infectieproeven, bleek, dat de
via de orale route infecterende larven
hieraan voornamelijk debet waren.
Deze resultaten maken het waarschijn-
lijk, dat honden voornamelijk oraal, bijv.
door het nuttigen van met larven besmet
voedsel, door t-.
sienocephala geïnfec-
teerd raken.

Daarbij moet opgemerkt worden, dat
veel honden (meer dan de helft van onze
proefdieren) binnen èèn tot drie uur na de
orale toediening der larven (zowel in
voedsel als per capsule) braakverschijn-
selen toonden. Het zal duidelijk zijn. dat
deze reactie op de aanwezigheid van
mijnwormlarven in de maag van de gast-
heer. de kans op zware infecties
reduceert.

VV ormpopulatie

De L\'. sienocephala-v,xM\'mpopu\\aüea.
geïsoleerd uit een zestal oraal met 10.000
larven geïnfecteerde honden bleken, op
één uitzondering na. van relatief beschei-
den omvang te zijn: slechts
\\-4% van het
aantal infecterende larven bleek na l?-.\'^?
dagen als volwassen, intestinale wormen
aanwezig te zijn (tabel 2). Dat het ook
anders kan. bewijst het grote aantal wor-
men van wormpopulatic U.\'?. Onbekend
is aan welke factoren deze grote popula-
tievorming toegeschreven moet worden.
Uit tabel 2 blijkt tevens dat. naarmate de
infectieperiode langer vvordt. de se.x ratio
((5 : $) van de wormpopulatic ten gunste
van de vrouwelijke wormen verschuift.

Fabel 2. Omvang en sex ratio van V. .sve/jore/j/ia/fl-wormpopulaties in oraal, met 10.000 larven,
geïnleeteerde honden.

woriri-
popu]at:e
nummer:

iiifectie-
poi-iode
(in daj-\':en):

v/oi-mlast

totaal
aantal:

sex

ratio
in %)■.

U6

17

119

50

■■ 50

U5

17

15-1

45

: 55

U\'.

36

: 64

U\'-l

55

176

5b

394

29

: 71

U1

.57

17«

52

: 68

De topografische verdeling van de worm-
populatie over de dunne darm, zoals aan-
gegeven voor de wormpopulaties U 1. U2
en U3 in figuur 2. wijkt enigszins af van
wat wij meestal vinden bij andere mijn-
wormsoorten. zoals
Ancvlosronia
caninum, A. ceylanicum
en A. hrazHiense
(5). Bij deze soorten blijken de wormpo-
pulaties zich in de vergelijkbare infectie-
periode geconcentreerd te hebben in het
proximale deel van het ileum van de
hond. Hoewel een tendens hiertoe zich
zeker laat aanwijzen voor
U.
.v/É\'/?orÉ\'/j/7a/a-wormpopulaties (zie figuur
2). blijken zich nog relatief veel wormen
in het distaie ileum te bevinden. Dit ver-
schijnsel is naar onze ervaring een aan-
wijzing dat (nog steeds) wormen
uitgedreven worden, met als consequen-
tie een gereduceerde wormpopulatie
en of een beperkt v erblijf van de w ormen
in de gastheer.

In de literatuur (1) wordt het vermoeden
uitgesproken dat
L\'. sienocephala-
infecties van relatief (d.w.z. Vergeleken
met andere mijnwormsoorten) korte
duur zouden zijn. De topografische
verdeling van de vvormpopulaties, zoals
door ons waargenomen, schijnt een
bevestiging te vormen voor deze
uitspraak.

\\V Ormeiproduktie

I. Pre/Hllenie periode

Dc minimale tijd, gemeten tussen de
(orale) infectie en het verschijnen van de
eerste
L \'. sienocephala-CKVcn in de faeces
van het proefdier (zowel hond als vos)
bedroeg 13 dagen. De langste prcpatente

-ocr page 212-

periode, waargenomen tijdens de
infectie-experimenten op honden, was 18
dagen. Voor de subcutane infecties op
honden werden identieke waarden voor
de prepatente periode gevonden.

II. Patente periode

1. De aantallen wormeieren, die door
U. stenocephala-popu\\2LUz% in honden
dagelijks geproduceerd worden, blijken
zeer fluctuerend te zijn. vooral in de eer-
ste 2-3 weken van de patente periode.
Daarna worden de fluctuaties minder
geprononceerd en verloopt de wormei-
produktie gelijkmatiger, hoewel de peri-
odiciteit steeds aantoonbaar blijft. Een
voorbeeld van het fluctuerend verloop
van de wormeiproduktie van een U.
stenoeephala-popuVdUc in één der experi-
menteel geïnfecteerde honden is weerge-
geven in figuur 3. Een verklaring van dit.

bij andere mijnwormsoorten eveneens
voorkomend verschijnsel kan (nog) niet
gegeven worden. Onze vermoedens gaan
uit naar een interferentie tussen twee acti-
viteitsritiries, bijv. van mannelijke en
vrouwelijke wormen. Een practische con-
sequentie van deze fluctuaties in de dage-
lijkse wormeiprodukties voor de
quantitatieve faecesdiagnostiek is. dat
het op één bepaalde dag gevonden aantal
wormeieren slechts onder voorbehoud
met de wormlast gecorreleerd kan
worden.

2. Een verschijnsel, dat we niet bij
andere mijnwormsoorten
(Aneylostoina
sp.) doch bij LI. .stenoeephala-\'intecües bij
herhaling hebben aangetroffen, is weer-
gegeven in figuur 4, weergevende het bij
één der geïnfecteerde honden waargeno-
men verloop van de dagelijkse wormei-
produkties: fluctuerend op een relatief

-ocr page 213-

WORMEIEREN
per dag(xlOOO)

50 55 60

DAGEN NA INFECTIE

Ui

-ocr page 214-

wormei eren
per dag (x 10^)

30 35

dagen na infectie

laag niveau, bereikt het op éèn enkele dag
een extreem hoge waarde, om daarna
weer tot het lage niveau terug te keren.
De oorzaak hiervan i,s ons onbekend,
mogelijkerwijs vindt dit verschijn.sel zijn
verklaring in een eventuele cumulatie in
de darmtractus van wormeieren, die later
tegelijk geloosd worden.
Zo kunnen zich wellicht in het milieu
(beperkte) locaties vormen met een zeer
hoge hesmettingsgraad.

3. Van een drietal (\'. sienocephala-
populaties werd de maximale dagelijkse
wormeiproduktie bepaald: respectieve-
lijk 3.532, 4,065 en 5,258 eieren per dag
per (vrouwelijke) (\',
stenocephala-wonn.

Overlevingskansen van

L\'. sienocephala-eïercn en -larven

Uil de proeven \\an Balasingarn (I) is
gebleken, dat bij temperaturen tussen 15
en 25° C (gemiddeld 20° C) de ontwikke-
ling lot infectieve
i\'. sienocephala-Vdv\\cn
optimaal verloopt (zie figuur 5),
Maar ook bij lagere temperaturen kan
die ontwikkeling zij het in veel beschei-
dener mate - zich voltrekken. Tegen
koude, d,w,z. temperaturen van 0° C en
lager, zijn eieren en larven van
sieno-
cephala
goed bestand: Balasingam (I)
vond. dal zelfs na een periode van 60
dagen van 0° C nog 19% der eieren in
staat was zich tot infectieve larven le ont-
wikkelen, Ook lagere temperaturen kun-
nen overleefd worden: bij 5° C bleek na
10 dagen nog 39^7 der eieren zich tot
larven te kunnen ontwikkelen, bij 10°
C was dat percentage na 2 dagen nog
10%,

De larven bleken nog koud£-resislenter
te zijn dan de eieren: na 40 dagen bij 0° C
bleek 95% nog in leven, bij 20° C bleek
20% deze temperatuur één dag lang en
5% zelfs 30 dagen lang te kunnen verdra-
gen, Zelfs bij invriezen tot -72° C kon
na 6 uren nog 7% der larven als overle-
vend aangemerkt worden.
Onze ervaring met hel bewaren van U.
sienocepfuila-e\'ieren en -larven bij koel-
temperatuur (ca, 5° C) wijzen eveneens
op een goede resistentie \\an de parasiet

-ocr page 215-

tegen lagere temperaturen, doch tevens
bleek ons, dal het vermogen van de para-
siet om de gastheer te infecteren afnam
naarmate de bewaartijd langer werd.
Samenvattend menen wij loch te kunnen
stellen, dat de overlev ings- en ontwikke-
lingskansen van r.
sienocepliald-ckrcn
en -larven onder de klimatologische
omstandigheden, die in Nederland heer-
sen, zeker gunstig tc noemen zijn.

Dierrcserv oir

Het darmonderzoek van het beschikbaar
gestelde vossenmateriaal wees uit, dat
van de 29 in 1975 verkregen v ossen 25 ( =
geïnfecteerd waren door L\'.
sienuci\'p/iala-wormcn. hun aantal vari-
ërend van 1-176 (gemiddeld 30) wormen
per vos. Ter vergelijking kan vermeld
worden, dat bijv. in Oostenrijk 68*^7 (2) en
in Bulgarije 40\'( (3) der vossen door L .
sienoccphalü besmet bleek te zijn.
Het voornoemd resultaat moet indicatief
geïnterpreteerd worden: infectiepercen-
tagcs (en ook wormlastcn) kunnen van
jaar tot jaar en van streek tol streek
verschillen.

v)nzes inziens isde belangrijksteconclusie
(en in overeenstemming met vergelijk-
bare bevindingen buiten Nederland),
dat aangetoond is, dat vossen in Neder-
land als een belangrijk reservoir v oor l \'.
sicnoccplialü kunnen fungeren.

I ransmissie

i\'. sicnocephala is een poly.xenc parasiet,
zodat transmissie van de ene naar de
andere diersoort in principe mogelijk is.
Of dit in de praktijk veelvuldig gebeurt,
hangt af o.m. van de mate. waarin dc

100 7o
larve

l\'ig. 5. Invloed van de temperatuur op de ontwikkeling \\an wormei lol iniëetieve larve hij (. sicnoce-
phala.
volgens gegevens ontleend aan Balasingam {I).

-ocr page 216-

Tabel 3. Aantallen U. sienocephala-wormen geïsoleerd uit 29 vossen (vangstjaar: 1975, herkomst: oost-
Nederland (Veluwe)),

omvang wormlast:

O

1 -10
11-20
21-50
51-100
meer dan 100 (176)

pemiddeld: }0

auiital vossen:

4

6

5
\'(
1

totaal: 2\'i

parasiet zich aan zijn gaslheersoort
geadapteerd heeft.

Zo is het bijv, denkbaar, dat U.
sre/iocepha/a-larven. afkomstig van de
vos, niet (of vrijwel niet) in staat zijn de
hond te besmetten. In dat geval zou de
zoönotische betekenis van het
Uncinaria-
reservoir in vossen van weinig betekenis
zijn voor honden.

t)e uitvoering van transmissie-
experimenten echter werd in opzet sterk
beperkt door de beschikbaarheid van
slechts één vos. De daaruit resulterende
transmissiepatronen: I, hond - vos. II,
vos - hond. zijn weergegeven in tabel 4.
De daarin aangegeven wormeiproduktie
tijdens de eerste 13 dagen van de patente
periode werd empirisch gekozen, nadat
gebleken was, dat het fluctuatiepatroon
van de wormeiprodukties in die periode
voor de onderzochte dieren onderling
goed vergelijkbaar was en bovendien
steeds de maximale eiproduktie (per dag)
bevatte.

Uit de in tabel 4 weergegeven resultaten
blijkt (onder voorbehoud voor het
geringe aantal dieren), dat de transmissie
\\an de hond naar de vos (exp. I) een
beduidend lager rendement heeft dan de
transmissie van hond naar hond (verhou-
ding 7:100).

Wordt de parasiet, na éèn passage door
de vos, weer in de gelegenheid gesteld de
hond te infecteren (exp, II), dan blijkt het
rendement van deze transmissie zeer
laag, vergeleken met de transmissie van

Tabel 4, Resultaten van transmissie-experimenten met U. stenocephala tussen hond en vos.

aanta]

infecterethle
larven:

at\'komEtip; van:

infecterend op:

resu] tei-ende
wormeiproducti e
(x 1.000) van
1®-^-.® daj.: v.d.
patente periode:

I

verhouding:

experiment 1

1 .000

1 .000

hond
l

hond

hond

277

3.875

7 : 100

experiment II

25.000

25.000

vos
1

hond
1

hond

hond

73

9.665

0,8 : 100

-ocr page 217-

hond naar hond (vcrhouduig 0.8:100),
Onzes inziens kunnen uit voorgaande re-
sultaten enkele voorlopige conclusies
mogelijkheden (met het nodige voorbe-
houd) geformuleerd worden:
a. De door ons uit een Nederlandse
hond geïsoleerde
U. sienocephala-
stam is kennelijk aan honden en in
veel mindere mate aan vossen aan-
gepast.

Gelet op het infccticpercentage cn de
wormlast bij vossen, moet in vossen
een aan deze dieren goed aangepaste
r, siL\'iioccphalu-slAm voorkotnen.
Dc mogelijkheid om \\ ossen tc infecte-
ren met dc aan honden aangepaste
stam is beperkt.

I-Acnzo de mogelijkheid \\an de para-
siet om na adaptatie aan de vos —
zelfs na slechts één passage — honden
te infecteren.
In figuur 6 zijn deze mogelijkheden sche-
matisch weergegeven: de cirkels geven de
afzonderlijke, aan de vos of hond
geadapteerde,
U. sienocepha/a-Tcacrvoirs
aan; de pijlen indiceren de (beperkte)
mogelijkheden van kruisinfecties, via
orale opname van infectieve larven, tus-
sen de beide reservoirs.

b.

c.

CON\'CLUSIES

1. Voor L\\ sienoci\'/\'liala-hrxen is de
orale infectieroute het meest geschikt
om een worminfectie bij honden te
bewerkstelligen.

2. L\'. sicnocc\'phala-wovmpopuhiUc^i in
honden zijn geconcentreerd in het
voorste deel van het ileum. hebben
een beperkte omvang en\' of leefduur.

y. De prcpatente periode bedraagt ten-
minste 1.\'^ dagen (in hond en vos).

4. De wormeiproduktie toont een van
dag tot dag fluctuerend ritme en soms
een incidentele hoge piekwaarde. Het
ma.ximale aantal eieren, dat (v rouvvc-
lijke) wortiien per dag kunnen produ-
ceren. bedraagt ruim 5.000.

5. L\'. .s7<\'/;()<(7»/;rt/a-eieren cn -larven
ontwikkelen zich optimaal bij 20° C
en kunnen lagere temperaturen rede-
lijk goed overleven.

6. l\'. .sieiKxvpIni/d-\'mt\'ccUcs komen bij
vossen frequent voor.
Kruisinfecties tussen het parasieten-
reservoir in honden en dat in vossen
zijn in bescheiden mate mogelijk.

-ocr page 218-

LITERATUUR

1. Balasingam. E.; Comparative studies on the effects of temperature on free-living stages of Placoconu.s
loloris. Dochmoides sienocephala
and Ancylosioma caninum. Canad. J. Zoology, 42. 907, (1964).

2. Hinaidy, H. K.: Die Parasitenfauna des Rotfuchses. Vulpes vulpes (L). in Osterreich. Zbl. vei.
.Vied. Ii.
18, 21. (1971).

3. Jancev. J. and Ridjakov, N.: Helminth fauna of the fox (I\'lilpe.s vulpes crusigera. Bcchstein) in north
western Bulgaria.
Chehninlologija. 4. 73. (1978).

4. Rep. B. H.: Ancylostomidae. Trop. geogr. .\\4ed.. 15, 292. (1963)

5. Rep, B. H.: Distribution and migration of a hookworm population in its host. Trop. geogr. .Med..
18, 227. (1966).

6. Rep, B. H.: Cultivation of hookworm larvae. Trop. geogr. med.. 17, 329, (1965)

1. Rep, B. H.: Uneinariu sienoeephala-infeclki in Nederlandse honden. Tijdsehr. Diergeneesk.. 104,
475. (1979)

8. Wijngaarden, A, van, l.aar, V. van en Trommel, M. D. M.: De verspreiding van Nederlandse zoog-
dieren.
Lulra. 13, 22. (1971).

D

Contactdag Instituut
voor Pluimveeonderzoek
\'Het Spelderholt\'

Evenals in voorgaande jaren ligt hct ook dit najaar
weer in de bedoeling een contactdag op hel Spelder-
holt te organiseren.

De contactdag zal gehouden worden op donderdag
15 november a.s. en het thema zal zijn
\'Ku aliieii
van hetlendaagse slaehikuikens en mogeliik loe-
komsiige aliernuiieven\'.

■Aandacht zal geschonken worden aan factoren (op-
foksystcem. erfelijkheid, voeding), welke van bete-
kenis zijn voor de hoedanigheid van het eindpro-
dukt. Tevens zullen diverse alternatieve eindpro-
dukten worden gedemonstreerd.

Tagung über\'Physiologie und
Pathologie der Fortpflanzung

In der Zeit vom 21, bis 23, Februar 1980 findet an
der
Tierärztliche Hochschule Hannover dieTagung
über Physiologie und Pathologie der Fortpllanzung
als veterinär-humanmedizinische Gemeinschafts-
tagung statt,
Veranstalter sind;

a) Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft
(Fachgruppe) \'Fortpflanzung und ihre Störun-
gen\');

b) Deutsche Gesellschaft für ZUchtungskunde
(Sektion \'Zuchthygiene\');

c) Deutsche Gesellschaft zum Studium der Ferti-
lität und Sterilität;

d) österreichische Gesellschaft zum Studium der
Sterilität und Fertilität^

Zu dieser tagung können Referate (maximale
Sprechzeit 8 bis 10 Minuten, L^ia- und Filmprojek-
tionsmöglichkeiten vorhanden) zu folgenden The-
men eingereicht werden;

1, Physiologie der Fortpflanzung
Physiologie und Anatomie der weiblichen und
männlichen Geschlechtsorgane; Ovulation;
Spermatogenese; Befruchtung; frühe intraute-
rine Entwicklung; Endokrinologie; Einflüsse der
Vererbung; Haltung und Ernährung auf die
Fruchtbarkeit; Gravidität; Geburt und Puer-
perium.

2, Biotechnik der Fortpflanzung

künstliche Besamung; Zyklussteuerung; Em-
bryotransfer; Herdenfruchtbarkeitsbetreuung,

3, Pathologie der F ortpflanzung

genetische, hormonelle, ernährungsbedingte
und infektiöse Ursachen der Sterilität; Stö-
rungen in der Gravidität, während der Geburt
und im Puerperium^

4, Ethologie der Fortpflanzung

das Leitthema des humanmedizinischcn Tagungs-
teils lautet
\'Biologische Manipulation\'.
Grundsätzlich können zu allen Themen Beiträge
sowohl aus der Veterinärmedizin als auch aus der
Humanmedizin angemeldet werden.
.Anmeldung der Referate erbeten bis zum 30, Ok-
tober 1979,

für den veterinärmedizinischen Tagungsteil an;
Frau Dr. Anne-RoseGünzel, Klinik für Andrologie
und Besamung der Haustiere der Tierärztliche
Hochschule Hannover, Bischofsholer Damm 15,
3000 Hannover 1,

für den humanmedizinischen Tagungsteil an:
Frau Priv.-Doz^ Dr. med,
L, Mettler, Frauen-
klinik der Universität Kiel, Hegewischstr, 4, 2300
Kiel I,

-ocr page 219-

Puerperale haemoglobinaemie i.s een
ziektebeeld waar de Nederlandse dieren-
arts weinig mee wordt geconfronteerd;
daarom leek het ons zinvol melding te
maken van de ziektegevallen.
Op5 juli 1978 werddeGezondheidsdienst
voor Dieren in Gelderland geconsul-
teerd door collega Buunk te Twello, op
een bedrijf waar hij bij enkele runderen
enige tijd na het afkalven, haemoglobin-
aemie geconstateerd had. Hij verstrekte
ons samen met de veehouder de
anam-
nese:
\\ ier dagen geleden was hij door de
eigenaar geroepen bij een koe met een
zodanig sterke anaemie en koorts (41 ° C).
dat besloten werd tot opruimen. Het be-
treffende rund had enkele weken eerder
gekalfd en bijzonder goed geproduceerd
(> 40 kg). Bij slachting werd naast de
uitgesproken anaemie een (geringe) en-
docarditis gevonden.
Op 4 juli was er een tweede patiënt met
duidelijke anaemie en haemoglobinurie.
Ook dit betrof een dier met goede pro-
duktie, namelijk > 42 kg dag. Deze pa-
tiënt ontvingeen bloedtransfusie, waarna
verbetering in de algemene toestand op-
trad.

Nu ( 5 juli) had de veehouder een derde
patiënt gemeld en twijfelde aan de ge-
zondheid van een vierde melkrund.

Waarnemingen

Bij het in ogenschouw nemen van de ge-
noemde (derde) patiënt, vielen dc bleke
spenen en de wat frequente ademhaling
op. Het dier was dun. Verder onderzoek
leverde een normale lichaamstempera-
tuur, een pols van 130 en bleke oog-
en vaginaalslijmvliezen op. Overigens
waren er geen afwijkingen. Aan de van
ziekte verdachte koe werden geen bijzon-
derheden waargenomen.
Dc veehouder deelde mee dat deze hoog-
produktieve dieren naast gedurende dag
en nacht volop weidegras. bijgevoerd
werden met ± 6 kg energiebrok. vooreen
belangrijk deel bestaande uit pulp. Ge-
vraagd naar het gehalte aan fosfor in deze
brok. werd vermeld dat dit laag was, na-
melijk 3 gr. per kg d.s.

Overig onderzoek

Op het laboratorium werd in de urine van
de zieke koe bloedkleurstof aangetoond,
in het sediment waren geen erythrocyten.
De urine van de verdachte koe was nor-
maal. Onderzoek van bloed leverde een
Hb-waarde op van 4,9 gr. % bij de zieke
koe en van 14 gr. % bij de verdachte, de
aantallen erythrocyten bedroegen respec-
tievelijk 2,3 .\\ lO\'-\'en 6.5 ,\\ I0^ Verder
vvaren de gehalten aan calcium respectie-
velijk 9,2 en 9,1 mg aan magnesium
1.7 en 2,2 mg % en aan anorganisch fos-
faat 1.4 en 2,4 mg9f (normaal is 3.4-7,6).
Omdat het vermoeden bestond dat een
fosfor-deficiëntie weieens verantwoorde-
lijk kon zijn voor de haemoglobinaemie
werd geadviseerd de fosforv oorzicning te
verbeteren door aan het voerhek 2 kg
bierbostel of maisglutcnvoermeel (beide
zijn fosforrijk) te verstrekken.
De volgende dag vverden van een tiental
andere melkrunderen bloedmonsters ge-
nomen om de mineraalgehalten te con-
troleren. De calcium en magnesium-
waarden hiervan waren normaal, de
fosforgehalten bij enkele dieren laag
1.3 mg %) of laag-normaal (3,0 mg%).
De Hb-gehalten vertoonden geen bijzon-
derheden (tussen 1 1 en 12,5 gr. \'7).
Een analyse van het verstrekte kracht-
voer resulteerde in uitkomsten, geheel
overeenstemmend met de opgegeven
waarden, natnelijk calcium 1.1 gr. en fos-
for 0.3 gr. per kg d.s. Van het weidegras
vverden na hergroei monsters onderzocht
en waarden gevonden voor calcium van
5.2 gr. en voor fosfor van 3.6 gr. per kg
droge stof (Normaalvvaarden volgens
het Verslag Stikstofproefbedrijven
1976 77 zijn respectievelijk 6.1 gr. Ca en
3.7 gr. P per kg droge stof).
De zieke koe van 5 juli kreeg ecn bloed-
transfusie en herstelde evenals de andere
patiënten, volledig.

Een praktijkervaring met puerperale haemoglobinaemie bij het rund

-ocr page 220-

De betekenis \\an de bij slachting vastge-
stelde endocarditis is onduidelijk en is
mogelijk een toevallige slachtbe\\inding.

Differentiële diagnose

Haemoglobinaemie is een ziektesymp-
toom met uiteenlopende pathogenesen.
Zo zijn infectieuze, parasitaire, alimen-
taire en alimentair-toxische oorzaken be-
kend.

Als infectieuze ziekte waarbij haemoglo-
binaemie optreedt, moet leptospirose ge-
noemd worden. Deze infectie gaat ge-
paard met veranderingen aan de huid en
slijmvliezen en zal duidelijke veranderin-
gen in het bloedbeeld veroorzaken. Para-
sitaire aandoeningen die in ons land
voorkomen en waarbij runderen haemo-
globinaemie vertonen zijn piroplasmose
of weidehaemoglohinurie en theileriose.
Beide ziekten beperken zich tot enkele
streken waar teken voorkomen en gaan
o.a. gepaard met koorts; de anaemie is
minder uitgesproken.
Alimentaire oorzaken zijn bij jonge die-
ren het overmatig drinken \\an koud
water en bij nieuwmelkte hoogproduk-
tieve dieren vermoedelijk een deficiënte
fosforvoorziening( puerperale haemoglo-
binaemie. pathogenese onbekend).
Verder kent men een aantal alimentair-
toxische oorzaken, zoals een overmatig
kopergehalte in hel rantsoen (bijvoor-
beeld bij het v oeren van met kopersulfaat
gedenatureerd melkpoeder aan kalve-
ren). verder voedering van koolsoorten,
van relatief grote hoeveelheden uien.
raapzaad of van bingelkruid. Bij de ziek-
teverschijnselen die door de drie laatste
produkten worden veroorzaakt behoren
ook gastro-intestinale symptcmien.

Bespreking

Op het betreffende bedrijf waren het al-
leen nieuwmelkte hoogproduktieve die-
ren die haemoglobinurie en anaemie ver-
toonden en het fosforgehalte in het
verstrekte krachtvoer was laag. Dit deed
ons veronderstellen met puerperale hae-
moglobinaemie te maken te hebben in
het boven beschreven geval. De lage ge-
halten aan anorganisch fosfor in het
serum bevestigden dit. De fosforbehoefte
van melkrunderen met een produktie van
40 ä 42 kg is± 86 gr. dag bij eencalcium-
behoefte van ± 125 gr. (volgens v.d.
Meulen en Frens). Bij een opname door
deze koeien van 12 kg droge stof uit gras
per dag zou de voorziening van calcium
62,4 gram en van fosfor43,2 gram, via het
ruwvoeder zijn. Daar komt bij uit de zes
kg krachtvoer 66 gr. calcium en 18 gr.
fosfor. De totaal-opname was dan 128 gr.
calcium en 61 gr. fosfor en dit betekent
een tekort van ± 25 gr. fosfor per dag of
± 30^7 van de berekende norm.
Nemen we aan dat de opname aan gras
hoger ligt. bijvoorbeeld 14 kg aan droge
stof per dag. dan wordt het dagelijkse P
tekort ± 20%.

Al met al was er duidelijk sprake van een
deficiënte fosforvoorziening, die moge-
lijk verantwoordelijk was voor de opge-
treden ziekteverschijnselen.

Tweede bedrijf
Enige tijd later deed zich in dezelfde
praktijk wederom een geval voor \\an pu-
erperale haemoglobinaemie. Deze keer
betrof het een veehouder die naast 6 kg
pulp 2 kg bierbostel voerde aan dieren die
verder dag en nacht weidcgang kregen.
Door grondonderzoek was bekend dat
hier in de weidcpcrcelen reeds lang een
fosforgebrek bestond. De symptomen
waren minder extreem en het berekende
tekort aan fosfor in het rantsoen bedroeg
10 ä 207f van de behoefte.
De fosforrijke bostel had de fosfor-arme
pulp ten dele gecompenseerd.
Wij kunnen verwachten dat dit ziekte-
beeld als gevolg van het verstrekken van
fosfor-arme krachtvoeders in relatief
grote hoeveelheden vaker voor zal
komen in de nabije toekomst. Tijdige on-
derkenning kan dan veel schade voorko-
men.

C. Holzhauer^

C. D. W. König\'

en //. J. Bimnk^

l)r. (\'. llol/haucr; mcdcuerkcr van dc Stichting (le/ondhcidsdicnst voor Dieren in (ielderland.
Drs, C\'. I). V\\ , König; medewerker van de Stichting (le/ondhcidsdienst v oor Dieren in (ielderland. tevens
medewerker b.u.v. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk van de Fac. der [)ier-
Drs. H.J. Buunk; praktizerend dierenarts te Twello (Gld.).

-ocr page 221-

Inleiding in de
Pathobioehemie van
Porphyrieën

Heem is de prosthetische groep in hemo-
globine, myoglobine, mitochondriale en
microsomale cytochromen, katalase en
peroxidases. De biosynthese ervan is dus
essentieel voor het leven. Alle cellen met
een aëroob metabolisme kunnen heem
synthetiseren; de grootste hoeveelheden
worden aangemaakt in de lever en in het
beenmerg. Bij de biosynthese van heem
uit succinyl coenzym A en glycine zijn
vier mitochondriale en vier cytosol ge-
lokaliseerde enzymen betrokken:

succinyl CoA glycine

ALA synthetase
initochondnon

8-aminolevulinezuur (ALA)

ALA-dehydratase
cytosol

porphobilinogeen

uroporphyrinogeen-synthetase
cytosol

uroporphyrinogeen 111 cosynthetase
cytosol

uroporphyrinogeen 111

uroporphyrinogeen decarboxylase
cytosol

coproporphyrinogeen 11

corproporphyrinogeen oxidase
mitochondrion

protoporphyrinogeen 111

protoporphyrinogeen oxidase
mitochondrion

Protoporphyrine 111

1\'errochelatase
membraan mitochondrion
r

heem.

In dit metabolisme worden op het niveau
van de regulering storingen gevonden en
komen allerlei enzymdefecten voor. Dit
veroorzaakt opeenhoping van interme-
diairen en daardoor een toegenomen
uitscheiding ervan.

De humane porphyrieën worden onder-
verdeeld in erythropoietische en hepa-
tische, omdat het genetische defect vaak
primair in één van beide organen tol ex-
pressie komt. Porphyria cutanea tarda
wordt tot de hepatische porphyrieën ge-
rekend. Zowel inductie van ALA-synthe-
tase door verbindingen als hexachloro-
benzeen en andere pesticiden en fungi-
ciden kan hierbij een rol spelen, als een
in enkele gevallen aangetoonde uropor-
phyrinogeen decarboxylase deficiëntie.
Bij de ook bij runderen, varkens en
katten voorkomende congenitale ery-
thropoietische porphyrie denkt men aan
een defect in uroporphyrinogeen cosyn-
thetase.

In ons laboratorium wordt onderzoek
gedaan naar de biochemische aspecten
van erythropoietische Protoporphyrie.
De meest karakteristieke klinisch che-
mische bevinding is de toegenomen con-
centratie van Protoporphyrine in de ery-
throcyten, speciaal in de jongere cellen.
Er worden
geen porphyrines in de urine
gevonden, in veel gevallen wel in de
faeces. Er is een verlaagde ferrochelatase
activiteit, hoewel we geen uitgesproken
anaemie vinden.

Onze verklaring is dat het enzym ferro-
chelatase labieler is dan normaal en dat
bij de overgang naar de erythrocyt. in het
stadium waarde mitochondriën verdwij-
nen. de enzymactiviteit sneller afneemt
dan normaal. De activiteit van de andere
enzymen in de keten is niet verknderd;
er ontstaat daardoor een kleine hoeveel-
heid Protoporphyrine in de jonge ery-
throcyten die niet omgezet wordt in
heem,

In het humane geval is het vrijwel on-
mogelijk een enzymisolatie te doen van-
wege de moeilijkheid hiervoor geschikt
weefsel te krijgen, In Amerika worden
runderen gevonden met Protoporphyrie,
die met de humane vorm overeenkomen-
de klinische verschijnselen en klinisch
chemische bevindingen hebben. De kli-

-ocr page 222-

nische verschijnselen zijn: Binnen enkele Wanneer een veterinair patiënt wordt

weken nadegeboortefotosensitiviteit van gesignaleerd met deze verschijnselen,

de huid tot uiting komend in oedemen en zouden wij gaarne in het bezit komen

erythemen op de neus, oren en rug, kloof- van een bloedmonster. Dit wordt opge-

vorming, afschilfering en haaruitval. De haald door iemand van ons laborato-

patiënten ontvluchten de zon. Er treedt rium.

daarbij ^^É-en verkleuring of fluorescent.e Uw medewerking wordt op hoge prijs

op van tanden, beenderen en urine. gesteld.

T. M. A. R. Dubbelman^

Dr. I. M. R. Dubbelman, l aboratorium voor Medisehe Chemie. Sylvius l aboratoria, Wasse-
naarseueg
12. :.M)() R.\\ Leiden, tel. 071-148.3.3.3 tst. 6056.

-ocr page 223-

Injecties

Bij de redaktie is een aantal vragen over injecties binnengekomen, die onderstaand zijn
samengevat.

Dit onderwerp vormde voor de redaktie gerede aanleiding de verschillende aspecten meer
diepgaand te doen belichten en zij vond prof. dr. G. VVagenaar bereid om de problematiek
rondom injecties voor de lezers van het Tijdschrift nader uiteen te zetten.

Vraag

0\\ er de beste plaals waar geneesmiddelen hij de verschillende diersoorten worden geïnji-
ceerd kan verschillend worden geoordeeld. /\'>e overwegingen, die daarbij gelden, zijn onder
meer de reactie van het weejsel en de consequenties daarvan, de gemakkelijke bereikbaar-
heid voor de dierenarts en het risico voor de dierenarts tijdens het geven van de injectie. De
laatste jaren is daar een argument bijgekomen, namelijk het onderzoek op residuen van
geneesmiddelen in slachtdieren. In verhand met dit laatste is met name het injiceren van
mestkalveren in het dikke vlees van de hij als een kunst jout aan te nterken. omdat in
voorkomende gevallen een deel van het meest waardevolle vlees moet worden ajgekeurd en
het resterende gedeelte van het slachtdier aanzienlijk in waarde is gedaald. Onlangs is tijdens
een P. \\ O-cursus de aanbeveling gedaan injecties hij paarden in de bil te verrichten als de
meest geschikte plaats, omdat injecties aan de hals in verhand met de vele jascies werd
afgeraden, terwijl ook de borstinjectie ongewenst zou zijn. .Moet hij dit advies niet een
vraagteken worden geplaatst, omdat ook paarden slachtdieren kunnen worden: zodat tnet
name injecties op een moment waarop de slachting binnenkort niet uitgesloten is. ernstig
moet worden ontraden. Leiden tleze overwegingen en de daarop volgeitde vragett niet tot de
behoefte aan tneer gejundeerde adviezen over de meest geeigende injectieplaats hij de
verschillende diersoorten, tnogelijk ook nog ajhankelijk van het te injiceren geneesmiddel\'
Moet men van de praktizerende dierenartsen unij\'ormiteit in de uitvoering verlangen,
waarhij ongemotiveerde ajwijkingen daarvan, als een kunstjout worden aangemerkt.\'

Antwoord

Inleiding

■\\ls men boxcngenocmde vragen leest, zou
men kunnen concluderen dat er problemen
zijn inzake dc verschillende, door de dieren-
arts tc geven, itijeclics.

Dc plaats van de injectie is in discussie, de
tnogelijkheid van residuen in het gehele dier
rcspecticvclijk op dc injectieplaats komt ter
sprake, terwijl tenslotte misschien unilormi-
teit van injiceren moet worden verlangd.
,\\l dc miljocticn door dierenartsen en door
eigenaren gegeven cn nog tc geven injecties
doen tiict zoveel problemen verwachten.
In Icitc geloot ik. dat er wel problctncn ziin.
tnaar dat deze problemen niet zo groot zijn
dat zc snel otn ccn oplossing vragen.
Het geven van ccn injcctic heelt veel verschil-
lende laccttcn. lacettcn die allemaal vraagte-
kens kunnen oproepen. Daar slaat tegenover,
dat het geven van ecn injcctic zo cctivoudig is
of lijkt, dat men "t vaak gedachteloos doet.
Dc injcctic is echter een bclatigt ijk onderdeel
van ons diergeneeskundig handelen cn uit dat
oogpunt bekeken, mogen cn moeten we er
ook over oordelen.

Het zal wel duidelijk zijti. dat waar iedere
dierenarts itijectics geeft, ook iedere diereti-
arts daar. naar ik hoop. ecn mening over zal
hebben. ,\\ls deze mening wclovcrwogcti is. is
er ai veel gewonnen, ook al verschilt de
tncning van dc ene dierctiarts met dic van een
andere.

W aarom een iiijcctie?

Hen injcctic dient otn een geneesmiddel toe te
dienen. Onder geneesmiddel dient men in dit
verband mede tc verstaan een prevcntiel
werkend middel (vaccin), ccn diagnosticum.
ccn
Sedativum ol ccn narcoticum enz. Hier
rijst meteen al een aantal vragen,
a. Behoudens dc vooigcschrcven vaccina-
ties
(bijv. tegen mond- en klauwzeer) is de
praktizcrcndcdiercnarts V rij een geneesmiddel
(in ilc ruimste zin des vvoords) voor tc schrij-
ven cn toe tc dienen op dc door hem gewenste
vv iizc.

-ocr page 224-

De dierenarts komt dus als regel op grond \\an
zijn diergeneeskundige arbeid tot de conclusie
dat een geneesmiddel moet worden toegepast.
Dezelfde dierenarts past het geneesmiddel
daarna toe als uitvoerder van zich/elf.
Ook voor de/e tweede fase vraagt de dieren-
arts een honorarium.

Hel is duidelijk dat hierdoor een situatie kan
ontslaan waarin de dierenarts meer gaat inji-
ceren dan strikt noodzakelijk is.
■|n deze praktijk is de cliënt gewend dat een
koe twee injecties krijgt bij een visite" merkte
een collega eens op.

Hoewel ik stellig geloof dat vrijwel alle dieren-
artsen hun therapieën strikt vaktechnisch
beoordelen, blijft toch het punt aanwezig, dat
het toedienen van geneesrniddelen voor de
dierenarts financieel aantrekkelijk is. Wij die-
nen hierbij te bedenken, dat ook de cliënt vaak
nadrukkelijk aan de dierenarts om een
bepaalde behandeling vraagt.
Het behoort tot de plicht van de dierenarts dat
hij het voorschrijven van geneesmiddelen
altijd zorgvuldig overweegt.

b. Wanneer de dierenarts een geneesmiddel
voorschrijft is een van de toedieningsvv ijzen de
injectie.

De injectie heeft in de diergeneeskunde enkele
voordelen die belangrijk zijn. Het geneesmid-
del wordt op deze wijze snel en eenvoudig
toegediend. Vooral omdat een medicatie per
os bij huisdieren niet altijd eenvoudig is. wil
men wel graag het geneesmiddel per injectie
toedienen. Hiertegen bestaan meestal geen
bezwaren.

Een nadeel is. dat de toepassing vaak herhaald
moet worden, wil het geneesmiddel v oldoende
lang zijn invloed kunnen uitoefenen op de
patiënt.

Het herhalen van de injectie is een kostbare
zaak. omdat daartoe dan e.xtra v isites moeten
worden gemaakt cn dat misschien wel 2 x
daags.

Wanneer zich daar geen voorschriften tegen
verzetten, kan men de eigenaar leren de injec-
tie le geven. Hel is duideliik dal daar vóór- en
nadelen aan kleven. Het voordeel is dui een
geroutineerde eigenaar best een injectie kan
geven en dal daardoor ccn betaalbaar, goed
therapeutisch cffecl kan worden bereikt. Hel
spreekt van/ell dal in dergelijke gevallen een
goede instructie aan de eigenaar moet w orden
gegeven, zodat de dierenarts meester blijft van
de situatie. Het nadeel kan gelegen zijn in het
niet denkbeeldige feil. dat de eigenaar gaal
experimenteren. Hel is duidelijk dal in de
meer "luxe" praktijk lang niet elke eigenaar in
staat zal zijn zelf tc injiceren.

I5e dierenarts dient dun /elfte zorgen v oor een
goede medicatie legen een aanvaardbare prijs.

Het te injiceren geneesmiddel

Wanneer de dierenarts eenmaal besloten heelt
een geneesmiddel per injectie toe le dienen,
dan dient hij zichzelf toch nog een aanlal v ta-
gen te stellen.

a. /,v, rekening hoiic/enc/e me! de /jij de
pcuiënt gestelde diagnose, hei geneesmid-
del Juisi\'

Hoewel het beantwoorden van deze vraag
theoretisch geen moeite zal kosten, vereist het
beantwoorden van de vraag in de praktijk
toch in ieder geval het stellen van een
diagnose. In veel gevallen zal dit redelijk
mogelijk zijn. waarna men dan ook over hel
meest geschikte therapeuticum kan nadenken.
Wanneer men geen diagnose gesteld heeft,
begint hel gevaar van het medicineren op de
gok. Er is niets gevaarlijker in dit verband dan
de gewoonte.

Wanneer men eerder geleerd heefl om met
enig aplomb een injectie te geven, zonder dal
men een diagnose gesteld heefl. kan men zich
daar in dc toekomst v aak maar al te gemakke-
lijk mee verzoenen. Wanneer men geen diag-
nose. respectievelijk een waarschijnlijkheids-
diagnose. gesteld heeft, dan dient men zeer
kritisch te zijn ten opzichte van een sympto-
matische therapie.

Men wake er voor dat ccn symptomatische
therapie de plaats gaal innemen van een deug-
delijk klinisch onder/oek enz.

b. li \'ee/ men hoe het geneesmiddel zal
werken\'

Het is dtndelijk dat de/C V raag met ja behoort
te worden beantwoord.

Het is even duidelijk dat tnen dat in werkelijk-
heid niet altijd kan. Van bepaalde genees-
middelen is niet eens bekend of en zo ja hóe ze
werken. Bovendien zijn er zeer veel verschil-
lende geneesmiddelen op de markt. Wij weten
immers dat w ij in Nederland op het gebied van
de veterinaire geneesmiddelen zeer weinig
beperkingen kennen, ledereen kan in dc regel
elk geneesmiddel op de markt brengen.
Het scheppen van orde in deze chaos zal wel
moeilijk zijn. maar zoals het thans is kan het
ook niet blijven, l et wel. ik wil het aantal
geneesmiddelen niet beperken, ook dc con-
currentie niet uitschakelen. Het is echter
nodig dat er een objecticvc v oorlichting komt.
Er zullen o.a. dus regels moeten komen ten
aanzien van de werkelijke samenstelling van
het geneesmiddel, de kritisch beoordeelde
indicatie, de w ijze waarop het geneesmiddel in
hel lichaam zijn werking doel. Hel is duidelijk

-ocr page 225-

dat voor de samenstelling van een posologic-
papicr goede regels /uilen moeten «orden
opgesteld.

Er \\an uitgaande, dat de dierenarts niet al
de/.e gegevens paraat /al kunnen hebben,
moeten de/e gegevens duidelijk leesbaar bij
het geneesmiddel aanwe/ig /ijn. .Alleen dan
kan een dierenarts zich steeds bewust blijven,
van wat hij aan het doen is.

c. H a/ weet men van de wijze van
toepassing\'.\'

Hiervan dient men te erkennen dat er meestal
wel in de voorschriften staat of men subcu-
taan. intramusculair of intraveneus moet inji-
cercn. Ook hier /it vaak een addertje onder
het gras. Men stelt vaak. dat een intramuscu-
laire injectie een snelle resorbtie geeft, maar
dat behoeft zeker niet waar te /ijn. Factoren
/oals de pFf. de concentratie van de stof. de
wateroplosbaarheid, de osmolariteit en/,
kunnen van invloed zijn op de opnamesnel-
heid. Het is dus niet /ekerdat een intramuscu-
laire injectie van/eltsprekend een snel
optredende, voldoende hoge bloedspiegel
geeft.

Waarom moeten geneesmiddelen dan soms
subcutaan en soms jtiist intraveneus worden
toegediend\'.\'

Daar wordt in het posologie-papier meestal
niet veel aandacht aan besteed.
Wanneer men een Ca-Mg oplossing bü melk-
/iekte intraveneus injiceert. Ijikt dit logisch.
Men omzeilt bovendien met een intraveneuze
injectie de onaangename reacties, die toch
meestal locaal optreden na een subcutane
injectie vati de Ca-Mg oplossing.
Wanneer men intramusculair moet injiccren,
dun is dat meestal niet ornw ille van de resorb-
tie maar om een locale reactie te maskeren
respectievelijk minder diudclijk te maken.
Ook mogen sommige geneesmiddelen niet
intraveneus worden toegepast, omdat dan
onaangename reacties kunnen optreden. Men
meent dan. hoopt dan. dat deze reactie met of
minder duidelijk optreedt lui een intramuscu-
laire injectie.

Wat de ccnvtnid van de techmek betreft /oti
de subcutane injectie de \\<iorkcur verdienen,
gevolgd door respectievelijk dc intramuscu-
laire en de intraveneuze injectie. In het poso-
logie papier zou duidelijk moeten staan waar-
om op een bepaalde wijze moet worden ge-
injiceerd. Een intramusculaire injectie, die het
dier bijv.
5 dagen pijn bezorgt is m.i. eigenlijk
niet acceptabel.

Voor de dierenarts is het wel /aak dat hjj eeti
goede instructie (u)k goed naleeft.

d. Hoe zal het liehaant op de injectie
reageren\'

Van de dierenarts mag worden verwacht dat
hij weet hoe het lichaam op de mjectie zal
reageren en niet alleen wat de meest voorko-
mende reactie betreft, maar ook de abnormale
reacties. Wanneer de dierenarts dit niet weet.
dient hij dit uit de bijsluiter te kunnen leren.
Er zijn injectiev loeistoffen die snel en zonder
nevenverschijnselen hun werk doen. anderen
geven soms duidelijk ernstige locale reacties,
waarvan de dieren veel pijn hebben. Ook dat
dient in het posologie-papier vermeld te wor-
den en ook hoe lang de zwelling blijft bestaan.
Wanneer men een heftige reactie in de spieren
krijgt, dan is bet vaak uitermate onaange-
naam om zo\'n dier een serie van 10 intramus-
culaire injecties te geven.
Het is een reéle eis dat de fabrikant e.xact in
zijn aanwijzingen aangeeft welke bezwaren er
bij injecties kunnen optreden. Dc/c gegevens
behoren duidelijk leesbaar bij iedere verpak-
king aanwe/ig te /ijn.

e. Hoe verloopt de hloet/spiegel.\'

Van ieder geneesmiddel is het van belang te
weten hoe lang het werkt. De bloedspiegel is
hiervoor o.a. een maat.

Weet iedere dierenarts hoe hoogde bloedspie-
gel moet /ijn om nog een werking van het
preparaat te kunnen verwachten.\' Hoe /it het
met dc hoogte van de bloedspiegel bij een
slechte circulatie, bij een slechte lev er- of nier-
functie? Hij sommige antibiotica staat dit
redelijk in de gebruiksaanw ijzing vermeld, bij
andere minder duidelijk. Soms slaat er wel
een aardig grafiekje bij. maar dat zegt niet
altijd v oldoende. Bovendien is de concentratie
van het geneesmiddel op de plaats waar het
moet vverkcn. eigenlijk het belangrijkste. Men
mag van de fabrikant verwachten dat hij per
diersoort aangeeft hoe het bU)edspiegelver-
loop /al /jjn en bij welke hoogte men voor
welke bactcrien een bactcriocied respectieve-
lijk bactcriostatisch effect /al krijgen. Ook zal
de fabrikant moeten aangeven bij welke ziek-
ten de bloedspiegel niet zijn normale waarde
zal bereiken en of bij zijn gegevens op grond
van eigen ol andermans onderzoekingen heel t
V erkregen.

I. Hoe staat hel tnet de ttitscheii/ing van
het gencesiiiiddcl.\'

Net zo goed als men met een behandeling
nioct stoppen, zo moet ook dc werking van
een geneesmiddel ophouden. Dit kan door
verbruik, en of uitscheiding van het genees-
middel of afbraakprodticten daarvan, fen
aan/ien van dc palicnt heeit dc dierenarts in
het algemeen niel zo\'n zorg ol een gcneesmid-

-ocr page 226-

del nog enige tijd in enigerlei vorm in het
lichaam aanwezig blijft.
Heel anders wordt het. wanneer de bewuste
patiënt een consumptiegoed produceert
(melk) of zelf wordt geconsumeerd.
De consument zal als regel de mens zijn en dc
mens blijkt uitermate zorgzaam voor zichzelf
te zijn. Hoewel ik zelf bijv. de aanwezigheid
van geringe hoeveelheden antibiotica wel wat
durf te bagatelliseren, toch is van de kant van
de mens oppassen de boodschap.
Onafhankelijk van de vraag of goedkeuring of
afkeuring dient te volgen, kan toch worden
gesteld dat goed vlees geen residuen van
lichaamsvreemde stoffen mag bevatten.
De Nederlandse dierenarts dient informatie
over residuen in de gebruiksaanwijzing te
kunnen vinden.

Hoe verloopt de uitscheidingscurve; is deze
laatste vastgesteld door de fabrikant zelf.\' Is
de curve dezelfde bij ziekte of verloopt dan de
uitscheiding anders? Is dit bij grote huisdieren
gecontroleerd? De informatie dient per dier-
soort te worden gegeven met de mededeling of
dit ook bij dezelfde diersoort is gecontroleerd.
Vastgesteld kan worden dat de strenge eisen
van de vleeskeuringsdiensten ten aanzien van
antibioticaresiduen het Nederlandse nutsdicr
weinig goeds gebracht hebben. Daar is nooit
legen geprotesteerd, noch door de dierenart-
sen noch door de dierenbeschermers. Heel
wat dieren worden niet met antibiotica behan-
deld. terwijl het wel zoü moeten, ze worden
niet met de juiste antibiotica behandeld of ze
staan dagen ziek en beroerd te wachten tot
men denkt dat de antibioticaresten verdwenen
zijn.

Ik vind dit een verderfelijke vorm van\'dierge-
neeskunde\', een \\orm die mijns inziens niet
acceptabel is. Let wel ik pleit niet voor de
goedkeuring van bij\\. penicilline-houdend
vlees, ik pleit voor een zodanig overleg tussen
de dierenarts en de consument, dat hct dier bij
zijn leven zo goed mogelijk kan worden
behandeld en dat tezamen met de consument
gezocht wordt naar wegen om het geslachte
dier acceptabel tot waarde te brengen. Ik
dacht dat met een beetje goede wil een betere
oplossing dan dc huidige gevonden kan en
moet worden.

Wanneer een dier ziek is. heeft het recht op
een zo goed mogelijke behandeling. Die
behandeling moet niet nadelig bcïnv loed kun-
nen cn iriogen w orden door het latere gebruik.
Wanneer w ii in dit verband over residuen pra-
ten. is het v an belang te onderscheiden dat er
residuen in het lichaam, dus in het vlees aan-
wezig kunnen zijn, maar ook dat er residuen
op de injectieplaats aanwezig kunnen zijn.

Ook daar weet de praktizerende dierenarts
meestal niet voldoende van.
Een groot aantal factoren bepaalt of er op een
injecticplaats residuen zullen achterblijven,
zoals de samenstelling van het geneesmiddel,
de pH, de oplosbaarheid enz. Het achterblij-
ven van residuen op de iniectieplaats is echter
nooit gewenst,

1 en aanzien van de keuze van het te injiceren
geneesmiddel dient de praktizerende dieren-
arts een groot aantal factoren per geneesmid-
del te kennen. Hier komt nog bij dat hij deze
gegevens per diersoort zal moeten kennen,
len aanzien van de haalbaarheid van deze
zaken dient men de volgende factoren in acht
te nemen.

1. Een goed onderwijs in de farmacologie.
Het farmacologisch onderwijs vormt de
basis \\an het inzicht dat de practicus
nodig heeft. Cielukkig wordt er al sinds
jaren goed farmacologisch onderwijs aan
onze faculteit gegeven. Dit onderwijs kan
natuurlijk niet zonder een goede theoreti-
sche basis. Hct is echter noodzakelijk dat
er binnen het kader van de onderwijs-
ruimte toch veel practische kennis wordt
overgedragen en dat men de kennis daar-
van ook eist. De afstuderende moet als het
ware geleerd hebben ieder nieuw genees-
middel met argwaan te bestuderen en
slechts na een kritische weging tot gebruik
over te gaan.

2. De geneesmiddelen zelf zullen bij iedere
verpakking een gebruiksaanwijzing moe-
ten bevatten die e.xact die gegevens bevat-
ten die de dierenarts nodig heeft.

y. Het zal zaak zijn dat in de komende dier-
geneesmiddelenwet zodanige regelen zul-
len v\\orden opgenomen, dat vooral het
zieke dier daar dc voordelen van plukt.
Van diergeneeskundige zijde zal deze wet
zeer kritisch dienen te worden bekcsen.
Er moet vooral op gelet worden of daarin
aan alle overwegingen van de diercrarts
aandacht is geschonken.

De techniek van de injectie

Wij hebben de stellige indruk, dat de meeste
narigheden na injecties ontstaan door hel
gebruik van onvoldoende gestenlliseerde
spuiten en naalden.

Er is daarom maar cén dringende raad,
gebruik zoveel mogelijk wegwerpspuiten en
naalden en gooi ze ook werkelijk weg! Reeds
in 1969 wees Kersjes hierop in zijn artikel in
het
Diergeneeskundig Memorandum over
\'Veterinaire injcctietecbnick\'.

-ocr page 227-

l en aan/ien van het wcgwerpmateriaal/ijn er
tüch wel enkele concessies te doen. /o kan
men bijv. wel een koppel biggen met één spuit
ij/er inspuiten.

Daar ligt dan ook wel ongeveer de grens. Het
weggooien is wel een probleem apart, in teite
moet dc naald krom en de spuit kapot. Men
dient ervoor te zorgen, dat men later geen
naald in een koe terug vindt.
Revolverspuiten en automatisch vullende
spuiten vormen een klasse apart.
Revolverspuiten mogen slechts per bed rijt (en
dan vrij beperkt) worden gebruikt. Daarna
dient sterilisatie plaats te vinden (steriliseren
is wat anders dan schoonmaken). Bij zich
automatisch vullende spuiten, dient men
zeker te weten dat er geen terugslag in het
reservoir kan optreden. Ook hier dient de
spuit regelmatig gesteriliseerd te worden en de
naald /eker per bedrijf gewisseld te worden.
Het steriliseren in bijv. de autoclaaf zal bij
spuiten waarin rubber is verwerkt niet altijd
mogelijk zijn. otndat het rubber zal worden
aangetast. Cioed uitkoken kan een acceptabel
alternatief zijn. Overigens mag men van de
fabrikant verwachten dat hij instructies geeft
voor de sterilisatie.

Men kan in feite niet nauwkeurig genoeg zijn.
Dat het /o vaak goed gaat is geen e.xcuus en
het is bovendien niel zeker dat het zo \\aak
goed gaat. Er zijn de laatste tijd al ernstige
problemen geweest inzake de overbrenging
van de infectieuze leueose bij ht rund en het
besmetten \\an schapen met Aujeszky-virus
dt)or tniddel van de spuit. Dc meeste ongeluk-
ken komen echter niet uit. men /iet hel
verband niel met een voorgaande itijectie. Het
spreekt wel van/elf dat de te itijiceren vloeistof
steriel moet /ijn. Aangenomen dat de fabri-
kant het geneesmiddel steriel heeft afgeleverd,
dient de dierenarts ervoor te waken dat de
tnhoud van flesjes steriel blijft.
Hierbij komen we aan het begrip houdbaar-
heid cn wij
/C van bewaren. Ook hierover zou
veel te /eggen /ijn. rncn denke alleen al aan de
temperatuur van de auto in de zomer,
fenslotte nog een opmerking over de desin-
feclie van de huid. Dr. Kersjes schreef hierover
"Hoewel dit onder praktijkomstandigheden
niel altijd uitvoerbaar /al zijn (bijv. tnassa-
injecties) dient men er van uit te gaan. dat de
huid op de injectieplaats gedesinfecteerd tnoet
worden. Het verwijderen van de haren is al-
leen nodig, indien men de kans op infectie zo
klein mogelijk wil doen zijn. bijv. inlra-
articulaire injecties\'. Ik ben het tnel Kersjes
eens. alleen zou ik geen uitzondering willen
maken. Ook massa-injecties zijn injecties en
de huid dient men te desinfecteren. Prof Erik
vertelde mij dat de huid steeds tuinder kiemen
bevat, naarmate men meer doet. dus wassen,
scheren, desinfecteren enz. Maar de droge
schone huid viel wat het kiemgehalte betreft
wel tnee.

Maar hoe staat het met de huid van vieze,
slecht verzorgde dieren, ook die zijn er
genoeg\'.\' Wanneer men de huid goed en royaal
afpoetst met brandspiritus dan doet men hel
minimum, dat zeker nodig is. Het gemak
waarmee men tegenwoordig injecties toedient
zonder duidelijke huidvoorbereiding is m.i.
niet aanvaardbaar. Zolang niel op groot
materiaal is aangetoond dal de desinfectie van
de huid werkelijk niet behoeft plaats te vin-
den, moet dit volgens mij wel gebeuren.
Men ziet v rijwel geen narigheden van injecties
als de injectiev loeistof in orde is, de spuit en de
naald steriel zijn en de huid gedesinfecteerd is.
Als men dit als regel aanhoudt, weel iedere
dierenarts dat hij zo nu en dan toch water bij
de wijn moet doen bijv. bij erg verzet van hel
dier.

t)e huidige W.A.-verzekering van de dieren-
arts werkt wat dit betreft niet stimulerend.
Wanneer een dierenarts een kunstfout inaakt,
kan hij aangesproken worden. Het onvol-
doende zorg besteden aan een injectie is een
kunstfout. De verzekeringen hebben er een
hekel aan om over injectiefouten te praten, het
feit ligt er echter. Er bestaat al veei te veel de
tendens om bij ongelukkig verlopende ziekte-
beelden de W.,A.-verzekering maar in te scha-
kelen. Zonder de tioodzaak van een
W.A.-verzekering te betwijfelen tnoet toch
vastgesteld worden dat dergelijke verzekerin-
gen de nauwgezetheid van de dierenarts niet
stimuleren. Er zou doorde verzekeringen dui-
delijk paaien perk gesteld moeten worden aan
datgene wat ze verzekeren. Het zal hiermee
wel net zo zijn, als tiiet de auto W.A.-
ver/ekering, een beperkt aantal mensen ver-
oor/aakt dc schade, de anderen tnoctcn
betalen.

De plaats van de injectie

In hel reeds eerder genoemd artikel van Kers-
jes worden alle injectieplaatsen uitvoerig
besproken. Hel artikel is echter al bijna 10
jaar geleden gepubliceerd en wat dal betreft
zou men denken dat een herhaling wel op zijn
plaats is. f)aar staat echter tegenover dat
iedere afstuderende dierenarts tegenwoordig
zoveel injecties heeft gegeven respectievelijk
heeft zien geven, dal hel aangeven van dc
plaats niet direct nodig lijkt.
Wat betreft de oorspronkelijke vraagstelling
kan worden opgemerkt dal met name de pec-

-ocr page 228-

toraalspicren bij het paard /eer geschikt /ijn
voor intramusculaire injecties en de halsspie-
ren zeker niet. Ol\' men bij een paard rekening
moet houden met een kans op slachting is een
kv\\\'estic \\an overleg tussen dierenarts en
eigenaar.

Ol\' uniformiteit \\an de dierenarts mag worden
verwacht, is een \\ raag die met nee moet wor-
den beantwoord.

In bepaalde gesallen kunnen er voor georga-
niseerde dierziektenbestrijdingen bepaalde
voorschriften worden gegeven, in het alge-
meen isdit niet juist, t^e geneesmiddelenfabri-
kant geeft aan of een product subcutaan.
intramusculair. intraperitotieaal of intrave-
neus inoet worden toegediend.
De dierenarts kiest het geneesmiddel en dient
het toe op de wijze die in overeenstemming is
met de aanwijzingen \\an de fabrikant. De
dierenarts is deskundig, hij moet handelen en
daar ook de verantwoording voor dragen.

Nabeschouvving

fJe basis voor al het diergeneeskundig hande-
len is gelegen in de diagnostiek. Dit lijkt niet in
alle gev allen even duidelijk, maar zelfs aan de
preventie ligt de diagnostiek ten grondslag.
Het is dwaas om niet aan preventieve maatre-
gelen te denken als men bijv. een ernstige
wormbesmetting op een bedrijf heeft gecon-
stateerd. het is echter even dwaas als men deze
maatregelen niet aanpast als er geen wormbe-
smetting tneer is.

flet is duidelijk, dat de eigenaar wel eniger-
mate kan controleren of zijn dierenarts een
goede diagnose stelt, tnaar vastgesteld moet
worden dal de eigenaar dit in lang niet alle
gev allen kan. I n v eel gev allen is de enige die de
dierenarts kan controleren, de dierenarts /elf.
De dierenarts heeft voor de diagnostiek een
breed arsenaal van parate kennis nodig en
daarnaast de nodige zelfkritiek. Ook voor de
keuze van het geneesmiddel is kennis van
zaken cn een kritische instelling noodzakelijk.
De dierenarts moet het geneesmiddel dat hii
wil gebruiken zelfstandig kunnen kiezen, fen
aanzien van een aantal gegevens overde wer-
king van het geneesmiddel zal hij steeds bij-
scholing en of inlichtingen tnoeten kunnen
krijgen. De geneesiniddeicnmarkt verandert
zo snel. dat dit niet bij te houden is. Er is dan
ook een grote behoefte aan farmacologische
respectievelijk farmaco-therapeutische voor-
lichting.

Cioed werk deed destijds de groep wormiTiid-
dclen en dc groep ectoparasitica uit de facul-
teit. Dit werk moet echter doorgaan.
Ik weet niet wat er in een eventuele geneesmid-
delenwet zal komen, maar ik neem aan dat
geneesmiddelen zullen moeten worden erkend
en dus kritisch worden beoordeeld. Dit is een
zeer veel oirivattend werk. dat aan vele men-
sen jarenlange arbeid zal kosten. Vele genees-
middelen zullen bij een kritische beoordeling
roemloos ten onder gaan.
Wanneer de geneesmiddelen kritisch
beoordeeld zijn en v oorzien zijn van een even-
eens kritisch beoordeelde gebruiksaanwij-
zing. dan is dit een groot voordeel voor de
dierenarts en voor het zieke dier.
Voor de eigenaar is dit in feite nog niet vol-
doende. Het geneesmiddelenvcrbruik zal
moeten en kunnen worden verminderd. Ik
schat dat een groot gedeelte van het genees-
middelenvcrbruik gemakkelijk kan vervallen.
Wanneer wij dit willen bereiken, zal de winst
v oor de dierenarts op het geneesmiddel moe-
ten vervallen. De dierenarts is trouwens opge-
leid om dieren le genezen respectievelijk om
ziekte te voorkomen, maar niet om genees-
middelen te verhandelen,
l.aat de dierenarts zijn kennis en zijn behande-
ling verkopen, goede kennis wordt niet gauw
te duur betaald.

Het geven van een injectie is het eind van een
lang proces v an onderzoeken en afwegen. Dat
is mede het werk van de dierenarts. Voorde
injectie /elf moet de dierenarts dc verantwoor-
delijkheid kunnen en blijven dragen.
En dan te bedenken, dat het geven van een
injectie vaak maar één seconde werk is.

Ci. Hagenaar\'.

Prof. cir. G. Wagenajir. Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde, \'De
Uithor. Yalelaan 16, Utrecht,

-ocr page 229-

Aap

C himpansee als huisdier: oor/aak van
een Shigella-infectie

V an dc media, die \\ oor isolatie \\an l.i.sicriu iiioiui-
(■\\Kigcncs gebruikt waren met mengculluren, volde-
den McHride\'s \\oedingsbodctii tnet cn /onder nali-
di.\\inc/üur het best,

,/, /, I\'t\'rp.slra.

Zuidema. P. ,1. cn Smits, (i
12.1, 664-666. (!979j.

M,: Sed. 7, (u\'iwc.sk.

Bij dieren komt shigellose alleen voor bij in ge-
vangenschap levende primaten. Meest v oorkomend
/ijn besmettingen met .S7;,
/kwiwri en SI}, sihniiizii.
De auteurs beschrijven de /iektegeschiedenis van
een 45-jarige man met buikklachten die. enige tijd
eerder, uit Liberia naar Nederland was gekomen,
verge/eld van chimpansees.

De ontlasting van de patiënt was brijig, doch be-
vatte geen bloed, lüt de faeces werd
Sh. schiiiiizii
gekweekt; behandcling geschiedde met succes
tnet sulfadiazine.

Merkwaardig is, dat uit de faeces van slechts één
chitnpansee een Shigella werd geïsoleerd:
Sh. flc.x-
iicri.
Deze bacterie werd ook gev onden in de faeces
van de tnoeder van de patiënt. De vrouw was dus
ongetwijfeld door de aap besmet; hoede patiënt zelf
echter aan de
S/i. .schiiiiizii-micclK kwam, kon door
schrijvers niet meer worden getraceerd,
,\\an het slot van deze casuïstische mededeling wij-
zen de auteurs nog eens op het gevaar van besmet-
ting met verschillende infectieuze agentia van de
mens door apen; genoemd worden: tuberculose,
shigellose, salmonellose, infecties met Herpesvirus
simiae en
Emamoeha hisiolyiica etc,

,/, (iduit.swaaril.

Bacteriologie

Zuigelingen met infecties veroorzaakt
door
Streptococus agalactiae, beta-
haemolytische Streptococcen van groep
B

Muskiet. F, D, en Eustatia. .L M,
\\2}. 733-736.(1979).

.\\\'eJ. T. Geneesk.

Algemeen

Listeria monocytogenes infecties bij pas-
geborenen: Onderzoek van een epidemie

Filice, (r. A,, Cantrcll, IL I ,, Smith, A, B,, Haves,
P, S.. 1 celcy..L C..and E raser. D. W .:
The ./innnul
of inleendiis thseases. 1,38, (!). 17-23. (I97H).

In het verloop van 7 maanden werd een l.isieiiu
nionoi t ii}f;enes
inlectie geconstaleerd bij 7 pasge-
boren baby\'s in een ziekenhuis met 401 bedden, In
de voorgaande 19 maanden had er zich slechts I
geval voorgedaan. Zes van dc zeven isolaties be-
hoordi-n tol het serotvpe 4B,
Hel gevaar van de I isleriosis-inlectie hield verband
met moeders met een lage socio-economische sialus
en moeders, die ti jdens dc zw angerschap een vagini-
tis hadden vertoond. Overdracht van de infectie
door verblijf in het ziekenhuis leek onwaarschijn-
lijk, maar de bron van infectie is onbekend.

.Vuleurs vangen hun arlikel aan met er op te wij/en,
dat m meerdere centra van de V S. en Europa heta-
haemolytische strcplococcen uit groep B (CIB) de
meest voorkomende verwekkers /ijn van bacteriële
infecties in de eerste .1 levensmaanden. ( l ot I^.W
heelt men altijd gemeend, dal inlectie veroor/aakt
door (IB slechts voor de diergeneeskunde van be-
lang /ou kunnen /ijn.)

Schrijvers, artsen le Willemstad (Curai;oa), besch-
rijven een 6-tal gevallen van
Sirepioeoeeiis agalae-
liue
infectie bij neonati,

Svmptomen waren: apnoe aanvallen, evanose,
pneumonie, shock, sepsis cn meningitis,
CiB kan worden geïsoleerd uit bloed, maaginhoud,
meconium, oren, huid cn navel, Dc besmetting
vindt waarschijnlijk plaats door direct contact van
het kind met hel baringskanaal tijdens de uitdrij-
ving, of
in utero door aspiratie van gecontamineerd
V ruchtwater.

Zowel de vader (in de urethral als dc moeder kun-
nen een ge/onde drager van CiB /ijn: (iB-infeclie
/ou men dan ook kunnen beschouwen als een vene-
rische /iekte, die juist hei nageslacht treft,

.h Gouilswaard.

-ocr page 230-

Hert

Boosaardige catarrhaalkoorts bij edel-
herten

keid. H.W.i-jü/.: An outbreak ol malignant catarr-
hal fever in red deer
(Cfi viis elaphus). I V/. Record.
104. i:il-l23. (1979).

Van 15 edelherten van 7-19 maanden, die samen
gehouden werden met schapen, kregen er 9 een
acute /iekte waaraan 6 dieren stierven. Klinisch
toonden /ij eerst anore.xie en koorts (40.7° C). In
verloop van een week ontwikkelden zich verdere
verschijnselen nl. diarree, bilaterale conjunctivitis,
mucopurulente neusuitvloeiing. hyperaemie van de
papillen van het mondslijmvlies, exfoliatie van de
huid \\an snoet en tongpunt.

fherapie met antibiotica, vloeistoftoediening en
stoppende middelen had geen effect.
De sectie: histologisch en eleetronenmicroscopisch
onder/oek waren karakteristiek voor acute boos-
aardige catarrhaalkoorts. Virusisolatie mislukte
(evenals tot nog toe bij huisdieren).
Het is mogelijk, dat herten bijzonder gevoelig zijn
voor boosaardige catarrhaalkoorts. ofwel dat er
twee agentia bestaan, waarvan de ene herten aan-
tast en de ander runderen.

R Zwart.

Initiële isolatie werd verkregen opeen schapebloed-
agarplaat. waarop satellietgroei werd waargeno-
men rond kolonies \\an
LactohaciHus dc.sidiosu.s.
Dit laatste organisme werd ook uit gezonde dieren
geïsoleerd, (iroei op verschillende media werd ver-
kregen na toevoeging van supernatant van een /..
desidiosus cultuur. Groei bleek voorts afhankelijk
te /ijn van de /ogenaamde \\ -factor (difoslopyri-
dine nucleotide) en van 1J-\\,AD (li-nicotinamide
adenine dinucleotide).

Morfologie (gram negatieve coccoïde of pleimorie
staafjes) en andere eigenschappen (ondermeer on-
beweeglijk. katalaseen oxydase positiel") zijn karak-
teristiek voor het genus
HacmophUtis. Op basis van
isolatie uit konijnen en overeenkomsten in eigen-
schappen met //.
puruinjluenzac wordt de naam
llacniophiliis paracimicidus voorgesteld.
Hoewel toediening per os w ijst op reprodutx-erbaar-
heid van muco\'ide enteritis. zal bestudeerd moeten
worden in hoeverre voldaan kan worder aan de
postulaten van Henie en Koch. Schrijvers merken
dan ook terecht op dat de rol van di: micro-
organisme bij mucoïde enteritis nog niet vaststaat.

•<. Root.

Proefdieren

Remming van bacteriën in drinkvater

Bvvvater. .1, F. C
bacteria m inousi
Laboratory .Antn

and Kellett. B. S.: lnhi>ition of
drinking water bv chio ination.
■ais. II. 215-217. (19-7)

Konijn

■Mucoïde enteritis bij het konijn

wski. 11.: (\'haracteri/atior
iitictilti.s isolated from gas

aid enteritis

l argowski. S.and f
of a llaciuophUiisp
trointestinal tracts of rabbits with mu
./, CUtt. Microbiol.. 9. .i.i-J7. (1979).

Mucoïde enteritis, een /iekte bij jonge konijnen met
soms hoge mortaliteit, heeft een tot nu toe onbe-
kende aetiologie. Belangrijkste symptomen /ijn di-
arrhee. dehydratie en (sub)norniale temperatuur.
De veranderingen beperken /ich tot de darmtrac-
tus. In acute gevallen kan in de dunne darm een
toegenomen mucusproduktie worden waargeno-
men. In subacute en chronische gevallen /ijn ca-
ecum en dikke darm. gevuld met een heldere, dikke
gelatineu/e massa. Bij histologisch onderzoek
vormt Goblet-ccl hyperplasie. over de hele lengte
van de dunne darm. een karakteristieke bevinding.
Beschreven wordt de isolatie, karakterisering en
identificatie van een micro-organisme uit de darm
van een aantal dieren met mucoïde enteritis.

In het instituut van de auteurs worden betralings-
experimenten met muizen uitgevoerd. Hel s daarbij
gewenst dat dc mui/en vrij /ijn van p.thogcne
micro-organismen. Met name
Pseudomota.s acru-
ghtosa
is een organisme dat moeilijkheJei kan op-
leveren bij mui/en die bestraald of andes/ms ge-
stressed worden. Dit organisme kar. vinuit dc
mondholte terechtkomen in drinkllessei en kan
/ich daar vermenigv uldigen. Op de/e nunrr kan de
besmetting /ich in een muizenkolonie -erpreiden.
Getracht is door toevoeging van ehlojr iet drin-
kwater vrij te houden van micro-organisn-n gedu-
rende 7 dagen, een periode die vaak ajn.ehouden
wordt om flessen te wisselen.
l"r /ijn 4 concentraties chloor getest: 5.10 15 en 20
ppm. De concentraties werden verl.reen door
commercieel verkrijgbaar natrium hyrocloriet te
verdunnen tot de genoemde concentraies. Het
bleek bij bepalingen op dag I. ."). 5 en 7 al in alle
gevallen het chloorgehalte daalde, somstot 20\'V
van de beginwaarde,

V ervolgens is nagegaan wat de inv loed op et bacte-
riegehalte was. Bij onbehandeld drinlvvier werd
een lOO-voudige vermenigvuldiging in 7

dagen, Fen beginconcenlratie van 5 ppi chloor

-ocr page 231-

bleek onvoldoende om het kiemgetal voldoende
naar beneden te brengen. F-en concentratie van lü
ppm bleek voldoende om de aanwezige bacteriën te
doden. Deze bacteriedodende werking bleef gedu-
rende de waarnemingsperiode van 7 dagen bestaan.
Omdat 10 ppm chloor net boven de werkingsgrens
ligt wordt uit \\eiligheidsoverwegingen aangeraden
15-20 ppm le gebruiken.

./. P. Koopman.

Rund

Oriënterend leucosis-onderzoel< in Caii-
forni\'é

I crdinand. Ci. .A. .A.. I.angston, .A.. Ruppanner, S.,
Driica. S.. I heilen. Cl. H.. and Behymer. D. E.:
Antibodies to Bo\\ ine l.eukeiTiia Virus in a Leukosis
Dair\\ Herd and Suggestions for Control of the
Infection.
Can. ./. comp. Med.. 4.3. /7.?-/7y. (1979).

Op een groot maar gesL)ten melkveebedrijf met 765
HE-runderen. waarvan 37.3 stuks in produktie.
werd vanuit de veterinaire faculteit van de universi-
teit in Davis een algemeen serologisch bloedonder-
zoek gedaan naar het voorkomen van latente
Icucaemie-infecties bij zowel de volwassen runderen
als al het jongvee. Hierbij werd uitsluitend gebruik
gemaakt van de glycoproteine immunodiffusie re-
actie (.ACH Dl ) echter met een waarnemingstijd van
driemaal 24 uur.

Uit de bedrijfsgeschiedenis was bekend dat min-
stens gedurende 16 jaar zich af en toe een klinisch ge-
val van leucosis voordeed. De economische verlie-
zen waren echter nooit onrustbarend geweest, ter-
wijl zich ook bij de verzorgers geen gevallen van
leucaemie hadden voorgedaan. De gecontroleerde
melkproduktie van de klinisch gezonde maar sero-
logisch positieve koeien verschilde gemiddeld niet
van die van de negatieve dieren.
\\ an de volwassen koeien bleek 60\'; antilichamen in
het bloedserum te hebben; bij de pasgeboren kalve-
ren was dit zelfs even hoog nl. 59\';. Hierbij dient
echter te worden vermeld dat direct na de geboorte
per slokdarm-sonde 2 I. opgewarmde biest uit de
gemengde diepvries-voorraad werd toegediend. Bij
de kalveren was op de leeftijd van 5 maanden het
petccnlage positieve dieren gedaald tot 5\':( om
daarna bij de drachtige vaarzen van bijna 2 jaar
weer le stijgen tot zelfs 72\'\';. Bij de meststieren was
hel percentage positieve dieren echter slechts IX. De
5 dekstieren, gebruikt voor natuurlijke dekkingen
spermawmning voor k.i. waren serologisch alle po-
siticL /.e werden groepsgewijs gebruikt maar de
groepen wisselden van stier.
In andere grote bedrijven uit hetzelfde gebied wer-
den overeenkomstige percentages positieve runde-
ren aangetroffen.

Het voorgestelde bestrijdingssystcem zou moeten
berusten op de volgende maatregelen;

1. Ruimtelijke scheiding van serologisch posi-
tieve en negatieve runderen.

2. .Aanhouding van de kalveren van negatieve
moeders in de negatieve groep met eigen ver-
zorgers en drenking met mengbiest van de ne-
gatieve groep en later eveneens met melk ervan.

3. (iebruik van sero-negalieve stieren en heron-
derzoek om de drie inaanden.

4. Onder/oek op de negatieve stal van de daar
aangehouden kalveren op de leeftijd van 5
maanden.

Men hoopte op de beschreven wijze van isolatie te
bereiken dat over enige jaren het besmettingsper-
centage van het gehele bedrijf aanzienlijk zou zijn
afgenomen.

(Ciemist wordt de simultane toepassing van de ver-
schillende serologische methoden van onder/oek
van BEV zoals deze door Ressangen medewerkers
in het
Tijdschr. Diergeneesk.. 103, (14). 758.
(1978)
zijn gepubliceerd. Ook zijn de aangegeven
bestrijdingsmaatregelen niet gebaseerd op proef-
ondervindelijk onderzoek;
Ref.)

.-!. van der .Schaaf.

endoscopisch

VaEken

A.R.- diagnostielt M.B.V
onderzoelt

Plonait, H.; Diagnose der Rhinitis atrophicans
durch endoskopische Untersuchung der Nasen-
höhle.
D. T. W.. 86.55-58. (1979j

Een vroegtijdige diagnose van Atrofische rhinitis
(AR) bij het levende dier ts in principe mogelijk door
röntgenologisch onderzoek. Toch kleven aan deze
methodiek verschillende bezwaren, o.a. omdat ge-
ringe atrofieën van de conchae op deze wijze niet
wiirden waargenomen. Plonait beschrijft een me-
thode waarbij bij hel levende dier wel geringe
conchae-atrolieën vastgesteld kunnen worden.
Er wordt gebruik gemaakt van een endoscopie-
apparaat met een uit wend ige dia meter van 4.5 of 5,5
mm., de lengte is 11,5 cm. Biggen vanaf 10 kg.
lichaamsgewicht kunnen met dit apparaat bekeken
worden; ze moeten wel in narcose gebracht worden,
waarbij tevens locaal-anaeslhesie wordt toegepast.
Het slijm dal zich voor het apparaat ophoopt wordt
door krachtig blazen ol door gebruik inaking van
een wattenprop verwijderd.

Klinisch ernstigaangetastedieren lenen zich minder
goed voor dit onderzoek door teveel bloeding of
verkromming van de neusgangen. De beschreven
methode van onderzoek is mogelijk van waarde bij
de diagnostiek van Atrofische rhinitis (in de begin-
situatie) op lokbedrijven en bij het begeleiden van
o.a. therapeutische proelnemingen.
N oor routine-onderzoek in het kader van varkens-
gezondheidszorg is deze methode tc arbeidsinten-
sief.

lik.

li . Cl

-ocr page 232-

Varken

De Ziekte van Aujeszky en verwerpen

Wohlgemuth. K., Leslie. P. F., Reed. D. F.. and
Smidt, D. K.: Pseudorabies Virus Associated with
Abortion in Swine.
J. Am. Vel. Med. ,4.v.««\'.,
\\12. 478-479. (1978).

Op drie bedrij\\en met samen 210 zeugen, verwier-
pen 4S zeugen in een periode van drie weken.
Bij biggen van 2-,1 weken en enkele koeien werd de
diagnose Ziekte van Aujeszkv gesteld.
Bij 31 nader onderzochte foeten werd zes maal
m u m ni i f i ca t i e a a n ge t r O f fc n.

Viermaal werden macroscopisch kleine necrose-
haardjes in de leveren milt ge\\onden. Histologisch
werd twaalf maal necrosehaardjes in de lever ge-
vonden, zes maal in de milt en drie maal in long-
weefsel.

Inlranucleaire insluitlichaampies werden gevonden
m de levercellen aan de tand van de necrosehaard-
jes.

Virusisolatie lukte elf maal uit de milt.
Met de LF.T.-techniek werd dertien maal en acht
maal Ziekte van Aujeszkv-virus resp, in de longen
de hersenen aangetoond.

De auteurs menen dat voor de eerste maal in
Noord-.Xmerika verweipen wordt aangetoond ver-
oorzaakt door de Ziekte van ,\\uieszky,

,/, Hiikker.

Varken

\'Smeerwrang\' bij het varken

Kraatz, F, und Rang. H : Beobachtungen zum
Verlauf der Epidermitis exsudativa des Schweines,
Tierarzil. Umschau. 34. 18-22. (1979).

De auteurs geven een beschrijving van het voor-
komen van Epidermitis-exsudativa op een opfok-
bedrijf van S,P,F,-varkens.

Op dit bedrijf worden de biggen op een leeftijd
van 4 ä 5 weken rechtstreeks aangevoerd vanaf
een 180 km, verder gelegen hysterectomie-station,
r3e dieren blijven dan tot de leeftijd van 7 maanden
op dit opfokbedrijf.

De ziekte trad voor het eerst op In november 1975
bij de 8e charge, welke 30 dieren omvatte. Het
verloop was zonder sterfte, met een redelijke reactie
op een penicilline-behandeling.
Bij latere charges werd de aandoening steeds hef-
tiger met grote sterfte. Bij één charge van 53
dieren was de sterfte zelfs 93\'/^,
Bacteriologisch werd
Slaphvhcuccus hvicus ge-
ïsoleerd, Een naar aanleiding van de gevoeligheids-
test ingestelde therapie met hoge doseringen Sulfo-
namid-\'Frimethoprim had geen enkel effect. Ook
trad de ziekte een keer hernieuwd op, nadat de
resterende dieren van een charge op 6 maanden
nogmaals verplaatst werden.
Bij sectie werden behalve meer of minder uitge-
breide huidafwijkingen, inwendig ook sterk uitge-
zette duimdikke Ureteren gevonden.
Als oorzakelijke momenten worden door de schrij-
vers vooral aangegeven de\'stress\'van de lange reis en

het elkaar bekrassen bij onderling vechten. Dit
laatste was bij aankomst van de dieren ook duide-
lijk te constateren.

Grondig desinfecteren en toepassen van \'all in -
all out\' per afdeling kon de ziekte niet voor-
komen,

Fenslotte wordt door de auteurs ook nog de moge-
lijke invloed van een biotin-deficiëntie genoemd,
waardoor de bacterien makkelijker in de huid
zouden kunnen penetreren,

(De schrijvers voeren hiervoor echter geen bewijs of
zelfs goede motivatie aan;
Ref.).

\'y. H P. Hardeman.

Voedingsmiddelenhygiëne

Identificatie van ,\\ntibioticaresiduen

Smither, R, and Vaughan, D, R,: An Improved
Electrophoretic tor Idemitying ,Anlibiotics with
Special Reference to Animal Fissues and .■Xnimal
Feeding Stiifls, ,/,
\\ppl. Hacieriol.. 44, 421-429.
(I97,S).

Identificatie van antibiotica residuen in voedings-
middelen van dierlijke oorsprong komt steeds meer
in de belangstelling,

In dc literatuur wordt een aantal chemische en of
microbiologische technieken beschreven, I ot nog
toe blijkt lloogspannings Flectrophorese gevolgd
door \'bio-assav\' het meest belovend, Versciieidene
goed bruikbare methoden worden beschreven. De
auteurs beschrijven een methode waarbij zij met
behulp van een vergelijking en migratie in agar en
agarosegels bij 2 pH niveaus (pH6 en pH8) belang-
rijk betere resultaten bereiken.
Zij gebruikten
IS cereus of .Micracoccus hiieus
(Sarcina hitea)
als test organisme. En maakten
gebruik van acetonitzil extractie na vriesdrogen en
clecirophoreren bij 1200 V (20 V cmlen 200 m A bi|
17-18 G voor P , h. Zij konden aan de hand van
migratie richting en afstand in beide gels, het pH
elicct, verschil in gevoeligheid, aantal en vorm der
vlekken dc overgrote meerderheid van een 50-tal
veel gebruikte remstolfen identificeren,

//, Mal.

V oed i ngs ni i d d e le n h y g ië ne

Kanagavva positieve stam van \\ ihriopa-
rahaemolvlicus
in de l .S..\\.

Spite, G, T,, Brown, D, F,, and Twedt, R, M,: Isola-
tion of an 1 nteropathogenic, Kanagawa - Positive
Strain of I
ihria /•arahaemolvilcus from Seafood
Implicated in Acute (lastroenteritis, ,/,
. \\/i/:l. Pnv.
Microbiol..
35, 1226-1227. (1978).

De aiilcurs isoleerden lage aanlallen van ecn Kana-
gawa positieve stam van
\\ ihrio parahaemolviicus.
Serotype 04 K4 uit rauwe oesters die verdacht
waren in een geval van acute gastroenteritis,
Dc stam vertoonde een positieve \'ileal loop\' test,
Dc auteurs vermelden dit als eerste isolatie in de
U,S,\'V, uit voedsel,

//, Mof

-ocr page 233-

Ziekten van het Kleine Huisdier

Discusprolaps

I. Patologie,
Dansk Vet.

Mortensen, V. A.; Diskusprolaps
Symptomatologie, Rontgenologi.
Tidsskr.. 62, (3). 105-110. (1979).
Diskusprolaps. II. Terapi. Dansk Vel. Tidsskr..
62, (3). 175-182. (1979).

De in Denemarken toenemende belangstelling om
een discusprolaps opcratiel te behandelen, was voor
de schrijver aanleiding om te veronderstellen dat er
behoefte is om de/e voor de dierenarts-prakticus. de
betreffende hond en zijn verzorger eigenaar zo
belangrijke diagnose en behandeling in een over-
zichtsartikel te bespreken. In de laatste 12 jaar heeft
collega Mortensen van de 250 ä .300 /iektegevallen
er ca. 50 geopereerd. Hij benadrukt reeds in zijn
inleiding dat de voor alle partijen /o belangrijke
(iperalie alleen uitgevoerd dient te worden wanneer
de
jnisie indicatie aanwezig is. \'Het plotseling popu-
lair worden van een operatieve ingreep\' is
niel een
goede indicatie en kan juist door het (reeds te ver-
wachten) teleurstellende resultaat deze operaticme-
thode in discrediet brengen.
Het eerste artikel behandelt, naast de inleiding, de
pathologie, de symptomatologie en de röntgenol-
ogie. Hel volgende Deense veterinaire tijdschrift
bevat het opeenvolgende artikel dat de therapie
behandelt.

I )oor middel van een uitgebreid klinisch onderzoek
(een uitvoerige anamnese, de eerste svtnptomen en
het verloop van het ziektebeeld, een goed uitge-
voerd neurologisch onderzoek) moet het al moge-
lijk zijn om lot een voorlopige beslissing te komen
welke röntgenologische en therapeutische behande-
lingen van waarde kunnen zijn. In dit stadium kan
ecn prognose belangrijk zijn omdat bij een inlauste
prognose een tnyografieen ol operatie nutteloos cn
dus onjuiste behandelingen zijn. (Verrichten wij wel
ecn !,\'(«•(/ neurologisch onderzoek\'.\' Nemen wij niet
tc snel onze loev lucht tot de röntgenopname\'.\';
Kef.)
VV.it le doen na klinisch onderzoek.\' De schrijver
somt de volgende punten op:

;n de volgende opmerkin-

)r de

dwiinen meestal i

erste maal optre-
zonder behande-

eersie maal als
ilaps verschijnen,
ndeling na enige

voor
scusprc
be hii

aak

part
aan.
;ren :
rendi

maar
een a
cie.
juiste

se of paralyse, die langer dan
verbeteren niel na operatie
oms wanneer er sprake is van
: descenderende mvelomala-

Dè juiste medicamenteuze behandeling volgens
Mortensen is de volgende:

(iedurende 10-14 dagen heeft de patient rust nodig.
Dc hond wordt in een kleine kist doos gebracht,
/odat hij het achterlichaam niet omhoog kan bren-
gen.

maakt collega Morten
gen;

1. [\'ijnsv mptomen dii

d
hng.

Parese en ata.x
symptomen vai
verdwijnen v
tijd.

Pen ernstige
24 uur best
L-rergi
:ende

di<
endi
zond

Het is duidelijk dat deze behandeling thuis nauwe-
lijks uitvoerbaar is zodat opname en verzorging in
een dierenkliniek noodzakelijk is. Pijnstillende
middelen zijn gecontraïndiceerd daar deze farmaca
aanleiding kunnen zijn dat het dier zich meer gaat
bewegen cn daardoor zijn toestand doet verergeren.
Fr worden diuretica verstrekt om een eventueel
aanwezig oedeem rondom de prolaps te helpen ver-
wijderen (mannitol: 1 gram per kg lich. gewicht
gedurende 4 dagen, Hijv. een tackel 10-15 ml van
een 20% oplossing 2 x daags intraveneus), lïen
corticosteroid therapie kan gebruikt worden om het
diurelieum te ondersteunen. De dosering en duur
van deze kuur is uiterst voorzichtig! 1 mg Predniso-
lon per kg lich, gewicht tweemaal per dag gedu-
rende 5 ä 6 dagen), omdal een verlengde corticoste-
roid behandeling ccn uilgesproken v ermoeidheid en
spierzwakte kan veroorzaken. Hierdoor wordt een
eventuele verbetering van de ziektetoestand gemas-
keerd.

F,

SI.

I, H,

Wanneer er duidelijke pijnsymplomen zijn en
hel dier hcelf de/e voor de eerste maal dan is
een mcdicamcnieuzc behandeling aangewezen.
Zijn cr alleen pijnsymplomen doch is dit een
reeidiel (2c of ,1e maall dan is fenestratie de
aangewezen therapie,
If ij een lichte parese v oor dc eerste

dl

operatief te wor-
dan medicamcn-

maal dienen
eren, dan is

we medicamenteus in te grijpen,
1 iclilc parese en ataxie die recid
fcnestralie op zijn plaats.
Uil ccn ernstige parese ol ataxie is Icnestrati-
decompressie de aangewezen therapie,
l en ernstige acute parese of paralyse wc
door middel van de compressie behandeld.
Bij een ernstige parese ol paralyse die lange
bestaat dan 24 uur dient niet
den ingegrepen. De keuze is
leus (of euthanasie).

«chreven röntgenologie en opera
.irdcn hier niet verder gerefereerd
alicve. niel chirurgische, therapie

Dc

tlC\'

Ov

g be
ingrepen w
de conserv

uit

-ocr page 234-

Röntgendiagnostik in der Kleintierpraxis

Heinz Jürgen Ficus

(Uitgever: E/ike l\'erkig Stuttgart IV7H. 122 hl:, en
97 afbeeldingen).

Het boel< rieht zieh geheel op cie opnametechniek,
apparatuur en toebehoren ten behoeve van de
Kleine Huisdierenpraktijk; röntgenfotointerpre-
tatie wordt niet of nauwelijks aan de orde gesteld.
In de inleiding stelt de schrijver dat dit werk moet
worden gezien als een beknopte leidraad voor de
prakticus bij zijn röntgenwerkzaamheden. Hij wil
vooral die praktische informatie verschaffen, welke
naar zijn mening in andere handboeken niet of
onvoldoende wordt behandeld.
Helaas komt daar weinig van terecht.
De wijze waarop men de opnametechniek dient te
hanteren wordt zo beknopt en onvolledig weergege-
ven, dat de meeste praktische vragen er niet door
worden beantwoord.

Bovendien ontbreekt grotendeels zelfs de meest
essentiële achtergrondinformatie. Voorzover deze
wel is vermeld is deze dan nog zo onnauw keurig, dat
het eerder verwarrend dan verhelderend werkt.
De conclusie ligt dan ook voor de hand: aanschaf
van dit boek is zinloos.

K. ./. Dik.

In een aantal inleidende artikelen uorden o.a. de
basisprincipes van de homoeopathie. de geschiede-
nis van de veterinaire homoeopathie en wat richtlij-
nen met betrekking tot de plaats, die de veterinaire
homoeopathie kan innemen in de praktijk naast de
universitaire diergeneeskunde, besproken.
Het gebruik \\an humane geneesmiddclbeelden
dient m.i. kritischer te gebeuren dan mede-auteur
FF G. Wolff suggereert, dat nodig is. Mede-auteur
N. Cirieser wijst op een opmerking van .1. C\'. F.
Genzke. die aangeeft, dat de \\ersehillende diersoor-
ten verschillend gevoeligzijn voorde homoeopathi-
sche geneesmiddelen. Bestudering \\an de veteri-
naire geneesmiddelen blijft m.i. van het grootste
belang.

Vervolgens worden er een 8-tal gcneesmiddelbeel-
den besproken met daarbij een aantal indicaties in
de veterinaire praktijk; de juiste manier om ho-
moeotherapie te leren.

De beschrijving van homoeotherapeutische erva-
ringen bij o.a. stoornissen van het locomotie-
apparaat. ziekten \\an het respiratie-apparaat in het
bijzonder bij het paard (dampigheid) en steriliteits-
problemen bij het rund. zijn voor dierenartsen, die
kennis hebben \\an de homoeopathische principes
en de geneesmiddclbeelden der toegepaste ihera-
peuliea. goed bruikbaar.

tJmdal uit dil boekje voldoende blijkt, dat slechts
dan een goede geneesmiddeldiagnose gesteld kan
worden als de kennis der ziekte- en geneesmiddel-
beelden toereikend is. onderscheidt het zich van
veel andere veterinair-homoeopathische lectuur,
die hopeloos poogt de veterinaire homoeopathie le
populariseren.

I. //. H e.sterhuiy

Homöopathie für Tierärzte

11. Wolter, e.a.

IS, hhiter.sehe I erlag.san.stah un,l Druckerei. Han-
tutver. 197,Sj

Dit boekje van 191 bladzijden werd door collega
Wolter uil Ottersberg. West-Duitsland. die ruim
veertig jaar ervaring heeft met homoeotherapieinde
diergeneeskundige praktijk, samengesteld uit voor-
drachten en referaten, die werden gehouden in 1977
en I97X op de jaarlijkse cursus\'Homöopathie lür
1 ierär/te\' van de \'.Akademie für tierärztliche Fort-
bildung\' der \'Deutschen \'1 ierärzleschafl e.V.\' in
Freudensladt Schwarzwald. in het kader van het
congres van het \'/.entralverbandes der .Ärzte für
Naturheilverlahren e.V.\'

-ocr page 235-

Studiebeurzen voor de
Verenigde Staten

Voor algestudeerden en alstuderenden \\an Neder-
landse unixersiteiten en hogescholen, van de vijfja-
rige dagopleiding \\an Conservatoria en .Academies
\\an Beeldende Kunsten /ijn de volgende heur/en
beschikbaar voor \\(lortgc/ette studie in de Vere-
nigde Staten in het academisch jaar I^XO-NXI.

Fulbrighl-hays beurzen voor studie voor een
Master\'s graad of een l\'h.D.
\\n dkc snulierichtiitK.
I\'eriode: academisch jaar.
Vereist:

afstuderen vóór I september 1980

zeer goede studieresultaten

toelating tot \'graduate\' studie aan een Ameri

kaanse universiteit

v olledige of gedeeltelijke Amerikaanse beurs of
assistentschap óf eigen fondsen.
Beurs bedraagt maximaal S .3.000 en of dekt de re-
tour reiskosten.

Skutingsdatum: M nuiiiri 19811.

Brochures en aanrneldingsforinulieren:

Netherlands .America Commission for Educational
Exchange (NACEE). Reguliersgracht
25. 1017 I .1
Amsterdam, telefoon 020-24 24.35.
N.B.: \\\'ele .Amerikaanse universiteiten sluiten reeds
op Jl december 1979 de inschrijving voor het acade-
misch jaar 1980-1981. .Aangeraden vvordt zich ruim
tevoren te wenden tot de
.MdeUng Suidievotirlich-
ting
van N.ACEE. waaradviesen inlichtingen gege-

ven worden i
nigde Staten
studiegidsen \'
werken kiinn
Afdeling studiev
van 13.00-17.00
9.00-12.00 uur.

rkeur I

r jaar studie aan ccn

Acadcmii

Be

Consc
dendc
er g.
, om
in leve
vergoeding >
Ca ndidaten
lor een Amei
nderzoek ve
riaiuisc d(
einddiploma van
Beeldende Kunsten
Dc candidaat kan
Amerikaanse univc

ver het hoger onderwijs in de V ere-
-■n over inschrijvingsprocedures. De
;tn de meeste universiteiten en naslag-
n worden geraadpleegd,
evoorlichting: geopend elke werkdag
ur. telefoon (120 - 24 15 14 van

;irtge/elte

n\'1\' Inlernatlonal l ellowship voor \'
studie in
elke siudierichiinK-
Periode: academi.sch jaar
Vereist:

minimaal candidaatsexamcn: bij
jaar doctoraalstudie, of v
vatoriuni of een
Kunsten

lede studieresultat
at een maandclijk
ensonderhoud • \\
;in reisko^

zt

Beur;
ten V
geld.
N.B.:
ren v
ten c
Nede

,e toelage

riistelling van college-
ten. verzekering,
ze beurs dienen tc stude-
\'Master\'s" uraad. of nioe-

irdckc

hun
ol
va n

xamen
idemies

:ken voo
iim; bcru

t bii

■ oor dl
kaansi

ichten resp. stude
.■toraal ingenieursi
Conservatoria Ac

uitspr
plaat;

4 INternational Education in

I I 1 en het Institute i
New York.
Sluitingsdatum: / nc

über 1979.

Onderzoeks- en
onderwijsbeurzen voor de
Verenigde Staten

Bij de Netherlands America Commission for Edu-
cational Exchange (N.ACEE) kunnen beurzen wor-
den aangevraagd vooreen wetenschappelijk verblijf
in de N\'eienigde Staten in het academisch iaar 1980-
1981.

a. Fulbright-Hays beurzen voor het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek, resp.\'het geven van
onderwijs in
elke siiidierichiinf; worden verleend
aan Nederlandse hoogleraren, lectoren, weten-
schappelijk medewerkers en promotie-assistenten
van universiteiten en hogescholen.
Periode: 3-12 maanden.

Vereist: vast omlijnd plan voor onderzoek
onderwijs en relevant contact met universiteit!en)
en wetenschappelijke instellinglen) in de V.S.
Beurs dekt de retour-reiskosten en afhankelijk
van doorbetaling van het Nederlandse universitaire
salaris en of andere fond.sen ook een gedeelte
van de verblijllosten.
Sluitingsdatum: /.f
december 1979.

American C ouncli

V(uir hel verrichten
;k in
Hier (Huur. Hn-
geschiedenis. rech-
•s
of be.siuurlijke ar-
aan Nederlandse
n tic wetenschappc-
bben aan de

du h.

.■t duideliik

mogeliike
e salaris en bedri
• bijdrage voor
ekskostcn: verm

agt maxi
\'iet gezin
:ding

a n

iibcr 19^9.

Fdi

onal

^ 1..I

b. Research Fellowships van d
of Learned Societies (ACES)

van wetenschappelijk onderzo
gui.sn\'ek. economie, geografie,
ten. filosofie, kunslgecsbieden
gamsane
worden verstrekt
hoogleraren, lectoren, leden v;;
lijke staf die een
onderw ilso/hl
universiteit hogeschool.
Periode: (i-l2 maanden.
Vereist: voorgenomen onderzoek m
gerelateerd ziin aan dc \\ erenigde Staten
mische affiliatie wordt geregeld door AC
Leeftijd: tol 45 jaar.

Beurs IS alliankclijk van nioueliike doorbct:i
Nederlandse universitair
maal S 1050 per maand
vergoeding van onderzr
reis\\ostem

Sluitingsdatum: /.ï uovt

Brochure en aanmeldingen:

Netherlands America Commission lor
Exchange {NACI 1). Reguliersgracht
Amsterdam, icleloon 020 - 24 24 35.

-ocr page 236-

Nieuwe methode voor
bewaking van voederkosten

Hr is een methode uitgewerkt voorde bewaking van
de \\oederkosten op grote melkveebedrijven. De
methode is een aantal jaren op enkele bedrijven
toegepast en /ij blijkt goed te voldoen. Wie in aan-
merking neemt dat de voederkosten ongeveer 70
procent uitmaken van de kosten per kilo melk.
begrijpt meteen hoe belangrijk het is de/e kosten in
de hand te kunnen houden.

De bedoelde bewakingsmethode is het resultaat van
onder/oek \\an ir. .A, Osinga. directeur van de prak-
tijkschool voor de veehouderij en het weidebedrijf
te Oenkerk. Friesland. Osinga is dit onder/oek aan
de l.andbouwhogeschool op .1 maart gepromo-
veerd. Zijn promotor is prof. S. Boer Iwema. hoog-
leraar in de veevoedingsleer. Landbouwhogeschool
te Wageningen.

Behoefte

Op de grotere melkveehouderijbedrijven wordt de
behoefte aan een kosten- en produktiebewaking
steeds groter. Vrijwel onafhankelijk van de veebe-
zetting per hectare maken dc voedervoorzienings-
kosten van de veestapel ongeveer IW\', uit van de
netto-kosten per kilo melk.

Wanneer de veehouder enerzijds de voerkosten
(voedervoorzieningskosten) per soort voer en
anderzijds de melkproduktie van de veestapel
bewaakt, heeft hij twee variabelen van zijn bedrijls-
voermg onder controle.

Osinga heeft nu een bewakingsmethode uitgewerkt,
die gedurende twee boekjaren op ecn drietal bedrij-
ven is beproefd. Daarbij werd dc te verwachten
melkproduktie per 10 dagen geschat. Zijn schattin-
gen bleken vrij nauwkeurig met de werkelijkheid
overeen te komen.

l\'it de te verwachten melkproduktie werd ook de
voederwaardebehoefte geschat (nog uitgedrukt in
zetmeclwaarde omdat de gegevens van vóór I mei
1977 dateren, de datum waarop hct nieuwe systeem
voor de energiewaardering van voedermiddelen
werd ingevoerd). Ook hct zetmeelwaardeaanbod
uit ruwv ocr en de daarbij benodigde zetmeclwaarde
uit krachtvoer werden geschat. \\Oor de stalperiode
werden goede overeenkomsten gevonden.
In dc weidetijd traden er belangrijke afwijkingen op
die ten dele verklaarbaar waren, inaar niet oplos-
baar, maar die ten dele ook veroorzaakt werden door
een onjuiste bed rijfsvoering( onder-of overschatting
van dc grasopname) en dus wel voor verbetering
vatbaar waren.

Voor dit systeem van technische optimalisering van
de voeding op grote melkveebedrijven zijn nodig
gegevens betreffende de samenstelling van de vee-
stapel, de toegepaste bcdrijfsstrategie en de ver-
wachte standaardkocproduktie.

tenvoudig

Uit dc (snelle) methode voor hct berekenen van het
aantal standaardkoeien en dc verwachte standaard-
kocproduktie volgt de melkproduktie.
De Voederbehoeftc voor onderhoud en produktie
kan dan eenvoudig worden berekend. Op deze wijze
komteen technische- budgetteringtotstand,die
achteraf aan de werkelijke getoetst kan worden. In
de jaren na afsluiting van de verkregen en bewerkte
gegevens bleek de methode goed bruikbare richtlij-
nen te geven voor de veehouder op het grote

melkveebedrijL

(l i! pcrshi\'iïchi /.// Il agcniiigcn).

Van de Faculteit

Dictaat Virusziekten 1979

De nieuwe editie van hel dictaat \'Dc belangrijkste
virusziekten bij Zoogdieren cn Pluimvee\' is gereed.
Dc benaming \\an de v iriisgroepen is aangepast aan
de modernste inzichten, terwijl enkele ziekten ge-
heel ol gedeeltelijk herschreven zijn, zoals infec-
tieuze peritonitis van de kat cn adenovirusinfecties
bij dc kip.

Het hooldstuk over parv ov irusinleclies van v,ir-
kcns is nieuw, terwijl variola is geschrapt, omdat
deze ziekte met meer voorkomt; tevens is hooldstuk
III: \'principes van bereiding en toediening van vi-
riisvaccins\' aangevuld met enkele wettelijke gege-
vens, waarbij een lijst is opgenomen van de op dit
ogenblik, aangilte- cn meldingsplichtige virusziek-
ten.

In vele gevallen zijn wijzigingen in dc tekst aange-
bracht als de veranderciulc omstandigheden dit ge-
wenkt maakten.

Bestellingen kunnen worden gedaan bij ondergete-
kende ol door storting van / 70. op uirono.
I I06LS4. t.n.v. Dr. .1. 11, M. Richter. Boxmeer, met
vermelding \'Dictaat Virusziekten \'79\'.

/)(, ./, //. \\l. Hirliier.
Instituut voor \\ irologie
Yalelaan I - Ltrecht
tel. 24 S7.

-ocr page 237-

BESMETTH1.1.IKI-; DIERZIEK EEN

Dier/icktenbiillctin nr. 16 \\an dc Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 tot .11 augustus
1979 vermeldt de volgende aantallen gevallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten in Ne-
derland.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal

In 8 districten van Portugal werden in juli 14 be-
drijven besmet met .Afrikaanse varkenspest. Op
deze bedrijven waren 286 varkens aanwezig, waar-
van er 175 aan de ziekte stierven en 111 werden
afgemaakt.

ïirnl

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

3 gevallen in 2 gemeenten
2 gevallen
7 gevallen
2 gevallen
2 gevallen

5 gevallen
22 gevallen in 15 gemeenten
9 gevallen in 7 gemeenten

1 geval

3 gevallen

2 gevallen
5 gevallen
1 geval

1 geval

,\\trofische rhinitis

Fotaal 16 gevallen in 15 gemeenten

Drenthe

Overijssel

(ielderland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Rotkreupel

Fotaal 49 gevallen in 41) gemeenten

Cironingen

Friesland

Drenthe

Overijssel

(ielderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe
Zuid-Holland

1 geval

2 gevallen

Miltvuur

Fotaal I geval in Zutd-Holland

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinië

Over augustus 1979 bedroeg het aantal uitbraken
van mond- en klauwzeer in ,Argentinië 61, waarvan
17 in Buenos Aires, 8 in La Pampa, 5 in Santa
Fé, 7 in Cordoba, 3 in Entre Rios, 2 in Cor-
rientes. 13 in Formosa. 3 in Salta en 3 m Rio
Negro.

Kameroen

Op 21 augustus meldde de Veterinaire Dienst
te Yaounde evenals een maand tevoren een uit-
braak van mond- en klauwzeer in Kameroen.
Ditmaal waren 135 dieren besmet, waarvan er 3 ge-
storven zijn en waarmee er nog eens 4759 in
contact zijn geweest. Men heeft sanitaire controle-
maatregelen genomen.

1 ESCHENER ZIEK FF
West-Duitsland

In de eerste helft van augustus had in de Wet-
teraukreis een uitbraak van I eschener ziekte plaats.

Kt( TIKK ATIF,

In het \'l\'ijdschrifi voor Picrgcncesktouh\' van
I september 1979 is een lijst van besmettelijke dier-
ziekten in Europa opgenomen. In de inleiding
daarvan is abusievelijk vermeld dat deze het
\'tweede\' halljaar van 1979 betreft.
Vanzelfsprekend is dil niel hel geval en heeft de
opgave betrekking op het \'eerste\' halljaar van 1979.

-ocr page 238-

Versnreidinp var. Afrikaanse varkenspest en klassieke varkenspest in

Brazilië van nei 19T6 tot 31 juli 19T9

oo

Monsters

Lab or atari um

Diagnose

Gesaneerde i

Aantal

Compensatie-]

Aar.taj.

STATEN

Aantal mel-
dingen

longeschikt
verzameld jvoor

■gebruik

A.V.P.

K.V.P.

iSegatief

boerderijen

uitgeroeide
uitbraken

bedragen ir. 1

Cruzeiros 1

j

j

afgemaakte
varkens

Rio Grande do Sul

k6

U6

17

05

Ol

P3

09

05

3.628.759

1 .773

Santa Catarina

bh

9h

18

21

03

i 30

166

2T

10.995.067

9.862

Parana

IQli

1U6

Ol

38

15

i 17

U3

38

8.027.061

8.181

Sao Paulo

108

138

Ii

19

02

II

296

19

5.901.269

7.103

Minas Gérais

Ui

02

15

06

20

21

Il j

2.366.911

2.122

Rio de Janeiro

SU

»\'S

-

21

Ol

1 12

122

1

5.618.070

8.722

Espirito Santo

09

11

Ol

05

Ol

03

25

05

269.129

529

Goias

»t1

Ul

03

13

02

!

16

13 j

33I.II9

70l

Mate Grosso

03

03

Ol

01

01

i

i Ol

01

7.556

17

Distrito Federal

Ol

Ol

-

-

01

1

\' 01

-

69.500

38

Bahia

DU

Ol4

-

-

Ol

-

-

-

-

-

Sergipe

Ol

1 Ol

-

-

-

;

-

-

1

-

Alagoas

t

Oh

-

Ol

01

i

i Ol

01

-

i 06

Pernambuco

! 39

h\'T

-

13

1 19

1

1 165

13

1.901.761

; 1.361

Paraiba

03

!

-

-

03

1

!

1

-

1
1

Rio Grande do Norte

Ol

1

Ol

-

01

-

!

: 01

01

58.686

j 29

Ceara

i 12

12

Ol

02

03

03

!

02

156.m

1 1.076

Piaui

!

05

-

i 03

;

-

692

03

1.511.323

1 7.161

Mar anhao

j 06

07

-

02

1 03

1 Ol

150

! 02

213.717

1.111

Para

\' 33

03

: 20

07

\' 06

i 111

03

3.211.096

\' 13.585

A-uapa

Ol

Ol ;

-

01

i Ol

1
1

I. _

-

-

1
1

TOTAAL

i 562

701

72

?1T

76

1

1 217

2.511

106

Il.306.108

; 66.983

-ocr page 239-

Okiober:

I 3 Symposium over respiratoire aandoenin-
gen bij dieren. Glasgow (pag. 515).

4 6 Zesde lustrum Veterinair Dispuut C.S.
Veritas (pag. 744).

5—6 Jaarcongres 1979, tevens 126e Algemene
Vergadering K.N.M.v.D. te Den Haag (pag.
740).

9 -12 19. Münchener Fischereibiologisches Se-
minar, München.

8 11 Second European Symposium on Poultry
Nutrition, Beekbergen (pag. 329).

9 13 IXe Lustrum V.S.K.\'De Solleysel" (pag.
703 en 787).

9 14 Negende lustrum V.S.R. \'De Sollevsel\'
(pag. 703).

II Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

11 13 Fachgruppe für Kleintierkrankheiten.
Jaarcongres, Berlijn.

12 \'Pijn bij mens en dier\'. Symposium Biol.
Raad, Kon. Academie van Wetenschappen,
.Amsterdam (pag. 639).

13 Nationale Diergeneeskundige Dag. Gent.

16 19 5. Münchener Seminar \'Tierernährung\'
für Tierärzte. München.

18 V.V.D.O.-dag: \'Hygiene in de vleeslijn\'. Ma-
rijkehal Jaarbeurs-Congrescentrum. Utrecht
(pag. 786).

19 .Afscheid proL dr. P. Hoekstra, recepticTran-
sitorium 11, \'De Uithol\', Utrecht (pag. 784).

19 Orthopädischer Fortbildungskurs\'Plerd\'(A),
Wien.

22 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

26 Vereniging van Directeuren van Ciemeente-
lijkc Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvergadering.

31 2 nov. 1904-1979 C.D.L 75 jaar. Weten-
schappelijke bijeenkomsten te Rhoon (bij
R\'dam) (pag. 654 en 785).

November:

8 Kring Noord-Holland boven \'t LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

9 16 Kurs über Kaufuntersuchung beim Pferd
(A), Wien.

15 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

15 Groep D.l.B. K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hotel \'Figi\', Zeist, aanvang 14.00 uur.

15 Contactdag Instituut voor Pluimveeonder-
zoek \'Het Spelderholt\', Beekbergen (pag.
758).

22 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvegadering.
\'22 Groep Geneeskunde van het Rund.

K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22 -24 Erstes internationales Symposium für Ge-
lenkchirurgie beim Hunde, Lyon (pag. 571).

December:

11

Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

Aid. L\'trecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.
Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering, Jaarbeurscongrescentrum.
Utrecht.

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.
16—21 AO-VET course: theoretical basis and
practical principles of stable internal fixation
in animals, Davos (pag. 571).
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg 1, Oosthuizen.

13

19

1980

Januari;

10 Kring Noord-Holland boven \'t LI. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

21 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

Februari:

14 Kring Noord-Holland boven \'t LI. Vergade-
ring, Hotel dc Prins, Westzaan.

21 23 J agung über\'Physiologie und Pathologie
der Fortpflanzung\', Hannover (pag. 758).

26 Tagung der DVG Fachgr.: \'Schalkrankheiten\'
(A).

Maart:

4 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

13 Kring Noord-Holland boven \'t LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

26—28 9. Jahrestagung der Deutschen Gesell-
schaft für Parasitologie (A), Giessen.

April:

10 Kring Noord-Holland boven \'t LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

14 Kring Dierenartsen Cielderse Vallei. Vergade-
ring.

-ocr page 240-

Mei:

2—4 Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier; \'Voorjaarsdagen 1980\'. Amsterdam.

8 Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins. Westzaan.
16, Internationales Symposium über Ge-
schichte der Veterinärmedizin (pag. 572).

Juni:

5 -7 XIII. Kongress der Europäischen Gesell-
schaft der Veterinärchirurgie (ESVS). Buda-
pest (pag. 736)

7—8 Jahrestagung der Schweizer Vereinigung
für Kleintiermedizin (A).

12 Krmg Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

16-20 9. Internat. Kongress L Tierische Fort-
pflanzung u. Haustierbesamung (A).

24—26 2nd International Symposium of Vete-
rinary Laboratory Diagnosticians, Luzern,
Switzerland (pag. 397).

29—3 juli Weltkongress \'Lebensmittelinfectio-
nen und Intoxikationen\' (A).

30—3 juli VI Internat. Kongress der I.P.V.S..
Kopenhagen.

September:

1—6 31. Jahrestagung der Europäischen Ver-
einigung für Tierzucht - EVT (A).
8—12 VI. Europäischen Kongress der WPSA
(A).

24—27 W.S.A.V.A. Congress. Barcelona.

Oktober:

2—5 4-Daagse Conferentie le Warschau over:
\'Resistance Factors and Genetic Aspects of
Mastitis Control".
20—23 XL Kongress der Weltgesellschaft für
Buiatrik (A). Tel Aviv. Israël

-ocr page 241-

In memoriam

H. J. HEILERSIG

Hendrik Jan Heilersig werd op 17 januari 1H99
gehören le Markelo.

Hij overleed, volkomen onverwacht op 14 juni
1979 op de leefiijd van 80 jaar.

.\\a in Markelo de lagere school te hehhen
doorlopen ging hij naar de HBS in Zuiphen.
waar hij in 1917 voor het einde.xamen slaagde. In
sepiemher 1917 ging hij naar i jrechi om voor
dierenarts te studeren. Wij woonden op kamers
in hetzelfde huis en uit de kennismaking is een
vriendschap gegroeid die meer dan zestig jaar
heeft bestaan.

Hendrik Jan werd lid van het \' I eterinair
Studenten Corps .-ihsyrtus\'. Hij voelde zich op
de \'kroeg\' at heel gauw thuis want hij hield erg
van de gezelligheid en hij kon de hutnor
hijzonder waarderen.

In 1924 studeerde hij af en ging de eerste tijd zo
hier en daar praktijk waarnemen. Tevens kwam
in ilie dagen zijn officiële benoeming af tot
reserve eerste luitenant paardettarts.
In hetzelf de jaar vestigde hij zich in Seede als
prakticus. Zijn uistekende verstand en zijn
serieuze opvatting van de uitoefenitig van de
praktijk hebben hem geholpen hij de geslaagde
opbouw van deze praktijk.
Hendrik Jan heeft in zijn leven veel getobd met
eczeetn aan de handen en benen. Dit schakelde
hem soms meerdere weken, soms zelfs enkele
tnaanden. uit in praktijk. Gelukkig waren de
buurt-collegae altijd bereid hetii te komen hel-
pen. Hendrik Jat] was nog maar kort in .\\eede of
hij werd benoetnd tol Secretaris van de .A fdeling
Seede van de Gelderse Maatschappij van Land-
bouw. Gaarne regelde hij mei de boeren bezoe-
ken aan belangrijke agrarische gebeurtenissen.
In november 1935 trouwde hij met Gré Postma.
van beroep apothekersassistente.
Het huwelijk is kinderloos gebleven. Bij Gré
ontwikkelde zich een ongeneeslijk buiklijden en
begin óOer jaren is zij gestorven.
Hendrik Jan was inmiddels at geruime tijd bezig
de vleeskeuring in .\\eede e.a. te verzorgen. Hei
praktijkdoen begon hem zo langzamerhand wat
zwaar te vallen. Hij ging daarom solliciteren naar
Diepenveen waar een collega werd gevraagd als
Hoojd van de i leeskeuringsdienst. Hendrik Jan
wertl benoemd en aanvaardde 1 oktober 1952
zijn junctie. Met veel ambitie is hij toen in de
vleeskeuring \'gedoken\'.

Op 27 november 197! trouwde Hendrik Jan met
Zwiertje Hoogers (de weduwe van onze collega
d. l een uit Twello). Dat zijn nog ruim acht
bijzonder goede jaren geworden voor Henk. Hij
werd daar zonder meer dt>or het hele gezin
geaccepteerd als vader en opa. Daar was hij trots
op en dankbaar voor!
Bij de begrafenis was er een zeer grote
belangstelling.

D. REM PT.

-ocr page 242-

Erkenning gelijkwaardigheid
Nederlands dierenarts-
diploma in Verenigde Staten
en Canada verlengd

Recent is de erkenning van de gelijk-
waardigheid van het Nederlands dierenarts-
diploma ten opzichte van de Amerikaanse en
Canadese dierenartsdiploma\'s met 5 jaar
verlengd. De erkenning werd in 1974 voor
het eerst gegeven, eveneens voor de duur
van 5 jaar.

Het zijn de beroepsverenigingen in beide
landen, te weten de American Veterinary
Medical Association (AVMA) en de
Canadian Veterinary Medical Association
(CVMA), die na een uitgebreid en grondig
onderzoek officieel de gelijkwaardigheid
van dierenartsdiploma\'s in de Verenigde
Staten en Canada en het \'buitenland\'
bepalen. Een dergelijk onderzoek is in de
herfst van zowel 1973 als 1978 door een
evaluatie-commissie van vijf deskundigen
uitgevoerd, dat telkens een kleine week
heeft geduurd.

Het Nederlands dierenartsdiploma, dat
uitsluitend aan de Faculteit der
Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht kan worden behaald, is tot nu toe
het enige \'buitenlandse\' dierenartsdiploma
dat de erkenning van AVMA en CVMA
heeft verkregen.

Zowel procedureel als inhoudelijk hanteren
de nauw samenwerkende AVMA en
CVMA vrij strakke cn internationaal ook
richting gevende kriteria. waaraan voldaan
moet worden om erkenning te verkrijgen.
Maar het zijn niet alleen de opleidings-
instellingen zelf die de \'autoriteit\' van
AVMA en CVMA erkennen. Ook
overheden van staten (Verenigde Staten) en
provincies (Canada), en de overkoepelende
nationale overheden, richten zich op het
oordeel van AVMA en CVMA.
Zo zal de in Nederland in 1974 tot en met
1983 (of wellicht ook later) afgestudeerde
dierenarts zich niet alleen in een
gelijkwaardige concurrentiepositie ten
opzichte van de Amerikaanse en Canadese
collega\'s bevinden als het gaat om vestiging
in de Verenigde Staten en Canada, maar
ook als het gaat om een betrekking in een
overheidsdienst in beide landen.

Overigens is tot op heden van de verkregen
erkenning nog geen grote impuls uitgegaan
om naar de Verenigde Staten en Canada te
vertrekken.

Er werken momenteel ruim 20 in
Nederland opgeleide dierenartsen in de
Verenigde Staten en Canada. De waarde
ligt dan ook in de belangrijke erkenning
van de kwaliteit van het onderwijs,
periodiek onderzocht èn geconstateerd, op
internationaal toonaangevend niveau.
Praktisch betekent dit ook dat de jonge
Nederlandse dierenarts meer mogelijkheden
zal hebben om via internationale
organisaties, zoals de Wereld Voedsel-
organiatie (FAO) en de Wereld Gezond-
heidsorganisatie (WHO), te worden
uitgezonden. Ruim 30 \'uitgezonden\'
dierenartsen zijn op het ogenblik werkzaam
in ontwikkelingslanden.
In het evaluatierapport van AVMA en
CVMA, op basis waarvan de officiële
erkenning opnieuw is verleend, worden een
aantal aanbevelingen gegeven, die de
kwaliteit van het onderwijs ten goede zullen
komen.

De belangrijkste hiervan is wel het versneld
onderbrengen van de gehele faculteit in het
universiteitscentrum \'De Uithof.

(Pershericht Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht)

Dr. E. J. Ruitenberg in de
Directie van het
Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid

De Directie van het R.l.\\\'. heeft dr. E. .1.
Ruitenberg, hoofd \\an hel Laboratorium
\\oor Levende Vaccins en directeur van de
Sector Immunologie, voorgedragen bij de
minister voor benoeming tot directeur per I
januari 1980. welke benoeming inmiddels
door de minister is overgenomen. Dr.
Ruitenberg zal in deze functie dr.
fl. Cohcn
opvolgen, die per I januari 1980 dc htudige

-ocr page 243-

Directeur-Generaal, dr. J. Spaander,
opvolgt, wegens pensionering van
laatstgenoemde. Vanaf die datum zal de
Directie R.l.V. derhalve bestaan uit de
Directeur-Generaal, dr. H. Cohen en de
directeuren prof. dr. E. H. Kampelmacher
en dr. E. .). Ruitenberg. Laatstgenoemde
zal primair verantwoordelijk zijn voor de
produktie en controle van sera en vaccins
vóór vrijgave door de Rijkscontrole. Van 1
juli 1979 tot I januari 1980 zül dr.
Ruitenberg deze taak uitvoeren als
plaatsvervangend directeur.

Elis Joost Ruitenberg, geboren 24 mei 1937 te
Amersfoort, behaalde in 1955 het einddiploma
Gymnasium B aan het Johan van Oldenbarnevelt
gymnasium te Amersfoort. In datzelfde jaar
begon hij de studie in de diergeneeskunde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1962 werd het
dierenartsexamen afgelegd. Sinds 1962 is hij
medewerker van het R.l.V.. belast met
werkzaamheden op het gebied van de
experimentele pathologie. Hij volgde een aantal
stages in binnen- en buitenland. In 1970 volgde
promotie tot doctor in de diergeneeskunde op
een proefschrift getiteld: "Anisakiasis.
pathogenesis, serodiagnosis and prevention\'.
Sinds 1970 is de heer Ruitenberg tevens
werkzaam op het gebied der parasitologie met
vanaf 1973 als belangrijke nevenactiviteit de
toepassing en mechanisering van de Enzyme
l.inked Immunosorbent Assay (ELISA) techniek.
Hij ontving in 1976 de \'Schimmel Viruly\' prijs
van de Stichting Jubileumfonds der
Veeartsenijkundige Hoogeschool 1921 en in 1978
de jaarprijs van het
Tijdschrift voor
Diergeneesl<unde
voor het artikel
\'Immunologische afweer en ontsteking\'.
Van 1962 tot medio 1970 was dr. Ruitenberg
hoofd van de Afdeling Experimentele Pathologie
van het Laboratorium voor Zoönosen.
vervolgens tot 15 oktober 1978 hoofd van het
I.aboratorium voor Pathologie en hoofd van de
Afdeling Immunopathologie van dit
laboratorium. Op 15 oktober 1978 werd hij
hoofd van het Laboratorium voor Levende
Vaccins en op 1 januari 1979 tevens directeur
van de sector Immunologie.

-ocr page 244-

Afscheid prof. dr. P. Hoekstra

In verband met het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd is aan prof.
Hoekstra met ingang van 1 september 1979
ontslag verleend als gewoon-hoogleraar in
de Zootechniek aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Prof. Hoekstra zal het plezie-
rig vinden als hij bij de gelegenheid van zijn
vertrek de vrienden en kennissen uit zijn
werkkring kan ontmoeten.
Belangstellenden worden daartoe uitgeno-
digd op
vrijdag 19 oktober a.s. te komen
naar de kantine op de begane grond van
Transistorium II, Heidelberglaan 2, De
Uithof Utrecht.

Tussen 16.00 en 16.30 uur zal door de
Dekaan van de Faculteit der L^iergenees-
kunde en de Voorzitter van de Vakgroep
Zootechniek een korte schets worden gebo-
den van het werk van prof Hoekstra.
Daarna zal vanaf 16.40 uur een receptie
worden gehouden.

Absyrtusreünie,
voor het laatst in Zeist

Op woensdag, 29 augustus, j.l. werd weer
de jaarlijkse Absyrtusreünie gehouden, de
vijftiende sinds het 100 jaar geleden was,
dat in 1865 de \'Sociëteit Absyrtus\' werd
opgericht; in 1905 werd haar naam
veranderd in \'Veterinair Studenten Corps
Absyrtus\'.

De opkomst was teleurstellend. Vorig jaar
waren nog 27 oud-Absyrtusleden aanwezig;
dit jaar 14 van de 70 nog levenden.
Desniettemin was het weer een gezellige en
bijzonder geanimeerde bijeenkomst en bij
allen leefde de gedachte; \'Dit willen wij zo
lang mogelijk jaarlijks blijven meebeleven\'.
Van Santen, de voorzitter van het comité,
die voornemens was te komen, kon het
tenslotte om gezondheidsredenen niet
opbrengen. Evenzo onze nestor Venema, 92
jaar, die vorige jaren altijd nog aanwezig
was geweest. Lubberts, 88 jaar, moest het
voor het eerst laten afweten.
De taak van Van Santen werd waar-
genomen door Schreinemakers en hij deed
dit op zijn eigen voortreffelijke wijze.
Nadat de elf overleden oud-Absyrtusleden
waren herdacht en de berichten van
verhindering waren toegelicht, werd
levendig gediscussieerd over de volgende
reünie. Hierbij kreeg het bezwaar van Zeist
als plaats van samenkomst bijzondere
aandacht; niet per trein te bereiken, wel per
bus of per auto. Velen reizen echter liever
niet meer per auto naar Zeist,
Een restaurant vlak bij een trein-busstation
zou voor de meeste aanwezigen en voor
anderen gemakkelijker bereikbaar kunnen
zijn. \'Hoog-Brabant\' te Utrecht was daarom
reeds vroeger bezocht, maar weinig
aantrekkelijk bevonden. Men was het er
spoedig over eens, dat hotel-restaurant \'Het
Haarhuis\' te Arnhem, tegenover het station,
de meest geschikte gelegenheid zou zijn.
Voor enkelen werd ook wel eens als een
bezwaar ondervonden, dat een reünie met
lunch wat lang duurt en nogal vermoeiend
is. Daarom werd gedacht aan een reünie,
welke in principe alleen bestaat uit een
bijeenkomst onder het genot van een kopje
koffie en een glaasje of ecn glas. Degene,
die het wenst, kan daarna nog wat eten
naar eigen keuze.

iLi-MaJo

Een rondschrijven z.al niet meer worden
verzonden, zodat een omslag ter bestrijding
van gezamenlijke kosten kan worden
vermeden.

Het is de bedoeling in ons tijdschrift van 16
juli of 1 augustus 1980 een nader bericht te
doen plaatsen.

Namens het comité,

W. B. van den Burg.

-ocr page 245-

Centraal

Diergeneeskundig
Instituut -
75 jaar

1904-1979

Uitnodiging

31 oktober 1979

14.00 uur:

Openingsbijeenkomst in de Dorpskerk te

Rhoon. bij Rotterdam.

Inleiding: Drs. P. H. Bool. .Algemeen

Directeur van het Centraal

Diergeneeskundig Instituut.

Prof. dr. A. D. de Groot. Amsterdam:

Onderzoek als leerproces.

Dr. L. Vroman. New York: 7 .\\\'ui van

nieuwsgierigheid.

16.15-18.00 uur:

Ontvangst in het Kasteel van Rhoon.

1 november 1979

10.00-16.00 uur:

MICROSVMPOSIA

Virologie

Prof dr. .1. G. van Bekkum (voorzitter):
Inleiding.

Dr. .A. I\'. K. M. I. van Nieuwstadt: Urning

van runderen legen luchiweginfeclies

veroorzaakt door virussen.

Dr. D. .1. Ellens: Neonatale diarrhee hij

kalveren.

Dr. C. Terpstra: Horder Di.sea.se.

Prof dr. A. .A. Ressang: Ezoötische bovine

leuco.se.

Drs. D. .1. Houwers: De hesirijdiiig van
zwoegerziekte.

Dr. Ci. F. de Boer: liestnjding en
epizoiitiologie van Ivnijoide leuco.se bij
pluimvee.

Drs. P. W. de Leeuw: Recent onderzoek
bctrejjende dc ziekte .Aujeszky in varkens
en runderen.

Drs. S. .1. Barteling: Ontwikkelingen bij de
mond- en klauwzeervaccinprodukne.
Drs. R. H. Meloen: S\'ieuwe omwikkelingen
hij vaccinbereiding.

Lio

2 november 1979

MICROSYM POSIA
10.00 uur:
Bacteriologie

Dr. .1. Haagsma (voorzitter): Inleiding.
t)rs. B. .A. Bokhout:
l\'eierinaire
immunologie.\'

Drs. M. F. de .long: Enkele aspecten van
het onderzoek hetrejjende .Atrofische
rhinitis bij het varken.
Dr. G. Grootenhuis: Oenetische asjiecten
van mastitis.

Drs. E. ter Laak: Botulismus bij
watervogels.

13.00 uur:

Parasitologie en Milieutoxicologie

Dr. H. J. Over (voorzitter): Inleiding.
Dr. F. H. M. Borgsteede:
Het natuurlijke
verloop van
Ostertagia-/>j/ec;;>i bij het
rund.

Drs. .1. Hendriks, mede namens Dr. G. van
Vliet:
De waarde van iongwormvuccinaties
bij kalveren.

Dr. H. J. Over, mede namens Drs. Y. 1. E.
A. Wetzlar:
Voorspelbaarheid van
leverhotinjecties en leverbolziekte.
Dr, .1, M. van Leeuwen (voorzitter):
Inleiding.

Dr. .L Tesink. Directeur van de
Ciezondheidsdienst voor Dieren in de
Provincie Zeeland:
MiHeu-
efjëctrapportering.

Ir. C. Ci. van Lieshout: Een mond vol gij.
f)rs. Th. Smit: Vogelsierjie en
milieubewaking.

Mocht u nog geen uitnodiging ontvangen
hebben, cn de bijeenkomsten of
bepaalde onderdelen willen bijwonen,
dan kunt u zich opgeven bij mevrouw 1.
Niessen. tel. 03200 -4 66 64.

-ocr page 246-

Hygiëne in de vleeslijn

\'V.V.D.O.-Dag\' 18 oktober 1979

Door de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong van de Faculteit der
Diergeneeskunde wordt ieder jaar in
oktober een z.g.\'V.V.D.O.-dag\' georgani-
seerd.

Dit jaar zal deze \'dag\' worden georganiseerd
in samenwerking met de Groep Volksgezond-
heid van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de Vereniging van Direc-
teuren van Vleeskeuringsdiensten tijdens de
Slavakto. de slagersvaktentoonstelling.
Tijdstip: donderdag 18 oktober 1979.
Plaats: Gehoorzaal op de le verdieping van
de Marijkehal. Jaarbeurscomplex Utrecht.

Ontvangst met koffie.
Prof dr. J. G. van Logtestijn:
Hy-
gïénehewaking in de hedendaagse
vleeslijn.

Dr. J. M. A.Snijders: Bewakingvan de
microbiologische kwaliteit van vlees.

Drs. P. G. H. Bij ker: Bewaking van
de microbiologische kwaliteit van eet-
bare slachtafvallen.
12.00 Discussie.

Alle belangstellenden worden hierbij van
harte uitgenodigd. Zij. die zich willen
verzekeren van een gratis toegangsbewijs
tot het Slavaktoterrein worden verzocht
zich op te geven bij de secretaresse van de
VVDO. tel. 030-71 55 44 tst. 309 vóór
10 oktober a.s.

Programma:

10.00
10.30

i 1.00

11.30

Platte-veer verzamelbanden
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De nieuwe platte-\\eer \\er/amelbanden \\ oor
de thans lopende jaargang 1979 \\an het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 7\\]n thans
reeds \\crkrijgbaar!
In dc/e nieuwe banden kunnen alle
nummers \\an ccn lopende jaargang \\an het
fijdschrift op eenvoudige wijze worden
gebundeld. Nadat eerst de omslag \\an het
fijdschrift is \\erwijderd en de
advertentiepagina\'s zijn uitgescheurd,
geschiedt het inbinden \\an de afleveringen
door metalen strips door de nietjes aan dc
rugzijde te schuiven en de/e vervolgens via
de aangebrachte inkepingen in de
binnenkant van de banden te schuiven.
Wil men gedurende de gehele jaargang de
successievelijk binnenkomende alleveringcii
samenbundelen, dan zal men over twee
plattc-veer ver/amelbandcn dienen te
beschikken.

(NB: de nieuwe banden /ijn levens geschikt
voor de oude\'klassieke\' wijze van
inbinden van de tijdschriitcn!)

Dc 2 handen (deel I en H) kimncii worilen
besteld door os erniaking van j 211. op
postgiroinimitier > ! 1606 van dc
K..\\.M.v.D.. onder vernielding van:
" I erzamelhanden (platte-veer ) Tijdschr Ut
I979\\

-ocr page 247-

Zo ernstig als op de foto hoeft u niet te /ijn
op ons galafeest ter gelegenheid van het
vijfenveertig-jarig bestaan van de V.S.R.
"De Solleysel\'.

Op de/c foto poseert de lustrumcornmissie:
van links naar rechts Antoon-Jan van den
Belt. Hilmar van Weering. .Ab Heijn. .lan
Vaarten, zittend Sylvia Singewald en Mar-
greet Vroom.

Wij nodigen u allen uit op ons lustrum
onder het motto:
\'De singel een gaatje
losser\'.

In het kort nog even ons programma:
dinsdag 9 oktober:

Cabaret-one man show in de blauwe zaal
van de Stadsschouwburg. Kaarten a /\'7.50.
vrijdag 12 oktober:

Receptie met demonstratie van onze leden
en aansluitend een feest met discjockey. In
de hal van heelkunde en de galerij bij de

Het IXe lustrum van de V.S.R. \'De Solleysel\'

manege. Toegang is gratis,
zaterdag 13 oktober:

Wedstrijddag met zowel dressuur als sprin-
gen. De inschrijving staal ook open voor
veterinairen en hel inschrijfgeld bedraagt
ƒ15. .

Tevens in de pauzes een demonstratie van
de bereden politie en een muzikale verras-
sing. "s A\\\'onds een galafeest in Oud
1,ondon aan de Woudenbergseweg 52 te
Zeist m.m.N . de free floating jazz band en
een discjockey. Kaarten a / 25. - per paar.
Voor meer informatie kunt u bellen: 030-
71 55 44. toestel 292 elke maandag en
donderdag van 17.00 lol 18.00 uur of
schrijven naar:

luslrumcommissie V.S.R. \'De Solley-
sel\' Bilstraal 172
3572 BP Utrecht.

Zie ook het nummer \\an 1 september!

-ocr page 248-

Welke vergaderingen en
besprekingen waren er?

Juni 1979:

1 Commissie Aujeszky

6 Hoofdbestuur
Algemeen Bestuur
Jaarcongrescommissie

7 Raad voor Veterinaire Aangelegenheden

12 Commissie Begeleiding Grote Rundvee-
bedrijven

14 Stichting Gezondheidszorg voor Dieren

20 Dierenbescherming C.A.R.
Studentenassistentie M.K.Z.

22 Commissie Apotheekbegeleidingen
Diergeneesmiddelencontrole

26 Bestuur V.A.C.O.

27 Hoofdbestuur
Beleidscommissie Volksgezondheid

28 College van Directeuren

Juli 1979:

4 Commissie Begeleiding Grote Rundvee-
bedrijven

24 Hoofdbestuur

25 Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Auguslus 1979:
1

9
14

15

20
21
22

23

27

28

29

30

31

Dierenbescherming inzake tarieven
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
Commissie Begeleiding Grote Rundvee-
bedrijven

Beleidscommissie Volksgezondheid
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
afd. Pluimvee

Werkbespreking inzake de beschrijvingsbrief

Algemene Vergadering

Hoofdbestuur en Beleidscommissie

Volksgezondheid

Decentralisatie referatensysteem

Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Commissie Apotheekbegeleiding en

Diergeneesmiddelencontrole

Commissie Diergeneeskundig Jaarboek

Commissie Welzijn en Gezondheid

gezelschapsd ieren

Pensioenfonds

Hoofdbestuur

Algemeen Bestuur

College van Directeuren

Commissie Dierenartsen in Dienstverband

(D.l.D.)

[LöOo

Vereniging van
Vrouwen van
Dierenartsen

(Van de Centrale Contact Commissie)

Nog enkele dagen, dan is \'t zo ver.
Het congresgebouw vult zich met dieren-
artsen en vrouwen van dierenartsen komen
tot leringhe ende vermaek van henzelf en
anderen.

Voor de mannen ligt daarbij het accent op
de leringhe. vermaek vormt voor de vrou-
wen het hoofdgerecht. Niet echier een
maaltijd die u passief behoeft te nuttigen
maar één waarbij u zelf een vinger in de
pap hebt. Althans voor wat betreft onze
jaarvergadering die vrijdag 5 oktober om 1 I
uur begint.

Dat ook zo\'n vergadering kan uitgroeien
boven een monoloog vanachter de bestuurs-
tafel vandaan tot een geanimeerde gedach-
tenwisseling die ertoe bijdraagt het doel van
onze vereniging \'het bevorderen van onder-
linge contacten....." te verwezenlijken, is

vorig jaar in Breda al gebleken.
Ook nu weer willen wij u opwekken uw
mening te laten horen.
De rondvraag biedt een ieder de mogelijk-
heid zaken die niet ter sprake zijn
gekomen bij andere agendapunten, alsnog
aan de orde te stellen. En mocht daartoe
voldoende tijd ontbreken dan is een inge-
zonden stuk in
\'l eiericnlje\' een goed
middel om een discussie op gang te
brengen.

Om haar die niet via haar afdeling zijn
geïnformeerd over de punten die op deze
vergadering aan dc orde komen, niet geheel
in het ongewisse te laten, volgt hier daarvan
een opsomming.

Na het welkom, uitgesproken door de
voorzitster \\an de afdeling Zuid-Holland,
opent onze presidente. Corrie Roze-
mond. de vergadering (I);
leest vervolgens de secretaresse de notu-
len voor van de vorige jaarvergadering
in Breda (waarvan een samenvatting
reeds is opgenomen in het jongste
nummer van
\'V\'eierienlje\') (2)\\
biedt daarna de penningmecsteresse.
Coby Gajentaan. u een overzicht van de
niet zo rooskleurige financiële toestand

-ocr page 249-

\\an de vereniging om u, daarop inha-
l<end. een gemotiveerd voorstel te doen
de bijdragen aan de CCC met tenminste
/ I. - per jaar per lid te verhogen (3);
na een verslag over de jeugduitwisseling
door Riek Osinga (4);
hoort u in "t kort nieuws over de
vereniging in haar betrekkingen met
verenigingen buiten ons land (IWA) (5);
na de bestuurswisseling waarbij -
indien niet tijdig andere kandidaten zijn

boOlLMt^

gesteld Wientje Beiboer de plaats van
Riek Osinga zal innemen (6);
bespreekt Tory Nemeth het wel en wee
rond de geboorte van
\' l etehemje\'.

Wij hopen velen uwer in Den Haag te
begroeten.

Zoals altijd zijn zowel leden als zij die geen
lid zijn van onze vereniging van harte
welkom.

Namens de Centrale Contact Commissie.

Marianne Sybesma- Drijver.

secretaresse.

-ocr page 250-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden /.ich
de collegae:

Emmerzaal, A.; 1979; 5.t42 C,1 Oss, llescheweg 38.
Hoepen, .1. H. ten: 1979; 7161 OH Neede, Huikert 7,

Als lid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bronsink, O. H.: 1972; 8191 EN Wapenveld, l.agestraat 25.
Geels, Mej, F. B. M.; 1979; 3581 X.l Utrecht, Eikstraat 21.
Huisinga, .1. A.; 1979; 7101 XZ Winterswijk, Ribeslaan 7,
,long, H. A. de; 1979; 3572 XV Utrecht, M. H, Trompstraat 26.
Kaandorp. ,!.; 1979; 1053 NG Amsterdam, ,1, van Eennepkade 308 IV.
Vincenten, C. .1. C.; 1979; 4841 (iD Prinsenbeek, Beeksestraat 62.
Vries, M. dc; 1979; 9073 HB Marrum, Wilhelminastraat 38.

L

-ocr page 251-

(^oinl

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

D. J. W. ter Braak, W. Heukelslaan 65 A bis. 3581 SV Utrecht.

H. F. Egberink, l.B.B.-laan 83. Kamer 1326. 3582 XB Utrecht.

C. M. de Haan. Nobel 15. 364! MA Mijdrecht.

A. Heijn. Dadelstraat 3. 3572 TE Utrecht.

M. F\'h. .1. Hovius. Obrechtstraat 57. 3572 ED Utrecht.

P. G. M. Morssinkhof. Wilgenweg 7. 7556 HD Hengelo.

Mej. B. E. Sloof. Biltstraat 23. 3572 AB Utrecht

Ud

Adreswijzigingen, enz.;

176 Aalfs. R. H. G.: 1970; Rotterdam; p., geass.
met J. F. J. V. d. Broek, C. Buesink, Mej.
A. H. M. Koert, A. W. Kramer en K.
Schuiling.

IS2 Binksma. A.: 1972; 8242 CA Lelystad, Boeier
01-20; tel. (03200) 46226 (privé). 21201
(prakt.); p.

184 Boot. R.: 1977; Utrecht; tel. (0.30) 716021

(privé). 7491 1 1 (bur.).
IH? Bosman. Th. M.: 1965; Hoogland; tel. (033)

801595 (privé).
/Ä.5
Bouwkamp. T. T: 1975; 3732 AM De Bilt.
Abt. Ludolfweg 55; tel. (0.30) 762519; d.
G.v.d.. prov. Overijssel.

186 Broek. J. F..!, lant/f«; 1975; Rhoon; p.. geass.
met R. H. G. Aalfs, C. Buesink, Mej. A. H. M.
Koert, A. W. Kramer en K. Schuiling.

187 Bronsink. D. H.: 1972; 8191 LN Wapenveld,
l.agestraat 25; l el. (05206) 8871 (privé), 2512
(prakt.); p. geass. met M. Dijkstra en J.
Kuipers (toevoegen als lid).

189 Buesink. C.: 1972; Barendrecht; p., H-D..
geass. met R. H. G. Aalfs. .1. F. J. v. d.
Broek. Mej. A. H. M. Koert, A. W. Kramer
en K. Schuiling.
189 Burggraaf dr. ff.: 1925; U-1933:6704 PZ
Wageningen. \'Dennenrust\', Hartenseweg 50;
r.d.

189 Burggraaff. A. F.: 1947; 4384 LS Vlissingen.

Bachlaan 44; tel. (01 184) 6621 I; r.d.
198* F.ggens. ff.: 1978; 7221 AW Stcenderen.
Leliestraat 10; tel. (05755) 1936; p.. ass. bij
W, F. Felix. G. J. van Nie en S. Eichelman.
199* Frnmerzaal. A.: 1979; 5342 CJ Oss. Hesche-
weg 38; tel. (04120) 27951; p.. ass. bij B. M.
Bogaerts. Ph. G. M. Kraanen. H. Moseren
T. de Ruijter.
199* Engel H. W. B: 1966; Leersum; tel. (03430)

4301 (privé). (0.30) 749111 (bur.).
200 Eshel. A.: 1971; Aalsmeer; p.. H.D., geass.

met H. H. J. Wijlens.
20.i Fruilhof H.: 1970; 4061 RE Ophemert. Bulk-

heuvelseweg 8.
20.i Fruilhof Sehehema. .Mevr. B. E.: 1972; 4061

RE Ophemert. Bulkheuvelseweg 8.
204 Garreisen. J. W.: 1979; Utrecht; tel. (030)
516258 (privé). 531591 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D.. vkgr. Geneesk. van het kl.
Huisd.).

204 Geels. .Mej. F. B. .M.: 1979; 3581 XJ Utrecht.
Eikstraat 21; tel. (030) 510770 wnd. d. (toe-
voegen als lid).
204 Genügten. F. C. M. van: 1975; Boxmeer; tel.

(08855) 1924.
206 Gianoiien. ,V. R. F.: 1977; 3731 VB De Bilt.
Looydijk 148; tel. (030) 765588; p.. kl. huisd.

206 Gooi. E. J. P. J. E. van: 1973; Katwijk aan
Zee; p. geass. met 1.1. Krol en J. H. A. M.
Vestjens.

207 Grift. J. A. van der: 1936; 4614 CX Bergen
op Zoom, Bloemendaal43;tel. (01640)40993;
r.d.

208 Guinee, dr. P A. M.: 1955; U-1963; Bunmk;
tel. (03405) 1985 (privé), (030) 74911 1 (bur.).

217 * Hoopen. J. H. ten.; 1979; 7161 G H Neede,
Huiken 7; tel. (05450) 1820; wnd. d.

2t8 Huige. J. C. M: 1976; Goes; p.. ass. bij
J. L. J. Gaakeer; Ir. S.V.O.

218 Huisinga. J. A.: 1979; 7101 XZ Winterswijk.
Ribeslaan 7; tel. (054.30) 8950 (privé). 2385
(prakt.); p.. ass. bij B. G. Schoonman. D. J.
Ubbels en A. W. A. J. Vermeulen (toevoegen
als lid).

222 Jong. H. A. de: 1979; 3572 XV Utrecht.
M. H. Trompstraat 26; tel. (030) 716175; wnd.
d. (toevoegen als lid).
224 Kaandorp. J.: 1979; 1053 NG Amsterdam,
J. van Lennepkade .308 IV; tel. (020) 837315
wnd. d. (toevoegen als lid).
224 Kampelmaeher. prof dr. E //.; 1951; U-
1954; Bilthoven; tei. (0.30) 784132 (privé).
74911 I (bur.).
224 Karelse. W. H.: 1951; Hoogland; tel. (033)

801541 (privé).
227 Knapen. E. van: 1973; Soest; tel. (02155)
14211 (privé). (0.30) 74911 1 (bur.).

227 Knots. E. P. C. .U.;I973; 5403 PA Uden.

Hoevenseweg 10; tel. (04132) 6601 I; p.
227 Koert. Mej. A. H. M.: 1975; Hoogvliet; p.,
geass. met R. H. G. Aalfs. J. F. J. v. d.
Broek. C. Buesink. A. W. Kramer en K.
Schuiling.

229 Koning. R. de: 1974; Staphorst; tel. (05225)
2323 (privé). (03404) 171II (bur.); wet.
medew. LV.O. \'Schoonoord\'.

230 Kramer. A. H\'.: 1970; Poortugaal; p., H-D.,
geass. met R. H. G. Aalfs. J. F. J. v. d.
Broek. C. Buesink. Mej. A. H. M. Koert en
K. Schuiling.

-ocr page 252-

231 Krol. /,/.,T956; Oegstgeest; p., geass. met
F. J. P. ,F E. van Gool en J. H. A. M.
Vestjens.

231 Kruijl. B. C.: 1957; Bosch en Duin; tel. (030)
784530 (privé), 749111 (bur.).

239 Maas. H. J. L.: 1955; Hoogland; tel, (033)
803322 (privé),

243 Milienhurg. J. W. M.: 1973; 5469 TD Erp.
Empeldonk 16; tel, (04135) 2.367 (privé).
1350 (prakt,),

250 Ooslerom. J.: 1971; Renswoude; tel, (08387)
2321 (privé). (030) 749111 (bur,),

2941253 Peieroff. R.: 1976; 2700 AN Zoetermeer.
Postbus 588; d,

260 Roos. S.: 1978; 3333 ST Zwijndrecht, Tulp-
straat 5; tel, (078) 120838 (privé), (01804)
25253 (prakt,); p,. ass, bij P, v, d, Eijk,
W, van Erk en R, de Rooy,

260 Ruiienherf;, dr. E. J.: 1962; U-1970; Bosch
en Duin; tel, (0.30) 786646 (privé), 749111
(bur,),

295* Schillhorn van Veen. Th. W.: 1970; Has-
lett. M,I, 48840 (U,S,A,), 865 Barry Rd,;
assoc, prof,

264 Seholhorsl. dr. M. van: 1963; U-1969;
Maarn; tel, (03432) 1765 (privé), (0.30) 749111
(bur,),

265 Schuihng. K.: 1954; Barendrecht; p,. H-D,.
geass, met R, H, G, Aalfs, J, F, J, v, d.
Broek. C. Buesink. Mej. A. H. M. Koert en
A. W. Kramer.

265* Schürte. H. J. M.: 1978; 6659 CC Wamel.
Dorpsstraat 69; tel. (08878) 800; p.. ass. bij
J. Docters van Feeuwen.

26)9 Sohels. H\\: 1977; 8147 RCGiethmen. Dalms-
holtcrweg 5; tel. (05291) 2651 (privé). 1532
(prakt.); p.. ass. bij .F G. M. den Biggelaar.

270 Sieenis, dr. G. van: 1960; Cambridge-1968;
tel. (02154) 15210 (privé). (0.30) 749111 (bur.).

272 Swart, E. H\'. ./.; 1935; Hoogland; tel. (033)
801.344; r.d.

276 Toor. A. ,/, van:\\911\\ 3431 GH Nieuwegein,
Chabotlaan 4; tel. (03402) 4.3949; wnd. d.

[iLicMJ

278 Vehng. J.: 1977; 2671 Naaldwijk, Burg, El-
senweg 4B; tel, (01740) 20002; p,. ass, bij
1, Palgi,

280 Vesljens. J. H. A. M.: 1977; Leiden; p..
geass. met F. J. P. J. E. van Gooi en
IJ. Krol.

280 Vincenten, C. J. C: 1979; 4811 GD Prinsen-
beek, Beeksestraat 62; tel, (01607) 2456; p,.
ass, bij O, J, J, de Clerck, J, E, G, I.utz en
P, A, J, Rops (toevoegen als lid),

28/ Vos. dr. J. G.: 1967; U-1972; Maarn; tel,
(03432) 2525 (privé), (030) 749111 (bur,),

282 Vries. M. de: 1979; 9073 HB Marrum. Wil-
helminastraat 38; tel, (05181) 1221; p,, ass, bij
H, A, J, Gocdemoed (toevoegen als lid).

287 Wijlens. H. H. J.: 1978; Uithoorn; p.. geass,
met A. Eshel.

290 Zweeden. A. A. J. van: 1977; 1829 BE Alk-
maar. Kasteellaan 29; tel. (072) 123248
(privé). 123119 (prakt.); p.. ass. bij G. J.
Keuris.

computerpraat

A-DRIAAN: IK ZOU WEL EENS EEN TIJDJE
DE WERKELOOSHEID IN WILLEN.

B-ERTUS : GEWOON EEN PAAR DRAADJES IN JE

RUG TEGEN ELKAAR EN KLÄÄR BEN JE.

jaarcongres 5-6 oktober

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

H. P, A. M. dc Greef te Eindhoven per 1 juli 1979

C. E. F. M. Steijaert te \'Ferneu/,en per I juli 1979

Jubilea:

D. Frieling te Kampen

A. van Houwelingen te Ede

H. Blaak te Doesburg

M. Engelen te Vught

J. E. Hage te Bergen (N.H.)

F. P. lalmon te Lelystad

T. van der Laan te Dokkum

Dr. M. J. Dobbelaar te Wassenaar

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)

40 jaar op
40 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
30 jaar op
25 jaar op

6 oktober 1979
6 oktober 1979
8 oktober 1979
8 oktober 1979
8 oktober 1979
8 oktober 1979
28 oktober 1979
30 oktober 1979

-ocr page 253-

mag®

Arthrose van het ellebooggewricht bij hond
en kat

Arthrosis of the Elhow Joint in Dog and Cat
P. W. POULOS\'

SAMENVATTING:

De oorzaak en differentiaal diagnose van e/lehoogarthrose hij de hond en de kat
wordt besproken en geïllustreerd met enkele voorbeelden.

SUMMARY

The causes and differential diagnosis of arthrosis (osteoarthrosis) of the elbow
joint in the dog and cat are discussed. Selected examples are illustrated and
described.

ci^ O

Arthrose (osteoarthrosis) kan primair of\'
secundair optreden. Primaire arthrose
wordt niet ingeleid door een voorafgaan-
de laesie of ziekte, doch berust op dege-
neratie van het gewrichtskraakbeen en
wordt vooral gezien bij oudere indivi-
duen. Secundaire arthrose kan ontstaan
als gevolg van groeistoornissen, trauma,
congenitale deformatie, voorafgaande
infectie of injecties met steroiden.
De radiologische veranderingen, welke
bij arthrose worden gevonden zijn als
volgt:

1. Peri-articulaire osteophyten: Dit is
een verkalking ter plaatse van de aan-
hechting van het gewrichtskapsel als
gevolg van instabiliteit van het gewricht.
Dergelijke osteophyten worden ook wel
\'spurs\' genoemd (fig. 1).

2, l\'ernauwing van de gewrichtsspleet:
Dit kan vaak alleen worden gedemon-
streerd met behulp van foto\'s van het
belaste been. tenzij de vernauwing zeer
ernstig is (fig. 1).

I Dr. P. W. Poulos, namens de Vakgroep Radlolog

Het is een gevolg van destructie van het
gewrichtskraakbeen.

3. Eburnatie: Hen toename van de densi-
teit van subchondraal botweefsel, het-
geen wordt veroorzaakt door verzwaring
\\\'an de bottrabekels onder het bescha-
digde kraakbeen. De trabeculi worden
dikker en compacter teneinde de toege-
nomen druk op het bot op te vangen,
welke is ontstaan door het verlies van
kraakbeen (fig, I).

4. (\'erlies van subchondraal botweefsel:
Zichtbaar als niet omlijnde afname \\an
de dichtheid van het subchondrale
botweefsel als gevolg van een verdunning
van de bottrabcculi bij afname \\an de
belastingsdruk (fig. 1),

5. Subchondrale botcvsten: Dit zijn
meer omschreven radiolucente(donkere)
gebieden.

Ze kunnen in verbinding staan met het
gew richt, doch ook separaat hiervan aan-
wezig zijn. Sommige van deze cysten
ie, Eaculteit der Diergeneeskunde

-ocr page 254-

bezitten een verdichte grens. Botcysten
zijn valser gevonden bij de mens en de
grote huisdieren dan bij de hond en de
kat. In het ellebooggewricht bij de hond
en de kat werden ze niet waargenomen.
Er komen vele typen voor alsmede vele
oorzaken. Met tvpe. dat bij een arthiosc
voorkomt, ontstaat mogelijk ten gevolge
van indringing van synovia ol bindweel-
sel in het bot na een locale beschadiging
van het gewrichtskraakbeen.

6. Iiura- o! pcrianiculairc caUHu cuics:
Deze worden het meest gevonden in dc
knie of het bocggewricht van de hond. Bij
het paard kunnen ze worden gevonden in
ol rondom elk gewricht. Deze calcil\'ica-
ties bestaan óf uit gecalcificeerde kraak-
beenfragmenten óf uit gecalcificeerde
gewrichtskapselmetaplasiën (osteomas).
Bij uitzondering berusten ze op kleine
avulsiefractuurtjes. welke zijn ontstaan
ter plaatse van de aanhechtingsplaats
van pezen of ligamenten.

Karakter en omvang van de veranderin-
gen kunnen variëren afhankelijk van de
volgende factoren:

a. etiologie

b. leeftijd van de patiënt ten tijde van het
oorspronkelijke insult

c. bcstaansduur cn ernst van de
klachten.

Dc normale bouw van het elleboogge-
wricht is alliankelijk vaneen gelijkmatige
groei van radius en ulna. In deze paarsge-
wijze beenderen bevinden zich drie sepa-
rate groeischijvcn. elk met een
verschillend groeipotentiëcl cn grocisnel-
heid. (iroeistoornissen en ol trauma /ijn
dan ook de meest voorkomende oor/a-
ken van arthrose van dit gewricht.
Congenitale deformaties worden veel
minder vaak ge/ien.

Bij snelgroeiende, middelgrote tot grote
hondenrassen is één van de drie vormen
van clleboogdysplasjc; de losse processus
anconeus (fig. 2). de losse processus cor-

-ocr page 255-

onoidcus en de osteochondrosis \\an dc
distale mediale humcruscond\\ l (fig. 3) de
meest voorkomende oor/aak \\an
arthrose. Opgemerkt dient tc w orden, dat
ccn losse processus cortuioideus /elf niet
/iclubaar is cn dat dc secundaire v erande-
ringen. /oals osteophvten aan hct proces-
sus anconeus cn aan dc buitcn/ijde van de
trochlea humeri niet specifiek /ijn voiu\'
dc/c aandoening. Dc/c diagnose kan dan
ook pas v\\ ludcn gesteld na uitslinting van
beide andere mogehjkc oor/aken en na
/orgvuldigc beoordeling van patient cn
foto\'s.

Abnormaliteiten in tic grocischijvcn van
dc radius cn ulna kunnen resulteren in
ongelijkmatige groei van dc/c paarsgc-
wij/c botten. Ook dit kan leiden lot
arthrose. hen voorbeeld van ecn derge-
lijke afwijking is dc persisterende kraak-
been/uil in de distale ulna, die de groei
van dc ulna kan vertragen en op dc/c ma-
nier kan resulteren in een vorm van
radius curvis\'.

I ig. 2: Ml -( A) cn Al\'-I Ulopnamc \\an dc cllchiidg van ccn .S niaaiulcn midc Sinl Hcniaicl nicI ccn losse
processus anconeus (gehogen pijll - vergrocung van de processus anconcuv niel de ulna vindl normaliler
plaals op de leeUijd van ongeveer 4 , maand (141 dagen) I r /i|n slechts minimale aanvv l|/inuen v oor een
secundaire arthrose aanwe/ig in de vorm van periarticulaire osteophvten (/warte pijlen). De gewrichts-
spleet is normaal

De persisterende kraakbcen/uil en het radius curvis svndroom /uilen in volgende arieveriiigen worden
beha ndeld.

-ocr page 256-

Bij kleine tot middelgrote hondenrassen
en bij katten is arthrose van de elleboog
veelal een gevolg van trauma zoals bijv.
(sub)luxatie van de elleboog, intra-
articulaire fracturen of trauma ter
plaatse van één of meer groeischijven van
de radius en, of ulna.
Hoewel de groeischijf van de distaie
humerus bijdraagt tot de normale
opbouw van het ellebooggewricht, wordt
deze groeischijf normaliter niet geacht tot
arthrose van de elleboog bij te dragen,
tenzij er sprake is van ernstig trauma,
zoals T of Y fracturen van de distaie
humerus.

Direct of indirect trauma van een groei-
schijf kan namelijk resulteren in vroeg-
tijdige sluiting ervan en derhalve een
ongelijkmatige groei van radius en ulna
tot gevolg hebben. Door deze ongelijk-
matige groei veranderen de drukver-
houdingen in het ellebooggewricht
afhankelijk van de in het proces betrok-

Fig. 3: Linkerelleboog van een I-jarige Bouvier. ML-(A). AP-(B)en APMO-<C)opname. Osteopbyten zijn
aangeduid met witte pijlen. De gewrichtsspleet is normaal. Opde APM O-opname is een osteochondrotisch
defect zichtbaar (gebogen pijlen). Bij vergelijking met fig. 3B en 3C zou het effect in 3B te vinden moeten
zijn; merk op hoe makkelijk een dergelijk effect te missen is zonder de hulp van de APMO-opname.
Diagnose; osteochondrosis van de mediale condyl van de distaie humerus. De secundaire arthrose is op dit
moment nog niet ernstig.

-ocr page 257-

ken groei.schijf, de ernst van het trauma
en dc leeftijd van de patiënt. Ook dc ernst
van dc secundaire arthrose is afhankelijk
van de/.e factoren. Bij een Jong en snel
groeiend dier /uilen de gevolgen veel ern-
stiger zijn dan bij een patiënt waarbij het
skelet practisch volgroeid is.
Iracturen of fractuurbehandelingen,
welke resulteren in een verbinding tussen
radius en ulna bij patiënten die zich nog
in het groeistadium bevinden, kunnen
eveneens leiden tot arthrose van de elle-
boog. hoewel de grocischijvcn zelf niet
direct in hel proces betrokken zijn. Intra-
articulaire fracturen kunnen resulteren in
arthro.sc ten gevolge van beschadiging
van het gewrichtskraakbeen en of een
verkeerde stand.

Voorts dienen nog twee oorzaken van
arthrose van de elleboog te worden ver-
meld welke alleen bij bepaalde rassen
worden aangetrolfen. namelijk voor-
tijdige sluiting van de grocischijf in de
distale ulna bij Sky Terriers, een congeni-
tale afwijking, en een gecalcificeerd cor-
pus librum aan de mediale zijde van het
ellebooggewrichtskapsel in verbinding
met dc oorsprong van dc pees van de
diepe buiger. Deze laatste afwijking
wordt aangetroffen bij Engelse Setters en
Labrador Retrievers.
Tenslotte dient te worden vermeld, dat
hypervitaminosc A (fig. 4) bij de kat kan
leiden tot periarticulaire botproliferatie
welke verward kan worden met arthrose.
Dc eerste veranderingen van dit syn-
droom worden echter gezien rond en niet
in het ellebooggewricht. f)e aandoening
kan uiteindelijk leiden tot een benige
ankylose.

Meestal zijn beide ledematen aangetast,
hoewel niet altijd in dezelfde mate.

-ocr page 258-

\'Schokkende kalveren\'

Op een bedrijf met ± 35 mellcicoeien wer-
den in het voorjaar van 1978 in het ver-
loop \\an enkele maanden een vijftal
kalveren geboren, die alle direct na de
geboorte over het gehele lichaam onwille-
keurige spierbewegingen vertoonden,
zodat ze zonder onderbreking heen en
weer lagen te schokken.
In dezelfde periode werden nog ongeveer
10 normale kalveren geboren.
Het bewustzijn van de afwijkende kalve-
ren leek niet gestoord, terwijl de opname
van melk met veel moeite in geringe mate
mogelijk was. De kalveren konden niet
staan.

De kalveren zijn nagenoeg alle geboren
uit vaarzen of tweede kalfskoeien, waar-
bij het verloop van de geboorte normaal
was.

Alle kalveren op èèn na stamden af van
dezelfde natuurlijk-dekkende stier. Een
therapie met vitaminen van de Fï-groep
gaf geen verbetering. De dieren gingen in
enkele dagen snel in conditie achteruit en
werden derhalve opgeruimd.
Bij sectie werden geen kneuzingen van
hersenen en ruggemerg vastgesteld; het
bacteriologisch onderzoek verliep nega-
tief, terwijl ook bij bloedonderzoek van
enkele kalveren, waarbij het bloedbeeld
en het mineralengehalte van het bloed
werd gecontroleerd, geen afwijkingen
werden geconstateerd.
Het virologisch onderzoek is nog niet
afgesloten, terwijl ook een histologisch
onderzoek van het zenuwstelsel aan het
Pathologisch Instituut te Utrecht nog
gaande is.

Bij dit laatste onderzoek werd macrosco-
pisch waargenomen dat de consistentie
van het hersenweefsel te hoog is, terwijl
ook de gyri meer geprononceerd zijn dan
normaal.

Mogelijk kan gedacht worden aan een
erfelijk gebrek als oorzaak.
Het ziektebeeld vertoont overeenkomst
met het Taumelkalb\'. zoals dit summier
in \'Krankheiten des Rindes\' van G.
Rosenberger is beschreven.
Alhoewel de oorzaak nog niet bekend is
en het onderzoek nog niet is afgesloten
meenden wij er toch goed aan te doen op
bovengenoemde afwijking de aandacht te
vestigen.

(E. T. B. Dinkla:

Gezundheidsdiensi voor

Dieren in Drenthe.)

mmmim

UbuiJs ^L..

U OL

Ten gerieve van de Nederlandse lezers
volgen onderstaand de samenvattingen
in het Nederlands van de artikelen in
The
l \'eterinary Quarterly.
Vol. 1. nr. 4, 1979.

Detection of the K99 antigen of Escheri-
chia coli
in calf faeces by enzyme-linked
immunosorbent assay (ELIS.\\)

f llens. 1). .1.. 1 cciiu. P. W, dc.and Ro/cmond H.:
The \\ eu-riimr\\ Qimriertv. I. (4). t69. (19^9).

Samenvatting

lien en/v mc-linked imtnuno sorbent assay (F1 .IS.A)
V oor het aantonen van het
K99 antigeen van l\'.sche-
ruiuu foti
in kalvertaeees wordt beschreven.

Vals-positie\\e reacties werden niel waargenomen
met K99-negatieve stammen en met verschillende
virale antigenen. Alleen het runder-coronav irus ver-
oorzaakte een zwak positieve reactie die door mid-
del van een speeiliciteitstest kon worden onder-
kend. De ELISA bleek tenminste zo gevoelig als dc
gebruikelijke procedure om het K99 antigeen aan te
tonen. De methode heelt als voordelen dat de mon-
sters bij 20° C bewaard kunnen worden voor ze
getest worden, dat een groot aantal monsters tege-
lijkertijd verwerkt kan worden en dat de resultaten
snel beschikbaar kunnen komen. Door de ELIS A
als ccn \'blockings test\' uit te voeren kunnen speci-
fieke antilichamen tegen K99 in serum of colostrum
worden aangetoond.

-ocr page 259-

Egg drop Syndrome. 1976 (EDS\'76)

Mcl erran, .1. B.: The W\'ierinurv Quanerly. \\ .(4).
176. (1979).

.Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van het khnische
beeld, dat tegenwoordig bekend staat als het Fgg
Drop Syndrome. 1976 (EDS\'76).
De aandoening gaat gepaard met de produktie van
dun- en /achtschalige of schaallo/e eieren door
ogenschijnlijk ge/onde hennen.
De veranderingen in de leg beginnen op omstreeks
.10 weken ouderdom. Te constateren is een daling in
de produktie. of door het niet bereiken van het
verwachte legpercentage.

Haemagglutinerende virussen die uit aangetaste
koppels werden geïsoleerd bleken volgens experi-
menten en praktijkwaarnemingen als veroorzakers
van El^S\'76 te moeten worden aangemerkt.
Biochemische en biologische onderzoekingen wij-
zen er op, dat deze virussen adenovirussen van de
eend zijn. Epidemiologische gegevens wekken de
indruk, dat het virus verticaal wordt doorgegeven
(eitransmissie) en dat horizontale verspreiding tus-
sen koppels niet belangrijk is, wanneer de nodige
voorzorgen worden genomen tijdens het bloed af-
nemen of enten op bedrijven, (iesteld wordt, dat dit
virus bij bedrijven is binnengebracht door een ge-
contamineerde entstoE

Het onder controle brengen in Noord-lerland ge-
schiedde door uitroeing van het virus aan de basis,
nl. in fokkerijen.

The activity of albendazole against adult
and larval gastrointestinal nematodes in
naturally infected calves in the Nether-
lands

Borgsteede, E, II. M.: The Veierin
(4). 181. (1979).

Samenvatting

Quarterly. I,

Bij kalveren met een op natuurlijke wijze opge-
bouwde maagdarmwormbesmetting werd de ant-
helmintische werkzaamheid van albendazole ge-
test. Dc kalveren waten in hun eerste weideseizoen
en werden in twee groepen van tien gehouden. Eén
van deze groepen werd afwisselend met schapen
geweid. Eut iedere groep weiden vijf kalveren be-
handeld met albendazole in drenchvorm
{7.5
mg kg).

Behandeling vond plaats op de dag dat de kalveren
werden opgestald (I november).
Vóór, cn 2, 14 en 28 dagen na de behandeling werd
van alle dieren een rectaal faecesmonster verzameld
en in kweek gezet. Na 14 dagen werden zes behan-
delde cn vier onbehandelde kalveren geslacht voor
post mortem onderzoek. De overige kalveren wer-
den 14 dagen later geslacht.
■•Mbendazole bleek de eiproduktie, uitgedrukt als
het aantal larven dat per gram faeces is te kweken.

zeer sterk te reduceren. Vergeleken met de onbe-
handelde dieren was de reduktie na twee dagen
meer dan 99\';, na 14 dagen 100\'7 en na 28 dagen
99\';. De eiproduktie na 28 dagen kwam volledig
voor rekening van wormen van
O.swria.gia osler-
tagi.
die de behandeling als geremde vierde stadi-
umlarve hadden overleefd.

De resultaten van het post mortem onderzoek toon-
den een werkzaamheid van lOüOf tegen volwassen
O. osleriagi. van bijna lOO\'r tegen volwassen Tri-
chosirongylu.s a.xei en
van 100\'\'; tegen volwassen en
larvale
Cooperia oneophora. Na 28 dagen was de
reduktie in aantal geremde vierde stadium larven
van
O. osieriagi bij de behandelde dieren 859f ver-
geleken met de onbehandelde kalveren. De werk-
zaamheid van albendazole tegen
Trichuris ovis was
in deze dosering niet optimaal.

Persistent right aortic arch associated
with a persistent left ductus arteriosus
and an interventricular septal defect in a
horse

Einde-Sipman, .1. S. van der, Goedegebuure S. A.,
and Kroneman.1.;
The \\ eierinar\\ Quarterly. \\.(4).
189. (1979).

Samenvatting

Beschreven worden de klinische en pathologisch-
anatomische bevindingen bij een geval van een rech-
ter aorta boog in combinatie met een interventri-
culair septumdefect bij een paard.

Bedrijfsdiagnostiek van longworminfec-
ties bij runderen

Oriénterend onderzoek naar de bruikbaarheid van
een serologische methodiek

Bokhout, B. A., Boon, J. II .. and Hendriks, J.: The
l etenuary Quarterly. \\.(4). 195. (1979).

Samenvatting

Voor de oricntatie naar de bruikbaarheid onder
praktijkomstandigheden van de indirecte haemag-
glutinatie (1 H A) in de diagnostiek van longwormin-
fccties bij koppels runderen werden 5 tegen
Diety-
ocualus viviparus
gevaccineerde en 5
niet-gevaccineerde kalveren gedurende ca 7 maan-
den periodiek klinisch, parasitologisch en serolo-
gisch onderzocht. Deze kalveren weidden op een
met longworm besmet perceel. In 829^ van de waar-
nemingen aan niet-gevaccineerde kalveren, welke
ten opzichte van één of meer van de gebruikte para-
meters positief waren, betrof het dieren die UIA
positief waren, maar met de parasitaire parameters
negatieve uitslagen gaven. Het titerverloop van het
serologisch onderzoek vormde een verdere indicatie
voor het gegeven, dat de IH.A antilichamen tegen
longwormantigenen detecteerde. Bovendien bleken
180 niet-gevaccineerde kalveren in de stalperiode
steeds negatief in dc I HA, terwijl aanwijzingen voor

-ocr page 260-

kruisreacties met een aantal relevante parasitaire
antigenen niet werden verkregen.
Bij een onderzoek uitgevoerd op 46 bedrijven naar
de correlatie tussen serologische en klinische bevin-
dingen ter zake van longworminfecties, bleek er bij
80% van de koppels een positieve correlatie te be-
staan tussen resultaten verkregen met beide onder-
zoekmethodieken.

Mede op grond van een snel positief worden en lang
positief blijven van de IHA na de infectie van kalve-
ren met longworm en de goede uitvoerbaarheid van
de IHA komen de auteurs tot de conclusie dat
serologisch onderzoek goede perspectieven biedt
voor de diagnostiek van longworminfecties.

Comparison of dairy cows with low or
high rate of udder infection

Geer, D. v. d., Grommers, F, J,, and Houten, M.
van;
The Veterinary Quarterly. I, (4). 204. (1979).

Samenvatting

Uit de gegevens vaneen 3,5jaardurend mastitispre-
ventie praktijkonderzoek zijn twee representatieve
groepen koeien gevormd: één groep met een lage
frequentie en èèn groep met een hoge frequentie van
uierinfectie.

Bij vergelijking van enkele uierkarakteristieken en
melkbaarheid bleken slechts geringe verschillen tus-
sen de groepen te bestaan. Wel waren deze verschil-
len steeds ten nadele van de hoge infectie frequentie-
groep. In de loop van tenminste drie voorgaande
lactaties was het percentage te eniger tijd geïnfec-
teerde kwartieren 53% in de lage en 91 % in de hoge
infectie frequentiegroep. Het aantal infecties per
geïnfecteerd kwartier was 1,53 in de lage en 2,53 in
de hoge infectie frequentiegroep.
Het verschil in optreden van klinische mastitis-
(behandelingen) tussen de groepen was aanzienlijk
geringer dan het verschil in infectiefrequentie.
Indien in kwartieren een infectie met a-pathogene
bacteriën aanwezig was vóór dat een infectie met
pathogene bacteriën optrad dan werd de infectie-
duur van de laatste significant verkort. Dit in verge-
lijking met infecties van pathogenen in mfectievrije
kwartieren. Deze bevinding sluit aan bij de in de
literatuur beschreven waarneming dat e.xperitnen-
tele infecties met pathogene bacteriën minder vaak
slagen als de uier reeds geïnfecteerd is met a-
pathogene bacteriën.

Fr bestonden in dit materiaal geen verschillen in
celgetal en immuunglobulinen concentraties tussen
de lage en hoge infectie frequentiegroep in de kwar-
tieren die vrij waren van infecties met pathogene
bacteriën.

Veterinary experiences as a Japanese
prisoner of war and ex-POW along the
Burma railroad

Schaaf. A. van der: The Veterinary Quarterly. I,
(4). 212. (1979)._

A thoewel navolgend artikel in het gren.sgehied van
de diergeneesktmde ligt kan het naar de mening van
de Redaktie als zodanig een waardevolle hiidrage
vormen betreffende het uitoefenen van de dierge-
neeskunde onder bijzondere omstandigheden.
Juist onder de in het artikel beschreven bijzondere
omstandigheden kunnen dierermrtsen. biologen,
medici en andere natuurwetenschappelijk getrainde
mensen er toe bijdragen het leven van mens en dier
zo dragelijke mogelijk te maken, zo al niet de over-
levingskansen te vergroten en speciaal op het gebied
van verzwakking door deficienties, infectieziekten,
parasitaire aandoeningen, de volksgezondheid di-
rect te beïnvloeden. De dodenspoorlijn in Birma en
Thailand is wereldgeschiedenis geworden: de verza-
melde gegevens m.b.t. vleeshygiëne. zoönosen. dier-
ziekten. etc. in relatie hiermee, wil de Redactie zeker
niet aan de lezers onthouden.

Samenvatting

Schrijver heeft als Japanse krijgsgevangene drie
jaar lang gewerkt in en buiten de kampen langs de
beruchte Birma-spoorlijn vanaf Thanbyuzyat in
zuidelijk Birma tot Kanchanabury (Canbury) in
Thailand. In het Ned. Indische leger(KNI F) had hij
de rang van reserve kapitein-paardenarts. Als bur-
ger was hij sinds 1936 als veterinair bacterioloog
verbonden aan het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg (lu Bogor).

Zijn functie jls krijgsgevangene werd door ziekte
van de Australische collega die van vleeshygiënist
en tevens had hij toezicht op de levende slachtdieren
in diverse kampen. Als zodanig diagnostiseerde hij
varkenspest bij mestvarkens, die voornamelijk ge-
voerd werden met afval van de Japanse keuken. Het
acute verloop, de hoge mortaliteit en de pathologi-
sche veranderingen, die bij sectie van verse cadavers
werden waargenomen, kwamen overeen met die
van het Zuid-Afrikaanse type van de varkenspest.
Bij de slachtrundcren diagnostiseerde de .schrijver
enkele gevallen van longtuberculose, veel distoma-
tose, èèn geval van miltvuur en verscheidene van
runderpest. In T hailand kwamen ook enkele geval-
len voor van granulomatosis van het neusslijmvlies
en een geval van mond- en klauwzeer.
Bij kippen stelde schrijver pseudovogelpest
(N.C.D.) vast en bij jonge eendjes een dodelijke
ziekte die hij toen \'keelingdisease\' noemde maardie
hij vele jaren \'ater in Utrecht, als promotor van B.
Rispens, onderkende als virus-hepatitis.
Als ex-krijgsgevangene kreeg hij het verzoek om de
regiments-bacterioloog Major C. R. Peck aan het
hospitaal te Bangkok te assisteren. Door zijn werk
in Buitenzorg met
Pseudomonaspseudomatletkon
hij zijn dienst verlenen bij het onderkennen van het
eerste geval van melioidosis bij een ex-krijgsgevan-
gene van het KNIl. die ondanks behandeling met
sulfa-preparaten en penicilline aan de ziekte over-
leed in het ziekenhuis.

-ocr page 261-

Thema: Animal Quality and Models in Bio-
chemical Research.

Na een kort welkomstwoord van de voorzitter
van de L.W.L. Proefdierkundige Federatie,
Van der Gulden, opende de Minister van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne dr. I,.
Ginjaar deze driedaagse bijeenkomst. In zijn
toespraak karakteriseerde hij bet gebruik van
proefdieren als een noodzakelijkheid. Gewe-
zen werd op de vorderingen, die dankzij toe-
passing van proefdieren in het
mediseh-biologiscb onderzoek werden
gemaakt. De bewindsman benadrukte even-
zeer de keerzijde van de medialle en onder-
streepte een reeks mogelijke alternatieven.
Vervolgens wijdde prof. Hopla, als I.C.L.A.-
president, aandacht aan de verdiensten van de
onlangs overleden voorzitter van het weten-
schappelijk committee van dit Symposium,
prof. O. Mühlbock, aan wie postuum dit
I.e.L.A.-congres werd opgedragen.
De pijlers van dit, overigens uitstekend geor-
ganiseerde congres, werden gevormd door
enerzijds de diermodellen, anderzijds bet pro-
bleem van de proefdierkwaliteit. Voor wat
betreft dit laatste werd een verdeling gemaakt
in genetische en microbiologische aspecten.
Het congres omvatte ruim 70 voordrachten en
.30 posters.

L Genetische kwaliteit en kwaliteitsbewa-
king

Held (N.LH.-Bethesda), als eerste spreker,
stelde dat nog steeds veel fysiologische en pat-
hologische processen geheel of ten dele onbe-
kend zijn. Ontbreken van goede diermodellen
is hierbij een belangrijke factor. De herken-
ning van spontaan optredende modellen en
selectie kunnen een bijdrage leveren aan de
oplossing van dit probleem.
Een fraai voorbeeld van een recent model is de
thymusloze nude rat, voor het eerst ontdekt in
1953 in het Rowett Research Institute. Nadat
de nude factor schijnbaar verloren was ge-
gaan. werd deze in 1975 herontdekt. Kweek
van nude ratten vindt sindsdien op grote
schaal plaats, waarbij de nude-mutatie (rnu)
in verschillende rattenstammen wordt
ingebracht.

Modellen moeten echter nauwkeurig worden
gekarakteriseerd, kweek en vervolgens
gebruik dient plaats te vinden onder gecontro-
leerde omstandigheden, willen resultaten van
verschillende onderzoekers te vergelijken zijn.
Naast genetische karakterisering moeten de
modellen ook morfologisch en functioneel
worden beschreven. De microbiologische sta-
tus moet eveneens bekend zijn. Festing
(M.R.C. Carshalton) stelde dat, voorzover
onderzocht, de nude rat zeer sterk lijkt op de
al beter bekende nude muis. De thymus is bij
het rnu, rnu dier rudimentair aanwezig en in
de thymus-afhankelijke gebieden van milt.
lymfeklieren en Peyerse platen vindt men de
hiermee geassocieerde afwijkingen, in de
vorm van lymfocytendcpletie.
Een reflexie van deze, ook door Vos (R.l.V.)
onderzochte morfologie wordt gevonden in
de door beide onderzoekers vastgestelde func-
tionele karakteristieken die neerkomen op een
afwezigheid van de celgebonden immuniteit.
Een tweede voorbeeld van een \'spontaan\'
model is de diabetische Wistar rat (BB-rat).
Thibert (Ottawa) meldde dat circa 70% van de
nakomelingen de verschillende aan diabetes
mellitus verbonden kenmerken vertonen:
hypoinsulinaemie, hyperglycaemie. ketonae-
mie, glucosurie, polyurie en polydipsie. De
pathogenese is in dit diermodel nog ondui-
delijk.

Selectie is een tweede mogelijkheid tot het
verkrijgen van een gewenst model. Door keuze
van ouderdieren op basis van een hoog bloed-
cholesterolgehalte, vormde Boissel(Bron)een
rattelijn met een gemiddeld cholesterolgehalte
van 1,40 g 1 in de 11 e filiale generatie, tegen
0,60 g 1 in de oorspronkelijke populatie.
Verschillende auteurs wezen op het feit dal bij
voortdurende produktie van proefdieren bel
moeilijk is een stabiele situatie te behouden,
zowel ten aanzien van het genoom van inge-
leelde stammen als van de genfrequenlies van
alle loei van niel-ingeteelde stammen. Op den
duur divergeert elke stam of lijn van de oor-
spronkelijke populatie. Bij inteellstammen
zijn de oorzaken hiervan resl-heterozygotie en
variërende toename in homozygotie van
(sub)-lijnen, populaliegebonden mutaties en
genetische contaminatie. Met name deze laat-
ste kan enorme consequenties hebben.

Verslag Vllth Symposium of the International Committee on Labora-
tory Animals. Utrecht 21-23 augustus

-ocr page 262-

De enige mogelijkheid de oorspronkehjke
inteehslam weer te formeren wordt volgens
Hedrieh ( Hannover) geboden door het op/et-
ten van een embryobank. In geval van niet-
ingeteelde stammen is de situatie moeilijker.
At random paring en rotatiekruising kunnen
hoogstens toename van de hom/ygotie beper-
ken. Met behulp van het door Rappen Burow
(Hannover) ontwikkelde zgn. \'linear optima-
ting\'systeem kan mogelijk wel de oorspronke-
lijke populatie worden behouden. Helaas is
het systeem dermate ingewikkeld dat het
waarschijnlijk zeer weinig zal worden toege-
past. Immers voor enige tientallen karakteris-
tieken moet het gemiddelde, de
standaarddeviatie en de erfelijkheidsgraad
worden vastgesteld. Voor het uitzoeken van
de meest geschikte paringscombinaties wordt
uiteraard de computer ingeschakeld.
Gerapporteerd werden verschillende syste-
men, voor de karakterisering en tegelijkertijd
bewaking van de genetische informatie, voor-
namelijk voor inteeltstammen.

Het ideale systeem voldoet volgens Démant
(Ant. van Leeuwenhoek Ziekenhuis Amster-
dam) aan twee eisen: enerzijds moet op uni-
forme wijze de aanwezigheid van een groot
aantal genen kunnen worden gecontroleerd,
anderzijds moet ook sprake zijn van discrimi-
natie, d.w.z. bepaalde eigenschappen, karak-
teristiek voor een gering aantal, of liefst
slechts één stam, moeten kunnen worden aan-
getoond. Naast morfometriscbe skeleteigen-
schappen (Festing, M.R.C.-Carshalton)
staan vooral de immuno-genetische kenmer-
ken in de belangstelling. In het genoom van
alle tot nu toe daarop onderzochte zoogdier-
species is een groot aantal histocoinpatibili-
teitsgenen(H-genen)aanwezig. De produkten
hiervan, de histocompatibiliteit- of transplan-
tatie antigenen kunnen voor iedere ingeteelde
stam worden vastgesteld. Controle op geneti-
sche contaminatie is dan mogelijk met onder-
tneer serologische technieken, als aanvulling
op de vanouds toegepaste huidtransplantatie.
Milkens die deze technieken toepaste, opde in
het Ant. van Leeuwenhoek Ziekenhuis ca. 100
aanwezige ingeteelde muizenstammen- en lij-
nen, kon op deze wijze een indeling maken in
enkele groepen. In de eerste plaats de C57B1-
stammen, die zich duidelijk van alle andere
onderscheiden, vervolgens een groep met
elkaar verwante Amerikaanse stammen
(C.3H, Balb c, DBA, AKR enz.) en tenslotte
een groep Europese stammen (CiRS, LIS
enz.), (iezien de koppeling tussen H-genen en
de immuunrespons genen verdient dit gegeven
bij de keus van de stammen in het iminunolo-
gisch onderzoek zeker aandacht.

2, .Microbiologische kwaliteit en
kwaliteitsbeheersing

ln vergelijking tot genetische standaardisatie
heeft microbiologische standaardisatie pas
laat belangstelling getrokken. Fujiwara
(Tokyo) stelt terecht dat proefresultaten
direkt kunnen worden beïnvloed door de
kwaliteit van het dier zelf, en indirekt door de
omgevingsfactoren, waaraan het proefdier is
onderworpen.

Het meest duidelijk treedt dit aan het licht in
geval van ziekten, meest infectieus van aard,
welke gepaard gaan met klinische verschijnse-
len. Mogelijk is dit echter slechts het topje van
de welbekende ijsberg.

Eerst in het begin van de zestiger jaren kwam
uit het tumoronderzoek naar voren, dat als
direkt gevolg van latente virusinfecties experi-
menten moesten worden gestaakt, dan wel
resultaten niet reproduceerbaar bleken.
Op dit moment, stelt Parker (Walkersville)
zijn meer dan 20 verschillende knaagdiervi-
russen bekend, waarvan 16 een natuurlijke
infectie bij laboratoriummuizen veroorzaken.
Een aantal daarvan komt zeer veel voor
Dezelfde auteur meldt dat ca. 90% van de
door hem onderzochte Amerikaanse proef-
dierkolonies met Sendai-virus besinet is. I.ac-
taat dehydrogenase virus (LDH-virus) werd
gevonden in 90% van de transplanteerbare
tumoren en 70% van de virale reagentia. Iwai
(Kawasaki) meldt dezelfde problemen uit
.lapan. hoewel de percentages hier wat minder
groot zijn. Sendai virus en Mouse Hepatitis
Virus (M.H.V.1 in 39 resp. 14% van de
muizenbestanden.

Wanneer dan enige informatie wordt ont-
leend aan de literatuurgegevens, verzameld
door Hsu (Washington), ontstaat een toch wel
alarmerend beeld. Voornoemd Sendai-virus
geeft bijvoorbeeld een depressie van zowel de
T-als B-cel respons. M.IFV..evenals L.D.H.-
virus depressie van de fagocyterende activiteit
van het R.F.S.. M.H.V. totversterkingvandc
cytoto.xische activiteit van K-cellen bij de
muis. Reo-3 virus, als laatste van vele moge-
lijke voorbeelden, induceert interferon pro-
duktie en onderdrukt de antibacteriële
activiteit van de long.

Zurcher (\'I NO Rijswijk) illustreert geheel in
aansluiting hierop het destructieve effect van
de nasleep van een Sendai-virus infectie.
Na het begin van de infectie eind 1974, daalde
voor de mannelijke populatie BN Bi-ratten
de 50% overlevingstijd van 32 tot 10 a 1 I
maanden.

Gevolg van deze voortijdige sterfte was een
belangrijke vermindering van de
tumorincidentie.

-ocr page 263-

Naast genoemde virale problemen bestaan
nog steeds veel bacteriële en zelfs parasitaire
infectieziekten, die buiten hun mogelijke
inv loed op proefresultaten hun effecten kun-
nen hebben op de fokkerij. Sommige van deze
ziekten hebben een zoönotisch karakter.
Cooper (Londen) verwoordde op welke wijze
gepoogd moet worden tot een oplossing te
komen, (iezondheidsbewaking en controle op
microbiologische kwaliteit, zowel voor fok-
dieren als dieren in e.xperiment moet worden
uitgevoerd. Een aantal punten waaraan in dit
kader aandacht zal moeten worden besteed
zijn:

inventarisatie van de microbiologische
status, met andere woorden het bepalen
van het microbiologisch profiel van
proefdierpopulaties;
routinematig postmortaal onderzoek;
strikte scheiding tussen, microbiologisch
gezien, verschillende populaties, hetgeen
impliceert strikte quarantaine van dieren
met onbekende status, en isolatie van
mogelijk besmette dieren. Ten aanzien
van dit laatste vormen vooral dieren in
langdurende e.xpcrimenten een in de tijd
toenemend gevaar voor een relatief
schone populatie proefdieren.
Dezelfde ideeën worden geuit door Thigpen
(.lefferson) die melding maakt van voorstel-
len, in het kader van het National Toxicology
Program in de U.S.A., te komen tot een
gestandaardiseerde microbiologische kwali-
teitscontrole. Van regeringswege wordt ook
middels de Good i.aboratory Practice Act
van de EDA en de To.xic Substances Control
Act van de EP.A druk uitgeoefend de kwaliteit
van te gebruiken proefdieren te verbeteren,
f ormulering van een dergelijk programma is
waarschijnlijk veel eenvoudiger dan de effec-
tuering ervan. Verschil in opvattingen en inte-
resse tussen zij die verantwoordelijk zijn voor
de gezondheidsproblematiek enerzijds en de
proefdiergebruikers anderzijds is volgens
Cooper (Londen) een cruciale factor. Hij en
ook anderen menen dat een ieder, en dus ook
de experimentator, zich zal moeten houden
aan de door de hygiënisten vastgelegde regels.

3. Diermodellen

rit de in het voorgaande nog niet ter sprake
gekomen modellen nog een kleine keuze.

Tuinormodellen

Pollard (Notre Dame) bracht een overzicht
van de tumormodellen, welke in kiemvrije rat-
ten en muizen zijn ontwikkeld (spontaan en
geïnduceerd primaire en transplanteerbare
tumoren). Pathogenese, profylaxe en therapie
van ondermeer leucaemie in AKR muizen,
reticulumcelsarcoom in SJL J muizen en
darmtumoren in Sprague-Dawiey ratten kun-
nen worden bestudeerd. Als voordelen van
het gebruik van kiemvrije in vergelijking met
conventionele dieren kunnen worden
genoemd, afwezigheid van complicerende
infecties, uitschakeling van mogelijk modifi-
cerende invloed van flora en reproduceercaar-
heid van het milieu.

Voorts moeten nog worden genoemd de voor-
dracht van Rustia (Omaha) betreffende de
relatie tussen het prenatale hormonale milieu
en het ontstaan van mammatumoren en ten-
slotte het onderzoek van Van Rensburg
(Tygerberg Z..A.) naarde structurele preneop-
lastische veranderingen in het colon van bavi-
anen op een voeding met hoog vet en laag ruw
vezel gehalte. Dit laatste is actueel sinds epide-
miologisch verband werd gevonden tussen
een dergelijke voeding en coloncarcinoom.

hnm unologie

In de sessie Immunologie beschreef Radl
(TNO Rijswijk) idiopathische paraproteinae-
mie bij de muis. Met uitzondering van enkele
kwantitatieve aspecten vertoont deze benigne
monoclonale gammapathie sterke overee-
nkomst met de verschijnselen bij de veroude-
rende mens.

Solleveld (TNO-Rijswijk) introduceerde met
de Praomys (Mastomys) natalensis een nieuw
diermodel in het onderzoek naar auto-
immuniteit. Dit knaagdier heeft als voordeel
boven de tot nu toe meest gebruikte NZB-
muis, het veel frequenter optreden van auto-
antilichamen tegen parietale cellen en colloïd
in de schildklier, alsmede tegen glad- en
dwarsgestreept spierweefsel.
Toepassing van vissen in het immunologisch
onderzoek werd behandeld door Van Muis-
winkel (E.H.-Wageningen). Vissen zijn de
oudste vertebraten waarin immunoglobuli-
nen kunnen worden aangetoond. Bovendien
bestaat naast specifieke immunologische
afweer ook een immunologisch geheugen.
Vergelijkend onderzoek bij vissen en zoogdie-
ren kan informatie geven over het immuunre-
spons mechanisme.

Farmacologie en Toxicologie
Van Muiswinkel wees eveneens opde rol van
vissen in de toxicologie.
Voor sommige stoffen, o.a. mycotoxinen, zijn
vissen een gevoeliger proefdier dan zoogdie-
ren. Bovendien kan dit proefdier worden
gebruikt voor een continue beoordeling van
de toxicologische waterkwaliteit.
Peters (R.I.V.) rapporteerde over onderzoek
bij de rat naar de relatie tussen geïnduceerde

-ocr page 264-

afwijkingen in het c.z.s. (exencephahe en
spina bifida aperta) en een verhoogd gehahe
aan a-foeto-proteine in amnionvoeht.
Een poster van Zandberg (R.I.V.) tenslotte
verschafte interessante informatie betreffende
cardiovasculair onderzoek bij ratten. Als
alternatief voor toepassing van honden bij het
onderzoek naar de cardiovasculaire compli-
caties ten gevolge van overdosering van far-
maca, lijkt de rat een aantrekkelijk model,
temeer daar de rat zelfbij de ontwikkeling van
farmaca zeer veel wordt gebruikt.

[1

International Symposium on
Diseases of birds of prey
(Raptor DiseaseSymposium 1980)

A symposium entitled \'Recent advances in Raptor
Diseases\' will be beld on lst-3rd .luly 1980. The
vevue will be the Meeting Rooms of the Zoological
Society of London, England.
The programm will be divided into Pathology
and Microbiology (Day I), Surgery and Anaesthe-
sia (Day 2) and Medicine and Therapeutics (Day 3),
Papers will be presented by specialists from many
countries and disciplines and there may also be time
available for contributed short communications.

Those interested in offering a paper are asked to
contact one of the organisers (addresses below).
Ihe proceedings will be published.
The organisers of the Symposium will be J. E.
Cooper and A. G. Greenwood (United Kingdom)
and P. T. Redig (United States).
Further details including a provisional programme,
will be available late in 1979.

.1. E. Cooper, Royal College of Surgeons, 35-43
Lincoln\'s Inn Fields, London, WC2A 3PN, Gr,
Britain;

A, G, Greenwood, Hainsworth House, Damems
Lane, Keighley, West Yorkshire, Gr, Britain;
Dr, P. T. Redig, University of Minnesota College
of Veterinary Medicine, St, Paul, M innesota, U.S. A.

-ocr page 265-

Crematie van dode
honden en katten

Hoewel dode honden en katten wettelijk
zijn aangemerkt als destructiemateriaal,
bestond ook reeds de\'mogelijkheid\'deze
te begraven op een terrein dat ter beschik-
king staat van de eigenaar of houder, of
op een plaats die ingevolge een lokale
verordening voor dit doel is toegelaten.
Hiermee werd een uitzondering gemaakt
op de \'verplichting\' destructiemateriaal
aan een destructor af te leveren.
Met ingang van 20 augustus jl. is er door
een wijziging van het Destructiebesluit,
nog de mogelijkheid bijgekomen ze te
verassen in een al dan niet uitsluitend
daarvoor bestemd crematorium.
Het eerste dierencrematorium is thans in
bedrijf in het Zuidhollandse Stompwijk
(gemeente Leidschendam) en de kans is
niet uitgesloten dat er nog enige zullen
bijkomen. In dit verband worden mo-
menteel de namen van plaatsen als Am-
sterdam, Utrecht en Enschede genoemd.

Beschikking markt-
en tentoonstellingsverbod
pluimvee 1979

Op 31 augustus isde\'Beschikking markt-
en tentoonstellingsverbod pluimvee
1979\' in werking getreden, terwijl gelijk-
tijdig de oorspronkelijke — van 1970 —
is ingetrokken.

In het verleden was de sierpluimveehou-
der die pluimvee op een tentoonstelling
wilde brengen verplicht, om zowel hoen-
derachtigen en kalkoenen alsook eenden
en ganzen tegen pseudo-vogelpest in te
laten enten.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

Dit gold niet alléén voor de dieren die
naar de tentoonstelling gingen, doch ook
voor degenen die op het bedrijf bleven.
Met de nieuwe beschikking is die ver-
plichting voor eenden en ganzen komen
te vervallen. Wat de overige 2 categorieën
betreft is die echter zowel voor de thuis-
blijver als voor de tentoonstellinggangers
nog steeds van kracht. In de pluimvee-
vakbladen is hierop de aandacht geves-
tigd.

Salmonella pullorum
antigeen

De partij D.648 trivalent Salmonella pullo-
rum
antigeen, geproduceerd door het
Centraal Diergeneeskundig Instituut, afde-
ling Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen
en is derhalve duor de directeur van de Vete-
rinaire Dienst voor toepassing geschikt ver-
klaard.

BESMETIELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 17 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 lot 15 september 1979
vermeldt de volgende aantallen gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

-ocr page 266-

4 gevallen
25 gevallen in 13 gemeenten
11 gevallen in 9 gemeenten
2 gevallen
2 gevallen

2 gevallen in I gemeente
8 gevallen

3 gevallen
1 geval

Atrofische rhinitis

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten
Friesland 2 gevallen

Overijssel 2 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Noord-Brabant 2 gevallen

Rotkreupel

l otaal 58 gevallen in 43 gemeenten

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

ltrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten
Gelderland I geval

Noord-Holland I geval

Noord-Brabant I geval

Miltvuur

lotaal I geval in l\'trecht
\\ ogelcholera

l otaal 2 gevallen in 2 gemeenten
Noord-Brabant I geval

Fimburg I geval

MOND- FN KFAl WZFFR
Turkije

Gedurende de maand juli werden in Anatolie 87
uitbraken van mond- en klauw/eer gemeld. Hier-
van waren er 9 van het tvpe .-X,, en de overige van
het type O,.

Oktober:

16 19 5. Münchener Seminar \'Tierernahrung\'
für Tierärzte. München.

18 V.V.D.O.-dag: \'Hygiëne in de vleeslijn\', Ma-
riikehal Jaarbeurs-Congrescentruin, Utrecht
(pag. 786).

19 Afscheid prof. dr. P. Hoekstra, receptie Fran-
sitorium II, \'l.le Uithof, Litreeht (pag, 784),

19 Orthopädischer Fortbildungskurs\'Pferd\'(.A).
Wien.

22 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

25 f)rs. C. A. Ladage. promotie tot doctor in de
diergeneeskunde. Rijksuniversiteit 16.15 uur.

26 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in

8

15

15

15

Nederland^ Ledenvergadering.

26

Veterinaire Studenlenkegelclub \'Duim m \'t
Gal\'-66e Diës.(pag. 808).
31 2 nov. 1904-1979 C.D.1. 75 jaar. Weten-
schappelijke bijeenkomsten te Rhoon (bij
R\'dam) (pag. 6.54 en 785).
November:

Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.
-16 Kurs Uber Kaufunlersuchung beim Plerd
(A). Wien.

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatri.x-gebouw. .laar-
bcursplcin. Utrecht, aanvang 20.00 uur.
Groep D.l.B. K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hotel \'Figi\'. Zeist, aanvang 14.00 uur.
Contactdag Instituut voor Pluimveeonder-
zoek \'Het Spelderholt\'. Beekbergen (pag.
758).

22 Vereniging van Directeuren van (iemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvegadering.

22 (iroep (ieneeskunde van het Rund.
K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22— 24 Erstes internationales Symposium für Ge-
lenkchirurgie beim Hunde. Fvon (pag. 57 I).

December:

I I Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

13 Afd. Ltrecht K N.M.v.D. Fcdenvergadering.

13 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Vergade-
ring. Hotel de Prins, Westzaan.

13 (iroep Volksgezondheid K.N.M.v.D. 1.eden-
vet gadering. .laarbeurscongrescentrum.
Ltrecht.

13 Contactgroep Veterinaire Homoeopathic Ne-
derland. Vergadering Beatrix-gebouw. .laar-
beursplein. Utrecht, aanvang 20.00 uur.

16 21 AO-VFT course: theoretical basis and
practical principles ol stable internal lixatu>n
in animals. Davos (pag. 571).

19 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurant Kaan. Provin-
cialeweg 1. Oosthuizen.

1980

.lanuari:

10 Kring Noord-Holland boven "t 1.1. Vergade-
ring. Hotel de Prins. Westzaan.

21 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

-ocr page 267-

[7 iTi n^i r ^

ilAo uj Ud UJa \'lIju liJü

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\ oor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Kokernoot, Mej, E, H,: 1979: ,t.S72 EG I treeht, Obrechtstraat ,36 bis.

Als lid \\ande Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Dijk, H, J, van: 1979: -■!572 TM l\'trecht, Krijtstraat .55,
Koopmans. ,1, S,: 1979: ,3902 (iC Veenendaal, Tarweveld 105,
Nelissen, B, ,1, M, M,: 1979: 768,3 VW LX-n Ham, Kosterskamp 11,
Scholma, E, O,: 1979: 3572 NS L\'trecht, K. Doormanlaan 159,
Verziiienberg. E,: 1979; 1215 AD Hilversum. Taludweg 91,

Voorthuysen-Dijkhuis, Mevr, H, M, van; 1979; 2821 NB Stolwijk, Goudseweg 108,

Als Kandidaatlid van de KoninklijkeN\'ederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

W C, H M. Euchs, ProL Reinwardtlaan 17.3571 ER Utrecht,

G, W. Geling. A. Matthaeuslaan 110. 3515 A\\\' Utrecht.
V\\ . P, NL [., Kissels, Schoolstraat .30. 3581 PV. l\'trecht.
.1. D, Römer, Adriaanstraat 25 bis, 3581 SB LUrecht.

N, H, ,1, V1, Venema, A, van Ostadclaan 91 bis, 3581 AC Utrecht,

H, ,1, H, van W i|k. Koningslaan 7, 3981 HD Bunnik,

JIN

,\\dres»ij/ignigen, en/.;

/\'\'7 Al.snia. (;.; 1978; Suamcer; p,, geass, met C, -W
Hennis en IL Oosterhof.

I7H Daaicn. H . ,/, vw;; 1966; Assen; tel, (05920) 213
1 3790 (privé), (02503) 16439 en (02977) 24688
(bur,); Ir, R,M, Land- cn J uinbouwschool 213
(assoc, met A, v. d. Kamp cn .1. IL .1. Mcur-
sing beëindigd),
 222

r,s Hakker. ./.: 1972; 6095 CK Baexem, De Brias-

vveg 14. 22-1

1^9 Hi\'ck. />. M. ,/, van: 1968; Boxmeer: p , geass,
met E, ( . M. van Genugten en I . .1. Kuvpcr.

IH2 Wok. ,4. /,,; 1974: Ophemert: tel, (()3445)j 798 227
(privé), (03440) 12976 (prakt,); p,, geass, met
11, VL ,lansen, ,1, S, kalisvaart en (i, van
229
Wcslrhcncn; Ir, R,M,L.S,

1X4 Hnrnmeirr. ./.: 1977; Oegstgeest: tel, (071)

170093 (privé), (02522) 12143 (bur,), 233

IH9 Hiauc. ,4, /;", /;,; 1972; Voorthui/en, Vcrdi-

laan 5, 242

193 ncrsjam. ,/,; 1953; 41 16 1 B Buren, I ielseweg
11; tel, (03447) 1686 (privé), (03440) 13548
242
(bur,),

194 Dijk. //,,/, Vrt/;; 1979; 3572 IM (\'trecht, Krijt-
straat 55; tel, (030) 712418; d, (toevoegen als
246
lid),

199 Bizicr. Mci. C-, 1975; I 108 IIC Amsterdam,

\'Nellestein\', Liendenhof 237; tel, (020) 246
972744; wnd, d,

202 Iclix. //,. 1948; Laren; tel, (05738) 1791
(privé), 1956 (prakt ),

TijJ.uhr. iycraciicc.sk.. ücd 104. uil 20. 1979

Gi\'inigicn. F. C. ,)/, \\aih 1975; Boxmeer; p,,
geass, met D, M, J, van Beek en L, ,1, Kuvpcr,
(h\'uri.s. H. ,/, P.: 1978; 5961 HP Horst. Sta-
tionsstraat 31,

* Hcniirik.scn. C. F 3/,; 1975; 7271 RS Borcu-

lo. Ruurloscweg 61; Ir, Ge/1,

Heiuii.s. C,, 1964; Garijp; p,, geass, met G,

,\'\\lsma en 11, OosterhoL

./ciini.skcn.s. (,. P. C. ,)/,; 1975; 5343 ,1M Oss,

Ruusbroecgaarde 185.

Kamp. A. van dc: 1953; .Assen; p., geass. met
.1, H, ,1, Meursing (assoc. met W, .1. van Baa-
ien beëindigd).
294 *K<)ch. Mci. H > : Maputo (Mo-
/ambiquel. C.P. 66: d.

Koopmans. ,/. S.: 1979; 3902 GC Veenendaal.
Larwcveld 105; tel. (08385) 15232; wnd. d.
(toevoegen als lid).

Kuiipcr. /.. ./.; 1974; Boxmeer: p,. geass. met
D. M. J. van Beek cn E. C, M. vanGenugten.
*.\\lciilcnaar. //.; 1979; 8141 BB Heino. Da-
vcnschot 27; tel. (05729) 2633; d.
Meursing. ./. //. .1.: 1974; Boven Smilde; p..
geass. met .V, v. d. Kamp (assoc. met V\\ . .1.
van Baaien beëindigd).
Xc/isscn. H ,/, M M.: 19^9; 7683 VV\\ Den
Ham, Kosterskamp II: tel, (05495) 1330; p,,
ass, bij G, Berghuis (toevoegen als lid),
Su-icn. //, /,, ./,; 19\'\'6; 7871 PG Klijndijk,
Melkweg 37; tel, (05919) 3353 (privé). (05910)
18800 (bur,); insp, levende have Noorder-
dierenpark.

-ocr page 268-

250 Oosierhof. //., 1960; Bergum; p., geass. met 271
G. Alsma en C. Hennis.

251 Oven. R. van: 1970; Laren; tel. (05738) 1737 276
(privé), 1956 (prakt.).

259 Roest. J. C.: 1979; 6881 RC Velp, Ro/.enhage- 280
laan 4; tel. (085) 649130; p., ass. bij P. de Jong.

261 Schaik. .4. van: 1967; 6996 DX Drempt,
Roomstraat 25.

262 Schneider. .4. S.: 1955; Kockengen; tel. 281
(03464) 1228.

262 Scholma. L. O.: 1979; 3572 NS Utrecht, K.

Doormanlaan 159; tel. (030) 711673; wnd. d. 282
(toevoegen als lid).

270 Stams. G. M. J. P.: 1976; 2805 PL Gouda,

Gravin Jacobastraat 13; tel. (01820) 27317 284
(privé), 16261 (bur.).

DBo

Straaten. H\'. Th.: 1973; Geldermalsen; tel.
(0.3455) 4121.

Uwland. J.: 1958; I.e.xmond; tel. (0.3474) 1716
(privé).

Verzijlenberg. /•., 1979; 1215 AD Hilversum,
Taludweg 91; tel. (035) 11580; wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde) (toe-
voegen als lid).

Voorthuysen-Dijkhuis. Mevr. H. M. van:
1979; 2821 NB Stolwijk, Goudseweg 108; tel,
(01824) 1822; wnd. d. (toevoegen als lid).
*Vrieselaar, H.; 1979; 3572CR Utrecht, Fre-
derikastraat 29; wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Verlosk., Gyn., K.L).
Wegman. G. C. ,/., 1976; Kamerik; tel.
(0.348!) 1538 (privé), (03464) 1228 (prakt ).

Overleden:

*A. M. H. M. Bakx te Reusel op 21 juli 1979
W. de Boer te bergum op 17 september 1979

Jubilea:

F. van der Laan te Dokkum
Dr. M. J. Dobbelaar te Wassenaar
A. J. van Groenland te Oudenbosch
M. Hoogenboom te Veenendaal

(aanwezig) 30jaar op 28 oktober 1979
(afwezig) 25 jaar op 30 oktober 1979
(afwezig) 30 jaar op 12 november 1979
(afwezig) 50 jaar op 14 november 1979

van het bureau

Contributie 1979

De leden die hun contributie in twee
termijnen betalen, hebben inmiddels een
acceptgirokaart voor deze tweede tertnijn
ontvangen.

Zoals op de contributienota\'s vermeld staat,
dient deze tweede termijn vóór 1 .september
1979 betaald te worden. Mocht u hieraan
nog niet voldaan hebben, v\\ilt u dat dan zo
snel mogelijk in orde brengen? U bespaart
uw eigen Maatschappij daardoor veel tijd
en geld.

Veterinaire Studenten
Kegelclub\'Duim in\'t Gat\'

Geachte oud-leden van DIG.
Na het grote succes dat de viering van hct
13e Lustrum vorig jaar voor DlCi was,
staat de 66e Diës alweer voor de deur, die
wij weer op traditionele wijze gaan vieren
op
vrijdag 26 oktober a.s.
Helaas kon de receptie dit jaar niet btj
hotel Hes plaatsvinden, maar toch heeft het
bestuur van DIG een geschikte ruimte
weten te vinden, en wel Restaurant
\'Vredenburg\'. Vredenburg 13 te Utrecht,
alwaar wij u allen vanaf 17.00 uur hopen te
begroeten.
J. Prins. h.t. penningmeester.

-ocr page 269-

• "X ---m ... \'ilf; "//[ui

Jaarcongres 1979

tevens 126e Algemene Vergadering

Welkomstwoord\'

.1. Minderhoud\'

Danu\'s en Heren.

De afdehng Zuid-Holland en de Con-
grescommissie zijn er gelukkig mee. dat
l\' met zovelen naar "s (iraxenhage bent
gekomen om het .laarcongres 1979 van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
\\oor Diergeneeskunde bij te wonen. Ik
heet l\' allen \\an harte welkom in deze
fraaie stad en in dit unieke Congresge-
bouw.

Hoewel de stad lUrecht \\an oudsher met
de diergeneeskunde verbonden is. dank-
zij onze opleiding, meen ik wel te mogen
zeggen, dat den Haag in ons beroep ook
een \\oorname rol speelt. Want of L nu
sierhoenders ent in Noord Groningen of
varkensvlees keurt in Zuid-l.imburg. de
richtlijnen, \\olgens welke l\' deze arbeid
\\erricht. zijn uit deze stad afkomstig.
Een bjjzonder woord van welkom richt ik
tot de Commissaris van de Koningin in
de provincie Zuid-flolland. tnr. M. Vro-
lijk. f!w aanwezigheid en het feit. dat f\'
dit Congres wilt openen, betekenen \\ oor
ons een grote eer.

Het gemeentebestuur van "s-Gravenhage
heeft haar belangstelling \\()or dit Con-
gres op typisch veterinaire wijze tot uit-
drukking gebracht door collega W. P.
Terlouw als haar afgezant hierheen te
zenden. Ook U \\an harte welkom.
Zo ook de Directeur \\an de Veterinaire
r^ienst. collega Dobbelaar en de Dis-

trictsinspecteur. collega Scheuerman en
dc waarnemend inspecteur collega Kla-
renbeek.

Van niet veterinaire zijde mogen wij deze
keer begroeten, mr. Kramer, secretaris
\\an de Nederlandse Maatschappij tot Be-
vordering der I andheelkunde en drs. ten
Hoopen. namens het Bestuur\\ande Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij ter
Bevordering der Farmacie.
De goede buur. die tevens vaak als niet te
verre vriend optreedt, namelijk de Belgi-
sche Syndicale f^ierenartscnvereniging.
is hier aanwezig in de persoon van col-
lega Bruvnooghe. welke ik een warm
welkom toeroep.

Welkomstwoord, uitgesproken op .S oktober 1979. ter gelegenheid van het .laarcongres 1979 van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te Den Haag.
Drs. .1, Minderhoud. voor/itter van de afdeling Zuid-Holland van de K.N.M.v.D.

-ocr page 270-

Dit ooi< aan dc sccretaris van de Stichting
Gezondheidszorg voor luieren, collega
Ver\\oorn en de directeur \\ ande Ciezond-
heidsdienst \\oor Dieren in Zuid-
Holland. collega Van Wijhe.
I9at ook de \\ oorzitter en de secretaris van
de Ereraad, mr. James en collega Schui-
ling. er ondanks de jammerlijk toene-
mende drukte \\an hun zo belangrijke
werkzaamheden, in zijn geslaagd zijn.
hier aanwezig te zijn. doet ons \\eel deugd.
Dames en Heren, hoe zou de diergenees-
kunde er voorstaan zonder wetenschap-
pelijk onderzoek? Het antwoord luidt:
\'slecht\', vandaar dat wij blij zijn. collega
Bool. algemeen Directeur \\an het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut welkom
te mogen heten.

Maar hoe zou de diergeneeskunde er
voorstaan, indien de resultaten van het
onderzoek niet werden gepubliceerd?
Ook nu weer: \'slecht\'. Vandaar collega
Van Leeuwen, zijn wij gelukkig met Uw
aanwezigheid als voorzitter van de Re-
daktie van het
Tijdschrift voor Dierge-
neesl<unde.
tevens met de onbekende, die
straks uit Uw handen de .laarprijs 1978
\\an het rijdschrift zal ontvangen.
Een trouwe en zeer gewaardeerde gast op
ons Cimgres is ook deze keer weer aanwe-
zig. de voorzitter van de L.O.S. (Vereni-
ging van Bedrijfsadviseurs in de Pluim-
vee-. varkens- en veehouderij), de heer
.leurissen.

Een speciaal woord \\an welkom ook
voor dc heer Meijer en de heer \\ an .Agge-
len. namensde Centrale\\oor Middelbare
en Hogere .Ambtenaren en de Neder-
landse Centrale vooi\' Hoger Personeel,
en zeker ook. in deze woelige tijden \\oor
de afgevaardigde van het Produktschap
voor Vee en Vlees. ir. Odink.
De beroemde Vlaamse denker Bobbe-
jaan Schoepen, heeft zich ooit in één zij-
ner werken afgevraagd, wat er in het
leven erger zou zijn dan een Café zonder
bier. Ik ben \\ an mening, dat een Congres
zonder sprekers dit afgrijselijke beeld zou
kunnen evenaren. Daarom zijn wij U col-
lega Vermeulen als discussieleider en de
inleiders prof. Van der Pool. dr. Boon-
man. prof. Brand. ir. Van Rij.collegaVan
Os en de panel-leden dr. Tielen. dr. Van
den Brom en collega dr. Ciajentaan zeer
dankbaar, dat U hierheen bent gekomen
om ons voor dit onheil te behoeden.
De goede relatie, die onze Maatschappij
heeft met de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren, wordt tot uit-
drukking gebracht door de aanwezigheid
hier van de heer Van Rijn. voorzitter, ter-
wijl ook de komst van ir. Cilas. voorzitter
van de Begeleidingscommissie mestkal-
verenbedrijven v oor ons van grote bete-
kenis is.

De Diergeneeskundige Faculteit, zo
gaarne aangekondigd als de wieg van de
diergeneeskunde, is hier vertegenwoor-
digd door de beide vroedheren. de
decaan dr. Van der Mey en de direkteur.
mr. Van der Wilk.

Mag dan de Faculteit de wieg zijn, toch
zou ik mij nooit durven te verstouten om
de inzittenden hiervan, namelijk de Dier-
geneeskundige Studenten met zuigelin-
gen te vergelijken. Integendeel, met het
oog op de toekomst gericht, groet ik be-
leefd de praeses en ab-actis van de Dier-
geneeskundige Studentenkring, de heer
Kamp en Mej. Peeters.
Met eerbied roep ik een krachtig woord
van welkom toe aan de ereleden van de
maatschappij, de collegae Commandeur
en van Keulen en de oud-voorzitter, col-
lega Smits. Waar zou. mijne Heren, de
Maatschappij beland zijn zonder Uw
wijze adviezen\'.\' Cielukkig maar. dat het
Hoofdbestuur is samengesteld uit louter
bestuurlijke zwaargewichten, in welker
handen ons lot een vertrouwde plaats
heeft gevonden.

Dames en Heren, wamieer zelfs een
beoemd heer als Olivier B. Bommel, er
menigmaal grote moeite mee heeft, zijn
levenspad eenzaam te bewandelen, dan
mogen wij als eenvoudige dierenartsen
er mijns inziens rond voor uitkomen,
dat wij het zonder onze vrouwen niet
ver gebracht zouden hebben.
Vandaar dat ik met meer dan gebruike-
lijke energie mevr. Roozemond. mevr.
Svbesma en mev r. Terlouw als vertegen-
woordigsters van de Vereniging van
Vrouwen van Dierenartsen welkom heet.
Dames, een groot deel van dit congres
staat in het teken van de computer. Dit
apparaat zal er in de toekomst in slagen

-ocr page 271-

\\ele van onze bezigheden over tc nemen
ot\' te vergemaickeHjken, echter, ik ben er
\\an overtuigd, dat de belangrijke rol. die
U indirect in de diergeneeskunde speelt,
door geen computer is te vervullen en
daar ben ik eigenlijk erg gelukkig mee.
Dat wij als dierenartsen ons van deze
machines gaan bedienen, daar ben ik
zeker van. maar ik weel ook zeker, dat de
vrouwen van dierenartsen of wij dieren-
artsen zelf nooit computers kunnen wor-
den of er op lijken, gezien de vereisten, in
ons beroep, als improvisatievermogen.

menselijkheid in de benadering van dier
en mens en vooral; levenskunst.
Vooral dit laatste staat er ieder jaar ga-
rant voor. dat het feest tijdens het congres
er zo geanimeerd aan toegaat. Ik ben er
van overtuigd, dat deze goede eigen-
schappen ons de volgende twee dagen
ook niet in de steek zullen laten en wens L\'
dan ook met een gerust geweten een ge-
slaagd congres toe.

Mag ik nu de Commissaris van de Konin-
gin verzoeken dit congres officieel te ope-
nen?

-ocr page 272-

Openingstoespraak van de Commissaris der
Koningin in de provincie Zuid-Holland\'

M. Vrolijk-

Dames en heren.

Vele maanden geleden otU\\ing ik de uil-
nodiging om dil congres le openen. Hoe-
veel de Commissaris der Koningin selcc-
licl moet /.ijn. heb ik dc/c uilnodiging
graag aanv aard omdal ik \\an mening ben
dal de dicrcnarls een onmisbare lunclic
in on/e samcnle\\ ing \\ er\\ uil. daarbij on-
dersteund door de onmisbare hulp \\ an dc
Koninklijke Nederlandse Maalschappij
\\()or Diergeneeskunde. Ik achl dc beie-
kenis \\\'an de professie dicrcnarls /eer
grool en ik achl dc K.N.M.x.D. ccn /eer
respectabele organisatie.

r ^

m \'>.

?» . • • ■
s

S

f- ^

f

r

Ij

Er is ook nog een meer persoonlijke
reden voor hel aanvaarden \\an uw uilno-
diging. waar ik hopelijk later noge\\en op
lerug kan komen.

Ik verheug mij. dal u ditmaal voor uw
126e jaarvergadering en uw congres, de
provincie Zuid-flolland, en daar dc
hoofdstad \'s-Gravenhage van. uitgekozen
heeft.

Wat valt cr te zeggen, in de weinige lijd
die er beschikbaar is?
Het provinciaal bestuur heeft, in tegen-
stelling tot in vroeger lijden, geen directe
bemoeienissen meer met de diergenees-
kunde.

De provincie gaf namelijk v ele jaren sub-
sidie aan de .Stichting (iezondheidszorg
voor Dieren in Zuid-Holland om in een
aanloopfase een gecoördineerde zieklen-
bcsirijding mogelijk te maken. Rond
1977 werd geconstateerd dat die gezond-
heidszorg zonder provinciale bijdrage
kan werken.

I^aarnaast was cr in een ver verleden ook
persoonlijke betrokkenheid van dc Com-
missaris der Koningin bij de diergenees-
kunde. Dit blijkt uil het schrijven van dr.
W. C. van Rosmalen ler gelegenheid van
hel 12.\')-jarig bestaan van de afdeling

Opcningsloespraak \\an de Commissaris der Koningin in dc Provincie Zuid-Holland, gehouden ter
gelegenheid van het .laarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
op 5 oktober 1979. te Den Haag.

De tekst is de weergave van /ijn openingswoorden, samengesteld door het bureau san de K.N.M.v.D.
Mr. M. Vrolijk. Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland.

-ocr page 273-

Zuid-Holland \\an uw Maatschappij,
waarin wordt herinnerd aan de periode
\\ oor de oprichting \\an uw maatschappij,
een periode waarnaar geenszms terug te
\\erlangen \\altl

Hij \\erwijst hierin naareen rapport dat in
1847 aan de regering uitgebracht werd.
waaruit blijkt dat er toen 121 weten-
schappelijk opgeleide veeartsen, afkom-
stig \\\'an "s Rijks Veeartsenijschool, waren
naast 892 \'anderen\', oftewel empiristen,
oftewel, naar huidige begrippen \'kwak-
zahers".

Voor de geë.xamineerden golden beper-
kingen. die niet golden voor de empiris-
ten. Zij kregen onder andere een ver-
plichte standplaats toegewezen en moch-
ten niet praktiseren buiten deze hen aan-
gewezen kring, die in 1840 een straal
had \\an drie uur gaans. In hun gebied
moesten zij. \\oor wat de besmettelijke
ziekten betreft, toezicht houden op de
gezondheidstoestand \\ an de \\eestapel en
daarover een driemaandelijks rapport
uitbrengen aan de Cjou\\erncur \\an de
Prov incie (zoals de Commissaris san de
Koningin toen genoemd werd).
Zij konden daarbij ook buiten hun pro-
vincie te werk gesteld worden en kregen
dan een vergoeding van de reiskosten, al
naar gelang de (iouverneur van de Pro-
vincie decreteerde. \'Hun gezin", aldus dr.
van Rosmalen, \'bleef dan vaak in kom-
mervolle omstandigheden achter\'.
Ik weet niet hoe vaak een van mijn
voorgangers zijn bevoegdheden in een
dergelijke negatieve zin heeft gehanteerd.
Ik bied u daar nu wel mijn verontschuldi-
gingen voor aan en ik prijs mij. \'met ii.
gelukkig dat de mogelijkheden voor der-
gelijke barbaarse acties voor mij in ieder
geval niet meer bestaan.
Bij ecn opening wil men nog wel eens
neigen tot het maken van opmerkingen
die lijken op beter weten dan dc betrok-
kenen zelf. Ik zal mij daar zo min m(.)ge-
lijk aan wagen, aangezien de provincie
niet beschikt over medewerkers die ter-
zake deskundig zijn en die mij zouden
kunnen informeren. Bovendien heeft u
geen gelegenheid tot tegenspraak.

Ik zou u wel kunnen informeren over de
betekenis van Zuid-Holland dc pro-
vincie met het grootste stuk randstad, het
grootste industriegebied, het grootste
aantal inwoners en het grootste aantal
gemeentes - in agrarisch opzicht.
Die betekenis is. v ooral dankzij de glas-
cultuur. veel groter dan menig niet Zuid-
Hollander zou kunnen vermoeden.
Vanuit een bepaalde optiek mag ik zelfs
zeggen dat het huidige, nog ongedeelde
Zuid-Holland, niet alleen de belang-
rijkste industriële provincie van Neder-
land is. maar ook de belangrijkste agrari-
sche. Maar dan zou ik ook moeten
toelichten dat de veeteelt daar bij achter
blijft, hoewel wij wel weer de belang-
rijkste producent van consumptiemelk
zijn.

En aldus, agrarisch redenerend, zou ik
ook de veelzijdigheid van de dierenarts
van nu miskennen. Daarom wil ik vol-
staan met als indrukken te geven dat de
dierenarts voor de veehouderij, als van-
ouds. de volstrekt onmisbare functiona-
ris is. zowel wanneer men kijkt naar
economische belangen als naar de
volksgezondheid. Daarnaast isdedieren-
arts even onmisbaar voor het dier buiten
die sectoren, en wel voor het huisdier en
voor zijn houders.

Ik kom hiermee op mijn. eerder ge-
noemde. persoonlijke motieven: via het
huisdiei\' heb ik de dierenarts persoonlijk
in bijzondere mate leren waarderen.
Hond en kal dat klinkt nog altijd
V riendclijker dan kat en hond hebben
een rol gespeeld in mijn opvoedingen zij
zijn (dientengevolge) ook in mijn eigen
gezin altijd aanwezig geweest en nog al-
lijd aanwezig.

Modern gesproken zou men de dieren-
artsen\'welzijnswerkers\' kunnen noemen,
omdat zij bijdragen tot het welzijn van
mens en dier. Bovendien spelen zij een
essentiële rol bij de zorgen dc waardering
voor hel dier.

Ik verklaai dit congres met bijzonder v eel
genoegen voor geopend.

-ocr page 274-

Mijnheer de voorzitter. dames en heren.

De organisatie van het Jaarcongres van
de K.N.M.v.D. wordt telkenjare door
één onzer afdelingen verzorgd en vergen
een niet gering offer aan tijd en inspan-
ning van het bestuur en de congrescom-
missie van de betreffende afdeling.
Deze werkwijze leidt er toe, dat de ban-
den tussen de afdeling en het Hoofdbe-
stuur weer eens op een bijzondere manier
worden verstevigd, wat door alle betrok-
kenen bijzonder op prijs worden gesteld.
In u, mijnheer de voorzitter van de afde-
ling Zuid-Holland, dank ik nu reeds allen
die deze dagen hebben voorbereid met
een zorg en een élan, waardoor aan het
welslagen van dit congres niet behoeft te
worden getwijfeld.

Mijnheer de Commissaris der Koningin,

Voor uw bereidheid ons Jaarcongres te
willen openen en voor de wijze waarop u
dit heeft gedaan betuig ik u namens de
hier aanwezige collegae mijn dank.
Uit de geschiedenis van onze beroepsor-
ganisatie blijkt, dat reeds vóór de tot-
standkoming van een landelijke vereni-
ging van dierenartsen in Zuid-Holland
een Zuid-Hollandse Maatschappij voor

Jaarrede 1979\'

S. van Harten^

Veeartsenijkundigen werd opgericht, en
wel in 1847. Deze pioniers, die binnen uw
provincie hun werk verrichtten, beschik-
ten tevens over bestuurlijke kwaliteiten
en bleken eveneens een profetische blik te
hebben.

In het door hen opgestelde reglement
staat het volgende opmerkelijke artikel:

\' Uitgesproken op 5 oktober 1979, ter gelegenheid van de 126e Algemene Vergadering, tevens Jaarcongres

van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te Den Haag.
2 Drs. S. van Harten, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
B 28 a, Ottoland (Z.-H.).

-ocr page 275-

\'iVanneer in andere provincies zich vee-
ansenijkundige vereenigingen vormen of
gevormd hehhen, zal men zich mei deze
irachlen le verslaan, teneinde een alge-
meene Maatschappij voor te stellen met
ver.uhillende afdeehngen en besturen
onder één Hoofdbestuur of Algemeen Be-
stuur\'.

Het duurde nog 15 jaar voor het zo ver
was en in 1862 de landelijke Maatschap-
pij tot Bevordering der Veeartsenijkunde
werd opgericht. Zuid-Holland was daar-
bij één der initiatiefnemers en stelde bij
deze oprichtingsvergadering nadrukke-
lijk zelfstandig als een afdeling van de
nieuwe maatschappij te willen blijven
voortbestaan.

Deze situatie is tot op de dag van vandaag
blijven bestaan en heeft tot resultaat
gehad dat de huidige Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde 10 provinciale afdelingen kent en
daarnaast nog een aantal per discipline
werkende groepen.

De blauwdruk, welke zijn oorsprong
vond in uw gewest, is voor ons dieren-
artsen een succesvolle formule gebleken.
De verscheidenheid van afdelingen en
groeperingen heeft aan de eenheid geen
afbreuk gedaan. Meer dan 90% van alle
Nederlandse dierenartsen zijn binnen
onze Maatschappij verenigd.
Wij zijn verheugd dat u \\andaag met ons
van deze eensgezindheid getuige wilt zijn
nu wij bij onze afdeling Zuid-Holland te
gast zijn.

Mijnheer de iiurgenteester.

Met uw aanwezigheid hier vanmorgen
benadrukt u op bijzondere wijze het gast-
heerschap van uw stad.
Als congresstad behoeft Den Haag
uiteraard geen aanbeveling, zeker niet na
de totstandkoming van het fraaie con-
grescentrum. waarin wij thans vertoeven
en dat internationale vermaardheid ge-
niet.

Is ons verblijf hier slechts tijdelijk, een
permanente huisvesting biedt uw stad
aan onze Veterinaire instanties, waarmee
wij als beroepsorganisatie vele goede
contacten onderhouden. Het zal zeker
mede aan het bestuur van deze stad te
danken zijn, dat deze overheidsdienst en-
kele jaren geleden een onderkomen
mocht vinden in het fraaie kantoorge-
bouw aan het Julianaplein, dat de naam
Bellevue draagt.

Deze naam ontleent het pand aan het
fraaie uitzicht dat men daar geniet over
een der landelijkste gedeelten van Den
Haag, dat vanouds als de Koekamp be-
kend staat.

Het kan nauwelijks toeval zijn, maar het
mag wellicht eerder worden uitgelegd als
een vingerwijzing van uw stadsbestuur,
die voortdurend wil herinneren aan de
binding die er dient te zijn tussen de amb-
telijke dierenarts en de prakticus.

Het is een oude en tevens goede traditie
aan het begin van ons Jaarcongres de
collegae te herdenken die in het achterlig-
gende verenigingsjaar van ons zijn heen-
gegaan.

Velen onzer waren in arbeid en vriend-
schap met hen verbonden. Laten onze
gedachten thans een ogenblik bij hen ver-
wijlen wanneer ik met het noemen van
hun namen ons aller respect jegens hen
betuig. Het waren de collegae:

M. .1. M. van .Aken te Duitsland

.1. .lansen te Waardenburg

[:, ,1. A. A. Quadvlieg te Heythuysen

M. H. Hoogland te Barneveld

.1. C. I.. l.ogger te Rijswijk (7..-H.)

I .. Lageweg te Zeist

Mevr. Dr. J. Donker-Voet te Houten

Dr. K. Reitsma te Velp

A. .1. ,A. Remnierswaal te Wassenaar
.1. Meertens te Wolvega

.1. H. van Vugt te Kamerik
M. P. Swinkels te Helmond
H.
L. Berendsen te Bilthoven
Dr. B. Stonehrink te Bussum

B. L. I hien te "s-Hertogenboseh

N. ,A. \\an der Velden te De Meern
W. 11. .1. van Heukelom te Valkenburg
W. van der Kooi te Lpe
P. .1. Valkenburg te Dinteloord
Dr. VV.
V, d. Akker te Zeist
H. .1. Heilersig te Twello
Dr. H. G. .Aalls te Palma No\\a (Mallorea)
1\'. G. Boerrigter te Donkerbroek
A. H. M. H. Bak.x te Reusel
W. de Boer te Bergum
H. I.ubberts te Ltrecht en
Prol. Dr. Dr. h.c. L. Seekles te Roden, buitenge-
woon lid.

Mag ik u verzoeken op te staan orn hen te

gedenken.

Dank u.

-ocr page 276-

Moge de herinnering aan hen bhjvend
zijn en onze waardering zich uiten in onze
voortdurende zorgen vriendschap jegens
hun nabestaanden.

Naast droefheid was er ooic reden tot
v reugde in onze gelederen.
Een aantal collegae ontvingen onder-
scheidingen voor hun maatschappelijke
activiteiten.
Het zijn de collegae:

,1. B. M Buiieman le Ellen Leur

Ridder in de Orde van Oranje Nassau
M. A. Moons le Bilthoven

Ridder in de Orde van Sinl Silvester
Ridder in de Orde van Oranje Nassau
l>roE Dr. S. R. Numans le De Bilt

Ridder in de Orde van dc Nederlandse l eeuw
VV, .1, C\', Reiningh le Voorschoten

Officier in de Orde van Oranje Nassau
Dr, ,1, H, P, Verweij te Ro/endaal (Clldl
Officier in de Orde van Oranje Nassau
Een naar verhouding groot aantal colle-
gae wist het afgelopen jaar de doctorstitel
te behalen. Hun arbeid mag worden ge-
zien als een belangrijke bijdrage voor de
diergeneeskundige wetenschap die onge-
twijfeld zijn weerslag zal vinden in de
waardering van ons beroep in zijn totali-
teit.

Het zijn de doctores:

Dr, Ij, .lorna le Vught

Dr, C, Ilolzhaucr te Ro/cndaal (Cild)

Dr, ,1, M, de Kruijf te Sl, Oedenrode

Dr, P, ,1, M, van Wegen te ,\'\\usterlit/

Dr, P, C, van der Valk le ,Amersfoort

Dr, F, (ioren te l eersum

Dr, E, Ciruys te Bunnik

Dr, P, Eranken te Zeist

Dr, ,1, Ci, Clroolenhuys te Kenya

Vanaf deze plaats is het mij een genoegen
u met deze maatschappelijke en weten-
schappelijke onderscheidingen nogmaals
te mogen gelukwensen.

Dames cn Heren.

Dc beslommeringen van alledag die ons
allen bezighouden, de jacht van deze tijd
en de spanningen die zich daarbij voor-
doen. geven ons het gevoel in een stroom-
versnelling terecht gekomen te zijn.
Daarnaast heeft de manier waarop wij
allemaal veel meer dan vroeger al pra-
tend. ook met onze cliënt, met onze
omgeving verkeren, het beeld van de dier-
geneeskunde ingrijpend gewijzigd. Het
verschilt hemelsbreed van dat van 20. ja
zelfs van 10 jaar geleden, We leven snel.
zo snel dat het beeld voor hen die tijdelijk
afwezig waren, nauwelijks herkenbaar is.
In tegenstelling daarmee lijkt het of juist
voor de onderwerpen waarin wij bij-
zonder geïnteresseerd zijn de tijd niet snel
genoeg gaat. Dan is het resultaat van een
jaar inzet en moeite dikwijls maar mager.
Veel van wat ons het afgelopen jaar heeft
beziggehouden is weer niet afgerond en
wanneer ik de jaarredes van de laatste
jaren er zo eens op nalees keren regel-
matig dezelfde onderwerpen terug.
Wanneer het de bedoeling zou moeten
zijn elk jaar wat nieuws aan u voor te
leggen, zou het uitspreken van een jaar-
rede een onmogelijke opgave zijn. Wan-
neer de jaarrede echter het karakter heeft
nader in te gaan op enkele hoofdzaken,
die opdit momentdeaandacht verdienen,
dan meen ik dat er toch wel vermeldens-
waardige onderwerpen aan de orde zijn.
Ik zou dan kunnen spreken over \'trends
in de diergeneeskunde\'. Ik kan ook wat
gerichter aangeven wat deze trends in-
houden en dan kan de titel zijn:

Integratie en desintegratie
in de diergeneeskunde

Integratie en desintegratie, géén geringe
woorden, \'foch hoop ik u in het verdere
verloop van deze toespraak duidelijk te
kunnen maken dat zich deze ontwikke-
lingen voordoen. Wij zullen daartoe wel
over een periode van enkele jaren moeten
héénkijken om ze te zien.
Daar waar onze taken liggen bij onze
zorg en verantwoordelijkheid voor het
levende dier is nadrukkelijk sprake van
integratie, weliswaar niet bij alle facetten,
maar toch bij verheugend veel. Ik wil in
het bijzonder aandacht schenken aan één
nieuwe trend, namelijk de bedrijfslei-
ding.

Het ontstaan van de bedrijfsbegeleiding
is temeer daarom verheugend omdat de
allereerste aanzetten daartoe vanuit \'het
veld\' zijn gekomen, vanuit het gebeuren
van alledag waar noodzaak en wenselijk-
heid als vanzelf werden geboren en tot
wederzijdse voldoening tot ontwikkeling
werden gebracht.

-ocr page 277-

Het is moeilijk en ook niet nodig de her-
komst van de beginsignalen weer naar
voren te halen. Feit is dat vanuit verschil-
lende invalshoeken en achtergronden het
diergeneeskundig gebeuren dat bedrijfs-
begeleiding heet is aangepakt en uitge-
bouwd. De gezondheidsdiensten maak-
ten een begin met een geregelde controle
van varkensbedrijven, een aantal praktici
ontwikkelden een intensieve veterinaire
verzorging van varkensbedrijven, later
ook de vermeerderings- en mestbedrij-
ven. terwijl ook het bedrijfsleven zelf
activiteiten ontwikkelde.
De explosieve groei in de pluimvee-
houderij was oorzaak dat deze bedrijfs-
tak. zij het eerst schoorvoetend maar nu
sterk versneld, de plaats van de dier-
geneeskunde en de dierenarts voor de
pluimveebedrijven onderkende.
Er mag gerust worden gezegd dat de in-
zichten hoe dat alles diende te worden
uitgebouwd, zowel binnen als buiten
onze Maatschappij niet van de ene dag
op de andere gelijk waren en vooral
rondom de problematiek van de varkens-
bedrijven veel is gediscussieerd.
De Maatschappij leverde een bijdrage
met de Commissie Begeleiding Grote
Bedrijven, welke naast algemene bege-
leidingsadviezen ook de modernere visie
omtrent de plaats van de dierenarts en in
verband daarmee de uitvoering van
therapeutische handelingen aan het licht
bracht.

Dit laatste kreeg zijn beslag in het ver-
nieuwde Bindend Besluit nr. 5 over de
diergeneesmiddelen. Daarmee werden de
kenmerkende kwaliteiten van de dier-
geneeskunde centraal gesteld: De dia-
gnose. de therapie en de verstrekking van
en de verantwoordelijkheid voor de ge-
neesmiddelen.

Intussen staat de tijd niet stil. De paar
laatste jaren zijn in de rundveehouderij
dezelfde behoeften naar voren gekomen
en hebben zich ook daar analoge ont-
wikkelingen inzake bedrijfsbegeleiding
voorgedaan.

Om dezelfde reden heeft het Hoofd-
bestuur twee jaar geleden de Commissie
Begeleiding Grote Rundveebedrijven in-
gesteld en het verheugt mij bijzonder
u het rapport van de Commissie te kun-
nen aankondigen. Het zal op korte ter-
mijn aan alle praktici en belanghebbende
dierenartsen worden toegezonden.
Het mag gezien worden als een belang-
rijke stap voorwaarts voor de integratie
in de diergeneeskunde.
Het rapport beschrijft hoe op de rund-
veehouderijbedrijven de samenbunde-
ling van de informatie over de situatie
op de bedrijven bruikbaar kan worden
gemaakt. Vervolgens enkele raam-
schema\'s van de belangrijkste onder-
delen van de veterinaire begeleiding en
als slot een praktisch werkmodel voor
de begeleiding. Het grondthema is de
samenwerking van alle veterinaire disci-
plines, terwijl ook de contacten met voor-
lichtingsdiensten en veevoederindustrie
van wezenlijk belang zijn.
In de naaste toekomst mag verwacht
worden dat voor de pluimveehouderij
een diergeneeskundige begeleidingssyste-
matiek tot stand komt die dezelfde
vruchten zal afwerpen. De ontwikkelin-
gen in het veld zijn al aanzienlijk en veel
wacht op de structurele uitwerking.
Vrijwel gelijktijdig met deze processen
is het denken in de landbouworganisaties
evenmin stil blijven staan. De Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren verkeert
in een reorganisatieperiode die. hoewel in
eerste aanleg ontstaan uit een behoefte
aan bezuiniging, althans kostenbeheer-
sing. bij de uitwerking van de plannen
het accent nadrukkelijk heeft gelegd bij
rationalisering van de dienstverlening.
In de rapporten die als pre-adviezen voor
deze organisatie zijn geschreven komt
nadrukkelijk de integratie van verschil-
lende disciplines en faciliteiten van dien-
sten met de praktici als moderne aanpak
van de diergeneeskundige problematiek
op de bedrijven naar voren. Alhoewel
de Maatschappij niet met alle conclusies
en besluiten heeft ingestemd zijn de uit-
gangspunten uiterst nuttig, met dien ver-
stande dat ruimte dient te blijven om
voor de onvolkomenheden te zijner tijd
gewijzigde en verbeterde oplossingen
door te voeren.

Momenteel is een discussie-nota met be-
trekking tot de veterinaire verzorging in
Nederland binnen de Stichting in om-
loop. Het is een genoegen om dit stuk

-ocr page 278-

te lezen en gewaar te worden dat zo veel
van de ideëen van de Maatschappij en
praktijk-ontwikkelingen van de praktici
als hanteerbare werkwijzen en opvat-
tingen zijn verwoord. Het lijkt er veel
op dat inzake de diergeneeskunde op de
veehouderijbedrijven door alle betrok-
ken disciplines gelijk wordt gedacht. Een
natuurlijke ontwikkeling van integratie
die in de geschiedenis van ons beroep nog
niet zo vaak is voorgekomen. Ik heb het
volle vertrouwen dat de behoefte aan
samenwerking die door alle betrokkenen
wordt gevoeld zal leiden tot doelmatige
veterinaire verzorging van onze vee-
stapel.

Helaas moet ik zeggen dat de Overheid,
alhoewel geen twijfel hoeft te bestaan
aan instemming met genoemde doelstel-
ling, er niet in geslaagd is de onmis-
bare wettelijke ondersteuning tijdig en
synchroon met de ontwikkelingen in het
veld te realiseren.

Ik val in herhaling, ik ben het mij bewust,
maar ik noem u: De Uitoefeningswet,
het Tuchtrecht, de Diergeneesmiddelen-
wet. Het is veelomvattend en een moei-
lijke materie met ook nog verbindingen
met het E.E.G.-beleid. Maar vooral het
ontbreken van de Diergeneesmiddelen-
wet plaatst zowel de landbouw als ook
ons voor niet meer op te lossen pro-
blemen en met name de dierenarts voor
dilemma\'s die te veel dierenartsen als
onoplosbaar ervaren.
De intensieve veehouderij heeft in een
aantal situaties geleid tot een gebruik
van diergeneesmiddelen en veevoeder-
additieven dat niet toelaatbaar is wan-
neer dit niet gebeurt onder stringente
voorwaarden en een adequate begelei-
ding van de dierenarts.
Daarbij wordt vaker dan goed is door
alle betrokkenen, ook de dierenartsen,
de weg gekozen van de minste weerstand,
vaak goedgepraat met economische ar-
gumenten. Ik wil hier geen schuldige aan-
wijzen. Het zou mij niet passen, maar tot
het bedrijfsleven zou ik willen zeggen
dat het pad dat men hier en daar is
opgegaan niet voert tot een gezonde
veestapel, en tot de dierenarts zeg ik,
sta voor uw verantwoordelijkheid, ga die
niet uit de weg en geef ook waar nodig
door een openlijk \'neen\' inhoud aan de
verantwoordelijkheid die u draagt.
Ik wil op deze plaats opnieuw een indrin-
gend beroep op de Overheid doen, zowel
de landbouw als de dierenartsen de wet-
telijke bescherming en leiding te geven
waarmede zij zich in goede harmonie aan
hun taak kunnen wijden. Juist het ont-
breken van een doelmatige wetgeving
laat de deur open voor malafide prak-
tijken en verwerpelijke toestanden. De
fundamentele uitgangspunten waarop de
wetgeving inzake de diergeneeskunde zal
moeten berusten heb ik in de jaarrede
van vorig jaar in de vorm van vier stel-
lingen geformuleerd. Ik wil hier nog-
maals met klem naar verwijzen.
Tenslotte wil ik over deze vorm van dier-
geneeskunde opmerken dat bedrijfsbege-
leiding een samenwerkingsvorm bete-
kent die alle partijen tot elkaar brengt
en bekend maakt met eikaars problemen
bij de uitoefening van hun taak. Daar-
door ontstaan betere voorwaarden om
ook inzake de ethiek van de diergenees-
kunde én van de veehouderij in nauwe
samenwerking antwoorden en oplossin-
gen te vinden. Die zijn er natuurlijk vaak
wel, maar dan is consensus over de uit-
gangspunten en begrip voor ieders moge-
lijkheden en onmogelijkheden een eerste
vereiste. De aanvallen die op ons en de
veehouderij worden gedaan, op onder-
delen, op bepaalde situatie\'s en op be-
paalde gedragingen en handelingen van
veehouders en dierenartsen zijn niet
altijd terecht, maar ook niet altijd mis-
plaatst.

Afgelopen voorjaar is een congres ge-
organiseerd over het welzijn van land-
bouwhuisdieren waar een aantal resolu-
ties is aangenomen. In de voorberei-
ding van deze resoluties hebben de
dierenartsen op Europees niveau een
groot aandeel gehad.
In het kader van de Europese samen-
werking van de dierenarts in de F.V.E.,
dat is de Federation des Veterinaires
Europiennes. zijn 33 stellingen aange-
nomen ter verbetering van het welzijn
van landbouwhuisdieren. Deze hebben
als grondslag gediend op genoemd con-
gres.

-ocr page 279-

Het inzicht dat de vereiste verbeteringen
alleen maar door overleg kunnen worden
bereikt, dat realisering daarvan een lange
weg is van stappen en stapjes in een ge-
zamenlijk gekozen richting, vormt de
basis van waaruit de Maatschappij aan
de discussie wil en kan deelnemen.
In de wereld van het gezelschapsdier is
het al niet anders. Met de tot voor kort
als vrijwel onmogelijk gehouden ont-
plooiing van de diergeneeskundige mo-
gelijkheden van onze kant en de onver-
wachte groei van de vraag naar dier-
geneeskundige hulp is een groei van de
belangstelling van het publiek voor het
gezelschapsdier gepaard gegaan. Mis-
schien moet de vergelijking wel worden
omgedraaid.

In elk geval is de groeiende belangstelling
ook niet ongemerkt voorbijgegaan aan
enkele van de voornaamste landelijke
instellingen voor kleine huisdieren, met
name is de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren naar voren ge-
treden als pleitbezorger voor deze dieren.
Niet meer alléén zoals vanouds ge-
ïnteresseerd in afzonderlijke, op zich
staande mistoestanden en ongerechtig-
heden. maar als organisatie die zich sterk
maakt voor het dier in al zijn facetten in
de samenleving en de problemen in een
hanteerbare, algemeen aan te pakken
vorm tracht te benaderen.

Een van de gevolgen daarvan, resultaten
zo u wilt, is het frequente en indringende
overleg dat het afgelopen jaar tussen de
Vereniging en de Maatschappij is ge-
voerd en waarvan de eerste resultaten
zichtbaar worden. Ik wil u daar enkele
voorbeelden van noemen.
Het asielvraagstuk is goeddeels ontrafeld
en een aanpak is gevonden, met name
is een taakomschrijving voor de dieren-
arts, verbonden aan een asiel, ontwor-
pen.

Bij het Honden- en Kattenbesiuit treden
Verenigingen Maatschappij gezamenlijk
op en ook daar bestaat geen verschil
van mening over de problemen en welk
doel moet worden nagestreefd. De over-
bevolking van kleine huisdieren is even-
eens een onderwerp waarover gelijklui-
dend wordt gedacht.

De aaripak. hoe moeilijk dan ook. zal
naar wij hopen ook gemeenschappelijk
kunnen gebeuren.

Zowel tot de dierenartsen als tot de plaat-
selijke verenigingen voor dierenbescher-
ming zou ik vanaf deze plaats willen
zeggen: Ondersteun waar u kunt de ini-
tiatieven die uit dit gezamenlijk optrek-
ken van beide instellingen voortkomen.
Versterk locaal de samenwerking. Het
gemeenschappelijk doel is gelijk, ook de
belangen zijn dat. Het leidt tot niets wan-
neer de een de ander tracht uit te buiten
of te misbruiken.

Tenslotte onze opleiding en nascholing.
Ook daar zie ik verheugende integratie-
symptomen. Het Post Academisch On-
derwijs wordt als een gemeenschappe-
lijke zaak én belang gezien. De specia-
lisatie al niet minder. Wat de speciali-
satie betreft heeft de Overheid haar be-
langstelling en betrokkenheid tol uiting
gebracht en dit is in het reglement ver-
werkt. Daarmee ontstaat een vergelijk-
bare situatie als bij de andere medische
beroepen.

Het Post Academisch Onderwijs gaat in
de uitvoering ongestoord verder en de
bereidwilligheid dat onderwijs te geven
en de grote deelname daaraan stemt tot
dank en tevredenheid. De totstandko-
ming van het orgaan dat met de organi-
satie en de uitvoering van het Post Aca-
demisch Onderwijs zal worden belast
verloopt minder vlot en mij komt de
verzuchting over de lippen: \'Wat duren
sommige zaken toch lang\'.
Over onderwijs gesproken wil ik hier
nog één aspect nadrukkelijk naar voren
brengen, dat is het landbou wondei wijs
In het kader van integratie is ook hier
die tendens merkbaar en ik moet zeggen
gelukkig. De basis voor samenweiking
kan bij het onderwijs worden gelegd.
Door in het curriculum dit aspect te be-
nadrukken en de daarvoor nodige kennis
over te dragen wordt het proces versneld
en meer werkelijkheid. Door steeds meer
dierenartsen bij dit ouderwijs te betrek-
ken zoals nu al op enkele plaatsen ge-
beurt is men daar op de goede weg.
Tot zover over de integratie.

Elke medaille heeft zijn keerzijde, ook die
van de trends in de diergeneeskunde.

-ocr page 280-

Ik doel thans op de volksgezondheids-
sector.

Daar bespeur ik dèsintegratie. hoe triest
dat ook mag zijn.

Dit is ronduit desastreus voor de taak
waarvoor wij staan en het belang dat wij
daarmee dienen.

De diergeneeskunde levert een wezen-
lijk aandeel aan de volksgezondheids-
bescherming. staat daarbij zelfs aan het
front: de levensmiddelenbewaking. Al-
lereerst op grond van onze kennis van
en de zorg voor de landbouwhuisdieren
en gezelschapsdieren.
Vervolgens vanwege de taak die daaruit
voortvloeit inzake de bewaking van
\\oedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong. als mogelijke bedreiging van de
gezondheid van de mens. Door het ge-
vaar van overdracht van ziektekiemen,
residuen en contaminanten is deze be-
waking geen overbodige luxe.
Deze zorg en verantwoordelijkheid heeft
zijn neerslag gevonden in een doelmatig
systeem van effectieve levensmiddelen-
controle door onze discipline. Het or-
gaan daarvoor is de Vleeskeuringsdienst,
Het fundamentele daarvan is het com-
plete. ononderbroken karakter dat deze
bewaking heeft, tot nut van de produ-
cent en heil van de consument. En uit-
gerekend op dit punt waarover in de hele
wereld éénsluidend wordt gedacht, wor-
den door de Nederlandse bewindslieden
die voor deze aangelegenheid de verant-
woordelijkheid dragen maatregelen aan-
gekondigd die tot gevolg hebben dat dit
deel van de volksgezondheidsbescher-
ming op losse schroeven komt tc staan
cn de betrokken uitvoerende ambtenaren
in een situatie plaatsen die veterinair-
technisch én sociaal-maatschappelijk on-
aanvaardbaar is.

Het is daarom ook zo triest en onver-
teerbaar omdat op geen enkele wijze is
aangetoond waarom deze maatregelen
zó en niet anders moeten zijn. Er ligt
geen enkel verklarend onderzoek aan ten
grondslag. Bovendien is het te verwach-
ten nuttig effect niet beschreven noch
aangetoond.

Teleurstellend en in deze tijd onaan-
vaardbaar is het i\'eit dat door de bewinds-
lieden geen enkel overleg is gevoerd
omtrent deze maatregelen. De ambte-
naren voor de vleeskeuringsdiensten, zo-
wel keurmeesters als dierenartsen, heb-
gen uit de brief van de bewindslieden
aan de Tweede kamer moeten vernemen
wat hun wordt aangedaan.
Het Hoofdbestuur, in nauw overleg met
de Groep Volksgezondheid van de
K.N.M.v.D. en de Vereniging van Direc-
teuren van Gemeentelijke Slachthuizen
en Vleeskeuringen in Nederland, heeft
zich dan ook opnieuw en naar het meent
met steekhoudende argumenten tot de
leden van de Tweede Kamer gewend dit
onheil voor de vleeskeuring af te wenden
en er opnieuw voor gepleit nu eindelijk
de stap te zetten naar die moderne,
efficiënte, wetenschappelijk onmisbare
oplossing: één levensmiddelendienst.
Al het andere is in dit kader gezien lap-
werk.

Wat in de wereld vragen wij ons af mag
wel de drijfveer zijn voor al dit ge-
marchandeer met een zo belangrijke zaak
als ons aller voedsel. Zou het dan toch
waar zijn dat de diepere grond gelegen is
in departementale en interdepartemen-
tale tegenstellingen en competentiekwes-
ties? Ik hoop van niet. al lijkt het er zo
langzamerhand veel op.
Als voorzitter van onze Maatschappij
voelde ik mij verplicht u onverbloemd
te zeggen wat ons als Hoofdbestuur be-
roerd en te spreken over de donkere
wolken van deze desintegratie die velen
uwer boven het hoofd hangen. Wij
blijven echter hopen en vertrouwen op
het gezonde verstand van onze volks-
vertegenwoordiging eens cn voor altijd
te voorkomen dat de levensmiddelen-
bewaking een onsamenhangende zaak
wordt.

fot slot het congresthema van vandaag,
dat gelukkig weer een aspect van inte-
gratie genoemd mag worden. Hct ge-
bruik van. en dc omgang met de com-
puter in de diergeneeskunde staat ter
discussie op basis van inleidingen door
deskundigen en gebruikers.
Voor zover ik het nu kan overzien zal de
computer op korte termijn zijn intrede
gaan doen. niet alleen in instituten en
grotere ondernemingen, maar ook bij

-ocr page 281-

velen thuis in het beroep. Informatie-
overdracht, verzameling en gebruik via
gemeenschappelijke apparatuur. Niet
ondenkbaar is dat ook in het Maat-
schappijgebeuren die weg gekozen zal
moeten worden.

Wij moeten zorgen dat we dat ook aan-
kunnen. materieel en technisch. Ook
daar ligt een taak voor de toekomst,
de naaste toekomst, voor onze Maat-
schappij u daarbij te helpen en te be-
vorderen dat zo doelmatig mogelijk op-
lossingen worden gevonden. Dat is ook
integratie in de goede zin van het woord,
die steunt op harmonie in de organisatie.
Een harmonie die het fundament is van
onze Maatschappij, gegroeid uit discus-
sies die overtuigen en niet dwingen. Uit
samenspraak en samen^««/?. Die zeker
stelt dat we er ook samen
komen.

-ocr page 282-

Mijnlu\'cr dc voorziiwr, dames en heren

De jaarlijkse uitreiking van de prijs van
het
Tijdschrifl voor Diergeneesl<unde
geelt de voorzitter van de Redaktie gele-
genheid een moment stil te staan bij het
rijdschrift zelf. Met name de vraag hoe in
de huidige omstandigheden \\an de dier-
geneeskunde cn de maatschappij het
\'Tijdschrifl voor l)iergeneesl<iinde cn The
I \'eierinary Qiianerly
functioneren is de
moeite van een korte bezinning waard.
Dc Redaktie constateert, dat tengevolge
van de toenemende internationalisatie en
specialisatie \\\'an de wetenschap het Ne-
derlandstalige
Tijdschrift voor IJierge-
neesl<unde
een functie-wijziging on-
dergaat. De \\erschillende bijdragen
richten zich meer en meer op de algemene
en praktische aspecten \\an het beroep.
Zolang er sprake is van Nederlandse dier-
geneeskunde zal er baars inziens behoefte
zijn de problemen in \\erband met dier-
ziektenbestrijding. veterinaire volksge-
zondheid en milieu-aangelegenheden,
welzijn derdieien, proefdierkunde etc. te
bespreken binnen eigen kring: in een Ne-
derlands tijdschrifl derhalve. Hierbij
kunnen naast de wetenschappelijke ook
de maalschappelijkc. ethische, wettelijke
cn organisatorische aspecten ruim-
schoots aandacht krijgen.

.[QlS/fol

Uitreiking Jaarprijs 1978\'

j. M. van Leeuwen-

1 oespraak. gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs 1978 van het 1 ijdschrilt voor
Diergeneeskunde op het door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor [diergeneeskunde georga-
niseerde .laarcongres 1979 te Den Haag. op oktober 1979.

Dr. .1. M. van Leeuwen, voorzitter H ooldredaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde en J he Veterinary
Quarterly.

De gespecialiseerde diergeneeskunde
heeft, mede uit een oogpunt van noodza-
kelijke kennisoverdracht, er duidelijk be-
lang bij via een algemeen diergeneeskun-
dig blad verbonden te blijven met de basis
\\an het beroep. Indien deze verbonden-
heid tnet het beroep uitblijft, ontstaat im-
mers hel gevaar van droogzwemmen en
wordt het beeld opgeroepen \\an de we-
tenschap in een ivoren toren. Uiteraard
wordt met deze stelling de noodzaak tot
publiceren in meer gespecialiseerde vak-
bladen in diverse gevallen geenszins in

-ocr page 283-

twijfel getrokken. Integendeel, het gaat
orn dejui.ste verhouding.

Naast het Tijdschrifi voor Diergenees-
kunde
is, zoals u weet. sinds januari 1979
de zelfstandige volledig Engelstalige.
Ve-
terinary Quarterly
op de markt gekomen,
die bovendien als overdruk in het Tijd-
schrift de Nederlandse lezers bereikt. De
belangstelling voor dit blad is groeiende.
The Veterinary Quarterly brengt tot uit-
drukking dat de Nederlandse diergenees-
kunde geen locale aangelegenheid is,
maar een onderdeel van een groter ge-
heel,

The Veterinary Quarterly staat wat haar
\'purpose and scope\' betreft tussen het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en de
meer gespecialiseerde vakbladen in. Wat
het verspreidingsgebied betreft, biedt
The Veterinary Quarterly meer mogelijk-
heid tot intensivering \\an contact met
zowel de meer ontwikkelde als de ontwik-
kelitigslanden. Hiervan kan de Overheid
respectievelijk het Veterinair Advies
Centrum Ontwikkelingssamenwerking
(VACO) profiteren.

In zijn totaliteit bezien, functioneren
beide tijdschriften naar het oordeel van
de Redaktie thans bevredigend, zij het,
dat een groot aantal wensen en ver-
langens zich aandient. De Redaktie is
voornemens een actief beleid te gaan voe-
ren met betrekking tot nieuwsgaring.
Niet alleen zal zij afdelingen, groepen en
personen benaderen om de behoefte aan
bepaalde publikaties te peilen, ook gaat
zij een beroep op hen doen met betrek-
king tot de acquisitie van kopij uit de
voorraad lezingen en symposia, die pe-
riodiek worden gehouden.
Voorts is een actieve inbreng via de Groe-
pen van de K.N.M.v.D. in het vooruit-
zicht. met betrekking tot een gedecentra-
li.seerd referatensysteem. De Faculteit
heeft voorts haar medewerking aangebo-
den door te bevorderen, dat eindversla-
gen van onderzoekingen, waar mogelijk
zullen worden bewerkt tot overzichtsarti-
kelen. Informatieve .samenvattingen van
dissertaties zullen zoveel mogelijk wor-
den geplaatst. Ook korte artikelen van
literatuurrecherches van studenten zijn
de moeite waard, terwijl de stagerappor-
ten van studenten soms parels zijn. die
niet voor de zwijnen bestemd zijn.
Op deze wijze hoopt de Redaktie te be-
vorderen, dat het rijdschrift en de Quar-
terly de ontwikkelingen op de voet blij-
ven volgen en dat de kopijpositie op peil
blijft.

Belangrijker dan de kwantiteit van de
kopij is echter de kwaliteit.
f)it brengt ons dan tot het onderwerp van
de .laarprijs.

Bij de keuze van de .laarprijs gelijkt de
Redaktie op de vrouw, die een keuze
moet maken uit een uitgebreide collectie
kledmgstukken in verband met het jaar-
lijkse bal, waarop geschitterd moet wor-
den. Zij zal na wikken en wegen tenslotte
kiezen voor dät kledingstuk, waar zij zelf
zo voordelig mogelijk in uitkomt en dat
de bewondering kan opwekken van de
omstanders.

Zodoende heeft de Hoofdredaktie haar
oog laten vallen op het artikel op pagina
538 en volgende van het
Tijdschrifi voor
Diergeneeskunde,
deel 103, aflevering 10,
jaargang 1978, dat handelt over: \'Diar-
rhee bij biggen in de eerste levensweken.
Een onderzoek naar de mate van voorko-
men en de invloed van verschillende be-
drijfsaspecten op het optreden van diar-
rhee\'.

Het betreffende artikel is van de hand van
drs. W. A. Hunnetrian en dr. ir. M..I. M.
Tielen, beiden verbonden aan de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant.

Het in dit artikel beschreven onderzoek
valt op door de weldoordachte proefop-
zet. waarbij gebruik gemaakt is van het
bedrijfsbegeleidingssysteem in het kader
van de varkensgezondheidszotg.
[^oor het inschakelen van de computer
werd het mogelijk de gegevens uit deze
omvangrijke proef, waarbij 7.692 tomen
biggen op bijna 810 bedrijven waren be-
trokken, rekenkundig te verwerken en
statistisch op hardheid te toetsen.
Dat de computer tijdens dit .laarcongres
centraal in de belangstelling staat, onder-
streept dat het kledingstuk dat door de
genoemde vrouw is uitgekozen voor het
feest, niet alleen zeer toepasselijk, maar
ook volgens de laatste mode is.
Overigens is het de Redaktie opgevallen.

-ocr page 284-

dat meerdere auteurs in het Noord-
Brahantse gewest in staat zijn geweest
soortgeiijise prestaties te leveren, zelfs in
het jaar 1978.

De Redaktie wil daarom bij de uitreiking
van de .laarprijs 1978 aan de heren Hun-
nemanenTielennadrukkelijkdezehele -
zogenaamde — Brabantse groep eren en
de wens uitspreken, dat nog vele vrucht-
bare jaren zullen volgen mede ter bevor-
dering van de diergeneeskunde in de
ruime zin des woords.

Dankwoord van de prijswinnaars
drs. W. A. Hunneman en
ir. M. J. M. Tielen

Mijnheer de voorziuer. dames en heren.

De toekenning \\an dc .laarprijs \\an hel Tijd-
schrifi voor Diergeneeskunde
heeft ons bij-
zonder verrast.

Wij voelen ons zeer vereerd met deze prijs,
doch beschouwen het niet alleen als een per-
soonlijke waardering.

Voor het uitvoeren \\ an een dergelijk praktijk-
onderzoek is de hulp van tneerdere personen
noodzakelijk en wij zouden daarom dan ook
met name de medewerkers van de afdeling
varkensgezondheidszorg, die betrokken zijn
geweest bij het verzatnelen van de gegevens op
de bedrijven in de/e hulde willen betrekken.
Ook denken wij dat u als Redaktie van het
Tijdsehrifj voor Diergeneeskiiiule de steeds
groter wordende noodzaak van praktijkon-
derzoek hebt willen benadrukken en dit een
e.xtra stimulans hebt willeti geven.
De spectaculaire groei van de bedrijfsomvang
en de varkens- en pluimvee- en rundveehou-
derij. alsmede een grotere concentratie in be-
paalde regio\'s geeft een duidelijke vergroting
van de ziekterisico\'s te zien.
Van de dierenarts wordt in deze ontwikkeling
een grotere specialistische kennis gevraagd,
waarbij het accent vooral op de ziektepreven-
tie komt te liggen o.a. in de vorm van een
regelmatige bedrijfsbegeleiding.
De Gezondheidsdiensten kunnen bij het sa-
menstellen van programma\'s voorde preven-
tieve ziektebestrijding gebruik maken van ge-
gevens die via het laboratorium en sectie-
afdeling binnenkomen.
Echter ook bevindingen die via de vleeskeu-
ring op het slachthuis beschikbaar komen of
kunnen komen en gegevens die via integraties
verzatneld worden zijn belangrijk om proble-
men op bedrijven op te sporen. Van de/e laat-
ste mogelijkheden wordt o.i. nog steeds te
weinig gebruik gemaakt.
Behalve voor het opsporen van problemen
kunnen deze slachthuisbevindingen en inte-
gratiegegevens ook als parameters voor on-
derzoek gebruikt worden. Bij veel dierziekten
spelen complexen van factoren een rol die
alleen via direct praktijkonderzoek te onder-
zoeken zijn. Voor het geven van antwoorden
op gesignaleerde problemen zal de behoefte
aan praktijk-gericht onderzoek sterk toene-
men en zal ccn uitbreiding ervan nodig zijn.
Hopelijk zal hiervoor binnen de Ciezond-
heidsdiensten meer ruimte gecreëerd kunnen
worden.

Mijnheer de voorzitter, in de hoop dat de
toekenning van deze jaarprijs een extra stimu-
lans is voor het vergroten van de mogelijkhe-
den voor het verrichten van praktijkonder-
zoeken. zeg ik. mede namens dr. Tielen. u en
uw redaktie hiervoor hartelijk dank.

-ocr page 285-

aooG ©Qï]

De definitieve vestiging van
Nematodirus battus in Nederland

Nematodirus battus definitely Established in the Netherlands
F. H. M. Borgsteede\' en C. I). W. Koniij-

S wirwAiriNci

Sinds de vaststelling in Januari I97H van een Nematodirus battus-//;/e<7/(\' bij uit
Engeland geïmporteerde schapen werd in de loop van t97H deze vooral voor
lanimeren schadelijke parasiet ook gevonden op zeven bedrijven in de provincie
Cielderland bij Nederlandse schapen. De mogelijke oorzaak van de aanwezigheid
van
N. battus werd nagegaan. Op drie bedrijven bestond de mogelijkheid tot
coiuact met Engelse schapen, op twee bedrijven vond veel handel plaats, één bedrijf
had in 1974 de gehele koppel gekocht en op één bedrijf bleef de oorzaak ottbekend.
Mogelijk speelde de aankoop van ranunen hier een rol.

l \'oorzover waargenomen deden zich (nog) geen ernstige injecties voor. Eventuele
klinische verschijnselen waren moeilijk te onderscheiden van die welke aan coccidi-
osis kunneti worden toegeschreven.

SUMMARY

After Nematodirus battus infection had been detected in sheep imported from
Britain into the Netherlands in January 1978. Dutch lambs and sheep on seven
farms in the Province of Gelderland were also found to be infected with
N. battus
later in 1978.

The possible origin of the infection was investigated. Three flocks had been in
contact with British .sheep, two farms were trading farms, one farm had purchased
its sheep from various sources a few years previously, on another the cause
continued to be obscure, recently purchased rams possibly having played a rote
in this case.

Severe infections were not (so far) observed. It was difficult to differentiate between
clinical symptoms
q/\'N. battus infection, if any, and those due to coccidiosis
which was diagnosed in a number of flocks.

Dr. U. H. M. Borgsteede. wetenschappelijk medewerker \\an de atdeling [\'arasilologie van hct C.D.i..
Fdelhertweg 1.3. 8219 I\'H l elystad.
\' Drs. C. D. W. Konig. dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in (ielderland. Postbus 10.
6880 BI^ Velp (Gld.), levens medewerker b.u.v. Vakgroep Bcdrijlskunde en Buitenpraktijk, l acultcit
der Diergeneeskunde te Utrecht.

-ocr page 286-

IM I:T1)|\\(,

In januari 1978 werd voor het eerst het
vóórkomen van
Xcniaiodirus hciiiu.s in
Nederland vastgesteld bij uit Fngeland
geïmporteerde schapen (2).
Sinds die vaststelling is vooral bij de
Cie/ondheidsdienst voor dieren in Cicl-
derland in het kader \\an de schapenbe-
drijfsbegeleiding veel aandacht besteed
aan het faecesonderzoek met betrekking
tot het al dan niet aanwezig zijn van A\'.
hallus. Als resultaat van dit onderzoek
werden in de periode 1 april 1978-1 april
1979 op zeven bedrijven in de faeces van
Nederlandse schapen en lammeren eieren
van de parasiet gevonden. Het is duide-
lijk dat naar aanleiding van deze vondst
een uitgebreid onderzoek naar de moge-
lijke oorzaak van de aanwezigheid van
hal lus werd ingesteld.

Dl UIDRI.IVKN

Op drie van de zeven bedrijv en hadden de
Nederlandse schapen direct contact met
F.ngelse schapenrassen. Fwee bedrijven
waren tevens\'handel\'-bedrijven met veel
komen en gaan van schapen, zodat een
direct of indirect contact met Engelse
schapen mogelijk was.
Een bedrijf was enkele jaren geleden
gestart en had zijn koppel van heren der
aangekocht, zodat ook in dit geval de
lijnen niet meer waren na te trekken. Het
laatste bedrijf heeft door eigen aanlok
een koppel van 80 le.xelaars verkregen.
Op alle zeven bedrijven zijn uiteraard
rammen aangekocht, van een \'gesloten"
bedrijf was nergens sprake (zie ook tabel

I). ^

V FRSI\'Rl ll)l\\(l

Men mag uit het voorafgaande de con-
clusie trekken, dat .V. gemakkelijk
kan overgaan op het Nederlandse schaap
en dat .V.
hanus zich ook zonder proble-
men kan handhaven. De geschiedenis,
die zich in Noorwegen heeft afgespeeld,
waarbij
hanus. geïntroduceerd in
1961. nu in grote dclcn van het land kan
worden aangetroffen, schijnt zich dus te
herhalen (3.^4).

Het lijkt ons onwaarschijnlijk, dat in
Nederland
hanus beperkt is gebleven
tot de provincie Ciclderland. Eerder zul-
len onbekendheid met het toch karakte-
ristieke ei. gevoegd bij de niet zo grote
gevoeligheid van de veelal toegepaste
eiteltechnieken. de oorzaak zijn van het
ontbreken van gegevens uit andere delen
van ons land.

Eén opvallend aspect van de ,V. hanus
infecties op de zeven bedrijven was. dat
de besmetting niet beperkt bleef tot de
lammeren, waarbij de infectie binnen de
koppel varieerde van slechts enkele die-
ren tot een aanzienlijk deel van de kop-
pel. maar dat ook oudere schapen
geïnfecteerd waren en eieren uitscheid-
den. Hieruit zou men de gevolgtrekking
kunnen maken, dat de Nederlandse scha-
penstapel géén specifieke weerstand bezit
tegen
hallus, maar ook dat een eerdere
infectie met de algemeen voorkomende
soorten .V.
fUivoUis en .V. spaihiger geen
volledige bescherming biedt tegen een .V.
hanus-\'\\nfecl\'\\c.

FPIDF.MIOI OClll

In gebieden waar hanus volledig is
ingeburgerd, heeft de besmetting ecn
typische jaarcyclus met een \'lam-lam"-
besmetting (1). .longe lammeren infecte-
ren zich in het voorjaar door de opname
van infectieuze larven op het gras. Na het
patent worden van de infectie zijn de lam-
meren enige tijd ei-uitscheiders. Ciedu-
rende de zomer daalt de eiproduktie sterk
en daarna zijn de meeste dieren als resis-
tent te beschouwen. Incidenteel scheiden
ook oude schapen eieren uit.
Ciedurende de zomermaanden ontwikke-
len zich infectieuze larven binnen dc op
het land gedeponeerde eieren. De larven
verlaten de eischaal pas in het voorjaar na
een koudeprikkel (winter) bij stijgende
temperaturen.

Zo vormen ze de infectiebron voor de dan
aanwezige jonge lammeren.

KI IMSCm SVMI\'lOMl N

Zes van de zeven bedrijven zijn aangeslo-
ten bij de schapengezondheidszorg. Drie
ervan vverden zeer freqtient en drie
tweemaal per jaar bezocht.

-ocr page 287-

l abel I. Overzicht van de bedrijven in (ielderland waar tussen 14 78 en I 4. 79 N. hallus werd aangetroffen.

Bedrijf nr.

1

2

3

4

5

6

1

Aantal schapen\'

60

100

80

150

135

60

70

Contacten
•Aankoop rammen

S\'^IH*\')

.ia

Handel

ja

geen

ja

aankoop
in 1974
ja

ja

Handel
ja

Sb)

ja

.V. bal lus bij
van de lammeren

ca. een
k wa rt

ca. de
helft

minder

dan een kwart

ca. twee
derde

minder

dan een kwart

9

ca. twee
derd

Idem bij .. .
van de schapen

geen

een kwart

geen

geen

geen

twee derde

Diarrhee bij lammeren
in zomer 1978

ja

(coccidiose)

ja

(coccidiose)

weinig

niet

weinig

ja

(coccidiose)

\' Alle bedrijven hebben grotendeels of alleen Texelaars.
• In maart 1979 in I monster van één schaap .V.
hallus gevonden,
a I Suffolks - Hampshires.

De schattingen van de besmetting op de bedrijven 3 t m 6 berusten op een gering aantal faeeesmonsters.
op de bedrijven 1. 2 en 7 werden twee-maandelijkse monsters verzameld in het kader van een coccidiose-
onderzoek.

oc
to

-ocr page 288-

De bedrijven 2 en 7 (/ie tabel 1) werden in
1978 intensief bemonsterd in verband
inet een eoccidiosisproef. Bedrijf 6
meldde /ieh in hel v oorjaar 1979 met een
probleem tnede veroorzaakt door lever-
bot. In 1978 had een drietal bedrijven
problemen tnet diarrhee bij lammeren.
Met zekerheid staat vast. dat coecidiosis
daaraan (mede?) schuldig was.
Op twee van de drie andere bedrijven
werd nu en dan diarrhee bij de lammeren
waargenomen, op het derde bedrijf was
dit V rijvvel niet het geval. De groei van de
latnmeren op de bedrijven correspon-
deerde met het al dan niet voorkomen
van diarrhee.

Op slechts één bedrijf (no. I) kon een
relatie worden gelegd tussen het aanwe-
zig zijn \\ an
hallus cn een wat mindere
conditie.

Bij schapen en Jaarlingen die op één van
de bedrijven in het voorjaar 1979 ont-
wormd waren met Panacur®\' werd tot nu
toe bij slechts één dier één
haiius-cï
gev onden, drie weken na de behandeling.

coNci.i sii;

Hoewel tot op heden geen individuele
eitcllingen zijn verricht en dus geen goede
indruk kan worden verkregen over de
tnate van besmetting, lijkt het erop dat de
dieren nog geen ernstige infectie hebben
opgedaan. Fr heeft nog geen svstcma-
tisch faecesonderzoek plaatsgehad, maar
het aantal \'plussen\' is bij de uitslagen len
aanzien van maagdarmvvormen in het
algemeen, en het voorkotnen vati
hal-
lus
daarin in hel bijzonder, vrij laag.
Daar staal tegenover, dat uil één in
matige conditie v erkerende jaarling, aan-
gekocht in juni 1978 op bedrijf 7 en v er-
volgens geslacht, ruim 10.000 volwassen

hallus konden worden verzameld.
Zonder bestrijding zal de infectiedruk
zeker toenemen, zodat rekening tnoet
worden gehouden met de mogelijkheid
van een jaarlijks weerkerend probleem
bij de jonge lammeren, zoals dat nu in
delen van Fngeland cn Noorwegen ten
aanzien van />(;//(« bestaat. Hoewel de
epidemiologie onder Nederlandse
omstandigheden nog niet onderzocht is
en dus een afgestemde bestrijdingswijze
nog niet in detail kan worden aangege-
ven. lijkt het in ieder geval zinv ol dc lam-
meren bij het spenen of eerder indien zich
problemen voordoen te behandelen met
één van de moderne brcedspectrum-
anthelmintica. zoals fenbendazole.
o.xfendazole. aibcndazole of

morantel pv rantelcitraat.

I iri.KA Tl l K

1. Bi>ag. B. and riiomas, R. .1.: tpidcmiological studies on .Vc/iw/ix/Zn/.s species in sheep. Wc.v. (<•/. Sci..
19. (1975).

2. Borgsteede. F. H. M.. Hendriks. .1. en Burg. W. P. .1. v. d.: Seniaiixlini.s hunus in .Nederland. Tijilschr.
Picrgciwc\'.sk..
10.1. 279. (1978).

Helle. O.; I he introduction of ScniaUHiiriis hallus (Crofton and 1 honias. I9,SI) into a new
environment. I e/.
Ra .. H4. 157. (1969).
4. Helle. O.: Scmaioilirus hallus hos sau pa 0stlandet. .\\orsk. I el. Tulskr.. X9. 17. (1977).

Panaeur". Hoechst.

-ocr page 289-

Tl

Wervelfracturen bij pasgeboren kalveren

Fractures of the Vertebrae in Newborn Calves

SUMMARY

A letter to the Editor on fractures of the vertebrae In newborn calves is conuiwnted
upon (Tijdschr. Diergeneesk..
104^ 557, (1979)).

Supplementary data is supplied and a theory regarding the pathogenesis is
suggested. Intense muscular comractions during an attack of asphy.xia could be
the cause of these fractures of the vertebrae. Although non-genetic factors are
bound to play an important role in the pathogenesis of asphy.xia. genetic factors
(probably showing a hereditary pattern which is more comple.x than sitigly
recessive) also may help to produce these fractures.

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding \\an de ingezonden
mededeling over de \'gebroken rug" bij het
kalf (Lambers.
Tijdschr. Diergeneesk..
104. 557-560. (1979)) willen wij het vol-
gende opmerken.

f)oor f)ammnch (2) werd in een over-
zichtsartikel getiteld \'Osteoporose bei
.lungtieren\' aandacht besteed aan de door
de .long en Reinders (4) beschreven kal-
veren met \'gebroken ruggegraten\'. in
materiaal afkomstig van negen kaKercn
met deze afwijking uit Friesland werd
door hem. na histopathologisch onder-
zoek van diverse delen van het skelet,
een gegeneraliseerde osteoporose vast-
gesteld. I-^eze osteoporose, met onbeken-
de etiologie. was vooral gekarakteriseerd
door een kwalitatief en kwantitatief on-
voldoende vorming van beenbalkjes aan
de metafysaire zijde van de epifysair-
schijven. .luist op deze plaatsen, namelijk
de overgangen \\an kraakbenigc rich-
tingspijlers naar primaire spongiosa. tra-
den de fracturen op. De \\ raag waarom
de fracturen alleen maar steeds in be-
paalde wervellichamen (meestal 11.^ of
1.1. soms \'I\'12 of F2) v oorkwamen en niet
ook elders in het skelet, er was immers
een gegeneraliseerde osteoporose, werd
door Dammrich (2) niet beantwoord,
In dc sectiezaal van hct Veterinair Patho-
logisch Instituut in Utrecht worden kal-
veren met dergelijke fracturen van de
wervelkolom dc laatste jaren zeer regel-
matig gezien (in de laatste 2\'/, jaar 29
maal). De kalveren waren afkomstig uit
de gehele provincie Utrecht en uit de
daaromheen liggende gebieden en in de
regel via de Kliniek voor Verloskunde en
Gynaecologie bij ons ter onderzoek aan-
geboden. Dc meeste kalveren waren ä
terme geboren, een aantal dieren te vroeg
en soms betrof het geaborteerde v ruchten
van 7 ä 8 maanden oud. Volgens opgave
betrof het zowel intra-uterien gestorven
kalveren als dieren die tijdens dc partus
gestorven waren, een enkele maal hadden
de kalveren nog enkele uren tot enkele
dagen geleefd. De partus ktui zowel zon-
derals met extra trekkracht als door mid-
del van sectio caesarea geterminccrd zijn.

-ocr page 290-

Er was geen rasvoorkeur aanwezig. Zo-
wel FH- als MRY- en een enkele maal
Charolais-kalveren vertoonden derge-
lijke wervelfracturen.
Opmerkelijk was dat vrijwel al deze kal-
veren tevens een sectiebeeld vertoonden
zoals dat bij dieren wordt gezien welke
aan een ernstige asfyxie geleden hebben.
De hierbij gevonden veranderingen be-
staan uit bloedinkjes en petechiën in
myocard, thymus. nierkapsel, diafragma,
mucosa van de lebmaag en centraal
zenuwstelsel; subpleurale en subepicar-
diale petechiën, te veel amnionvoeht in
de bronchiaalboom en de lebmaag; lever-
rupturen; meconium op de huid. Deze
veranderingen komen overeen met de
veranderingen welke door Wensvoort
(7) bij lammeren, die door asfyxie ge-
storven waren, beschreven zijn. Ribfrac-
turen welke bij deze lammeren veelvuldig
voorkwamen werden bij de kalveren ech-
ter slechts een enkele maal gezien. Hoe-
wel de combinatie asfyctisch sectiebeeld
en wervelfractuur vrijwel altijd aanwezig
was. werd een asfyctisch sectiebeeld zon-
der de aanwezigheid van wervelfracturen
ook gezien. Ongeveer 40% van het totaal
aantal kalveren met een asfyctisch sectie-
beeld had tevens een wervelfarctuur. Op-
vallend was ook dat een aantal kalveren
met congenitale afwijkingen (bijv. dipro-
sopus. enterocysten, mesotheliomen)
welke ten gevolge van(partiële) lichaams-
xergroting een zeer bemoeilijkte partus
hadden tevens een wervelfractuur ver-
toonden.

In het kader van een co-assistenten refe-
raat (6) werd een nader histo-patholo-
gisch en histomorfometrisch onderzoek
gedaan aan wervels van kalveren met
wervelfracturen, met het doel de door
Dammrich (2) gedane veronderstelling
van een oorzakelijke osteoporose naderte
toetsen. Geen van de door ons gehan-
teerde histomorfometrische parameters
gaven echter een significant verschil te
zien tussen wervels van dieren met frac-
turen en het controlemateriaal. Hoewel
het hier een voorlopig onderzoek van be-
perkte omvang betrof werd door ons toch
de conclusie getrokken dat er voor een
onderliggende osteoporose weinig tot
geen aanwijzingen waren.

Volgens Wensvoort (7) zou de gefor-
ceerde expiratie tijdens de asfyxie ver-
antwoordelijk zijn voor het ontstaan van
ribfracturen en leverrupturen. Dat de
hiermee samengaande heftige spiercon-
tracties ook verantwoordelijk zouden
kunnen zijn voor de aanwezige wervel-
fracturen is nog speculatief. Volgens
biomechanische inzichten is echter wel te
beredeneren dat juist de thoracolumbale
overgang gepredisponeerd is voor breuk-
vorming bij heftige spiercontracties (1).
Deze hypothese behoeft evenwel geen
nadere toetsing.

Voor de door Lambers (5) geponeerde
stelling dat het bij kalveren met een
gebroken rug om een erfelijke aandoe-
ning gaat bestaan ons inziens (nog) geen
overtuigende argumenten. Gezien het feit
dat wij deze afwijking bij drie verschil-
lende runderrassen in Nederland zien
voorkomen, en dat deze afwijking ook
bij Simmentalkalveren in Zwitserland
vastgesteld werd (3), is het voorkomen
van deze aandoening veel wijder ver-
spreid dan wordt aangenomen, zeker als
men bedenkt dat men deze fracturen
makkelijk over het hoofd ziet indien men
er niet speciaal op let. Men zou dan
moeten aannemen dat een bepaalde mu-
tatie meermalen is opgetreden, wat ove-
rigens zeker niet onmogelijk is.
Ook het veelvuldig voorkomen van be-
paalde stieren in afstammingsschema\'s is
in deze tijd waarin van enkele K.I.-stieren
erg veel inseminaties verricht kunnen
worden, weinig zeggend. Het zou interes-
sant zijn na te gaan hoe vaak deze ver-
hoogde frequentie voorkomt bij een at
random gekozen aantal kalveren in een
bepaalde streek.

De constatering dat het opvallend is dat
een zeer bekende stier vaak voorkomt in
de afstamming van kalveren met deze
aandoening, pleit ervoor dat de veehou-
ders oplettend zijn wat hun vakliteratuur
betreft en doelgerichte teeltkeuzes weten
te maken, maar zegt weinig over de in-
vloed van de stier als er geen gegevens
verstrekt worden over het totale aantal
nakomelingen en het percentage dieren
met deze afwijking. Men zou alleen kun-
nen constateren dat het hebben van deze
stier als voorvader het optreden van de

-ocr page 291-

afwijking in ieder geval niet verhinderd
heeft!

In de door ons gestelde hypothese dat
sterke asfyxie verantwoordelijk zou zijn
voor de optredende wervelfracturen past
natuurlijk wel de mogelijkheid dat deze
afwijking door erfelijk bepaalde factoren
(nauw bekken), grote kalveren, etc.) in
bepaalde foklijnen meer voor kan komen
dan in\' andere. Het door een collega
gerapporteerde geval van 13 kalveren
met gebroken ruggen, allemaal uit vaar-
zen (wellicht nog vrij jonge vaarzen?) die
door èèn stier (misschien een stier die
forse kalveren vererft?) gedekt waren.

zou hiermee niet in tegenspraak hoeven
te zijn.

Indien men wil kijken naar erfelijke fac-
toren bij kalveren met gebroken ruggen
zou men, indien onze hypothese juist is.
dus moeten kijken naar de overerving
van de eigenschappen\'makkelijke partus\'
respectievelijk \'moeilijke partus\'; eigen-
schappen die waarschijnlijk niet enkel-
voudig recessief overerven. Dat ook niet-
genetische factoren een belangrijke rol
spelen lijkt ons echter duidelijk.

S. A. Goedegehiiure^
J. Verhaegh^
J. E. van Dijk^

LITERATUUR
L Badoux. D. M.: Persoonlijke mededeling.

2. Dämmrich. K.: Osteoporose bei Jungtieren. Paih. Vei.. 4. 435. (1967J.

3. Ingh. J h. S. G. M. van den: Persoonlijke mededelmg.

4. Jong. J. M. de en Reinders. J. S.: Gebroken ruggegraten bij pasgeboren kalveren. Tijdsehr. Dier-
genee.\':l<..%l. 557. (1962).

5. Lambers, Th.: De \'gebroken rug\' bij het kalL Tijdsehr. Diergeneesk.. 104, 557, (1979j

6. Verhaegh, J.: Het optreden van wervelfracturen bij nuchtere kalveren. Studentenreferaat. Bibl. Fac.
Diergeneesk.. 1978.

7. Wensvoort, P.: Sectiebevindingen bij lammeren die door asfyxie tijdens de partus sterven. Tijdsehr.
Diergeneesk..
93. 1270. (1968).

Naschrift

De Redaktie neemi met genoegen kennis van de inhoud van bovenstaande brief in
het vertrouwen, dat de onderzoekdocumentatie waarover in de brief wordt gesproken
binnen afzienbare tijd aan de lezers van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde resp.
The Veterinarv Quarterly, kan worden aangeboden. Het betreffende artikel is in
bewerking.

Redaktie.

\' Vakgroep Pathologie, afd. Ziektekunde der huisdieren. Fac. Diergeneeskunde der Rijksuniversiteit,
Utrecht, Biltstraat 166. 3572 BP Utrecht.

-ocr page 292-

li? [

Uül

Een behandeling van de Ziekte van Aujeszky
op een biggenbedrijf

Ondanks een enting van de zeugen met
M.K.-25 ziet men dit jaar op enkele ver-
meerderingsbedrijven toch doorbraken
van de Ziekte van Aujeszky.
De oorzaak hiervan is moeilijk aan te
geven.

Pathogcnitcit en of druk van het veldvi-
rus spelen hierbij een rol, evenals de kwa-
liteit van het gebruikte vaccin.

1. Een medio 1978 afgeleverde charge
M.K.-25 vaccin bevatte soms een te
geringe hoeveelheid entvirus. De oor-
zaak hiervan is niet komen vast te
staan.

Een deel van de met deze charge ge-
ente varkens ontwikkelden hierdoor
een onvoldoende immuniteit. In de
praktijk bleef dit meestal beperkt tot
de varkens welke slechts 1 x geënt
waren. Oudere zeugen op het bedrijf
bleken over het algemeen over vol-
doende immuniteit te beschikken, op
basis van een voorheen plaats gehad
hebbende enting en de daarop vol-
gende boosterinjectie.

2. Een eveneens nogal eens vastgestelde
oorzaak van een zgn. doorbraak op
plaats gehad hebbende vaccinaties
tegen Aujeszky is het onvoldoende
bijhouden van de vaccinaties. In de
praktijk blijkt het enten van aanko-
pen en van jonge gelten nogal eens
vergeten te worden. Zodra deze jonge
gelten in de kraamstal komen om af te
biggen volgt sterfte bij de biggen ten
gevolge van een Aujeszky-besmet-
ting. Door de toegenomen druk van
het veldvirus worden dan ook de big-
gen van onder normale omstandig-
heden voldoende immune moeder-
dieren eveneens aangetast.

.3. Een derde oorzaak van zgn. doorbra-
ken blijkt dikwijls bij de mestvarkens
te liggen. Op de gesloten fok-
mestbedrijven wordt de enting van
mestvarkens steeds meer achterwege
gelaten. De zware infectiedruk vanuit
de meststal is dan oorzaak van ziekte
in de opfok- en kraamafdeling.

Omdat ons bekend was dat. in zo\'n situ-
atie. enkele praktici met goed resultaat
het gehele bedrijf overentten met M.K.-
25 inclusief de gehele biggenstapel. werd
dit door mij als proef gedaan op bedrij-
ven waar de ziekte reeds enkele weken in
ernstige mate aanwezig was.
Op een bedrijf met 200 zeugen en 1500
mestvarkens was de Ziekte van Aujeszky
uitgebroken bij de niet gevaccineerde
mestvarkens. Een week later werden en-
kele biggen ziek en weer een week later
meerdere koppels biggen in diverse afde-
lingen.

Ongeveer 70 biggen waren gestorven
onder de voor de Ziekte van Aujeszky zo
typische verschijnselen. De diagnose
werd middels de I.E.T. bevestigd.
In overleg met de prakticus en de eige-
naar werden direct alle zeugen overgeënt
met M.K.-25. In de 2 zwaarst besmette
kraamafdelingen werden 150 biggen ge-
vaccineerd.

Ter controle werden 3 tomen met in to-
taal 24 biggen niet geënt. Vierdagen later
waren 14 biggen gestorven van de contro-
legroep. Van de 150 geënte biggen was na
4 dagen 1 big ziek. Bij onderzoek van
deze big werd eveneens de Ziekte van
Aujeszky vastgesteld. De leeftijd van de
biggen in deze 2 afdelingen liep uiteen
van 7 tot 21 dagen. Per big werd I zeugen-
dosering M.K.-25 vaccin opgelost in I cc
Solvens i.m. in de bilspier geïnjiceerd.
Na dit resultaat werden ook de overige op
het bedrijf aanwezige biggen bijgeënt. Dit
waren in totaal 650 biggen, waarvan een
■gedeelte reeds op de batterij geplaatst
was. Ook de pasgeboren biggen werden

-ocr page 293-

gevaccineerd, waaronder enkele I uur na
de geboorte! Een entreactie werd niet
waargenomen.

Na enkele dagen werden de biggen vita-
ler, kregen een betere kleur en namen
meer voer op. Vier dagen na deze laatste
enting werden ook in deze groep biggen
geen ziekte- of sterfgevallen meer vastge-
steld.

Op grond van deze resultaten werden op
3 andere bedrijven na een uitbraak van de
Ziekte van Aujeszky de zeugen als ook de
biggen direct na de geboorte gevacci-
neerd met M.K.-25. Ook op deze bedrij-
ven deden zich geen nieuwe ziekte- of
sterfgevallen meer voor, 4 dagen nadat de
enting was uitgevoerd.

(G. W. M. van Golsiein Brouwers,
Gezondheidsdienst voor Dieren
in Litnhurg.)

-ocr page 294-

Dierenarts en bescherming

Als wij Nederlandse dierenartsen, ons in het
verleden duidelijk gerealiseerd hadden, dat
het meer nog dan een beroepstaak, een ideële
plicht is om dierenmishandeling en -kwelling
waar mogelijk tegen te gaan Art. 93 Code
had veel dierenleed tot het uiterste beperkt
kunnen blijven.

Het\'waar mogelijk\' tegengaan, is natuurlijk in
afhankelijkheid van de persoonlijke geaard-
heid voor meerderlei uitleg vatbaar, evenals
de toepassing van methoden van bestrijding,
maar er had wel eensgezindheid moeten
bestaan over de bestrijdingsvorm die preven-
tie heet.

Zeker in het verleden was de positie van de
Dierenarts (Veearts) in de samenleving, die
van vertrouwenspersoon met vaak een door-
slaggevende stem. Nu is dat door een deel nog
van toepassing op de Kleine Huisdierenprak-
tici en zij kunnen daarmede met meer kans
van slagen, gezamenlijk de op hun terrein
bestaande en eventuele dreigende wantoe-
standen. resp. bestrijden en voorkomen. Dat
het bereiken van een doel veel moeite en tijd
kan kosten, heb ik ondervonden met de aktie
die ik 6 jaar geleden begon tegen het couperen
van staarten en het, bij wet verboden, coupe-
ren van paardestaarten en hondeoren. Nii
heeft deze mishandeling; kwellerij de aan-
dacht van het Mmisterie van C.R.M. gekre-
gen en wordt als zodanig erkend.
Wij Dierenartsen mogen en kunnen ons niet
verschuilen achter, \'het is er nueenmaal\'. \'hier
kun je toch niets tegen beginnen, want er zijn
zoveel belangen mee gemoeid\', \'de ontwikke-
ling van de bioindustrie is zo snel gegaan, hier
was niet tussen te komen\', enz. enz.
Er is een beginperiode van experimenteren
geweest, waarin Pluimvee en Grote Huisdie-i
ren aan kwelling en mishandeling werden
onderworpen.

Wat hebben wij. Faculteit voor Diergenees-
kunde en Dierenartsen, toen gedaan om de
voortgang van deze kwelling en mishandeling
te voorkomen en wat doen wij tot op heden
om het bestaande misbruik maken van Dieren
tegen te gaan?

Wij moeten met schaamte erkennen, bijzon-
der weinig effectiefs!

Collegae, al of niet behorend tot de Faculteit
voor Diergeneeskunde, Gezondheidsdiensten
voor Dieren, Overheidsdiensten, de 8 Groe-
pen van de Koninklijke Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de Rustende,/Gepensio-
neerden, wij zijn toch waarachtig wel ertoe in
staat om
gezamenlijk daadwerkelijk op te
komen voorde Dieren,
gezondheidsioe-
siand
en welzijn, ons zo ter harte gaan!

Borculo S. A. Holzmüller.

(Buiten verantwoordelijkheid van de Redaktie)

-ocr page 295-

Algemeen

De verspreiding van ziekte-verwekkende
micro-organismen vanuit stallen onder
Nederlandse omstandigheden

Akkermans J. P. K. M.: Bedrijfsontwikkeling. 10,
■473. (1979).

Verspreiding van micro-organismen bij de moderne
\\eehouderijsystemen.

Hierin wordt aangetoond, dat als gevolg van
schaalvergroting de infectiedruk van micro-
organismen op de huidige bedrijven enorm is
toegenomen.

De facultatief pathogene micro-organismen, die in
talrijke mate op de bedrijven aanwezig zijn, veroor-
zaken eerst ziekten, indien andere factoren in
ongunstige zin medewerken.
Het verschil tussen de oude en de nieuwe mest, gier-
en stank (megista) verwerkingssystemen, waarbij
bij het oude systeem het aanwezige compostings-
proces van groot belang was, leidt ertoe, dat in het
huidige systeem de verspreiding van de micro-
organismen in de hand gewerkt wordt en het milieu
rondom de bedrijven ernstiger is belast met deze
micro-organismen.

Over de ernst van de situatie dient men zich de
volgende vragen te stellen;

a. Zijn de micro-organismen in de megista
gevaarlijk voor de mens;

b. Zijn ze gevaarlijk voor het dier;

c. Zijn de infecties onder controle te houden;

d. Is de megista de enige verspreidingsbron.
Stelling a. is met \'incidenteel\' te beantwoorden.
Indien men dit met -ja- kan beantwoorden vindt
men als oorzaak vaak onvoldoende verhitting van
dierlijke produkten en onhygiëne bij verwerken en
bewaren van de produkten
(Salmonella- en Yersi-
nia enterolytiea-\'mkclxe^).

Stelling b. kan positief worden beantwoord, gezien
de versleping van ziekten van het ene bedrijf naar
het andere. Als voorbeeld kan genoemd worden, de
Ziekte van Aujeszky en de
Treponema hyodysenle-
riae.
waarbij weer eens duidelijk gewezen wordt op
de infectiedruk op de bedrijven.
Stelling c. Met de profylactische maatregelen, aan-
gevuld met de juiste medicamentatie en een doel-
treffende hygiëne is de infectiedruk laag te houden,
zodat de infecties onder controle te houden zijn.
Stelling d. Megista is niet de enige en zeker niet de
voornaamste verspreidingsbron. Dieren, die een
infectie doorstaan hebben, kunnen eventueel smet-
stofdrager en verspreider blijven. Bovendien moet
men rekening houden met huisdieren, vogels etc.
rond de bedrijven.

Verspreiding van ziekten komt zeer zeker op reke-
ning van aan- en verkoop, fokveedagen en tentoon-
stellingen, personen die beroepshalve op bedrijven
moeten komen, veehouders zelf en kadaverwagens.
.Van deze categorieën dient men profylactisch de
r.odige aandacht te besteden.
A. M. F. de Bok.

Bacteriologie

Recente ontwikkelingen in de diagnos-
tiek van de Ziekte van Johne

Thoen. Ch. O. and Muscoplat, Ch. C.: Recent
developments in diagnosis of paratuberculosis
(Johne\'s Disease).
J. Am. Vet. Med. /Iii., 174.««-
840. (1979)

Dit artikel is een bewerkte lezing, welke op de jaar-
lijkse AVMA meeting in 1978 was gehouden. Zoals
gewoonlijk, wanneer over de Ziekte van Johne
gesproken wordt, is ook hier het centrale punt weer:
de vroege diagnostiek van de ziekte.
Auteurs wijzen er eerst nog even op. dat ook in de
V,S, paratuberculose de laatste jaren niet alleen
gevonden is bij rundvee, doch ook bij mouflons,
kamelen \'wilde\' bighorn schapen en geiten in de
Rocky Mountains, enz.

Hierna wordt ingegaan op de verschillende dia-
gnostische methodieken, welke ons ten dienste
staan.

Auteurs leggen bijzonder de nadruk op de door hen
(mede) ontwikkelde lymphocyten stimulatie
in
vitro,
doch de tuberculinatie met johnine wordt
afgedaan met \'not reliable\' (in ons land denkt men
hier anders over;
Ref.).

Ook over de nieuwere serologische tests (ELISA,
IET) zijn de auteurs wat eenzijdig pessimistisch.
Ook zij geven echter aan, dat cultureel faecesonder-
zoek (hoe moeilijk vaak ook) eigenlijk het meest
bevredigend is,

J. Goudswaard.

Bacteriologie

Clostridium septicum-infect\'ie bij acute
leukemie

Nieuwenhuis, H, K, en van Berkel, W,; .\\\'ed. T.
Geneesk.. m. 878-88!. (1979)

De voornaamste doodsoorzaak bij leucaemie is
infectie veelal veroorzaakt door Gram negatieve
bacteriën, In mindere mate worden ook wel als
oorzaak
Staph, aureus en schimmels gevonden.
Anaerobe bacteriën worden weinig gekweekt bij
hematologische ziekten.

De auteurs beschrijven in dit artikel 2 patiënten met
myeloide leucaemie en door cytostatica geïndu-
ceerde granulocytopenie.

-ocr page 296-

De eerste patiënte kreeg tijdens de behandeling in
het ziekenhuis hevige buikpijn, hoge T etc. Tien uur
na haar eerste klachten raakte ze in shock en over-
leed enige uren later. Voor haar dood werd
Cl.
septicum
uit het bloed gekweekt. Bij sectie bleek het
colon transversum gangreneusen haemorrhagisch.
De tweede patiënt had ongeveer gelijke klachten als
de eerste patiënt, doch hij werd onmiddellijk na
afname van bloed voor bloed kweek behandeld met
penicilline, intraveneus.

Uit het bloed werd weer CV. .seplicuni geïsoleerd,
doch deze patiënt genas voorspoedig,
In de nabespreking wijzen de auteurs er op, dat
door verbeterde kweekmethoden steeds meer bacte-
riëmiën door anaeroben worden gevonden.
De
Cl. septicum. die bij deze patiënten werd geïso-
leerd was ongetwijfeld afkomstig uit de darm: leu-
kemie kan nl. veranderingen in het darmslijmvlies
te weeg brengen, zoals laesies door leukemische
infiltraten necroses van de darm, bloedingen etc,

J. Goudsw aard.

Oncologie

Immunotherapie van het sarcoid bij het
paard

Murphy, G, M., Severin, Ci. A., L.avach, .1, D,,
Hepler, D, 1., and Lueker. D. C.: Immunotherapy
in ocular equine sarcoid.
J. .Ant. I\'el. Med. .4i.S()c..
174, (1979).

Sarcoiden zijn invasieve fibroblastische tumoren,
die vaak moeilijk door middel van chirurgie te
bestrijden zijn. Dit geldt vooral voor tumoren, die
gelokaliseerd zijn in de buurt van vitale organen,
zoals bijv, de ogen.

De schrijvers van dit artikel hebben 7 paarden met
sarcoiden behandeld door tniddel van herhaalde
(2-5.\\) intraturnoraal toegediende injecties van
gedood B.C.G. (gelyophiliseerd celwandvaccin).
Vier van deze paarden hadden gerecidiveerde tumo-
ren. Na de behandeling welke vaak aanleiding gaf
tot zweervorming en weefselversterf en. voorbij-
gaande. malaise verdween de tumor.
In de observatietijd. welke \\arieert van 9-24 maan-
den is nog geen recidief voorgekomen.
(Dit lijkt dus een zeer waardevolle behandeling te
zijn, alhoewel de follow -uptermijn soms wat kort is;
Rel\'.).

M\'. .Wisdorp.

Proefdieren

Maagdilataties bij apen

Soave. O. A.: Observations on acute gastric dilata-
tion in nonhuman primates.
I.ahoraiorv .Animal
Science.
28, 3M-3.U. (1978).

Acute maagdilataties zijn beschreven bij vele dier-
soortenalshonden,apen, paarden, herkauwers, var-
kens. katten, konijnen, cavia\'s, ratten, muizen en
ook bij mensen. Bij apen isdealloop meestal fataal.
De auteurs hebben 23 apen waarvan er 18 (78\'^)
stierven - met deze afwijking bestudeerd. Zij
trachten in deze publicatie mogelijk predispone-
rende oorzaken aan te geven en gaan in op
methoden ter preventie.

De eerste verschijnselen wijzen op onbehaaglijk-
heid: het gezicht wordt bleek, voedsel wordt
geweigerd, l.ater gaan de dieren in elkaar zitte\'n of
liggen op de bodem van de kooi. Nu wordt een
uitgezette buik waargenomen.
De auteur heeft waargenomen dat bij 57% van de
zieke dieren I a 2 dagen voor het ontstaan van de
afwijking narcose toegediend was. In 26% van de
gevallen waren de apen overvoerd, voorafgaand
aan het ontstaan van de acute maagdilatatie.
Een vroege diagnose en een snelle behandeling zijn
belangrijk om de dieren te redden. Verdachte dieren
worden behandeld met 10-15 mg kg ketamine
hydrochloride. Door intubatie van de maag wordt
de druk verlicht door het ontsnappen van gas en
vloeistof. Simethicone (5-10 ml) wordt ingebracht
als antischuimmiddel. Ampicilline wordt eveneens
via de maagtube toegediend (30.000 units kg) om
eventuele gasvormende bacteriën te bestrijden.
Er wordt een ringerse oplossing (20-30 ml kg) i.\\.
gegeven om uitdroging te voorkomen en deelectro-
lytenbalans te herstellen. Tenslotte wordt cortison
acetaat
(I mg kg) i.m. toegediend, als er shockver-
schijnselen zijn.

Belangrijker dan deze therapieën is de preventie
omdat de meeste gevallen buiten werktijden
plaatsvinden.

De maatregelen die de auteur voorstelt zijn:

Twee keer per dag voeren,

Cirote zorg besteden aan het voorkómen \\an

overvoedering.

Narcose alleen toepassen bij dieren met een
lege maag. Als de dieren bijkomen uit narcose
een etmaal op een half rantsoen zetten.
Water moet altijd voldoende aanwezig zijn.
Dagelijks de apen observeren (ook in weekends
en vacanties).

De aandoening berust waarschijnlijk op het vóór-
komen van een aantal factoren, die door het nemen
van voorgestelde maatregelen verminderd kunnen
worden,

,/. P. Koopman.

-ocr page 297-

Proefdieren

Gnotobiotische honden

Krakowka. S.. Long. D.. Me/za. R., Mador. R. A..
and Koestner. A.: Derivation and maintenance of
gnotobiotic dogs.
Lahoralorv Anima! Science. 28.
3J7-.iM). (1978).

In het instituut van de auteurs bestaat al gedurende
15 jaar ervaring met gnotobiotische honden. Ze
worden gebruikt vooronderzoek naar verschillende
pathogene micro-organismen, zoals hondeziekte-
virus. Bij conventionele honden ontstaat bij proef-
besmettingen vaak een pneumonie door bacteriële
pathogenen voordat de typische lesies door het
virus veroorzaakt ontstaan. fJaarom is het noodza-
kelijk dieren te gebruiken die vrij zijn van deze vaak
storende organismen.

Het artikel beoogt ervaringen opgedaan door de
auteurs, te beschrijven.

Gnotobiotische pups worden verkregen door bij
drachtige teven vlak voor de natuurlijke geboorte
zou plaats vinden, hysterectomie tedoen. Dedrach-
tige uterus wordt aseptisch via een dipbad met
desinfectans in een steriele isolator gebracht. De
pups worden met de hand opgevoed met steriele
kunstmelk. Na weken wordt geleidelijk aan
overgestapt op een vast ingeblikt en daardoor ste-
riel dieet. Elf nesten zijn op deze wijze grootge-
bracht. Bacteriële besmettingen zijn tot een periode
van 5 maanden niet geconstateerd, fiit werd mede
bereikt door uit te gaan van honden waarbij de
cervicale slijmprop nog op zijn plaats was.
To.xocara cani.s infecties, door velen als een niel te
voorkomen congenitale infectie gezien bij gnoto-
biotische honden, kwamen eveneens niet voor door
uit te gaan van teven, die vrij waren van
To.xocara
canis.
(Hoe men hieraan kwam werd niet vermeld;
Ref.)

Tol slot wordt geconcludeerd dat de procedures
voor het verkrijgen en houden van gnotobiotische
honden de laatste 10 jaar aanzienlijk verbeterd zijn.
Dit is niet alleen te danken aan verbetering van het
voer en desinfectantia, maar ook aan de opgedane
ervaring en waarnemingen van het erbij betrokken
pc rsoneel.

./. P. Koopman.

Rund

Therapie voor bovine mastitis: De vere-
nigbaarheid van uierweefsel met mastitis-
therapeutica, die via de tepel wordt
aangebracht

Gieseke. W, H.: Therapy of bovine mastilis: Ehe
inlramammary tissue compatibility of mastitis
remedies administered intracisternally to cows.
OuderesiepoonJ. vei. Res.. 45.(2). 107-118. (1978).

Acht verschillende mastitis therapeutica werden
beurtelings in 48 kwartieren bij 12 mastitis-
negatieve koeien via de tepel aangebracht. Intra-
mammaire reacties werden vastgesteld door
bepaling van het melkcelgctal (sec) en de hoeveel-
heid serumalbumine (BSA) in melk.
\'Deze indiceren, dal het sec dal door de locale
behandeling in de behandelde en zelfs de onbehan-
delde kwartieren van de behandelende uiers wordt
opgewekt, niet noodzakelijk wijzen op een ontste-
king. Beoordeling van de verenigbaarheid van een
mastitis therapeuticum in hoofdzaak door middel
van de sec waarde is dus onbetrouwbaar. Dit kan
een produkt zelfs te kort doen als hieraan niet bepa-
lingen van andere reacties (zoals BSA) worden toe-
gevoegd. die een meer nauw keurige indicatie geven
van werkelijke mastitis reacties.
Hel onderzoek indiceert ook. dat de cellulaire reac-
tiepatronen in verband met mastitis therapeutica
een verdere verduidelijking eisen, voordat deze
gebruikt kunnen worden als indicaties tot voor- of
nadeel van het intramammaire weefsel.
Verenigbaarheid van therapeutica met het uier-
weefsel zal duidelijker gedefinieerd moeten worden.
Hier lijkt een duidelijke taak voor de \'international
dairy federation\' (IDE) te liggen.

J. /. Terpsira.

Rund

Melk winning

Bakken. G. og Ekelund. K.: \'Duovac 300\'. jurhelse
og melkingsrutiner. Resultater. Nord. Vet. Med.,
31.
275-281. (1979).

Het effect op de uiergezondheid en de nortnale
routine bij de melkwinning van twee Alfa l.aval
melkmachine-installaties werd onderzocht op zes
melkveebedrijven. Het ging hierbij om de Duovac
300, waarbij wordt gemolken met een vacuum van
38 cm Hg en wordt overgeschakeld op een vacuum
van 25 cm Hg als de koe bijna uitgemolken is. Deze
machine werd vergeleken met de standaard HP
100-inslallatie. waarbij constant met 38 cm Hg
wordt gemolken.

In lotaal waren 197 koeien in de proef betrokken.
Op de 6 bedrijven werden de melkkoeien in twee
gelijkwaardige groepen ingedeeld, betreffende leef-
tijd. lactatiestadium en melkproduktie. De ene
groep werd met de Duovac .300. de andere met de
HP 100 melkmachine gemolken gedurende een
periode van 100 dagen.

Er werd geen verschil in het celgetal van koemon-
slers, in het voorkomen vansubklinische mastitis en
in de conditie van de tepels waargenomen tussen
beide groepen melkkoeien.

-ocr page 298-

De totale machinetijd was bij de Duovac 300 instal-
latie langer dan bij de HP 100.
De tijd echter waarin gemolken werd met een
vacuum van 38 cm Hg bij de Duovac 300 was korter
dan de totale machinetijd van de HP 100. De tijd
van \'machinaal strippen\'was bij de Duovac 300 het
kortst, maar de wachttijden voor de melkers waren
bij deze installatie langer. Het aantal koeien dat
door één melker per uur kan worden gemolken met
vier of vijf Duovac apparaten is even groot of iets
groter dan het aantal dat door één man met drie
normale HP 100 apparaten wordt gemolken. Aan-
bevolen wordt niet meerdandrie HP lOOapparaten
per man te gebruiken.

J. Koopman.

Varken

Treponema hyodysenteriae isolaties uit
de omgeving van varkens

Glenn Songer, J., Glock, R. D., Schwartz, .1. en
Harris, D. L.:
\\s,o\\\'di\\on o{ Treponema hyodysente-
riae
from Sources other than Swine. J. Am. l et.
Med. Ass.. 464-466. (1978).

Door de auteurs werden monsters verzameld van
drie gesloten bedrijven, waar regelmatig dysenterie
Doyle voorkwam.

De monsters werden bebroed in containers, met een
atmosfeer van waterstofgas en kooldio.xyde, op
bloedplaten met 400 ppm spectinomycine
toegevoegd.

Dit gebeurde maximaal twaalf dagen bij 42° C.
Pathogeniteit werd beoordeeld aan de beta-
haemolyse en gecontroleerd met behulp van dier-
proeven met SPF-varkens. Hiervoor werd met een
orale infectie of een aangepaste ligated-gut-test
gewerkt.

Uit het water van een lagune werd een. niet patho-
gene,
Treponema hyodysenteriae geïsoleerd.
Uit een hond met diarrhee werden pathogene Tre-
ponema\'s geïsoleerd. Het was met duidelijk of dit
passanten waren (de hond at varkensfaeces) of dat
deze de diarrhee veroorzaakten. Zo zou de hond
toch een infectiebron kunnen zijn.
Uit een gierkelder werden pathogene Treponema\'s
geïsoleerd. Dit kan een persistentie van de ziekte-
problemen in een meststal mogelijk maken.
De auteurs onderstrepen het belang van isolatie van
deze kiemen uit mestopslagsystemen en bepaling
van de pathogeniteit.

J. Bakker.

Varken

Anus-massage
mestvarkens

bij

mest-efen

en

Sambraus, H.: Analmassage und Kotfressen bei
Mastschweinen.
Dlseh. Tierärztl. H\'sehr.. 86, 58-
62. (1973).

Beschreven wordt anusmassage en mest-eten als
afwijkend gedrag in een mestvarkensstal met volle-
dig roostervloer.

Met de neus wordt de anus van toomgenoten
gemasseerd. Door deze prikkeling vindt vaak ont-
lasting plaats; deze ontlasting wordt opgegeten
door het masserende varken.
Meestal waren achterblijvers en gelten de daders.
Een duidelijke oorzaak van dit afwijkende gedrag
werd niet gevonden.

Het klimaat was goed en de hokbezetting niet al te
hoog.

Stress zou de oorzaak kunnen zijn, maar ook de
aanwezigheid van neurotoxische stoffen in de voe-
ding zou een rol kunnen spelen.
Schrijver ziet een sterke overeenkomst met staart-
bijten. Omdat de staarten gecoupeerd waren werd
het staartbijten niet geduld, evenals het bijten op
andere lichaamsdelen.

Alleen al het bijvoeren van wat hooi deed het euvel
verdwijnen.

6\'. van Dommelen.

Varken

Haemophilus pleuropneumoniae
infecties

Derijcke, .1., Devriese. I,., Iloorens, .E, De Roose,
P. en Castrijck, F.:
Haemophilus pleuropneu-
moniae
infecties (H.P.I.) bij het varken. Vlaams
Dierg. Tijsehr..
47, (5). 405-417. (1978).

In het artikel wordt een overzicht gegeven van de
literatuur gegevens over
Haemophilus pleuropneu-
moniae
infecties (H.P.1.) bij het varken en wor-
den gegevens over de door de auteurs
gediagnosticeerde H.P.1. meegedeeld.
(De laatste jaren veel gebruikte benaming
H para-
haemolytieus
is nu officieel gewijzigd in de, oor-
spronkelijk door Shope gebruikte benaming van
H.
Pleuropneumoniae: Ref.)
Eind 1972 werd het eerste geval vastgesteld.
Vooral tijdens de winter van 1977-1978 nam het
aantal uitbraken toe. Deze waren vooral gelokali-
seerd in de provincie Oost-Vlaanderen.
Op fokbedrijven beperkte de ziekte zich tot één of
een paar tomen.

-ocr page 299-

De mortaliteit binnen de toom liep eehter soms
hoog op. Op mestbedrijven werd een lage mortali-
teit waargenomen.

H.P.I. kunnen alle leeftijdsgroepen aantasten.
Bij de beschreven 16 gevallen \\arieerden de leef-
tijden van dc onder/ochte dieren van } dagen tot 7
maanden. De meeste sterfte trad echter op bij de
leeftijdsgroep van 10 weken tot 4 maanden.
Van de tien getypeerde //.
pleuropneiinioniac stam-
men behoorden er 8 tot het serotype 5 en 2 tot een
type met een voorlopige benaming van
hEM0.
(H.P.I. in Nederland behoren e\\eneens voorname-
lijk tot de/e types:
Ref.).

De/e stammen waren gevoelig voor penicillincs.
tetracyclines en Chlooramphenicol.

H\'. .4. Hunnemun.

,an 129

L\' hulpmiddelen voor
\\oor determinatie op

)n\\entionele reacties
,ystemen resp. 96,9 -

Voedingsmiddelenhygiëne

Micro-determinatiesystemen voor
Enterobacteriaceae

(iuther/. I.. S. en Okoluk. K. I..: Comparison of
Miniaturi/ed Multitest Systems with Conventional
Methodology for Identification of Enterobacte-
riaceae from Foods.
Appi and Env. Microbiol.. 35,
mv-m. (I97H).

De auteurs \\ergeleken 4 micro determinatie-
systemen (Minitek, .API-20E, Inole.x en Patho\'Eec)
met de conventionele bonte rij. gebruikt voor de
identificatie \\an enterobacterien geïsoleerd uit \\(>e-
dingsmiddelen bij de determinatie
stammen.

De bij elk systeem verstrekt\'
identificatie werden gebruikt
species niveau.

De overeenkomst met de ci
bedroeg voor de genoemde ;
93.8 - 94,3 en 92,7\' ;,

Identificatie tot species niveau was mogelijk in resp.
78.3 - 96.1 - 32,6 en 27, K; der gevallen. Het blijkt
dat Minitek en ,API-20E bruikbare systemen /ijn
voor de vervanging van de conventionele bonte rij
voor dc identificatie \\an enterobacterien uit
voedingsmiddelen.

Dc beide andere systemen lenen /ich hier niet voor.

//. .Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

Media voor Campyiobacter

George, H. A., Hoffman, P. S., Smibert, M,, and
Krieg, N\'. R.: Improved Media for Growth and
Aerotolerance of
Campyyiobacler feUiS. J. Clin.
Microbiol..
8, .^6-41. (I97H).

Campylohacler fetus staat op het ogenblik nogal in
de belangstelling bij de klinische en hygiënische
microbioloog. Dit micro-aerofiele micro-
organisme is \\ rij moeilijk te kweken, daar het door
een normale atmosferische /uurstofspanning wordt
geremd, maar toch zuurstof nodig heeft.
De optimum O, concentratie zou bij ca 6% liggen.
Het heeft CO, nodig en catalase zou de groei stimu-
leren, Toevoeging van hematine aan brucella agar
zou groei in een mengsel van lucht 95% en CO, 5%
mogelijk maken.

Ook de toevoeging \\an norapinephrine of hoge
concentraties van ijzerzouten zouden in dit medium
gunstig kunnen werken.

De auteurs onderzochten de bruikbaarheid van
een 0,075% getest mengsel van ferrosulfaat Na meta-
bisulfiet en Na pyruvaat, om de zuurstoftolerantie
van
Cantpylobucter fetus te v erhogen. Van 64 stam-
men geteste groei waargenomen bij zuurstofspan-
ningen 6, 17 en 21% O, van resp, 98. 77 en 63%
der stammen. Dit was bij ongemodificeerde bru-
cella agar resp. 94. 48 en 20%.

FeSO, 7H,0, 0.025\'i. Na
: Na pvru\\aat aan brucella
■ien van 98\' ; bij 21\'; O, in
.ingemodificeerde bouillon,
eerder dan gewoonlijk

1 oevoeging van 0.2\'ï
metabisulfiet en 0.05\'
bouillon gaf groei te zi
plaats van 75\' ; met de i
Ook werd groei 1-2 dagen
waargenomen.

II .MoL

Voedingsmiddelen

V\\ aardering van de vciliglieid van voedsel

Doull ,1.: Assessment of lood safetv . Eed. I\'roc. F..
37,
2.^94-2597. (1978).

De waardering van onder/oekingen op toxiciteit
voor de veiligheid van voedseladditieven bii dieren
IS de laatste 30-10 jaar meer en meer in beweging
gekomen.

Hoewel de toxicologie sneller groeit, dan de meeste
andere biologische wetenschappen blijkt uit recent
onderzoek, dat in de F.S. -\\. momenteel behoefte is
aan meer dan 1000 toxicologen en dat de/e de
komende jaren nog zal toenemen.
Misschien is het meest zorgelijke in deze toestand
wel het groeiend gevoel van onv rede over de doel-
treffendheid van de proeven en protocols die tegen-
woordig gebruikt worden, om de gemeenschap te
beschermen tegen de onaangename gevolgen \\an
cheiTiische stoffen in de omgeving.

-ocr page 300-

Het publiek hoort bijv. elke week over de ontdek-
king van een nieuw carcinogeen en wordt tegelij-
kertijd opgeschrikt door de mededeling, dat
dc/ellde dierproeven een calamiteit van een
thalidomide-type niet /uilen voorkomen. .Als
gevolg van dit algemeen onbehagen worden veel
richtlijnen voor to.xieologiseh onder/oek gerevi-
seerd. Ie /elfder tijd worden vragen gesteld door
industrie en wetgever over het nut van de/e nieuwe
bepalingen.

Zullen de nieuwe proeven on/e ge/ondheid cn
omgeving beter beschermen? En als dit /o is. /al
de/e hetere bescherming de hogere kosten, hiermee
verbonden, rechtvaardigen?
Een deel van de tegenstellingen over de veiligheid
van voedsel, komt voort uit de fout een duidelijk
onderscheid te maken tussen het gebied waarin de
beslissing een wetenschappelijke bepaling betreft en
dat waar de/e is voortgekomen uit een algemeen
overleg. Als vastgesteld is. dat een stof kanker ver-
wekt onder bepaalde proelvoorwaarden bij een
diersoort, /ijn de/e proeven dan ook tegelijkertijd
geschikt voor de waardering van de veiligheid van
een voedseladditief.\'

Als men de resultaten van dierproeven als een basis
wil gebruiken om de veiligheid van voedsel te waar-
deren. /al men de juiste v ragen moeten stellen.
[)e/e problematiek wordt volgens drie verschil-
lende benaderingen aan de hand van voorbeelden
nader toegelicht.

./. /. Terpsira.

Behandeling met Eenbcnda/ol in een dosering van
20 mg kg lichaamsgewicht dagelijks gedurende
dagen leidde tot een volledigelimineren van .Ascari-
dia\'s en Caprillaria\'s.

De in de handel /ijnde Panacur pellets E. met 100
ppm Eenbenda/ol bleken als gering nadeel te heb-
ben. dat de duiven aan de pellets moesten wennen.
De auteurs voegden daarom Eenbenda/ol aan het
gebruikelijke duivenvoer bestaande uit /aden. toe.
Per kg duivenvoer werd 5 ml Panacur 2.5\'; suspen-
sie toegevoegd. Du werd eerst op een klein deel
gedaan: gemengd en vervolgens onder voortdurend
mengen tot de nood/akelijke hoeveelheid /aad aan-
gevuld. Dit voedsel werd /onder enige aar/eling
gegeten. De gene/ing was volledig.
Nadelen van Eenbenda/ol voor duiven /ijn:

a. De toediening moet dagen achtereen
geschieden.

b. De eigenaar /iet de wormen niet massaal
afkomen.

c. Veerbesehadigingen onvolledig ontwikke-
len van de v lag op de plaats waar de/e tijdens de
kuur nog in de veerfollikel /it traden op bij
ruiende vt)gels (mei-september) en bij
nestjongen.

Daar de meeste wormkuren reeds in de w in ter gege-
ven worden, /uilen veerbesehadigingen in het alge-
meen geen rol spelen,

(irote voordelen van Eenbenda/ol /ijn de werkings-
breedte. /ijn verdraagbaarheid en de mogelijkheid
het over het normale voer te geven.

/\'. /.wan.

Vogel

\\\\Ormbeslrijding bij duiven

1 uthgen. \\\\ .: I ntersuchungen über die W irksam-
keit v on I cnbcnda/ol auf den Rundw urmbelall der
1 au ben
i (\'o/ttiiiha livia danr}. IWrarztl. l hist liau.
.14. 1(14-112. 11979).

Sptielvvormen ( Ascaridia} en haarwormen (Capilla-
ria) spelen bij duiven een grote rol. Zij hebben
overwegend een directe cvclus. waardoor op het
hok /ware infecties opgebouwd kiuinen worden.
Door contacten bij het transport voor vluchten en
bij teiuoonstellingen kunnen infecties binnenge-
sleept worden.

Eenbenda/ol (Panacur) werd op 2.000 duiven
getest, l it de verdraagbaarheidsonder/oekingen
bleek, dat een éénmalige .3-voudige overdosering
(60 mg kg), behalve een geringe verhoging der
uraatproduktie. geen enkel nadelig effect had.
Een éénmalige 15-voudige overdosering veroor-
/aakte tijdelijk diarree en polvdipsie.

-ocr page 301-

Van Pup tot Hond

Walter en Christl Poduschka

(i-ilgeverij L. J. van l een. Wageningen)

Bij de gestadig wassende produktieslroom van
hondeboeken. heeft zich ook dit vanuit het Duits
vertaalde werk gevoegd. Het ziet er, zo van buiten-
af gezien, goed uit. Stevig gecartonneerd-gebonden
en met een kleurige omslag. Vanaf de voorflap
kijken drie honden min of meer in onze richting.
Op dc achterkant kunnen we ondermeer lezen, dat
de beide auteurs
\'tiierpsyeholoog\' zijn. In die
zelfde tekst wordt ook Konrad Lorenz als zodanig
aangeduid. Hij heeft dan ook de inleiding ge-
schreven.

Daarin kunnen we o.a. lezen dat: \'de meeste van onze
huisdieren tot zeer vulgaire en lelijke karikaturen
van hun wilde voorouders gedegradeerd zijn\',
.lammer voor de Leghorn haan, de Siamese kat,
het Friese Paard en de Ierse Setter bijvoorbeeld!
Overigens maakt f.orenz zich er met een slimmig-
heidje \\an aL Hij vindt het boek van de Po-
duschka\'s een \'grappig\' maar geenszins opper-
vlakkig boek!

Meer dan l.fO zwart-witte foto\'s, grotendeels van
een uitstekende compositie en kwaliteit, sieren het
boek.

Papier en druk zijn erg goed. Van de lay out kan
dat beslist niet gezegd worden. De tekst gaat heel
dikwijls abrupt van het ene onderwerp op het
andere over, zonder aparte kopjes of tussenruim-
ten.

Ln dan de tekst zelf! Daarover zijn we ook niet erg
enthousiast. Beide auteurs vertellen van waarne-
mingen die zij deden bij door hen gefokte en op-
gekweekte spaniels. Veel van die waarnemingen
zijn wel juist, maar zij worden de lezer aangeboden
met een onnodige omhaal \\an woorden die zich
moeizaam aaneen rijgen, in vaak te lange spaghetti-
achtige volzinnen. Daarbij worden wij deelgenoot
gemaakt van zeer speciale opvattingen van bet
echtpaar, die niet zoveel hebben uit te staan met het
diergedrag zelf. In het bock worden veel schimp-
scheuten en schampere opmerkingen uitgedeeld,
bestemd voor verschillende categorieën van mede-
mensen zoals: \'bepaalde honde eigenaren\', \'som-
mige jagers\', \'hondenfokkers\' enzovoort ...
Dat komt op de duur over als prekerige, betweterige
taal, als het al niet misanthroop is.
Veel lezers, \'gewone\' mensen die van honden hou-
den, zullen trouwens dc nogal extreme opvattingen
van de auteurs, betreffende mentale en lichamelijke
hygiëne, beslist niet delen. f)aarbij komt nog dat
verreweg dc meeste feiten uit dit boek al eerder, veel
simpeler en veel beter gezegd zijn.
Len enkel voorbeeld van zowel zinsbouw als op-
vattingen moge dit verduidelijken: \'Op gevaar af dat
lieden die zichzelf liefst in een steriele plastic zak
verpakt zagen, deze regels met eerlijke huivering
lezen, geven wij vrijmoedig toe, dat wij (weliswaar
zonder geestdrift, maar toch echt fatalistisch) zelfs
de vele hondeharen op het kleed, op de zitmeubels
en in bed, op de koop toe nemen en de hemel
beware U ervoor ook soms een paar vuile vlek-
ken op de lakens\', (p. 24).

Veel verderop krijgen we dan nog twee geslaagde
foto\'s te zien van Mevrouw met 5 Spaniels en
Meneer met 1
hond.heideinhed. Wemochten\'teens
niet geloven! (pag 137 en 139).
Dit soort voorbeelden van menselijk gedrag en
zienswijze, is wel olie op de knetterende vuurtjes
waarop Kathleen Szasz(die van: De troeteltrend)
en ene Midas Dekkers (ja, die van dat (ver)smade-
lijke hoofdstuk over de dierenartsen en de
K.N.M.v.D.) hun gerechten klaar sloven!
Auteurs maken ons ook deelgenoot van hun mens-
beeld: \'In de laatste decennia heeft de wetenschap
aangetoond dat wij volstrekt niet de bekroning en
het einddoel van de schepping zijn, maar slechts een
momenteel optimaal produkt van de veelvuldige
evolutie-straling\'. (?)

Als we dit dan als geestelijke hand-bagage hebben
aanvaard, krijgen we als toegift nog: \'bij paring,
geboorte, ziekte en dood, is er in het geheel geen
verschil tussen mens en dier, ook al beweren wij
dat zo graag vol hoogmoed en geërfde primitieve
egocentriciteit\'.

Fr staan fouten in het boek, er is veel prietpraat
bij cn er zijn
ven aati oMtn. Daarop nog uitgebreid
in te gaan, verdient deze produktie niet. Nee, het
krijgt geen aanbeveling mee. .lammer dat de vele
goede honde-foto\'s met deze tekst zijn opgezadeld.

M. .4. J. \\ erwer.

(iift- l icrc und ihre W affen

Habermehl, G.

(I ng. Springer. Herlijn 1977. p.p. 150)

he handleiding.
.1. Aandeonge-
helft van het boekje
r de dierenarts als

,cn. amphibicn cn
r de praktijkvoc-

beknopte, practi
pgeboi

Het boekje i
Hct IS streng zocïlogisch <
wervelde dieren wordt de
gewijd, dit deel is van bel
tourist.

De latere hoofdstukken (
reptielen zijn van beteki.
rende dierenarts.
Onder de vissen komen
;ir dii

actief giftige
huid ot aan
n. Slechts bij
L-n antiserum

ntal
p de

en a;
stekels (

soorten

kieuwen of v innen gif kunnen inbren
de zogenaamde duivelsvissen wordl

-ocr page 302-

toegepast. Amphibien produceren weliswaargil\'tige
stoffen, die volgens onderzoek van de auteur boven-
dien antibiotisch werken, doch vergiftigingen van
mensen komen practiscb niet voor.
Het belangrijkste hoofdstuk is dat over reptielen,
met name over slangen,

ln Nederland gebeuren soms ongelukken door
beten van exotische gifslangen die door liefhebbers
gehouden worden (Ref.),

[)e symptomatologie van vergiftigingen wordt uit-
voerig vermeld. Hierdoor wordt een diagnose mo-
gelijk. ook indien de soort slang niet exact bekend
is.

Zeer rationeel zijn de aanwijzingen voor de behan-
deling van patiënten. De voor-en nadelen van be-
handelingstechnieken worden tegen elkaar afgewo-
gen.

I wee korte hoofdstukjes ronden hel boekje af. Eén
behandelt de therapeutische toepassing van dier-
lijke vergiften. Het tweede geeft wenken voor terra-
riumliefhebbers.

Na de inhoud volgt een lijst van adressen van
seruminstituten.

De bruikbaarheid van het boekje zou vergroot wor-
den door meer foto\'s van giftige diersoorten op te
nemen. De huidige (tweede) uitgave vooronderstelt
enige soortenkennis.

Het is een handzaam en informatief boekje voordie
dierenartsen die in verre landende natuur intrekken
en voor diegenen die te maken hebben met eigena-
ren van slangen in Nederland.

P. /.warL

-ocr page 303-

TNO krijgt meer ruimte
voor voedingsonderzoek

Op 4 september 1979 werden bij het Centraal
Instituut voor Voedingsonderzoek TNO
(CIVO) in Zeist twee nieuwe vleugels geopend
die vooral bestemd zijn voor het doen \\an
biologisch - toxicologisch onderzoek.
r\')e officiële opening werd verricht door de
minister van wetenschapsbeleid, prof. dr. ir.
A. A. Th. M. van Trier.
Ter gelegenheid van de opening werd door het
TNO-instituut een symposium georganiseerd
onder de titel: \'Toxicology 2000". Op die bij-
eenkomst is door een aantal deskundigen uit
binnen- en buitenland aandacht geschonken
aan de toekomst van het toxicologisch onder-
zoek. Vlen meent bij het instituut in Zeist, al
bijna veertig jaar. een begrip voor het onder-
zoek van voeding en voedsel \\oor mens en
dier. nu nog beter in de gelegenheid te zijn om
op ruime schaal biologisch - toxicologisch on-
derzoek te verrichten.

Er is de laatste jaren een toenemende behoefte
ontstaan naar meer inzicht in risico\'s verbon-
den aan de toepassing van hulpstoffen, toe-
voegingen cn dergelijke bij de bereiding van
voedingsmiddelen en de vervaardiging van
verpakkingsmaterialen voor voedsel. Boven-
dien is het belangrijk gegevens te verkrijgen
over mogelijke verontreinigingen (contami-
nanten) in voedsel. Door middel van toxicolo-
gisch onderzoek bij dieren verkrijgt men nu
bij het instituut de gegevens aan de hand
waarvan kan worden beoordeeld of het ge-
bruik van bepaalde stoffen voorde mens scha-
delijk kan zijn of niet.

I e verwachten valt dat in de toekomst, natio-
naal cn internationaal, steeds meer aandacht
zül worden besteed aan de veiligheid van ons
voedsel. Bestaande en nog op te stellen wette-
lijke voorschriften zullen ook duidelijk in-
vloed hebben op dit toxicologisch onderzoek.
Op het ogenblik wordt ongeveer .\'^O procent
ofwel .S.000 vierkante meter van het CIVO-
T N\'O complex voor dit soort onderzoek ge-
bruikt. De overige afdelingen beschikken over
aanvullende cn ondersteunende chemisch-
analytische faciliteiten.

De nieuwe, geklimatiseerde ruimten voldoen
aan de laatste richtlijnen inzake toxicologisch
onder/oek. De in dc nieuwbouw aanwezige
technische voorzieningen worden door een
computersysteem geregeld en bewaakt. Met
dit systeem kan bovendien energiebesparend
worden gewerkt.

De nieuwbouw heeft ongeveer 14 miljoen gul-
den gekost.

(Saar aanleiding van een persbericht TS O).

TNO organiseerde
symposium over toxicologie

Op 4 september 1979 werd ter gelegenheid van
het betrekken van een nieuwe vleugel met la-
boratoria bij het CIVO-TNO ten dienste van\'
het toxicologisch onderzoek, een symposium
georganiseerd met de titel: \'Toxicology 2000".
Internationaal bekende wetenschappers uit
Amerika. Japan. Engeland en Nederland
waren uitgenodigd om ten overstaan van een
honderdtal genodigden uit binnen- en buiten-
land aan te geven hoe volgens hen het toxico-
logisch onderzoek zich in de komende decen-
nia tot het jaar 2000 zal ontwikkelen.
Aangezien de toxicologie in vergelijking met
andere wetenschappen nog betrekkelijk jong
is. is mede gezien het maatschappelijk belang,
te verwachten dat juist dit onderzoekgebied
nog een sterke ontwikkeling zal doormaken.
Vooral de verdere ontwikkeling en ontplooi-
ing van de wetenschappelijke basis waarop,
het toxicologisch onderzoek dient tc berusten,
zal in de komende jaren van belang zijn.

Dr. P. Gehring (USA) heeft in dit verband de
aandacht gevestigd op het grote belang van
het metabolisme-ondcrzoek als één van de
hoekstenen in de toxicologie. Meer dan voor-
heen zal de kennis ointrent het metabolisme
van stoffen bepalend zijn voor het gezond-
heidsrisico dat de mens loopt. Het kwantita-
tieve aspect zal meer en meer v an belang wor-
den. mede gezien de in de toekomst tc
verwachten mogelijkheden om in redelijkheid
risico"s te kunnen evalueren.

Prof. dr. A. E. Bender (Engeland) ging in op
een ander belangrijk facet in de toxicologie:
de voeding.

Eenvoudige dieetveranderingen kunnen reeds
beduidende veranderingen veroorzaken in het
metabolismcpatroon. waardoor het onder-
zoekresultaat kan worden beïnvloed. Deinter-
acties van te onderzoeken stoffen en verschil-

-ocr page 304-

lende nutriënten zijn eveneens \\an wezenlijk
belang. Verwacht wordt dat de onderzoeker
zich inde komende jaren veel meer bewust zal
worden \\ an het grote belang va neen adequaat
dieet om tot een verantwoorde evaluatie van
het gezondheidsrisico te komen.

Dr. Y. Shirasu (Japan), dr. R. Haigh (E.G..
Engeland) enür. J. D. Jansen (Nederland)
gingen vooral in op het belang van goede
wettelijke regelingen voor toxische stoffen.
Het is noodzaak zulke regelingen niet te rigide
te maken om te voorkomen dat de evaluatie
\\an te, introduceren stoffen een \'bureau-
mechanisme\' wordt. Kritisch evalueren en
handelen met \'common sense\' zijn wezenlijk
in deze. Deze noodzaak anderzijds van het
aanwezig zijn van goede internationaal geac-
cepteerde en geharmoniseerde regelingen is
evident. Genoemde sprekers gaven in dit
verband aan hoe in de ogen van de overheid
(Japan), de EG en de industrie dergelijke rege-
lingen gestalte zullen krijgen.
(Saar aanleiding van een persi^erichi TSO)

De relatie tussen bacteriën en
menselijke ijzerbindende
eiwitten

.Aan de Universiteit te Utrecht promoveerde
op 29 mei 1979 de heer J. H. Marcelis.
geboren in 1950 te Haarlem en wonende te
Maartensdijk. Merellaan 47. tot doctor in de
geneeskunde op het proelschrilt getiteld:
Interactions between Bacteria and Human
hon Binding Proteins.

I\'romotor Prof dr. K. C. Winkler, emeritus
gewoon hoogleraar on de besmettingsleer.

Korte samenvatting van het proefschrift

liet menselijk lichaam wordt bevolkt door vele bac-
teriën van verschillende soort. Cirote hoeveelheden
bevinden /ich op de huid. in de keel. neus en in de
darm (honderden miljarden per milliliter).
De meeste van de/e bacteriën (commensalen) /ijn
van levensbelang voor de mens. omdal /e bijvoor-
beeld v itamines produceren en door hun aanwe/ig-
heid hel lichaam besehermen legen indringers,
waaronder /ich pathogene bacteriën (/iekmakende
bacteriën) kunnen bevinden.

De mens be/it een grote verscheidenheid aan
afweersystemen gericht tegen pathogene bacteriën,
/oals de witte bloedcellen, specitieke antistoffen en
aspecifieke afweerstoffen als transferrine en laeto-
lerrine. ij/erbindende eiwitten die /ijn te vinden in
de bloedbaan, darm. speeksel, moedermelk en
traanv ocht. Zij binden het \\ rije ij/er in de omgeving
van de bacterie, waardoor de/e laatsten niet meer
kunnen groeien.

l\'it on/e laboratorium proeven met vele van dc/e
commensale bacteriën is gebleken dat het aller-
grootste deel ervan gevoelig is voor ij/erbindende
eiw itten /odat we kunnen spreken van een effectie-
vevorm van afweer.

Sommige bacteriën produceren echter ij/erbin-
dende stoffen (ehelatoren) die het ij/er weer van
transferrine en lactoferrine kunnen losmaken en
dan weer goed kunnen groeien. Onder de/e bev in-
den /ich een groot aantal pathogene bacteriën /oals
de verwekkers van typhus. paratyphus. urineweg-
infecties. wondinfecties. steenpuisten en buik-
abcessen.

De kennis omtrent ehelatoren en de omstandighe-
den waaronder /e gevormd worden is om die reden
van direct medisch belang.

(i)i pershcrithl Rijkuniversileii Li trecht)

Europese Conventie inzake
Bescherming van
Landbouwhuisdieren

Ons land zal aandringen op verbod leg-
batterijen in huidige vorm

f)e Europese Conventie inzake de Bescher-
ming van l.andbouwhuisdieren regelt de alge-
mene beginselen ten aanzien van het welzijn
van landbouwhuisdieren, met name die welke
betrekking hebben op de omstandigheden
waaronder deze dieren in de intensieve vee-
houderij worden gehouden, verzorgd en ge-
huisvest. [daarnaast voorziet dc Conventie in
het tot stand komen van gedetailleerde voor-
schriften. die worden vastgelegd door het zg.
Permanente Comité.

Ons land heeft momenteel nog geen basis om
aan dergelijke voorschriften gevolg te geven.
Er wordt echter naar gestreefd om de wette-
lijke regeling, die de basis moet verschaffen,
te weten de Gezondheidswet voor Dieren, zo
spoedig mogelijk bij de Staten-Cieneraal in te
dienen.

Gezien echter de doelstellingen van de Con-
ventie wordt het van groot belang geacht
nu reeds tot toetreding over te gaan. De amb-
telijke voorbereidingen hiervoor zijn dan ook
inmiddels in gang gezet.
Dit o.m. antwoordt minister Van der Stee

-ocr page 305-

(landbouw en visserij) op schriftelijke vragen
van het Tweede Kamerlid De Boois.
De E.E.G. sluit in haar activiteiten inzake het
welzijn van landbouwhuisdieren aan bij die
welke door dc Raad van Europa worden ont-
wikkeld. Met name zullen deze de nog door
het Permanente Comité op te stellen speci-
fieke regels inzake ongewenste vormen van
bedrijfsvoering in de intensieve veehouderij
betreffen.

De aanpak van deze problematiek heeft op de
instelling van dit Comité gewacht.
De komende maanden zal de positie van de
E.E.G. door de Commissie met de lidstaten
worden besproken. Hierbij zal ook nader
worden ingegaan op de invloed van specifieke
regels op de onderlinge concurrentieverhou-
dingen.

Van Nederlandse zijde zal in dit overleg met
name worden aangedrongen op het instellen
van een verbod voor het houden van pluim-
vee op de thans gangbare batterijen en op het
opheffen van het verbod om vlees van niet
gecastreerde mannelijke varkens in de E,G.
in de handel te brengen.
Alhoewel de Conventie door de E.E.G. is
goedgekeurd, kan ratificatie door de Gemeen-
schap eerst plaatsvinden indien alle E.E.G.-
lidstaten de Conventie hebben geratificeerd.
Tot dusver hebben van de E.E.G. West-
Duitsland. Erankrijk. Groot-Brittani\'é en
Luxemburg dit gedaan. Van de niet E.E.Ci.-
landen hebben Cyprus en Zweden de Con-
ventie geratificeerd.

Ons land heeft evenals o.m. Ierland en
Denemarken gebruik gemaakt van het
recht vergaderingen van het Comité als waar-
nemer bij te wonen.

(Pershericht Ministerie van
Landbouw en Visserij).

Van de Faculteit
Klinische .\'Vvond

Donderdag 22 november 1979 zal door de
Vakgroep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier een klinische avond worden georga-
niseerd.

Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: collegezaal van de Kliniek voor Kleine

Huisdieren.

ledereen is welkom.

-ocr page 306-

Bijeenkomst Werkgroep
Dierpathologen

Dinsdag 27 november 1979

De bijeenkomst zal dinsdagmiddag worden ge-
houden (aanvang 14.00 uur) in vergadezaal T
van het Rijks Instituut voorde Volksgezondheid.
Antonie van Leeuwenhoeklaan 9. Bilthoven.

Programma

14.00 H. C. Walvoort en Tb. S. G. A. M. van den
Ingh:
Glycogenose lype II hij de hond.
Th. S. G. A. M. van den Ingh en Mej.
1. van der Gaag
Panovirusinfectie hij de
hond.
Pauze

S. A. Goedegebuure: Poly-anhriiis hij
veiilen.s.

M. T. Frankenhuis. M. A. H. M. Wiege-
rinck. M. Sehoorl. J. Kremer en C. J. G.
Wensing:
Dierexperimenteel onderzoek
naar hel omstaan van leslislaesies na Orchi-
dopexie.

XI. Internationaler
Kongress über
Rinderkrankheiten

Tel Aviv/Israel vom 20. bis 23. Oktober
1980

In der Zeit vom 20. bis 2.V.\\.I980 wird in Fei A\\iv
der .\\F Kongress der Welt-Ciesellsehalt für Buiatrik
abgehalten werden, der von der Israel Association
for Buiatrics organisiert wird. Das wissenschaftli-
che Programm sieht Beiträge namhafter Fachleute
zu folgenden aktuellen Themen vor:Coli-Mastitits:
virusbedingte Krankheiten der Kälber; virus- und
vakzinationsbedingte sowie chlamydienbedingte
Aborte beim Rind: Ethologie Inder Rinderhaltung;
Amaplasmose, Babesiose. Babesiellose und Theile-
riose des Rindes: Fortpflanzungdes Rindes(Fakto-
ren. welche die Funktionen von Gebärmutter und
Eierstöcken in der Zeit zwischen Abkalbung und
Wiederkehr normaler Brunstzyklen beeinflussen;
Geburtseinleitung und Brunstsynchronisation;
Nutzen und Missbrauch der Hormontherapie);
Verschiedenes.

14.25

14.50
15.10

15..■(5

Die Vorträge werden simultan in die deutsche,
englische und französische Sprache (bei entspre-
chender Beteiligung auch ins Spanische und oder
Russische) übersetzt werden. Seitens des von Dr. E.
Mayer Haifa geleiteten Organisationskomitees ist
außerdem ein vielseitiges, im Rahmen verschiede-
ner Vor- und Nach-Kongressreisen zu absolvieren-
des Beiprogramm von fachlichem, historischem
und gesellschaftlichem Interesse ausgearbeitet wor-
den. Nähere Einzelheiten sowie Anmeldeformulare
können beim Reisebüro Wagon Fits, Arndt-Str. .I.\'?.
6000 Frankfurt M, I (Tel. 0611 746009) angefor-
dert werden.

Die Kongressgebühr beträgt je nach .Anmeldeda-
tum (vor dem ,31.12.79. vordem 1.6.80 bzw. nach
dem 1.6.80) für Teilnehmer 170, 185 bzw. 200 US $.
für Vortragende 95, 105 bzw. 115 US S
und für Begleitpersonen 50, 60 bzw, 70 L\'s S.
Das wissenschaftliche Komitee des Kongresses bit-
tet die Spezialisten aller den genannten Ehemenkrei-
sen entsprechenden Fachgebiete um Anmeldung
von Vorträgen. Um eine Auswahl treffen zu kön-
nen, werden Zusammenfassungen (Uberschrift ma-
ximal 120 Buchstaben. Text maximal200 Worte) in
drei der Kongress-Sprachen (darunter in jedem
Falle Englisch) bis zum 31.12.79 erbeten an:
Dr.Eli Maver. XFInt.Congr.Diseases of Cattle
P.O.B. 9610. Haifa Israel
Das Wissenschaftliche Komitee wird dann die 1 nhalt
und ihrerOriginalität nach geeigneten Arbeitenaus-
wählen und die Einsender bis zum 15.1.80 Uber die
Entscheidung informieren. Die .Autoren angenom-
mener Beiträge erhalten gleichzeitig eine .Anleitung
fUrdie Anfertigungdes zum Druck des Kongressbe-
richtes benötigten Manuskript, welches dann bis
zum 1.4.80 (in dreifacher Ausfertigung) eingesandt
werden soll.

-ocr page 307-

Wederom ontheffing veterinaire
handelsbepalingen voor Groot-
Brittannië, Ierland en Dene-
marken.

Vijftien jaar geleden werd bij richtlijn
64 432 EKG van de Raad het intracom-
munautaire handelsverkeer in runderen
en varkens veterinair-rechtelijk geregeld
voor de oorspronkelijke zes EG-landen
(Nederland. België, Luxemburg, Erank-
rijk. West-Duitsland en Italië).
1 oen Denemarken, Groot-Brittannië en
Ierland zich bij de gemeenschap aanslo-
ten, werden zij bij artikel 104, lid 3. van de
toetredingsakte gemachtigd hun natio-
nale methoden om een rundvleesbeslag
officieel tuberculose- dan wel brucellose-
vrij te verklaren, tot en met 31 december
1977 tc handhaven.

Op grond van datzellde artikel werden dc
drie landen tevens ontheffingen verleend,
die hun de mogelijkheid boden bij de in-
voer op het eigen grondgebied van fok-,
gebruiks- en slachtvarkens, alsmede van
vers vlees van varkens, de nationale rege-
lingen betreffende de bescherming tegen
varkenspest tot en met 31 december 1977
te handhaven.

Verder werden Ierland en het Verenigd
Koninkrijk, althans voor wat betreft
Noord-lerland. krachtens artikel 105 ge-
rechtigd bij de invoer van vers vlees hun
nationale regeling betreffende de be-
scherming tegen mond-en klauwzeer aan
te houden tot en met dezelfde datum. In
tegenstelling tot de andere ontheffingen
werd deze echter niet verlengd en de zaak
kwam per I januari 1978 definitief rond.
Bovendien bleef ook de traditionele le-
vering van levende runderen vanuit Ier-
land naar het Verenigd Koninkrijk onon-
derbroken gehandhaafd.
Eind 1977 werden de afwijkingen die met
betrekking tot brucellose en tuberculose
waren toegestaan en de ontheffingen in-
zake de bescherming tegen varkenspest
voor de eerste maal verlengd, nl. tot en
met 31 december 1978.
Nadien volgden nog uitbreidingen van
die periode met 6 maanden tot en met 30
juni 1979, aanvankelijk ten aanzien van
de drie ziektes en voor al de drie nieuwe
lidstaten. In de tussentijd had voor de
Denen echter een regeling van brucellose
plaats op basis van richtlijn 79 109, arti-
kel 2.

Alle Deense bedrijven werden officieel
brucellosevrij verklaard. Nadien zijn de
betrokken afwijkingen en ontheffingen
opnieuw met een halfjaar verlengd tot I
januari 1980. behalve natuurlijk voor De-
nemarken met betrekking tot brucellose.

Aparte positie

Reden voor het steeds weer verlengen van
de termijnen is geweest, dat de voorgaan-
de telkens onvoldoende waren gebleken
om tot een oplossing te komen van de
fundamentele technische vraagstukken
ter zake en voor zover het varkenspest-
bestrijding betreft ook tot de vaststel-
ling van communautaire normen.

ffl

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 308-

Terwijl de oorspronkelijke zes EG-
landen zich dus hebben te houden aan de
algemene veterinaire bepalingen ten
aanzien \\an brucellose. tuberculose en
varkenspest in het intracommunautaire
verkeer, is dat voor Groot-Brittannië en
Ierland nog steeds in het geheel niet het
geval en voor Denemarken niet met be-
trekking tot de laatste twee ziektes. Een
dergelijke situatie plaatst de nieuwe drie
in een aparte positie, zeker voor het in-
tracommunautaire verkeer in varkens en
varkensvlees waaraan zij niet deelnemen.
ECi-vergadering in november
In november zal echter tijdens de EG-
vergadering van de directeuren van de
Veterinaire Diensten bekeken worden,
welke ontheffingen moeten komen te ver-
\\allen. Naar de mening van de zes lidsta-
ten van het eerste uur dient er nu wel een
einde te komen aan het steeds weer ver-
lengen daarvan. De stand van zaken bij-
de voorbereiding van de EG-regelingen
op de betrokken terreinen mag daarbij
h.i. niet langer doorslaggevend zijn.
\'fen aanzien van varkenspest werden 2
documenten geproduceerd. Het eerste
betreffende harmonisatie van de bestrij-
ding daarvan, het tweede aangaande re-
gionalisatie en de daaraan verbonden be-
perkingen voor het intracommunautaire
verkeer in levende dieren en mogelijk
vlees.

Nederland is evenwel van mening dat een
werkelijke harmonisatie van de varkens-
pestbestrijdingsmethoden binnen de ge-
meenschap beter tot stand gebracht kan
worden door een gemeenschappelijke fi-
nanciering van deze bestrijding.
Wanneer de ECi gemeenschapsgelden be-
schikbaar stelt aan niet-lid Malta ter eli-
minering van Afrikaanse varkenspest,
waarom dan niet binnen de Gemeen-
schap voor (klassieke) varkenspest? In
geval van een gemeenschappelijke finan-
ciering zal verdere voorbereiding nog de
nodige tijd v ergen en zal de richtlijn dien-
tengevolge voorlopig nog niet in werking
treden.

Het valt te hopen dat de vergadering in
november zodanige beslissingen zal
nemen dal er een werkelijk liberaal intra-
communautair handelsverkeer in levende
dieren en vlees tot stand kan komen.

Drs. P. Wijnker adjunct-
Inspecteur in Noord.Brabant

Per 1 oktober treedt Drs. P. Wijnker in
dienst als adjunct-Inspecteur van de Ve-
terinaire Dienst, tevens Veterinair In-
specteur 2e klasse van de Volksgezond-
heid. in het district ambtsgebied Noord-
Brabant. Hij zal als pluimveekeurings-
dierenarts werkzaam zijn op de pluim-
veeslachterij Goosens te Asten.
De heer Wijnker werd in 1931 te Span-
broek geboren en begon in 1951 zijn stu-
die aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
waarbij hij in 1959 het dierenartse.\\amen
aflegde. Vanaf dat jaar tot januari 1976
was hij achtereenvolgens met twee ver-
schillende dierenartsen geassocieerd.
Sedertdien is hij tot heden met twee col-
lega\'s werkzaam geweest in een groeps-
praktijk te Roermond.
Naast zijn praktijk heeft Drs. Wijnker
echter reeds sinds augustus 1973 werk-
zaamheden verricht voor de Veterinaire
Dienst en wel als plv. Inspecteur.

Entingsbeschikking runderen
mond- en klauwzeer 1979-1980

Na overleg lussen verlegenwoordigers van dc
directie en de disiriclsinspeclies van de Veteri-
naire Dienst, de Stichting (iezondheidszorg
voor Dieren, de (iezondheidsdiensten voor
Dieren, de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, hel Centraal
Diergeneeskundig Instituut, de .Mgenicne In-
spectiedienst en de directie .hiridische cn Be-
drijfsorganisatorische Zaken van het Ministe-
rie van landbouw en \\\'isscrij. is dc
f ntingsbeschikking runderen mond- cn
klauwzeer 1979-1980 lol stand gekomen.
Deze ministeriële beschikking is evenals voor-
heen gebaseerd op een cntingsplicht voor run-
deren. aanwezig op de bedrijven en ecn vcr-
voersverbod voor niel geënte runderen.
Als enlingsperiode is vastgesteld hel tijdvak
van 15 november 1979 lot I maart 1980.
In dit tijdvak dienen alle runderen, dic op dc
dag dat de jaarlijkse enting op hel bedrijf
wordt verricht vier maanden of ouder zijn.
subcutaan le worden geënt meteen toegelaten
vaccin tegen mond-en klauwzeer, tv pcn A. O

-ocr page 309-

en C\' in een hoc\\eclheid als aangegeven op de
verpakking van het \\accin.
Ten opzichte \\an vorig jaar /ijn de volgende
wij/igingen doorgevoerd:
■ meststieren en ossen behoeven slechts één-
maal te worden geënt, ook al worden
de/e ouder dan 18 maanden. Het tijdvak
waar binnen enting moet worden uitge-
voerd blijft conform de huidige regeling
(artikel 2. lid 2).

gedurende de laatste twee weken van de
entingspcriode kan een rund niet meer
worden vervoerd op basis van de verkla-
ring dat het dier in de vorige entings-
perjode is gevaccineerd (artikel .3. lid 2).
Hoewel /ich tijdens de afgelopen entperiode
opnieuw nauwelijks verschillen voordeden in
het entstofverbruik. zal ook in de komende
periode controle op dat verbruik plaatsvin-
den.

Op leukosebedrijven mag het enten worden
uitgesteld tot de uitslag van het bloedonder-
/oek bekend is; de serologisch positief geble-
ken dieren worden vervolgens geslacht,
waarna de prakticus de enting op het betrok-
ken bedrijf kan uitvoeren met inachtneming
van de nodige voor/orgsmaatregelen (bij
voorketir voor elk dier een aparte naald ge-
bruiken. jonge dieren éérst enten, dan pas de
oudere).

Dc Veterinaire Dienst /al alle prakti/ercnde
dierenartsen de Hntingsbeschikking runderen
mond- en klauw/eer 1979-1980 toe/enden,
voor/icn van een uitgebreide toelichting, ook
v oor de studentenassistentie tijdens de enting
en over de te volgen handelswij/e bij abnor-
male entreacties.

in .■)6 gemeenten.

gevallen in 2 gemeenten
21 gevallen in 9 gemeenten
8 gevallen in 7 gemeenten
-f gevallen
-l gevallen
3 gevallen

1 geval

5 gevallen

2 gevallen
1 geval

Schurft

Totaal 1 geval in Noord-Holland

.AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Gedurende de maand juli en de eerste helft van
augustus werden in 19 Spaanse provincies 190
bedrijven besmet met Afrikaanse varkenspest. Hier
waren 42.667 varkens aanwezig, waarvan er 4.658
aan de ziekte stierven en .\'(8.009 zijn afgemaakt.

Itairé

In de Sardijnse provincue Nuoro is gedurende
de tweede helft van augustus één geval van Afri-
kaanse varkenspest gemeld.

.Mozambique

Volgens een telegram van dc Veterinaire Dienst
te Maputo, gedateerd 28 september, is er één
uitbraak van .Afrikaanse varkenspest vastgesteld
op 19\' 45\' zuiderbreedte. .W 50\' oosterlengte.
Alle varkens van het betrokken bedrijf zjn afge-
maakt.

Rotkreupel

Totaal 50 gevallen

Groningen

Friesla nd

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant

BESMFTTEl I.IKF DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 18 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 tot .\'iO september
1979 vermeldt de volgende aantallen gevallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten m
Nederland.

Atrofische rhinitis

Fotaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Drenthe 1 geval

1 geval
1 geval
1 geval

Overijssel

Gelderland

l.imburg

VESICULAIRE VARKENSZIEK FE
(iriekenland

De Veterinaire F)ienst te Athene deelde op 22
sepiember mee. dal een maand tevoren een geval
van vesiculaire varkensziekte was gemeld in de
gemeente Aspropyrgos ( .Attica) bij een geïsoleerde
kudde varkens die met voedselalVal was gevoederd.
Een laboraloriunidiagnose op hel mond-en klaiivv-
zeerinsliluul le Athene werd bevestigd door het
Pirbrighi-instituul.

Direct na signalering van de ziekte werd lot sani-
taire maatregelen overgegaan; sindsdien zijn geen
nieuwe gevallen gemeld, /odat de uitbraak als
onderdrukt beschouwd wordt. Hel onder/oek naar
de oorzaak van de infectie is nog niet afgesloten.

Itairé

In de eerste helft van september is in Milaan een
geval van vesiculaire varkensziekte vastgesteld.

-ocr page 310-

MOND- EN KLAUWZEER
Argentinré

Over september 1979 bedroeg het aantal uitbraken
van mond-en klauwzeer in Argentinië 79, waarvan
26 in Buenos Aires, 20 in La Pampa, 15 in
Cordoba, 5 in Entre Rios, 7 in Corrientes, 3 in
Misiones en 3 in E\'ormosa.

TESCHENER ZIEKTE
Oostenrijk

Volgens een telegram van de Oostenrijkse Vete-
rinaire Dienst, gedateerd 3 oktober, is er op 24 sep-
tember een geval van Teschener ziekte vastgesteld
op een boerderij in de gemeente Langkampfen,
district Kufstein, waar de ziekte in maart van dit
jaar ook reeds was gesignaleerd.
Van de 16 aanwezige varkens bleken er 2 besmet.
Strenge isolatiemaatregelen zijn genomen en de
dieren zijn afgemaakt.

November,

8 Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

9 16 Kurs über Kaufuntersuchung beim Pferd
(A), Wien.

15 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

15 Groep D.l.B. K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hotel \'Figi\', Zeist, aanvang 14.00 uur.

15 Contactdag Instituut voor Pluimveeonder-
zoek \'Het Spelderholt\', Beekbergen (pag.
758).

22 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvergadering.

22. Groep Geneeskunde van het Rund.
K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22 -24 Erstes internationales Symposium für Ge-
lenkchirurgie beim Hunde, Lyon (pag. 571).

22 Klinische Avond, Vakgroep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier (pag. 845).

27 Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen(pag.
846).

December;

1 I

13
13

13

13

Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.
Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering, Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht.

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein, Utrecht, aanvang 20.00 uur.

16-21 AO-VEE course; theoretical basis and
practical principles of stable internal fixation
in animals, Davos (pag. 571).

19 Afd. Noord-Holland K.N. M.v.D. Afdelings-
vergadering. Cafè-restaurant Kaan, Provin-
cialeweg I, Oosthuizen.

1980

Januari:

10 Kring Noord-Holland boven \'t Ij, Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

21 Kring Dierenarlsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

Februari:

14 Kring Noord-Holland boven \'t LL Veigade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

21 23 lagung über\'Physiologie und Pathologie
der Fortpllanzung\'. Hannover (pag. 758).

26 Tagung der DVCi Fachgr :\'Schafkrankheiten\'
(A).

Maart:

4 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

13 Kring Noord-Holland boven \'i LL Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

26 28 9. Jahrestagung der Deutschen Gesell-
schaft für Parasitologie (A). Giessen.

April:

10 Kring Noord-Holland boven \'t Ij. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

14 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

-ocr page 311-

In memoriam

BERNARD L. THIEN

Officier in de Orde van Oranje Nassau

Op 5 mei 1979 overleed le \'s-Herlogenhosch
collega Ben Thien.

Tijdens zijn leven was hij praktiserend dierenarts
te St. Oedenrode van 1941-1959 en daarna
direcietir van de veetnarkt. de vleeskeuring.skring
en het openhaar slachlhttis te \'s-Hertogenhosch
van 1959-1978.

Tijdens bovengenoemde perioden vervtdde hij
tevens nog vete functies in de MaaLschappij voor
Diergeneeskunde, o.a. het voorzitterschap van de
afdeling Soord-Brahanl. hel lidmaatschap van de
Ereraad en gedurende korte tijd zelfs het
landelijk voorzitterschap van de Koninklijke
Sedertandse .Maatschappij voor
Diergeneesk unde.

L\'trecht stierf zijn vader op
:odal zijn moeder alleen
>rg voor haar grote gezin.
Dit feit zal zeker een stempel hebben gedrukt op
het verdere leven van Ben met zijn grool
verantwoorden jkheid.sgevoel.
.A fgestudeerd in 1938 was hij gedurertde enige
tijd waarnemend dierettarts waarna hij de functie
van adjunct-rijkskeurmeesier bij de e.xport
centrale te Boxtel accepteerde onder dr. J. N.
Koning, die hier als vol-ambtelijk
rijkskeurmeester belast was met de keta ing
speciaal van bacon naar Engeland.
Op verzoek van de toenmalige districts-
in.specieur Joan Kirch vestigde hij zich l oktober
194! in de wegens oorlogsomstandigheden door
zijn voorganger verlaten praktijk te St.
Oedenrode. Hier bouwde hij een grote solide
praktijk op die in 1959. na zijn benoeming lol
directeur le \'s-Hertogenhosch. door twee jongere
collega\'s werd overgenomen.
De 8e april 1942 trad hij in hel huwelijk met
mej. Truce van den Heuvel.

Niet altijd is zijn pad over rozen gegaan. Hij had
last van een zwakke maag. die hem tijdens zijn
drukke praktijk vaak parten speelde.
Bij de bevrijding van Zuid-.\\ederiand in oktober
1944 trokken de geallieerde legers door de
bekende corridor, die langs zijn huis liep. Bij een
van de vele bombardementen werd zijn woning
door enige voltreffers geraakt, waarbij hij zijn
dochtertje verloor en zijn vrouw en zoontje
ernstig werden gewond.
Op de afdelingsvergaderingen van de
.Maatschappij voor Diergeneeskunde was hij een
trouw bezoeker.

■as de oudste zoon tut een gezin van

Ben Thie.
8 kinderen.
Tijdens zijn studie h
vrij jeugdige leeftijd,
achter hleef met de .

Hier viel hij op door zijn degelijk oordeel en zijn
hoogstaande opvatting over collegialiteit, zodat
hij al spoedig tot voorzitter van de afdeling werd
gekozen. Dit voorzitterschap bracht hel zitting
nemen in verschillende commissies met zich mee.
o.a. het lidmaatschap van de Ereraad. Gedurende
twee zittingsperioden was hij lid van het
Hoofdbestuur. Later tijdens zijn directeurschap
te \'s-Hertogenboseh werd hij gekozen tol
landelijk voorzitter van de Koninklijke
Nederlatulse Maalschappij voor
Diergeneeskunde.

Naast zijn omvangrijke werkzaamheden te
\'s-Hertogenbosch en zijn vaak protesterende maag
was dal toch te veel van zichzelf gevraagd, zodat
hij dit voorzitterschap voortijdig moest opgeven.
Tijdens zijn Bossche periode groeide de veemarkt
te \'s-Hertogenhosch uit tol veruit de grootste
veemarkt van Nederland.
Hij bouw de een groot modern slachthuis,
grenzend aan het veemarkt-complex dat nadien
zelfs enige keren moest worden vergroot en van
een jaarlijkse omzet van 3 miljoen kg groeide tot
een jaaromzet van tneer dan 30 miljoen kg. Ook
de veemarkt werd mei 3 grote halten en een
restaurant uitgebreid. In de periode van
opheffing van veemarkten en openbare
slachthuizen bleef zijn veemarkt en openbaar
slachthuis overeind en breidden zich zelfs nog
steeds uit.

\'s-Hertogenbosch heeft veel aan hem le danken.
Bij zijn afscheid in 1978 werd hiervan op
ondubbelzinnige w ijze door de verschillende
autoriteiten getuigd. Zijn benoeming tot officier
in de Orde van Oranje Nassau was dan ook zeer
terecht.

Van zijn pensioengerechtigde periode heeft hij
helaas niet meer kunnen profileren.

-ocr page 312-

Dit w as hem zo graag gegiim/ gew eesl door zijn
eehigenore. zijn drie kinderen en zijn vele
eollegae en vrienden.

Met Hen Thien is een groot collega van ons
heengegaan, een man ntet gezag dat door zijn
collegae werd erkend.

7 n^,;

V\\c u\' LJD ü u ün v\'jb Lilia

Zijn uitvaart in de R.K. Kerk te
\'s-Hertogenhosch en daarna zijn teraardebestelling
op het R. K. Kerkhof te .St. Oedenrode was een
groots eerbetoon.

Hen rust zacht, wij zullen je blijven gedenken in
dankbare herinnering.

./. ./. M. DE HRLTS
.A. Th. M. SPIERIXCS

-ocr page 313-

Het Congres 1979 werd georganiseerd door
de afdeling Zuid-Holland en had als thema
\'Dieren. Data en f^iagnostiek\'.

.jG U J Jn .Ja viüD

Jaarcongres van de
Koninklijke
Nederlandse
Maatschappij voor
Diergeneeskunde 1979

Den Haag 5-6 oktober

Na ontvangst met koffie en cake in het
Nederlands Congresgebouw te Den Haag.
begon het programma met een stijlvol en
geestig welkomstwoord, uitgesproken door
de voorzitter van de afdeling Zuid-Holland.

lijüSihr. Diergeneesk.. deel 104. afl. 21. IV7V

.1. Minderhoud. De officiële opening werd
verricht door de Commissaris der Koningin
m de provincie Zuid-Holland, mr. M.
Vrolijk. Na deze officiële opening volgde de
jaarrede van de voorzitter van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, drs. S. van ffarten.
handelend over de trends van integratie en
desintegratie in de huidige diergeneeskunde.
Dr. .f M. van L.eeuwen. als voorzitter van
de Redaktie. reikte daarna de Jaarprijs van
het
Tijdschrifi voor Diergeneesl<unde voor
1978 uit aan drs. W. A. Hunneman en dr.
ir. M. J. M. Tielen voor hun artikel:
\'Diarrhee bij biggen in de eerste
levensweken. Een onderzoek naar de mate
van voorkomen en de invloed van
verschillende bedrijfsaspecten op het
optreden van diarrhee.\' Hij stelde hierbij
dat de Redaktie bij de keuze van de
Jaarprijs gelijkt op de vrouw, die een keuze
moet maken uit een uitgebreide collectie
kledingstukken in verband met het
jaarlijkse bal. waarop geschitterd moet
worden. Zij zal na wikken en wegen
tenslotte kiezen voor dat kledingstuk, waar
zijzelf zo voordelig mogelijk in uitkomt en
dat de bewondering kan opwekken \\an de
omstanders. Daar bij het genoemde
onderzoek de computer regelmatig werd
ingeschakeld en nu bij dit Jaarcongres
centraal staat, wordt nog eens onderstreept
dat het kledingstuk door genoemde vrouw
uitgekozen voor het feest, zeer toepasselijk
en volgens de laatste mode is. Daarnaast
stelde de voorzitter dat het de Redaktie was
opgevallen dat meerdere auteurs in het
Noordbrabantse gewest een soortgelijke
prestatie hadden geleverd en dat de
Redaktie in de heren Hunneman en Tielen
nadrukkelijk deze hele zogenaamde
Brabantse groep wilde eren. De heer
Hunneman dankte namens Tielen en de
groep in enkele woorden voor de eervolle
onderscheiding.

-ocr page 314-

Dieren, Data, Diagnostiek\'

Als eerste spreker voerde prof. dr. J. .A.
van der Pool, buitengewoon hoogleraar aan
de Technische Hogeschool Twente,

medewerker 1.B.M.-Nederland het woord.
In een zeer heldere voordracht en
ondersteund door een schitterend
illustratieve, ten dele voor de gelegenheid
gemaakte diaserie, werden de functionele
mogelijkheden en beperkingen van
computers geschetst. Na deze lezing kon
men van vele kanten vernemen dat ten
minste voor een deel het wat mistige.

schimmige beeld dat men van computers
had, duidelijker was geworden.
Na het aperitief en de koffietafel werd het
programma voortgezet onder leiding van C.
,1, Vermeulen, inspecteur van de Veterinaire
Dienst. Aan het woord kwamen vervolgens:
Dr. ir D. C. M. Boonman, medewerker
Proefstation voor de Rundveehouderij met:
Informatie in drievoud.
Prof dr. A. Brand, hoogleraar
Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk
aan de Faculteit der Diergeneeskunde met:
De computer in het diergenee.skundig
handelen.

Ir, R. van Rij. directeur van het
Ziekenhuis-Computercentrum
Stedendriehoek te Apeldoorn met:
Organisatori.sche aspecten en
gebruiksmogelijkheden van
computertoepassingen voor de particuliere
dierenarts.

f)rs, .1, I.. van Os, wetenschappelijk
medewerker van Gist-Brocades n.v. met:
Dierenarts en computers.
Het wetenschappelijk programma werd
afgesloten door een paneldiscussie, het
panel onder leiding van C.
.f Vermeulen,
bestaande uit de inleiders, aangevuld met
dr. W. E, van den Brom, wetenschappelijk
medewerker van Gist-Brocades n.v. met:
Huisdieren, dr. .). E. Gajentaan, prakticus
Kleine Huisdieren en dr. ir. M. J. M
Tielen, wetenschappelijk medewerker van
de Gezondheidsdienst voor Dieren in

-ocr page 315- -ocr page 316-

Noord-brabant. De aanbeveling vanuit het
congres dat bet gebruik \\an de computer in
de diergeneeskunde nader moet worden
bestudeerd /al door de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij \\oor
Diergeneeskunde /eer /eker ter harte
worden genomen.

De dames waren na de uitreiking \\an de
Jaarprijs samengekomen in de Bon Bini-
/aal van het Congresgebouw het eerste
gedeelte \\an het Congres werd
gemeenschappelijk bijgewoond voor de
huishoudelijke vergadering van de
Vereniging \\an Vrouwen van Dierenartsen.
Koffie en gebak ontbraken traditiegetrouw
niet. Na de jaarvergadering vertelde
mevrouw Cécile Dreesmann, internationaal
bekende naaldkunstenares, iets over haar
werk. Een gedeelte van haar werk was
gedurende het gehele congres in een vitrine
in de ontvangsthal te be/ichtigen. Na de
lunch in Meyendel in Wassenaar werd bet
N\'redespaleis be/ocht. waarna men /ich kon
gaan opmaken voor hel avondprogramma.

Het feest

Voor het avondprogramma werd
avondkleding op prijs gesteld en was.
althans volgens het programma "ruime"
mogelijkheid tot verkleden aanwc/ig. Van
de/e mogelijkheid werd echter /ó ruim
gebruik gemaakt, dat de ruimte toch wat
beperkt bleet. Een enkel achtergebleven
kledingstuk was hiervan de stille getuige.
Na het aperitief ging iedereen aan tafel en
bleek de rijsttafel, omlijst door krontjong-
mu/iek
O.I.V. Rudi Wairata en een
modeshow van Indonesische
klederdrachten, een voltreffer. Hoogtepunt
was een optreden van VVieteke (Ah doc/cg
/O ge/ellig) van Dort die met haar liedjes
en verhalen vele nostalgische gevoelens
opwekte en dan ook geen moeite had
enkele liedjes door een "koor van
dierenartsen\' le laten ondersteunen,
fiidens de rijsttafel werden ook twee
schitterende prij/en verloot, waarvoor in de
loop van de dag de lootjes waren verkocht.
De eerste prijs was een naald kunststuk (/ie
fotocollage op pag. 8.57) van mevrouw
Cécile Dreesmann en de tweede
prijs een schitterend bord. het
wapen van Den Haag. aesculapius en
enkele dieren afbeeldend, gemaakt door
tnevrouw Meursing. echtgenote van één van
on/e collegae. Een/elfde bord was de
donderdagavond vóór het Congres
aangeboden aan het Hoofdbestuur van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde door de
congrescomtnissie. Na het diner werd de
avond voortge/et m.m.v. Ebe (ireen River
,1a// Band en het zigeunerorkest Hagabor.
Tot twee uur \'s nachts werd afwisselend
gedanst op de tonen van de ,)azz. of
geluisterd naar de zigeunertnuziek. Collega
Van Os wist door zo nu en dan plaats te
nemen achter het cvtnbaal en virtuoos te
spelen, velen wederom in zijn ban te
krijgen. Dat nog velen bij het einde van het
feest aanwezig waren, bewijst wel dat het
geheel /eer geslaagd mag worden genoemd.
Proficiat Zuid-Holland!

126e .\\lgetnene X\'ergadering van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

Evenals het leest werd de .Algemene
Vergadering goed be/ocht en was de
stemming uitstekend. Het volgende
woordensteekspel moge dienen als bewijs:

Collega De Boer bedankt de voor/itter
voor het
wrcchi gestelde vertrouwen in het
stembureau,

Voor/itter: \'Kunt u dit nader toelichten\',\'\'
Collega De Boer: \',\'\\ls goed ambtenaar /al
ik u hierover een nota doen toekomen,\'
Voor/itter: "Dan /al miin opvolger die
/eker vinden \'

De dames be/ochten ondertussen kasteel
Duivenvoorde te Voorschoten, waar vooral
dc grote collectie Oudhollandse servie/en de
aandacht had, l ot slot van een /eer
geslaagd Congres volgde de warme lunch
waarbij collega Van Houwelingen werd
gefeliciteerd met /ijn veertigjarig jubileum
als dierenarts en dc Congrescommissie met
dc uitstekende (van het tijdschema werd
nauwelijks algeweken) organisatie van dit
jaarlijks tweedaagse gebeuren.

Aan het eind van bet Congres werden de
deelnemers reeds opmerk/aam gemaakt op
het Jaarcongres 1980. dat op 10 en 1 I
oktober /al plaatsvinden in .Apeldoorn.

-ocr page 317- -ocr page 318-

, llja DTUo\'

Algemene Vergadering
1979

De 126e Algemene Vergadering van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde is op 6 oktober 1979
gehouden in het Congresgebouw in Den
Haag.

Hoewel alle leden een uitvoerig verslag
zullen ontvangen, \\olgt onderstaand reeds
een korte samenvatting hiervan:

De voorzitter van de K.N.M.v.D.. drs. S.
van Harten, heeft met de navolgende
woorden de 126e Algemene Vergadering
geopend:

Dames en heren collegae.

Allereerst wil ik u. mede uit naam van de
overige hoofdbestuursleden welkom heten
op onze 126e Algemene Vergadering.
Wij stellen het zeer op prijs dat u na de
gezellige maar toch ook vermoeiende
Indische feestavond reeds in zo grote getale
op dit vervroegde aanvangsuur aanwezig
wilt zijn.

Het Congresthema \'Dieren, data en
diagnostiek\' was weer eens een onderwerp
uit het randgebied van ons beroep. De
keuze ervan werd door velen wat kritisch
bezien, maar door de bijzonder boeiende
wijze waarop de inleiders ons in dit terra
incognita hebben binnengeleid mag het
onderwerp als een schot in de roos worden
beschouwd.

De themacommissie die elk Jaar voor de
moeilijke opgave staat een onderwerp \'voor
elck wat wils\' te vinden wil ik dank brengen
voor hun werk.

De ontwikkelingen op computergebied gaan
snel en de experts verwachten, dat reeds
tussen 1985 en 1990 de computer op vele
terreinen van het bedrijfs- en privé-leven
zijn intrede zal hebben gedaan. Ook in de
troonrede, die onze koningin enkele weken
geleden uitsprak, werd van die ontwikkeling
gewag gemaakt.

Het lijkt alsof wij met de komst van de
computer op de drempel staan van een
nieuwe tijdperk in de menselijke
geschiedenis.

Voor de jongeren onder ons zal het helpen
ontwikkelen van het gebruik van de
computer in de diergeneeskunde een
uitdaging betekenen om daarmee het
beroep te kunnen uitbouwen op een wijze
die wij tot voor kort onmogelijk hielden.
In het bijzonder in de
bedrijfsdiergeneeskunde. waarvoor de
begeleidingsmodellen momenteel worden
ontwikkeld ik ging hier gisteren m de
jaarrede reeds op in — lijkt het gebruik
ervan onontbeerlijk.

De wat ouderen onder ons. in wiens jeugd
de kroontjespen piepend over het toen nog
glanzende papier kraste, zullen deze
ontwikkelingen wellicht met meer schroom,
misschien zelfs met tegenzin, tegemoet
treden. Het vergt zeker verlies van een deel
van de hen dierbare en vertrouwde vorm
■van praktijkvoering en daarmee ook een
stukje levensgeluk.

Maar dacht men niet ooit dat de paarden
op hol zouden slaan en de koeien hun
melkgift zouden staken toen de locomotief
in 1839 voor het eerst tussen Haarlem en
Amsterdam door Hollands dreven raasde
met voor die tijd angstwekkende snelheid?
En tot verdere geruststelling hebben
wij gisteren mogen horen, dat de computer
niet knapper is dan de mens die hem
bedient.

l.aten wij door eigen inventiviteit dat
moderne hulpwerktuig maken tot een ons
gewillig ten dienste staande paraveterinair
over wiens bevoegdheden wij ons althans
geen zorgen hoeven te maken. De
handschoen die ons gisteren werd
toegeworpen om als beroepsorganisatie op
dit punt initiatieven te ontwikkelen wil ik
gaarne opnemen en zal binnen ons bestaan
een onderwerp van discussie worden.
U zult bij het horen van het woord
paraveterinair herinnerd worden aan de
voornemens van de Minister van
Landbouw om tot de instelling van een
dergelijk beroep te komen.
De daartoe door hem ingestelde
adviescommissie, waarin ook de
Maatschappij vertegenwoordigd was, heeft
inmiddels een eindrapport uitgebracht, dat
echter nog niet in de openbaarheid is
gebracht. Ik wil u echter wel verklappen,
dat veel van de door ons ingebrachte ideeën
gehonoreerd zijn.

-ocr page 319-

Bij het bezoek dat een delegatie \\an het
Hoofdbestuur jongstleden woensdag aan de
Minister \\an Landbouw bracht, is
gebleken, dat thans de afronding plaats
vindt van de Wet Uitoefening
Diergeneeskunst (waarin opgenomen
l uchtrecht), de Diergeneesmiddelenwet en
de Gezondheidswet voor Dieren. Wij hopen
bij de eindafhandeling nader betrokken te
zijn.

Was over wetten een tamelijk \\ergaande
mate van overeenstemming, diametraal
tegenover elkaar stonden de meningen
omtrent de wijziging \\an Vleeskeuringswet.
Gegeven het feit dat ook de Minister \\an
Volksgezondheid en Milieuhygiëne zich
achter de plannen heeft gesteld, kan
wellicht alleen onze

\\ olksvertegenwoordiging nog voorkomen,
dat deze naar onze mening heilloze
beleidsvoornemens zullen worden
uitgevoerd. Bij geen van deze beide
bewindslieden heeft onze argumentatie,
zoals deze is vastgelegd in de u toegezonden
nota, een wijziging van hun standpunt
kunnen bewerkstelligen. Hoe de afloop van
een en ander zal zijn laat zich moeilijk
ta.xeren.

Het is een goede zaak, dat in de
voorbereiding van de standpuntbepaling
van de Maatschappij eendrachtig door
Hoofdbestuur, Groep Volksgezondheid en
de Vereniging is samengewerkt binnen de
daartoe ingestelde Beleidscommissie
Volksgezondheid. Het verdere verloop van
de ontwikkelingen zal nauwlettend worden
gevolgd en binnen deze commissie ter
discussie worden gesteld.
Zijn wetten en verordeningen in deze steeds
gecompliceerder wordende satuenleving
onontbeerlijk, even noodzakelijk is het dat
wij uil vrije wil onze ethische normen, zoals
deze in de Code zijn verwoord, hoog
houden.

Zonder eigen normbesef zal ook de meest
iTioderne wetgeving geen garantie kunnen
v ormen voor een goed werkklimaat.
Laten v\\ij allen, ieder op zijn plaats,
proberen hieraan ecn bijdrage te leveren en
daarbij de eigen belangen niet altijd laten
voorgaan boven die van de ander en van
het beroep.

Mag ik dan met deze wens onze 126e
Algemene Vergadering voor geopend
verklaren.

1 T-

LJ.\'id ..Ljn Lj^ Jn .Ja .

Wijziging Statuien en Huishoudelijke
Reglement

De .Mgemene Vergadering heeft formeel de
wijziging van de Statuten goedgekeurd,
inhoudende dat de .Afdeling Zeeland
ingedeeld wordt bij de regio West. Dit is
met name van belang bij de verkiezing van
de leden van het Hoofdbestuur en de
Ereraad.

Het Huishoudelijk Reglement is daarnaast
in die zin gewijzigd, dat de Ereraad naast
een voorzitter een plaatsvervangend
voorzitter heeft, zodat de werkzaamheden
van de Ereraad ook bij ontstentenis van de
voorzitter gecontinueerd kunnen worden.

Samenstelling .\\lgemeen Bestuur

Door verkiezing in de betreffende
afdelingen en groepen zijn de navolgende
collegae gekozen c.q. herkozen als lid van
het Algemeen Bestuur;

A. Annema, afgevaardigde van de
afdeling Groningen Drenthe
G. Wieland, afgevaardigde van de
afdeling I.imburg
- t)r. P. Leellang, afgevaardigde van de
afdeling Zuid-Holland
.1. C. Baars, afgevaardigde van de
Groep D.l.B.

P. ,1. Goedhart, afgevaardigde van de
(iroep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier

A. M. van Schaik, afgevaardigde van de
Groep (ieneeskunde van het Rund

Samenstelling 1 arievencommissie

Door de Groep Geneeskunde van hel
Kleine Huisdier is collega ,1. A. Roelofs
voor herbenoeming voorgedragen.

Samenstelling Redaktie I ijdschrifi voor
Diergeneeskunde

Door de Groep Volksgezondheid is in de
vacature die ontstaan is door het
reglementair aftreden \\an collega dr. ,1. E.
Westendorp als kandidaat voorgedragen
collega M. .1. G. Schoenmakers.

Samenstelling Hoofdbestuur

De collegae H. B. M. Overhaus en 11. L. C.
l.ogtenberg, die aftredend en herkiesbaar
waren, zijn beiden voor een nieuwe periode
gekozen.

-ocr page 320-

Samenstelling Ereraad

[)e collegae K. Schuiling als secretaris en ,1.
A. G. Jansen als lid \\an de Ereraad zijn
beiden voor een nieuue zittingsperiode
gekozen. In de vacature ontstaan door het
reglementair aftreden van dr. E. E.
Kemperman, is collega P. M. Verhorst uit
Herpt gekozen.

Samenstelling paritaire afvaardigingen van
de Tarievencommissie

Collega S. Schneider en collega J. A. If
van Lieshout zijn herkozen als lid van
respectievelijk de paritaire afvaardiging
inzake het tariefsoverleg met betrekking tot
de georganiseerde dierziektenbestrijding en
de georganiseerde
pluimveeziektenbestrijding.

Bindend Besluit nr. betreffende
ziekenfondsen

Dc .Algemene Vergadering heeft met grote
meerderheid van stemmen ingestemd met
de verlenging voor vijfjaar van Bindend
Besluit nr. .V Dit betekent dat conform de
reglementen nu ecn referendum hierover
gehotiden dient te worden onder alle leden.

C ontributie 1980

Dc Algemene Vergadering heeft het
contributievoorstcl zoals vermeld in de
agenda voor de .Algemene N\'ergadcring
1979. goedgekeurd. Dit betekent ecn
verhoging van dc contributie met M\'i.

.laarhoek 1980

V\\ ilt u zeker zijn dat ii» gegevens in het
Jaarboek 1980 juist zijn. dan verzoekt de
Redaktie van het Diergeneeskundig jaarboek
u vóór 1 december 1979 eventuele fouten en
wijzigingen door te geven aan het Bureau van
de Vlaatschappij.

JviD .;;in LiU Jd dn Ui_D

Sepwniher:

3 Lntingsbeschikking mond- cn klauwzeer

4 Begeleidingscommissie Mcstkalvcren-
bedrijven

teit der Diergeneeskunde

5 .Mgemeen bestuur van de (iroep
Praktici (irote Huisdieren

6 Dierenbescherming 1 atouagecommissie
Jaarcongrescommissie 1979
Beleidscommissie Volksgezondheid
.Afdeling Pluitnvee van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren
Commissie .Apotheekbegcleiding cn
Diergeneestniddeleneontrolc
Commissie Begeleiding R undveebedrijven
Commissie Post Acadetnisch Onderwijs
Groep Praktici Grote Huisdieren
Hoofdbestuur

Nationale Commissie L.V.L.
Pluimveeadviescommissie
Commissie Post Acadetnisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid
Stichting (iezondheidsdienst voor Pluimvee
College van Directeuren

26
27

2.t

24

25

26

29

( )kioh(\'r:

.1 Redaktie fijdschrift voor Diergeneeskunde
4 5 Jaarcongres K.N.M.v.D. 1979
9 Commissie Ziektekostenverzekering
Lvaluatiecommissie gemedicineerd voer
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
I 1 1 atouage Commissie

Begeleidingscommissie VI est kalveren-
bed rij ven

Paritaire I aricvencommissie Pluimvee-
gezondheidszorg
Hoofd best u ur

.Afdeling Pluimvee v. d. Slichting
(ie/ontlhcidszorg voor Dieren
Commissie Begeleiding Rundveebedrijven
Bespreking Hoofdbestuur D.S.K. cn de V .1)
inzake de 2-fasen opleiding
K.N.M.v.D. Dierenbescherming Llibcvo
Laricvencom missie
Pensioenfonds
Paritaire 1 arievencommissie
Dierenbescherming C..-\\.R.
College van Directeuren
Commissie ter bevordering van
diergeneeskundig en vergcliikend ziektekundig
onderzoek

Commissie (iezondheid cn Welzijn
Gezelschapsdieren

Welke vergaderingen en
besprekingen waren er?

7

-ocr page 321-

Bijdrage aan de Commissie
ter Bevordering van
Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig
Onderzoek

Eind september 1979 is een brief gestuurd
aan alle leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
I9iergeneeskunde met het verzoek een
bijdrage te leveren aan de Commissie ter
Bevordering van Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig Onderzoek
(B.D.v.Z.O).

Dit is een samenwerkingsverband van
V oorheen apart werkende fondsen te weten:
l\'rof. dr. D. de Jongstichting
.lubileumlonds
D. F. van Esveldfonds
De reactie op deze brief was zo positief, dat
t m X oktober 1979 een bedrag van
/ .267.50 is ontvangen. Door uw bijdrage

Platte-veer verzamelbanden
Tijdschrift voor Diergeneeskunde

De nieuwe platte-veer verzamelbanilen voor ile
thans lopende jaargang 1974 van het
Tiiilschri/i
v(Kir Diergeneeskunde
zjin thans reeds
verkrijgbaar!

7 ^ n^: ^

. .3 _ ^a i___!□ . oijo

verhoogt u de mogelijkheden van de
Commissie B.D.v.Z.O.
Wij zullen in het
Tijdschrifi voor
Diergeneeskunde
regelmatig de stand van
zaken bekend maken.

In de/e nieuvve banden kunnen alle nuniniers van
een lopende jaargang v an het I iidsehrift op
eenvoudige wij/e worden gebundeld Nadat eerst
de omslag van het I ijdschnlt is verwijderd en de
advertentiepagina\'s /iin uitgescheurd, geschiedt
het inbinden van dc afleveringen door metalen
strips door de nietics aan de rug/ijde te schuiven
cn de/e vervolgens via de aangebrachte
inkepingen in de binnenkant van de handen tc
schuiv en.

Wil men gedurende de gehele iaargang de
successievelijk binnenkomende allcveringcn
samenbundelen, dan /al men over twee platte-
veer vcr/amelhandcn dienen te beschikken.

(NB: de nieuwe banden /ijn tevens geschikt voor
de oude \'klassieke\' wij/e van inbinden van de
tijdschriltcn!)

/)(\' ? Ininden (dcc! / cn H) kunnen » iiri/en hcsield
door overniaking vuii f 211. op poslgironuininer
51/61)6 viin dc K.
V . (/ \\ ./).. onder sernielding van:
\' l errdinelhiinden Iptiilie-vcer) Ti/dsiliri/i /V79\'.

-ocr page 322-

J ÓD J ÜD LJ U ÜO ■UO v^D

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatsehappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Cornelissen. J. M. M.: 1979; 3562 ER Utrecht. Theemsdreef 398.
Feith. Mej. E. C.; 1978; 3712 AX Huis ter Heide. Fr. van Mierislaan 4.

Als lid vande Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Emmerzaal. A.; 1979; 5.342 CL Oss. Hescheweg 38.
Hoopen. J. H. ten; 1979; 7161 GH Neede. Huikert 7.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. A. J. Allaart. 1.B.B.-laan 59. 3582 VR Utrecht.

J. P. A. M. van den Bergh. Nrd. Houdringelaan 4 A. 3722 BR Bilthoven.

F. W. Berndsen. Oude Postelseweg 24. 5571 LS Bergeyk.

Mej. S. van den Broek. Hugo de Grootstraat 11. 3581 XR Utrecht.

A. F. M. Duijser. Teelingstraat 6 bis A. 3512 GV Utrecht.

H. van der Griendt. Meloenstraat 72. 3552 VC Utrecht.

.1. F. Heijmans. Hasebroekstraat 14. 3532 GL Utrecht.

M. P. Hoogendoorn. Rijnzichtlaan 50. 3981 BV Bunnik.

P. J. de Jong. Wagenstraat 17 bis, 3581 WP Utrecht.

Mej. S, C, Kramer, Biltstraat 99, 3572 AL Utrecht,

Mej, H. Penninkhof, Adriaanstraat 41. 3581 SC Utrecht,

H, W. Wagenaar. Pallaesstraat .34 bis. 3581 RP Utrecht.

Bool. P //.; 1953; Rhoon; tel. (01890) 6052
(privé). (03200) 46664 (bur.).
Broekhuis. J.: 1951; Nijkerk; p.. geass. met J.
van I^asler. H. \'Fh. Hafkamp. M. A. C. Lught
en E. van Veldhuizen.

"Brunning. Mej. E. /,,\'1979; Erfweiler-Ehlin-
gen (W. DtsL), 6676 ,Mandalbachtal 4, Ru-
benheimerstrasse 5; d,
Brunimehnan. B.: 1969; Utrecht; wnd, d,
*Coerwinkel. J. J. W.: 1979; 5171 EC Kaats-
heuvel, Peperstraat 24; tel, (04167) 4357; p.
ass. bij \'Eh. J. A. M. van Gastel en .N. M.
van Huiten.

"Cornelissen. J. M. M.: 1979; Utrecht; tel.
(030) 622672 (privé). 531796 (bur,); wet,
medew, R,U. (F,d,L),, vkgr, Geneesk. van het
KL Huisd.).

Dasier. .1. van: i960; Nijkerk; p.. geass. met
J. Broekhuis, H. Fh, Hafkamp, M, A, C,
Fugt en E. van Veldhuizen.
"Deuiekom. F. J. M. van: 1979; 3572 VM
Utrecht. Bollenhofsestraat 135; d.
"Eikelboom. R. £.,1979; 3581 RB Utrecht,
Kerkstraat 49; d.

Emmerzaal. .4.: 1979; 5342 CJ Oss. Hesche-
weg 38; tel. (04120) 27951; p.. ass. bij B. M.
bogaerts. Ph. G. M. Kraanen. H. MoserenT.
de Ruijter (toevoegen als lid).
"Eei/h. Mej. E. C.: 1978; Huis ter Heide;
tel. (0.M04) 31789; p.. ass. bij J. G. J. ter
Haar en J. L. H. Wouters.

.Vdreswijzigingen, en/..:

184

187

292

189
191

191

193

193

198

199

202

202 Eehx. H.: 1948; 7245 SN Laren(Gld.). Kemp-
straat I; tel. (05731) 432 (privé). (05738)
1243 (prakt.).

203 "Eonum. P. t. E.: 1979:3521 AH Utrecht.
VanSijpesteinkade25; tel.(030)931063; wnd.
d.

204 "(leenman. (,. S. M.: 1979; 3583 JS Utrecht.
J. W. Frisostraat8;tel.(0.30)516857;wnd.d.

206 Goedhart. G.J.: 1974; 2582 NH \'s-Graven-
hage. Joh. van Oldebarneveltlaan 29; tel.
(070) .503917; k.d.; r.k.

207 Groenland. (,. ./. van: 1979; 5821 BI Vier-
lingsbeek. U. de Boyestraat 8; tel. (04781)
,542 (privé). (08855) 2051 1. 148 (bur ); d.
Eurobrid B.V,

209 Hafkamp. 11. Th.: 1970; Nijkerk; p.. geass.
met J. Broekhuis. J, van Dasier. M. A. C.
Lugt en E. van Veldhuizen.

210 "Hangers. J. D. E. J.: 1979; 7691 Al Ber-
gentheim. Kerkweg 4; tel. (05233) 1950
(privé). (05232) 1577 (prakt.); p.. ass. bij
1. H llarms en \'Fj. Sinnema.

211 Havinga. E.: 1974; 3931 TB Woudenberg.
Rubenslaan 2; tel. (03498) 3544; p.. ass. bij
F. Nauta.

215 "Hoekstra. 1979; 3523 VN Utrecht.
Oranje Nassaulaan 15; tel.(030)881703; wnd.
d.

2/7 Hooijer. G. .4.: 1979; 8495 J I Oldeboorn,
Wjitteringswei 116; tel, (05663) 741 (privé).
(0.5665) 1302 (prakt.); p., ass. bij J. v. d.
Heide, P. A Humalda en J. IL Zerb.

-ocr page 323-

:n *Hoopen. Mej. ,/. ( . ten: 1978; 4585 AK
Hengstdijk, Plevierstraal 18; tel. (01148)
2,365; wnd. d. 243

2/7 Hoopcn. J. H. ten: 1979; 7161 GH Neede,
Huikkert 7; tel. (05450) 1820; wnd. d. (toe-
voegen als lid).
 245
218 Huiskcs-ComcHsse. Mevr.
/..; 1973; Yerseke;

tel. (01131) 27.56.
293 Jansen. H. B.: 1973; Lusaka (Zambia), Royal 248
Netherlands Embassy. P.O. Box 1905; K.L
desk.. Dairy Development Team DEI 11.
 251

224 Kaandorp. J.: 1979; .Amsterdam; p.. ass. bij

H. U. Dijk. C. van Pmxteren en H. H. J. 256
M. Timmermans.
224 Kamp. A. van de: 1953; Asen; tel. (05920)

10265 (privé). 53160 (prakt.).
224 Kamps, f.,-1971; 6883 EN Velp, Fuutstraat2;

tel. (085) 618165 (privé), 629304 (bur.); d. 256
G.v.D. prov. Gelderland.
231 Kroes. Dr. R.: 1964; U-1970; De Bilt; tel. 264

(030) 764375 (privé). (03404) 52244 (bur.).
231 A.>()(\'.-(\'./)if/. B ; 1979;zie: Vos-Kroe/e, Mevr. 276
B. de

298 Krol. prof. ir. B.: Zeist; tel. (0.3404) 13193

(privé), (0.30) 715.544. (0.3404) 52244 (bur.).
23! "Kroneman.. dr. ./.; 1955; U-1965; 3704 RK

Zeist, Brugakker 65-11; tel. (03404) 50378 278
(privé), (030) 531078 (bur.).
238 *Lu!ii. M. A. C.: 1974; 3882 RZ Putten,

Kromme Koesteeg 8; tel. (0.\'!494) 1638 279
(privé). 1606 ( prakt.); p., geass. met ,1. Broek- 279
huis, .1. van Dasler. H. Eh. Hafkamp en E.
van Veldhuizen.
242 MenkveUf .4.; 1975; 3231 CL Brielle, Maar- 281

land ZZ 93; tel. (01810) 2004.
242 Mensink. C. (,.: 1978; 3571 K,l Utrecht.

Winklerlaan 12; tel. (0.30) 732711 (piivé), 281

ONerleden:

11. Lubberts te Utrecht op 23 september 1979
BenoemliiRen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
W\'. .1. van de Weg te Kampen per I september 1979
Promoties:

.1 11. M. Verheijden te Zeist op I 1 oktober 1979
.Jubilea:

■A. .1. van Ciroenland te Oudcnbosch
M. Hoogendoorn te Veenendaal
.1. M. de .long tc Assen
\\ oor hel Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 14 september 1979
(ieslaagd:

Mej. E. E Bruijning

R. E. Eikelboom
P. V. E. Portuin
.1. 1). E, .1. Hartgers
A. Hoekstra

-A. .1. M. van .N\'istelrooij
P G. .1. Quartel
Mej. N. Schroder
G. S. M. Geertman
E. .LM. van Deutekom

613221 (bur.); d. G.v.d. prov. Utrecht; Ir.
R.M.L.S.

.Uolen. H. K. van der: 1975; 1464 NB Beem-
ster. Wormerweg 12; tel. (02997)3716( privé),
1366 (prakt.).

.Mullink, dr. ./. .M. A.: 1960; U-1975;
Bunnik; tel. (03405) 1864 ( privé), (0.3439) 646
(bur.).

*.\\islelrooil. .4. ,/. .U. van: 1979; 3586 AB
Cieffen, Molenstraat 28; d.
Overbruggen. P. ./. J. van: 1977; Nieuwegein;
p.. ass. bij W. M. Smole.
Pulsken.s. P. J. A. M.: 1977:5427 C.1 Boekei.
Kennedystraat20 .A; tel. (04922) 3179 ( privé),
(04135) 1350 (prakt ); p., ass. bij L. B. H. ten
Hove, .1. W. M. Miltenburg en D. M. N.
van Vuren.

\'Quarief P. C. J.: 1979:3273 EG Westmaas,
Munnikenweg 10; tel. (01864) 1412; wnd. d.
*Schröder. Mej. N.: 1979; 3512 NB Utrecht,
Zuilenstraat 15; tel. (O.W) 319275; wnd. d.
Toxopeus. G. J.: 1978; 5691 EE Son. Van
Goyenstraat 7; tel. (04990) 1066 (privé),
(04138) 2650 (prakt ); p., ass. bij W. H. M.
van lersel, P. D. Verhuist en A. .1. M. Ver-
meulen.

l\'eldhuiren. K. van: 1968; Nijkerk; p,, geass.
met J. Broekhuis, ,1. \\an Dasler, H. Eh.
Hafkamp en M. A. C. Lugt.
\\\'erheiiden. dr. J. H. M.: 1973; U-1979; Zeist.
*\\ ersoL R. T.: 1976; 4585 AK Hengstdijk,
Plevierstraat 18; tel. (01 148) 2365; p., ass. bij
J. F. de Haas.

Wi-s-Kroeze. Mevr. B. de: 1979; 2801 LA
Gouda, Hoge Gouwe 21; tel. (01820) 16876;
p-, geass. met C. de Vos.
t\'os. C. de: 1979; Gouda; P.. geass. met
Mevr. B. de Vos-Kroeze.

(afwezig) 30 jaar op 12 november 1979
(afwezig) 50 jaar op 14 november 1979
(afwezig) 30 jaar op 16 november 1979

-ocr page 324-

Trivalent dood-olie-adjuvans vaccin tegen
Neonatale Escherichia coll Enterotoxicose.

Werkzaam tegen de adhaeslefaktor

K88

Toepassingsmogelijkheden:

— Bedrijfsenting, 1 x per 3 maanden, van alle
op het bedrijf aanwezige, gedekte gelten en
zeugen (met dracfit van 7-100 dagen).

Elke primo-vaccinatie dient met een interval
van r 3-4 weken door een revacclnatie (van
dieren met dracht tot 100 dagen) te worden
gevolgd.

— periodieke (re-)vaccinatie, lx per 2 weken,
van hoogdrachtige gelten en zeugen, die op
de (re-)vaccinatie-dafum resp. 8-6 en 4-2
weken ante partum zijn.

aesco

coli

0149 K91

K88

0141 K85,

a, b

0138 K81

K88

» Geregistreerd handelsmerk van Aesculaap B V Boxtel
at\'Sfttlutip h.t\\ Tel 073-579014

-ocr page 325-

Erfelijke lysosomale stapelingsziekten

Herediiary Lysosomal Storage Diseases
Carolien Rutgers\' en E. Gruys^

SAMENVATTING

Een literatuuroverzicht wordt gegeven van de hij de mens en diverse huisdieren
voorkomende erfelijke lysosomale stapelingsziekten. Deze ziekten zijn doorgaans
recessief autosotnaal erfelijk, en uiten zich door een gedeeltelijke of totale defi-
ciëntie van een lysosomaal enzym met stapeling van metaholieten als gevolg. Bij
de meeste van deze lysosomale stapelingsziektett heeft men een voorkeurslocali-
satie in het zenuwstelsel.

Het klinische beeld wordt doorgaans overheerst door neurologische symptomen.
De eerste ziekteverschijn.selen worden in het algemeen op jonge leeftijd waar-
genotnen, terwijl het familiair optreden kettmerkend is. Bij een aantal van deze
ziekten is het mogelijk heterozygoten op te sporen door gericht bloedonderzoek.
Bij huisdieren kunnen deze ziekten van belang zijn als model voor de humane
ziektekunde en ze kunnen van economische importantie zijn, zoals de manno-
sidose van de .Angusrunderen in Nieuw Zeeland ett de GM^-gangUosidose van
de zwart-bonte runderen in Ierland.

SUMMARY

The literature on hereditary lysosomal storage di.seases occurring in man and
various domestic animals is reviewed. These fornts of disease are usually reces-
sively autosomally heritable and are reflected in partial or total deficiettcy of a
lysosomal enzyme, resulting in accumulation of metabolites. The majority of
these lysosomal storage diseases show a predilection for localization in the nervous
system.

As a rule, the main clinical features are neurological sym/>tonis. Ihe first
symptoms are usually observed at att early age attd the disease is marked by the
fact that it is familial in character.

Heterozygotes may be identified by controlled haematologicalstttdies in a number
of the.se diseases. In domestic animals, these forms of disease may serve as models
for human pathology attd some may be of economic importatwe, stich as
mannosidosis of .Angus cattle in New Zealand and GA/, gangliosidosis of Friesian
cattle in Ireland.

Ors. H. C. Rutgers. destijds co-assistent, en

Dr. E. Gruys. wetenschappelijk hootdmedcwerker bij het Veterinair Pathologisch Instituut. Biltstraat
166. Utrecht.

-ocr page 326-

INLEIDING

Bij mens en dier komen een aantal ziek-
ten voor, die gekenmerkt worden door
stapeling van onafgebroken materiaal in
cellen. Dit materiaal wordt dan meestal
gestapeld in de lysosomen van die cellen,
of komt daar uiteindelijk in terecht.
Lysosomen zijn in alle cellen voorko-
mende organellen, die belast zijn met de
enzymatische afbraak van de meeste
polymere organische stoffen waaruit cel-
len en weefsels opgebouwd zijn. Deze
polymeren kunnen van intra- en extracel-
lulaire oorsprong zijn, en worden via
autofagie of endocytose opgenomen in de
lysosomale vacuolen. Daar worden ze
door de lysosomale enzymen (hydrola-
sen, die doorgaans hun optimum hebben
bij lage pH) stapsgewijs afgebroken tot
kleinere eenheden, die weer terug kunnen
diffunderen naar het cytoplasma. Soms
blijven er niet-verteerbare restjes achter
in de lysosomen; deze worden dan restli-
chaampjes genoemd (tertiaire lysoso-
men). Eventueel kunnen die hun inhoud
alsnog kwijtraken via exocytose.
Het lysosomale systeem kan op verschil-
lende wijzen overladen worden met niet-
afbreekbaar materiaal, en dit kan al of
niet gepaard gaan met ziekteverschijnse-
len. Naar etiologie en pathogenese zijn
diverse soorten lysosomale stapelings-
ziekten te onderscheiden, die allen geken-
merkt worden door intralysosomale
stapeling van niet- of slecht-verteerbare
stoffen. Zo kan een lysosomale stape-
lingsziekte opgewekt worden door injec-
tie of voedering van onverteerbaar
materiaal; experimenteel door injecties
met bijvoorbeeld sucrose of dextraan,
iatrogeen door herhaalde

polyvinylpyrrolidon-behandeling bij
humane diabetes insipidus patiënten
(21). Bij dieren is dit waarschijnlijk ook
het geval bij vergiftigingen door het eten
van bepaalde plantensoorten
(Swainsona
spp in Australië, Astragalus spp in Ame-
rika) (26). Andere mogelijkheden hierin
zijn de opname van metaalverbindingen
(koper), of van stoffen die in het lichaam
omgezet worden in onverteerbare poly-
meren (chronische vergiftiging met
Phalaris-planten, 26). Ook is overlading
met normale celbestanddelen mogelijk.

doordat er een verhoogde autofagie is.
Dit kan met bepaalde geneesmiddelen,
zoals het anti-malaria middel chloro-
quine. opgewekt worden (26).
Tenslotte kunnen, als belangrijkste
groep, erfelijke enzyrndeficienties de oor-
zaak zijn van een lysosomale stapelings-
ziekte. Een enkele keer leidt deficientie
\\an een niet-lysosomaal enzym tot over-
produktie van slechtverteerbaar materi-
aal, zoals peroxidase-deficientie bij
ceroid-lipofuscinose (stapeling van
ceroid en lipofuscine) van mensen (21 )en
Engelse setters (26).

Meestal is er echter sprake van een erfe-
lijke deficientie van een lysosomaal
enzym, met als gevolg substraat-
stapeling in de lysosomen. Dit zijn de
\'inborn errors of lysosomal catabolism\'
(vaak kortweg erfelijke lysosomale stape-
lingsziekten genoemd), een pas vrij recent
onderkende groep ziekten van mens en
dier. Hoewel bij de mens verscheidene
van deze ziektebeelden al veel langer
bekend waren, werd pas in 1963 voor het
eerst aangetoond dat zo\'n van oudsher
bekende ziekte (de ziekte van Pompe)
veroorzaakt werd door het ontbreken
van een lysosomaal enzym (alpha-1, 4-
glucosidase tekort met als gevolg glyco-
geenstapeling, 19). Hierna werden ineen
snel tempo andere vormen beschreven,
en nog geen tien jaar later had men bij de
mens al meer dan 25 van deze erfelijke
lysosomale stapelingsziekten aange-
toond (zie tabel I. 2).
Tevens begon men toen ook bij dieren
steeds meer van dergelijke ziekten te
onderkennen (zie tabel 3). Vooral de laat-
ste jaren, nu men meer bekend is met dit
ziektebeeld bij dieren en er vaker gericht
op onderzocht wordt, worden veel
nieuwe gevallen en vormen beschreven,
en blijken ze vaker voor te komen dan
aanvankelijk vermoed werd. Vooropge-
steld dient echter te worden dat het in het
algemeen zeldzame ziekten zijn en dit
ook wel zullen blijven, aangezien ze
recessief erfelijk zijn en vrijwel altijd le-
thaal voor de geslachtsrijpe leeftijd.
Hoewel vrij zeldzaam staan deze ziekten
in de medische wereld momenteel sterk in
de belangstelling door hun erfelijk karak-
ter en fatale verloop, potentiële behande-

-ocr page 327-

l abel 1. Erfelijke lysosomale stapelings/icktcn van de mens (21. 31). die voldoen aan dc kriteria voor
\'inborn error of Ivsosomal caiabolism\\

Voornaamste gestapelde
inetabol ieten

ZIEKTE

Enzymdeficientie

GLYCOGENOSE

type 2 - ziekte van Pompe

GLYCOPRQTEtNQSEN

mannosidose

aspartylglucosaminurie
^TUCOPOLYSACCUARTDOSËN
Hur ler-Sclicie-syndroom

Hunter\'s syndroom

Sanf ilippo-syndroom
type A
type B

Morqu io-syndroom

Marcteaux-Lamy-syndroom
beta-glucuronidase-
deficientie

SPHINGOLTPIDOSEN

GMJ-gangliosidose
type I-gegeneraliseerd,

infant iel
type 2-juveniel

GM2-gangliosidose
type 1 - Tay Sachs
type 2 - Sandhoff

type \'3 - juveniel

ziekte van Niemann-Pick
ziekte van Gaucher

Sulfatidosen
metachromat i sclie 1 euke-
dyst rof ie

multiple sulfatase-
def ic ientie

alpha-1, A-glucosidase

alpha-mannosidase
aspartylglucosaminidase

alpha-iduronidase
L-idurono-sulfaat-sulfatase

heparansuIfaat sulfamidase
alpha-N-acetyIglucosaminidase
N-acetyIhexosamine-ó-sulfaat-
sulf atase
arylsulfatase B
beta-glucuronidase

zure beta-galactosidase

hexosaminidase A
hexosaminidase A & B

partiële deficientie van
hexosami nidase A
sphingomyelinase
glucocerebrosidase

arylsuIfatase A
glycogeen

mannese-bevat tende
oligosacchariden
asparty Iglucosamiiie

derma tansulfaat,
heparansulfaat
dermatansuIfaat,
heparansulfaat

heparansulfaat
heparansulfaat
keratansuIfaat,
cliondroi t inesu Ifaat
dermatansuIfaat
dermatansuIfaat,
heparansulfaat

GM -ganglioside, muco-
polysaccliaride

GM^-ganglioside
GM^-ganglioside,
globos ide
GM^-ganglios ide

sphingomyeline
g lucocerebros ide

aryIsulfatasen A,B,C; steroid- sulfatide, steroid-
sulfatase; lieparan N-sulfatase sulfaat, heparansulfaat,

dermatansulfaat

su 1 f a t i d e

ziekle van Krabbe

ziekte van Fabry
ziekte van Färber
1a c t o s y1c e r am i d o s e

galactocerebroside beta-
galactosidase (= galactocere-
brosidase)

alplia-gn 1 ac tos idase

zure cerainidase

lactosyIceramidase

ga lac tocerebros ide

ceramide tr ihexosidc
c e r am i d e

lactosylceraraide, gluco-
cerchros iden

lingsmogelijkheid, en de mogelijkheid
van heterozygotendeiectie en prenatale
diagnostiek. Veterinair is er minder van
hekend. hoewel deze ziekten bij dieren
wel degelijk belangrijk kunnen zijn.
In dit artikel worden daarom aard en
belang van deze erfelijke lysosomale sta-
pelingszickten besproken, en wordt een
overzicht gegeven van die ziekten die bij
onze huisdieren voorkomen of mogelijk
voorkomen. Tevens wordt er aandacht
besteed aan de mogelijkheden en beper-
kingen in de veterinaire diagnostiek en de
preventie van deze ziekten.

-ocr page 328-

Tabel 2. Erfelijke lysosomale stapelingsziekten van de mens waarbij het sterke vermoeden bestaat dat
het eveneens \'inborn errors of lysosomal catabolism\' zijn (21, .31).

voornaamste gestapelde
metabolieten

Enzytiidef icientie

ZIEKTE

MUCOLIPIDQSEN

I-celziekte & pseudo-
Hurler-polydystrofie

mucolipidosen
type 1 en 4

fucosidose

ONGEKLASSITICEEJiD
ziekte van Wolman

zure fosfatase-
def icientie

cystinose

intracellulaire deficientie van
veel lysosomale enzymen; extra-
cellulair verhoogde gehaltes van
dezelfde enzymen

onbekend

alpha-fucosidase
zure lipase

lysosomale zure fosfatase
onbekend

mucopolysaccharide,
glycolipide

onbekend

fucosebevattende
sphingolipiden en
glycoproteïnefragmenten

choiesterolesters,

triglyceriden

fosfaatesters

cystine

Criteria

De criteria om een ziekte als \'inborn error
of lysosomal catabolism\' te kunnen klas-
sificeren werden door Hers in 1965 (20)
opgesteld, naar aanleiding van zijn
ontdekken van de enzymdeficientie bij de
ziekte van Pompe, In iets gemodificeerde
vorm zijn ze nog steeds geldend:

1. de ziekte moet een stapelingsziekte
zijn,

2. ze moet erfelijk zijn;

3. het gestapelde materiaal, dat niet
homogeen hoeft te zijn, moet tenmin-
ste aanvankelijk in lysosomen gesta-
peld worden;

4. er moet een gedeeltelijke of volledige
deficientie zijn van één van de lysoso-
male enzymen;

5. dit enzym zou normaliter de gesta-
pelde stof hydrolytisch moeten
afbreken.

Het is niet altijd even gemakkelijk om een
ziekte aan al deze vijf punten te doen
beantwoorden. Het erfelijke karakter is
vaak eenvoudiger te vermoeden dan te
bewijzen. Zo is ook het opsporen van de
oorzakelijke enzymdeficiëntie geen een-
voudige opgave, gezien de nog veelal
gebrekkige kennis van de (lysosomale)
afbraak van veel stoffen. Ook bij de mens
zijn er verschillende erfelijke lysosomale
stapelingsziekten bekend, waarbij het
sterke vermoeden bestaat, dat ze hiertoe
behoren, maar waarbij het bewijs nog
niet geleverd is (tabel 2),

Pathogenese

De intra-Iysosomale vertering van grote
polymeren is een stapsgewijs proces,
waaraan diverse enzymen deelnemen, die
elk specifiek zijn voor een bepaalde ver-
binding, Bij een totale of gedeeltelijke de-
ficiëntie van één zo\'n enzym ontstaat er
een blok in deze afbraakketen en de ge-
deeltelijk afgebroken stof gaat dan stape-
len in de lysosomen.

De aard van dit enzymdefect kan vari-
ëren, De activiteit kan volledig ontbre-
ken. of kan slechts verminderd zijn
(meestal 5-30% van normaal). Ook kan
de enzymdeficientie ten dele gemaskeerd
worden, doordat er normale iso-enzymen
zijn (bijvoorbeeld bij de ziekte van
Pompe. mannosidose en de gangliosido-
sen (31)).

Deze hebben dan een andere substraat-
specifiteit, en kunnen niet volledig com-
penseren, Doordat lysosomale enzymen
specifiek zijn voor een bepaalde ver-
binding, en deze verbinding in diverse
macromoleculen voor kan komen, wor-
den er vaak diverse stoffen gestapeld.
Deze heterogeniteit wordt vaak nog ver-
groot. doordat er mogelijk op basis

-ocr page 329-

Tabel 3. Erfelijke lysosomale stapelingsziekten bij huisdieren. De met ^ gemerkte ziekten voldoen aan de
kriteria voor \'inborn error of lysosomal catabolism\'.

Ziekte

glycogenose 2
(ziekte van Pomps)

mannesidose

mucopolysacchari-
dose type 6
(Maroteaux-Lamy)
GM -gang 1ios idose

CM„-gangliosidose

sphingomyelinose
(ziekte van Niemann-
Pick)

glucocerebrosidose
(ziekte van Gaucher)
oietachroraat ische
leukodystrof ie

00
Ov
O

"globoid cell
leukodystrophy"
(ziekte van Krabbe)

^ Shorthornrund

Corriedaleschaap
Lapl .iT!Ül.i-\'nd

kat

Angusrund

Siamese kat

\'^Siamese kat;
rasloze kat

\'^FH-rund

\'\'hond

kortharige Duitse
staande

Yorkshirevarken

\\ac

Siamese kat;
rasloze kat

Sidney Silkyterrier

kat

5 - 6 weken

nerts

. X,,

Cairn- en wesi
Highland White-
terrier;

Blue Tick Hound;

Beagle;

Dwergpoedel

rasloze hond

kat

leeftijd eerste
symptomen

6-12 maanden

\\ ~ 5 maanden
IJ jaar

jong volwassen
1 - 5 maanden

3 - i maanden

3 maanden
A maanden
6 maanden
3 maanden

1 - 3 maanden

2 - 4 maanden

8 maanden
2 weken

1 - i* maanden
A - 5 maanden

symptomen

progressieve spier/wjkte

vermagering, incoördinatie
cardiomega1 ie, oesophagus-
dilatatie
onbekend

onvoldoende groei, ataxie,
tremoren, aggressiviteit

onvoldoende groei, skelet-
afwijkingen, brachycephalie,
incoördinat ie, corneatroebeling
tremoren, incoördinatie, para-
plegie;corneatroebeling en
retinastippeling
stijfheid en progressieve
ataxie, blindheid
progressieve ataxie en blind-
heid

nervositeit, ataxie, blind- en
doofheid, toevallen
verminderde groei, ataxie,
parese, retinastippeling
snel progressieve ataxie en
parese; corneatroebeling
ataxie, tremoren

snel progressieve ataxie en
hyperkinesis

progressieve ataxie, snel
verergerend tot convulsies
en opischotonus
tremoren, paralyse
progressieve ataxie en hyper-
metrie, parese, karakterver-
andering

progressieve ataxie, en hyper-
metrie, snel overgaand in
parese

mikroskopische laesies

gegeneraliseerde glycogeen- 10,27,39

stapeling (vooral neuronen,
hart en skeletspieren)
idem 34

idem (vooral hart en gladde
spieren) 35

glycogeenstapel in? in neuronen /^O
vacuolisatie van uronen, RF.S-
cellen in lymfklieren en milt,
epitheelcellen pancreas 25,28

metachromatische granulae in
leucocyten; (sectiegegevens nog

onbekend) 22,33
vacuolisatie van neuronen en
hepatocyten 2,3,4

vacuolisatie van neuronen 3. !1. 12

vacuolisatie van neuronen .
hepatocyten 38

vacuolisatie van neuronen 3,30

vacuolisatie van neuronen 32,37

vacuolisatie van neuronen, hepato-
cyten en pancreascellen 8,9

referent ies

vacuolisatie van neuronen, R£S-
cellen, hepatocyten 7,36

17

vacuolisatie van neuronen en
RES-cellen

demyelinisatie, gliosis

1

14,

41

6
29

42
13

15,16,

demyelinisat ie, gliosis
demyelinisatie, globoid-Cellen

demyelinisat ie, globoid-
cellen

-ocr page 330-

van chemische affiniteit — secundair nog
andere stoffen stapelen, soms in relatief
grotere hoeveelheden dan de oorspron-
kelijke stof (bijvoorbeeld cholesterol in
de ziekte van Niemann-Pick, veroor-
zaakt door sphingomyeline-stapeling,
21). Door deze stapeling ontstaat een
sterke hypertrofie van de lysosomen, wat
tenslotte interfereren kan met de celfunc-
tie. Dit heeft niet in alle weefsels dezelfde
consequenties; zo kan bijv. de lever een
uitgebreide stapeling goed verdragen
(bijv. sterke leververgroting met toch
normale leverfunctie-testen bij GM,-
gangliosidose, 21). De hersenen en met
name de neuronen zijn echter erg gevoe-
lig voor zelfs een geringe stapeling. Bij
verstoring van het metabolisme van de
myelinevormende cellen is er meestal
demyelinisatie, waarna secundair ook de
axonen ten onder gaan (21). De meeste
lysosomale stapelingsziekten worden dan
ook gekenmerkt door neurologische
symptomen.

Voorkeurslocal isa i ies

De gevolgen van deze \'inborn errors of
lysosomal catabolism\' zouden verwacht
kunnen worden in alle cellen waarin het
ontbrekende enzym door hetzelfde gen
gecodeerd wordt. Toch blijkt er een grote
variatie te bestaan in de ernst waarmee de
diverse celtypen aangedaan zijn.
Bepaalde cellen zijn gevoeliger dan
andere. Neuronen, langlevende post-
mitotische cellen zonder uitscheidings-
mogelijkheden. zijn er het vaakst in
betrokken (21. 26); ook dit verklaart dus
weer het veelvuldig voorkomen van neu-
rologische symptomen. Een tweede
belangrijke factor is de hoeveelheid van
deze niet-afbreekbare stof die voorhan-
den is voor de cel. Zo resulteert een defect
in het catabolisme van de vooral in de
hersenen voorkomende glycolipiden pri-
mair in CZS-veranderingen (bij gangli-
osiden vooral in de neuronen, bij de
myelinespecifieke lipiden — sulfatiden,
galactocerebrosiden — vooral in de witte
stof, 26). De in de weefselvloeistof voor-
komende oplosbare stoffen (bij v. manno-
siden) en de glycolipiden van het
erythrocytenstroma (sphingomyeline.

glucocerebrosiden) worden vooral in
RES-cellen gestapeld, en verstoring van
het mucopolysaccharide-catabolisme
leidt tot stapeling in bindweefselcellen
(26).

In het algemeen is naast het CZS ook het
RES er vrijwel steeds in betrokken door
zijn grote fagocyterende capaciteit.

Celpaihologie

Lysosomale stapelingsziekten zijn als
groep microscopisch herkenbaar, door-
dat cellen veel vacuolen of granulair
materiaal bevatten.

Als de gestapelde stof goed oplosbaar is
in water (bijv. bij mannosidose) of in de
oplosmiddelen die gebruikt worden bij
het maken van coupe\'s (bijv. paraffine-
coupe\'s bij lipidosen) zijn er lege vacu-
olen zichtbaar.

Als de stof weinig oplosbaar is kan histo-
chemisch zijn algemene instelling
bepaald worden. Soms is het electronen-
microscopisch beeld dan al vrij karakte-
ristiek; zo vindt men vooral bij de
gangliosidosen de gestapelde stof in de
lysosomen als typische concentrisch
gerangschikte lamellen (de zogenaamde
\'membranous cytoplasmic bodies\').
Electronenmicroscopisch onderzoek
toont vaak aan dat het gestapelde materi-
aal of de vacuolen omgeven zijn dooréén
membraan. Tesamen met het aantonen
van zure fosfatase-activiteit in deze struc-
turen wijst dit op een lysosomale oor-
sprong (24).

Genetica

Al deze lysosomale stapelingsziekten (bij
mens en dier) worden autosomaal reces-
sief overgeërfd, of, zelden, sex-linked
recessief (ziekten van Fabry en Hunter bij
de mens, 31). Hierbij zijn er alleen sym-
ptomen bij de homozygoten. Heterozy-
goten zijn uiterlijk volkomen normaal,
maar hebben enzymspiegels die interme-
diair zijn tussen die van homozygoot
recessieven en normalen (21, 24, 26).
Bij dieren bestaat veel meer dan bij de
mens het gevaar dat deze ziekten meer
voor gaan komen. Door de recessieve
overerving wordt men pas bewust van het
bestaan van dit genotype als bij een

-ocr page 331-

homozygoot recessief, i.e. ziek. dier de
specifieke diagnose gesteld wordt. Door
de meer geleide fokkerij bij dieren en hun
kortere generatie-interval kan. vooral bij
Kl en of inteelt, bij veelvuldig gebruik
van een symptoomloze drager het geno-
type al wijd verbreid zijn in een populatie
vóórdat de eerste klinische gevallen
optreden en of manifest worden.

De genen voor de diverse lysosomale sta-
pelingsziekten komen waarschijnlijk wijd
verbreid voor. Vaak werd namelijk een-
zelfde ziekte beschreven bij niet-verwante
dieren in totaal verschillende gebieden.
Ook werd nogal eens ontdekking van een
ziekte bij één of enkele dieren gevolgd
door het aantonen ervan bij diverse, niet-
verwante soortgenoten. Zo werd in Ame-
rika in 1976 voor het eerst een
mucopolysaccharidose aangetoond bij
een Siamese kat.

Binnen drie jaar vond men hierna
dezelfde ziekte bij vier verschillende kat-
tefamilies uit totaal verschillende delen
van het land. zodat men toch een vrij
wijde verspreiding van dit voorheen
latente gen onder de Siamese katten
aldaar veronderstelt (22. .13).
Meestal komen ze voor in specifieke
rassen, maar ze worden ook bij rasloze
dieren beschreven (3). In beide gevallen is
inteelt het sleutelelement in het tot uit-
drukking komen van de ziekte, omdat het
de kans op paring \\an twee heterozygo-
ten vergroot.

Opvallend is verder het frequente voor-
komen bij katten, waarbij het in tegen-
stelling tot andere diersoorten ook vaak
niet-raskatten betreft (5). Dit is mogelijk
te verklaren uit de vaak lokaal sterke
inteelt in een kattepopulatie. waar één
kater van geslacht op geslacht zijn alleen-
recht kan doen gelden.

Symptomen

Een lysosomale stapelingsziekte wordt
vaak al op basis van het klinische beeld
vermoed. Meestal zijn het jonge kinderen
of dieren. In tegenstelling tot andere
organische erfelijke afwijkingen zijn er
doorgaans niet meteen symptomen vanaf
de geboorte, omdat het enige tijd duurt
voordat de stapeling zover gevorderd is
dat er een uitgebreide celbeschadiging
ontstaat, die de klinische symptomen
geeft. De eerste ontwikkeling is meestal
normaal. Dan ziet men bij het kind
vooral een geleidelijk verloren gaan van
eerder verkregen vaardigheden, en toene-
mende achterlijkheid. Bij dieren vallen
dan \\ooral de bewegingsstoornissen op:
vaak ataxie, die achter begint en zich
later naar de voorhand uitbreidt, eventu-
eel gepaard gaande met psycheverande-
ringen (15).

Het verloop van deze lysosomale stape-
lingsziekten is altijd progressief, meestal
eindigend in ontherseningsstijfheid, con-
vulsies en sterfte na enige maanden of
jaren (24). Er zijn echter variaties in het
klinische beeld mogelijk.
Bijna elke ziekte kent wel zij het zeld-
zame — varianten: vroeg of later optre-
dend. meer of minder snel verloop (31).
Vermoedelijk kunnen er verscheidene
genetisch bepaalde veranderingen in de
structuur van het enzymeiwit voorko-
men. die ieder de functie op een andere
manier beïnvloeden, en zo de ernst van
het symptomencomplex doen variëren.
De neurologische verschijnselen treden
doorgaans het meest op de voorgrond.
Bij een later ontstaan van de ziekte kun-
nen ze echter weinig opvallend zijn.
Humaan ziet men aantasting van de
grijze stof van het CZS als karakteristiek
voor de gangliosidosen (31) en sympto-
men van een aandoening \\ an de witte stof
als typisch voor de leukodystrofieën
(metachromatische leukodystrofie, \'glo-
boid cell leukodystrophy\'. 31). Bij dieren
is in beide gevallen ataxie meer het over-
heersende symptoom (3. 15. 18). Som-
mige ziekten kennen echter geen
neurologische verschijnselen (bijv. de
volwassen vorm van Gaucher\'s ziekte -
die gekenmerkt is door een sterke hepa-
tosplenomegalie en enkele vormen van
de mucopolysaccharidosen, die vooral
gekenmerkt worden door skeletafwijkin-
gen (21. 31)).

Verder kunnen skeletafwijkingen
(dwerggroei en botmisvormingen) voor-
komen bij verstoring van de afbraak van
complexe koolhydraten; bij dieren vallen
hieronder de mucopolysaccharidosen
(22) en GM|-gangliosidose type I (3), die

-ocr page 332-

beide bij de i<at voorkomen. Vergroting
van lever en milt wordt bij de mens ken-
merkend geacht voor die ziekten waarbij
er vooral een sterke stapeling in het RES
is (ziekten van Gaucher en Niemann-
Pick) (31). In de enkele gevallen die bij
dieren beschreven werden was dit echter
niet erg overtuigend (tabel 3) (7, 17, 36).
Oogafwijkingen kunnen tenslotte kli-
nisch helpen bij het stellen van de waar-
schijnlijkheidsdiagnose. Cornea-troebe
ling komt voor bij diverse mucopolysac-
charidosen (31). Fundusscopisch onder-
zoek is humaan zeer nuttig bij de
diagnostiek van de gangliosidosen, waar
men vaak een helderrode vlek (\'cherry
red spot\') aantreft in de macula van de
retina (31). (Dit is de fovea centralis, die
helder rood afsteekt tegen de, door
ganglioside-stapeling grijze, omgevende
retina). Door de andere bouw van de
retina bij dieren komt men dit daar niet
tegen; wel werden bij kat, rund en varken
talrijke witte puntjes in de retina ge-
vonden. berustend op door ganglioside-
stapeling uitzettende ganglioncellen (3).
Deze puntjes zouden bij dieren van
dezelfde diagnostische waarde zijn als de
\'cherry red spot\' van de mens.

Therapie en preventie

Voor deze lysosomale stapelingsziekten
bestaat nog géén therapie. Theoretisch
zou enzymsubstitutie goed mogelijk
moeten zijn. Kwellende problemen hier-
bij zijn echter de grote hoeveelheden
gezuiverd enzym die nodig zijn, de onbe-
reikbaarheid van juist die plaatsen met de
meeste stapeling (bij de hersenen door de
bloed-hersen-barrière). en vooral het feit
dat een therapie mogelijk in utero zou
moeten starten, daar stapeling al bij de
vrucht hersenbeschadiging bleek te kun-
nen geven (31). Momenteel lijkt in som-
mige gevallen (mannosidose van het
kind) activering van de resterende enzym-
activiteit enige perspectieven te bieden

(31).

De nadruk ligt dus nog steeds op de pre-
ventie. Bij de mens gebeurt dit met
behulp van heterozygotendetectie en
daaropvolgende prenatale diagnostiek.
Omdat de meeste ziekten zeldzaam zijn
gebeurt dit meestal pas nadat er al één of
meer kinderen met zo\'n ziekte geboren
zijn. Op grote schaal screenen van een
populatie is tot nu toe alleen gebeurd
voor de ziekte van Tay-Sachs (GM,-
gangliosidose type 1), die vrij veel voor-
komt bij bepaalde Joodse bevolkings-
groeperingen (3, 21. 31). Bij dieren moet
men zo mogelijk dragers uitschakelen
van de fokkerij. Opsporing met behulp
van enzymbepalingen is voor sommige
van de beter onderzochte ziekten al wel
mogelijk, maar is nog een gespeciali-
seerde opgave. Uitsluiten van verwanten
van aangetaste dieren is een rigoureuze,
maar tot nu toe de zekerste procedure;
meer zekerheid kan verder nog verkregen
worden met proefparingen.

Het belang van erfelijke lysosomale sta-
pelingszieliten bij huisdieren

Het voorkomen van deze ziekten bij die-
ren werd aanvankelijk in de eerste plaats
van belang geacht door hun mogelijke rol
als diermodel voor de mens (24, 31).
Onderzoek naar de therapeutische moge-
lijkheden zou kunnen plaats vinden. Ook
kunnen ze bijdragen tot een accuratere
heterozygotendetectie; onderzoek bij
grotere aantallen kan statistische resulta-
ten opleveren die bruikbaar zijn bij
onderzoek naar een klein aantal humane
dragers voor een bepaald zeldzaam geno-
type, Verdere mogelijkheden zijn voorts
onderzoek met betrekking tot pathoge-
nese, en metabolisme van de betreffende
stof. Accurate diagnostiek en heterozy-
gotendetectie bij dieren zijn dus alleen al
hierom belangrijk, zodat er eventueel een
proefkolonie van dieren met dit genotype
samengesteld kan worden.
Later bleken deze ziekten echter ook van
veterinair belang te kunnen zijn. Vooral
bij fokkerijen waar veel inteelt toegepast
wordt bestaat gevaar dat zo\'n genotype
zich verspreidt, en zich meer ziektegeval-
len manifesteren.

Bij de kleine huisdieren geldt dit vooral
bij de rasfokkerijen. Zo is \'globoid cell
leukodystrophy\' al bekend als een speci-
fiek probleem van Cairn- en West High-
land White-terriers (15, 16, 41). Deze

-ocr page 333-

ziekte wordt klinisch gekenmerkt door
een tussen 2-7 maanden optredende ata-
xie van de achterhand. die soms snel ver-
ergert tot paresis posterior, soms meteen
al overheerst wordt door cerehellaire
symptomen. Later is er algehele ataxie,
waarna parese, blindheid, karakterver-
andering en sterfte volgen, na een ziekte-
duur van nog geen drie maanden.
Pathologisch wordt het gekenmerkt door
demyelinisatie, en door typische stape-
lingscellen (globoid-cellen) ter plaatse
(fig. 1). Heterozygoten kunnen opge-
spoord worden op basis \\an verminderde
enzymactiviteit (galactocerebrosidase) in
de leucocyten (16).

Bij de grote huisdieren komt hierbij nog
het economisch belang, dat een pas
recent onderkend aspect van deze ziekten
is. Zo kwam mannosidose bij Angusrun-
deren in Nieuw-Zeeland zoveel voor (in
1974 werd geschat dat 10% heterozygoot
was, resulterend in een jaarlijks verlies
van ca 3000 kalveren aan deze ziekte), dat
het daar nu via de stamboeken georgani-
seerd bestreden wordt (25). Klinisch ziet
men bij deze ziekte ataxie, incoördinatie.
koptremoren, aggressiviteit, onvol-
doende groei, en sterfte binnen het eerste
levensjaar.

Tevens is er een verhoogde perinatale
sterfte. Histologisch is er zwelling en
vacuolisatie van neuronen. RES-cellen in
milt en lymfklieren. en van de exocriene
epitheelcellen van de pancreas. Eleetro-
nenmicroscopisch ziet men vrijwel lege
vacuolen, omgeven door een enkele
membraan. Er is stapeling van sterk
wateroplosbare mannose- en N-
acetylglucosamine-bevattende
Oligosac-
chariden, veroorzaakt door een vrijwel
volledige deficiëntie van het lysosomale
enzym zure alpha-mannosidase. Deze
enzymdeficiëntie kan in het bloedplasma
aangetoond worden (25, 26). Er vindt nu
in Nieuw-Zeeland met behulp van een
geautomatiseerde plasma-alpha-

mannosidase-test een massaal onderzoek
naar heterozygoten plaats in de (stam-
boek)kuddes die de fokstieren leveren.
Heterozygote stieren kunnen niet voor de
fokkerij gebruikt worden, koeien (nog)
wel (25). Hoewel klinische mannosidose
tot nu toe alleen in Nieuw-Zeeland en
Australië gevonden is komt het genotype
waarschijnlijk overal voor waar Angus-
runderen gehouden worden, en is het
reeds aangetoond in Schotland (26).
In Nederland zouden we tnoeilijkheden
kunnen krijgen met GM|-gangliosidose

Fig. F Hersencoupe (witte stof) van een West Highland White temer met globoid cell leukodystrophy.
H,E X 40. Let op de typische globoidcellen die zich in de witte stof bevinden en als manchetten rond vaten
voorkomen (pijlen).

-ocr page 334-

van FH-runderen. welke ziekte sinds
1972 steeds meer gediagnostiseerd wordt
in Ierland (II. 12). Er zijn daar ruim 30
met zekerheid vastgestelde gevallen in
een tiental kuddes. Twee van de hierin
betrokken stieren (de één een veelge-
bruikte Kl-stier) waren \'geïmporteerd\'
(11); er is dus een zeer reële mogelijkheid
dat het genotype ook in andere landen
voorkomt. GM|-gangliosidose bij het
FH rund wordt klinisch gekenmerkt
door progressieve ataxie en blindheid
\\anaf 3 maanden, die op 6-9 maanden in
sterfte resulteert. Stapeling van GM,-
ganglioside uit zich histologisch in zwel-
ling en vacuolisatie van neuronen in
CZS. retina en autonome ganglia; elec-
tronenmicroscopisch ziet men daar de
\'membranous cytoplasmatic bodies\'. De
oorzakelijke deficiëntie van betagalacto-
sidase kan bij klinisch verdachte kalveren
in de leucocyten aangetoond worden,
maar is nog te onnauwkeurig voor hete-
rozygotendetectie (12).

Diagnostische mogelijkheden hij dieren

De histopathologische bevindingen zijn
vrij kenmerkend voor een lysosomale sta-
pelingsziekte. De diagnose \'inborn error
of lysosomal catabolism\' wordt echter
nog waarschijnlijker door aantonen van
de aard van de intralysosomaal gesta-
pelde stof en/of van de oorzakelijke
enzymdeficiëntie.

Aangezien hiervoor biochemische bepa-
lingen nodig zijn. die niet op gefi.Keerd
weefsel uitgevoerd kunnen worden, moet
dit of bij het levende dier gebeuren, of
moet er bij sectie materiaal op speciale
wijze hiervoor bewaard worden (—20°
C). In beide gevallen is het dus gewenst
in
vivo
een waarschijnlijkheidsdiagnose tc
stellen.

Het klinische beeld kan echter variëren,
maar er zijn een aantal algemene
kenmerken:

1. Het zijn doorgaans zeldzame ziekten,
die door hun recessieve overerving
slechts bij enkele dieren uit één nest,
worp of groep manifest worden.

2. Meestal is er inteelt in het spel.

3. Sommige ziekten komen vooral bij
bepaalde rassen voor (zoals globoid
cell leukodystrophy bij Cairn- en

West Highland White-terriers, man-
nosidose bij Angusrunderen en GM,-
gangliosidose bij FH-runderen).

4. De aangetaste dieren zijn in het alge-
meen normaal bij de geboorte, maar
groeien later minder snel dan hun
normale nestgenoten c.q. leeftijds-
genoten.

5. De meeste ziekten manifesteren zich
als een neurologische aandoening van
jonge dieren, die altijd progressief en
fataal verloopt. Vaak ziet men als eer-
ste symptoom een achter beginnende
ataxie, die later generaliseert. Alleen
bij glycogeen-stapelingsziekte type 2
(de ziekte van Pompe) zijn er welis-
waar laesies in de neuronen en neuro-
logische stoornissen, maar zijn
spierzwakte en eventueel heart failure
(beiden veroorzaakt door een mas-
sieve glycogeen-stapeling) de voor-
naamste klinische symptomen (21,
26).

6. Het verloop is sneller naarmate de
ziekte zich op jongere leeftijd mani-
festeert.

7. Tenslotte kan meer dan één orgaan-
systeem erin betrokken zijn; zo kan
men skeletmisvormingen, leverver-
groling en oogafwijkingen (cornea-
troebeling en witte puntjes in de
retina) aantreffen.

Voor bevestiging van zo\'n waarschijn-
lijkheidsdiagnose zijn enzymbepalingen
noodzakelijk. Voor deze enzymbepalin-
gen worden meestal leucocyten of plasma
gebruikt, maar ze zijn ook mogelijk in
weefsels en celcultures,
In biopsieën kan geprobeerd worden sta-
pelingsverschijnselen aan te tonen.
Welke biopsie men nodig heeft hangt af
van de ziekte die vermoed wordt; de
keuze zal ook vaak beïnvloed worden
door het klinische beeld, Beenmergpunc-
tie. lymfklier- en leverbiopsieën zijn
vooral nuttig bij de door stapeling in het
KES gekenmerkte ziekten (Gaucher en
Niemann-Pick) (24. 31), Een leverbiopt is
echter meestal wel waardevol, omdat bij
de meeste stapelingsziekten de lever (en
dan vooral de RES-component) erin
betrokken is. Biopsieën van een perifere
zenuw zijn geïnduceerd bij de leukodys-
trofieën. waarvan alleen globoid cell leu-

-ocr page 335-

kodystrophy momenteel veterinair van
belang is. Tenslotte worden ook wel rec-
tumbiopsieén (gladde spierlaag en plexus
van Meissner) en humaan hersenbio-
psieën gebruikt. Al dit materiaal dient
/owel licht- als electronenmicroscopisch
onderzocht te worden.
In bloeduitstrijkjes kunnen nogal eens
gevacuoliseerde leucocyten voorkomen
(vooral bij de mucopolvsaccharidosen)
(24).

I.iquorpunctie (vaak al vroeg uitgevoerd
om infectieuze oorzaken van de neurolo-
gische verschijnselen uit te sluiten) levert
doorgaans geen bijzonderheden op. Al-
leen bij de leukodystrofieën wordt weieen
verhoogd eiwitgehalte aangetroffen (21).
Verder kan soms een verhoogde uitschei-
ding in de urine worden aangetoond: sul-
fatiden bij metachromatische
leukodystrofie. mucopolysacchariden bij
de mucopolysaccharidosen (21. 24).
Vooral de laatste (met de \'toluidine blue
spot" test) is een in de praktijk goed uit-
voerbare screeningsmogelijkheid.
Ook een EEG zou nuttig kunnen zijn.
omdat dit al in een vroeg stadium een
aanwijzing geeft voor een diffuse hersen-
beschadiging. voordat deze klinisch
manifest is geworden. Bij globoid cell leu-
kodystrophy kan men zo al in de eerste
maanden de toekomstige lijders opspo-
ren (14).

CONCI.USIE

De erfelijke lysosomale stapelingsziekten
van dieren genieten in ons land nog wei-
nig algemene bekendheid, hoewel de
belangstelling voor deze in het algemeen
toch zeldzame ziekten de laatste jaren
sterk is toegenomen, en ze steeds meer
aangetoond worden.

Ze hebben een belangrijke rol als diermo-
del voor onderzoek in de overeenkom-
stige ziekten van de mens. Tevens kunnen
ze een economi.sch belangrijke ziekte zijn,
zoals het geval is bij de Angus-
mannosidose. Andere ziekten zijn van
potentieel economisch belang door het
korte generatie-interval en de grote
invloed die éèn vaderdier kan hebben.
Om bovenstaande redenen kunnen ze
verder in alle (ras)fokkerijen, waar inge-
teeld wordt, een niet te verwaarlozen rol
spelen.

Bepaalde rassen hebben hier al mee te
kampen. Bij een progressieve neurologi-
sche aandoening (met fatale afloop) van
één of enkele jonge dieren zou er, zeker
als deze ingeteeld zijn, in de differentiaal-
diagnose rekening gehouden moeten
worden met deze erfelijke lysosomale
stapelingsziekten.

Voor deze ziekten bestaat momenteel
nog geen therapie. Beheersing en bestrij-
ding zijn moeilijk, tenzij heterozygoten
geïdentificeerd kunnen worden. De
mogelijkheid om deze met behulp van
enzymbepalingen (partiële deficiëntie) op
te sporen maakt dit ook in de praktijk
haalbaar. Bij de mens is dit mogelijk voor
de meeste ziekten waar de enzymdeficiën-
tie bekend is; bij dieren werd het alleen
nog bij de Angus-mannosidose op gro-
tere schaal toegepast. Bij de huidige
snelle ontwikkelingen van de wetenschap
zal dit misschien al in de nabije toekomst
voor meer van deze ziekten praktisch uit-
voerbaar zijn.

Al is de definitieve diagnose een gespeci-
aliseerde opgave, de prakticus heeft ech-
ter een belangrijke rol door te attenderen
op mogelijke gevallen.

I.I lERATllUR

E Anderson, H. A. and Patterson, B.: l.eukodystrophy in mink./tew .Vf uro/jar/i.. \\ \\. 347, (1968).
2. Baker, H.J. and Lindsey, J. R.: Animal model of human disease; feline GM,-gangliosidosis. Amer. J.
Palhol..
74, 649. (1974).

.1 Baker, H. J., Mole, J. A., Lindsey, J. R., and Creel, R. H.; Animal models of human ganglioside
storage diseases.
Fed. Proc.. 35. 1193. (1976).

4. Blakemore, W. E.: GM|-gangliosidosis in a cat. J. Comp. Pathol.. 82, 179. (1972).

5. Blakemore, W. F.: Lysosomal storage diseases. I\'er. Ann.. 15, 242. (1975).

6. Boysen. B. G., Trophonas, L., and Harris, N. W.: (iloboid cell leukodystrophy in the Blue Tick
Hound dog. 1. Clinical manifestations.
Can. Vet. J.. 15, 303. (1974).

7. Chrisp. C. E., Ringler, D. H., Abrams, G. D., Radin, N. S., and Brinkert, A.; Lipid storage disease
in a Siamese cat.
J. Amer. Vet. Med. As.s.. 156, 166, (1970).

-ocr page 336-

8. Collins Cork. L.. Munnell. J. F.. and Lorenz. M. D.: GM;-ganglioside lysosomal storage disease m
cats with beta-hexosaminidase-deficiency.
Science. 196. 1014. (1977).

9. Collins Cork, L.. Munnell. J. F.. and Lorenz. M. D.: The pathology of feline GM,-gangliodosis./4mpr.
J. Pathol.. 90, 723. (1978).

10, Cook, R, D,, Dorling. P, R,, Ganthorne. J, M,. Howell. J, McC,.and Swan. R, A,: Bovine generalized
glycogenosis: a model for human disease,
J. Neuropathoi Exp. Neurol.. 37. 603. (1978).

11, Donnelly. W. J, C, and Sheanan, B, J,: Bovine GM|-gangliosidosis: an inborn lysosomal disease
Vet. Sei. Comtnun.. 1, 65. (1977).

12, Donnelly. W, J, C,, Kelly, M,. and Sheanan. B, J,: Leucocyte/j-galactosidase activity in the diagnosis
of bovine GM|-gangliosidosis,
Vet. Ree.. 100. (1977).

13, Fankhauser, R,, Luginbiihl, H, und Hartley, W, J,: Leukodystrophy vom Typus Krabbe beim Hund,
Schweiz. Arch. Tierhk.. 105, 198. (1963). \'

14, Fletcher, T, F,: fiEG features of leukodystrophic disease in the dog, J. Amer. Vet. Med. /liw,. 157. 190.
(1970)

15, Fletcher. T, F, and Kurtz. H, J,: Animal model of human disease. Globoid cell leukodystrophy in the
dog,
Amer. J. Pathol.. 66. 375. (1972).

16, Fletcher. T, F,, Suzuki, K,, and Martin. F, B,: Galactocerebrosidase-activity in canine GLD, Neurol..
27. 758. (1977).

17, Hartley. W, J,and Blakemore, W, F,: Neurovisceral storage (Gaucher\'s disease) in a dog. Vet. Pathol..
10. 191. (1973).

18, Hegreberg. G, A,. Thuline. H, C,, and Francis, H, B,: Morphological changes in feline leucodystrophy,
Eed. Proc.. 30, 34!. (1971)

19, Hers. H, G,: Alpha-glucosidase deficiency in generalized glvcogen storage disease (Pompe\'s disease),
Biochem J.. 86. 11. (1963).

20, Hers. H, G,: Inborn lysosomal disease, Gastroent.. 48, 625. (1965).

21, Hers. H, G, and van HooL F,: Lysosomes and storage disease. Academic Press. New York. (1973),

22, Jezyk, P, F,, Haskins, M, E,. Patterson. D, F,. Mellman. W, J,. and Greenstein. M,: Mucopoly-
saccharidosis in a cat with arylsulfatase
-yj deficiency: a model of Maroteaux - l^my syndrome.
Science. 198. 834. (1977).

23, Johnson. K, H,: Globoid leukodystrophy in the cat, J. Amer. Vet. .Vied. Ass.. 157. 2057. (1970).

24, Jolly, R, D, and Blakemore. W, F,: Inherited lysosomal storage diseases: an essay in comparative
medicine.
Vet. Ree.. 92. 391. (1973)

25, Jolly, R, D,, Digby. J, G,. and RammelL C, G,: A mass screening programme of Angus cattle for the
mannosidosis genotype - prototype programme for the control of inherited diseases in animals
,V,
Zeal. Vet. J.. 22, 218. (1974)

26, Jolly. R, D, and Hartley. W, J,: Storage diseases of domestic animals, Austr. Vet. J.. 53. I, (1977)

27, Jolly. R, D,. van de Water. N, S,. Richardson. R, B,. and Dorling. P, R,: Generalized glycogenosis
in beef shorthorn cattle, heterozygote detection,
Austr. J. E.xp. Biol. Med. Sei., 55. 141, (1977).

28, Jolly, R, D, and Thompson. K, G,: The pathology of bovine mannosidosis. Vet. Pathol.. 15 141
(1978)

29, Jortner, B, S, and Jonas. A, M,: The neuropathology of globoid cell leukodystrophy in the dog, A
report of 2 cases.
Acta Neuropath.. 10. 171. (1968).

30, Karbe. E,: Animal model of human disease: Canine GM,-gangliosidosis, Amer. J. Pathol.. 71, /5/,
(1973)

31, Kolodny. E. H.: Lysosomal storage diseases. N. Engl. J. Med.. 294, 1217. (1976).

32 Kosanke. S. D . Pierce. K. R.. and Bay. W. W.: Clinical and biochemical abnormalities in porcine
GM:-gangliosidosis.
Vet. Pathol.. 15. 685. (1978).

33. Langweiler. M., Haskins. M. E.. and Jezyk, P, F,: Mucopolysaccharidosis in a litter of cats, J. Amer.
Anim. Ho.sp. Ass..
14, 748. (1979)

M. Manktelow. B, W, and flartley. W, J,: Generalized glycogen storage disease in sheep, J. Comp. Pathol..
85, 139. (1975).

35, Mostafa, 1, E,: A case of glycogenic cardiomegaly in a dog. Acta Vet. Scand.. 1 I. 197. (1970)

36, Percy. D, H, and Jortner. B, S,: Feline lipidosis. Arch. Pathol.. 92, 136. (1971).

37, Pierce. K, R,, Kosanke. S, D„ Bay. W, W,. and Bridges. C, H,: Animal model of human disea,se.
porcine cerebrospinal lipodystrophy.
Am. .1. Pathol.. 83, 419. (1976)

38, Read. D, R,. Harrington. D, D„ Keenan. T, W,, and Hinsman. E, J,: Neuronal, visceral GM,-
gangliosidosis in a dog with /J-galactosidose deficiency.
Science. 194, 442. (1976).

39, Richards. R B,. Edwards. J, R,. Cook, R, D,, and White. P, R,: Bovine generalized glycogenosis.
Neuropath. ,4ppl. NeurohioL. 3. 45. (1977).

40, Sandstrom, B, J,. Westman. J,, and Öckerman, P, A,: Glycogenosis of the CNS in a cat. Acta
Neuropath..
14. 194. (1969).

4L Yajima. K,. Fletcher. T, F,. and Suzuki. K,: Canine globoid cell leukodystrophy. Part 1, Further
ultrastructural study of the typical lesion,
J. Neurol. Sei.. 33, 179. (1977).

42, Zaki. F, A, and Kay, W, J,: Globoid cell leukodystrophy in a Miniature Poodle, J. Amer. Vet. Med.
Ass..
9, 248. (1973).

-ocr page 337-

Besluiten en aanbevelingen van de F.V.E.
(Federation of Veterinarians in the EEC)
inzake het welzijn van dieren\'

Conclusions and Recommendations of the FVE (Federation
of Veterinarians in the EEC) on Animal Welfare

H. A. van Riessen^

SAMENVATTING

Gedurende de laatste 30 Jaar zijn in de veehouderij systemen ontwikkeld die ten
aanzien van voeding en huisvesting ernstige vragen oproepen voor het welzijn van
dieren.

De helangrijste oorzaak van deze problemen ligt in het feit dat de ontwikkeling van
deze systemen alleen beheerst is door economische, kostenbesparende uitgangs-
punten.

Men kan de veehouder hiervoor niet de grootste schuld geven, noch de agrarische
wetenschap die de systemen uitvond. De gehele maatschappij is verantwoordelijk
voor het feit dat het welzijn van produktiedieren in strijd komt met de uitgesproken
vraag naar goedkope massa-produktie.

Dierenartsen kunnen deze vragen niet ontlopen, omdat hun medewerking aan dez
intensieve veehouderij-systemen gevraagd wordt. Hen wordt ook gevraagd
ingrepen of verminkingen tut te voeren om dieren bruikbaar voor deze systemen
te maken.

Aangezien alleen besluiten op E. E. G. niveau tot een beginnende oplossing van de
genoemde problemen kunnen leiden, heeft de F. V. E. getracht de standpunten van
nationale dierenartsenverenigingen tot overeenstemmirtg te brengen in een nauw-
keurig veterinair advies aan de E. E. G. Cotnmissie.

Als resultaat van dit overleg formuleerde de F. V.E. 33 hesluiten en aanbevelingen,
die in dit artikel nader worden toegelicht.

SUMMARY

During the past thirty years, systems were developed in animal husbandry which
raise serious questions for animal welfare with regard to nutrition and housing.
The main cause of these problems consists in the fact that the development of these
systems is governed solely hy economic, expense - saving principles.
The livestock breeder is not mainly to blame for these systems, nor is the agri-
cultural .scientist who invented them. Society as a whole is responsible for the
fact that the welfare of production animals is in conflict with the expressed
demand for cheap mass-production.

\' De hier afgedrukte tekst is \\ oor/o\\er het de produktiedieren het relt door de schrijver, als \\ oor/it ter
van het \'Committee on Animal Welfare and Mutilations of the FVE\'. uitgesproken op 18 april 1979
op \' Ehe First European Conference on the Protection of Farm .Vnimals" in .Xmsterdam. .Aange/ier. ook
de gezelschapsdieren in de overwegingen en intspraken van de F.V.E. een belangrijk aandeel \\ormden.
worden deze hier gelijktijdig gepubliceerd, (zie ook het verslag vande betreffende conferentie op pag. 898
van dit tijdschrift).

-ocr page 338-

Veterinary surgeons cannot avoid these questions, because their co-operation is
requested in these intensive animal husbandry systems. They are also asked to
perform interference procedures or mutilations to render animals suitable for these
systems.

As only decisions on EEC level can lead to the beginning of a solution of the above
problems, the EV E has attempted to reconcile the views of national associations in
order to provide precise veterinary advice to the EEC Commission.
As a result, the Federation formulated thirty-three conclusions and recommen-
dations, which are reviewed in detail in this paper.

De Federatie van dierenartsen in de
E.E.G. is opgericht, omdat dierenartsen
in de E.E.G. van mening zijn dat ze in de
Europese gemeenschap geconfronteerd
worden met gezamenlijke problemen en
een collectieve verantwoordelijkheid
hebben voor de ethiek van het beroep.
Eén van deze collectieve verantwoorde-
lijkheden is duidelijk het welzijn van
dieren.

iM.ElDiNCi

Gedurende de laatste 30 jaar zijn in de
veehouderij systemen ontwikkeld die,
voorzover ze voeding en huisvesting be-
treffen. ernstige vragen oproepen voor
het welzijn van dieren. Daarenboven lei-
den deze systemen onontkoombaar tot
het uitvoeren van ingrepen of verminkin-
gen die nieuwe vragen oproepen, waarde
grens van het toelaatbare ligt.
Dat dit proces een sterke overeenkomst
vertoont met de industriële revolutie van
de vorige eeuw toen de hand werkstuan
door de lopende band werd weggevaagd
zou voor ons een attentiescin en ern-
stige waarschuwing moeten zijn.
Een ernstige waarschuwing vooral omdat
deze uitgekiende systemen alleen ge-
leid door economische overwegingen als
werkbesparing. mechanisatie en schaal-
vergroting — in staat bleken als een wals
over de betekenis van de arbeidsvreugde
heen te gaan.

In dit opzicht is de industriële revolutie
een schoolvoorbeeld van hoe men kan
trachten met een \'single-track\'-filosofic
in ons geval alleen geregeerd door eco-
nomische. kostenbesparende motieven
eenv oudige oplossingen te vinden; om
er daarna achter te komen dat men met
die eenvoudige oplossingen meer vragen
oproept dan één generatie beantwoorden
kan. om vervolgens - uit erkende on-
macht - niet meer naar een oplossing
van de problemen, doch naar verzachting
van de akelige effecten te zoeken.
De ontwikkeling van de technologie op
het gebied van dierlijke produktie gedu-
rende de laatste 30 jaar is beheerst door
dezelfde prioriteiten en dezelfde
industrieel-economische uitgangspun-
ten.

Men kan daarvan de veehouder niet de
grootste schuld geven. Ook kan men niet
schellen aan de deur van de landbouwwe-
tenschappen, die de technologie voor de
veehouder hebben uitgevonden. De
schuldvraag is gecompliceerd door het
feit dat tegenwoordig iedereen inzake
voedselproblemen er een mening op na
houdt en dat iedere politieke partij als
e.xpressie van die mening of uit lijfsbe-
houd goedkoop of op zijn minst be-
taalbaar voedsel op het verkiezingspro-
gramtria heeft staan.
Tengevolge daarvan is de veehouder de
weg opgedrongen zijn aantallen te ver-
meerderen. als hij tenminste deze vraag
naar betaalbare produkten wilde combi-
neren met een redelijk inkomen. Hoe hij
die aantallen kon vermeerderen, hoe hij
die aantallen vverkbesparcnd moest huis-
vesten en hoe hij die aantallen op finan-
cieel verantwoord niveau moest voeden -
daar wisten de landbouwwetenschappen
in toenemende mate antwoorden op te
bedenken, die de grens van de economi-
sche perfectie benaderden. Zo zijn we in
de kortste keren beland in een proces van
dierlijke produktie dat onomkeerbaar
lijkt en dat door de resultaten schijnt te
worden gerechtvaardigd.

Het is desondanks een opmerkelijk feit
dat de toegepaste methodes in de inten-
sieve veehouderij toenemend commen-
taar van de publieke opinie hebben opge-

-ocr page 339-

Ie\\erd. zoals daarvoor met de vervuiling
van het milieu, de vervuiling van de rivie-
ren. de overbevissing van de zeeën en de
vernieling van de bossen gebeurd is.
Klaarblijkelijk is er betreffende al deze
dingen die onze toekomst raken iets
als een \'publiek geweten". Als resultaat
daarvan verschijnen actiegroepen die
ondanks het feit dat zij regelmatig de in-
druk geven niet precies te weten waar ze
over praten niet genegeerd kunnen
worden als attentiesein. Het is op den
duur doorgedrongen tot de publieke opi-
nie en zelfs tot regeringsniveau, dat de
uitgangspunten van produktiviteit en ar-
beidsbesparing in de intensieve veehou-
derij in strijd zijn met het welzijn van de
dieren.

De media: dagbladen, radio en televisie,
beginnen zich met de zaak te bemoeien.
Congressen op nationaal en internati-
onaal niveau worden aan het probleem
gewijd.

Men moet wel ziende blind en horende
doof zijn om nog te ontkennen dat in
1979 de intensieve veehouderij ernstige
ethische vragen oproept, die beantwoord
moeten worden.

\'DE ROE EN DE EEKSl"
VAN DE DIERENAR rS

Wie de diergeneeskunde uitoefent kan
om deze vragen niet heen. Dierenartsen
in welke functie ze hun beroep ook
uitoefenen zijn dagelijks betrokken in
de samenwerking die van hen gevraagd
wordt de intensieve veehouderij te doen
slagen en kunnen hun ogen niet sluiten
voor de gev olgen die dit systeem voor de
fysiologie, de pathologie, de kliniek en
de betrekkelijk nieuwe wetenschap van
dierlijk gedrag - de ethologie heeft.
Dierenartsen moeten niet proberen te
doen of er niets aan de hand is. Hun
beroep levert van nature en oorsprong
niet alleen technische maar ook ethische
vragen op. Als ze trachten deze vragen te
ontlopen zal de maatschappij die op
het ogenblik meer en meer geïnteresseerd
raakt in deze problemen ze wel bij het
nekvel pakken om antwoord te geven op
vragen waar ze iedere dag mee te maken
hebben, en anders zullen hun kinderen
het wel doen.

Er is een grondige reden dat dierenartsen
zich duidelijk moeten uitspreken over de
onderhavige vragen. Zij kennen de eige-
naar en zijn behoeften. Zij kennen ook de
dieren en hun behoeften. Juist deze plaats
tus.sen de — naar het heden lijkt — tegen-
stelling-oproepende behoeften, geeft de
dierenarts de mogelijkheden een even-
wichtig en verantwoord oordeel te ver-
schaffen; dat niet — zoals tegenwoordig
het gebruik schijnt - de éèn vernielt en
de ander spaart.

Als het dan zo gesteld is met de rol van de
dierenarts, zal de K.N.M.v.D. de enige
plaats zijn aan die rol een gezamenlijke
tekst mee te geven, die de verantwoorde-
lijkheid van de dierenartsen inzake ons
onderwerp formuleert. Maar aangezien
binnen de E.E.G. elke ferme nationale
uitspraak — op grond van de \'vanzelf-
sprekendheden" die de markt bepalen
gedoemd is tot mislukking, zit er voor de
dierenartsen niets anders op dan te trach-
ten met hun Nederlandse övertuiging tot
overeenstemming te komen met allen die
in de E.E.Cï. hetzelfde beroep en de daar-
bij behorende verantwoordelijkheid uit-
oefenen en aanvaarden.
In dc discussies die intussen gedurende
enkele jaren tussen de afgevaardigden
van de Europese dierenartsen uit de
E.E.G. hebben plaatsgevonden, bleek dat
het niet zo eenvoudig was tot een geza-
menlijk standpunt te komen. L^eze moei-
lijkheid zal zich later zeker voordoen als
de E.E.G. over deze vragen te handelen
heeft. De nationale deugnictcnstreken
zullen - met hct oog op de betrokken
belangen altijd verdedigd worden;
conclusies en wetgeving zullen altijd het
kenmerk vertonen water in de wijn te
doen. Dat is het lot van iedere wetgever in
de democratie die er ecn meerderheid
achter wil krijgen.

Om die redenen heeft de F.V.E, zich be-
perkt tot die onderwerpen en die dier-
soorten, waarover in dc wetenschappe-
lijke literatuur of in de praktijk zoveel
klaarblijkelijkheid bestaat dat de feiten
voor mishandeling niet meer tc ontken-
nen zijn.

-ocr page 340-

UITGANGSPUNT
Betreffende de noodzaak regelmatig
vooruitgang op Europees niveau te berei-
ken. is artikel 3 van de Raad van Europa
van de \'European Convention for the
protection of animals kept for farming
purposes\' een goed uitgangspunt: \'Dieren
moeten gehuisvest en voorzien worden
van voedsel, water en zorg op een wijze -
die met het oog op hun aard en de graad
van hun ontwikkeling, aanpassing en
huisvesting — past bij hun fysiologische
en ethologische behoeften in overeen-
stemming met algemeen erkende erva-
ring en wetenschappelijke kennis\'. Wie
dit uitgangspunt goed tot zich laat door-
dringen weet dat er meer te doen is dan
ooit gerealiseerd kan worden. Als hij ooit
de moed op zal geven, moge hij zich be-
denken dat de Raad van Europa toch
maar de moed heeft gehad deze stelling
voor publikatie vrij te geven.
Uitgaande van deze formule is de F.V.E.
na twee jaar grondige discussie, tot con-
clusies en aanbevelingen gekomen die
als volgt - geformuleerd werden.

I. PRODUKTIEDIF.RFN

A. Varkenshouderij

/. Welzijn van dieren
Voorstel:

Intensieve varkenshouderij op ce-
menten vloeren onder omstandighe-
den die door \\erarming van de
omgeving, bijv. het onthouden van
stro aan varkens — leiden tot staart-
bijten en kannibalisme, is onwense-
lijk. Om dezelfde redenen dienen
huisvesting \\an zeugen in beperkte
ruimten en het fokken van biggen in
batterijkooien nader onderzocht te
worden door veterinair-ethologen.

In veel publikaties is aangetoond dat het
welzijn van biggen en varkens gestoord
wordt door de verarming van hun omge-
\\ing. resulterend in — v\\at mensen noe-
men verveling. Dit veroorzaakt niet
alleen staartbijten en kannibalisme, maar
ook vooral in mestbedrijven zonder
stro en met cementen vloeren - bescha-
diging van het bewegingsapparaat. Stro
heeft een belangrijke functie voor de
huisvesting van dieren. Het is voedsel.

rustbed en bezigheid (scharrelen, stukbij-
ten, \\an de ene naar de andere plaats
verhuizen, enfin wat mensen zouden om-
schrijven als \'lol hebben"). Daarom is stro
belangrijk als een - bewezen — middel
tegen kannibalisme en nu spreekt de
dierenarts, niet de etholoog — tegen
beenbeschadiging. Om dezelfde reden is
het houden van biggen in batterijen of
\'flat decks\' bedenkelijk. Zelfs als het ge-
bruik van stro hogere arbeidskosten tot
gevolg heeft, moet bedacht worden dat
men stro niet kan afschaffen zolang er
geen alternatief gevonden is voor de
noodzakelijke stimuli en ligging voor
varkens.

2. l\'ernünkingen

Het verwijderen van een gedeelte van de
staart van pasgeboren biggen neemt op
geen enkele wijze de oorzaak van hun
narigheid weg. Op z\'n best voorkomt het
de gevolgen van onverantwoorde huis-
vesting. Staartbijten en kannibalisme
komen niet voor onder normale omstan-
digheden.

Als ze voorkomen bij mestvarkens en
biggen bewijst het duidelijk dat de dieren
onvoldoende stimuli hebben. Wie deze
problemen wil oplossen door het coupe-
ren van een gedeelte van de staart, be-
driegt zichzelf en het mensdom. Men ver-
wijdert akelige symptomen van
onbehagen, zonder de oorzaken daarvan
weg te nemen.

l.aten we wel zijn. de staart van een var-
ken heeft geen vliegenwegjagende of
welke andere beschermende functie ook.
Hij is alleen functioneel vooreen dieren-
arts die uit is op nauwkeurige diagnoses
en \\oor dat doel de temperatuur op-
neemt.

Maar functie of geen functie, het wegne-
men van een gedeelte van de staart is
alleen al daarom onaanvaardbaar omdat
uitingen \\an onwelzijn daarmee worden
gecamoulleerd.

Om deze reden is het duidelijk dat het
couperen van staarten \\an biggen alleen
maar te aanvaarden is als een
lijdelijke
maatregel zolang er geen regels zijn om
varkens op een fatsoenlijke, bij hun ge-
drag passende, wijze te huisvesten.

-ocr page 341-

Voorstel;

Castratie van jonge biggen is onnodig
en dient te worden beëindigd. Alles
wat ervoor nodig is de/e verminking
te voorkomen, is regelingen te intro-
duceren die door alle door de E.E.G.
goedgekeurde slachthuizen in acht
worden genomen.

Dit is een onderwerp dat bewijst dat de
bescherming van dieren soms gelijk krijgt
\\an de economie. Het is bewezen dat
groei, voederconversie en slachtkwaliteit
van beren beter is dan van hun gecas-
treerde broeders.

Er is tevens genoeg bewijs dat het mesten
van \\\'arkens van de twee geslachten —
zeker in het aantal waar dat heden ten
dage gebeurt — geen problemen ter-
zake oplevert. De huidige praktijk big-
gen tot ± 100 kg te mesten, geeft een
genitale geur van beren voor minder dan
1%. De geur kan tevens eenvoudig in
slachthuizen worden vastgesteld met be-
hulp van een detector. Daarnaast moge
men bedenken dat de reden voor een ge-
nitale geur vermoedelijk niet afhangt van
gewicht of leeftijd, maar van deelname
aan sexueel verkeer.
De huidige regelingen \\an vleescontrole
in de E.E.G.-landen hebben tot gevolg
dat beren gestraft worden door een dui-
delijke prijsverlaging. Wij menen dat
deze regeling in strijd is met wat heden
bekend is.

Overleg op E.E.G.-niveau betreffende de
achterhaalde - noodzaak tot castre-
ren van varkens zou een einde kunnen
maken aan deze verminking, die soms op
een onaanvaardbare wijze wordt uitge-
voerd.

B. Mestkalveren

Voorstel:

Het fokken van mestkalveren onder
omstandigheden die de ontwikkeling
van de voormagen en het herkauwen
onmogelijk maken met een ijz.erarm
dieet, is onwenselijk. Mestkalveren
dienen voldoende bewegingsruimte te
hebben.

De consument is door zijn smaak, mode
of gewoonte in dit geval voor \'wit\'
vlees — oorzaak dat de veehouder ge-
dwongen wordt tot een praktijk die volle-
dig in strijd is met ons uitgangspunt, arti-
kel 3 \\\'an de Europese Conventie: \'de
noodzaak dieren te voorzien \\an voedsel,
dat past bij hun fysiologische en ethologi-
sche behoeften".

Er zijn veel publicaties die bewijzen dat
het onthouden van ruwvoeraan kalveren
- en als gevolg daarvan voorkomen van
de ontwikkeling van de pens en herkau-
wen leidt tot dwangverschijnselen.
De kunstmatige bevordering van een
anaemie zou dierenartsen daarnaast be-
denkingen moeten geven. Er zou een po-
ging moeten worden gedaan op E.E.G.-
niveau de publieke opinie te veranderen.
Het \'blank\' of\'wit" zijn van vlees is in de
zin van voedingswaarde een oneigenlijke
kwaliteitsmaatstaf. Onderzoek heeft be-
wezen dat het verstrekken van stro aan
mestkalveren geen invloed heeft op de
blanke kleur van het vlees. Daardoor zou
dus vooruitgang geboekt kunnen worden
voor de fysiologische en ethologische be-
hoeften tot pensontwikkeling en herkau-
wen; hoewel dit geen oplossing biedt voor
het ernstige veterinaire probleem van de
kunstmatig opgewekte anaemie.

f. Pluimveehouderij

Voorstel:

De F.V.E. dient te overwegen een
grondig onderzoek naar de etholo-
gische problemen betrokken bij de
intensieve pluimveehouderij en daar-
na ook een Europese Richtlijn over
dit onderwerp te vorderen. Als het
batterijsysteem onvermijdelijk is,
moet het veranderd worden, zodat
het fundamenteel gedrag en de fysio-
logische behoeften van pluimvee ge-
respecteerd worden.
Er zijn voldoende redenen te twijfelen of
de batterijkooi de juiste huisvesting is
voor pluimvee. Het is duidelijk dat de
batterij geen mogelijkheden geeft voor
normaal gedrag, zoals scharrelen, eieren
op een donkere rustige plaats leggen en
ruimte voor de sociale rangorde. Veteri-
nair gezien veroorzaakt de kooi beenbe-
schadigingen (perosis). schade aan de
voeten en vette levers.
Er is ook reden aan te nemen dat het
houden van pluimvee in grote aantallen

-ocr page 342-

op de vloer veel schade door parasitologi-
sche problemen en kannibalisme geeft.
De batterijkooi kan deze problemen
voorkomen maar dient - indien al aan-
vaard - ingericht te worden in overeen-
stemming met het fundamenteel ge-
dragspatroon van pluimvee, zoals
bijvoorbeeld de \'get-away cages". die
thans in onderzoek zijn.

Voorstel:

Geforceerde rui van pluimvee, moet
bestempeld worden als dierenmishan-
deling en is daarom onaanvaardbaar.

Het tijdelijk onthouden van water en
voedsel om de rui te forceren is op geen
enkele manier aanvaardbaar. Alterna-
tieve methodes zoals tijdelijke reductie
van het eiwitgehalte in het voer. dienen
nader te worden onderzocht.
Voorstel:

Als eendagskuikens gedood moeten
worden, dient de toegepaste methode
humaan te zijn en wettelijk voor-
geschreven.
In de tegenwoordige pluimveehouderij
moeten miljoenen eendagskuikens ge-
dood worden. Het is een ernstig moreel
probleem dat pasgeboren levende wezens
vernietigd moeten worden om economi-
sche redenen. Het minste is te vragen dat
deze overtollige dieren op een humane
wijze gedood worden. Zo lang het niet
mogelijk is deze dieren voorde produktie
te gebruiken, moeten er regelingen ge-
maakt worden betreffende de euthanasie.
Op het ogenblik wordt meestal verdrin-
ken of verstikken toegepast. Hen aanzien-
lijke vermindering van de doodsstrijd
kan bereikt worden door het doden van
de dieren met koolzuurgas. Deze me-
thode is nu zonder betekenende verho-
ging van kosten ontwikkeld.

Verdere voorstellen voor produktiedie-
ren

Voorstel:

Als een dier ongeneeslijk ziek is en
onnodig lijdt, zou de eigenaar ver-
plicht moeten worden het dier te
doden of regelingen te treffen het te
laten doden.
In de huidige systemen van dierlijke pro-
duktie wordt de praktizerende dierenarts
dikwijls geconfronteerd met dieren met

een infauste prognose die geen economi-
sche waarde als slachtdieren hebben. Het
zou verplicht moeten worden het leven
van zulke dieren te beëindigen, omdat het
vaak V oorkomt dat ze lang moeten lijden
wegens verwaarlozing door de eigenaar
of door zijn illusoire hoop dat het dier op
den duur nog zal herstellen,

V oorstellen over ingrepen of verminkin-
gen van produktiedieren in het algemeen.

Voorstel:

Het couperen van staarten van rund-
vee dient verboden te worden,
ln de intensieve rundveehouderij bestaat
soms de vraag naar het couperen van
staarten, In tegenstelling tot biggen heeft
de staart van rundvee wel een functie,
\\\'oor de ongemakken die de staart
bijv, tijdens het melken geeft, dient ecn
andere oplossing gezocht te worden.

C onclusie

Zoals hiervoor gezegd heeft de F.V.E,
zichzelf beperkt tot praktijken die om
wetenschappelijke of praktische redenen
onwenselijk zijn of tenminste duidelijk
vragen oproepen, ln de snel verande-
rende wereld waarin wij leven, bestaan
geen permanente conclusies.
Aan de veterinaire- en welzijnsaspecten
van nieuw ontwikkelde systemen zal
steeds weer aandacht moeten w orden be-
steed, Tegelijkertijd zal beseft moeten
worden dat maatregelen ter verbetering
van hct wel/ijn van de produktiedieren
zullen resulteren in hogere prijzen voor
de consument.

Om deze redenen besloot dc F.V.F.. dc
aanbevelingen te doen voorafgaan door
de volgende uitgangspimtcn:

1. Dc belangen van de dieren zijn in
strijd met dc behoeften van de maat-
schappij, maar de gehele maatschap-
pij is verantwoordelijk voor het wel-
zijn van dieren.

2. Erkend dient te worden dat dc vee-
houder een redelijk bestaan moet
kunnen verdienen.

.1. In het onderzoek naar nieuwe me-
thoden voor de veehouderij moet niet
de eerste plaats gegeven worden aan
economische factoren.

-ocr page 343-

4. Niemund mag bij dieren pijn. lijden of
letsel teweegbengen zonder redelijke
gronden.

Iedere verdediging \\an het welzijn \\an
dieren in Europa die niet tegelijkertijd de
publieke opinie betrelfende snuiak en
prijs beïn\\ loedt is gedoemd te mislukken.

Het vvelzijn \\an dieren is niet goedkoop.

II. c,i;zi,i sfH.M\'snii Ri \\
Inleiding

Het is beuezen dat als het publiek sleeds
meer huisdieren gaal houden, er een
o\\erproduklie \\an zulke dieren komt.
\\\\aar\\an een toenemend aantal, speciaal
honden, aangeboren afv\\ijkingen krijgt
en er een trend ontstaat naar verminkin-
gen \\an dieren om te \\oorkonten dat de
dieren hun normale gedragspatronen
\\olgen. die de moderne mens niet passen.

W elzijn >an gezelschapsdieren

Voorstel:

Het intcnsie\\e fokken \\an honden op
\'puppy farms\' dient doeltreffend te
vsorden bev\\aakt. evenals het tran-
sport en dc daarop \\ olgcndc verkoop
van deze dieren. De produktie van
dieren met aangeboren afwijkingen is
onwenselijk.
Het is duidelijk dat er tegenwoordig een
overproduktie is van honden om com-
mercicMc redenen en van katten om voor
(Uis ongrijpbare redenen. Hovendien iser
ccn produktie van misvormde dieren om
redenen van smaak. Op grond van het
welzijn van dieren dienen hier beperkin-
gen te worden ingevoerd.

\\ erminkingen van gezelschapsdieren

\\oorstel:

Er zijn zwaarwegende sociale redenen
katten cn in mindere mate. honden te
castreren: deze procedure is aan-
vaardbaar indien dc handeling uitge-
oefend wordt onder algehele verdo-
ving door een dierenarts.
De overproduktie van honden cn katten
en de problemen die hieruit voortv loeien,
maken handelingen als deze noodzake-
lijk. zolang er geen andere oplossing ont-
wikkeld is.

Voorstel:

Het steriliseren van honden cn katten
is aanvaardbaar onder dezelfde voor-
waarden en om dezelfde redenen.

Om dezelfde redenen als tevoren.

Voorstel:

Castratie en sterilisatie van konijnen
en cav ia\'s is aanvaardbaar als middel
tegen ongewenst nageslacht.

Om dezelfde redenen als tevoren.
Voorstel:

Tatouage als methode voor identifi-
catie is aanvaardbaar in het licht van
de tegenwoordige kennis.

Dc tatouage kan zonder pijn w orden uit-
gevoerd cn is een redelijke maatregel de
eigenaar op te sporen.

\\oorstel:

Het devocaliscren van honden is on-
wenselijk en zou alleen onder bijzon-
dere omstandigheden uitgevoerd
moeten worden, dat is te zeggen als
het enig alternatief euthanasie is.

Voorstel:

Het verwijderen van klauwen bij kat-
ten is onwenselijk en zou alleen onder
bijzondere omstandigheden uitge-
voerd moeten w orden, dat is tc zeggen
als het enig alternatief euthanasie is.
De laatste 2 voorstellen roepen in het
bijzonder grote problemen bij dc prakti-
zerende dierenarts op. Aan dc ene kant
moet de prakticus kiezen lussen hel uit-
voeren van deze operatics en de eigenaar
le adv iscren zijn geliefde huisdier v aarwel
le zeggen. Aan de andere kant beknotten
deze operatics diiiilclijk hel \'fundamen-
teel gedrag" van hel dier. Om die reden
lijken dc voorstellen inzake deze oiuier-
werpen redelijk, waarmee bedoeld wordt
dal deze ingrepen alleen uitgevoerd
tnogen worden onder bijzondere omstan-
digheden en met medeweten v an eigenaar
over de consequenties die deze operalies
hebben.

De F.V.E. erkent dc speciale positie van
Duitsland, waar euthanasie, devocalisa-

-ocr page 344-

tie van honden en verwijdering van i<atte-
klauwen verboden zijn. indien deze ope-
raties alleen uitgevoerd worden om
sociale redenen.

Voorstel:

Het couperen \\an hondestaarten om
cosmetische redenen dient verboden
te worden.

Voorstel:

Het couperen van honde-oren om cos-
metische redenen dient verboden te
worden.

Over deze laatste 2 onderwerpen is reeds
lang gediscussieerd in de F.V.E. In feite
hebben juist deze discussies geleid tot het
oprichten van de commissie om het ge-
hele veld van het welzijn van dieren en
verminkingen te onderzoeken.
De conclusie was dat deze ingrepen enkel
om cosmetische redenen uitgevoerd wor-
den en daarom onverdedigbaar waren.

Voorstel:

Het couperen van staarten van paar-
den dient verboden te worden.
Het is duidelijk dat de staart van een
paard meer functioneel is dan die van een
schaap of een varken. Om die zelfde
reden dient deze ingreep verboden te
worden en zeker als die om \'cosmetische
redenen" wordt uitgevoerd. Er zijn vol-
doende alternatieven gevonden voor het
ongemak van het gebruik van werkpaar-
den met staarten.

Zoals reeds gezegd bij de produktiedie-
ren, zou ook het couperen van staarten
alleen op veterinaire gronden uitgevoerd
mogen worden.

STELLINGEN EN AANBEVELINGEN

Op grond van vorenstaande overwegin-
gen, nam de F.V.E. in haar vergadering
van 29 november 1978 de volgende stel-
lingen en aanbevelingen aan:

2.

I.

De belangen van de dieren zijn in
strijd met de behoeften van de maat-
schappij, maar de gehele maat-
schappij is verantwoordelijk voor
het welzijn van dieren.
Welzijnsoverwegingen voor dieren
dienen gebaseerd te zijn op

veterinair-wetenschappelijk etholo-
gische normen en niet op sentiment.

3. Dieren hebben geen fundamentele
rechten, doch de mens heeft ver-
plichtingen ten opzichte van de die-
ren.

4. Erkend dient te worden dat de vee-
houder een redelijk bestaan moet
kunnen verdienen.

5. In het onderzoek naar nieuwe me-
thoden voor de veehouderij moet
niet de eerste plaats gegeven worden
aan economische factoren.

6. Niemand mag bij dieren pijn, lijden
of letsel teweegbrengen, zonder re-
delijke gronden.

7. Intensieve varkenshouderij onder
omstandigheden die tot kanniba-
lisme leiden, is onwenselijk (bijv. als
stro aan varkens wordt onthouden).

8. Huisvesting van zeugen in beperkte
ruimten en het fokken van biggen in
batterijkooien dienen nader onder-
zocht te worden door veterinair-
ethologen.

9. Castratie van jonge biggen is onno-
dig en dient te worden beëindigd.

10. Het couperen van varkensstaarten is
nodig zolang de huidige bedrijfssys-
temen gecontinueerd worden.

11. Het couperen van schapenstaarten is
nodig zolang de huidige bedrijfssys-
temen gecontinueerd worden.

12. Het couperen van schapenstaarten
om cosmetische redenen dient ver-
boden te worden.

13. Het fokken van mestkalveren onder
omstandigheden die de ontwikke-
ling van de voormagen en het her-
kauwen onmogelijk maken, met een
ijzerarm dieet is onwenselijk.

14. Mestkalveren dienen voldoende be-
wegingsruimte te hebben.

15. Het couperen van staarten bij rund-
vee dient verboden te worden.

16. Het couperen van staarten bij alle
diersoorten dient alleen toegestaan
te worden om therapeutische rede-
nen op advies van de dierenarts.

17. Als een dier ongeneeslijk ziek is en
onnodig lijdt, dient een verplichting
op de eigenaar te rusten het dier te
doden of te zorgen dat het dier ge-
dood wordt.

-ocr page 345-

18. Er dient een grondig onderzoek in-
gesteld te worden naar de ethologi-
sche problemen betrokken bij het
batterijsysteem van pluimveehoude-
rij. De F.V.E. dient te overwegen
een Europese Richtlijn over dit on-
derwerp te vorderen.

19. Indien eendagskuikens gedood
moeten worden, dient de methode
humaan en wettelijk voorgeschre-
ven te zijn.

20. De geforceerde rui bij pluimvee
door het tijdelijk onthouden van
water en voedsel is onaanvaardbaar.

21. Embryotomie van een kalf bij be-
wustzijn is onverdedigbaar; deze
operatie dient alleen uitgevoerd te
worden op een verdoofd of dood
kalf.

22. Couperen van staarten van paarden
dient verboden te worden.

23. De consumenten \\an dierlijke pro-
dukten dienen er duidelijk bewust
van te worden gemaakt dat veran-
deringen in de intensieve houderij
van produktiedieren kunnen resul-
teren in een teruggang van de be-
schikbare dierlijke produkten of een
verhoging van de prijzen, of beide.

24. Er zijn zwaarwegende sociale rede-
nen katten en in mindere mate. hon-
den te castreren; deze operatie is al-
leen aanvaardbaar indien de hande-
ling uitgeoefend wordt onder alge-
hele verdoving door een dierenarts.

25. Het steriliseren van honden en kat-
ten is aanvaardbaar onder dezelfde
voorwaarden en om dezelfde rede-
nen.

26. Castratie en sterilisatie van konijnen
en cavia\'s is aanvaardbaar als mid-
del tegen ongewenst nageslacht.

27. Tatouage als methode voor identifi-
catie is aanvaardbaar in het licht van
de tegenwoordige kennis.

28. Het devocaliseren van honden is on-
wenselijk en zou alleen onder bij-
zondere omstandigheden uitge-
voerd moeten worden, dat is te
zeggen als het enig alternatief eutha-
nasie is. (N.B. onder voorbehoud
van West-Duitsland)

29. Het verwijderen van klauwen bij
katten is onwenselijk en zou alleen
onder bijzondere omstandigheden
uitgevoerd moeten worden, dat is te
zeggen als het enig alternatief eutha-
nasie is. (N.B. onder voorbehoud
van West-Duitsland)

30. De mogelijke consequenties van
operaties zoals devocalisatie van
honden en verwijdering van katte-
klauwen, dienen altijd duidelijk ge-
maakt te worden aan de eigenaren
van de betrokken dieren.

31. Het couperen van hondestaarten om
cosmetische redenen dient verboden
te worden.

32. Het couperen van honde-oren om
cosmetische redenen dient verboden
te worden.

33. Er dienen internationale regelingen
te komen om commerciële fokkerij,
transport en verkoop van honden en
katten te bewaken. De wetgeving
dient niel alleen ontworpen te wor-
den voorde bescherming van dieren,
maar ook om de verkoop \\ an dieren
met ernstige erfelijke of aangeboren
abnormaliteiten te voorkomen.

-ocr page 346-

Diergeneesmiddelen en
extravasculaire injecties

Veterinary Drugs and E.xtra vascular Injections

SI\'M MARY

Significantly increased levels of ampiciUin were recorded in the serum of nine
normal dwarf goats following injection of ampicillin trihydrate (Penhritin®,
20 mg per kg of body weight) into the lateral cervical muscles compared with in-
jection into the gluteal region (semimembranosus muscle). The differences
ob.served serve to emphasize the fact that more attention should be paid to the
effect of the site of intramuscular injection oti the biological availability of the
drug, with particular reference to studies on clinical effectiveness.

Geachte Redactie.

Onlangs verscheen In het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
in de rubriek \'\'Vraag en
Antwoord\' een beschouwing van Profes-
sor Wagenaar (I) over het verantwoord
inspuiten van diergeneesmiddelen. Aan-
leiding hiertoe waren vragen van prak-
tici. Cie/ien het belang van de/e materie
/ijn wij zo vrij een aanvullende bijdrage te
leveren.

Bij e.xtravasculaire toediening van ge-
neesmiddelen kunnen nogal eens neven-
effecten optreden met name locale irri-
tatie (pijnlijkheid en locale ontstekings-
reacties. die in ernstige gevallen met
necrose gepaard gaan en na weken nog
aantoonbaar zijn), slechte biologische
beschikbaarheid (lage bloedspiegels) en
langdurig aanwezige residuen op de
injectieplaats. Deze aspecten zijn recen-
telijk in de literatuur wat uitvoeriger
belicht (2. 7).

In de veterinaire literatuur is nog weinig
aandacht geschonken aan de
plaats van
injectie met name ten aanzien van de bio-
logische beschikbaarheid. Iedere intra-
musculaire injectie, waar ook. werd ge-
acht éénzelfde biologische beschik-
baarheid te hebben, in de humane ge-
neeskunde is echter bekend, dat de
resorptiesnelheid van vele geneesmidde-
len na intramusculaire toediening in de
bovenarm duidelijk anders verloopt dan
na injectie in de dijmusculatuur (8. 9).
Deze verschillen schijnen goed te correle-
ren met de verschillen in bloeddoorstro-
ming tussen de verschillende spieren (II.
12). Dit verklaart ook. dat spieractiviteit
(wandelen in vergelijking met bedlegerig
zijn) de resoprtiesnelheid bij de mens in
sterke mate kan bevorderen (9. 10).
Deze publikaties waren voor ons aanlei-
ding de resorptiesnelheid van ampicilline
te meten na injectie van ampicilline-
trihydraat (Penbritin® injectable suspen-
sion van Beecham) in de laterale nekmus-
culatuur en in de broekspieren (M.
semimembranaceus). In de figuur zijn de
resultaten weergegeven (gemiddelde se-
rumconcentraties van één groep van 9
geiten bij een dosering van 20 mg per
kg lichaamsgewicht uit een \'crossover
study\'). Tijdens het onlangs in Zeist ge-
houden eerste Europese congres voor ve-

-ocr page 347-

terinaire farmacologie en toxicologie
werden soortgelijke resultaten door
Marshall (7) gepresenteerd. Door de-
zelfde spreker werden dia\'s getoond
waaruit bleek dat veel intramusculaire
injecties in feite inter-musculair zijn.

In ons land worden injecties bij het rund
en het varken vaak in de laterale nekmus-
culatuur toegediend. Aangezien in an-
dere landen (o.a. in Engeland en USA)
vaak andere injectieplaatsen veelal de
voorkeur genieten, moeten de resultaten
van in het buitenland uitgevoerde klini-
sche (^fectiviteitsstudies met enige voor-
zichtigheid worden geïnterpreteerd. In
dit soort studies verdient het aanbeveling
de injectieplaats goed te omschrijven en
indien mogelijk bloedspiegelwaarden te
vermelden.

G. Groothuis\'
A. S. J. P. A. M. van Miert\'-

I.ITERATLIUR

1. Wagenaar. Cl.: Injecties. Tijdschr. Diergeneesk.. 104. 763. (1979).

1 Rasmussen. F.: \'Fissue damage at the injection site after intramuscular injection of drugs. Vei. Sci.
Commun..
2. 173. (1978).

Svendsen, O.. Rasmussen. F.. Nielsen. P.. Steiness. E.: The loss of creatine phosphokinase (CK) from
intramuscular injection sites in rabbits. predictive tool for local to.xicitv.
.Acta Pharmacol. Toxicol..
44. 324. (1979)

4. Nouws. J. t\'. M.: Tissue distribution and residues of some antimicrobial drugs in normal and

emergency-slaughtered ruminants. Thesis L\'treeht University. (1978).
-"i. Ladage. C. .A.: I he development of a new injectable antiliver-lluke compound. Thesis Utrecht
University (1979).

6. Holzapfel. t\'.: Enkele aspecten omtrent de weefselirriterende werking van subcutaan of intramusculair
toegediende geneesmiddelen. Studentenreferaat juli 1979.

7. \'1 rends in Veterinary Pharmacology and Toxicology\'. Proc. 1 European Congress on Veterinary
Pharmacology and Fo.xicology. 25-28 sept. 1979, Zeist, the Netherlands, to be published by Elsevier in
the serie T>fvelopments in Animal and Veterinary Science\', with contributions by

Rastnussen. F.: Tissue damage in production animals.

Fadage. C. .A.: Comparative evaluation of muscle damage caused by injectable formulations in rats
and cattle.

de Vries. H,: Focal reaction studies in rabbits and dogs.

Dowriek. .1, S.: Pharmaceutical aspects of injections in relation to bioavailability.
Ziv. (i.: Focal irritation and bioavailability of oxytetracycline formulations in cattle.
Marshall. A. B,: Injection techniques in relation to bioavailability.

8. Reeves. I). S.: Exira-vaseular injections of antibiotics. / .Aniimicrohiol Chemother.. 1.350. (1975).

9. Harding. S. M.. Filon. F. ,A.. Harris. .A. M,: Factors affecting the intramuscular absorption of
Cefuroxine. ./,
.■Uuimicrohial Chemother.. 5. 87. (1979).

10. Riches. H. R. C.: Streptomycin reactions. Relation to excercise. iMncei /./.. 540. (1954).
1 1. Evans. E. F.. Proctor. J. [>.. Frutkin. M. .1.. Veloudm. J.. and Wasserman. A, J.: Blood flow in muscle

groups and drug absorption, Clin. Pharmac. Vierap.. 17. 44. (1975).
12. Bederka. .1.. Taketriori. A. E..and Miller. ,1. W.: .Absorption rates of various substances administered
intramuscularly,
tiiir. .1 Pharmacol.. 15. 132. (1971).

Drs. D. (i. Groothuis. Vakgroep Bacteriologie, Faculteit der Diergeneeskunde. Biltstraat 172. Utrecht.
Dr. ,A, S, J, P, A, M, van Miert, Vakgroep Farmacologie en Toxicologie, Faculteit der Diergeneeskunde,
Biltstraat 172, Utrecht,

-ocr page 348-

Een \'uitbraak\' van Klebsiella Mastitis

Ten behoeve van experimenteel mastitis-
onderzoek waren 20 melkgevende vaar-
zen op de proefstal van het CT).I. be-
schikbaar.

Met het doel de reactieverschillen tussen
dieren waar te nemen op een identieke
prikkel, werd bij deze dieren in alle kwar-
tieren 5 ml verdund staphylococcen ß-
toxine ingebracht.

Voor elk kwartier werd een steriele
kunststof-injectiespuit gebruikt zonder
kanule. Tevoren bleek toediening daar-
mee, onder aseptische voorzorgen, goed
uitvoerbaar. Het toxine was steriel en de
tepels werden tevoren gedesinfecteerd
met 70% alcohol.

Afgezien van de directe reactie op het
ß-toxine. welke binnen enkele uren op-
treedt. bleek dat 10 koeien mastitisver-
schijnselen kregen, sommige met alge-
meen ziek zijn en temperaturen tot 40° C.
De melkgift daalde bij enkele dieren met
80 ä 90%. Het bacteriologisch onderzoek
leverde 16 kwartieren op welke positief
waren op
Klebsiella pneumoniae en 2
kwartieren positief op
Pseudomonas
aeruginosa.

Intramusculaire en intramammaire be-
handeling met gecombineerde antibioti-
capreparaten gaf bij de meeste dieren vrij
spoedig herstel en terugkeer tot meer dan
70% van de melkgift.. Hén dier waarbij
alle kwartieren met klebsiellae bleken te
zijn geïnfecteerd, herstelde moeizaam
maar gaf totaal geen melk meer.

Het tot stand komen van de infectie

A. Door gebruik te maken van de Re-
cords/tui ijes
zonder kanule. is met de
stompe conus (± 3 mm diameter) bij ge-
noemde dieren de niet bedoelde
Klebsiella-\'infccüc naar binnen gebracht,
terwijl het vast staat dat \'onder aseptische
voorzorgen\' is gewerkt: zorgvuldige te-
peldesinfectic met 70% alcohol.
Bij latere intramammaire behandelingen
werd gebruik gemaakt van stomp\' afge-
slepen kanules van ± 7 mm lang en 0.90
mm diameter. Het ligt voor de hand dat
daarmee bij het passeren van het tepelka-
naal minder materiaal mee naar binnen
wordt gebracht dan met een conus zon-
der kanule. Dergelijke niet bedoelde in-
fecties hebben zich bij latere intramam-
maire behandeling niet meer voorge-
daan.

B. Bacteriologisch onderzoek van het
weinige zaagsel dat om de andere dag
onder de koeien werd gestrooid op de met
water gereinigde rubbermatten leverde
zeer grote aantallen klebsiellae op. Op de
tepelhuid rondom het slotgat bleken zeer
veel klebsiellae aanwezig (afdruk-
cultures).

Naast de onvolledigheid van de tepeldes-
infectie moeten we aannemen dat vooral
bij deze sterke contaminatie van de tepels
de bacteriën ook in aanzienlijk aantal tot
in het tepelkanaal waren doorgedrongen.
Het leek de moeite waard nader onder-
zoek te doen naar de bron van deze grote
aantallen klebsiellae. Een aantal factoren
achten we hierbij van bijzondere beteke-
nis.

1. Het vochtige stalmilieu

De rubbermatten van de ligplaatsen wer-
den regelmatig met veel water schoon ge-
spoten evenals de grup. de achtergang en
-muur. Ook de lucht in de stal werd daar-
door verzadigd met waterdamp.

2. Het zaagsel

Juist omdat zaagsel nogal wat vocht kan
vasthouden wordt het voor bedding onder
de koeien gebruikt. Het zaagsel werd hier
telkens geschept uit een voorraadkist
welke op de gang achter de koeien stond.
Met het spuiten werd ook het zaagsel
vaak wel vochtig.

Onderzoek van het zaagsel uit de kist
leverde hoge aantallen klebsiellae op.

-ocr page 349-

Het zaagsel werd in geperste balen, in
plastic verpakt, ontvangen en opgeslagen
in een aparte ruimte (zaagselhok).
L\'it een nog niet geopende baal uit de
opslagruimte werd onder voorzorg van
contaminatie van buitenaf een monster
genomen voor bacteriologisch onder-
zoek. Reeds dat zaagsel bleek meer dan
10.000 A7é\'/7.s7\'É\'//«-bacteriën per gram te
bevatten.

3. De omgevingstemperatuur
De niet bedoelde infecties met Klebsiella
vonden plaats in een periode van soms
meer dan 30° staltemperatuur. Hierdoor
wordt de stijging van het kiemgetal sterk
bevorderd.

In dit geval mogen we wel aannemen dat
het aantal
Klebsiella-hacxtnin van de be-
waarplaats tot en met de ligplaats sterk
was gestegen onder de geldende omstan-
digheden. De (onvolkomen) aseptische
voorzorgen konden niet verhinderen dat
met de conus van de Recordspuitjes me-
chanisch een
Klebsiella-\'xniQcUt naar bin-
nen werd gebracht.

Hieruit blijkt hoe voorzichtig men dient
te zijn met het intramammair toedienen
van. onder meer, antibiotica.

Naschrift

Het aantal gevallen van ernstige acute
mastitis komt op de moderne bedrijven
steeds meer naar voren. Bacteriën als
Escherichia coli, Klebsiella pneumoniae,
Aerohacter aerogenes
en Pseudomonas
aeruginosa
treden daarbij op de voor-
grond hoewel Streptococcen uiteraard
ook gevallen van acute mastitis veroorza-
ken. Eerstgenoemde Gram-negatieve
bacteri\'én komen veel in koemest en stal-
len voor.

Meestal zijn het bijzondere milieufacto-
ren welke die normale omgevingsbacte-
riën tot sterke vermeerdering stimuleren.
Gekoppeld met een zekere vatbaarheid
van de dieren leidt deze dan tot het bin--
nendringen door het tepelkanaal en even-
tueel tot (acute) ernstige mastitis.
Het optreden van deze bacteriesoorten
kan niet worden verhinderd door krach-
tig werkende antiseptica en of antibio-
tica, maar de milieufactoren dienen be-
drijfsmatig zodanig in de hand te worden
gehouden dat het minder of niet komt tot
het optreden van die ernstige, niet zo uit-
gesproken besmettelijke uierontstekin-
gen.

Hierbij valt vooral te denken aan het zo
droog mogelijk houden van de bedding
of het gebruik van een gemakkelijk te
reinigen niet te harde bodembekleding.
Overigens is de bezoedeling van ligplaats
en uier door aan de klauwen klevende
mest stellig een factor van belang. Het zo
schoon mogelijk houden van de loop-
ruimte is hierbij beslist noodzakelijk.

\'Dr. C}. Grootenhuis; Centraal Diergeneeskundig Instituut. Postbus 6007. .1002 Rotterdam.

6". Grootenhuis\'

-ocr page 350-

Vraag

Naaraanleiding \\ an de brief van collega Breu-
kink over de selectieve toepassing \\an orale
glucose-electrolytoplossing
(Tijdschr. Dierge-
neesk..
104. 320. (1979)). wil ik gaarne nog
een paar vragen stellen.
In de winter van 1977 7X en van 1978 79 werd
ik op een groot bedrijf (± 200 melkkoeien)
geconfronteerd met een geval \\an diarrhee
onder de kalveren veroor/aakt door het rota-
en corona virus (onder/oek CDI te Lelystad,
collega de Leeuw).

Het betrof kalveren \\an ongeveer 10-14 dagen
oud. Vrijwel alle kalveren maakten vlak na de
geboorte een coli-infectie door. Een op een
gevoeligheidsbepaling afgestemd antibioti-
cum en een frequente toediening van een
glucose-electrocytoplossing oraal deden de
meeste kalveren hiervan herstellen. Enkele
kalveren met een ernstige dehvdratie werden
met succes behandeld door middel van een
druppelinfuus volgens I^allenga
(Tijdschr.
Diergeneesk..
101, IM4. (1976)).
[)e eigenaar besteedde zeer veel aandacht aan
hygiëne, huisvesting en verzorging.
Toen er na ruim een week weerdiarrhee onder
dezelfde kalveren optrad, bleek deze in het
geheel niet te reageren op antibiotica oraal
en de orale toediening van glucose-
electrolytoplossing. De faeces bleven te dun.
Opvallend was ook. dat de faeces enigszins
schuimig waren. De algetnene toestand ver-
slechterde echter niet snel. De kalveren had-
den een enorme dorst. Kalveren die na soms
4-5 dagen diarrhee ernstige dehydratie ver-
schijnselen vertoonden, stonden nog /eer on-
rustig cn hunkerend tuet hun diepliggende
ogen naar de verzorger uit te kijken. De dier-
tjes stierven vaak dan ook op een min of meer
onverwacht moment. De kalveren waren in-
middels ernstig vermagerd en hadden een wat
typisch dor en staand baarkleed gekregen.
Een orale glucose-electrolytoplossing bleek
dus. zoals collega Breukink al suggereerde,
niet succesvol. Maar ook de parenterale vocht
toediening o.a, via het druppelinfuus als aan-
gegeven door Dallcnga. leidde nooit tot her-
stel.

Van de kalveren geboren vanaf eind december
tot en met eind januari stierf zeker
50\'"(. d,w,z.
vrijwel alle kalveren die uit deze periode wer-
den aangehouden.

Toen ondertussen vast was komen te staan,
dat we te maken hadden met een rota- en
coronavirusinfectie werden de pasgeboren
kalveren hiertegen geënt. Tevens werd gedu-
rende de eerste 4-5 dagen na de geboorte biest
(bij voorkeur eerste maals biest) verstrekt. Er
trad echter geen noemenswaardige verbete-
ring op. Na .V4 weken bleek de normale toe-
stand vrij plotseling te zijn hersteld. Ook de
niet-geënte kalveren kregen geen diarrhee
meer.

Het verloop in het tweede jaar was precies
gelijk. Er was echter nu niet geent. Maar ook
nu trad er vrij plotseling eind februari verbete-
ring op,

ln dit tweedejaar vonden wij, dat kalveren die
naar on/e mening lijdende waren aan een
rota- en of coronavirusinfectie (eventueel be-
vestigd door faecesonder/oek op het C ,f),l, te
Lelystad) en die anders vrijwel steeds dood-
gingen, nu te redden waren door ad libitum
kunstmelk ter beschikking te stellen. Hier-
voor werd een apparaat gebruikt waarin de
melk constant op temperatuur bleef en con-
stant gemengd werd.

Naar aanleiding van de/e ervaringen wil ik
graag de volgende vragen aan u voorleggen:

a, Hoe is bet vrij plotseling herstel in beide
jaren te verklaren, één winter waarin wèl
en één winter waarin niet geënt werd tegen
de virusinfecties?

b, Waarom heeft een druppelinfuus bij de/e
virusinfecties geen succes, terwijl dit bij de
coli-infectie meestal tot verbluffende re-
sultaten leidt?

c, Is er een verklaring voor bet kennelijk
gunstig effect van het ad libitum toedienen
van kunstmelk?

d, Hoe moet het advies aan de eigenaar lui-
den voor het volgende seizoen betreffende
de preventie van de rota- en coronaviru-
infectie bij /ijn kalveren,

P. .Ueijer\'.

Het kalverseizoen nadert weer.

\' Drs, I\', Meijer, prakti/erend dierenarts. Uniaweg 4,^, 9052 BC\' Stiens,

-ocr page 351-

Antwoord

(ul II

In /ijn algemeenheid kan gesteld worden dat
een snelle \\erbetering \\an dc klinische situatie
ten aan/ien \\an kaUerdiarree. ook op bedrij-
\\en waar niet ingegrepen wordt, geen zeld-
zame waarneming is. Dikwijls is niet precies te
achterhalen wat hiervan de oorzaak is. Men
kan o.a. denken aan een vermindering \\ an het
aantal kalveren dat aanwezig is of geboren
wordt, met ais gevolg een lagere infectiedruk
en een betere verzorging.
De waarneming dat op het onderhavige be-
drijf het klinische beeld en hel verloop in twee
opeenv olgende seizoenen grote overeenkoinst
vertoonde, terwijl één seizoen wel en één sei-
zoen niet gevaccineerd werd. duidt er op dat
deze vaccinatie daarbij nauwelijks een rol
speelde. Overigens bestaat gerede twijfel ten
aanzien van de mogelijkheid pasgeboren kal-
veren op een endemisch besmet bedrijf effec-
tief te vaccineren tegen rota- en coronaviru-
sinfecties (zie bijv. .Acres and Radostits.
The
Can. \\ \'ei.J.. \\1. 197-212.
 en een voor-

dracht van collega P. VV. de Leeuw. blz. 58-68
lezingencyclus van de Ciroep Geneeskunde
van het Rund (eventueel verkrijgbaar bij het
secretariaat van genoemde groep). Dit is on-
dermeer gebaseerd op het feit dat de biest van
koeien op dergelijke bedrijven in de meeste
gevallen antistoffen zal bevatten. Deze anti-
stoffen zullen niet alleen het virulente virus,
maar ook het vaccinvirus zo niet v olledig in de
dartntractus neutraliseren, dan toch sterk in
zijn vermeerdering ter plaatse remmen. Nor-
maal neemt de hoeveelheid antistoffen in de
biest na de partus snel af; het idee eerste-dags
biest te verstrekken op latere dagen ligt dus
V oor de hand. Somtnige praktici zouden daar-
mee ook goede resultaten geboekt hebben. Er
is echter nog geen publikatie verschenen
waarin dit wetenschappelijk \'hard\' getnaakt
werd. \'fen aanzien van rota- en coronav irusin-
fccties ontbreken bovendien nog een aanlal
belangrijke gegevens o.a.: hoeveel biest moet
op latere dagen gegeven worden, tot hoe lang.
kan willekeurige biest gebruikt worden, zijn
combinaties met vaccinatie mogelijk door
biesttoediening en vaccinatie in tijd te spa-
tieren. etc.

ad h

Bij coli-enterotoxicose is de diarree het gevolg
van hypersecretie door een specifieke stimule-
ring door het coli-to.xine van het enzym ade-
nylcyclase inde enterocyten. Deze stimulering
van het enzym adenylcyclase heeft tot gevolg
dat hel gehalte aan cyclisch-,A M P in de cel
stijgt, waardoor de secretie van water en elec-
trolvlen naar het darmlumen toeneemt. Uil
diverse onderzoekingen is gebleken dat dit
effect van beperkte duur is en dat er door-
gaans geen tnorfologische veranderingen op-
treden noch irreversibele functionele verande-
ringen. Wanneer men dus door middel van
infusen in staal is het viichtverlies op te
vangen kan het resultaat inderdaad verbluf-
fend zijn. Dit is mogelijk dooreen langduriger
druppelinfuus of door een éénmalige infuus
en pH correctie aangevuld door orale rehy-
dratie met een glucose-eleclrolyt-oplossing.
De glucose-electrolyt-oplossing stimuleert de
absorptie van Na~ en water, terwijl het effect
van het to.xme nog enige tijd aanwezig blijft,
flet netto vochtv erlies is echter opgeheven. Bij
een infectie tnet rota- of coronavirus is de
diarree en het vochtverlies het gevolg van mal-
absorptie door het verloren gaan van de ente-
rocvten op de v illi en daarnaast tijdens de 2e
fase het gevolg van malabsorptie door de
groet van nog ongedifferentieerde cryptcellen
die de villi gaan bedekken. Deze hebben hun
secernerend karakter behouden en misseneen
absorberend vermogen.
Het vochtverlies hangt bij een dergelijke infec-
tie af van de mate waarin de dunne darm door
het virus is aangetast. Enkele onderzoekers
hebben aangegeven dat eerst 18 dagen na een
infectie met rota-v irus het nortnale aspect van
de mucosa van de dunne darm was terugge-
keerd. Doordat bij dergelijke kalveren de
functie vande dunne darm langdurig gestoord
is kan een druppelinfuus slechts beperkt resul-
taat boeken.

ad (■

Een mogelijke verklaring voor het kennelijk
gunstige effect van het ad libitum toedienen
van kunstmelk is eveneens uit het boven-
staande af te leiden. De afgelopen winter is
ervaren dat een regelmatige toediening van
kleine hoeveelheden melk een gunstig effect
had bij de behandeling van diarree veroor-
zaakt door menginfecties van rota-en corona-
virus en waarbij geen enteropathogene coli-
stammen werden aangetoond.
Wanneer te vroeg werd overgegaan van 5 x
daags op 2 ,x daags ontstond opnieuw diarree.
Het ad libitum verstrekken van kunstmelk
werkt een over 24 uur verdeelde opname in de
hand. Het verlies van een bepaald deel van het
absorberend oppervlak heeft daardoor geen
consequenties, terwijl de v oedingsmiddelen in
de melk of kunstmelk kunnen bijdragen tot
een versneld herstel van de mucosa. Onder-
voeding door vasten of door het langdurig
verstrekken van glucose-electrolyt oplossin-
gen kan het herstel proces van de darmmu-
cosa na een virusinfectie duidelijk vertragen

-ocr page 352-

en een verlenging van de diarreeperiode tot
gevolg hebben.

aci cl

Het onder a gestelde behelst tegelijkertijd een
antwoord op vraag d: een gefundeerde me-
thode om rota- en coronavirusinfecties bij
kalveren te voorkomen is op dit moment nog
niet aan te geven. Dit wil echter niet /eggen
dat er geen positieve resultaten /ouden kun-
nen worden bereikt met verbeteringen op het
gebied van de biestvoor/iening. de huisvesting
en de hygiëne.

//. J. Ureukink\'
P. W. de Iveuwl.

LÜJ

Gutachten über tierschutzgerechte Hal-
tung von Versuchtstieren - Gutachten
über Tierversuche, Mölichkeiten iherer
Einschränkung und Ersetzbarkeit

M. Merkenschlager und W. Wilk

(Verlag Paul Parey. Berlin u. Hamburg. 1979)

De beide rapporten van een door de Westduitse
overheid ingestelde commissie van deskundigen
over proefdieren en dierproeven is thans in druk
verschenen.

Het boekje omvat 39 bladzijden tekst, waarvan een
belangrijk gedeelte wordt ingenomen door de 21
tabellen: een naslagwerkje dus.
In hel voorwoord wordt gesteld dat de vrijheid
van wetenschappelijk onderzoek haar grenzen
vindt in de eigen verantwoordelijkheid van de
onderzoeker. De hierdoor ontstane ruimte dient
nader gemarkeerd te worden mei bepaalde over-
heidsvoorschriften. Deze voorschriften worden in
de onderscheiden paragrafen nader uitgewerkt,
ln paragraaf 2 worden definities gegeven van be-
grippen die in het proefdierkundig spraakgebruik
worden gehanteerd, zoals dierexperiment, proef-
object. ingreep, operatie, behandeling,
ln paragraaf 3 worden de algemene principes
besproken, waarop het houden en verzorgen van
proefdieren dient te berusten. Primair daarbij isde
bescherming van het leven en het welzijn van de
dieren, In dit verband wordt gewezen op het feit
dat de te stellen eisen voor de onderscheiden
diersoorten verschillend kunnen zijn.

Pièce de rèsistance van de publikatie is de 4e
paragraaf waarin kwantitatieve technische ge-
gevens zijn weergegeven, die naar het oordeel
van de samenstellers, als normen dienen te wor-
den aangehouden. Verdeeld over 32 subparagrafen
vindt men hier de eisen te stellen met betrek-
king tot de inrichting van dierverblijven. over de
verzorging van de dieren, over hun huisvesting,
t)aarbij worden getallen vermeld over tal van prak-
tische zaken zoals klimaat, personeelsbezetting in
relatie tot het aantal te verzorgen dieren, quaran-
taine. maten van kooien en andere huisvestings-
systemen voor verschillende proeldicrsoorten.
Het tweede hoofdstuk bespreekt de mogelijkheden
(en de onmogelijkheden) tot beperking en ver-
vanging van dierproeven. De samenstellers pleiten
hier o,a, voor een regelmatig onderzoek naar de
aard en de omvang van het dierexperimentele
onderzoek met als einddoel een internationaal
opgezette informatieve documentatie, die vooralle
betrokkenen toegankelijk is. De verwachting wordt
uitgesproken, dat het overleg dat binnen de Raad
van F.uropa te Straatsburg plaats vindt om te
komen tot een Europese conventie over de be-
scherming van laboratoriumdieren een overleg
waaraan ook Nederland deelneemt hiervoor
van grote betekenis kan zijn.

Het boekje bevat een schat aan technische infor-
matie over de proefdierkunde en vormt als zodanig
een belangrijke informatiebron voor hen die zich
met het welzijn van proefdieren bezig houden.

H Rozemond.

Dr. H. .1, Breukink. Kliniek \\oor Inwendige Ziektenen (ierechtelijke Diergeneeskunde. Yalelaan 10,"De
Uithof, Utrecht,

■ Drs, P, VV, de l eeuw. Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Virologie. Houtribweg 39, 8221 R.\\
l.elvslad.

-ocr page 353-

Algemeen

Vermoedelijk zoönotische infectie bij een
baby

Christensen. S. G.; Isolation of Yersinia emerocoU-
lica
from a well suspected as the source of yersini-
osis in a baby.
Ada i\'ei. Seandinaviea. 20.154-156.
(1979).

Yersinia enieroeolilica. een Gram-negatief staafje,
dat evenals
Pasieurella pseudoluherculosis beweeg-
lijk is bij 21 en onbeweeglijk bij 37° C. werd geïso-
leerd uit helder putwater bij een klem boerderijtje
dat door een jong gezin werd bewoond, maar overi-
gens met veehouderij geen verband had.
De baby van 8 maanden werd acuut ziek en opgeno-
men met gastro-enteritische verschijnselen. Uit de
faeces werd in het laboratorium genoemde kiem als
enige pathogene bacterie geïsoleerd. De culturele en
serologische differentiatie toonde aan dat het bio-
type 4 en het sero-type 0:3 betrof. Het putwater
werd ongechloreerd en ongekookt uit een kraan in
de keuken getapt en gebruikt o.a. voorde bereiding
(alleen verdunning) van het voedsel voor de baby.
Rechtstreeks kon de kietn niet uit het water worden
geïsoleerd echter wel na concentratie van de micro-
organismen door filtratie van het water door Seitz-
filter membraan type M, De isolatie vond daarna
plaats op selectieve voedingsbodems, In het serum
van de baby werden de specifiek agglutinerende
antilichamen aangetoond ten opzichte van de ge-
kweekte Yersinia tot een titer van 1:800,
.Andere leden van het gezin die hetzelfde water ook
rauw gebruikten, hadden een negatief faeces-
onderzoek en ook geen antilichainen; hetzelfde was
het geval met een jonge pointer en in de rattefaeces.
dicht bij de putaangetrofen. werden evenmin Yersi-
nia\'s aangetroffen.

Hel deksel van de put was zo laag bij het grondop-
pervlak dat veronreiniging met regenwater nioge-
lijk was. De besmettingswijze van de baby was wel
rond. maar de herkomst van de zoönose bleef duis-
ter.

In het putwater waren per rnl enkele duizenden
andere bacteriën aanwezig doch
E. coli kon er niet
in worden aangetoond.

.4. van der Schaaf.

Bacteriologie

Urineweginfectie door Campylobacter

Davies. J. S.. Penfold. J. B.: Campylobacter uri-
narv infection.
The iMncei /. 8125. 1091-1092.
(1979)

Campylohacier jejuni mag zich veterinair zowel als
medisch in een voortdurend grotere belangstelling
verheugen. Bekend zijn humaan develegeval-
len van enteritis. die door
Campylohacier jejuni
worden veroorzaakt (mogelijk door besmetting via
kippevlees).

In dit artikel.wordt een patiënt besproken, die geen
diarrhee had. doch met de klacht \'frequente mictie
-H haematurie\' bij de dokter was gekomen.
Aëroob werd niets uit de urine gekweekt, maar na
anaëroob ( CO,) bebroeden werd
Campylohacier
jejuni
in reincultuur uit de urine geïsoleerd. De
behandeling geschiedde met erythroinycine. Dc au-
teurs suggereren, dat urineweginfecties ten gevolge
van Campylobacter wel eens meer zouden kunnen
voorkomen, doch gewoon tot nu toe ov\'er het hoofd
werden gezien. De faeces van deze patiënt was ove-
rigens negatief op Campylobacter. (In dezelfde
Lancet komen nog twee letters to the Editor voor met
\'merkwaardige\' Campylobacter bevindingen: één
artikel be.schrijft gevallen van meningisme in relatie
tot
Campylobacter jejuni diarrhee. het andere arti-
kel vermeldt
Campylobacter jejuni dh oorzaak van
cholecystitis: een reincultuur met deze bacterie
werd verkregen uit de gal van een patiënt met alle
symptomen van acute cholecystitis;
Ref)

J. (joudswaard.

Kreukniet. .1.:
(1979).

t)uivenmelkersziekte, een vorm van \'e.xtrinsic aller-
gie alveolitis\', is in Nederland allesbehalve zeld-
zaam, De auteur bespreekt in deze klinische les een
tweetal patiënten, waarbij aanvankelijk niet aan
duivenmelkersziekte werd gedacht.
De eerste patiënte, een 69-jarigc vrouw, was voor
een longontsteking met Vibrsmycine behandeld,
maar bleef moe. kortademig en hield wat tempera-
tuurverhoging, Patiënte ontkende toen na veel
onderzoek aan extrinsic allergie alveolitis werd
gedacht hardnekkig in het bezit te zijn van
vogels. Toch werden antistoffen aangetoond tegen

Immunologie

Duivenmelkersziekte \'zonder\' duiven

.\\\'ed. T (ieneesk.. 123. 6X9-692,

-ocr page 354-

bestanddelen uit dui\\enlaeces. PatieMite gal toen toe
twee koerduiljes te be/ilten en iiit angst de Migels te
moeten missen had /ij him bestaan ontkend,
Fen andere patiënt betrol een 3H-|arige man met
dyspnoe d\'clïort. Ook de/e patiënt bleek antilicha-
men tegen duivenmestantigenen te be/itten,
.AanNankeliik was de duil \'/ock\', maar later bleek,
dat patiënt op 12-jarige leeftijd van /ijn \\adertwee
tortelduifjes had gekregen, die een jaar lang dag en
nacht op /ijn kamer hadden vertoefd!
(Op de werkgroep immunologie werd recentelijk
aangetoond, dat het immunoglobuline lg.\\ mole-
cuul \\an de duif een der belangrijkste immunoge-
nen in de duivefaeces is;
Ref.)

./, („ntduvaard

Mycoto.xinen

,\\flatüxine in een Zweeds graanmonster

Pctterson, II,, (iöransson, B., Kiessling, K, H,, lï-
deman, K, en .lohansson, T,: ,Aflato,xin in a Swedish
grainsample, Nord, \\\'ct. Med,,
M). (I97fi).

.■\\flalo,\\ine is een potent hepato,\\ine en is écn \\ an de
meest carcinogene agentia, die bekend /ijn, liet
wordt vooral gevormd door
.As/)<-rgillu.\\ flavus en
,1, /yuiii.Mlu ti.\\. De groei van de/e stammen wordt
bevorderd door hoge vochligheid en door hoge
temperatuur, tijdens het oogsten, drogen en bewa-
ren van graan,

\\ an landen mcl een gematigd klimaat/ijn daardoor
de voedingsstoffen en het voedsel altijd vrij be-
schouwd van anato,\\inen.

Schrijvers hebben nu echter een hoge concentratie
anato,\\inc B in haver van een /.wcedse boerderij
aangetoond. Dit /ou ecn geïsoleerd geval kunnen
/ijn, maar de bevinding vraagt toch om verhoogde
waak/aamheid bij onder/oekingen op mycoto.xi-
nen van de /wcedse graanoogst,

,/, /, fcrpsira.

Proefdieren

Effecten >an dieet op de urine bij katten

Palmore, W , P,, (.askin, ,1, M,, and Melson, ,1, I ,:
I ffccls ol diet on feline urine,
I.iihiiriiinrv .Aninial
StifiHc.
2S,

Bij 18 katten werd de invloed van het vochtgehalte
van het voedsel op de urine nagegaan, 1 waalt hier-
van, 7 katers en 5 poe/en welke gedurende een hall
jaar een droog v oer en water ad libitum ter beschik-
king hadden, vertoonden een hoog s.g, van de urine
(l,()4S-l,()7X)enecn Proteinurie (3()-.1()() mg dl), In
het urinesediment van de/e dieren werden geen pa-
thologische veranderingen aangetroffen. Het ge-
halte aan ureum, creatinine en ciw it van het plasma
lag ook binnen de normale gren/en. Bij het post-
mortem onder/oek tenslotte werden geen macro-
scopische afwijkingen aan het uropoetische appa-
raat aangetroffen,

Fen tweede groep katten welke een jaar lang met
droog voedsel gevoerd was, kreeg gedurende een
week vochtrijk voedsel (vochtgehalte 76\',), Hct
bleek dat dc osmolariteit van de urine aan/ienl]|k
gedaald was, Vervolgens werd weer droog voer ge-
geven, Na een week steeg de osmolariteit van urine
weer, Dit/elfdc lenomeen werd gevonden ten aan-
/ien van het eiwitgehalte van de urine.
Schrijvers merken op dat het eiwitgehalte niet ver-
antwoordelijk is voor verhoging van het s,g, en de
osmolariteit. Bij een absoluut gelijk blijvendeeiwit-
uitscheiding in de urine echter, wordt de concen-
tratie aan eiwit hoger. Naarmate minder urine uit-
gescheiden wordt. De normale kattenier is in slaat
om de urine /eer sterk le conccnlreren, waarbij /elfs
een als pathologisch aan te merken proteinuric kan
optreden /onder dat er een afwijking is van het
uropoetische svsteem. Zeker wanneer katten met
droog voedsel gevoerd worden kan hel s,g, van de
urine en het euvitgchalie van de urine Hink stijgen,

■I. /\', .\\l. (,. Hcnen.s.

ProeMieren

De invloed van anaesthetica op haemato-
logische parameters bij patas apen
(Ery-
throcehus patas)

llawkev, C, M,, Dean, S,, and Hart, M, (1,: Ihe
inlïuence ot anaesthcties on the haenialologv ol llie
palas monkev,
f.r\\ ihnicchin pauis. fuhurainrv
.Aniinals.
12. ll9"Ht

\\ an palas apen. 4 vrouwtjes cn 6 mannetjes welke
gesedccrd waren met phencvclidine ol ketaminc ol
alphaxalone-alphadolonc. werd 10 minuten nadat
de sedatie was ingetreden bloed afgenomen uit dc
vcna Icmoralis,

In hel bloed werden de volgende waarden bepaald:
bacmoglobine, haematocriet, aantallen ervthrocv-
ten en rcliculocvten, \\U\'\\ (Mcan Cell Volume).
MCH (Mean Cell Hemoglobine), MCHClMean
Cell llaemoglobine Coneentration). scdiinentatie
snelheid, aantal cn differentiatie van leucocvten.
aantal thrombocvtcn. fibrinogeen concentratie,
partiële thromboplastine tijd. prcuhrombine tijd en
euglobulinc Ivsis tijd.

Statistische bewerking van de gevonden waarden
toonde aan dat er geen verschil was tussen sedaiic
met phencyclidme of met ketaminc. Onder invloed
van alphaxalone-alphadolonc werd een hoger aan-
tal leucocyten gev onden dan onder een sedatie van
phencyclidine of ketaminc. Du was bij phcneycli-

-ocr page 355-

dine een gevolg van ecn geringer aantal lymlocy-
ten en bi j kelamine een ges olg \\ an ccn geringer
aantal eosinolielen.

Signilicanle \\crscbillen uerden ook gevonden tus-
sen ketamine en alpba.xalone-alphadolone ten aan-
zien van enkele bloedstollingsparameters, /oals hel
gehalte aan librinogeen en de euglobuline lysis tijd.
Omdat bijna alle haematologisehe waarden van
apen welke in de literatuur beschievcn /ijn bepaald
/ijn in bloed van gesedeerde apen, waarbij vaak
verschillende
Sedativa gebruikt werden, moet met
de inv loed van de/e
Sedativa rekening worden ge-
houden wanneer haematologisehe paiamelers ver-
geleken worden.

Schrijvers geven bov endien aan om voor langdurige
experimenten bij bloedalname steeds het/eUde se-
dativ um le gebruiken,

1, /\', ,1/, (i. Bcncns.

De ontwikkeling van bovine Icucaemicv irus-
(B,\\ .1,,) inlectie werd bestudeerd bij 14 nielgeïnlec-
teerde jonge volwassen koeien, dic juli-augustus
(1976) blootgesteld waren aan
2i-M) B.V .1.. gcïnlec-
teerde koeien op een gebied van ::: 0.5 ha. \\an 7
koeien (groep I) waren 4 mcl oktober cn alle 7 in
november gcïnlecteerd. \\\'an " koeten (groep 2). die
februari (77) (mid-winter) werden blootgesteld, ble-
ven alle maanden negalicl. Oktober 1977 waren
echter in de/e groep 4 koeien geïnfecteerd, wal er op
wijst, dat overbrenging van B V ,1 . voornamelijk
tiidens de /omermaanden plaals vindt. Dit en het
feit, dat B V\'.l,, geïnfecteerde lymfocyten werden
geïsoleerd van labaniden. die gevoed waren opeen
B,\\M., positieve koe, ondersteunt het idee dat
bloed/uigendc insecten een belangrijke rol in de
verspreiding van B V ,1.. spelen,

./, /, Tcrpsini.

Reptielen

Ziekten van de respiratietractus bij
reptielen

,laconson, l:.. lillies Miller,,!.: Diseases of the respi-
ratory svstem in reptiles.
Ici. Mat. .SIC.. IIW-
n7y tsc/u. 197/i).

Bii reptielen in dierentuinen en privé-
ver/amelingen. /ijii de afwijkingen van deademha-
lingstractus vaak dc oor/aak van /icktc cn dood.
Onder invloed van slrcss door verv oer /ijn pas aan-
gevoerde reptielen, vatbaar voor infectieu/e agen-
tia, (voornamelijk verschillende algen, bacteriën en
parasieten). Van de/e /iektcn worden de klinisehc
verschijnselen cn methoden van onder/ock, die lot
ecn meer e,\\acte diagnose kunnen leiden bij de ver-
schillende diersoorien nader besproken.
Van bacieriële cn parasilaire /iektcn woidt een lijsi
van antibiotica genoemd, waarmee meer ol minder
ervaring is opgedaan bii behandeling.
Voorts worden wenken gegeven vóórhel onderhou-
den van een oplimaal milieu in tijden van /icktc.

./, /. Icrinira.

Rund

Natuurlijke manier van overbrenging
van bovine leucaemievirus: rol van
bloedzuigende insecten.

Sleen-Bcch-Niclscn. Piper, Ch. P., l errer, ,1, I-,:
Natural mode of transmission of the bovine leuke-
mia virus: role of bloodsucking insects. .1. ./. Ici.
Ues.. .19. (7). IIIK9-III92. (1978).

Schaap

Immuniteit voor experimentele staph\\ lo-
coccenmastitis. \\ ergelijking van levende
en dode vaccins

Watson. D. I .. llee.C. (1.: Immunity to experimen-
tal staphvlococcal mastitis-comparison of live and
killed vaccins,
. liisn. Ici. .11.. 54. .U4-378. (19^8).

I If drachtige me
mct ecn gedood v
ceil levende cult
culaan). Drie dn

int role

ino-ooien weiden geïmmuniseerd
-■lloxoidvaccin (intramusculair) of
lur van hct/ellde organisme (sub-

Mi dienden als

I r waren geen signilicanle verschillen tussen dc
gevaccineerde groepen met betrekking tot aggluti-
nerende antilichamen ol anti-o haemolysine in
serum ot wei. Drie weken na het lammeren werden
de ooien intramammair geïnfecteerd met virulente
staphylococcen.

.Alle dieren ontwikkelden een acute mastilis met
duidelijke vermiiidcring van de melkgilï. Zeven
dagen daarna was de gemiddelde melkgilt van de
ooien, die behandeld waren mei het levend vaccin
hersteld en was de melkgilt v i ijwel normaal gewor-
den. De melkgift van dc controle-dicrcn cn van de
ooien, die gedood vaccin hadden gekregen, was
vertier verminderd. I r waren geen duidelijke ver-
schillen lussen de 2 gevaccineerde groepen in aan-
tallen haclerien of leueocvten in nielkmonstcrs na
infectie

,/ /, Icrpslra.

-ocr page 356-

Entbaarheid van maternaal immune big-
gen met
E. Coli

Watson, [). L., Bennell, M. A., Chaniago, T. D,:
Effect of Circulating, Maternally Derived Anti-
body on the Development of a Local Immune Re-
sponse in the Intestine of the Neonatal Pig,
Am.,/.
lei. Res..
40, fl). 61-65. (1979).

Het is bekend dat passieve immuniteit door pas-
geboren via bet colostrum verkregen — een speci-
fiek, suppressief effect heeft opde ontv\\ikkeling van
actieve immuniteit ten opzichte van hetzelfde agens.
Infecties met enteropathogene
E. coli bij biggen
spelen een rol in de postnatale periode en na het
spenen.

Vaccinatie van zeugen heeft protectie van biggen
tegen postnatale E. ro/i enterotoxicosis tot gevolg.
De onderzoekers gingen de invloed na van de pas-
sieve immuniteit ten opzichte van
E. coli bij biggen
ten aanzien van de ontwikkeling van actieve locale
immuniteit in de darm.

Voor het experiment werden 7 tomen met totaal 45
biggen gebruikt. Tijdens de partus werden de big-
gen om en om bij de zeug gelaten {groep .A) resp.
onmiddellijk verwijderd en 30-36 uur gevoerd met
kunstmelk (groep B). Op een leeftijd van 5 dagen
kreeg groep A een injectie van een varkensglobuli-
nepreparaat met hoge en groep B met lage titer ten
opzichte van
E. coli. Vanaf dag 5 tot het einde van
het experiment op 19 en 31 dagen kregen de helft
van groep A en de helft van groep B dagelijks 10\'
afgcdode £
coli bacteriën.

Er werd onderzoek verricht van le colostrum, 2e
serum van biggen, 3e darminhoud van de biggen
en 4e jejunumcellen van de biggen. Dit materiaal
werd onderzocht op agglutinerende en indirect
haemagglutinerende antilichamen ten opzichte van
E. ro/i 0141 (ad le, 2e en 3e), immunoglobulinen-
concentraties zowel IgG, IgM als IgA (ad 2e,
3e) en antilichaamvormende cellen (ad 4e).
Het bleek, dat tnet kunstmelk gevoede biggen, die
na 30-36 uur bij de zeug werden geplaatst, nog -
hoewel weinig antilichamen resorberen.
De antilichaamtiters in beide groepen bereikten een
miniirium op dag 19, Nadien stegen de agglutine-
rende antilichaamtiters in beide groepen in tegen-
stelling tot de indirect haemagglutinerende antili-
chaamtiters die laag bleven. Het effect \\an de orale
vaccinatie was m het serum niet meetbaar echter wel
in de darminhoud en -cellen, met andere woorden er
was een locale immuno response. In laatstgenoemd
opzicht was er op de leeftijd van 19 dagen wel en op
31 dagen geen significant verschil tussen groep A en
B. (Dit zou in de praktijk betekenen, dat vaccinatie
van zeugen, de biggen indien gespeend op 4-5
weken le noch predisponeert voor coli-
entcrotoxicosis na het spenen, 2e noch vaccinatie
van biggen ter preventie van enterotoxicosis na het
spenen onmogelijk maakt;
Ref.)

./ C. Baars.

Varken

Bordeteiia-vaccinatie ter bestrijding van
A.R.

Goodnow. R. A., Shade, E, ,L, Switzer, W, P.:
Efficacy of
Borilelella hronchisepiica bacterin in
controlling enzootic atrophic rhinitis in swine.
Am.
J. v. Res..
40, 58-60. (1979)

Met een B. hronchisepiica vaccin, geïnactiveerd
met formaline en met aluminiumhvdroxide als ad-
juvans, dat als B-B Pac door Burns Biotec in de
handel is gebracht, worden enkele ervaringen
beschreven.

Het vaccin werd toegepast op twee bedrijven met
klinische manifeste Atrofische rhinitis (A.R.). De
leeftijd waarop de biggen werden gevaccineerd was
7 en 28 dagen. De zeugen werden niet gevaccineerd
(daarover wordt althans niets vermeld;
Ref.jen ev
werd geen medicinaal voer verstrekt in verband met

A.R.

Op hedrijf 1 met milde A.R. werden 93 biggen
gevaccineerd. Er ontstonden duidelijke titers tegen

B. hronchi.sepiica (gem. 1:2793 tegenover controle
gem. 1:112). Conchae atrofieën kregen een lagere
score dan bij de controle biggen op 9 weken leeftijd
(1,02 resp, 1,76 bij een klassificatie van O tot 5), De
groei was sneller (in 171 dagen op 100 kg, 7 dagen
eerder dan de controle groep) en minder biggen
waren klinisch lijdend aan .A.R. (29c resp. I5f().

Op bedrijf 2 met ernstiger A.R. werden 36 biggen
gevaccineerd.

Hier werden alleen de klinische response en de groei
vergeleken.

In de proefgroep waren 3^^ van de biggen klinisch
lijdend aan A.R. tegenover 549^ in de controle
groep. Het slachtgewicht werd .54 dagen eerder be-
reikt (184 resp. 238 dagen).

(Jammer dat bij zo\'n royale toepassing van vaccina-
tie in de V.S., de grootte van de proefgroep zo
mager afsteekt;
Ref).

ci/k.

H \'. A. J. O

Varken

Immuunrespons na T.G.E. vaccinatie

Saif. L. J.. Bohl, E. H.; Passive immunity in trans-
missible gastroenteritis of swine; immunoglobulin
classes of milk antibodies after oral-intrana.sal ino-
culation of sows with a live low cell culture-
passaged virus.
Am. J. Vet. Research. 40. 115-117.
(1979).

Voor de vorming van voldoende passieve immuni-
teit tegen T.G.E. is het nodig dat een voldoend hoge
IgA titer in de melk ontstaat. Daarvoor is het nodig
dat voldoende virulent T.G.E. virus indedarintrac-
tus wordt gebracht via orale kunstmatige of natuur-
lijke infectie. .Anderzijds moet het vaccin-virus zo-

Varken

-ocr page 357-

danig geattenueerd zijn, dat het niet pathogeen is
voor de jonge biggen.

Zes drachlige T,G,E,-negatieve zeugen kregen 2
maal 10 cc, vaccin-virus toegediend waarvan 5 cc
oraal en 5 cc intranasaal. De vaccinatie gebeurde 2
maal, daags na elkaar, lussen de 30e en 60e dag voor
de partus. Het vaceinvirus veroorzaakte de klini-
sche verschijnselen van \'r,ü,E, bij gnotobiotische
biggen.

Ondanks het tamelijk virulente karakter van het
vaceinvirus bleven toch 2 van de 6 gevaccineerde
zeugen serologisch negatief.

Drie kregen lage liters in serum en melk; voor wat
de melk betreft behorend tot de IgG-klasse, De
zesde zeug kreeg wel hoge titers in de melk die
hoofdzakelijk tot de IgA-klasse behoorden.
Dit was de enige zeug, die na vaccinatie ziek werd
met E,G,E,-verschijnselen. Het was ook de enige
zeug waarvan de biggen na challenge met virulent
virus een mortaliteit van slechts 11% vertoonden,
tegenover 50-70\'\'; bij de biggen van de andere zeu-
gen.

Deze andere zeugen leden trouwens wel aan 1 ,G,E,
nadat ze in contact kwamen met het virulente virus
waarmede hun biggen waren geïnfecteerd.
Het onderzochte vaceinvirus was dus enerzijds nog
te mild (gezien de titers en immunogeen vermogen),
anderzijds toch wel zo pathogeen dat één zeugen de
gnotobiotische biggen ziek werden met T,G,E, ver-
schijnselen.

II; A. J. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Snelle bepaling van thermonuclease in
voedingsmiddelen

Koupal, A, and Deibei, R, H,: Rapid yualitative
Method for Detecting Staphvlococcal Nuclease in
l oods. ./. AppL ICnv. Microhiol.. 35, 1193-1IV7.
(I97S).

Enterotoxigene staphyloeoeeen kunnen in levens-
middelen lol uitgroei en toxineproduklie komen en
daarna afsterven of door de bewerking worden
afgedood.

De resultaten \\an een bacteriologisch onderzoek
kunnen dan ook geen volledige zekerheid geven. De
bepaling van hitte resistente nuclease (thermonucle-
ase), dat een specifiek enzym is van
Staph, uureus is
daarom een betrouwbaarder maat voor aanmerke-
lijke uitgroei.

Er bestaal sterke correlatie lussen coagulase en
thermonuclease produktie.

Het aantonen van de hitte resistente toxinen is nog
steeds te bewerkelijk om praktisch bruikbaar te zijn
voor routinematig onderzoek.
De aan- of afwezigheid van thermonuclease kan

gebruikt worden
bepaling.

als indicatie voor deze toxine

De auteurs hebben een snelle methode ontwikkeld
voor de kwalitatieve bepaling van deze thermo-
nuclease. De methode omvat precipitatie in zuur,
milieu, koken en afcentrifugeren gevolgd door
enzym detectie in agarplatcn met DNA,
Recovery proeven in verschillende voedingsmidde-
len toonden aan dat 10 ng g enzym goed aantoon-
baar was.

Vergelijking van kiemgetallen van Slaph. uureuscn
thermonuclease activiteit in kunstmatig besmette
levensmiddelen toonden aan dat deze methode
geschikt is voor routine gebruik in controle
laboratoria,

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

Wateractiviteit en overlevenskansen
voor faecale verontreinigers

Uzelac. G.: Die Überlebensfähigkeit von Bakterien-
fäkalen Ursprungs in Trockenprodukten in Abhän-
gigkeit von der Wasseraktivität. 3. Mitteilung:
Uberlebensfähigkeit im Milchpulver.
Dtschc /.<<-
hensm. Ri,misch..
74. 228-229. (1978).
Eaeeale verontreinigers zoals E colien Str. Jticcali.s
kunnen soms zeer lang in droge levensmiddelen in
leven blijven. Deze overlevingsduur is aOiankelijk
van het organisme zelf. de samenstelling van het
betrokken substraat en van de Aw waarde.
In een vorige publikatie vermeldde de auteur dat de
betrokken hygiëne indicatoren in ijspoeder, aardap-
pelpureepoeder en gemalen koffie meer dan 1 jaar
in leven konden blijven, In verband hiermede heeft
de auteur onderzocht wat de invloed van de Aw
waarde is op de overlevingskansen van
E. coli
(ATCC 1 1775) en Sir. iaccalis (Slr, 7 BAE Kulm-
bach) in een medium dat nogal eens voor het con-
serveren van micro-organismen wordt gebruikt nl,
magere melkpoeder.

Zij onderzochten poeder met 3 .Aw waardes resp.
0.53, 0.33 en 0.1 1,

Een Aw waarde van 0.1 1 gaf de grootste overleving.
Van een uitgangsconcentratie van 7 x 10\'> cellen ml.
van E. (■()//resp. .V*/-. /«!\'! «//.* overleefden 8 x 10 resp.
3
X 10-\' cellen ml. een opslag van 1 jaar. Een .Aw
waarde van 0.55 gaf de slechtste overlevingskansen
na 16 resp. 41 weken konden geen levende cellen
meer worden gekweekt.

//. .Mol.

-ocr page 358-

Het eerste wereldcongres gewijd aan de be-
scherming \\an landbouwhuisdieren, dat op 1 7
en 18 april 1979 in Amsterdam werd gehou-
den en bijgewoond werd door producenten,
onderzoekers en dierenbeschermers, kan be-
schouwd worden als een nieuwe en goede stap
in de richting \\\'an het verbeteren van het wel-
zijn van de landbouwhuisdieren.
Het congres heeft niet alleen laten zien hoe ver
men is wat betreft het
onderzoek naar het
welzijn, maar te\\ens liet dit congres zien wat
de
opvaning is over de gevolgen van de rno-
derne manier van het houden van landbouw-
huisdieren.
Welzijnsonderzoek

Dit congres gaf duidelijk aan dat op verschil-
lende manieren getracht wordt vast te leggen
hoe een dier reageert op de huisvesting en
verzorging.

Van oudsher wordt bij het onderzoek het ge-
drag van het dierals belangrijk criterium voor
welzijn beschouwd en gebruikt, (ioede voor-
beelden hiervan zijn o.a. de onderzoeken ge-
daan door Sambraus aan mestkalveren. Daw-
kins en Hughes aan kippen en door Van
Putten aan mestvarkens. Door al deze onder-
zoekers wordt aangetoond dat bij minder
gunstige vormen van huisvesten gedragingen,
die w ijzen op frustratie en verveling, veel meer
komen dan normaal.

Sambraus (Institut liir 1\'ierzucht. Vlünchen)
noemde als voorbeelden bij mestkalveren het
voorkomen van elkaar bezuigen. van hct
schijnberkauwen en van het e.xcessief zichzell
likken,

Hughes (Poultrv Research Centre. Fdin-
burgh) noemde de toename van elkaar pikken
en de toename van de agressie vlak voor het
leggen van het ei als voorbeelden van verande-
ringen in gedrag bij kippen in legbatterijen.
Bij varkens heeft een minder gunstige wijze
van huisvesten volgens Van Putten (Instituut
voor Veetceltkundig Onderzoek \'Schoon-
oord\'. Zeist) o.a. tot gevolg dat staartbijten
optreedt, dat de dieren meer op hekken e.d.
gaan knagen cn dat ze elkaar meer gaan be-
knabbelen.

Uiteraard hoeft niet alleen gekeken te worden
naar het voorkomen van \'abnormale\' gcdra-

\' Zie ook het artikel; \'Besluiten en aanbevelingen v
inzake het welzijn van dieren\' op pag. 877 van dit

gingen om een inzicht te krijgen in de invloed
van de wijze van huisvesten en verzorgen op
het dier. \'Normale" gedragingen kunnen van
aard veranderen of zelfs verloren gaan.
Zo blijkt uit het onderzoek van Sambraus dat
75-809^ van de mestkalveren niet op de nor-
male w ijze opstaat of gaat liggen. Kennelijk is
dit v oor veel dieren pijnlijk, want ze staan ook
minder gauw op in de boxen, waardoor de
ligperioden langer worden.
1 enslotte blijkt vaak dat het uitvoeren van een
aantal gedragingen belemmerd wordt. Mest-,
kalveren bijvoorbeeld hebben in de boxen
nauwelijks gelegenheid om zich v oort te bew e-
gen. De dieren krijgen meestal twee keer per
dag trielk in een emmer aangeboden, die ze
gemiddeld in lOÜÜ zuigbewegingen naar bin-
nen werken. Als ze door een koe gezoogd
zouden worden zouden ze de eerste zes maan-
den ongeveer zes tot acht keer per dag zuigen
(totaal ongeveer één uur per dag) en in totaal
6000 zuigbewegingen maken. Daarnaast zou-
den de dieren onder normale omstandigheden
na verloop \\ an tijd ruw voer op gaan nemen en
dit voer herkauwen; hiertoe krijgen ze in de
moderne stallen helemaal geen gelegenheid.
Voor wat de kippen betreft is onder andere
genoemd dat de dieren door de gazen bodem,
welke ze in de batterijen aantreffen, niet meer
kunnen \'grondkrabben" en \'grondpikken\'.
Ook het nestelgedrag kan niet op normale
wijze uitgevoerd worden. Volgens Hughes
wordt dit laatste gedrag bet meest ingrijpend
beïnvloed door de batterijkooien.
Van Putten heeft ook een aantal factoren ge-
noemd welke bij mestvarkens het gedrag als
geheel beïnv loeden. Zo is de omgev ing waarin
dc dieren gehouden worden zeer eentonig, fr
is zeer weinig variatie in de prikkels welke
door de dieren opgevangen worden. In plaats
van een zeer afwisselend menu krijgen de die-
ren nu over het algemeen twee keer per dag
een portie voer. welke zeer constant van
smaak en samenstelling is. De tijd die ze onder
normale omstandigheden bezig zouden zijn
met exploreren en met het zoeken naar v oed-
sel. moeten de dieren nu dus op een andere
wijze vullen,

m
U

D.

Eerste Europese Conferentie
Bescherming van Landbouwhuisdieren\'

Hen andere manier imi via gedragsonderzoek

an de F,V,E, (Federation of Veterinarians i
tijd.schrift.

ithe HEC)

-ocr page 359-

te achterhalen wat \\ oor de dieren een accepta-
bele wijze \\an houden is. werd gedemon-
streerd door Dawkins (Dept. of Zoology. Ox-
ford University). Zij toonde aan dat ook met
behulp \\an keuzeproeven veel inzichten ver-
kregen kunnen worden. Hoewel hij de inter-
pretatie van de resultaten de nodige voorzorg
in acht genomen moet worden, is het dus mo-
gelijk om het dier door middel van het
aanbieden van keuzen tussen verschillende
systemen vragen te stellen!
Ook op andere wijzen zonder direct hel
gedrag te bestuderen kan een indruk ver-
kregen worden van de invloed van de manier
van houden op het welzijn van de dieren.
Lomba. Simonsen en Ekesbo gaven hiervan
goede voorbeelden.

Lomba (Fac. de Med. Veterinaire. Univ.
I.iège) heeft het v oorkomen van klauwgebre-
ken bij melkkoeien onderzocht. Hij vond
onder andere dat in loopslallen minder vaak
klauwgebreken geconstateerd worden dan in
grupslallen. terwijl in de grupstal de klauwge-
breken toenemen bij afnemende siandlengle.
Overigens was zijn conclusie dal klauwgebre-
ken voornamelijk veroorzaakt worden door
de wijze van verzorging en in veel mindere
male door het staltypc. een conclusie die
tijdens de discussie aangevochten werd.
Simonsen (Veterinarv\' and Agrie. Lmiv.. Co-
penhagen) heeft onderzocht in hoeverre er
bij kippen verschillen zijn in beschadigingen
van ptUen. huid en verenkleed tussen een aan-
lal verschillende huisveslingssysteirien. en
constateerde dal er veel beschadigingen voor-
komen op de batterijkooien.
Bij varkens komen, volgens Ekesbo (Veteri-
nary College, Skara), op rooslerv loeren meer
beschadigingen aan de polen voor dan op be-
tonvloeren. Zeugen, die aangebonden slaan,
vertonen veel meer verwondingen dan zeugen
die vrij rond lopen, f)e sterfte van zeugen en
ook van biggen blijkt groter le zijn wanneer de
zeugen aangebonden staan in dc zoogperiode.

Duidelijk is geworden dat het welzijnsonder-
zoek zo langzamerhand, nu er onderzoeks-
technieken ontwikkeld zijn. goed op gang
komt. Tekenend voor deze tendens is de voor-
dracht van Wegner (Institut für Kleintier-
zucht. Celle). waarin uiteengezet werd welke
onderzoekingen met betrekking tot hel wel-
zijn van kippen momenteel op haar instituut
uitgevoerd worden. Op grote schaal worden
daar grondhokken met ren. grondhokken
zonder renen legbatterijen met elkaar vergele-
ken. Men onderzoekt daarbij niet alleen het
gedrag, maar ook fysiologische, anatomische
en produktiemerken worden onder de loep
genomen.

Opvattingen over welzijn

Uil de reeds genoemde onderzoeken zijn een
aantal bezwaren naar voren gekomen van bij-
voorbeeld hel houden van mestkalveren in
boxen, kippen op legbatterijen, varkens op
rooster- of halfroostervloeren in hel donker
en zeugen die aangebonden zijn.
Aan hel eind van het congres bleek duidelijk
dal hel merendeel van de deelnemers van me-
ning was dal in een aanlal gevallen hel welzijn
van onze landbouwhuisdieren te zeer geweld
wordt aangedaan.

Als mogelijke verbetering wordt het geven
van kleine hoeveelheden stro aan mestkalve-
ren en v arkens gezien. Enerzijds kwam hier de
reactie op dal dit alleen geaccepteerd kan wor-
den als tussenoplossing, omdat de dieren
daarmee nog niet op natuurlijke wijze gehou-
den worden. .Anderzijds kwam er een reactie
dat hel verstrekken van stro le duur zou zijn
en le veel arbeid zou vergen. De vraag is echter
of hel voordcel van hel verstrekken van stro
(hogere produktie. door minder sterfte en
minder ziekte, volgens Ekesbo) niet opweegt
legen deze hogere kosten.
Door de producenten werd benadrukt, dat hel
van groot belang is om objectieve criteria te
hanteren bij het beoordelen van het welzijn,
\'ferwijl tevens gesteld werd. dat over hel alge-
meen het vinden van alternatieven vrij moei-
lijk is, doordat deze gauw kostenverhogend
kunnen werken. Van belang daarbij is dan dat
er internationaal geldende regels worden op-
gesteld, zodat de concurrentiepositie van de
boeren niet in het geding komt.
Voor wal betreft de kostenverhoging die het
gevolg kan zijn van een verandering ter verbe-
tering van het welzijn, werden op dit congres
twee opmerkingen geplaatst die van belang
lijken. In de eerste plaats lijkt hel dal de con-
sument bereid is meer le betalen voor produk-
ten wanneer hierbij sprake is van een verbete-
ring van het welzijn van dc betrokken dieren
(scharrelei).

In de tweede plaats stelde Van Riessen (Presi-
dent Committee on Animal Welfare, FVE):
"Welzijn is niet goedkoop"; hij vond dat hel
kostenaspect niet van primair belang mag
zijn.

Ook werd door de producenten benadrukt dal
een goede dialoog lussen producent en \'die-
renbeschermer" zeer wenselijk is. terwijl bo-
vendien gevraagd werd om die dialoog op
redelijke gronden te voeren,
■fenslotte werd door veel sprekers gewezen op
de moeilijke positie van dc boer. Men was van
mening dat de boer niet de schuldige is. omdat
hij in wezen uitvoert wal enerzijds door de
onderzoekercn voorlichlergeadv iseerd wordt

-ocr page 360-

en wat anderzijds door de consument ge-
vraagd wordt.

Aanpak van welzijnsproblemen

Voordat aangetoond is of er sprake is vaneen
vermindering van het welzijn en wat de oor-
zaak daarvan dan is. zal nog veel onderzoek
gedaan moeten worden. Wel is duidelijk ge-
bleken dat men wat dat betreft nu op het
goede spoor is. (Overigens: of een bepaalde
negatieve invloed op bet welzijn van het land-
bouwhuisdier aanleiding is om in te grijpen is
uiteraard een kwestie van \'heersende ethiek\'.
Deze ethische normen, welke bepalen of er
veranderingen aangebracht moeten worden,
zullen van generatie op generatie en van volk
tot volk kunnen verschillen).
Het oplossen van de problemen zal ongetwij-
feld snel aangepakt worden als dit gepaard
gaat met verhoging c.q. verbetering van de
produktie. wat soms het geval blijkt te zijn.
Wanneer dit laatste niet het geval is zullen
vermoedelijk alleen dwingende voorschriften
voor verandering kunnen zorgen.
Algemeen was men van mening dat met het
opstellen van dergelijke voorschriften haast
geboden is. en dat deze alleen goed zullen
functioneren, wanneer ze op internationaal
niveau (EECi. Raad van Europa) opgesteld
worden. Uit de voordrachten van Bendi.xen
(EEG) en Hondius (Raad van Europa) bleek
dat wat dat betreft al een aantal eerste aarze-
lende stappen waren gezet. In de resoluties die
het congres aanvaard heeft wordt met veel
nadruk aan dc internationale organisaties ge-
vraagd om met grote spoed het werk aan der-
gelijke voorschriften voort te zetten.

Conclusie

Dit congres heeft aangetoond dat het wel-
zijnsonderzoek zo langzamerhand vastere
vormen aanneemt; het eerste stadium van kin-
derziekten lijkt achter de rug.
Het is duidelijk geworden dat nu wel alge-
meen aanvaard is dat sommige moderne hou-
derij systemen het welzijn van dc landbouw-
huisdieren nadelig beïnvloeden.
De eerste verbeteringen van het welzijn, door
veranderingen in het houderijsysteem. zijn al
aangedragen cn geaccepteerd.
Ook is duidelijk dat nog heel veel onderzoek
verricht zal moeten worden en dat met behulp
van o.a. de resultaten daarvan, internationaal
geldende regels opgesteld moeten worden,
welke een goed welzijn van de landbouw-
huisdieren moeten garanderen.

//. K. IVieringa\'

Huidige vorm van
legbatterijen afgewezen

De Raad van EEG-Ministers van landbouw
heeft zich tijdens de zitting van 18 september
1979 te Brussel unaniem geschaard achter
een voorstel om op termijn legbatterijen, zo-
als die in de huidige vorm gangbaar zijn. te
verbieden.

Een en ander is een uitvloeisel van de werk-
groep bestaande uit de Duitse Bondsrepu-
bliek. het Verenigd Koninkrijk. Denemarken
en ons land. die — mede op initiatief van
minister Van der Stee — is ingesteld.
De Raad heeft de Europese Commissie ver-
zocht, te onderzoeken welke systemen voor
het houden van legkippen in de toekomst toe-
laatbaar zijn zowel uit het oogpunt van wel-
zijn, als uit ethisch, hygiënisch en economisch
oogpunt. De Raad verwacht hierover voor-
stellen vóór 1 september 1980. In deze voor-
stellen dient een overgangsregeling voor de in
gebruik zijnde batterijen te zijn opgenomen.
Ons land denkt hierbij aan een periode van 7 a
8 jaar.

Minister Van der Stee. die optrad als leider
van de Nederlandse delegatie, beeft de voor-
stellen, die in de Raad werden toegelicht door
de Duitse landbouwminister ErtI, van harte
ondersteund. Op verzoek van onze bewinds-
man werd bovendien de Commissie gevraagd
bij haar studie het opstellen van communau-
taire normen voor scharreleieren te betrek-
ken. Aangezien een deel van de consumenten
te kennen heeft gegeven te willen kiezen vóór
scharreleieren, acht de bewindsman het een
overheidstaak de consument te kunnen garan-
deren dat het gekochte voldoet aan de daar-
aan gestelde eisen.

(Uil Persbcrichi

Min. van Ijjndliouw en Vi.sserij)

Het verslag is op verzoek van de Hoofdredaktic opgesteld en ontvangen via de Ciroep K.l. Zootechniek.
Het verslag is geschreven door drs. H. K. Wieringa, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoon-
oord\'. Zeist.

Onderzoek naar mechanisme van
de toxische werking voor
aminoglycoside antibiotica op
zintuig-haarcellen

Op I oktober 1979 promoveerde aan de Rijks-
universiteit te Utrecht drs. A. B. A. Kroeseop
het proefschrift:
On the physiology of the sen-
sory hair ceils in the laieral line organ of .Ken-
opus laevis and die action of ototoxic antibio-
tics.

-ocr page 361-

Promotoren: dr. J. M. M. van den Bereken,
prof. dr. H. van Genderen.
Geboren in 1947 te Amsterdam. Studie biolo-
gie Universiteit van Amsterdam. Van oktober
1975 tot en met september 1979 verbonden
aan de vakgroep Veterinaire Farmacologie en
Toxicologie van de R.U. fJtrecht.

In bet proefschrift wordt onderzoek beschre-
ven naar bet mechanisme van de toxische wer-
king van aminoglycoside antibiotica op
zintuig-haarcellen.

Het zijlijn-orgaan van de klauwkikker, Xen-
opus laevis.
is gebruikt als experimenteel
model voor een zintuig-haarsysteem. De in-
vloed van enkele aminoglveoside antibiotica
op het functioneren van het zijlijn-orgaan is
onderzocht met behulp van elektrofysiologi-
sche technieken.

(Persbericht Rijksuniversiieil Utrecht).

Onderzoek naar de sociaal-
economische oorzaken en gevol-
gen van de recente ecologische cri-
sis in de Sahel.

Op 5 oktober 1979 promoveerde aan de Rijks-
universiteit te fJtrecht drs. H. E. J. ,Iorritsma
op het proefschrift:
Damergou. een histori-
sche en .tociaal-economische studie van een
landstreek in midden-.Mger.

Promotor: Prof. dr. H. V. E. Ihoden van
Velzen.

Geboren in 1948 te Zandvoort aan Zee. Stu-
deerde te Utrecht sociaal-culturele weten-
schappen met als hoofdvak culturele antropo-
logie. Is verbonden aan de Museumafdeling
van het Koninkrijk Instituut voor de Tropen.
Provendus heeft onderzoek gdaan naar de
sociaal-economische oorzaken en gevolgen
van de recente ecologische crisis in de Sahel,
toegespitst op een specifieke landstreek in
midden Niger, te weten te Damergou.
Het onderzoek bracht aan het licht dat
droogte geen onbekend verschijnsel is in de
Sahel. doch een regelmatig terugkerend gege-
ven, waarvoor de bewoners in de loop der
eeuwen en aantal overlevingsmechanismen
hadden ontwikkeld.

Ten gevolge van westers expansionisme wer-
den deze strategieën (zo noemt promovendus
die mechanismen) zowel bewust als onbewust
ondergraven en werd daarmee de basis gelegd
voor een crisis.

Bovendien toont de analyse aan dat de Sahel
veranderd is van een schakelgebied tussen de

Arabische wereld en de west-Afrikaanse sa-
vanne (in economische zin), in een relatief
geïsoleerd en perifeer randgebied van de Afri-
kaanse westkust.

Het onderzoek geeft door de historische bena-
dering een bescheiden bijdrage aan het in-
zicht, dat veel Afrikaanse volken in het verle-
den een uitermate rationeel economisch
systeem hadden ontwikkeld om zich in \'on-
gastvrije\' landbouwstreken te kunnen hand-
haven.

Daarenboven toont het aan dat veel ontwik-
kelingsplanning door onwetendheid omtrent
de traditionele sociaal-economische situatie
en een verregaande vorm van ethnocentrisme,
volledig aan haar doel voorbijschiet en zelfs
een averechtse uitwerking heeft.

(Persherichl Rijksuniversiieil Utrecht)

First European Congress
on Veterinary Pharmacology
and Toxicology

Dit eerste door de Nederlandse afdeling van
de European Association for Veterinary
Pharmacology and Toxicology georgani-
seerde congres werd van 25 t m 28 september
1979 in het conferentieoord Woudschoten te
Zeist gehouden.

Na de openingsrede van Minister A. P. .1. M.
M. van der Stee (Landbouw en Visserij) en
een kort woord van welkom door de collegae
.1. Frens (voorzitter van het organiserend co-
mité)en A. T. Yoxall (president EAVPT) wer-
den in de daarop volgende dagen in tien ver-
schillende secties aandacht besteed aan de
toekomstige ontwikkelingen op het terrein
van de fundamentele en klinische farmacolo-
gie en toxicologie (Van Genderen. Ned.;
Payne. U.K.; Milhaud. Fr.; Marsboom.
Belg.); locale irritatie en biologische be-
schikbaarheid na parenterale toediening van
geneesmiddelen (Rasmussen. DK.; Ladage.
Ned.; De Vries, Ned.; Dowrick. U.K.;
Marshall. U.K.); koorts en kinetiek van
geneesmiddelen (Van Miert. Ned.; l.ade-
foged. DK.; Groothuis, Ned.); farmaco-
logie. toxicologie en therapie in relatie
tot de immunologie (Vos. Ned.; Symoens,
Belg.; Ruitenberg, Ned.; Gorman, U.K.);dier-
geneesmiddelenregistratie en residuproble-
matiek (White, lerf; Buntenkötter, DuitsL;
Yoxall. U.K..; Grunsell. U.K.); onderwijs
(Frey, DuitsL; Frens, Ned.; Sandford, U.K.:
Baggot, Austr.); farmacologie van de voor-

-ocr page 362-

magen (Ruckebusch, br.; Faustini. It.; Van
Miert. Ned.; Veenendaal, Ned.); corpus lu-
teum functie (Flint, U.K.; Henderson. U.K.;
Robinson. U.K.; Mul. Ned.; De Kruif. Ned.);
pyrethroiden (Van den Bereken. Ned.; .lames.
U.K.; Bailie. L\\K.); antimycotica (Böhm.
Duitsl.; Desplenter. Belg.; Gründer. Duitsl.;
Plempel. Duitsl.) en klinische toxicologie
(Sangster, Ned.; Courteau, Fr.; Humphreys,
U\'.K.; Debackere, Belg.). Tijdens het gehele
congres werden ook ingezonden posters ge-
exposeerd.

In de huiselijke en ontspannen sfeer in Woud-
schoten bleken de 158 congresdeelnemers uit
23 landen zich weldra thuis te voelen, in de
wandelgangen werden dan ook vele nieuwe
contacten gelegd. Uit de vele reacties bleek dat
dit congres in alle opzichten zeer geslaagd
was.

ITAL-cursussen

Volgend jaar organiseert het IT.Al. (Instituut voor
Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw) in
Wageningen weer een aantal eursussen, waarvan
hieronder een over/icht wordt gegeven.

1. .Algemene Radlonuclidencursus

De/c cursus is bestemd voor personen die met ra-
dioactieve
Stötten willen gaan werken. Op de voor-
middagen worden de theorie voordrachten gege-
ven, op de middagen worden prakticumproeven
uitgevoerd, De/e cursus van drie weken wordt ge-
houden van 7 t m 2.\'i januari 1980; het cursusgeld
bedraagt /\'2100, ,

2. \\ loeistof-scinlillatie cursus

De jaarlijkse IT.AL-Vloeistofscintillatie cursus
wordt gehouden van II t\' m 22 februari 19X0. In-
dien er voldoende belangstelling is. /al aansluitend
nog een tweede cursus van de/.e aard worden geor-
ganiseerd. Het programma omvat o.a. de behande-
ling van de theoretische achtergronden, het zich
vertrouwd maken met de moderne automatische
toestellen, het aanbrengen van dovingscorrecties.
Cerenkov-tellingen en verschillende manieren van

Deze toch wel intensieve dagen werden afge-
sloten met een koud buffet in de universi-
teitsaula. Bij deze gelegenheid sprak de rector
magnificus prof. dr. A. Verhoeff de deelne-
mers op geestige wijze toe, waarna ook de
senaatszaal met een bezoek werd vereerd. De
volgende dag werd na een welkomstwoord
van de dekaan dr. G. J. W. van der Mey de
klinieken nader bekeken, waarna de congres-
gangers voldaan huiswaarts keerden.
De 42 voordrachten en de samenvattingen
van de posters zullen door Elsevier gepubli-
ceerd worden onder de titel \'Trends in Veteri-
narv Pharmacology and Toxicology\' in de
reeks \'Developments in Animal and Veteri-
nary Science\'.

Volgend jaar is er in Cambridge(eindjuli)een
gezamenlijk treffen met de Amerikaanse col-
legae gepland.

A. S. ,/. P. A. M. van Mien.

monsterbereiding. Van de deelnemers wordt aange-
nomen dat zij op de hoogte zijn van de grondbegin-
selen van de radioactiviteitstheorie en vertrouwd,
zijn met het werken met open radioactieve bronnen.
De kosten van deze cursus van twee weken bedra-
gen/1050. .

3. Stralingsbeschermings cursus

Voor personen die het officiële bewijs wensen te
verkrijgen dat zij voldoende deskundig zijn om een
radiochemisch (\'C\')-laboratorium te beheren,
wordt in het voorjaar van 1980 een speciale aanvul-
lingscursus georganiseerd. Van de deelnemers aan
deze cursus wordt verlangd dat zij een behoorlijke
kennis hebben van de algemene theorie en van het
hanteren van radioactieve stoffen. t>z.e cursus van
twee weken wordt gehouden van 24 t m 28 maart
met de tweede week van 14 t m 28 april 1980.
Daarna kan men zich op 9 mei 1980 aan een officieel
examen onderwerpen. Wie dat met goed gevolg
allegt verkrijgt het bovengenoemde bewijs van des-
kundigheid. De kosten van deze aanvullingscursus
bedragen ƒ750.

Opgaven

Belangstellenden voor de verschillende cursussen
worden geplaatst in volgorde van aanmelding bij
de cursusleider, ir.
.1. F. Stoutjesdijk. ITAL, Post-
bus 48. 6700 AA Wageningen. tel, (08370) 19120,

-ocr page 363-

Nieuw Rijksquarantainestation
te Hoek van Holland

Dinsdag 30 oktober heeft de Secretaris-
Generaal van Landbouw en Visserij, mr.
G. van Setten. het nieuwe Rijksquaran-
tainestation te Hoek van Holland ge-
opend in tegenwoordigheid van vele gas-
ten uit binnen-en buitenland. Het nieuwe
station is gebouwd met een tweeledig
dpel voor ogen. Het zal zowel bij de uit-
voer van dieren alsook bij de invoer daar-
van een functie vervullen. Wel zij aange-
tekend. dat het accent althans
voorlopig —Zill liggen opdeexport. Hier-
in kan echter verandering komen, indien
de EG voor de hele gemeenschap uni-
forme voorwaarden gaat stellenaangaan-
de de import van dieren uit 3e landen.
De voorwaarden zullen voor een aantal
daarvan zeker een quarantaine inhou-
den.

Het quarantainestation zal dus nietallèén
een belangrijke rol spelen bij de onder-
steuning van de export van Nederlands
fokvee. maar tevens zullen de andere EG-
lidstaten - indien gewenst via het
station vee kunnen invoeren en ook uit-
voeren.

Opvallend genoeg hebben zowel de Ver-
enigde Staten als Australië onlangs ook
een nieuw quarantainestation geopend.
Deze zijn echter beide gelegen op een
eiland voor de kust van het betrokken
land (ter isolatie en dus ter voorkoming
van verspreiding vaneventueel bij degast-
dieren aanwezige ziektps. wat in de Ne-
derlandse situatie helaas niet praktisch
haalbaar is.

Voorgeschiedenis

Zoals de term nieuw in de kop reeds aan-
duidt. gaat het hier niet om het eerste
Rijksquarantainestation. Het nieuwe sta-
tion heeft vanaf 1923 tot heden een
voorganger gekend in het Rijks Quaran-
taine Station voor Vee. dat zich eveneens
in Hoek van Holland bevond. Nadat in
1922 een wijziging van de Veewet had
geleid tot het instellen van eisen voor de
uitvoer van vee, werd het jaar erop een
stalruimte van de Nederlandse Spoorwe-
gen tot officieel quarantainestation ge-
maakt. Hier had de voorverzameling
plaats van vee vóór de feitelijke uitvoer,
alsook onderzoek op ziektes waartegen
de Nederlandse overheid bepaalde garan-
ties gaf. of door het importland vereist
onderzoek.

Met de beheerder van de stallen werd een
overeenkomst gesloten betreffende de
huur daarvan en de verzorging van het
vee. Het toezicht werd opgedragen aan de
betrokken districts-Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst.
In de periode van ruim vijftig jaar die
daarop volgde, heeft het quarantainesta-
tion onderdak geboden aan een bonte
schakering van import- en exportdieren.
terwijl bovendien \'logies\' werd verleend
aan dieren wier eigenaren op boot-, trein-
of vliegtuigaansluitingen wachtten.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 364-

Aan het einde van de zestiger jaren ging
het stalcomplex over in handen van de
Gemeente Rotterdam (waartoe ook
Hoek van Holland behoort) en na enige
tijd bleek dat de planologische intenties
die de gemeente met de kustplaats had
het voortbestaan van het complex op
losse schroeven zetten. Naar aanleiding
daarvan is intensief overleg gepleegd over
de vraag of een Rijksquarantainestation
voor vee nog steeds een noodzakelijkheid
was en zo ja. waar dit dan gesitueerd
diende te worden. Uiteindelijk sprak de
Minister van Landbouw en Visserij zich
in positieve zin uit over deze kwestie,
waarbij bovendien opnieuw voor Hoek
van Holland werd gekozen (o.m. daar de
plaats in een veearm gebied ligt, wat een
goede isolatievoorwaarde is). Op het in-
dustrieterrein was ruimte beschikbaar en
bovendien waren er goede aan- en afvoer-
wegen. De overweging dat er in de toe-
komst behoefte zal bestaan aan een onder
overheidstoezicht staand quarantainesta-
tion voor invoer van vee in de EG. heeft
bij de meningsvorming een belangrijke
rol gespeeld.

Vier gescheiden stallen

De in het najaar van 1978 begonnen
bouw (kosten ƒ4, miljoen) leidde tot
de opzet van vier volledig gescheiden stal-
len, die elk over een aparte ingang alsook
over eigen mestopslagplaatsen, douches
en verblijven voor de verzorgers beschik-
ken. Drie van die stallen zijn bestemd
voor runderen, doch kunnen ook ge-
schikt gemaakt worden voor varkens. De
vierde is in principe ingericht met 16
paardenboxen. Indien nodig kunnen hier
echter ook runderen of varkens onderge-
bracht worden. De daarvoor noodzake-
lijke wijzigingen in de inrichting kan men
o.m. verwezenlijken via een uitneembaar
buizensysteem. Wanneer alle stallen
bezet zijn met runderen, kunnen zij er elk
± 42 herbergen. Bij het complex hoort
verder nog de woning van de beheerder.
De mate waarin van de faciliteiten van
het nieuwe quarantainestation gebruik
zal worden gemaakt, zal - althans voor-
lopig — sterk afhankelijk zijn van de in-
ternationale belangstelling voor Neder-
lands fokmateriaal.

Terwijl andere EG-landen subsidie verle-
nen bij de export van vee, overweegt de
Nederlandse overheid haar steentje daar-
aan bij te dragen door de quarantaine-
kosten voor eigen rekening te nemen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

DierziektenbuIIetin Nr. 19 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 tot 15 oktober 1979
vermeldt de volgende aantallen gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Atrofische rhinitis

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten.

2 gevallen

1 geval

2 gevallen
I geval

1 geval
1 geval

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Rotkreupel

Totaal 49 gevallen in

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland

.IS gemeenten.

6 gevallen in 5 geineenten
2.\'! gevallen in 15 gemeenten
10 gevallen in 9 gemeenten
2 gevallen

1 geval

2 gevallen

5 gevallen in 4 gemeenten

Schurft

\'Totaal I geval in Noord-Holland
.Vtiltvuur

\'Foraal I geval in Utrecht

-ocr page 365-

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije

Gedurende de maand augustus werden in Anatolië
86 uitbraken van mond- en klauwzeer gemeld.
Hiervan waren er 6 van het type Aij en de overige
van het type O,.

Kwartaalbericht Pirbright

Het kwartaalrapport van het World Reference
Laboratory te Pirbright. Engeland, over de periode
1 juli t m 30 sepiember 1979 vermeldt het onder-
zoek van 79 monsters uit 8 landen. In 56 monsters
(69%) werd virus aangetoond.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
Groot-Brittannfé

Bij een telegram van 15 oktober, liet de Britse
Veterinaire Dienst weten dat 3 dagen tevoren in
Baxendale (Lancashire) een geval van vesiculaire
varkensziekte was vastgesteld. Alle besmette var-
kens en degene die met hen in contact waren ge-
weest. zijn afgemaakt. Strenge sanitaire maat-
regelen zijn genomen.

Bangladesh 33 monsters

Gambia 4 monsters

India 12 monsters

Mozambique 7 monsters

Nigeria 2 monsters

Zimbabwe-Rhodesië 18 monsters

Verenigde Arabische Emiraten 2 monsters

Zaire 1 monster

17 type O. 7 type A en 2 type Asia 1,7 negatief
3 type SAT 2. 1 negatief

3 type O en 2 type Asia 1. 7 negatief

4 type SAT 2. 3 negatief

1 type A. I negatief

9 type SAT 1 en 5 type SAT 2. 4 negatief

2 type O

I type SAT 2

November

15 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering. Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein. Utrecht, aanvang 20,00 uui,

15 Ciroep D,LB. K,N,M,v,D, Ledenvergadering.
Hotel \'Eigi\'. Zeist, aanvang 14.00 uur.

15 Contactdag Instituut voor Pluimveeonder-
zoek \'Het Spelderholt\'. Beekbergen (pag.
758).

22 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Ledenvergadering.

22 Groep Geneeskunde van het Rund.

K.N.M.v.D. Ledenvergadering (pag. 908).

22 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.D. Vergadering (en lezing doorF. J.
van Sluijs). Rest. Hoog-Brabant. aanvang
15.30 uur precies.

22 24 Erstes internationales Symposium für Ge-
lenkchirurgie beim Hunde. Lyon (pag. 571).

22 Klinische Avond. Vakgroep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier (pag. 845).

27 Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen(pag.
846).

K.N.M.v.D. Werkver-

27 Afd. Noord-Brabant
gadering
runderen.

December:

11

13

19

19

Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring,

Afd, Utrecht K,N.M.v.D. Ledenvergadering,
,A.fd, Noord-Brabant K,N,M,v,D, Werkver-
gadering
schapen.

Kring Noord-Holland boven \'t LI, Vergade-
ring, Hotel de Prins. Westzaan.
Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D, Leden-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum.
Utrecht,

Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland, Vergadering Beatrix-gebouw, Jaar-
beursplein. Utrecht, aanvang 20,00 uur,

16 21 AO-VET course: theoretical basis and
practical principles of stable internal fixation
in animals, Davos (pag, 571),
Afd, Noord-Holland K,N. M,v,D, Afdelings-
vergadering, Café-restaurant Kaan. Provin-
cialeweg 1. Oosthuizen,

Afd, Noord-Brabant K,N,M,v,D, Werkver-
gadering
varkens.

-ocr page 366-

Januari:

Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkver-
gadering
runderen.

Kring Noord-Holland hoven \'t Ij. Vergade-
ring. Hotel de Prins. West/aan,
Kring Dierenartsen Cielderse Vallei. Vergade-
ring.

10

21

Februari:

5 Afd. Noord-Brabant K.N.M.vT). Werkver-
gadering
kleine huisdieren.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkver-
gadering
varkens.

13 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.D. Jaarvergadering. Rest. \'Hoog-
Brabant\', aanvang 20.00 uur.

14 Kring Noord-Holland boven \'t l.l. Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan.

21 23 Fagung über\'Phy siologie und Pathologie
der Fortpllanzung\'. Hannover (pag. 7.\')X).

26 l agung der DVCi Fachgr.:\'Schafkrankheiten\'
(A).

27 28 CLÜ-Studiedagen, Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

.Viaart:

4 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

4 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkver-
gadering
mestkalveren,

13 Kring Noord-Holland boven \'t l.l. Vergade-
ring, Hotel de Prins. Westzaan.

20 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v D. Werkver-
gadering
pluimvee,

26 28 9. Jahrestagung der Deutschen (iescil-
schaft für Parasitologie (A). Giessen.

April:

10 Kring Noord-Holland boven \'t Ij. Vergade-
ring. Hotel de Prins. Westzaan.

14 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

Mei:

2 4 (iroep (ieneeskunde van hct Kleine Huis-
dier: \'Voorjaarsdagen 1980\', .Amsterdam.

5 8 XXVTII Annual Colloquium Protides of
the Biological Fluids, Brussels.

8 Kring Noord-Holland boven \'t IJ. Vergade-
ring, Hotel de Prins, VVestziian.
16. Internationales Symposium über Ge-
schfchte der Veterinärmedizin (pag.
572).

24 26 2nd International Symposium of Vete-
rinary
l.aboratory Diahnosticians. Fuzern.
Svvitscriand (pag. .397).

29 2 juli Weltkongress T.ebensmittelinfcctio-
nen und into.xikationen\' (.A).

30 3 juli VI Internat. Kongress der I.P.V.S..
Kopenhagen.

Juli:

I

3 International Symposium on Diseases of
birds of Prev (Raptor Disease Svmposium
1980) (pag. 8Ó4).

September:

1 6 31. Jahrestagung der Furopaischen Ver-
einigung für Tierzucht - EVI (A).

8 12 VE Europäischen Kongress der WPS.A
(A).

24 27 W.S.,A.V.A. Congress, Barcelona.

Oktober:

2 5 4-Daagse Conferentie te Warschau over:
\'Resistance Factors and Genetic .Aspects of
Mastitis Control\'.

10 II Jaarcongres K.N.M.v.D. en I27e Alge-
mene Vergadering, .Apeldoorn.

20 23 XI. Kongress der Weltgesellschaft für
Buiatrik (A). Tel Aviv, Israel (pag. 846).

Juni:

7 XIII. Kongress der Furopaischen (iesell-
sehaft der Veterinärchirurgie (FSVS). Buda-
pest (pag. 7.36).

X Jahrestagung der Schuci/er Vereinigung
fiir Kleintiermedi/\'in (A).
Kring Noord-Holand boven "t IJ. Vergade-
ring. Hotel de Prins. West/aan.
20 9. Internat. Kongress f. Tierische Fort-
pflanzung u. Haustierbesamung (A).

12

16

-ocr page 367-

In memoriam

J.CL. LOGGER

Op 21 februari 1979 bereikte ons het
verpletterende bericht dat Jan Logger na een zeer
tnoeitijke periode in zijn leven was overleden.

Geboren tn I9JJ te Soerabaia. Indonesië, waar
zijn vader diende als beroepsofficier bij de
marine, keerde Jan met zijn familie vanwege de
oorlogsdreiging terug naar Sederland.

In Bilthoven zijn geliefd dorp. bracht hij zijn
jeugd door. Sa het doorlopen van de H.B.S.
vervulde hij zijn militaire dienstplicht als
ttiarechaussee in het roerige na-oorlogse
Duitsland. Deze tijd. waarover hij urenlang kon
vertellen, heeft hij als zeer boeiend ervaren.
Vervolgens werd hij toegelaten tot de Faculteit
der Diergeneeskunde, alwaar hij zijn studie in
1961 beëindigde. Hierna zwierf hij een poos als
vervanger door het land. In deze lijd kende hij
een kortstondig huwelijk dat reeds na een jaar
werd ombonden.

Sa deze periode die hij zelf als zeer leerzaam
beschouwde, trad hij in dienst van de Kliniek
Inwendige \'Ziekten der Grote Huisdieren, alwaar
hij een functie in tie buitendienst bekleedde.
In 1965 trad hij in het huwelijk met Marijn van
der Hage en samen namen zij de praktijk van
collega Perre in Rijswijk over. Vil dit huwelijk
werden twee zoons geboren.
De van oorsprong grote huisdierenpraktijk werd
door de siedebouw langzaam ingekapseld en
geleidelijk aan werd het accent verlegd naar de
kleine huisdieren. Jan was er de man niet naar
otn zich daar niet bij aan te passen. Door
zelfstudie en het volgen van talloze congressen in
hinnen- en buitenland verkreeg hij de
capaciteiten van een uitnemend kleine
huisdierenpracticus. Ten bewijze hiervan werd
hem het lidmaatschap aangeboden van the
.American .Animal Ilospital .Association. een eer
die slechts zeer weinigen te beurt vatt.
tn 1974 liet hij zijn praktijkruimte ingrijpend
verbt)uwen. waardoor hij de beschikking kreeg
over een .schitterend ingerichte kliniek. H\'at
apparatuur betreft was niets hem te duur. Het
was een voorrecht otn als collega tnet hem te
mogen samenwerken. \'Zijn grote bekwaamheid
als chirurg die zich telkens weer manifesteerde in
succesvolle operaties vooral op het gebied van de
orthopedie, was bij vete collegae in de omgeving
hekend. waardoor hem steeds meer
probletnatische gevallen werden doorgestuurd.
Als mens was hij het type van de ware
wetenschapper, die scherpzinnig kon discussiëren
over de meest uiteenlopende onderwerpen en dat
ook graag deed. bij voorkeur onder het genot
van een goed glas wijn. Hij was een ideale zij het
strenge leermeester en niets kon hetn meer plezier
doen dan vast te stellen hoe zich bij zijn
assistenten een eigen initiatief ontwikkelde.
In 1976 liep zijn huwelijk spaak, hetgeen een
zware slag voor Jan was. Hienia brak een
sombere periode voor hem aan die zichtbaar
werd in een ernstige psychische en fysieke
terugval. In deze tijd vond hij veel steun bij
enkele intieme vrienden, met wie hij nachtenlang
kon praten. Hoewel het praktijk doen hem zwaar
viel. was er op zijn werk toch niets aan te
merken.

tn het laatste half jaar voor zijn overlijden begon
hij zich echter tluidelijk le herstellen. Hoewel hij
lichamelijk zwak bleef, keerde zijn zeer
bijzondere gevoel voor hutnor terug. Zijn
vrienden konden weer een beroep op hem doen
wanneer zij problemen hadden en hij herkreeg
het plezier in zijn werk. Des le harder trof ons de
slag toen op 21 februari het bericht van zijn
overlijden ons bereikte. Zijn heengaan laat een
grote leegte bij ons achter.

D. J. MF.GCHFLFSBRISK
U. F. HOMMFS

Tijdschr. Diergeneesk., deel 104, aft. 22, 1979

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 368-

Groep Geneeskunde
van het Rund

Op donderdag 22 november 1979 vindt om
14.00 uur in de collegezaal van de Kliniek
voor Inwendige Ziekten de 13e
wetenschappelijke vergadering plaats van de
Groep. Dit keer is het onderwerp
\'Melkziekte\'. waarbij vooral aandacht zal
worden besteed aan de preventieve en
therapeutische aspecten van deze
stofwisselingsstoornis.
Het onderwerp wordt ingeleid door prof.
Van \'t Klooster. Daarna zal ing. Malesteijn
de voedingstecbnische aspecten van de
melkziektepreventie bespreken en zal ir.
Van Bers de mogelijkheden van de
preventie met behulp van vit. Dj
metabolieten behandelen. Dr. Van Meurs
sluit de rij sprekers met een inleiding over
de diverse aspecten van de behandeling van
melkziekte.

Na de inleidingen zal er ruimschoots
gelegenheid zijn de diverse aspecten van de
melkziekte nog eens de revue te laten
passeren.

Vissymposium-Lelystad

Op 2 november 1978 is in Lelystad een
vissymposium gehouden, georganiseerd
door de Groep Dierenartsen werkzaam in
het Bedrijfsleven (D.I.B.) in nauwe
samenwerking met de Groepen Praktici
Grote Huisdieren, Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, Volksgezondheid en K.l.
en Zootechniek, waarbij de volgende
onderwerpen aan de orde zijn geweest:

\'Algemene en bijzondere aspecten van
visteelt\'door ir. H. Hogendoorn
-- \'Nutritionele en voedertechnische
problemen in de aquacultuur\' door drs. C.
L. van Limborgh

\'Vis als patiënt van de dierenarts\' door
dr. R. Bootsma

— \'Vis en volksgezondheid\' door drs. M. J.
M. van den Broek

De volledige tekst van deze inleidingen is te
verkrijgen door overmaking van ƒ 10,00 op
gironummer 51 1606 ten name van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde onder vermelding
van \'Teksten Vissymposium\'.

Commissie Post
Academisch Onderwijs
Veterinaire
Volksgezondheid

Pluim veecontactdag 1979

Op 2 mei 1979 is in het R.I.V. te Bilthoven
een Pluimveecontactdag gehouden, waarbij
de volgende onderwerpen aan de orde zijn
geweest:

- \'De zin en onzin van veterinaire keuring
voor pluimee\' door drs. J. J. Wilmink.

-- \'De huidige uitvoering van de
pluimveekeuring\' door drs. R. J. Terhije.
-- \'Een alternatieve vorm van
pluimveekeuring\' door drs. J. Driessen.

- \'Microbiologische eisen voor
pluimveevlees?\' door dr. ir. S. H. W.
Notermans.

De volledige tekst van deze inleidingen is te
verkrijgen door overmaking van ƒ 12,50 op
gironummer 511606 ten name van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde onder vermelding
van \'Teksten Pluimveecontactdag\'.

Histologisch onderzoek van
vleesprodukten

Op woensdag 12 december aanstaande des
morgens zal door de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
een bijeenkomst worden belegd tijdens
welke ervaringen en problemen met het
histologisch onderzoek van vleesprodukten
kunnen worden uitgewisseld. Dat zal
geschieden aan de hand van eerder
vervaardigde coupes. De deelnemers
kunnen hierop betrekking hebbende coupes
(bij voorkeur) of vleesprodukten voor I
december aanstaande naar de V V D.O.
sturen ten name van Drs, P. G. H. Bijker.
Van de ingezonden vleesprodukten zullen
dan door de V,V,D,0, alsnog coupes
worden vervaardigd. Degenen die aan deze
bijeenkomst willen deelnemen, gelieven zich
vóór 1 december 1979 op te geven bij de
K,N,M,v,D, (Ellen Bonnes, tel.: 030 -
5101 II).

-ocr page 369-

Bijdrage aan de Commissie
ter bevordering van
Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig
Onderzoek

In het vorige nummer was de stand:
t m 8 oktober 1979 ƒ3267,50

ontvangen 9 t m 30 oktober 1979 ƒ2735,—
Totaal ontvangen ƒ6002,50

^□DQoDlfl],

Groep

Pluimveewetenschappen

Uitnodiging

Aan de leden van de Groep
Pluimveewetenschappen tot het bijwonen
van de Ledenvergadering op

Dinsdag 27 november 1979
Plaats

Philips Ontspannings Centrum (de
Jonghzaal) Eindhoven (tel. 040 - 73 38 15)
Het P.O.C. is vlakbij het N.S. station en
naast het P.S.V. stadion gelegen.
Aanvang: 13.30 precies (pauze ± 15.15)

Inleidingen door;

Dr. J. B. Litjens: \'Vogelcholera bij
pluimvee\'

Dr. E. Goren: \'Colibacillose bij
slachtkuikens\'

Na de pauze volgt discussie over deze
onderwerpen.

Ook pluimvee geïnteresseerde collegae die
(nog) geen lid zijn van de Groep, zijn van
harte welkom. Hetzelfde geldt voor onze
Belgische collegae - WVPA leden.

Inbinden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

Doe hel zelf handen.
Bedrag ƒ 20,-

Bestellen op postrekeningnummer 5116 06
onder vermelding „Banden Tv.D. 1979".

-ocr page 370-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Eieher. E.; 1979; 3721 AP Bihhovcn. Prins Hendriklaan 65.
Fortuin, P. V, E.; 1979; 3521 AH Utrecht, Van Sijpesteinkade 25,
Hartgeis, J, D, F, .].: 1979; 7691 AF Bergentheim, Kerkweg 4,
Meijns, A,; 1979; 1521 El Wormerveer, P, Krugerstraal 13,
Staal, J,; 1979; 7963 BM Ruinen, Mr, H, Smeengestraat 23.
Uytdehaag, A, G, C, M,; 1977; 3451 EA Vleuten. A. Schweitzerlaan 1,

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Kokernoot. Mej. E. A. H.; 1979; Utrecht. Obrechtstraat .36 his

Als Kandidaatlid vande Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor f)iergeneeskunde heelf
het Hoofdbestuur aangenomen:

K. J. Coppoolse. Eurovisieplein 6. 3402 GC IJsselstein.

A. Pijpers, Hobhemastraat 54, 3583 CZ Utrecht,

D. R. Stam, Bouwstraat 26. 3572 S F Utrecht.

-Mej. C. Viets. K. Doormanlaan 128. 3572 NN Utrecht.

W. A. de Vries. Kon, Wilhelminaweg 438. 3737 BH Groenekan.

Adreswijzigingen, enz.:

176 Aa, H\' 6\'. van der: 1965; Gulpen; p.. geass.
met W. P. .1. A, Brooymans en .1. .1. F.
Franssen. (assoc, met J. M. Scheurs beëin-
digd).

176 Aa/.s!. r. van: 1973; 8251 MG Dromen. De
Houtsnip 4; lel. (03210) 2152; p.. geass. met
C. van Wijk.

/<V2 Bisperink. (7, ./.; 1976; 7904 FV Hoogeveen.
Kleine Beer 74,

IH7 Briiovmans. H. I\' ./. ,4.. 1968; Cadicr en
Keer; p.. geass. met W. G. v. d. Aa en ,1. .1.
F.
Franssen. (assoc. met .1. M. Schreurs beëin-
digd).

292 "Bruiining. mej. F.. !.: 1979; Erfweiler-Ehlin-
gen (W.-Dtsl.); tel. (06803) .3071 (privé).
(06805) 8256 (praktijk); p.. ass. bij E. Bach-
ma n n,

292:191 Cas;>ers. ,/, H\\: 1967; 1076 AP Amster-
dam, Parnassusweg 18 hs; tel, (020) 79()619;d,

195 Dijkstra. H .!.: 1975; Stiphout; k,d,; r,k,
i,b,d,; wnd, dir, slachth,

195 Domhof. A. B. F.: 1975; 1791 FN Den Burg
(Texel), Schilderweg 167; tel, (02220) 4011;
p,, ass, bij .1, Beekman, F, F, den Flouter en
,1, H, Klinkers,

196 Drogt, ,1,; 1972; Ruinen (Dr.); p. (assoc. met
.1. W, Kattewinkel beëindigd).

197 Duvn. R. J. » .: 1979; 9321 EN Peize. Kar-
lingakkers 26; lel. (0.5908) 33504; wnd. d.

I9H *Fieher. F.: 1979; 3721 AP Bilthoven. Prins
Hendriklaan 65; tel (0.30) 785604; wnd. d.

I9H * Fikethoom. R. F.: 1979:9801 AA Zuidhorn.

De Gast 15; tel. (05940) 2005; p.. ass. bij G. .1.
liosma en G. Roorda.

2«.ï * Frank. H ./. M.: 1979; 3572 Al. Utrecht.
Biltstraat 99: tel. (0.30) 318853; wnd. d.

203 Franssen. J. ./. /1968; p.. geass. met W. G.
V. d. ,Aa en W. P. .1. .A. Brooymans. (assoc.
met .1. M. Schreurs beëindigd),

207 (iroenveld. .M.: 1976; 7667 PA Reulum (post
Ootmarsum), Klumperstraal 19; tel, (05417)
315.

207 Groenveld-Peiers. Mevr. M. /.. F.: 1975:
7667 PA Reulum (post Ootmarsum), Klum-
perstraal 19; tel, (05417) 315,

207 Grooj: W. ,/, /,. de: 1929, Vlissingen, Boule-
vard Evensen 288,

209 * Hage. ./, J.: 1979; 3581 ,11. Utrecht. Oud-
wijkerveldstraat 2 his; d.

211 *llaverkaie. //. ./.: 1979; 3533 AR Utrecht,
Ussinglaan 47 111; tel, (0.30) 938722: wnd. d.

-ocr page 371-

:/J Uckhuis. J.: 1970; 2975 BK Ottoland (Z.H.),
B 7.3.

\'Holzapfel. H.: 1979; .3972 JS Driebergen,
Hogesteeg 27; tel. (03428) 3094; wnd. d.

117 Horzinek-Sauer. Mevr. dr. B. R.: 1963; Han-
nover-1963; Bilthoven; p., kl. huisd.

118 Hui.sman. E. O.: 1975; 8014 EL Zwolle, Tim-
mermeeslerslaan 2; tel. (05200) 19.349; p., kl.
huisd.

12J \'.lurgens. ./. C. P.: 1974; 7423 CN Deventer,
Euut 12; tel. (05700) 52448 (privé), 2.3433
(prakt.); p.. geass. met A. Strietman.

U4 Kalkman. W. ,4. M.: 1959; 7102 EL Winters-
wijk, Vreehorstweg 12.

"•.25 Kanenwinkel. J. W.: 1942; Ruinen (Dr.);
tel. (05221 ) 1321 ; r.d. (assoc. met J. Drogt be-
ëindigd).

Kimman. T. (I.: 1978; 9501 KC Stiens, Felix-
wei 39; p., ass. bij P. Meijer.

\'26 \'Klooster. Prof. dr. .4. Th. van: 1960; U-
1967; 3707 EK Zeist, Aristoteleslaan 31; tel.
(03404) 27747 (privé), (0.30) 532014 (bur.);
hlr. R.U. (F.d.D.).

127 Knijff. P. C.: 1974; 8166 GB Emst, \'De Loo-
brink\', Coöperaticweg 6; tel. (05787) 1928 en
1915 (privé), (05780) 12273 en 12249 (prakt.).

127 Kokernoot. Mej. E ,4. H.: 1979; 3572 EG
Utrecht, Obrechtstraat 36 bis; tel. (030)
718461; wnd. d. (toevoegen als lid).

/ \'Krooshof Mej. )■.; 1979; 3581 KD Utrecht,
Van Hogendorpstraat 10; d.

4 Iximhooy. E: 1976; 3904 NE Veenendaal,
Spaarne 1 1 ; tel. (08385) 146l4(privé),(03404)
17111 t. 152 (bur.).

1 Meer. Mej. M. C. van der: 1977; Oosterhout;
tel. (01620) 24915; wnd. d.

\'Meijns. ,4.; 1979; 1521 EJ Wormerveer,
P. Krugerstraat 13; tel. (075) 282898; wnd. d.

J .Minderhoud. J.: 1967; Middelharnis; p.,
H-D., geass. met P. R. J. M. Schilder.

8 \'Noordam. .Mej. .4. H.: 1979; 3981 HA Bun-
nik, Achtcrdijk 1 A; d.

/ (hinga. E C.: 1967; Kockengen, Dreef 30;
tel. (03464) 1381 (privé), (020) 796035
(prakt.).

1 \'fh-erduin. .Mej. M. W. K.: 1979; 3572 RP
Utrecht, Goedestraat 83; tel. (0.30) 7.30412;
wnd. d.

.f \'Paap. R. .4. L. M.: 1978; 3984 PJ Odijk,
p a Theod. Backerlaan I; wnd. d.

J Peterse. D. J.: 1971 ; Utrecht; tel. (0.30) 332515
(privé), 531570 (bur.).

Potjer. A.: 1979; 3583 GV Utrecht, Konings-
laan 111; tel, (0.30) 511788; wnd. d.

\'61 Ruiten. A. .M. J.: 1962; 7666 LR Fleringen,
Molenbinnenweg 10; tel. (05494) 506 (privé),
444 (prakt.).

\'61 Schaik. A. M. van: 1967; 6996 DX Drempt,
Roomstraat 25; tel. (08.348) 1323 (privé),
(083.34) 2982 (prakt.).

262 Schilder. P R. ./. M.: 1977; Oude Tonge;
tel. (01874) 2441; p., geaas. met J. Minder-
houd.

262 Scholma. /.. O.: 1979; 4054 MT Echteld,
Achterstraat 32; tel. (03444) 2861); p., ass. bij
J. J. Koot en H, J. Schrama.

262 \'Schols. If: 1979; 3511 NH Utrecht, Oude
Gracht 219; d.

264 Sehreurs. J. M.: 1956; 6269 AA Margraten;
tel. (04458) 1331 (privé), (077) 16755 (bur.);
adj. i. V.D. (assoc. beëindigd).

266 \'.Siet.sma. C.: 1979; 3581 fo Utrecht, Oud-
wijk 19; tel. (030) 517228; wnd. d.

269 \'Staal. J.: 1979; 7963 BM Ruinen, Mr. H.
Smeengestraat 23; tel. (05221) 2289 (privé),
1221 (prakt.); p., ass. bij J. Drogt.

271 Stelhngwerf D.: 1978; 3 132 RD Vlaardingen,
Boerhaavestraat 405; tel. (010) 356729.

271 Strietman. A.: 1973; Bathmen; p., H-D.,
geass. met J. C. P. Jürgens.

271 295 Strijkstra. G. T: 1978; 2842 Lohne (W -

Dtsl.), Am Muehlenkamp 3; p., ass. bij dr.
J Batke.

272 \'Swierstra. S.: I979;3522 RK Utrecht, Nieuw
Ravenstraat 13 bis; d.

276 Ttmdeur. II\'. J.: 1975; Hoogland; tel. (033)
801610 (privé), (041.30) 64589 (prakt.); p.,ass.
bij A. H. C. Kuypersen A. H. H. M. Winters.

276 /297 \'Vvtdehaag. A. G. C. M.: 1977; .3451

EA Vleuten, A. Schweitzerlaan 1; tel. (0.3407)
.3033 (privé), (030) 335133 t. 218 (bur.); wet,
medew. A.C. Ziekenhuis (werkgroep Immu-
nologie); adv. St. Centraal Dierenlaborato-
rium.

277 \'Vandenhooren. J. C. M. A.: 1979; 3582 ZD
Utrecht, l.B.B.-laan 169; d.

278 ren. J. B. van der: 1978; 7482 AM Haaks-
bergen, Bizetstraat 33; tel. (05427) 5463
(privé), 1500 (prakt ); p., ass. bij J. G. J. ter
Haar en J. L. H. A. Wouters.

279 Verhoefl ./.: 1974; 3721 AP Bilthoven, Prins
Hendriklaan 67; tel. (030) 791659.

280 hnk. R ./. de: 1972; Terschuur; tel. (03426)
1833.

281 \'lor. .Mej. G. de: 1979; 3992 LM Houten,
UUrechtseweg 21; d.

285 \' Hende. T. "van der: 1979; 2913 LE Nieuwer-
kerk a d LIssel. Alb. van \'t Hartwcg 3; wnd.
d.

286 \'Hësterveld. //.; 1979; 3222 EK Hellevoet-
sluis, Kleiweg 10; tel. (01883) 2556); p., ass.
bij t). B. Streefkerk en C. Vroege,

287 Wijk. C. van: 1974; Biddinghuizen; p,, geass,
met F, van Aalst,

287 Wilde. G. J. A. de: 1971; Goor; tel, (05470)
3385 (privé), (05496) 1696 t, 1 (bur,); h,
vLk-dnst,; wnd. h. vLk.dnst,; r,k,; plv, i,

290 Zonderland-de Graaff Mevr. M. A. M.:
1975; 6991 GB Rheden (Gld ), Groenestraat
19; tel, (08.309) 3603 (privé), (085) 647260
(prakt,); p,, ass, bij P, de Jong,

-ocr page 372-

Overleden:

J A. Hage te Borculo op 13 oktober 1979
Jubilea:

J. M. de Jong te Assen
J. Hoogerwerf te Arnhem
W. P. Terlouw te Uiderdorp
Y. Venema te Heerenveen
J. L. Vlasblom te Schoonhoven

G. Alberda te Witmarsum
J. G. Crone te Uden

Voor hel Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 23 oktober 1979
Geslaagd \'met genoegen":

H. Schols
(afwezig) 30 jaar op 16 november 1979

kioDuDoli^o

december 1979

december 1979

december 1979

december 1979

december 1979

december 1979

(aanwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op 7
(afwezig) 25 jaar op 7
(afwezig) 25 jaar op 7
(afwezig) 25 jaar op 15
(afwezig) 25 jaar op 15

Mej. M. W. K. Overduin
A. Potjer
C. Sietsma
S. Swierstra

J. C. M. A. Vandenbooren
Mej. G. de Vor
T. van der Wende

ru

FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Bij de vakgroep Bacteriologie is een vacature voor een

DIERENARTS

Geslaagd:

E. Eicher
H. J. M. Frank
J. J. Hage
H. J. Haverkate
H. Holzüpfel
Mej. Y. Krooshof
A. Meijns

Mej. A. W. Noordam

Taak: Een bijdrage leveren aan het onderzoek van de vakgroep, met name op het
terrein van mastitis bij het schaap.

Daarnaast zal betrokkene worden ingeschakeld bij het onderwijs.
Ervaring op bacteriologisch gebied strekt tot aanbeveling.

Inlichtingen worden gaarne verstrekt door de heer prof. dr. J. Frik, telefoon 030-
71 55 44, toestel 237.

Aanstelling zal geschieden in tijdelijke dienst voor een periode van maximaal
4 jaar, eventueel te verlengen met maximaal 2 jaar in de rang van wetenschappelijk
assistent.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige personalia en verdere gege-
vens worden gaarne ingewacht bij de personeelsafdeling van de faculteit, Bilt-
straat 172, 3572 BP Utrecht, onder vermelding van vacaturenummer 772.

-ocr page 373-

Hondenfokkerij in Nederland

Dog Bi c\'ci/ing in ihe Seilwrlcinds
J. Bouwi

SAMtWAIIlXC,

hl cianshtiiing op een overzichi van üe geschiedenis \\ an üe hondenfokkerij worch
een beschrijving gegeven van üe fokkerij zoals üic nioniemeel in Seüerlund plaats
vindt. De honüenrassen zijn gevorniü in tijden waarin de overleving en de repro-
duktie van de dieren in sterke mate ajhattkelijk waren van hun bruikbaarheid voor
verschillende direct nuttige functies.

De dieren die tot deze rassen behoren worden nu hoofdzakelijk als gezelschaps-
honden gehouden. Hoewel de serieuze fokkers er zich voor inspannen om de
oorsprottkehjke karakteristiekett van de rassen zo goed mogelijk te bewaren moet
toch worden vastgesteld, dat de rassen nu onderworpen zijn aait elementen van
mode en van druk van dc publieke opinie.

loeneinende belangstelling voor een ras leidt in de regel tot vermindering van de
seicctiedruk met als gevolg een grote variatie van ongewenste bijverschijnselen.
I \'erbetering van de kennis van en begrip voor honden is naar het oordeel van de
auteur het beste wapen om deze ongewenste bijverschijnselen te bestrijden.

SUMMARY

The present report is a review of the history of dog breeding and of the current
status of breeding dogs in the Netherlands. Breeds of dogs were previously sub-
jected to methods of breeding in which survival and reproduction of the animals
depended on the usefulness of dogs for various duties.

Today, animals of these breeds are mainly kept as pets. Although serious
breeders try hard to preserve the original characteristics of the animals, the breeds
are nowadays subjected to strong forces of fashion and the pressure of public
opinion. A marked increa.se in interest in special breeds is residting in a reduction
of the pressure of selection and thus in a wide variety of undesirable traits.
In the opinion of the present author improvement of knowledge and in the
understanding of dogs provides the best weapon to combat these unwanted
effects.

\' Prof. dr. ,1. Bouw. Vakgroep Zootechniek. Yalelaan 17. De Uithof. Utrecht,
i li/tlschr. Dicrgcticc.sls.. licet 11)4. aß. J.l 1979 91.1

-ocr page 374-

IM.FiniNCl

Zij die zich gaan bezighouden met de
rassen \\an honden en met de \\ raag waar
die rassen vandaan komen, kunnen daar-
bij ontdekken dat de oudste hondenras-
sen zijn terug te voeren tot de hoogtepun-
ten \\an cuhuren in o.a. Assyrië. Egypte.
Griekenland en Italië. Daarna zijn in de
afgelopen eeuwen \\ooral in West Europa
een aantal meer recente rassen gevormd.
In de cultuur die wij momenteel beleven
rijst in toenemende mate de \\ raag of er
geen sprake is \\ an een sterke overdrij\\ ing
in het fokken van rashonden en \\an hon-
den in het algemeen. Klachten over be-
vuilingen \\an straten en speelplaatsen en
over agressi\\iteit \\an honden nemen
hand over hand toe. Regelmatig wordt de
\\ raag opnieuw aan de orde gesteld of het
kostbare voedsel dat deze dieren verorbe-
ren niet beter naar ontwikkelingslanden
kan worden gestuurd.

Uit gege\\ens \\an Carding (2) blijkt dat
Nederland daarbij nog niet ongunstig af-
steekt bij andere landen. Volgens Car-
ding is de ratio mens:hond in een aantal
landen als \\olgt: V.S. 6.1:1. Frankrijk
7.2:1. België 8.6:1. Ciroot Brittannië
12.4:1, Nederland 12,6:1 en West Duits-
land 25,2:1.

U\'it het voorgaande kan worden afgeleid
dat ecn culturele hoogconjunctuur blijk-
baar gepaard gaat met de behoefte aan
een aantal gespecialiseerde hondenras-
sen. Zij die over het \\ermogen beschik-
ken om dergelijke honden op hun waarde
te schatten spreken o\\er cidtuurmonu-
menten die bewaard dienen te blij\\en.
Aan de andere kant blijkt dat ecn derge-
lijke hoogconjunctuur ook in de honden-
fokkerij aanleiding kan ge\\cn tot belang-
rijke randverschijnselen. I^czc randser-
schijnselen leiden voor een ander deel
van de samenleving tot een grote mate van
irritatie cn ergernis.

Op grond daarvan wordt hierbij een\'
schets geboden \\an:

dc waarde en dc betekenis die honden
\\oor mensen kunnen hebben,
de methoden die gebruikt zijnen wor-
den om aan de gewenste honden te
komen.

de bij\\erschijnselen die bij een derge-
lijke produktie \\an honden optreden
en \\ an

de methoden om de positie\\e waar-
den \\an de honden te \\erhogen en de
negatieve te beperken.

ni; Bl I FKF-MS \\ AN DF HOM)

De betekenis \\an de hond heeft in het
\\erledcn zeer direct in relatie gestaan tot
de nuttigheid \\an deze dieren \\oor de
mens. Door \\ erschillende autoriteiten op
dit gebied wordt nog regelmatig betwij-
feld voor welk doel het proces \\an de
domesticatie \\an de wolf in de eerste
plaats is ingezet.

Volgens Senglaub (8) is de domesticatie
van de wolf 1 2.000 tot 15.000 jaar geleden
begonnen in een periode waarin zowel dc
mens als de wolf \\ oor hun \\ oedseK oor-
ziening ten dele waren aangewezen op de
jacht. Zowel dc wolf als de mens hadden
daarbij in het bijzonder belangstelling
\\oor de grote en relatief snelle plantene-
ters. Benadering en o\\ermeestering \\an
deze prooidieren was alleen mogelijk bij
een jacht in groepsverband bij een goede
samenwerking tussen de deelnemers aan
de jacht. Frijlink (4) beschrijft hoe ccn
dergelijke jacht ook nu nogdooreen wdl-
ventroep wordt georganiseerd.
De mens heeft in de wolf een waarde\\ollc
medewerker \\oor de jacht gevonden en is
op den duur in deze medewerkers gaan
selecteren. Voor de jacht op groot w ild op
prairie\\elden e.d. waren honden nodig
met een sterk ontwikkeld waarnemings-
vermogen. die levens een grote kracht cn
snelheid konden ontwikkelen. Wc dan-
ken daaraan nu een groep van lopende
honden die als windhonden worden aan-
geduid en die v ooral over ccn zeer goed
gezichtsvermogen beschikken. Voor de
jacht op kleiner wild. dat zich o.a. in het
struikgewas ophoudt waren kleinere
jachthonden nodig met een goed reukver-
mogen. ,\'\\an deze honden moest verder
de eis gesteld worden dat ze in groeps-
verband in meutes konden jagen.
We danken daaraan de groep lopende
honden die als brakken worden aange-
duid. Naast de edellieden hadden ook de
kleine luiden behoefte aan hulp bij het
stropen cn bij hel bestrijden van diersoor-

-ocr page 375-

ten als dassen, ratten etc. De selectie \\ oor
dit doel heeft in Ciroot-Brittannië geleid
tot een groep \\an terriers en in Duitsland
tot de pinchers en schnau/ers. Felle vast-
houdende honden die bereid en in staat
/ijn ook onder de grond hun taak zelf-
standig af tc ronden. Voor de tot hiertoe
genoemde groepen \\ an rassen heeft door
de tijden heen gegolden dat zij in staat
moesten zijn zelfstandig en onafhankelijk
te jagen. De honden die tot deze ras-
groepen behoren zijn niet geselecteerd op
gehoorzaamheid of onderworpenheid.
Voor de jacht op gevogelte is geselecteerd
op honden die hun prooi in de verwaaiing
en dus niet aan de grond kunnen
opsporen. .Spaniels en enkele daarmee
\\erwante groepen zijn daar \\oorbeelden
\\an. Vooral na de komst \\an het geweer
is hierna \\ oor de jacht op gevogelte, maar
ook voor de hazen en konijnenjacht gese-
lecteerd op honden die in staat zijn het
wild op te sporen, maar bij welke dieren
daarna het natuurlijke gedragspatroon
niet (meer) \\olledig naar voren komt.
Voor dat doel zijn bij de oorspronkelijke
lopende jachthonden genen ingebracht
uit rassen die meer op gehoorzaamheid
aan de mens geselecteerd waren. Er is op
die manier een groep van staande jacht-
honden gevormd die \\ oor het wild blijven
staan of liggen en of die het wild terug-
dragen naar de jager.

De grote verschillen in \\ooral uiterlijke
en gedragskenmerken zoals wij die nu
bij de onderscheiden rassen van jacht-
honden kennen zijn een gevolg van een
langdurige en harde selectie. De jagers
beschikken bij uitstek over het materiaal
en de methoden vooreen dergelijke selec-
tie. Er zijn daardoor bij de jachthonden
sterk gespecialiseerde rassen gevormd.
Nadat de mens zich naast de jacht ook is
gaan toeleggen op de veeteelt zijnde hon-
den ook daarbij ingeschakeld. Voor de
hulp bij \\ eeteelt is geselecteerd op andere
elementen uit het potentieel waarover de
wolven honden beschikken. In de begin-
periode is vooral geselecteerd op eigen-
schappen die van belang zijn voor het
drijven en het hoeden van de kudden van
runderen en schapen. Eigenschappen als
een grote drang tot verzorging en een
grote bereidheid en bekwaamheid om de
opdrachten van de herder onverwijld uit
te \\ oeren waren daarbij \\ an groot belang,
f^aarnaast en daarna is vooral ook gese-
lecteerd op beschermende functies tegen
belagers van buitenaf. Voordat doel zijn
genen uit meer vechtlustige rassen inge-
voerd, Door deze specialisatie in bescher-
mende functies kon een deel van deze
honden ook gebruikt worden \\ oor de be-
waking van huis en hof. Op deze bescher-
mende en bewakende functies wordt ook
vandaag nog doorgeselecteerd - nu
vooral voor de bescherming van de mens.
De rasgroep van de herders- of sche-
pershonden is daardoor in belangrijke
mate omgebogen tot een groep van hon-
den die afgericht kunnen worden voor
politiehond of voor de bewaking en of de
beschertuing. Deze ombuiging in de func-
tie van deze rasgroep was mede mogelijk
doordat bij de rassen van herdershonden
van een minder specialistische, maar ook
\\an een minder harde selectie sprake is
geweest.

Naast de nuttigheid heeft ook het atriuse-
ment dat de honden kunnen bieden door
de tijden heen een rol van betekenis ge-
speeld, Uit de vechthonden die tijdens de
Griekse en Romeinse cultuur in de are-
na\'s gebruikt werden zijn op het vaste
land \\an Europa o,a, de bullebijters ge-
fokt die in hun strijd tegen stieren en
beren \\eel atuusement aan onze voorou-
ders hebben bezorgd. Een zeer typische
vertegenwoordiger van deze groep \\an
rassen is dc Engelse bulldog. Het zijn
korte, gedrongen honden met een zware
bespiering en vooral ook korte brede
kaken, Terwille van de vermakelijkheid
moest dc agressiviteit hoog opgevoerd
worden. Kruisingen met terriers hebben
daarbij nogal eens een verhogend effect
opgeleverd. De genen van deze vecht-
honden zijn nadien nogal eens benut om
de \'scherpte\' bij de waak- en verdedi-
gingshonden op te voeren.
De fokkerij van honden voor andere nut-
tige diensten als de trekdienst. het gelei-
den van blinden en de produktie van vlees
of pelzen heeft een betrekkelijk geringe
inv loed gehad op de genetische samen-
stelling van dc rassen waarmee wij nu te
tuaken hebben. De sledehonden hebben
in de noordelijke gebieden reeds lange

-ocr page 376-

tijd een functie verv uld bij /owel de trek-
dienst. de jacht alsook bij het hoeden van
de rendierkudden.

In Nederland behoort het gebruik \\an
sledehonden ook\' nu nog tot een e.xclu-
sieve vorm \\\'an sport. Trekhonden heb-
ben ook in ons land in \\oorgaande eeu-
wen wel belangrijke diensten aan de
kleine zakenman verleend die /ijn waren
aan huis bracht.

Kroon (7) vermeldt dat er in het begin
\\an deze eeuw nog ruim 150.000 trekhon-
den geregistreerd stonden. De trekhon-
den werden e\\enwel gerecruteerd uit een
verscheidenheid \\an rassen en van een
selectie voor dit type van werk is niet van
betekenis sprake geweest. Min of meer
hetzelfde geldt voor de blindegeleide
honden waarvan er ook nu nog 40 a 50
per jaar in ons land worden afgericht.
Van de in Oost-Azië voor de volgens
sommigen alleen voor de vlees- en pels-
produktie gefokte honden hebben wij
slechts de Chow-chov\\\'s overgehouden.
In de jaren 1976 en 1977 is door de Vak-
groep Zootechniek, met medewerking
van een aantal co-assistenten nagegaan
welke functies de honden in en rondom
l\'trecht hadden, lüt dit oriënterende on-
derzoek, waaraan nogal wat bezwaren
waren verbonden in \\erband met de re-
presentativiteit van de steekproef, is wel
gebleken dat de honden in onze tijd
v ooral als gezelschapsdieren worden ge-
houden. Onder de 200 geënquêteerde ei-
genaren bevonden zich slechts enkele
tientallen die met hun hond nog deelna-
men aan africht ingen, de jacht of aan het
bezoeken van tentoonstellingen, maar
ook bij deze eigenaren was de functie als
gezelschapsdier nog vaak de belang-
rijkste. De hond is een huisdier geworden
in de ware zin van het woord, het is een
huisgenoot die alliankclijk van dc eigen
aard en aanleg enerzijds en v an de gezins-
samenstelling en de daarin voorkomende
wensen en behoeften anderzijds een meer
of minder belangrijke rol in het gezin
speelt.

l\'it het onderzoek is verder zeer duidelijk
naar voren gekomen dat gevoelsmatige
motieven in veel gevallen een doorslagge-
vende rol spelen bij de keuze van een
hond en dat aan de beschikbare zakelijke
informatie over de bezwaren die zijn ver-
bonden aan het houden van een hond
betrekkelijk weinig aandacht wordt be-
steed. Een bewuste en afgewogen keuze
op basis van objectieve informatie over
de voor- en nadelen die aan een hond
in het bijzonder aan de aard van de hond
zijn verbonden wordt slechts in uit-
zonderingsgevallen gemaakt. Deze wijze
van kiezen vormt een schrille tegenstel-
ling ten opzichte van de selecties die in
voorgaande tijden door de generaties van
honden heen gemaakt zijn. Op de gevol-
gen daarvan voor zowel de eigenaars ge-
bruikers als ook v oor de honden komen
we nader terug.

df mff110[)fn van fokkfrfi

In de hondenfokkerij is tot dusver geen
gebruik gemaakt van vaste en weten-
schappelijk getoetste methoden die tot
een van te voren vastgesteld doel moeten
leiden. In het voorgaande is reeds bespro-
ken dat er in een aantal gevallen wel na-
drukkelijk sprake is geweest van selectie
voor een duidelijk doel - bijvoorbeeld de
selectie op geschiktheid voor de jacht op
zeer bepaalde diersoorten en in een zeer
bepaald gebied.

De methoden van selectie waren daarbij
eenvoudig en duidelijk.
Voor honden die niet of minder geschikt
waren voor dat specifieke doel bestond
geen enkel pardon. Dc beste honden kre-
gen daardoor automatisch hun kans om
voor het nageslacht te zorgen. Het doel
was echter niet altijd zo duidelijk en een-
voudig en de selectie methoden waren
niet overal zo hard. Aan de veehouders-
honden werd gelijktijdig de eis gesteld dat
zij de kudden moesten drijven, hoeden en
bewaken en dat zij voldoende intelligen-
tie en bereidwilligheid hadden om hun
opdrachten uit te voeren. Als de hond
aan een of enkele van deze eisen voldeed
vond de veehouder daarin nogal eens een
e.xcuus om het dier te sparen.
In onze tijd zijn de opvattingen over het
doel van de hondenfokkerij sterk
verdeeld. Ook voor de fokkerij van een
ras kunnen de meningen binnen de ras-
vereniging sterk uiteen lopen. We hebben
gezien dat momenteel voor de meeste
honden de functie als gezelschapsdier de

-ocr page 377-

belangrijkste is. De mate waarin de hond
daarin functioneert is o.m. afhankelijk
\\an de samenstelling \\an het ge/in en de
wen.sen en behoeften van de gc/insleden.
Het lijkt voorlopig een utopie honden te
gaan fokken voor verschillende tvpen
\\an ge/innen ol mensen. Ondanks het feit
dat het oorspronkelijke doel in veel ge-
vallen vervaagd is wordt daarom in de
praktijk binnen de rasvereniging het fok-
doel toch gericht op de oorspronkelijke
waarden en functies van het ras. De selec-
tie binnen de rassen wordt voor een be-
langrijk deel bepaald door de verschij-
ning \\an de honden tijdens de keuringen
en door de prestaties bij africhtingen en
veldwedstrijden. Bij de/e keuringen op
uiterlijk en of prestatie wordt niet alleen
gelet op het bewaren van het type en de
aanleg. Zeer nadrukkelijk wordt er naar
gestreefd om gave en opgewekte honden
met een harmonische lichaamsbouw en
soepele bewegingen een vooraanstaande
plaats in de fokkerij te bieden. In alge-
mene /in leidt de/e methode van fokkerij
tot ecn duidelijke verbetering van de
kwaliteit van de honden in een groot aan-
tal rassen.

Methoden van fokkerij waarbij gebruik
wordt gemaakt van gegevens van na-
komelingen onderzoek, van combinatie-
geschiktheidstoetsen e.d. vinden in dc
hondenfokkerij nog slechts schoorvoe-
tend ingangen hebben tot dusver noggeen
invloed van betekenis gehad op de geneti-
sche samenstelling van dc rassen. Dc ge-
netische satnenstclling van on/c rassen is
hoofd/akelijk bepaald door de oorspron-
kelijke fokkerij \\an hct las, waarbij dc
kcii/e van dc fokdiercn die voor de aan
on/c dieren voorafgaande generaties /ijn
gebruikt nog wciccns een belangrijke
stempel op het ras heeft gedrukt.
Dc keu/e van dc dieren die binnen een ras
voor de fokkerij worden gebruikt en de
wij/e waarop de/e keu/c wordt gemaakt
varieert van ras tot ras /eer sterk en moet
hier buiten beschouw ing blijven. De mate
van selectie binnen de rassen varieert
vooral met de tijd cn is in belangrijke
mate van uitwendige factoren afhanke-
lijk. De invloed van uitwendige factoren
op het verloop van de fokkerij kan wor-
den afgele/.en uit vergelijkbare cijfers
over de inschrijvingen in het Honden
Stamboek (N.H,S.B.). In de bijgaande
tabel zijn de gemiddelden vermeld van de
jaarlijkse aantallen inschrijvingen van de
numeriek belangrijkste hondenrassen in
de perioden 1965-1968 en 1975-1978,

De cijfers uit deze tabel w ijzen uit dat het
procentuele aandeel van de continentale
herdershonden (Duitse-, Hollandse- en
Belgische herders
-r Bouv iers) in de afge-
lopen 10 jaar is verdubbeld (van 20,7 -
naar 40,O^\'), Gelijktijdig zijn de percen-
tages voor de kleine rassen (f)werg-
poedels, Pekingezen en Yorkshire ter-
riers) gehalveerd (van 38.2 - tot I8,I\'V).

Bij de toename van de honden die vooral
worden afgericht voor het verdedigings-
werk heeft de Bouvier een zeer groot
aandeel gehad. Bij de honden die voorna-
melijk als gezelschapsdieren worden ge-
houden zijn vooral de dwergpoedels sterk
in aantal afgenomen.
De teruggang van de Schotse herders na
1968 geeft aan dat de I\'.V.-serie over de
\'Lassie hond\' weliswaareen zeer duidelijk
maar geen blijvend effect heeft gehad. Bij
de gezelschapsdieren heelt de kleinste
van de in de tabel opgesomde rassen, de
Yorkshire terrier, een belangrijke winst
geboekt. Dc Yorkshire terrier biedt onge-
twijfeld de geringste problemen in situ-
aties waarbij dc noodzaak bestaat de
honden dagelijks in dichtbevolktc woon-
wijken uit tc laten.

Fen teruggang in de vraag naar honden
van een bepaald ras leidt in hct algemeen
tot een verscherpte selectie binnen dat ras
en bij gevolg tot ccn vcrlu)ging van dc
kwaliteit van de overblijvende dieren. In
een periode van afnemende belangstel-
ling voor een ras zijn de lokkers in het
algemeen gaarne bereid hun medewer-
king te verlenen aan de bestrijding van
bepaalde genetische fouten in het ras.
Ook hct omgekeerde is hct geval. Bij een
toenemende vraag neemt de sclectiedruk
af en gaat de kwaliteit van het ras ernstige
risico\'s lopen. Bij ecn toenemende v raag
is de verleiding groot om alle dieren die in
een nest geboren /ijn in leven te houden
en ook om al de/e dieren ccn plaals bij
een nieuwe eigenaar te geven. Bij ccn ras
dal "in de mode komt\' biedt /ich een afne-

-ocr page 378-

Tabel 1. Gemiddelden van de jaarlijkse

inschrijvingen

in het N.H.S.B.

Periode 1965 t m 1968

Periode 1975 t m 1978

Nr.

Naam

Aantal \'

%

Aantal

%

1

Dwergpoedel

5010

22.7

2532

4.8

2

Duitse Herder

3366

15.2

9814

18.6

3

Dashond

2290

10.4

3358

6.4

4

Boxer

1730

7.8

3446

6.5

5

Schotse Herder

1550

7.0

576

1.1

6

Engelse cocker spaniel

975

4.4

1654

3.1

7

Dwergpinscher

757

3.4

304

0.6

8

Duitse Staande

700

3.2

2275

4.3

9

Bouvier

550

2.5

8657

16.4

10

Hollandse Herder

504

2.3

1198

2.3

11

Fox Terrier

460

2.1

652

1.2

12

Airedale Terrier

400

1.8

742

1.4

13

Whippet

360

1.6

400

0.8

14

Dalmatische hond

350

1.6

556

1.1

15

Dobermann Pinscher

320

1.4

688

1.3

16

Welsh Terrier

290

1.3

429

0.8

17

Duitse L5og

280

1.3

2524

4.8

18

Pekingees

275

1.2

933

1.8

19

Sint Bernhard

250

1.1

1262

2.4

20

Rottweiler

240

1.1

573

LI

21

Dwergdashond

205

0.9

967

1.8

22

Ierse Setter

180

0.8

1222

2.3

23

Belgische Herder

162

0.7

1405

2.7

24

Bedlington Terrier

147

0.7

117

0.2

25

Golden Retriever

140

C.6

1026

1.9

26

Afghaanse Windhond

135

0.6

1055

2.0

27

Chow-Chow

1.34

0.6

380

0.7

28

Labrador Retriever

130

0.6

828

1.6

29

Amerikaanse cocker spaniel

110

0.5

669

1.3

30

Yorkshire Terrier

105

0.5

2385

4.5

22105

99.9

52627

99.8

Bl.lVERSCm.lNSI 1 FN V,.\\N DF
HONDFM OKKFRI.I

In het voorgaande is al gebleken dat de
hondenfokkerij zoals die nu in ons land
wordt bedreven aanleiding geeft tot een
reeks van bijverschijnselen. Vooreen be-
langrijk deel zijn dat positieve ver.schijn-
selen als o.a. dc recreatieve, educatieve en
revaliderende betekenis van de hond in
het gezin. Daarnaast zijn er evenwel ook
ongewenste effecten.
Dc ongewenste effecten voor de honden
kunnen worden onderverdeeld in gevol-
gen van:

- de genetische samenstelling van het
ras,

de methoden van fokkerij die worden
toegepast en

het doel dat bij de fokkerij \\an het ras
wordt nagestreefd.

merspubliek aan dat in het algemeen min-
der kritisch en deskundig is. Een deel van
dit publiek stapt bovendien betrekkelijk
gemakkelijk over op de produktie van
honden waaraan \'nog wat te verdienen is\'.
In deze situaties is het risico groot dat die-
ren worden uitgezet die later ernstige pro-
blemen of teleurstellingen gaan opleve-
ren. De selectiedruk neemt niet alleen af
bij de opfok en de afzet vanjonge honden,
ook de remmingen om dieren met afwij-
kingen toch voorde fokkerij te gebruiken
worden minder.

Bij een grote vraag gaat het gevoel van
verantwoordelijkheid voor het ras een
belangrijke rol spelen bij de lokkersen bij
de rasvereniging. De variatie in het ver-
antwoordelijkheidsgevoel bij de mens is
wellicht nog groter dan de variatie in
honden. In dc afgelopen decennia is over-
duidelijk gebleken dat de gevolgen daar-
van ook niet uitblijven.

-ocr page 379-

De genetische samenstelling van een ras
wordt in hoofdzaak bepaald door de his-
torische achtergrond en de omvang van
het ras en door de mogelijkheden om
fokmateriaal uit te wisselen.

Rassen die betrekkelijk recent zijn opge-
bouwd uit een grote variatie van dieren
van verschillende herkomst vertonen een
grote mate van genetische heterogeniteit.
Als bij dergelijke rassen gedurende een
aantal generaties sterk op het type is gese-
lecteerd dan kunnen de dieren die tot dat
ras behoren uiterlijk veel uniformiteit
\\ertonen en desalniettemin een grote ge-
netische heterogeniteit bezitten, In de
genen voorraad van dergelijke rassen
kunnen wel ongewenste genen voorko-
men, Als de omvang van het ras vol-
doende groot is en als daarbij niet te veel
in bepaalde lijnen wordt gefokt dan tre-
den de nadelige effecten \\an die genen
slechts sporadisch aan het licht, Andre-
sen (1) heeft bijv oorbeeld aangetoond dat
in het ras van de Duitse Herdershonden
een gen voor dwerggroei voorkomt,
waarbij deze dwerggroei zich alleen
manifesteert als dit gen in homozygote
\\ orm aanwezig is. De frequentie van dit
gen is blijkbaar nog laag in de populatie
\\an Duitse Herdershonden, Dwerggroei
op basis van dit gen komt daardoor bij de
Duitse Herders praktisch niet voor. Het-
zelfde geldt voor het gen voor albinisme
bij de Duit,se Herdershonden, Ook albi-
no\'s worden nog maar sporadisch bij dit
ras aangetrolfen,

Dc genetische heterogeniteit houdt niet
alleen het uitgevallen zijn \\an bepaalde
genfuncties \\erborgcn. De interactie van
een grote verscheidenheid \\an genen bin-
nen een individ u biedt bovendien zeer
goede garanties voor ccn normale ziekte-
resistentie en vruchtbaarheid van het
dier.

Rassen met een lange geschiedenis \\an
gerichte fokkerij, vooral rassen die
scherp op een aantal specifieke eigen-
schappen zijn geselecteerd en waarbij in-
menging van andere ras.sen lot dc uitzon-
deringen behoort, \\crtonen een grote
male van homogeniteit. Voorde kenners
cn liefhebbers kunnen dieren \\an deze
rassen een heel grote waarde hebben.

Ook in deze rassen worden niet vaak erfe-
lijke gebreken aangetroffen. Deze ras.sen
zijn in de regel met veel praktische des-
kundigheid gefokt, Dc genen voor erfe-
lijke gebreken zijn daardoor in veel gev al-
len uitgeselecteerd. Doordat de
genetische heterogeniteit van deze rassen
in de regel sterk is gereduceerd vertonen
deze dieren in dc regel wel een vergrote
kwetsbaarheid voor storende milieu in-
vloeden,

fJit een door Van der Velden (12) opge-
stelde tabel over erfelijke gebreken bij
honden kan worden afgeleid dat de ge-
breken die berusten op enkelvoudige re-
cessieve genen vooral aan de dag treden
bij betrekkelijk jonge en relatief kleine
rassen,

Andrescn (1) heeft laten zien hoe het gen
voor dwerggroei bij de Duitse herders
zich enkele generaties nadat een
herder was gebruikt voor bloedverver-
sing v an de Karelische Berenhonden in
het laatstgenoemde ras op spectaculaire
wijze ging openbaren. Van der Velden
(10) heeft aangetoond op welke manier
een gen voor epilepsie het voortbestaan
van het ras van de Tcrvuerense herders
heeft bedreigd en op welke manier een
dergelijke gen met succes kan worden be-
streden, Een van dc meest aansprekende
voorbeelden op dit gebied is momenteel
de verspreiding van hel gen voor Progres-
sieve Retina Atrofie (P,R.A.) in de klei-
nere rassen van de staande jachthonden.
Dit gen dat momenteel voor ccn groot
deel uit Engeland is verdreven begint zich
momenteel in toenemende mate te mani-
Icstcren in een aantal continentale rassen
van jachthonden. De herkomst van dit
gen bij deze rassen kan in de regel niet
meer getraceerd worden, liet voorbeeld
van het gen voor dwerggroei bij de Kare-
lische Berenhonden geeft wel een duide-
lijke indicatie van dc wijze waarop een
dergelijke gen in een ander ras kan bin-
nendringen.

De methoden van fokkerij die worden
toegepast staan in veel gevallen in nauw
verband met dc genetische samenstelling
van het ras. Verbetering van een ras gaat
als regel gepaard met selectie van dieren
die het beste voldoen aan de eisen die aan
het ras gesteld worden, Dc beste dieren

-ocr page 380-

krijgen de grootste kansen om nakome-
lingen voort te brengen. De/.e nakomelin-
gen hebben de grootste kansen om de
besten van de volgende generatie te wor-
den. Op de/.e wijze kunnen zich lijnen van
preferente fokdieren vormen, waar bin-
nen nogal eens op een vroeger fokdier
wordt teruggepaard. Bij een nauwkeurige
en verantwoorde selectie behoeft dit geen
bezwaren met zich mee te brengen als de
populatie maar voldoende groot is om
een aantal van deze lijnen naast elkaar te
bewaren, zodat regelmatig kruisingen
tussen deze lijnen gemaakt kunnen wor-
den. Bij kleine populaties kan dit systeem
niet gevolgd worden en moet regelmatig
een keuze gemaakt w orden tussen inteelt
om de homogeniteit van de gewenste ei-
genschappen te verhogen en uitteelt om
de gewenste heterogeniteit te bewaren.
In perioden van geringe vraag naar een
ras vvordt in de regel wel de hand gehou-
den aan de hiergenoemde methoden. Het
zijn dan alleen nog de echte liefhebbers
die met het ras doorgaan.
Als dc vraag naar een ras groot wordt is
het risico ook groot dat de methoden
voor verantwoorde fokkerij op de achter-
grond geraken. De nadelige gevolgen
daarvan openbaren zich helaas in veel
gevallen pas na een aantal generaties.
Morfologische-, fysiologische-, maar
vooral ook gedragsafwijkingen kunnen
daarna tot gevolg hebben dat de popula-
riteit van een ras ook weer snel wegebt.
Hel ras herstelt zich pas weer nadat over
een reeks van volgende generaties vol-
doende kansen aan dc selectie zijn gebo-
den. Bij verschillende rassen die in de
afgelopen decennia in ons land populair
zijn geweest is de/c golfbeweging /eer
d uidcIijk waarneembaar.
Door o.a. Hodgman (5) in Hngeland en
door van .laarsvcld (6) in Nederland is
aangetoond dat de eisen die de fokkers
aan hun rassen stellen in een aantal geval-
len aanleiding geven tot pathologische
verschijnselen. Uiterlijk direct waar-
neembare voorbeelden daarvan zijn o.a.
verschijnselen als: entroputn. ectropion.
uitpuilende ogen, verkort monddak. al-
wijkende beensianden, nauwe bekkens,
plooivormingen van de huid en overvloe-
dige beharing. Minder in het oog lopend.

maar evenzeer nadelige gevolgen van de
doelstellingen van de fokkerij ziji o.a. de
blindheid, doofheid en steriliteit die op-
treden bij het fokken van veel v\\it in het
baarkleed of van de Merle (harlekijn) te-
kening. Ook het gebruik van genen voor
chondrodystrophie. zoals dat bij ver-
schillende brakken wordt toegcfast voor
de korte en kromme benen en b j de ver-
schillende dogachtigen voor kor.e kaken
kan tot ongewenste bijverschijnselen
aanleiding geven. De teckelver.amming
is daar een v oorbeeld van. De fokkerij
van zware honden als o.a. de St. Bern-
hards of van honden met sterk gestrekte
stand als de Duitse herders kin sterk
praedisponerend werken op het optreden
van heupdysplasie.

Deze reeks van afwijkingen. Jie naar
eigen willekeur kan worden ui:gebreid.
bezorgt niet alleen veel pijn en ongerief
aan de honden, maar de hondenfokkerij
als geheel wordt er vooral b.j buiten-
staanders ernstig door in ciscrediet
gebracht.

De voor de mens ongewenste bij-effecten
van de hondenfokkerij lopen ir belang-
rijke mate parallel met die voorde hond.
Pijn, jeuk en moeilijkheden met Je voort-
beweging en de voortplanting zijn niet
alleen voor de hond maar ook voor de
hondenhouder praktisch altijd onaange-
naam.

In de regel is het nadelig effect van deze
afwijkingen meer nadelig voor de hond
dan voor de mens. Bij afwijkingen van
het gedrag van de hond kan evenwel het
omgekeerde het geval zijn.
Verschijnselen die wij rangschikken
onder hel verzamelbegrip \'agressiviteit\'
kunnen zowel voorde hondenhouders als
ook voor de niet hondenhouders uiter-
mate hinderlijk zijn. Voor de honden-
houders kan de agressiviteit op den duur
tot onhoudbare situaties gaan leiden,
voor dc niet hondenhouders vormt de
agressiviteit een bedreiging die zijn
oordeel over het honden houden in be-
langrijke mate bepaalt.
Niet alleen de agressiviteit, ook verschil-
lende andere elementen uit het gedrag
van de hond kunnen docir de mens als
ongewenst of hinderlijk worden be-
oordeeld. Met name ook de schuwheid.

-ocr page 381-

/oals we die bij een aantal rassen kennen
kan vooral voor de hondenhouders -
tot vervelende en op den duur zelfs tot
onhoudbare situaties leiden. Dit laatste is
o.a. het geval als deze schuwheid kan
omslaan in agressiviteit. Het onderzoek
van van der Velden (II) heeft daar tref-
fende voorbeelden van opgeleverd.
Tot dusver vertoont onze kennis van het
afwijkende gedrag bij de hond een grote
achterstand bij onze kennis van somati-
sche afwijkingen. Deze achterstand is pri-
mair een gevolg van het feit dat onze
kennis van het normale gedrag van de
hond nog zeer beperkt is. Door verschil-
lende onderzoekers o.a. Scott en Fuller
(9) en Fo.\\ (3) is aangetoond dat verder
onderzoek van het gedrag zeer wel een
bijdrage kan leveren voor de oplossing
van een aantal praktische problemen op
dit gebied.

Een belangrijk uitgangspunt bij dit on-
derzoek is dat hel gedrag van dieren niet
als op zichzelf staand kan worden be-
oordeeld . Naast de erfelijke aanleg van de
honden speelt het milieu waarin ze ge-
plaatst worden een rol van essentiële be-
tekenis. Ongewenst gedrag in ernstiger
vormen afwijkend gedrag kan daar-
door een gevolg zijn van:

fouten in de fokkerij - met name fou-
ten in de fokkerij bij bepaalde rassen,
fouten in het milieu - met name als
gevolg van onvoldoende kennis van
het gedrag vande hond bij de honden-
houders en

fouten in de interactie tussen de aan-
leg van de hond en het milieu waarin
deze wordt gebracht.
Onze huidige kennis van zaken op dit
gebied is nog te beperkt om hier verder op
in tc gaan.

mfmiodfn om di: poshilvi; wa.ar-
dl.n it vfrlloclfn fn dfxfci-m ifv[
ih hlperkfn

In het voorgaande is vooral aandacht be-
steed aan de ongunstige bijeffecten van
de hondenfokkerij. Met een dergelijke
benadering komt de hondenfokkerij in
een betrekkelijk ongunstig daglicht te
staan. Het is begrijpelijk dat dit ongun-
stige beeld vooral ontstaat bij hen die
hoofdzakelijk met deze nadelige effecten
te maken krijgen. Uit het reeds aange-
haalde onderzoek van de Vakgroep Zo-
otechniek in de stad Utrecht is gebleken
dat deze bijeffecten bij de meeste honden-
houders een rol van ondergeschikte bete-
kenis vervullen. Ondanks alle aan dat on-
derzoek verbonden tekortkomingen is er
voldoende duidelijk uit gebleken dat:

- er onder de hondenhouders een grote
zowel kwantitatieve als kwalitatieve
variatie bestaat in de waardering van
de plaats van de hond in het gezin,
de aanschaf van veel honden op toe-
vallige en of gevoelsmatige gronden
berust en dat
— in veel gevallen een gedeeltelijk of
geheel onjuiste keuze is gemaakt bij
de aanschaf van een hond.

De variatie in de kwantiteit van de waar-
dering kan worden gemeten aan de hand
van gegevens over: de aard en de prijs van
het voedsel, de plaats van huisvesting, de
tijd die aan de hond wordt besteed, de
plaatsing tijdens vacanties e.d. t)e vari-
atie in de kwaliteit van de waardering
wordt vooral bepaald door de bij de ge-
zinsleden bestaande behoeften - vooral
de behoeften aan sociale contacten waar-
aan niet op andere wijze wordt voldaan.

Bij de aanschaf van een hond wordt
slechts bij uitzondering gebruik gemaakt
van zakelijke cn objectieve gegevens over
de voor-en nadelen die aan verschillende
hondenrassen verbonden zijn. Daarbij
moet worden opgemerkt dat deze zake-
lijke en objectieve informatie ook slechts
in zeer beperkte mate beschikbaar is.
Het vooral op grond van toeval of van
gevoelsmatige motieven aanschaffen van
een hond heeft enerzijds tot gevolg dat de
optimale waarde van de hond in het gezin
in veel gevallen niet wordt bereikt. Een
meer bewuste en op basis van deskundige
adviezen gemaakte keuze kan in veel ge-
vallen deze waarde verder verhogen. An-
derzijds heeft deze wijze van kiezen ook
tot gevolg dat veel honden terecht komen
in gezinnen waar ze in het geheel niet
behoren. De gevolgen daarvan zijn niet
alleen nadelig voor het gezin en voor de
hond. maar vooral ook voor de omge-

-ocr page 382-

\\ ing. Een zeer groot deel van de ergernis
en de antipathie bij de niet-
hondenhouders \\ loeit \\ oort uit het aan-
schaffen van honden op basis van gevoels-
motieven of van toevallige factoren.
De ongewenste bijverschijnselen van de
hondenfokkerij en -houderij. zoals deze
in het voorgaande zijn geschetst, zijn in
overwegende mate het gevolg van;

onvoldoende kennis van de honden
en van de risico\'s die aan de honden-
fokkerij zijn verbonden,
onvoldoende gevoel van verantwoor-
delijkheid bij het fokken, verkopen en
aanschaffen van honden.

Aan zovvel het verhogen van de positieve
waarden alswel aan het inperken van de
negatieve waarden kan in belangrijke
mate worden tegemoetgekomen door de
kennis van de hond en het inzicht in de
fokkerij te verbeteren.
De waarde van de hond heeft — vooral in
de afgelopen decennia - voor veel gezin-
nen een zeer aanzienlijke inhoud gekre-
gen. De kennis van deze dieren en met
name ook de kennis van de fokkerij ver-
toont evenwel nog een zeer grote achter-
stand bij de kennis die de veehouders
hebben van hun landbouwhuisdieren. De
veehouders worden in hun kennis in be-
langrijke mate ondersteund door het
landbouwkundig onderwijs en onder-
zoek. De hondenhouders zijn in dit op-
zicht afhankelijk van die groeperingen uit
onze samenleving die op basis van hun
opleiding en hun werkzaamheden een bij-
drage kunnen leveren aan het inhalen van
de bestaande achterstand.

I.ITERATUUR

1. Andresen. E.: The descent and dissemination of pituitary dwarfism in dogs. Proc. Symp. Blood-
groups in Dogs. Amsterdam (1977).

2. Carding, A.: Growth and Control of Pet Populations. B.S.A.V.A. Symposium. Bailliére Tindall,
London (1974).

Fo.\\, M. W.: Understanding your dog. Cowerd, McCann and Geogheghan, New York (1972).

4. Frijlink, J. H.: In het spoor van de wolL Strengholt (1976).

5. Hodgman, S. F. .1.: Abnormalities and defects in pedigree dogs. J. Small Anim. Pracl.. 4. 447. (1963).

6. Jaarsveld, J. M. van: In welke mate belemmeren rasstandaards fysiologische functies. Referaat,
Zootechniek, Utrecht, (1976).

7. Kroon, H. M.: Trekhonden. Tijdschr. Diergeneesk.. 11, I. (1911).

8. Senglaub, K.; Wildhunde-Haushunde. Urania, Leipzig (1978).

9. Scott. J. P. and Puller, J. 1..: Genetics and Social Behaviour of the Dog. University of Chicago Press
(1965).

10. Velden. N. A. van der: Fits in Tervueren Shepherd dogs. J. Small Amm. Pracl., 9, 63. (1968).
I 1. Velden, N. A. \\an der: .An abnormal behavioural trait m Bernese Mountain Dogs. Tijdschr. Dier-
geneesk..
101, 403. (1976j
12. Velden, N. A. van der. Erfelijke gebreken bij honden. Tijdschr. Diergeneesk.. 104, 424. (1979).

-ocr page 383-

Afname van het aantal tetracycline-
resistente
Salmonella stammen in Nederland

Reduction of the Numher of Tetracycline-Resistant Strains
(V\'Salmonella in the Netherlands

W. J. van Leeuwen\'. J. van Embden\'. P. A. M. Guinée\'.
E. H. Kampelmacher^, A. Manten-\\ M. van Schothorst-»
en C. E. Voogd3

SAMENVATTING

Het aantal tetracycline-resistente Salmonella stammen afkomstig van patiënten
en varkens is in Nederland sinds 1974 belangrijk afgenomen. Deze afname valt
globaal samen met het tijdstip waarop het gebruik van tetracycline als voeder-
antibioticum niet meer is toegestaan.

SUMMARY

Since 1974. tetracycline resistance in .salmonellae of human atui porcine origin
has decreased nation-wide in the Netherlands. This decrease had coincided with
the ban on incorporation of tetracycline in animal feeds for growth-promotion.

Sinds 1959 worden alle Sahnonella svam-
men, die voor serotypering naar het Nati-
onaal Salmonella Centrum worden
gestuurd (± 20.000 per jaar), eveneens
onderzocht op gevoeligheid voor de anti-
biotica tetracycline (Tc), chlooramfeni-
col (Cm) kanamycine neomycine (Km)
en ampicilline (Ap). Ongeveer 90% van
de tegen één of meer van deze antibiotica
resistent bevonden stammen behoort tot
het serotype 5.
typhimurium.
Ongeveer 60%! van het totaaal aantal bij
de mens geïsoleerde stammen en onge-
veer 80%) van alle uit varkens geïsoleerde
stammen behoren tot dit serotype.
S.
typhimurium is daarom te beschouwen
als een indicator van antibioticum resis-
tentie bij salmonellae in Nederland. Bij
mens en varken gaat het hoofdzakelijk
om monoresistentie tegen Tc. In deze
mededeling wordt daarom wat betreft
mens en varken alleen ingegaan op het
voorkomen van Tc-resistente
S. typhimu-
rium
isolaten. Tevens wordt ingegaan op
het voorkomen van multiresistente stam-
men bij kalveren.

De stammen werden onderzocht met
behulp van de buisverdunningsmethode
en werden als Tc-resistent beschouwd
indien de minimum remmende concen-
tratie 20 Mg ml was (2). Het optreden
van Tc-resistente ,S\'.
typhimurium stam-
men bij mens. varkens en kalveren is sche-

Mw. drs. W. J. van Leeuwen, dr. J. D. A. van Embden en dr. F. A. M. Gumée. Laboratorium voor
Bacteriologie. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid. Bilthoven.

Prol. dr. E. H. Kampclmacher. Directeur. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid Bilthoven

Dr A. Manten en drs. G. E. Voogd. Faboratorium voor Chemotherapie. Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid. Bilthoven.

Dr. M. van Schothorst. Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelen. Bilthoven.

-ocr page 384-

ro

laai

K 64 66 «^ 70 72 74 76 78 ° 60 62 54 66 68 70 72 74 76 78

\'>9 2

\'•9 3

t.g 1

l ig. I-.V Vóórkomen van Ic-resistentie bij ,S. Ivphimuriiim stammen uit verschillende bronnen.

(A) Percentages I c-resistente .S\'. lyphimurium stammen.

(B) Absolute aantallen onderzochte stammen (•) en aantallen "Ic-resistente stammen (o).

-ocr page 385-

matisch weergegeven in fig. 1-3. Tc-
resistente 5.
ivplünutriuni .stammen
kwamen slechts sporadisch voor in 1959-
1960. Hun aantal steeg tot een piek van
40-50% in 1963-1966 en een tweede piek
van 80-90% in 1973. Na 1973 nam het
procentuele aantal Tc-resistente 5.
typhi-
niuriuni stammen uit patiënten en var-
kens weer af. In 1971 werd een
gemodificeerd faagtyperingssysteem
voor
S. lyphiniurium ingevoerd (3) en
werd een vergelijking gemaakt tussen het
faagtype en het antibiogram van iedere 5.
typhinmrium stam (4. 5). De meest rele-
vante resultaten zijn samengevat in Fig.
4-6. Het meest frequent gevonden faag-
type in 1971-1977 was type 505. Stammen
met dit faagpatroon waren overwegend
\'Fc-resistent als gevolg van de aanwezig-
heid van een Tc-resistentie plasmid.
pRI20 (2). Bij patiënten en varkens nam
het relatieve aantal van type 505 stam-
men in deze periode toe. Na 1974 namdit
langzaam af. Het percentage Tc-
resistente .V.
typhiniurium type 505 stam-
men nam toe van 76% in 1971 tot 99% in
1973 en nam vervolgens weer af tot 72%
in 1978 (Fig. 4 en 5). Een soortgelijke
afname van Fc-resistcntic werd eveneens
waargenomen bij .V.
panama afkomstig
van patiënten en varkens. Bij dit serotvpe
v iel de resistentie terug van 55\'"f in 1972
tot 2\'7 in 1977. Bij patiënten en varkens
werden Tc-resistente .V.
ivphinn(rium
stammen geleidelijk vervangen door Tc-
gevoelige stammen met andere faagpa-
troncn zoals de faagtv\'pen 650 cn 260.
Het voorkomen van Tc-resistente .V.
lyphiniurium stammen bij kalveren was
geheel anders dan dat bij patiënten en
varkens. Ffet absolute aantal der faag-
tvpc 505 stammen bleef vrijwel constant
van 1971-1978 (Fig. 6). Vanaf 1972 wer-
den in toenemende mate stammen met
faagtype 201 geïsoleerd. I3eze stammen
waren resistent tegen \'I c, Cm. Km en Ap.
Hun aantal nam na 1974 af. maar nam in
1978 weer toe, In 1977 en 1978 werden
ook multiresistente
S. lyphinnirium
stammen gevonden, met ccn ander faag-
type dan 201, Fen aantal hiervan (5-12\'7)
behoorden tot de Engelse faagtypen 204
en 193. Stammen met deze laatste twee
faagpatronen werden beschreven als oor-
zaak van salmonellosis bij kalveren in
Engeland (7). Vanaf 1975 werd in Neder-
land ook een toenemend aantal multire-
sistente
S. duhhn stammen bij kalveren
aangetroffen. Multiresistente
typhi-
murium
en .S". duhhn stammen veroorza-
ken een ernstige salmonellosis bij
kalveren. Dergelijke stammen worden
frequent blootgesteld aan antibiotica in
therapeutische doseringen. Mogelijk zou
daarmee het selectief optreden van multi-
resistente, virulente stammen bij kalve-
ren kunnen worden verklaard.
Multiresistente
lyphinnirium en S.
duhUn
stammen werden slechts spora-
disch bij de mens gevonden. f)it laat zich
verklaren uit het feit dat deze stammen
klinische salmonellosis bij het kalf ver-
oorzaken. De dieren succomberen of
worden afgekeurd voor consumptie, in
het geval ze voor keuring worden aange-
boden in het slachthuis. Het merendeel
van dc type 505 .V.
lyphimurium stam-
men daarentegen wordt gevonden bij kli-
nisch gezonde kalveren cn. vooral, bij
gezonde slachtvarkens (1), Deze dieren
worden goedgekeurd en komen in con-
sumptie. Varkensvlees wordt in Neder-
land veel meer gegeten dan kalfsvlees.
Deze feiten verklaren de gelijktijdige
afname van \'fc-resistente salmonellae in
varkens en bij de mens.
In januri 1974 werden in Nederland de
voorschriften van de EE(j inzake het
gebruik van antibiotica voor groeibevor-
dering van kracht.

Vanaf die datum was het gebruik van
tetracycline voor groeibevordering niet
langer toegestaan. Bij steekproefsgewijs
onderzoek van monsters mengvoeder
kon sinds 1974 geen tetracycline meer
worden aangetoond. Hct gebruik van
tetracycline voor therapeutische doel-
einden is sinds 1974 vermoedelijk niet
veranderd. Echtcr, hct feit dat het verbod
van het gebruik van \'Fc v oor groeibevor-
dering gevolgd wordt door een duidelijke
afname van \'Fc-resistente salmonellae bij
varkens, suggcreerl welke rol het nutri-
tieve I\'c gebruik heeft gespeeld bij het
optreden van \'Ic-resistcntc salmonellae
bij varkens en bij de mens.

-ocr page 386-

I ig, 4-6, Relatie tussen resistentie en laaglype bij ,S, lypliinniriuiii stammen geïsoleerd bij patiënten,
\\ arkens en kaU eren,

(,A) Percentages Ie-resistente stammen (□): Percentages stammen met laagtype 505 (▲): Percentages
stammen met laagtype 505 en resistent tegen Ic (o); Percentages multiresistente stammen met laag-
type 201 (•),

(H) Absolute aantallen onder/ochte stammen. ,Aantallen type 505 stammen (A): resistente type 505
stammen (o) en multiresistente stammen met laagtype 201 (•).

O
(O

os

-ocr page 387-

IJIHRATIUR

Fdel. \\V.. (iuinée. P. A. M.. Schothorst. M. van and Kaïnpclniacher. F. FF: Fhe rolc ol elTluents in the
spread ol Salmonellae. //>/.
Bakl. /. Ahi. A.. 547. 221. (1972).

Fmhden. .1. D. A. van. l eeuwen. W. .1. van and (iuinée. P. A. M.: Interlerence with propagation of
typing Bacteriophages hv extrachromosal elements in
Salmonella nphimiiriiim. J. Bad 1414 /V

(1976).

(lumée. P. .A. M,. Feeuwn. W. .1. van en Pruys. D.: Phage typing of .S\'. ivphimurium in the Netherlands.
I, 1 he phage typing system,
/.hi Bakl. Hyu. / Ahi. Orig. A.. 194. 226. (1974).
l eeuwen. W. .1. van. Pruys. I), en Ciuinée. P. A. M.: Phage tvpingof .V. Ivphimiiriiun phage tvpes in the
Netherlands during 1971 and 1972.
ZhI. Bakl. Hyg.. /. Ahi. Grig. .4., 201. 226. (1974)
l eeuwen. W. .1. van en (iuinée. P. A. M.: Frequency distribution of ,V. lyphimurium phage tvpes in
various countries.
ZbL Bakl. Hyg. I. Ahi. Orig. A.. .1.35. 2J(I. (197.\';).

Manten. A., (Iuinée, P. A. M, Kampelmacher, F. H., and Voogd, C. F.: An eleven vear study of drug
resistance in the Netherlands.
Bull. H id. Hlih Org.. 85, 4.\'i. (1971)

I hrellall, F, ,1,. Ward, F, R,,and Rowe, B.: Spread of multircsistant strains of ,Va//;)<)/)W/u/r/j/iZ/xi/r/i//?)
phage types 204 and 19.1 in Britain,
Briii.sh Medical .lournal. ii, 997. (I97fi).

Voogd, C, F,, (iuinée, P, A, M,, Manten, A., and Valkenburg, ,1, .F: Incidence of resistance to tetra-
cycline, chloramphenicol and ampicillin among
Salmonella species isolated in the Netherlands in
1967. 1970 and 1971.
Anionic van Leeuwenhoek. .321. 39. (1973).

Voogd. C. F., l eeuwen. W. .1. van. Ciuinée. P. A. M.. Manten. A., and Valkenburg. .1..I.: Incidence of
resistance to ampicillin. chloramphenicol, kanamvein and tetracycline among
.Salmonella species
isolated in the Netherlands.
Anionic van Leeuwenhoek. 269. 43. (1977).

British Council
Scholarships, Fellowships
and Bursaries

Applications are invited for the following:

Fellowship (two to three years)

lenable from October 1980. lor postgraduate stu-
dies leading to a higher degree (preferably at Phi)
level), or lor postgraduate research at a similar
level. At the time ol application, applicants should
have the status of\'Doctorandus\'or equivalent, and
should be under .35 years of age. The holder of a
British Council Fellowship w ill be entitled to claim
a dependants\' allowance if accompanied bv his fa-
mily.

Scholarship (one academic year)

lenable at universities and other educational insti-
lutionsin (ircat Britain for the academic vear Octo-
ber 1980 to .luly 1981. At the time of application,
applicants should normally have the minimum sta-
tus ol \'Kandidaat\'. or an equivalent professional
qualification, and should be between 21 and 35
years of age.

Bursaries tone to six months)

Applicants should be over the age of 25 and fully
trained, with experience in their field. Awards are
also available for a period of less than one mimth.

I\'ariiculars and appHcahon forms may he ohiained
from ihe Briii.sh Council. 343 Kei:er.sgrachi. 1061

indc
vivcd noi laiei

uiions musi he re
uher 1979.

Medical applicants must have had at least
■ars postgraduate e.xperience in order to bene-
m any form of specialist training. 1 his expe-
should be varied and not limited to their
sed field of specialisation. 1 hose who are in
or propose to enter lull-time private practice in their
own country need not apply.

Pro Medico

Op 23. 24 en 25 januari 1980 worden m het Floralia-
paleis te (ient de Medische Informatiedagen 1980
gehouden.

De Vlaamse (leneeskundigc Kring en de Medische
Kring zetten zich in om via rechtstreekse contacten
en
V isuele informatie alle betrokken geneeskundige
milieus nuttig le informeren.
Fijdens deze medische dagen worden avondcollo-
quia rond het gezondheidsbeleid en bijscholings-
avonden voor omnipraktici ingericht.
Fe noteren valt dat ook alle gezondheidscentra
mede uitgenodigd worden om aan de begeleidende
beurs deel te nemen,

IX- technische inrichting van deze dagen wordt ver-
zekerd door de Internationale .laarbeurs (lent die
via haar secretariaat in het Internationaal Congres-
centrum Floraliapaleis 5c verdieping te Gent
(tel.: 091 22.40.22 - telex: 12666 I.IGICC) alle nut-
tige informatie verstrekt,

(Persherichl Iniernaiionale Jaarbeurs.

Gem. België).

LH Amsierdam. as from Sepiemh,

impleied
than

applic

.\\ove

Note

t wo \\

fit frc

riene(

propc

-ocr page 388-

Onderzoekingen omtrent de epizoötiologie
van zwoegerziekte bij schapen\'

Sliulies on ihe Epizootiology of Maedij Visna In Sheep
C. Terpstra^, G. F. de Boer=. .1. Hendriks\' en D. J. Houwers-

SAMENVATTING

/n een ernstig door zwoegerziekle aangetaste koppel werd de overdracht van de
besmetting van de ooien op hun nakomelingen onderzocht. Bij de geboorte werden
de lammeren willekeurig verdeeld in 4 groepen van ongeveer 40 dieren, welke
respectievelijk gedurende O uur, 10 uur, 6 weken en 1 Jaar hij de moeder werden
gelaten. Ofschoon meer dan 80% van de ooien zwoegerlongen had, bleven de
jammeren welke onmiddellijk na de geboorte van de moederdieren werden geschei-
den gedurende een observatieperiode van 8 Jaar vrij van besmetting met zwoeger-
ziektevirus. Bovendien werden in deze groep geen antilichamen tegen het virus
aangetoond, zodat geconcludeerd mag worden dat congenitale besmetting, zo deze
mocht voorkonien, van weinig betekenis is voor de epizoötiologie van de ziekte.
Het aantal serologisch-, virologisch- en histopathologisch-positieve schapen, het
begin van de ziekte en de ernst van de lesies in de drie overige koppels namen toe
naarmate het contact met de ooien langer had geduurd. In een afzonderlijke proef
werden geen aanwijzingen verkregen dat larven van
Muellerius capillaris een
besmetting met zwoegerziektevirus kunnen overbrengen.

SUMMARY

The transmission of maedi/ visna from a severely infectedJlock to tlwir progeny
was studied. At birth, the lambs were divided at random in four groups of
appro.vimately forty animals each, which were e.xposed to the parent flock for zero
hours, ten hours, si.v weeks and one year respectively. Although more than 80
percent of the ewes were affected with maedi, lambs which were .separatedfront the
ewes ininiediately after birth continued to be free from niaedi/visna virus injection
during an eight years period of observatiott. In addition, antibodies to the virus
were not detected in this group, ft is therefore cottcluded thai congenital infection,
ifatty, is of minor importance in the epizooti(dogy of the di.sease. The number of
sheep in which serological, virological and histopathological studies were positive,
the onset of the disease and the severity of the lesions in the three other flocks
increased with the period for which they had been e.xposed to the ewes. ,4 separate
trial did not supply any evidence to suggest that larvae
o/\'Mueilerius capillaris are
capable of transmitting infection with maedi j visna virus.

1 Verkorte weergave van een artikel verschenen in Res. I el. Science. 26, 202. (1979).

\' Dr, C, Eerpslra, cir, (i, F, de Beijer en drs, D, J, Houwers, Gentraal Diergeneeskundig instituut, afdeling
Virologie, Houtribweg ,39. X22I RA Lelystad,

" Drs, ,1, Hendriks, Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Parasitologie, Edelhertwcg 1,3, 8219 PH
Lelystad,

-ocr page 389-

INLLIDINCl
Zwoegerziekte is een langzaam verlo-
pende progressieve interstitiële pneu-
monie bij schapen, veroorzaakt door een
persisterende virusinfectie (1). Klinisch,
histopathologisch en virologisch onder-
zoek heeft uitgewezen dat deze longaan-
doening identiek is aan \'maedi\' in I.Island
en Montana sheep disease in de V.S. De
ziekte is eveneens beschreven in Frank-
rijk. Duitsland. Denemarken, Noorwe-
gen, Zweden, India, Kenya en Zuid-
Afrika. Uit infectieproeven met longiso-
laten is gebleken dat zwoegerziektevirus
ook een meningo-encephalomyelitis kan
veroorzaken (3). Deze hersenaandoe-
ning. die in IJsland bekend is onder de
naam \'visna\' wordt in Nederland zelden
gezien. Zwoegerziekte daarentegen is in
ons land sterk verbreid en veroorzaakt op
sommige bedrijven veel schade. Bij een
serologisch onderzoek in de kustprovin-
cies werd gevonden dat op circa 80% van
de onderzochte grotere bedrijven een be-
smetting met zwoegerziektevirus aanwe-
zig was (4). Daarbij werden bij bijna
30%
van de schapen ouder dan 1 jaar antistof-
fen aangetoond. Aanwezigheid van anti-
lichamen betekent niet zoals bij de meeste
andere virusziekten dat het dier immuun
is. maar is een aanwijzing dat het .schaap
met het virus is besmet. Virus en anti-
lichamen komen daarbij gelijktijdig in de
bloedcirculatie voor (I). Slechts een deel
van de schapen met antilichamen ontwik-
kelt het klinisch ziektebeeld.

Over de epizoötiologie van de ziekte is
weinig bekend. Uit praktijkwaarnemin-
gen op I.Island kon worden geconclu-
deerd dat het gezamenlijk opbokken van
gezonde en besmette schapen in de winter
aanzienlijk bijdroeg tot de verspreiding
van maedi (5). Proeven uitgevoerd door
Sigurdsson (9) hebben aanwijzingen ge-
geven dat de ziekte door direct contact en
door opname van water waaraan faeces
van besmette dieren was toegevoegd kon
worden overgebracht, Dc mogelijke rol
van de schapeluisvlieg
(Xh\'laphagus ovi-
nus) i\\h
overbrenger van maedi werd niet
voldoende uitgezocht vanwege de te
korte duur van de proef, In 1967 werd
door ons een praktijkproef opgezet ten-
einde enkele aspecten van de epizoötio-
logie te bestuderen. De resultaten hiervan
en van een op zich staand onderzoek naar
de mogelijke rol van de kleine longworm
(Mudlerius capillaris) als overbrenger
van het virus worden in dit artikel be-
schreven.

■M.ArFRIAI.EN E\\ .METHODEN

In dc winter van 1967 werden 146 drachtige ooien
aangekocht van
I I bedrijven welke in de voorgaan-
de jaren
]()-20% van de volwassen schapen wegens
zwoegerziekte hadden moeten opruimen. De leef-
tijd van de aangekochte dieren varieerde van 2 tot 6
jaar en ongeveer lOO vertoonde symptomen van
zwoegerziekte. De schapen werden kort voor het
latnmerseizoen bijeengebracht op een leegstaande
boerderij. In de daarop volgende twee maanden
werden uit LI,") ooien 220 lammeren geboren die
door loting in vier groepen werden verdeeld.

(iroep I: De lammeren werden tijdens de geboorte
opgevangen in steriele doeken en in steriele karton-
nen dozen direct overgebracht naar een klimaatstal
op het Cr:)l toeleveringsbedrijf te De Bilt. De dier-
verzorgers droegen steriele kleding en handschoe-
nen en er werden voorzorgsmaatregelen genomen
teneinde ieder direct of indirect contact met de om-
geving van de moederdieren te vermijden. Na 2
weken werden de lammeren overgebracht naar een
tevoren gereinigde en gedesinfecteerde isolatiestal.
Als strooisel werd gcautoclaveerd stro gebruikt en
de temperatuur werd op ongeveer 22° C gehouden.
De dieren werden opgefokt met kunstmelk. Vanaf
de leeftijd van 2 weken werd wat hooi bijgevoerd en
vanaf 6 weken eveneens een kleine hoeveelheid
krachtvoer. De kunstmelk werd geleidelijk ver-
vangen door een rantsoen bestaande uit hooi,
krachtvoer en water. De lammeren werden 2 tot }
maanden binnen gehouden en daarna overgebracht
naar een afgerasterd weide-percceltie van ongeveer
2 ha.

(iroep II: De lammeren werden na ongeveer 10 uur
v an de moeder gescheiden en overgebracht naar een
tweede klimaatstal op het toeleveringsbedrijf. Be-
halve dat deze lammeren colostrum hadden kunnen
opnemen en een korte periode door de moeder
werden verzorgd, verliep de opfok op overeenkom-
stige wijze als die van groep I.

(.roep III: De lammeren bleven bij de ooien tot ze
op een leeftijd van zes weken werden gespeend en
naar een bedrijf in Vreeland werden overgebracht.

Groep IV: De lammeren werden op een leeftijd van
a 4 maanden met de moederschapen overgebracht
naar een bedrijf te Breukelen. Ze werden op een
leeftijd van 5 a 6 inaanden gespeend en vanaf 7 tot
12 maanden opnieuw aan een contactbesmetting
met de ooien blootgesteld, (iedurende de winter
werden de latnmeren met de moederdieren \'s nachts
opgehokt.

-ocr page 390-

De bedrijven le De Bill. Vreeland cn Breukelen
liggen geïsoleerd van andere bedrijven en er werden
geen andere schapen gehouden. De kudden waren
gesloten en werden zoveel mogelijk onder normale
bedrijfsomstandigheden gehouden. Alleen de ou-
dere ooien werden niet opgeruimd en de overtollige
rammen werden gecastreerd. Twee jaar na het begin
van het experiment bestonden de groepen I. II. III
en IV uit respectievelijk 50.40, ,38 en M schapen. De
vier koppels werden respectievelijk acht, /es, /even
en vierjaar in stand gehouden. Ciedurende de gehele
proefperiode werd tweemaal per jaar een bloed-
monster genomen. De sera werden onderzocht op
antilichamen tegen zwoegerziekle met de comple-
mentbindingsreaciie (CBR) en de agargeldiffusie-
test (ACiD I) volgens eerder beschreven technieken
(2, 10). Bij sectie van de proefdieren werd ecn viro-
logisch en histopalhologisch onderzoek uitgevoerd.
Voor een beschrijv ing van de methoden toegepast
bij virusisolatie en van de criteria voor de diagnos-
tiek van zwoegerziekle op basis van histopatholo-
gisch onderzoek wordt verwezen naar eerder ver-
schenen publicaties (1,8). Voor het onderzoek naar
een mogelijke transmissie van zwoegerziektevirus
door
MuelU\'riu.s capiUuris werden larven van de
kleine longworm verzameld uil faeces van schapen
uit groep IV. De larven werden in contact gebracht\'
met slakjes
(AghoHmax agrcsiis). die met koolbla-
deren werden gevoed. In deze tussengastheer be-
reikten de larven in ongeveer vier weken het inlec-
lieuze derde stadium. Aan zes nakomelingen van
groep I werden op een leeftijd van zes maanden elk
45 slakken gevoerd, die in lotaal ongeveer 600 infec-
tieuze larven bevatten. Deze lammeren en zes con-
trole dieren werden vierjaar in geïsoleerde stallen
gehouden op een rantsoen van hooi en krachtvoer.
Eenmaal per maand werd een mest monster onder-
zocht op aanwezigheid van larven van het eerste
stadium en tweemaal per jaar werd een bloedmon-
ster genomen voor serologisch onderzoek.

RESl EIAl EN
De ooien van cie ouderkoppel werden op-
geruimd nadat hun rol als mogelijke be-
smettingsbron was beëindigd. De moe-
ders van groep III werden dus ongeveer6
weken na de partus aangehouden en die
van groep IV één jaar. Bij sectie van de
ouderkoppel bleek dat 939c (H-l 121)
van de longen meer dan 1000 gram w oog,
ln ruim 80\'7 (94 116) werd histologisch
het beeld van zwoegerziekte aangetrof-
fen, De moederkoppel was dus e,\\treem
zwaar aangetast en daarom bijzonder ge-
schikt voor bestudering van de ziekte-
overdracht.

Ciroep I

Gedurende de acht jaar dat de koppel
werd vervolgd hebben zich geen sympto-
men van zwoegerziekte voorgedaan en
werden er geen antilichamen in de se-
rummonsters gevonden.
Tijdens de proef stierf een aantal die-
ren aan kopervergiftiging (tabel 1). Het
virologisch en histologisch onderzoek
van de schapen uit deze groep verliep in
alle gevallen negatief.

Groep II

ln de loop van de zes jaar dat deze koppel
werd onderzocht werden met de AGDT
vanaf éèn jaar en met de CBR vanaf een
leeftijd van twee jaar bij enkele dieren
antilichamen tegen zwoegerziektevirus
aangetoond. Het onderzoek naar neutra-
liserende antistoffen verliep echter steeds
negatief.

label I. Aantal schapen dat op basis van virologisch. en of serologisch, en of histopathologisch
onderzoek bij sectie als zwoegerziekle positief kon worden aangemerkt.

Positici
totaal

Leeftijd in jaren
4 5 6

Ciroep

O 2» 0 1* O 5 O 16

2 4* 7 30

2 2 9 10 I1 13 5 I I
21 26

O 16

0 5*  O 5*

14» 12*

1 I

3 4 6 7

II

lil

IV

O 50 O

II 40 28

28 37 76

30 37 81

Dc meeste van deze schapen zijn gestorven aan kopervergiftiging.
Aantal positief aantal onderzocht.

-ocr page 391-

Slechts één ooi vertoonde op een leeftijd
van \\ijf jaar symptomen van zwoeger-
ziekte.

Tijdens het gehele experiment werd uit
\\ ijf dieren \\\'an deze koppel virus geïso-
leerd en werden bij drie ooien histologi-
sche veranderingen \\an zwoegerziekte
aangetroffen.

Groep III en IV

In tegenstelling tot de koppels I en II
werden in de sera van de groepen III en
IV bij ieder halfjaarlijks onderzoek antili-
chamen aangetoond met de AGDT, CBR
en de neutralisatietest. In koppel IV wer-
den ongeveer driemaal zoveel serologisch
positieve dieren gevonden als in koppel
111. Groep IV werd op 4-jarige leeftijd
geslacht omdat een groot aantal dieren in
ernstige mate symptomen van zwoeger-
ziekte vertoonde en sommigen reeds aan
de ziekte waren bezweken. Histopatholo-
gische veranderingen van zwoegerziekte
werden bij 55% van de dieren gevonden,
terwijl het gemiddelde gewicht van de
longen in deze groep 1470 gram bedroeg.
Voor groep 111 lagen deze waarden op
respectievelijk 31% en 1 133 gram, terwijl
de klinische verschijnselen van de ziekte
zich voornamelijk in het 5e en 6e jaar van
de proef manifesteerden.
Summatie van de resultaten verkregen
met virologisch en of serologisch en of
histopathologisch onderzoek leerde dat
76% van de schapen in groep 111 en 81%
\\\'an groep IV met zwoegerziektevirus
werd besmet (Tabel I).
In de besmette groepen 11, 111 en IV wer-
den bij 67 van de 1 14 schapen (59%) an-
tistoffen tegen zwoegerziektevirus aange-
toond. Uit 35% van de serologisch
positieve dieren werd virus geïsoleerd en
45% vertoonde histologische veranderin-
gen van zwoegerziekte. Bij sectie werd
virus geïsoleerd uit zeven schapen die ge-
durende de gehele proef negatief waren
gebleven bij het halfjaarlijkse serologi-
sche onderzoek met AGDT. CBR en neu-
tralisatietest. Vijf hiervan vertoonden
histopathologisch het beeld van zwoeger-
ziekte. Histologische veranderingen wer-
den eveneens bij 12 van de 47 serologisch
negatieve dieren aangetroffen. Van de in
totaal 69 besmette schapen ontwikkelden
er 35 histologische veranderingen.
In de faeces van alle zes schapen, die met
M. capillaris besmette slakken hadden
opgenomen, werden larven van het le
stadium aangetroffen. Bij één schaap was
dit regelmatig het geval, bij de anderen
incidenteel. In de vier jaardat deschapen
werden vervolgd werden geen antilicha-
men tegen zwoegerziektevirus aange-
toond. Bij sectie werd uit geen van de
organen virus geïsoleerd en het histopa-
thologisch onderzoek op zwoegerziekte
verliep eveneens negatief

DISCUSSIE

Doordat de moederdieren afkomstig
waren \\an zwaarbesmette bedrijven en er
bovendien een aantal klinisch zieke die-
ren werd aangekocht, werd een koppel
samengesteld die weliswaar zeer geschikt
was voor het epizoötiologisch onder-
zoek, maar niet als representatief kan
worden beschouwd voorde mate van be-
smetting van de Nederlandse schapesta-
pel.

Ondanks de buitengewoon hoge besmet-
tingsgraad van de ouderkoppel heeft het
onderzoek geen aanwijzingen gegeven
voor een vertikale
(in utero) overdracht
van het virus.

Bij de schapen van groep 1, die onmiddel-
lijk na de geboorte van de moeder werden
gescheiden, kon gedurende een observa-
tie van 8 jaar geen besmetting met zwoe-
gerziektevirus worden aangetoond. Bij
een eerder onderzoek was het eveneens
niet gelukt het virus te isoleren uit een
30-tal loeten afkomstig van aan zwoeger-
ziekte lijdende slachtschapen (De Boer
1970; \'ferpstra, niet gepubliceerd). Gud-
nadóttir (6) slaagde evenmin het virus te
isoleren uit foeten van maedi schapen.
Uit de resultaten van groep 1 en het nega-
tieve verloop van de virusisolaties uit foe-
ten mag worden geconcludeerd dat de
verticale transmissie geen rol van beteke-
nis speelt in de epizoötiologie van de
ziekte.

De resultaten van groep 11 wijzen erop
dat de lammeren al binnen 10 uren na de
geboorte kunnen worden besmet. Eerder
heeft De Boer (1) beschreven dat het virus

-ocr page 392-

1 tot 5 maanden na het begin van de lacta-
tie uit melk \\an besmette ooien kon
worden geïsoleerd. f)e infectie is daarom
waarschijnlijk tot stand gekomen door de
opname \\an colostrum, ofschoon be-
smetting door contact met de moeder en
door inhalatie niet geheel zijn uit te slui-
ten.

Het experiment heeft verder aangetoond
dat de besmettingsgraad toeneemt naar-
mate het contact met de besmette ou-
derkoppel langer heeft geduurd. Op een
leeftijd van een jaar werden in 239f van de
lammeren uit groep 111(6 weken contact)
en in 67% van de dieren uit groep IV (een
jaar contact) antilichamen tegen zwoe-
gerziektevirus gevonden. Niet alleen het
percentage positieve dieren, ook de ernst
\\an de longveranderingen nam toe, zoals
blijkt uit een \\ergelijking van het gemid-
delde longgwicht van de twee groepen. In
groep II deden de eerste symptomen zich
\\oor na vijfjaar, terwijl in groep IV al na
3 tot 4 jaar een aantal dieren aan zwoe-
gerziekte was bezweken. Een langer con-
tact met de ooien heeft dus een verhoging
van de besmettingsdruk tot gevolg, waar-
door de aan\\ang van de problemen naar
een jongere leeftijd vvordt verschoven.
Besmetting met het virus leidt niet steeds
tot ziekteverschijnselen. Slechts de helft
van de schapen (30 67) die bij het half-
jaarlijks onderzoek tenminste éénmaal
serologisch positief waren, ontwikkelden
het histopathologische beeld van zwoe-
gerziekte. Aan de andere kant bleek een
aantal dieren waaruit virus werd geïso-
leerd en of longveranderingen vertoon-
de geen aantoonbare hoeveelheid antili-
chamen te hebben gevormd.
Hoewel bij alle zes lammeren de besmet-
ting met larven van de kleine longvvorm
succesvol is verlopen, werden uit het se-
rologisch. v irologisch en histologisch on-
derzoek van de dieren geen aanwijzingen
verkregen dat
M. capillaris een besmet-
ting met het virus kan overbrengen.
Aangezien een verticale transmissie van
zwoegerziekte niet voorkomt, of althans
van geen betekenis is in de epizoötiologie
van de ziekte, lijkt de methode welke
voor groep 1 werd toegepast een snelle
methode om een zwaar besmette koppel
V rij van zwoegerziekte te maken. De on-
middellijke scheiding van de moeder bij
de geboorte en de kunstmatige opfok met
behulp van runderbiest en kunstmelk zijn
echter onder normale bedrijfsomstandig-
heden moeilijk uitvoerbaar. Een meer
praktische benadering werd vanaf 1973
toegepast met groep III. die op dat mo-
ment was samengesteld uit 24 schapen
v an zes jaar en 41 nakomelingen van tw ee
jaar. Elk half jaar werden de klinisch
zieke en serologisch (.ACïDT en CBR)
positieve dieren uit de koppel verwijderd.
Vanaf twee jaar na het begin van de sane-
ring zijn geen serologisch positieve scha-
pen in de koppel aangetroffen. Na 1974
zijn 19 schapen, merendeels geboren in
1971 en 1972. geslacht en virologisch en
histologisch onderzocht. Uit geen van de
dieren werd virus geïsoleerd en histologi-
sche veranderingen van zwoegerziekte
werden niet waargenomen, zodat mag
worden aangenomen dat de koppel thans
vrij van de ziekte is. Aangezien sanering
op basis van halfjaarlijks serologisch on-
derzoek veelbelovend lijkt is dit experi-
ment inmiddels uitgebreid tot ruim 1.000
schapen verdeeld over 20 koppels. Uit
ons onderzoek is echter gebleken dat niet
alle met zwoegerziektevirus besmette
schapen antilichamen ontwikkelen. Deze
dieren kunnen met de bovengenoemde
wijze van bestrijding pas uit de koppel
worden verwijderd als het ziektebeeld
zich manifesteert, reden om bovenstaan-
de hoopgevende resultaten met enige re-
serve te beoordelen. De vooruitzichten
voor een succesvolle sanering met behulp
v an serologisch onderzoek worden echter
gunstig beïnv loed door de recent beschik-
baar gekomen ELISA techniek (7). welke
veel gevoeliger is dan de tot nu toe ge-
bruikte methoden.

IXWKBI-Tl\'KlINCi

De aulcurs willen de heer I.. S. Bakkeren dr. .1. B.
van Dijken hun medewerkers hartelijk dank/eggen
voorde kiuistmatige opfok \\an de lammeren. Voor
de ondersteuning in het laboratorium /ijn /ij dank
verschuldigd aan de heren .1. Schaake, I.. H. VVagter
en .X. D. \\. H..I. lluffels. De medewerking van dr.
Borgsteede en drs.
I-. P. lalmon voor het kweken
van de longwormlarven en de besmetting van de
proefschapen vvordt ten /eerste op prijs gesteld.

-ocr page 393-

i .ht.ratimjr

De Boer, (i. F.; Zwoeger/iekte. Een persi.stcrende virusinfectie bij schapen. I\'rocfschrilt, Utrecht. 1970.
[)e Boer, (i. F,: .Antibodv formation in zwoeger/iekte, a slow infection in sheep,,/.
lnimiiii()loi>\\. 104
414, (1970).

De Boer. (1. F.: Zw oeger/iekte virus, the causative agent for progressive interstitial pneumonia (maedi)

and meningo-leucoencephalitis (visna) in sheep, Rc.s. vci. Sci.. 18, /.\'S, (1975)

De Boer, (1. F, en \'Ferpstra, C.; De verbreiding van besmettingen met /woeger/iektevirus bij de

Nederlandse schapen. Tijdschr. Diergcijccsl... 99. 655. (1974).

Clislason, (1, pers. med. (1965).

(iudnadóttir, M.: F\'roc. int. Conf. on Fung Fumours in .Animals. Perugia. Italy, .ISl, (1966),
Houwers, D. .1. en Clielkcns. .A, F, J.: ,An EFISA lor detection of antibodies to maedi visna virus.
\\ er
Ree..
104, 611. (1979)

Ressang, ,A. .A,, De Boer, O. 1 .en De VVijn, Ci, C.: The lung in/woeger/iekte, Paih. lei.. 5.J5J. (1968)
Sigurdsson, B.: Maedi a slow progressive pneumonia of sheep: an epi/oological and pathological
study.
Bril. lei. ./., 110, J55. (1954)

\'Ferpstra, C, en De Boer, Ci. F.: Precipitating antibodies against maedi-visna virus in experimentally
infected sheep,
. irch. ges. I \'inisj\'orseh.. 43, 53. (1973).

5.

6.

7.

8.

9.

10.

8. Seminar Umwelthygiene

Veranstaltet vom WHO-Collaborating Centre for
N\'eterinary Public Health an der 1 ierär/tlichen
Hochschule Hannover am Freitag, dem 15, Fe-
bruar 1980, unter dem 1 hema:
\'1 niwehein/hisse uuj die \\jilehhvgienen\'.
Die Veranstaltung beginnt um 8,30 uhr im Hör-
saal des Instituts für Fierhvgiene, Bünteweg 17,
3000 Hannover 71,

Programm (Änderungen vorbehalten).
Einführung \'Milch als Febensmittel\' (Bitsch,
Bonn),

1 e;;hnologische Ciefahrenpunkte bei der Milch-
gewinnung (Wiesner, Flannover),
Mikrobiologische Kontamination:
Viren (Ficss, flannover)
Rickettsien (Schaal, Arnsberg)
Salmonellen (Sireichan. Herford)
B-.Streptokokken (Schüt/. Hannover)
Staphylokokken-Enterotoxine (N.N.)
Mycotoxine (Schult/. Hannover)
Helminthen (Stove, Hannover)
Chemisch-biologische Kontamination:
Pesti/ide und Milchhygicne (Heeschen, Kiel)
Rückstände von Industriechemikalien (N,N\',)
Zum Vorkommen von Nitrosaminen in Futtermit-
teln und Milch ( lerplan, München)
,\'\\r/neinuttelrückstände in der Milch (Hamann,
Kiel)

Reinigungs- und Desinfektionsmittel bei der
Milchgewiimung (Wiesner, Hannover):
Strategien der Rückstandsuntersuchung und be-
urteilung am Beispiel des HCH:
Vorkommen, gesundheitliche Bedeurung und le-
bensmittelhygienische Bewertung (Hapke. Han-
nover)

Verwaltungsmässiger Ablauf der Rückstands-
untersuchung (Ripke. Hannover)
.Abschlussdiskussion:

Wissenschafrliche Aspekte. Feitung: Heeschen.
Kiel

.Amtliche Febensmittelüberwachung. Feitung:
Schul/e. München

Wirtschaftliche Aspekte. Feitung: Bornemann.
München.

feilnahmegebühr (einschl. Inforinationsmaterial):
60 DM (für A I F-Mitglieder 30 DM).
.Anmeldeschluss: 25. .lanuar 1980. Schriftliche An-
meldungen bitte an das \'WHÜ-Centrum an der
Fierär/tlichen Hochschule Hannover\'. Bischofs-
holer 15. 3000 Hannover 1.

Die Veranstaltung wird für die Mitglieder der
.ATE gemäss S H (I) der Statuten als Pllicht-
fortbildungs/eit mit 4 Doppelstunden anerkannt.

Jahresversammlung der Schweiz.

Vereinigung für Kleintiermedizin

6. - 7. Juni 1980 in Bern

(ieneralthema: Periiiuioiogie (späte 1 rächtigkeit -
Cieburt - Neonatologie).

Interessenten wenden sich bitte an Herrn F)r. Mario
Ferrari. Via Moncucco 19. CH - 6903 Fugano
(Schwei/).

-ocr page 394-

; □ ;7 □□ r- □

uJlAh

j ^.\'Lilj

Heuptrauma bij hond en kat

Trauma of the Hip Joint in the Dog and the Cat
.1. Boom\'

summary

Een aantal voorheelden van heup- en/of hekkentrauma wordt met behulp van
röntgenfoto\'s besproken.

Su:mmary

Some examples of trauma of the hip joint in the dog and the eat are discussed
and illustrated.

inleiding

Mede gezien de frequentie waarin bek-
kenfracturen voorkomen (ongeveer 1/3
van het totaal aantal fracturen) wordt in
dit Journaal een aantal voorbeelden ge-
presenteerd van kreupelheid ten gevolge
van heup- en/of bekkentrauma. Met
opzet wordt hierin niet gerefereerd aan
kreupelheden van niet-traumatische oor-
sprong als bij voorbeeld Heupdysplasie
of Calve Legg Perthes.
Gezien het feit, dat goede bekkenopna-
men niet tot de eenvoudigste gerekend
kunnen worden en een relatief grote
stralenbelasting vormen, zal sedatie
praktisch altijd noodzakelijk zijn.
Differentieel diagnostisch kan een rönt-
genfoto bij beupkreupelheid van door-
slaande betekenis zijn omdat het klinisch
onderzoek niet zelden ernstig bemoei-
lijkt wordt; niet alleen door non-coöpe-
ratief gedrag van de patiënt doch mede
door de ter plaatse aanwezige massa
weke delen, al dan niet in combinatie met
een haematoom.

Patiënt E Bastaard, 2 jaar. Crepitatie
rechter heup, luxatie? Bovendien
rechts een habituele patellaluxatie
naar mediaal.

De VD-opname van het bekken (fig.
1) laat een luxatie van de rechter
heup zien met dislocatie van de femur
naar craniaal. Spieratrophie van de
rechter poot, alsmede onregelmatig-
heid van begrenzing ter hoogte van
het
Collum en een vage periostale
reactie aan de buitenzijde van hel
os ilium (beginnende nearthrose) dui-
den op een proces van oudere datum.
Dislocatie van de patella is weliswaar
niet zichtbaar, doch ter beoordeling
van de knieën is deze foto niet accep-
tabel.

Patiënt 2: Foxterrier, \'/2 Oude frac-
tuur van femur en of bekken links.
De VD-opname (fig. 2) laat een sterk
verkorte achterpoot zien. welke ten
opzichte van de nog in het acetabulum
aanwezige femurkop naar craniaal

Drs. .1. Boom. namens de Vakgroep Radiologie. Eaeulleit der Diergeneeskunde.

-ocr page 395-

is verplaatst. Deformatie van het ace-
tabulum is aanwezig.
De sterke ontkalking van caput en
Collum femoris zijn waarschijnlijk het
gevolg van ernstige vaatlaesies, terwijl
de structurele verdichting van de
schacht ter hoogte van het collum op
callusvorming duidt.
Geen aanwijzing voor oude bekken-
fracturen. Let op de zichtbare epi-
physairlijnen bij deze jonge hond.

Patiënl 3: Bastaard, \'A jaar. Twee dagen
geleden aangereden. Bekkenfractuur.
De VD-opname (fig. 3) toont een
communitieve fractuur van het rech-
ter acetabulum en os pubis. Op de
zijdelingse opname (fig. 4) is te zien,
dat de acetabulumfractuur zich naar
dorsaal doorzet. Gezien de dislocatie
van het os ischii moet elders nog een
fractuur aanwezig zijn. Een vage aan-
duiding is op de VD-opname te vin-
den in de caudale begrenzing van het
foramen obturatorium rechts.

Patiënt 4: Kat. leeftijd onbekend. Vonde-
ling, crepitatie lumbosacraalgebied.
Spinale reflexen te sterk, correctie-
reflexen te traag.

De VD-opname (fig. 5) toont fractu-
rering van de beide ossa pubis, het
caudale os ischii links en de ramus
acetabularis van het os ischii rechts.
Bovendien is het linker iliosacraal-
gewricht geluxeerd.
De indruk bestaat, dat ook het sacrum
is gefractureerd, doch superpositie
van gas en faeces maakt beoordeling
twijfelachtig; de zijdelingse opname
steunde deze verdenking niet.

Patiënt 5: I\'A jaar. Links kreupel, pijn
boven staartwortel. volle blaas.
Bekkenfractuur?

Beide opnamen (fig. 6 en 7) laten een
sterk overvulde blaas zien en veel
faeces in colon en rectum. Bekken-
fracturen zijn niet aanwezig, doch
wel is de staart tussen sacrum en eerste
staartwervel losgerukt.
Op de zijdelingse opname is dit duide-
lijk genoeg zichtbaar, doch op de VD-
opname zou dit door de aanwezige
faecesmassa makkelijk over het hoofd
gezien zijn.

-ocr page 396- -ocr page 397- -ocr page 398-

DISCUSSIE

Hoewel ook bij deze patiënten opnamen in
twee richtingen, loodrecht op elkaar wer-
den gemaakt, zijn deze alleen afgedrukt
indien ze wezenlijk meer informatie op-
leverden. Hoewel de VD-opname in de
meeste gevallen de beste informatie geeft,
moet toch ten stelligste worden afge-
raden. het hier maar bij te laten. Men
zal zich ook hier alleen, indien men
twee loodrecht op elkaar genomen op-
namen ter beschikking heeft, een ruim-
telijk beeld kunnen vormen van de vrij
complexe situatie in het bekken. Men
bedenke dat, mede door de opbouw van
het bekken, in het algemeen op meerdere
plaatsen fracturen aanwezig zijn (verg.
patiënt 3), zodat een ruime oriëntatie niet
gemist kan worden. Daarnaast kan een
te sterke darmvulling ten gevolge van de
pijnlijke defaecatie de interpretatie van
de VD-opname bemoeilijken.

[Q

BSAVA Congress 1980

Below are given details ol the scientific programme
for the British Small Animal Association congress
at the Cunard International Hotel. London W6.
April I 1 to 1.1. 1980.

further information from BSAVA Registrations
office. 5 St. George\'s Terrace. Cheltenham GL50
PL.

Friday, .\\pril 11

Parvovirus infection in dogs - a new disease;
H. Thompson and others.

Hookvsorm infestation in the t.\'K; D. F. .lacohs.
Reconstructive surgery of the head; D. E. .lones.
Ihe approach to a poisoning case. Fo be an-
nounced.

History of small animal surgery; C. Formston.
Gastric torsion; N. Obel. B. Funkquist.

Restraint and anaesthesia of birds; .1. E. Cooper.
What to do with a suspected ease of psittacosis;
G. A. Cullen.

treatment of birds - Material and methods; W. I.
1 urner.

Mini refresher - Orthopaedics.

Mini refresher - Ophthalmology.

Diabetes mellitus in the dog; E. Eigenmann. .-X.

Rijnberk.

H\\pothyroidism; H. M. Bush,
Addison\'s disease; S, .1. Ettinger.
Canme Cushing\'s syndrome; A. M. F. Fubberink
and others.

Congenital cardiac anomalies; S. .1. Ettinger.
Treatable tumours; D. E. Bostock.

Canine infertility; W. A. Allen.
Soft tissue radiology; C. Gibbs.

.Saturday. .April 12

1 he exploratory laparotomy - Its use and misuse;
11. Pearson.

Problems to be avoided in anaesthesia; K. W.
Clarke.

l arge bowel radiology; P, VVolvekamp.
Canine colitis; C. J. Gaskell. D. B. Murdoch.
Dental trauma and associated pathology; M. A.
1 holen.

Carbon fibre in the stifle joint; .1. SD. Baxter.

laryngeal paralysis; ,1. G. l.ane.

Prognosis after tumour surgery; D. E. Bostock.

\\on-surgical treatment of disc protrusion; C. \\V.

Betts.

Ophthalmological equipment; P. G. C. Bedford.

Cardiological equipment. P. R. Wotton.

Cryosurgical equipment; .1. S. Baxter.

Sterilisation equipment; E. I.. Cierring.

Mini refresher - Orthopaedics.

Vlini refresher - Ophthalmology .

1 he choice of:

Antibiotics; A. Knifton.

Diuretics; P. Fees.

.Anthelmintics; D. L. .lacobs.

Corticosteroids; A. Knilfim.

Cardiovascular agents; P. Fees.

Ear disease; .1. G. 1 ,ane.

Aquarium fish; 1). M. Ford.

Neurology: .1. Barker.

Clinical cardiology; S. .1. Ettmger.

Saturday, .April 1.1

Cervical spondylopathy; IL R, Denny.
Treatment of heart disease; S, ,1. Ettinger.
K.ennel cough; 1. A. P. McCandlish. 11.\'1 hompson.
Perthes disease; r<. Fee.

Ireatment of perineal hernia; A. 1). Weaver.
Blood sampling and transfusion in cats; A, S,
Nash.

Chronic sinusitis rhinitis in cats; 1, .1. (irulfydd-
.lones.

Feline infectious peritonitis; C. .1. Ciaskell.
Cats" eyes; F. Grimes.
Feline cardiology; \'1. .1. (iruffydd-.lones.
Mini refresher - Orthopaedics.
Mini refresher - Ophthalmology.
Diagnosis of gastrointestinal tumours; D. B. Mur-
doch.

Lens luxation in the dog; R. Curtis.

l.\'rogenital surgery; H. Pearson.
External fixation; W, Kaufman.

Canine oncology; D, E, Bostock,
Children\'s pets; O, F, Jackson.

-ocr page 399-

Sandwich-methode

Uitgaande \\an de ervaring dat bij de klas-
sieke behandeling van het othaematoom
bij de hond en de kat nogal eens compli-
caties of recidieven optraden, /.ijn wij in
tegenstelling tot de gebruikelijke S-
vormige snede met veel knoophechtingen
gekomen tot de door ons genoemde
\'Sandwich-methode\'.

Wij gebruiken hiervoor Hexelite®\', Dit
materiaal is licht, stevig en het heeft een
net-structuur.

De grootte van het aangetaste deel van de
oorschelp wordt bepaald, waarna twee
gelijkvormige stukken Hexelite, iets gro-
ter dan het haematoom, op maat worden
geknipt. TDit kan met een verbandschaar.

Behandeling van het othaematoom bij kleine huisdieren

Doorsnede \\ an de "Sandwich"

Hexelite--

Polster -

Oorschelp ----

Hechtingen kunnen op of in de
oorschelp geknoopt worden

W/W//////A

Y/A

WM

Ijy

i\'

w

1

///////////

w///,

A

Door middel van een punctie wordt het
haematoom leegge/ogen, eventueel
wordt door een kleine incisie de aanwe-
zige fibrine verwijderd.
Beide zijden van de oorschelp worden
door middel van watten licht gepolsterd
waarop de beide op maat geknipte kunst-
stofplaatjes worden aangebracht. Met
een aantal doorendoor knoophechtingen
wordt het betrokken oorschelp gebied
tussen de kunststof-watten polsters gefi-
xeerd.

Bij de hond wordt als hechtmatcriaal per-
Ion no. 0. bij de kat linnen no. 90gebruikt.
Dc plaats en het aantal hechtingen wor-
den
/O gekozen dat de druk gelijkelijk
o\\er het gehele oppervlak wordt
verdeeld. Meestal wordt volstaan met 6-7
hechtingen. Zonder verband blijft deze
Sandwich 2 tot 3 weken zitten.
Door eenvoudig met een scalpel de hech-
tingen op de Hexelite door tc snijden
kunnen bij de patiënt (zonder anaesthe-
sie) de beide lagen worden verwijderd.
Deze methode is door ons bij 15 honden
en 2 katten toegepast met hel volgende
resultaat:

\\ oorbeeld \\an plaats \\an hechtingen

Hexelite" .\'V.Acofarnia B.\\ .

-ocr page 400-

Eén hond (zonder watten polsters) kreeg
een matige druknecrose in netstructuur,
wat overigens na verwijderen van de San-
dwich na een week volledig genas. Eén
hond recidiveerde 3 maal. waarbij een
klein restant haematoom goed organi-
seerde.

Bij 13 honden werd het beoogde resultaat
(gelijke oorschelpen) bereikt.
Ook bij de twee behandelde katten was
het resultaat zeer bevredigend.
Géén der 17 patiënten heeft pogingen
gedaan de Sandwichpolster te verwijde-
ren of te beschadigen, ondanks het feit
dat geen kragen of kopverbanden zijn
gebruikt.

De in alle ge\\allen aanwezige Otitis kon
op
de gebruikelijke wijze worden behan-
deld.

Bij deze methode lijkt van belang de aan-
geboden patiënt zo snel mogelijk te be-
handelen. Het haematoom kan dan door
een eenvoudige punctie worden geleegd.
Wij gaan van de veronderstelling uit. dat
juist de netstructuur \\an het gebruikte
materiaal met de watten polstering druk-
necrose voorkomt. Het te verwaarlozen
gewicht van de kunststof plaatjes is wel-
licht de oorzaak van het in alle gevallen
ongemoeid laten van deze Sandwich.

B. Broer\'.

\'Drs. B. Broer. prakti.SL-reiid diercnarls. Bohluii/erlaaii 26. 2.121 S(1 l.ciden.

-ocr page 401-

Algemeen

Het gevaar voor de mens bij gebruik van
Immobilon® — een zeer toxisch anaes-
tbeticum — in de praktijk

Muller. B. R en Ker/el .Andersen, H. M.: Immobi-
lon" et Hojpotent - l oksisk Veterinaert .Anaesteti-
kum.
Damk \\ ci. Tuisskr.. 62, (H). 415-419. (1979).

Bij het steeds meer gebruiken van lirimobilon" als
diergeneeskundig anaestbeticum inde praktijk,die-
lenklinieken en in dierexperimentele onder/oeken
(bij katten, konijnen, apen en paarden minder ge-
schikt) dient de gebruiker zich goed te realiseren
met een voor mensen uiterst toxische stofte maken
te hebben.

Immobilon® is ecn combinatiepreparaat \\an ace-
promazine en etorfin (een morfine-achtige stol die
een 1000-80.000 maal sterkere uitwerking heeft dan
morfine), dat ecn goede analgesie veroorzaakt, ge-
schikt voor zware chirurgische tngrepen (Osteosyn-
these, castratie, sectio en hysterectomie). flet bijge-
leverde Rcviviin» (een specifieke morfine
antagonist) heft dc werking van het etorfine binnen
I a 2 minuten op.

Bij de mens vertoont Immobilon zo\'n krachtig ef-
lect dat het binnendringen van minimale hoeveelhe-
den van deze stof (via de huid, oogslijmvlies of
mjecticnaald) een levensgevaarlijke vergiftiging
veroorzaakt (0,()7|ig kg lichaamsgewicht was voor
één van dc auteurs voldoende om klinische sv mpto-
flet is dus van het grootste belang
;nd te gebruiken wanneer er geen
de vergiftigingssviiiptomen te
:n hoe te handelen bij een ongeval
de stof alleen te gebruiken wan-
eerde assistentie aanwezig is. het
ik te hebbe

men te vertonen),
deze stof uitsluite
alternatieven zijn
kennen en te wete
met Immobilon"
neer er gekwahficei
antidoot binnen be
mjectiemateriaal met de grootste
behandelen.

I )e vergiftigingsverschijn

m het gebruikte
Kirzichtigheid te

:len bij dc mens zijn: dui-
zeligheid, misselijkheid, eventueel braken en pu-
pileontractie, gevolgd door een depressie van de
ademhaling, bloeddrukdaling, bradycardie en cy-
anose. Tenslotte bewusteloosheid, respiraticvcr-
lamming en hartstilstand.
De behandeling is als volgt:

1. Bij applicatie van Immobilon" op huid, slijm-
vlies of in de ogen ogenblikkelijk met flink
stromend water afspoelen en bij vergiftigings-
symptomen het antidoot toedienen.

2. Bij het per ongeluk zelfinjiceren van Immobi-
lon® dient men direct het antidoot te gcven.

Dc beschikbare antidota zijn:
1. Nalone\'\' (0,4 mg naloxon): 1 ml i.v. of i.m.
Iedere 2 à .3 minuten de injectie herhalen tot de
symptomen zijn verdwenen (max. 5 ml). Dit is
\'the first drug of choice\'l

2. Als Nalone" niet aanwezig is dan wordt 0,1 ml
Revivon" i.m. gegeven.

Dit kan met een 10 min. interval worden her-
haald indien nodig. Is de hoeveelheid geïnji-
ceerde Immobilon\' bekend dan kan men een-
zelfde hoeveelheid Revivon® direct toedienen.
.3. Wanneer Nalone® of Rev iv on® niet aanwezig
is wordt 1 ml Anarcon" (= 2 mg nalorfin) i.v.
of i.m. toegediend (zonodig vier maal met 5
min. interval),
fenslotte dient men personen met vergiftigingsver-
schijnselen onder alle omstandigheden naar het zie-
kenhuis te brengen, eventueel kunstmatige ademha-
ling en of hartmassage toepassen.

.•I. H . vtiii /-(ircf.s!

Mycoto.xinen

Tremor-verwekkende mycotoxinen en
incoördinat ie verschijnselen

I\'ennv, R. H. C.; \\ ei.

Mantle, b. (i.. llaigh R, (.
Kec.. 10.3, 403, (I97H).

Incoördinatievcrsehijnselcn van onbekende oor-
zaak bij schapen en koeien zijn de laatste 40 jaar
sporadisch in Fngeland waargenomen.
Ze komen vooral in droge zomers voor als het gras
kort is. Onderzoek van dergelijke verschijnselen,
die zich o,a, op F.ngels zaaigras voordeden in
Nicuw-Zeeland, leidde tot dc conclusie dat ecn
groep tremorverwekkcnde mycotoxinen van moe-
derkoren de oorzaak vormden. Om na te gaan of
zulke mycotoxinen ook de oorzaak van dergelijke
bewcgingssloornissen in 1-ngeland konden zijn, im-
derzochtcn schrijvers de myeollora van de grond-
oppervlakte van bepaalde weiden,
AspcrgiUus lumiKalus cn PcniiHticum iiigrituii.s
werden hierbij geïsoleerd. Beide vormden onder
laboratorium-condities toxinen die bij de muis tre-
moren opwekten. Verwacht mag worden dat deze
schimmels zich onder warme zcunercondities in de
bodem Kunnen vermeerderen, I remorvcrwekkende
mycotoxinen moeten daarom beschouwd worden
als ernstige kandidaten in hct onderzoek naar oor-
zakelijke agentia van incoördinaticvcrschijnselcn
van dieren op de boerderij,

./, /, Terpsna.

-ocr page 402-

Proefdieren

Respiratoire infecties bij proefdieren

Howard. C. .1, e! al.: The effect of pneumonia indu-
ced in mice with
Mycoplasma pulmonis on resis-
tance to subsequent bacterial infection and the ef-
fect of a respiratory infection with Sendai virus on
the resistance of mice to
Mycoplasma pulmonis. J.
(,en. Microhiol..
109, 79-87. (1978).

Bij respiratoire infecties kunnen meerdere agentia
een rol spelen.

Wanneer dieren worden geïnfecteerd met een rein-
cultuur van een uit pneumonisch weefsel geïsoleerd
organisme, ontw ikkelt zich soms niet het oorspron-
kelijke ziektebeeld. Toediening van combinaties
van micro-organismen vormt een benadering, die
mogelijk meer duidelijkheid in de pathogenese kan
scheppen. Zo is gebleken dat na een voorafgaande
Sendai-virusinfectie,
P. pneumoiropica langer in de
long van muizen persisteert dan wanneer geen infec-
tie met dit para-influenza virus aanwezig is,
Howard e,a, bestudeerden in ht muismodel de rela-
tie van Mycoplasmata bacteriën en virussen bij res-
piratoire infecties, gebruikmakend van .V/,
pul-
monis. S. aureus en
Sendai virus.
Uit hun onderzoek bleek, dat intranasale toedie-
ning van deze Mycoplasma bij Balb een CBA mui-
zen, geen invloed had op de eliminatie van S,
aureus
uit de long,

Sendai virus infectie daarentegen resulteerde in een
verminderde weerstand tegen zowel .S\',
aureus als
M. pulmonis, waarbij een duidelijke relatie met de
viru,sdosis werd gevonden. De weerstand tegen
beide infecties bleek vrijwel gelijktijdig maximaal
verminderd te zijn (6-8 dagen na de virusinfectie) en
na 2 weken nog aanwezig te zijn. Op dat moment
kon het virus niet meer worden aangetoond, tien
relatie werd gevonden met de ernst van de door de
virusinfectie geïnduceerde leasies.
Op zich kunnen echter deze longlaesies niet ver-
antwoordelijk worden gesteld voor de verhoogde
gevoeligheid voor deze secundaire infecties, aange-
zien de mycoplasma infectie in ernstiger histo-
pathologische veranderingen resulteerde dan de
Sendai infectie. Inv loed van Sendai v irus op locale
immunologische mechanismen kan een verklaring
zijn.

Sendai virus inlectie bleek tenslotte in staat een al
aanwezige Mycoplasma infectie te versterken. Ge-
concludeerd werd dan ook dat een voorbijgaande
virusinfectie een sluimerende mycoplasmose kan
doen opleven.

R. Hooi.

Rund

Kneuzingen bij koeien, die over lange af-
standen zijn vervoerd

yek, E,, Anderson, B,, ,lones, T, N, Csiro, Shaw, F,
D. Gsiro: Bruising in cattle transporled over long
distances,
l ei. Ree.. 10.1. 117-119. (1978).

De betrekkelijke vatbaarheid van runderen van ver-
schillend geslacht voor kneuzingen werd lijdens 5
transporten onderzocht.

Bij elk transport waren .1 groepen diercn-ossen.
koeien en een gemengde groep van de vorigen. Het
gewicht van gekneusd weefsel van de karkassen van
de koeien was duidelijk groter dan dat van dc kar-
kassen van de ossen.

De mate van kneuzingen verergerde naarmate de
duur van de reis toenam bij koeien maar niet bij
ossen. Er was niets, dat er op wees dat verschillen in
gewicht of temperament of \'hel rijden\' van koeien
lijdens oestrus belangrijke factoren waren, bij de
verschillende mate van kneuzingen.
Tijdens een reis waren de dieren altijd in groepen bij
elkaar in wagens of andere kleine ruimten. Het
vermoeden lijkt gewettigd, dat de stress bij koeien
tijdens lange perioden in besloten ruimten en steeds
veranderende omgeving sneller lot vermoeidheid
leidt. Een gevolg hiervan zou kunnen zijn. tegenzin
om voor andere dieren of voorwerpen uit de weg te
gaan. met grotere kans op verwondingen.

,/. /. Terpsira.

Rund

Eliminatie van genitale Vibriose bij
koeien door systemische immunisatie
met gedode cellen of cel-vrije extracten
van
Campylobacter fetus

Schurig, (i, (j,, Duncan, .1. R.. Winter, A, ,1.: Elimi-
nation ol genital Vibriosis in female cattle hv syste-
mic immunization with killed cells or cell-free ex-
tracts of
Campylohacier fel us. .Jl. inf Dis.. 4,
IS8. 463-472.

\\ aarzen. die in de genitaaltractus met Camp\\ lohac-
ler felus (woegsr
bekend als 1 \'ihro feius venerealis)
geïnfecteerd waren, werden 2 x subcutaan geïmmu-
niseerd met gedode cellen of cel-v rije extracten in
Ereund\'s incompleet adjuvans. Onderzocht werd
het verschillend effect van de vaccins ten opzichte
van het elimineren van de inlectie van homologe en
heterologe stammen: bovendien werd de niate van
antigenetische variatie van
C . feius bepaald en het
verband nagegaan tussen antilichamen in serum en
vaginale mucus bij beëindiging van de infectie. Ccl-
v rije vaccins, van een walerextract, dat rijk was aan
een anti-fagocytair antigeen en een onzuiver riboso-
maal extract, waren even effectief als hele cellen. De
infectie werd bij de meeste dieren negatief, zowel bij
infectie met homologe als heterologe stammen, één
tot 6 weken na de eerste immunisatie. De meeste
isolaten één tot 2 weken na het begin vande infectie
varieerden antigeneli.sch met de infecterende stam-
men, Er bestonden geen bijzondere verschillen tus-
sen vaarzen die genezen en die niet genezen waren,
in hoeveelheid, agglutininenprecipitinen. of
Opsoni-
nen in serum of vaginaal mucus, of in het verschij-
nen van antigene varianten.
Uit dil onderzoek blijkt het succes van een svsteme
immunisatie met subcellulaire fracties van bacteriën

-ocr page 403-

bij het elimineren van een locale genitale miectie.
liet optreden van varianten werd bevestigd als een
gevolg vaneen C. /é/i/.v-infectie.

./. /. Terpslra.

Varken

Het probleem geslachtsgeur van de beer

Claus. [<.: De Geschlechtsguuch des Ebers aus der
Sicht des Tierarztes, des Verbrauchers und die Tier-
produktion.
Wien Tierärzll. Mschr.. tS. ( 12 ). SK !-
.IS8. (I97H).

De geslachtsgeur van de beer wordt veroorzaakt
door het Steroid .Androsteron (5 .Mpha-Androst-
16- en -.1 on).

l it onderzoekingen is het mogelijk geworden fun-
damentele fysiologische kennis op te doen over de
vorming, verdeling en opslag in het lichaam, de
uitscheiding en de wisselwerking met het groeibe-
vorderend hormoon.

(iebleken is. dat dit Steroid sterk lypofiel is. waaruit
volgt, dat het vetweefsel. dat ook door het gehele
slachtdier verpreid is. het meest geëigende weefsel is
voor het organoleptisch onderzoek.
.\'\\ndere weefsels hebben weinig waarde voor slacht-
kwaliteitsbeoordeling inzake het androsteron.
De concentraties van het androsteron in het weefsel
correleert met de endocrine testikelfunctie.
Eit deze correlatie is op te maken, dat bij fokberen
in produktie een hoge concentratie reukstof aanwe-
zig is.

Ook bij binnenberen liet deze concentratie vrij
hoog.

Bij mestberen is dit zeer verschillend, afhankelijk
van de produktie van de groeibevorderende hormo-
nen. welke vorming sterk individueel is. Proeven
hebben uitgewezen dat een concentratie lager dan
0..1 microgram Androsteron gr. vet organoleptisch
niet is waar te nemen. Het gehalte Ü..1 microgram tot
I microgram is wel aan te tonen, echter geheel
afhankelijk van het reukwaarneniingsvcrmogen
van de proefpersoon (de consument).
De concentratie boven I microgram is vrijwel steeds
door elke consument te imdcrkennen.
Wel is uit de proeven gebleken, dat de proefperso-
nen (consumenten) sterk wisselend reageren bij dit
organoleptisch onderzoek. Mede is de waarneming
v an de reukstof sterk tc beïnvloeden door de berei-
ding van het varkensvlees, daar de vluchtigheid van
dit
Steroid afhankelijk is van deze bereidini;.
Conclusie uit dit onderzoek bij de consument is
echter, dat nu uniforme uitspraak over de beoorde-
ling van de geslachtsgeur van varkensvlees niet is te
vormen.

Bij de mestbeer met een gewicht van IK) kg is
gebleken, dat de androsteron-conccntratie sterk ver-
schilt en uiteenloopt van 0.2 microgram tot 4 micro-
gram per gram vet. Dit is afhankelijk van de vor-
ming van het groeibevorderend hormoon.
De mester kan beweren, blijkens onderzoekingen.

dat de mestberen niet alleen sneller groeien, maar
ook minder vctalzctting hebben in vergelijking met
de gecastreerde beren. Dit voordeel berust op de
anabolen, eveneens groeibevordercnd in de testikels
gevormde
Steroidhormonen.

De groeibevorderende hormonen, welke dit effect
bij het uitmesten bewerken zijn typisch mannelijke
hormonen o,a. het androgeen uit de testeronen. Het
androsteron wordt echter eveneens uit de testikels
gevormd en deze vorming loopt parallel met de vor-
ming van het groeibevordercnd hormoon. Dit bete-
kent dat een actieve testikel zowel rijkelijk groeibe-
vordercnd hormoon, gunstig werkend bij mesten,
als het ongewenste steroid andresteron ongunstig
werkend, vormt.

\'levens blijkt uit onderzoekingen dat reukstof in
testikelhormonen steeds in een voorgeprogram-
meerde relatie worden gevormd.
Het mesten van beren zou eerst dan voordeel ople-
veren. indien het mogelijk zou zijn met behulp van
biochemische processen (enerzijds) de opslag van
de reukstof in het vet uit te kunnen schakelen, tnaar
anderzijds het testikel groeibevorderende hormoon
als endogeen anabolicum een langdurige wer-
king te doen hebben.

Door middel van castratie bijv. zowel op jeugdige
als latere leeftijd bereikt men echter niet het gewen-
ste effect.

Men is foktechnisch met proeven bezig deze gun-
stige wending wel te kunnen beïnvloeden.
Hierbij dient men zich echter wel duidelijk af te
vragen, of door selectie uiteindelijk de onderdruk-
king van het reuk-steroid bruikbaar is, of dat men
beren zou moeten opfokken met een minder endo-
crine testikelfunctie; hetgeen dan echter weer niet in
de lijn van de berenmesterij ligt.
Theoretisch bestaat de mogelijkheid door middel
van een actieve immunisatie, .Met vervaardigt dan
een antigeen, hetgeen antilichamen opwekt tegen
reukstofmoleculen van de beer.
De vorming van deze antilichamen is mogelijk maar
de afzetting in het vet hiervan lukt nog niet, boven-
dien zou deze handeling meerdere malen door her-
entingen moeten geschieden, hetgeen in de praktijk
op moeilijkheden stuit.

.-I. .\\l. K de Hok.

VaEken

De ziekte van lalfan

Hoorens.,)., Pensaert, M., Leunen,,!.: I wee uitbra-
ken van de ziekte van lalfan.
I laanis Dierg. Tiid-
schr..
47. (I97H).

In de inleiding wordt geschreven dat de meeste
enterovirus.sen subklinische infecties van de darm-
tractus veroorzaken, terwijl enkele een pathogeen
effect uitoefenen op de baarmoeder (Smedi) en het
centrale zenuwstelsel.

Nerveuze stoornissen kunnen zich voordoen onder

-ocr page 404-

Ncrschillende /iektevormen die bekend staan o.a,
als de ziekte van Tesehen en Tallan.
[)e ziekte van Tesehen is de meest virulente vorm
waarbij vooral biggen van .V7 weken worden aange-
tast met ecn tiiorbiditcit tot 50\'V en een mortaliteit
van 50-90\',.

Bij de ziekte van Falfan worden v ooral biggen van
6-10 weken aangetast met een morbiditeit van 10-
70\'", en een mortaliteit van ± 20\'V.
Hierna volgt dc besehrijv ing van de eigen bevindin-
gen op een fok- en een mestbedrijf.
Op het fokbedrijf van 60 zeugen werden 5 varkens
(40-50 kg) uit een tootn ziek. ze vertoonden ecn
onzekere gang. nystagmus, rolbewegingen en decu-
bitus. Een 10-tal andere varkens vertoonde alleen
ataxie

Vier dieren zijn gestorven; het 5e dier is ter .sectie
aangeboden waarbij geen specifieke afwijkingen
geconstateerd vverden. Bij histologisch onderzoek
werd een nonpurulente encephalomyelitis vastge-
steld.

Viruskweek werd uitgevoerd van hersenen en rug-
gemerg op primaire biggenniercellen. \\a de 4c en 5e
passage ontstond een duidelijke c.p.e.
Door middel van de directe I.E. I . werd het agens
als Talfanvirus geïdentificeerd. Op het tnestbedrijf
van 1000 varkens bedroeg de mortaliteit 4.5\';. Bij
.sectie werd pneumonie en blaasdilatatie vastge-
steld; bij histologisch onderzoek een nonpurulente
myelitis. De virusisolatie werd uitgev oerd op testis-
celculturen en gaf na de le passage al een c.p.e. te
zien vanuit ruggemcrgmateriaal. Het agens werd
door middel van gekruiste seroneutralisatie als Tal-
fanvirus geïdentificeerd.

.4.

Varken

De invloed van een maag-darminfectie
op het Zink-metabolisme en de klinische
verschijnselen van een Zink-gehrek bij
biggen

VVhiteiiack. D. 1 .. VVhitehair, C. K .and Vliller E.
R.: Inlliicnce of Enteric Infection on /ine ftiliza-
tion and Clinical Signs and Ecsiars of Zinc Defi-
ciency. .1..)/.,/.
I ,\'/. Res.. .19. 9. 1447-1454.

Mct dil onder/oek heelt men willen vaststellen:

1. dc invloed van een maag-darminfectie op het
Z.n-metabolisme:

2. de klinische symptomen en patholoog-
anatomische afwijkingen ten gevolge van een
Zn.-gebrek en de inv loed van ecn Zn-gebrek bij
ecn inaagdarminlectic;

.1. de inv loed van aan het voer toegevoegde anti-
biotica, te welen: oxv tetracycline (50 mg kg
voer) cn nystatine (400 eenh, kg voer) bij big-
gen met een Zn-gebrek,
Het zink-arme lantsoen bev atte /ink in een concen-
tratie van 12 p,p,m. Hel rantsoen met een normaal
/inkgchalte bevatte zink in een concentratie van 100

p,p,ni. Door middel van een besmetting met het
l,(i,E,, virus veroorzaakte men een maag-
darminfectie.

Voor experimenten gebruikte nicn biggen \\an 7
dagen oud, van een bedrijf waar geen I ,Ci,E.-
infectie was voorgekomen. Voor een nadere be-
schrijving van de uitvoering van de experimenten
verwijs ik naar het artikel.

De resultaten: het eerste symptoom van Zn-gebrek
was een vermindering van de voedsclopname, ver-
magering, vertraagde groei. De biggen, die met ecn
Zn-arm rantsoen werden gevoerd, kregen na twee
weken huidafwijkingen, in dc vorm van een crus-
teus eczeem, aan de klauwtjes, op de ventrale buik-
huid, rond de ogen en aan de binnen/ijde van de
dijen.

,\'\\lle biggen die gevoerd werden met een Zn-arm
rantsoen, kregen para-keratosis van de tong en de
slokdarm cn de cardia v an de maag. Bij dc/e biggen
waren de darmvlokken cn dc klieren van het ileum
geatrofieerd, tevens /ag men alrofie van dc thymus.
de pancreas cn afwijkingen aan de milt. Bij twee van
de drie beertjes die gev oerd werden met een Zn-arm
rantsoen en besmet werden met het I ,Cj,E,-virus
kwam beiderzijdse necrose en hemorrhagic van de
testikels voor.

Bij biggen die ecn normaal Zn-gchalte voer kregen
toegediend, daalde het serum Zn-gchaltc 4 dagen na
de infectie met het \'I,Cl,E,-virus, de Zn-retentie was
weinig of niet veranderd bij deze biggen.
Biggen, die met een Zn-arm rantsoen werden
gevoerd, vertoonden 4 dagen na de infectie met
T,G,E,-virus geen daling van het serumZn-gehalte,
wel verminderde de Zn-retentie. waarschijnlijk ver-
oorzaakt door een alrofie van de darmvlokken en
beschadigingen van de darmwand ten gevolge van
het I ,(i,E;,-virus, Ook zag men alleen bij deze groep
biggen, 4 dagen na de inlectie met hel f,(!,E;,-virus,
een neutropenic. Men neemt aan dat de Zn-
homeostasis wordt gereguleerd door ccn humorale
factor, genaamd Teucocytic endogenous mediator\'
die door fagocyterende cellen wordt gevormd en
een actieve rol vervult bij de eiwit-svnthese in de
lever.

De mediciinen hadden geen invloed op hel Zn-
gebruik en op de aard en hel voorkomen van de
para-keratosis, wel verminderden ze de schimmel-
en bactericle infecties op de mucosa van de tong, de
slokdarm cn de cardia van de maag.
Deze infecties kwamen in uitgebreide mate voor bij
biggen, die met een Zn-arm rantsoen werden
gevoerd,

6, /), «, Sijpkcns.

-ocr page 405-

Voedingsmiddelenhygiëne

(iroei en produl<tie van enterotoxine van
Bacillus cereus

Spira. V, , M. and SiKcrnian, (1, .1.; iüTccts ol (liu-
cose. pH and Hissolvcd-Oxygen Tension on
Bacil-
lus cercus
drouth and Permeability Pactor Pro-
duction in Batch Culture.
Appi Einiroiu Miero-
hioL. yi. III9-II6. (1979).

In \\erschillcndc x ooralgaande pubUkaties is aange-
toond. dat een door een
B ccrctis stam geprodu-
ceerd enteroto.xine \\ochtophoping in het ileum en
\\erandering \\an de capillaire permeabiliteit in de
huid \\an konijnen veroor/aakt. X\'olgens de schrij-
vers bestaat er ecn direct verband tussen de/e beide
verschijnselen. Zij meten de produktie \\an entero-
toxine aan de konijnenhuid cn noemen de/e werk-
/aamheid PP Cpcrmeabihty lactor"). In dit artikel
wordt de inv loed van glucose. pH en /uurstolspan-
ning op de groei van
B. ccrciis en de produktie van
enterotoxine beschreven.

(Ilucosc bleek nood/akelijk te /ijn voor de toxige-
nese. \\ oorts was de handhaving van een constante
pH gedurende de Icrmentatie belangrijk voor de
stimulatie van de PP produktie.
Bij ongecontroleerde fermentatie trad een loene-
mende remming \\an dc PP produktie en de groei
op. wanneer de pil beneden (s.i daalde. He opti-
mum pil voor de groei en de toxigencse lag tussen
7.0 en 7.5. Op dit niveau gehandhaafde fermentaties
leverden 10-20 maal meer PP op dan vcrgelijkbaie
ongecontroleerde fermentaties. PP produktie nam
duidelijk af beneden pil 6.0 en boven pil H.5.
Vcrsehillen in /uurstofspanning bcïnv loeden /owel
de maximum produktie van PP tijdens een v roeg
sladium van de fermentatie als de snelheid waarmee
de daling optrad bij voortgaande groei. De opti-
mum /uurstofspanning voor de toxigencse was
0.002 atm, en dc snelste groei vond plaats bij O 10
atm. (Iroei en prodiiktiv iteit namen onder anaerobe
condities af. terwijl in een extra /uurslolrijk milieu
de produktiviteit sterk vermindeide. maar de groei
niet.

In voedingsmiddelen /aide produktie van enteroto-
xine eerder in het centrum dan aan de oppervlakte
hct grootst /ijn.

\\l. r. Sniii.

Voedingsmiddelenhygiëne
Brandpreventie in Koel- en \\ rieshuizen

(lebasccrd op onderstaande v ler artikelen uit Kocl-
icclmicL.
72. (1979).

1 . Pwilt: Bcoordclingsgrondslagen voorde brand-
veiligheid van koelhui/en.
■11-47:
vv, ten Napel: Branden in Koel- en V rieshui/en,
ervaringen en aanbevelingen.
47-49:
C. .A. de Raadt: Brandpreventie in Koel-en V rics-
hui/en, .\'>«-.s2.-

A. V . d. Raadt: Instructieve maatregelen ler verho-
ging van dc brandveiligheid in koel- en vrieshuis-
boiiw.

Voor het ontstaan van een brand /ijn drie /aken
nodig, nl. een brandbare slof, /uurstof en ontste-
kingsenergie. De eerste twee /ijn in een koel- of
v rieshuis in voldoende male aanwe/ig. Het wachten
is dus eigenlijk op de ontstekingsenergie. De voor-
naamste bronnen hiervan /ijn:

1. Reparaticwerk/aamheden waarbij met vuurge-
werkl wordl of waarbij vonken ontstaan.

2. Defecten of storingen in electrische systemen.
.1. .-Mvalvcrbranding.

4. Brandstichting.

Is een brand ontstaan, dan gaat de/e /ich uitbrei-
den. De uitbreiding is afhankelijk van het gebruikte
materiaal, de bouwconstructie, de ventilatie, de
loop van kabels en kanalen.

Bij brandpreventie /al hieraan aandacht geschon-
ken moeten worden.evenalsaande bestrijdingsmo-
gelijkheden o.a. bereikbaarheid eneventuele brand-
muren. Daarnaast kunnen we brandbcvciligings-
maatregelcn nemen, waartoe allereerst behoort
automatische brandmelding. De apparatuur hier-
voor kan gebaseerd /ijn op v uur, warmte, rook of
verbrandingsgassen. Als tweede belangrijke beveili-
gingsmaatregel kan worden genoemd de training
van het personeel in het nemen van de juiste maatre-
gelen /owel ter voorkoming van brand (o.a. voor-
komen dat vonken in aanraking komen met het
isolatiemateriaal) als wel om /o snel mogelijk de
juiste blusmaatregelen te nemen, lïrg voornaam is
dal men door training niet snel in paniek raakt en
handelend weet op te treden.
Is de brand eenmaal ontslaan dan dient men voor
dc bcstrijdingervan te denken aan een goede bereik-
baarheid. /odat men goed bij de vuurhaard kan
komen. Fen Sprinkler-installatie kan uitbreiding
viiorkomen. Bedacht moet worden dat de lucht
minstens 15\', /uurstof moet bevatten voor het on-
derhouden van het vuur. Kan men voor hermeti-
sche afsluiting /orgen dan /al een brand van/elf
doven.

Denkt men aan brandveiligheid, dan moet men
allereerst aan de wanden en het dak de eis stellen
van minimaal 60 minuten brandveilig. Verder is
controle na afloop van werk/aamheden waarbij
vuur gebruikt is van belang.

Ook dient bij de bouw aandacht besteed te worden
aan de plaatsing van leidingen e.d. /odat contact
van V uur met hct brandbare materiaal wordl voor-
komen.

I. / . R. !cr Schurc.

-ocr page 406-

The Dog

Its domestication and behaviour

York & Lon-

Michael W. f-o.\\,

(L iigcver: (nirluiul STPM Pn

don 1978)

Als er een nieuw boek \\an de/e auteur onder on/e
ogen komt. worden er bij hen die hem reeds uit
eerdere publikaties kennen, zekere verwachtingen
gewekt. Die verwachtingen worden in de onderha-
vige produktie ook wel beloond. Er staat veel in. wel
zoveel dat het niet aangaat om in ± 500 woorden
ook maar een poging te doen een enigszins \\ olledig
verslag van de inhoud te ge\\en. Naast veel reeds
bekende feilen, die echter nog weer eens in een
nieuw kader worden geplaatst, komt Fo.x hier met
een aantal nieuwe gegevens en werk-hypothesen.
die alle min of meer verband houden met het epos
van
dc donwsiiculic van de hond. Dit boek dat
geheel handelt over het gedragen overde ontwikke-
ling van dat gedrag, van gedomesticeerde honden
/owel als dat \\an hun wilde verwanten, steunt op
onder/oekingen verricht bij honden, wolven, coyo-
tes. jakhalzen, vossen en kruisingen van wilde cani-
dae met een aantal honderassen, tot in de E,
generatie toe. Eo.x deelt de canidae zoals ze in de
natuur voorkomen in drie typen in. Daarbij bevin-
den /ich ter rechterzijde (ruimtelijke aanduidingen
van ref.) de dieren met een sterke neiging tot sociaal
gedrag (gregarious). Dat zijn de wolven in een aan-
tal soorten en ondersoorten.

I er linkerzijde houden zich de vulpine canidae op
met als proto tv pe dc Rode \\\'os. Zij leven groten-
deels solitair en vertonen een grote zelfstandigheid
en vrij veel uniformiteit. In het midden staan dan de
canidae van het C\'ovote-.lakhals-type. Zij kennen
wél de paar-bindingdoor het jaar heen. maar neigen

Die van het\'
igelijkheden
idighci

iitnim
n leef-
n. Die
•■n niet
■he nis

imsta

x-fstijl is overigens
edanigheid van de

.)k wolv.
■cologisc
■Ole invl
n in Itahc cn
onder /ijn veel
Dal solitairen
eel gele/en op-
visie van deze
r het gedrag
■ide (feral)
van verpau-
ouri). Hoei-
hij

.inden, I
gedrag.

van afv;
zouden
■t ovcrec

;d op

eelt een g
Zo komi
iiaardaai
il en aas.

minder naar pack-verbanden,
zijn nog al flexibel in hun mt
stijl en gedragen zich naar (

flexibiliteit i
vreemd. De
waarin zij /ich be
hun leefwij/e en
Mexico wel wolv
solitairen levend
meestal \'outcasts\'
valling, stemt nii
au te tl

met de vi^

. die ook een onder/oek deed na;i
van werkelijke oitlcasis, de verwild
surplus-honden. aan dc rafelige randen
perde buitenwijken van St. l.ouis(Mis!
end /iin de resultaten van de waarnemingen d
en /ijn studenten daar deden, aan verw ilderde aglo-
meraties van geabandoneerde gc/elschapsdiercn.
die als wegvverphondcn (canis non familarisl) rond-
struinend in off shore posities voor de kustlijnen
van menselijke ncdcr/ettingen. getuigenis alleggen
van een
onmenselijk tekort aan verantwoordelijk-
heid. Er werden zelfs korte
\'vreetini: ceretuotiies
waargenomen, hetgeen herinnert aan de nosc to
nose conference
van de zo sociaal levende wolven.
(Mech:
Ref) fox huult veel overhoop.
Zelfs het hele probleem van de afstamming van de
hond zet hij opnieuw op de helling. En dat terwijl we
net zo tevreden waren, dat het rumoer rondom dat
probleem aan \'t verstillen was en de meeste gezag-
hebbende auteurs zo langzamerhand overeenstem-
den en de wolf als stamvader van de hond aanwe-
Zelfs Conrad Lorenz had zich. als bekeerling
ivvaar, bij hen gevoegd. Neen. /egt Fox, er is
icg feitenmateriaal aan te dragen, dat daarmee
in overeenstemming is. Dat de wolf in zijn
gedrag (maar zeker niet in zijn v ocalisaties) zo opde
hond lijkt, kan inhouden dat beide een gemeen-
schappelijke voorvader hadden. Daarvoor neemt
Fox dan aan een canide van het primitieve Dingo-
type, Dat de hond bij zijn domesticatie als eerste
laak die van jacht-assistentic kreeg, vvordt ook door
t door Fox alleen;
Ref) be-
: poppetjes weer aan hetdan-
rond de kampvuren kunnen
herhaald oplaaien. Op enige
mpe-
moe-

jQ^ibfe

zen.
weliï
geno
niet

Fox (en overigens nie

streden
sen en i
tegelijk

. Zo komen all
;)nze discussies
met die v uren

afstand
menten
ten dee.
gespeeld als opruimer
doen dat nog. met vaa
wereld, waar hun voed
het maar meebrengt.
Fr is veel en veel meer
ons. die geïntrige
het gedrag van d

:in die kampv uren en rondom de ka
:in onze prehistorische voorouders.

ste domesticerende canidae een rol hebben
an afval en aas, Canidae
t en met verve, overal ter
:l-situatie (ecologische nis)

ren-spreekuren nog steeds
belang in zou moeten stel-

inbc

dit boek waar ieder van
rd wordt door het mysterie van
diersoort, die op het scorebord

van onze kleine huisdii
de hoogste cijfers haalt,
len.

. die 1

De papieren omslag (Hap) in geel en rood.
dit goed uitgevoerde bock gewikkeld werd. is \'aan-
stootgevend\' lelijk. Maar hij is snel te verwijderen.
Daa

1 hoort hel boek op dc bovenste plank. Sterk
oicn.

M I. ./. r,

-ocr page 407-

CTgfl

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

gemeente

2 gevallen
2 gevallen in
I geval
4 gevallen
1 geval
1 geval

,1 gevallen

X gevallen in 6 gemeenten
9 gevallen in 7 gemeenten
,1 gevallen in 2 gemeenten

1 geval

6 gevallen

2 gevallen

Schurft

lotaal 4 gevallen in 2 gemeenten,

Noord-Holland ,1 gevallen in 1 gemeente

Zuid-llollanil I geval

Miltvuur

lotaal 5 gevallen in gemeenten

(ielderland
El ree hl

Noord-Holland
Noord-Brabant

\\ Ogelcholera

fotaal I ueval in Ciclderland

I geval
I geval

1 geval

2 ücvallen

BF-SMF rn-I LIKE DIERZIEK i EN

Dicr/iektcnbulletin Nr. 20 \\an dc \\\'clcrlnaire
Dicn.st o\\er liet tijdxak \\an 16 tot .11 oktober 1979
vcriiicldt dc \\olgcndc aantallen gevallen \\an aan-
gifteplichtige besmettelijke dier/iekten in Neder-
land,

.\\trofische rhinitis

fotaal 11 gevallen in 10 gemeenten.

Ericsla nd

Drenthe

Overijssel

Ciclderland

Ziiid-llolland

Noord-Brabant

Rotkreupel

lotaal ,12 gevallen in 27 gciiiccnicn.

Clroningen

Eriesland

Drenthe

Overijssel

Ciclderla nd

Noord-Holland

Zuid-Holland

,\\ 1 R1K N S E \\ A R K i: N SI\' E; ST
Spanje

Ciedurende de tweede helft van augustus en dc eer-
ste helft van september werden in 19 Spaanse pro-
vincies 1,1,5 bedrijven besmet met ,\\frikaanse var-
kenspest, Hier waren IS,659 varkens aanwe/ig,
waarvan cr 1999 aan de /icktc stierven en 16,660
/ijn afgemaakt,

Portugal

Nadat /ich in dc maand augustus in Portugal géén
gevallen van ,Afrikaansc varkenspest hadden voor-
gedaan, manifesteerde de /iekte /ich in september
toch weer snel, ln ,1 districten van het land vverden
28 bedrijven besmet, Vande ,125 op de/c bedrijven
aanwe/ige varkens stierven er 210, De rest weid
afgemaakt,
Zuid-Afrik«

Volgens een telegram van 2 november van dc Vete-
rinaire Dienst te Pretoria is cr op ,10 45\' ooster-
lengte. 2,1° 57\' /uiderbreedte .Afrikaanse varkens-
pest uitgebroken.

Het geval is gesignaleerd in ecn gebied tiat reeds
onder controle staat in verhand met klassieke var-
kenspest.

Het op dc maikt brengen van varkens uit de/c
streek is normaal al niet toegestaan, /otlal cr ook
géén consevjuciuics voor tic exportmarkt /ijn. De
nood/akclijkc /oösanitairc maatregelen /ijn geno-
men.

MOND- I N Kl Al VV/I I R
I urkije

Ciedurende dc maand september weiden in \\nalo-
lic 74 uitbraken van mond- cn klauw/eer gemeld.
Hiervan waren cr 12 van hel tv pc A,, en de overige
van hel tv pc C),,

In dc Ihracische buffer/onc is men begin oktober
dc herlstentingscampagne tegen de /iekte begon-
nen, Sedert oktober vorig jaar /ijn m dit (het Euro-
pese) gedeelte van I urkije géén gevallen van MKZ
meer ucmekl.

-ocr page 408-

Argenlinic

Over oktober 1979 bedroeg het aantal uitbraken
\\an mond- en klauw/eer in Argentinië 107. «aar-
van .17 in Buenos Aires. 12 in
l.a Pampa. 2.1 in Santa
Fe. 21 in Cordoba. .1 in Fntre Rios. 4 in Corrientes.
I in Chaco. 5 in Salta en 1 in Rio Negro,

BLUFFONC.IF
Turkije

Op 19 oktober /ond de V eterinaire Dienst te .An-
kara een telegram over de bluetonguesituatie in
1 urkije op dit moment.

Alle schapen in de pro\\ incies ,A\\din. 1/mir. Manisa
en Balikesir. vvaar in de herfst van vorig jaar blue-
tongue type 1\\ is uitgebroken, /ij in de lente \\an dit
jaar ge\\accineerd.

Na I I maanden/ijn er \\ oor het eerst opnieuw geval-
len gemeld, en wel in augustus en sepiember 1979 in
de pro\\ incies 1/mir en Canakkale aan de .Aegeïsche
Zee.

December:

Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Vergade-
ring.

1.1 Afd. F.itrecht K.N.M.v.D. l.edenvergadering.

13 Afd. Noord-Brabant K.N..M.v.D, Werkver-
gadering
schapen.

13 Kring Noord-Holland boven "i 1.1, Vergade-
ring. Hotel de Prins. West/aan.

13 Groep Volksge/ondheid K.N.M.v.D. l.eden-
vergadering. .laarbeurscongrescentrum.
L.\'t recht.

13 Contactgroep Veterinaire Homoeopathie Ne-
derland. Vergadering Beatri.x-gebouw. .laar-
beursplein. Utrecht, aanvang 20.00 uur.

16 21 .A(V\\ F,1 course: theoretical basis and
practical principles ol stable internal fixation
in animals. Davos (pag. .571 ).

19 Afd, Noord-Holland K,N, M v.D. Afdelings-
vergadering. Café-restaurani Kaan. Provin-
cialewcg I. Oosthu!/en.

19 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkver-
gadering
varkens.

1980

.lanuari:

8 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D, Werkver-
gadering
runderen.

10 Kring Noord-I lolland hoven \'l Ij, V ergade-
ring. Hotel de Prins. West/aan,

21 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, Vergade-
ring.

23 25 Medische Informatiedagen 1980. (ienl
(pag, 927)

I 1

De eerste uitbraak had op 1.5 augustus plaats in een
dorp \\an hel district V\'eniee (provincie Canakkale)
en vandaar heelt de /iekte /ich sindsdien verspreid
naar 8 nabijgelegen dorpen. Dank/ij strenge maat-
regelen en rtngenlingen /ijn hier vanaf 7 september
echter geen nieuwe gevallen meer bevestigd,
In de provincie 1/mir werd de eerste uitbraak van
bluetongue gesignaleerd op 12 september 1979,
"Foi de 29c van die maand werden I I gevallen ge-
meld. Sindsdien hebben /ich er geen nieuwe meer
V oorgedaa n.

,\'\\lle schapen in en rondom de iiilbiaakgebieden die
aan besmeiting blootgesteld /ijn geweest, /ijn tegen
bluetongue gevaccineerd.

Men beoogt gedurende de profylactische enlings-
campagne van 1980 alle schapen in \'fhracië en hel
westen van Anatolië le vaccineren. Hiertoe heeft
men de vaccinproduktie op hel Veterinaire
foe/icht- cn Onder/oekinstituut te F.tlik (.Ankara)
reeds opgevoerd.

31 Vereniging van Directeuren van Gemeente-
lijke Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten in
Nederland. Vergadering, .laarbeursrcongres-
cenlrum. U\'trecht. aanvang 10.00 uur.

Februari:

5 Afd. Noord-Brabant K.N..M.v.D. Werkver-
gadering
kleine huisdieren.

12 Afd. Noord-Brabant K.N..M.v.D. Werkver-
gadering varkerrs.

13 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.VFv.D. .laarvergadering. Rest. \'Hoog-
Brabant\'. aanvang 20.00 uur.

14 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Vergade-
ring. Hotel de Prins. West/aan.

15 8. Semuiar I\' mvvelthvgiene. Hannover ( pag.
933),

21 23 1 agung (iber\'Physiologie und Pathologie
tier l\'Oi-t|inan/ung", Hannover (pag, 758),

26 lagung der l)\\ (,i 1 achgr.:\'Schafkiankheiten\'
(A).

27 28 Cl O-Stiidiedagen. .laarbeurs-eongres-
centrum, Uti\'ccht.

27 29 BG.A-Svtnposium: Problematik von Kau-
ze rogeni tat sstu dien. Bei lin,

.Maart:

4 Kring Dierenartsen (ieldersc Vallei. \\\'eigade-
ring.

4 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.l). Werkver-
gadering
inestkalv eren,

13 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Vergade-
ring. Hotel dc Prins, V\\est/aan.

-ocr page 409-

2(1 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.t). Werkver-
gadering
pitiimvce.

26 28 9. .lanrestagung der Deutsehen Ciesell-
sehatt für Parasitologie (.A), (iiessen.

26 -MIC 1980\' - Medisch Informatie Congres.
Rotterdam.

27 Vereniging van Directeuren van (iemeentelijke
Slachthui/en en N\'leeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. .laarbeurscomgrescentrum.
l\'trecht.
aanvang 10.00 uur.

.luli:
I

3 International Symposium on L^iseases of
birds of Prey (Raptor Disease Symposium
1980) (pag. 8Ó4).

12 Symposium über neue Ergebnisse der En-
dokrinologie beim Vogel. Budapest.

.Augustus:

I 6 31, Jahrestagung der Europäischen Verei-
nigung für Ticr/ucht - EVT (A), München,

April:

10 Kring Noord-Holland boven "t Ij. Vergade-
ring. Hotel de Prins, West/aan.

11 1,3 BSAVA Congress l80(BritishSmallAni-
mal Association), London (pag, 938),

14 Kring Dierenartsen Cielderse \\\'allei, Vergade-
rini;.

Mei:

4 Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier; \'Voorjaarsdagen 1980\', .Amsterdam,
8 XXVIH Annual Colloquium Protides of
the Biological Fluids. Brussels.
Kring Noord-Holland boven t IJ. Vergade-
ring. Hotel de Prins. Wcst/iian,
16, Internationales Symposium über Ge-
schichte der Veterinärmedi/,in (pag, 572),
V ereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthui/cn en Vleeskeuringsdiensten, Ver-
gadering, Jaarbeurscongrescentrum, l\'trecht,
aanvang 10,00 uur,

27 29, tagung der Luropäischen (iesellschaft
für Veterinärpathologie und 23, Tagung der
l achgruppe .Allgemeine Pathologie und Pa-
thologische .Anatomie der f)VG (,A), Bremen,

26

.luni:

5 7 ,XHI, Kongress der Furopiiischen Gesell-
schaft der Veterinarchirurgie (FSVS), Buda-
pest (pag, 736),

6 7 ,lahresversammlung der Schwei/, Vereini-
gung für Kleintiermedi/in, Bern (pag, 933),

7 8 ,lahrestagung der Schwei/er Vereinigung
für Kleintiermedi/in (A),

12 Kring Noord-Holand boven \'t LI, Vergade-
ring, Hotel de Prins, West/aan,

14 15 Badcn-Württenbcrgischer Lierär/tetag
1980 mit Fortbildungsveranstaltung (,A|,
Karlsruhe,

16 20 9th International Congress on Animal
Reproduction and ,Artificial Insemination,
Madrid (pag, 952),

24 26 2nd International Symposium of Vete-
rinary Laboratory Diagnosticians, Lu/ern.
Switserland (pag. 397).

29 2 juli Weltkongress \'Lebensmittelinfectio-
ncn und Intoxikationen\' (A).

30 3 juli VI Internat. Kongress der I.P.V.S..
Kopenhagen.

.September:

I 6 31, Jahrestagung der Europäischen Ver-
einigung für Tierzucht - EVE (A),
8 12 VL Europäischen Kongress der WT\'SA
(A),

27 W.S,A,V,A. Congress. Barcelona,
12 21. .Arbeitstagungdes Arbeitsgebietes\'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG (A). Garmisch-
Partenkirchen.

19 5. herbsttagung der Europäischen Gesell-
schaft für Veterinärpathologie (A), Gent (Bel-
gien),

16

Oktober:

2 -5 4-Daagsc Conferentie te Warschau over:
\'Resistance Factors and (ienetic ,Aspects of
Mastitis Control\',
10 II Jaarcongres K.N,M,v,D, en 127e Alge-
mene Vergadering, .Apeldoorn.
20 23 XL Kongress der Weltgesellsehaft für
Buiatrik (A). Tel Aviv. Israel (pag. 846).

November:

13 Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthui/en en Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. Jaarbcurseongrescentrum. Utrecht,
aanvang 10.00 uur.

24
9

-ocr page 410-

mmM

Personalia

Als lid \\an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae;

Bernadina, \\V. H.; 1979; 3434 Cl. Nieuwegein. Hondsdraf 16.
Hoekstra, .A.; 1979; 9697 Nl. BK ham. Hoofdweg
56.
Quartel. P. C..I.; 1979; 3273 1.0 VVestmaas, Munnikenweg 10.
Sietsma, C.; 1979; 3,5X1 10 Utrecht, Oudwijk 19.
Vor, Mej. C}. de; 1979; .3992 I.M Houten. Utrechtscweg 21.
\\ rieselaar. H.; 1979; 3572 CR Utrecht, Frederikastraat 29.
Westerveld. H.; 1979; 3222 F.K Hellevoestsluis. Kleiweg 10.

Als lid \\an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenotnen;

Cornelissen. J. M. M.; 1979; 3562 ER Utrecht, Fheemsdreef .39X.
Feith, Mej. E. C.; I97X; 3712 AX Huis ter Heide, Fr. van Mierislaan 4.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen;

.1. 11. .1. Mensinga, Nieuwe Daalslraat 27, 351 I SF Utrecht.

Adreswij/lgingen, en/,:

/7rt .-iclamsf. \'Ih. T.: 1959; Haulerwiik; tel.
(05161) 1464 (privé). (05160) 2742 (prakt.).

/77 *.4ns. /.. /■; ./.,■ 1979; 6603 A/ Wvchcn,
K. Onnesstraat X: tel. (08X94) 661 I; wnd. d.

178 Kakker. ,/. IE.. 1970; Kootwijkerhroek; p..
geass. met W. dc Boer, C. v. d. Hem. (i.
Heyncn, 1). P. Hofstee, P, Huchshorn cn H,
N ijland,

181 \'Rergefun. ./, /\', /;, 1979; 3582 EU Utrecht,
Ciansstraat 105; d,

181 *Rernadina. II, /„, 1979; Nieuwegein; lel,
(03402) 36480 (privé), (0,30) 532459 (bur,);
wet, medew, R U, (F,d,l),. vkgr. Immuno-
logie),

18} Boer. H , de: 1977: Barneveld; p,. geass, met
,1, W, Bakker, C, v, d. Hem, Cl, lleynen, I), P,
Hotstee, P, Huchshorn en II, Nijland,

2^2 /9/ \'Coleiihrander-Piiknian. .Mevr. ,1, .M.:
1974; 3708 OR Zeist, Graaf .lanlaan 96; lel,
(03404) 2721 I; d.

2V2 191 *Colenhraiider. Dr. li.: 1969; U-1978;
3708 (iR Zeisl, Graaf,lanlaan 96; tel, (03404)
27211; wet, hfd, medew, R U, (F,d l),, vkgr.
Functionele Morfologie),

191 Cornelissen. ,/, M. "m.: 1979; 3562 F R
Utrecht, Theemsdrecf 398; lel, (030) 622672
(privé), 531796 (bur,); wel, medew, R
U,
(F,d,[),, vkgr, Geneesk, van hct Kl, Huisd,)
(toevoegen als litl),

192 Cronnvijk. IE, ,4, ./.: 1960; Bilthoven; lel,
(030) 786149 (privé), (085) 629304 (bur ); d,
G,v,l), prov, (ielderland,

19} \'Derksema. ,1, / ,. 1978: 2566 SB \'s-Graven-

hage. Fuutlaan I I; d,
19} *neniekoni. F. ./. M. van: 1979; 4706 ,l\\\'
Roosendaal, f lintdijk XO; tel, (01650) 51422;
d,

194 nuk. //, ./, iy;/7; 1979; 4451 BN llcmkens-
/and, Simonswei 2; tel, (01 106) 1290; p,, ass,
bij dr, M, P, C, Karelse,

Fiidsehr. Diergeneesk.. deel 104. a/l 2}. 1979
KONINKI.EIKE NEDERI,ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 411-

LJJn LiUa

Ü 1d

196 Duilhuizcn. >/., 1978; 3904 NM Veenendaal.
Regge 21.

2112 rciili. Mei. /:. C.: 1978; 3712 A\\ Huls Ier
heide. Fr. van Vlierislaan 4; tel. (03404)
31789; p.. ass. bij J. (i. .1. ter Haar en
.1. I.. H. Wouters (toevoegen als lid).

202 l\'ciisma. S. I).: 1974; 8431 PK Oosterwolde.
Rijweg 96; tel. (05160) 3845 (privé), 2742
(prakt.).

206 (iocilhari. (,. ./.. 1974; 2582 NH \'s-Ciraven-
hage. .lob. van Oldebarneveltlaan 29 .1.

20H "Grool. Mei. M. .4. M. Jl. <lc: 1979; 398 I 111)
Bunnik, Koningslaan 7; tel, (03405) 1323;
wnd. d.

209 *Hage. J. ,/.; 1979; l\'trecht; tel. (030) 5 14923;
w nd. d.

211 Hciriiiuin. .1. ./. .4.. 1977; Bcrgeyk; p.. geass.
met F. P. .\'X. Kuyper en A. .A. P. van Mont-
lort.

212 Hem. C. vim der; 1968; Harskamp; tel.
(08383) 8275; p.. geass. met .1. W. Bakker,
W. de Boer. Cl. hïeynen. I). P. Hol stee. P.
Huchshorn en H. Nijland.

2I> Hevnen. G.; 1973; Stroe; p.. geass. met .1. W.
Bakker. W . de Boer. C. v. d. Hem. 1). P.
Holstec. P. Huchshorn cn H. Nijland.

2I> * lloelssirii. .1.. 1979; 9697 NI. Blyham.
Hoofdweg 56; tel. (05976) 2399; p.. ass. bij
P. R. de Vries.

216 tlo/siee. I). !\'.; 1972; Barneveld; p.. ll-l)..
geass. met .1. W. Bakker. W. de Boer. C\'.
V. d. Hem. Ci. Ileynen, P. Huchshorn en II.
Nijland.

216 noogenhoezem. /). /\'..■ 1969; 1412 BH Naai-
den. .1. van Stolberglaan 46; tel. (02159)
45073; p.. ass. bij F. .1. ter Beek jr.

2IH HiHhshorn. /\'.. 1953; Barneveld; p.. geass.
met .1. \\V. Baker. W. de Boer. C\'. v. d. Hem.
(i. Ilevncn. I). P. Hofsteeën H. Nijland.

22! .hiarsmii. R.; 1932; 9722 FK (Ironingen. Ilcl-
perbrink 61. flat 175; tel. (050) 256620; r.d.

226 kimmim. I. (,.: 1978; Stiens; tel. 105109)
3346.

226 Kloosierluwr. ./. II..\' 1956; Olsl; tel. (05708)
1950 (privé). 1220 (prakt.).

229 Kooien. ,4. l\'h. h.; 1977; 6006 I R Altweer-
tcrhcide. Op den Das 4; tel. (049.50) 38373
(privé). (04955) 225 (prakt.); p.. geass. met
\\F I. M. I inthorst. K. (1. P, l\'ouwcls. .1. W .
11. Scheres en I . .1. Scheiimans.
Kinper. I\'. I\'. ,4..- 1957; Bcrgeyk; p.. geass.
met .1. .V. Hartman en .V. .A. P. van
\\1 om fort.

2.f6 Iciisveh. Mei. M. 1. M.; 1972; 4225 Pd
Noordcloos. Noordzijde 10; tel. (01838) 2207;
p.. ass. bij F. A. van I angeraad.

294 l.evimoii. .4..\' 1978; C\'armicI (Israël), lechiam
5; tel. (04) 222352; p.

2.U liiiihor.M. M. /. M.; 1964; (Irathcm (I .);
p.. H-l).. geass. met .V. 1 h. F. Kooien. K. (i.

P. Pouwels. .1. W. H. Scheres en F. .1. A.
Scheijmans.

2.?,V \'l.oiov. ./. ./. vuil der; 1979; 3999 N f 1 uil cn

t Waal. Waalseweg 48; d.
2.^8 l.iiihekeii. Dr. D.: 1964; (iiessen-1967; 5831

CF Bo.xmeer. (i. Metsustraat 4.
243 Momfon. .4. .4. P. vim; 1969; Bergeyk; p..
geass. met .A. .1. .A. Hartman en F. P. .A.
Kuvper.

246 *.\\ap. R. ( .; 1979; 3721 1 H Bilthoven. Hal-

leylaan 1 I; d.
248 Mihuid. II.; 1967; Barneveld; p.. H-D.. geass.
met .1. W. Bakker. W. de Boer. C. v. d. Hem.
Cl. Ileynen. D. P. Hofsteeën P. Huchshorn.
248 *.\\i.sielrooii. .4. J. M. viiii; 1979; (ieffen;

tel. (04102) 2666; wnd. d.
2.\'i/
Ouwerkerk. S. H.; 19/1; .Nuenen; p.. geass.
met .1. F.M. Regouin (assoc. met P. Wijnker
beëindigd).

253 *Peeiers. S. C. ./. M.; 1979; 3582 XP l\'trecht.

I.B.B.-laan 117. Kamer 800; d.

255 Pool. /... 1975; 3417 SF Montfoort. Maar-
schalklaan 18; tel. (03484) 2697;
p.

255 Poiiwel.s. K. G. P.; 1969; l ungelroy; p.. geass.
met A. Ih. F. Kooien. M. I. M. Finthorst.
,1. \\\\ . II. Scheres cn i:. .1. .A. Scheijmans.

256 Pronk. .4.,\' 1977; 8474 CF Oldeholtpadc,
Hoofdweg 1.54; tel, (05610) 8535 (privé), 2282
(prakt).

*Riiiiiimakers. Mej. M. li. II.; 1979; 3582 CD
l trecht. Minstraal 46; tel. (030) 521855; wnd.
d.

257 Regouin. .1. /.. M; 1971; Helmond; p.. Il-D..
geass. met S. 11. Ouwerkerk. (assoc. met P.
Wijnker beëindigd).

295 260\' Rosehooni. M; 1978; 6745 .\\l Dc
Klomp (lidc). I rapjesweg6;tel. (08387) 1538
(privé). (08383) 6275 (prak(.); p.. ass. bij
.1. W. Bakker. W. de Boer. C v. d. Hem.
Cl. Hevnen. D. P. Hofstee. P. Huchshorn en

II. Nijland.

262 Seheiimans. /.\'. ./. .1.. 1952; Fll; p.. geass.
met A. I h. i;. Kooien. M, I. M, I inthorst.
K. C P. Pouwels cn .1. W . 11 Scheres.
262 Siheres. .1. II. //.. 1972; Stamproy; p.. geass.
met A. Ih. F. Kooien. M. I. M. I.inlhorsl.
K. Cl, P. Pouwels en F. .1. .A, Scheijmans.
276 *l nen. .4. .-1. viin; 1979; 3581 CIC Utrecht.

Van Fidt de .leudcstraat 13; wnd. d.
278 ielilen-len lloonie. Mevr. 11 . viin der; 1979;

Utrecht; tel. (O.W) 719792; wnd. d.
281 *! (,(-. .Mei. G. de; 1979; Houten; lel. (03403)
2285; d.

*\\rieseliiiir. II.: 1979; ltrecht; tel. (030)
732002.

286 \\i \'evmiin. ./..- 1970; 8 166 .11) Fmst. Oranjeweg
98; tel. (05787) 91- (privé). (055) 266444
(bur.); k.d.; r.k. i.h.d.
.\\S\'7
wiinker. P.; 1959; 57.15 1.1 Aarle-Rixtel.
Kanneluslwcg 13; tel. (04928) 1761; adj. i.
\\\'.l). (assoc. beëindigd).

-ocr page 412-

V ^ . i

U „ L ^. in , vjJc

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bij/ondere dienst:
P. .1. C. M. \\an der Kar te Breda per I augustus 1979

Jubilea:

J. lloogerwerl

W. P. lerlouu te l eiderdorp
^ . \\ enema te Heerenveen
J. 1 . \\ lasblom te Schoonhoven
(i. Alberda te W itmarsum
J. G. Cerone te Uden
M, Snijder te Barneveld
B. \\an Wijk te Alphen a d Rijn
G. Boneschanser te Kruiningen
1 van Roon te Waalwijk
Ch. Karirnoen te l.den
Prol. dr. dr. h.c. .1. D. Verlinde te l eiden
11. C. Hee/en te l.aag-Keppel

(aanwe/ig) 25 jaar op 7 december 1979
(alwe/ig) 25 jaar op 7 december 1979
(alwe/ig) 25 jaar op 7 december 1979
(alwe/ig) 25 jaar op 7 december 1979
(alwe/ig) 25 jaar op 15 december 1979
(alwe/ig) 25 jaar op 15 december 1979
(alwe/ig) 5() jaar op 18 december 1979
50 jaar op 18 december 1979
(alwe/ig) .10 jaar op 19 december 1979
(alwe/ig) .10 jaar op 19 december 1979
(alwe/ig) 45 jaar op 20 december 1979
(alwe/ig) 45 jaar op 20 december 1979
(aanwe/ig) 25 jaar op 22 december 1979

\\ oor hel Dierenartsexanien slaagden:

d.d. 9 november 1979

(ieslaagd "mei genoegen\':

R. C. Nap

(ieslaagd:

.1. P. F. Bergclurt

.1. J. \\an der Fouw

S. C. .1. M. Peeters

Mej. M. A. M. 11. de Groot

d.d. .10 oktober 1979
Mej. M. li. 11. Raaijmakers
9th International Congress on
Animal Reproduction and
Artificial Insemination

Dit congres vindt plaats in Madrid
(Spanje) van l(i-20 juni 198Ü.
Aangezien voor deze congressen een
behoorlijke belangstelling bestaat vanuit
Nederland, bestaat dc mogelijkheid
daarvoor een gemeenschappelijk reisplan te
organiseren.

Belangstellenden kunnen zich daartoe
melden bij het Secretariaat van de
K.N.M.v.l). De organistaie /al dan plaats
vinden met het reisbureau Wagon-I.its
Reizen.

Om misverstand te voorkomen: F dient
voor deelname aan het congres /èll /org te
dragen voor registratie.
Nadere inlichtingen hierover eveneens
verkrijgbaar bij het Secretariaat van dc
K.N.M.v.D.. tel. 0.10-510111. (iepka van
H iltcn-Siepel.

Van het Bureau

Contributie 1980

Dc contribtitienota\'s voor 1980 zullen reeds
begin december verstuurd voorden, omdat
een aantal leden graag hun contributie al in
1979 wil betalen.

Overigens blijft natuurlijk de normale regel
van kracht, d.w./. dat de contributie
betaald dient tc worden vóór I maart 1980.

-ocr page 413-

Prof. Dr. P. Hoekstra
Zoötechnicus / Dierenarts

Pieier Hoekstra wilde graag hoer worden, maar zijn vader stuurde hem naar
de H.B.S. Na drie Jaar deed hij een nieuwe poging in die richting door te
kiezen voorde H.L.S. De daar genoteerde cijfers wezen onvermijdelijk naar
een hogere opleiding. Ook daarbij zette hij een stap in de richting van de
boerderij. Hij koos voorde Veeartsenijktmde. De nog beschikbare archieven
spreken van uitnemende kwaliteiten van zijn e.xamens. Sa zijn L\'niversitaire
studie bleef de heer Hoekstra nog ongeveer een Jaar in Utrecht om zich met
name onder leiding van Prof de lilieck nader te oriënteren op het weten-
.schappelijk oiuierzoek. Tenslotte kreeg hij in 1936 de kans zich op Soemha
aan de fokkerij te gaan wijden. Hij maakte daarbij gebruik van de inmiddels
opgedane kennis en voerde een nieuw systeem voor nakomelingenonderzoek
hij paarden in. Zijn Utrecht.se leermeester Prof van der Plank vond hem daar
doende en wist hem over te halen zijn gegevens te verwerken tot een acade-
mi.sch proefschrift. Sa een reeks van onderbrekingen promoveerde hij in
1948 als eerste in /ndonesië tol Doctor in de Diergeneeskunde. In hetzelfde
Jaar werd hij benoemd tot Hoogleraar in de Veeteelt aan de taculieiien voor
Landbouwwetenschap en voor Diergeneeskunde te Bogor.

Met een snel groeiend gezin Iweft Prof Hoekstra de omwentelingen van het
Indonesische land en volk in de periode van 1936-1951 doorgemaakt. De
men.selijke wijsheid die hij daarbij Iweft opgedaan is door buitenstaanders
moeilijk op waarde te schatten.

-ocr page 414-

In 1951 werd hij bereid gevonden naar Nederland terug te keren om de
leiding op zich te nemen van een groep van onderzoekers waarmee een basis is
gelegd voor het huidige Instituut voor l \'eeteehkundig Onderzoek \'Schoon-
oord\'. Hij kreeg als opdracht een groep van intelligente en onafhankelijke
onderzoekers om te vornten tot een Instituut dat in staat was actuele proble-
men van de Nederlandse veehouderij tot voor de praktijk bruikbare oplos-
singen te brengen. In die periode is niet alleen van zijn intelligentie maar ook
van zijn kwaliteiten als mens en als Veeteelt kundige het uiterste gevergd.
Na vijf
jaar van grotnUeggende arbeid aan het Instituut voor Veetceltkundig
Onderzoek werd hij uitgenodigd om samen met Prof Hirschfeld de taken
van de vroegere leermeester Prof. van der Plank over te nemen. Aan de
Faculteit voor Diergeneeskunde werden opnieuw hoge eisen gesteld. Veel
niet altijd ten volle gerespecteerde en gehonoreerde inspanningen heeft hij
zich getroost om tot een redelijke en evenwichtige verdeling van de voorzie-
ningen in de Uithof te komen. Het vakgebied van de Zootechniek beleefde in
die tijd een periode van snelle groei. .Meuwe terreinen o.a. dat van de
Diervoeding moesten worden ontsloten. In de zichzelf democratiserende
Universitaire gemeenschap vergde de afbakening van zowel de oude als de
nieuwe terreinen veel tact en stuurmanskunst. Onder omstandigheden van
grote spanning vielen zijn beide collegae uit. Eerst Pref. Hirschfeld, daarna
de inmiddels tot Hoogleraar in de Diervoeding benoemde Prof. de Groot.
Prof Hoekstra bestuurde verder en ontwierp - in die periode in nauw overleg
met de medewerkers - een structuurplan voor de Zootechniek. Zoals veel
plantten die dat waard zijn heeft ook dit structuurplan veel kritiek ontmoet.
Rondom dit plan zijn alternatieven omwikkeld, zijn verwachtingen gekoes-
terd en teleurstellingen verwerkt. Niet iedereen en alles is op de verwachte
plaats gekomen.

.luist voor het aftreden van Prc^f. Hoekstra als gewoon Hoogleraar is binnen
de Vakgroep Zootechniek evenwel overeenstemming bereikt over de invul-
ling van het oorspronkelijke plan niet de mogelijkheden die op dat moment
nog beschikbaar waren. Het gebied van de Huisvesting en Verzorging heef)
daarmee binnen de Zootechniek van de Faculteit voor Diergeneeskunde
toch een gelijkwaardige plaats gekregen naast de gebieden voor de Fokkerij
en de Voeding.

Voor de spanningen en inspanningen die hem in Utrecht ten deel vielen werd
in 1962 een compensatie geboden door zijn benoeming tot Buitengewoon
Hoogleraar in de tropische Veehouderij aan de Uindbouwhogeschool in
Wageningen. Het vakgebied van de Tropische \\ \'eehouderij was min oj meer
zijn thuisland geworden. Hij bewoog zich daarin gemakkelijk en bekwaam.
Bij zijn afscheid in H \'ageningen is reeds aandacht aan zijn verdiensten op dal
gebied besteed.

Doordat Prof Hoekstra in Utrecht in de loop van de tijd een groepje
medewerkers had weten aan te trekken die in staat waren zijn taken over te
nemen heef) hij zich daar langzamerhand kunnen terugtrekken uit het ac-
tieve gebeuren in de Vakgroep en heeft hij zijn aandacht vooral kunnen
wijden aan de Zootechniek binnen het raam van de Tropische Diergenees-
kunde. Voor dit vakgebied is nog geen definitieve oplossing gevonden. H\'iJ
prijzen ons daarom gelukkig met een schrijven van het College van Bestuur
van de Utrechtse Universiteit waarin o.m. wordt vermeld dat \'er geen
bezwaar tegen bestaat om aan Prof. Dr. P. Hoekstra na zijn ontslag als
gewoon Hoogleraar vooreen periode van twee Jaar een onderwijsopdracht te
verlenen in de Tropische Zootechniek\'.

De voorzitter van De Vakgroep Zootechniek
Prof Dr. J. Bouw

-ocr page 415-

flo

De vruchtbaarheid van melkvee in Kenya\'

Feniliiy of Dairy Cal tie in Kenya

I.. Elving\', A. Osinga\', S. N. Githendu-^ en A. Bootsma\'

SAMENVAri ING

Op de 33 gouvernementshedrijven in Kenya. waar gedurende 5 jaar de vruc/uhaar-
heidsresuhaten zijn gevolgd, vielen vooral de grote verschillen lussen de bedrijven
op in behaalde resultaten.

Op een aantal bedrijven schommelden jaarlijks de resultaten aanzienlijl<. terwijl op
sommige gedurende alle 5 jaren de resultaten boven het gemiddelde en andere
voortdurend slecht, onder het gemiddelde, bleven.

De feriiliieit van de runderen was mei gemiddeld519c drachtig na le in.seminaiie en
gemiddeld 2.0 in.seminaiies per conceptie, goed. De bereikte tu.s.senkalftijd van
gemiddeld 413 dagen ec \'liter, werd vooral beïnvloed door te laat na het afkalven, na
gemiddeld 93 dagen, in 1975 zelfs pas na 123 dagen, le insemineren. Ook was het
percentage normale intervallen (17-25 dagen) tussen 2 inseminaties te gering. De
efficiency van de oestrus detectie was le laag.

SUMMARY

The fertility of dairy cattle was studied on ihiriy-ihree government farms in
Kenya for five years. Most parameters of feriility showed marked differences
between the various farms.

Some farms showed considerable annual variations, whereas others continued
to have good results during all these years and other farms only obtained results
far below average.

Dairy cattle feriilily was fairly satisfactory with an average conception rale of
51 per cent after first inseminations and averaging two inseminations for each
conception.

However, the disappointing average calving-interval of 413 days was primarily
due to the long pariuriiion-to-firsi-inseminaiion interval of ninety-three days
on an average, and on average of 123 days in 1975. The frequency of normal
heal- en service intervals (17-25 days) was too low by approximately 50 per cent,
which was caused hy ihe inefficiency of oestrus detection.

\' Dit oiider/ock werd mogelijk gemaakt door de Nl.\'FEIC (Netherlands Universities l oundation lor
International Cooperation).

- Naar een voordracht op de Second International Conference of Institutions of I ropical Veterinary
Medicine, 4-7 okt., Berlijn 1976.

- Vakgroep Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, FJtrecht,
\' Vakgroep Veehouderij, Landbouwhogeschool, Wageningen.

Dairy Cattle Research I\'rojecl van de National .Animal Husbandrv Research Station, Ministry of
■Agriculture, Naivasha, Kenya,

-ocr page 416-

IM.F.lDINd
ln dc tropische landen is de land bouw een
belangrijke bestaansbron.
De veehouderij maakt daar traditioneel
een belangrijk onderdeel van uit. Door
herbezinning op de economische ontwik-
keling en gezien tegen aspecten als werk-
gelegenheid en voedselproblematiek
wordt in de tropische landen veel aan-
dacht aan de rundveehouderij besteed.
In het bijzonder krijgt de melkveehoude-
rij aandacht. Belangrijke voorwaarden
voor een rendabele melkveehouderij zijn
naast voldoende aanbod van voedsel o.a.:

de produktiviteit van de veestapel;

de gezondbeidsstatus \\\'an de vee-
stapel;

de voortplantingspotentie vande vee-
stapel.

Aan de eerste voorwaarde kan worden
tegemoet gekomen door import van
melkrijke rassen waar het de melkpro-
duktie betreft of door verbetering van de
genetische potentie van locale rassen.
Veel locale rassen hebben beperkte mo-
gelijkheden \\oor selectie op produktie-
eigenschappen binnen het ras. Door
kruising met produktievere rassen kan de
genetische produktie-geschiktheid wor-
den verbeterd.

Hierbij kan een goed functionerende or-
ganisatie voor kunstmatige inseminatie
een belangrijke rol vervullen. Het zal dui-
delijk zijn dat hiervoor de voorplantings-
potentie van de veestapel naast de bereid-
heid om K.l. toe te passen en kundigheid
van de veehouders beperkende omstan-
digheden kunnen vormen. In veel tropi-
sche landen wordt aan de ontwikkeling
van de organisatie \\an de K.l. aandacht
geschonken (1. 5. 11. 16. 17. 20. 21 en 22).
Om na te gaan hoe de voortplantingsmo-
gelijkheden \\\'an de tnelkrijkere runder-
rassen onder tropische omstandigheden
zijn is op initiatief van Hoekstra gedu-
rende een 5-tal jaren in Kenya inventari-
serend onderzoek gedaan naar de vrucht-
baarheidsresultaten van de runderen op
een aantal gou\\ernementsbedrijven.

MATFRIA.Al, F.N MFTHODFN

Cietlurciide dc jaren 1971-1976 is ccn inventarise-
rend onder/oek uitgevoerd op gouvernements-
bedrijven waar men vnl. westerse mclk(vlecs)rassen
houdt. Het aantal runderen (geslachtsrijp) op de/e
bedriiven varieerde in aantal van 5 tol ± 250. Hel
betrelt /wartbonte (FH\'s), .lersey\'s, Guernsey\'s,
,-\\yrshire\'s en op enkele bedrijven kruisingen van
Fngelse melkrassen met locale Zeburassen en of
Sahiwal, Op alle bedrijven werd kunstmatige inse-
minatie toegepast,

tX- inseminatoren rijden elke dag vaste routes,
l angs de/e routes /ijn vaste punten waar de vee-
houders hun runderen in oestrus voor inseminatie
kunnen aanbieden. De bedrijven in dit onder/oek
betrokken, werden elke dag door de inseminatoren
bezocht. Door slechte begaanbaarheid van wegen
in de regentijd, technische problemen met het ver-
voer of geen beschikbaarheid van sperma, faalden
de inseminatoren soms de runderen op tijd te inse-
mineren. Voor de laatste 4 jaar van onderzciek wer-
den respectievelijk 6. 8, 7 en 1.1 procent van de in
oestrus zijnde dieren, om voornamelijk hiervoor
genoemde redenen, niet geïnsemineerd.
Door maandelijkse rapporten is door de bedrijven
centraal opgave gedaan welke dieren op welke
datum allsalfden, in oestrus gezien, geïnsemineerd
werden, op graviditeit werden onderzocht, werden
verkocht, om welke redenen en met welke bestem-
ming, Minimaal twee keer per jaar werden de be-
drijven bezocht door de onderzoekers om onduide-
lijkheden in dc maandelijkse rapportage op tc
heiderenen de gegevens van de centrale administra-
tie te controleren aan het werkelijke bedrijfsgebeu-
ren,

,laarliiks werd aan de bedrijven gerapporteerd hoe
de reproduktieresultaten waren van het eigen be-
drijf en ten opzichte van andere bedrijven en aanbe-
velingen gedaan om verbetering te bereiken.
De volgende parameters werden gebruikt om de
reproduklicresultaten in uit te drukken:

leeftijd bij eersie keer afkalven;
tussenkalftijd;

anvalfpercenlage (inclusief nulliparae ouder
dan ,1 jaar);

interval partus - le inseminatie;
interval le inseminatie - conceptie;
lertiliteitsresultaten: drachtigheidspercentage
na le inseminatie; aantal inseminaties per con-
ceptie:

oestrusintcrvallen;
inseminatie-intervallen.

RFSIFIAlFN

l.eefiijü hij eersie keer afkalven
ln tabel 1 (eerste kolom) zijn de gemid-
delden per jaar over de 5-jarige onder-
zoekperiode in dagen weergegeven.
Daaronder is de verdeling gegeven van
het 5-jarige gemiddelde van de bedrijven.
De grote verschillen lussen de bedrijven
vallen op.

-ocr page 417-

\'1 abel I. Jaargemiddelden van parameters van fertiliteit van alle bedrijven en de verdeling van bet 5 jaar
gemiddelde per bedrijf per parameter.

interv. kalven
tot le insemin.

Leeft, bij le
keer afkalven

afkalfper-
centage

tus.sen-
kalftijd

inter", le inse-
min. tot conceptie
aantal insemin.
per conceptie
drachtigb.
7, na
le insemin.

1971

100 3

-

415

83

39

2.0

52

1972

983

88

415

84

45

2. 1

47

1973

974

92

402

77

44

2. 1

50

1974

1026

86

400

100

42

1 .9

55

1975

1024
998

81

87

429
413

123
93

43
43

1 .9

2.0

54

5 1 gem

<G50

<60

1*

365-385

2*

60-80

10-20

2*

<1.5

1*

65-70

1*

Bedrijfs-
gemiddeIden

850-900

3

60-65

1

385-405

7

80-100

1 3

20-30

5

1.5-1.

7

3

60-65

4

900-950

3

65-70

1

405-425

13

100-120

10

30-40

5

1.7-1.

,9

1 1

55-60

6

950-1000

9

70-75

2

425-445

6

120-140

3

40-50

1 1

1.9-2.

1

7

50-55

10

1000-1050

7

75-80

5

445-465

1

140-160

-

50-60

4

2.1-2.

3

8

45-50

5

1050-1100

6

80-85

4

465-485

2

160-180

1

60-70

3

2.3-2.

5

1

40-45

3

1100-1150

1

85-90

10

485-505

1

>180

2

70-80

1

>2.5

9

35-40

4

1150-1200

-

90-95

6

>505

1

80-90

2

>1200

1

95-100

3

aantal bedrijven

sO

-ocr page 418-

Afhankelijk van ras en milieuomstandig-
heden kan er een grote variatie optreden
van iets meer dan 2 jaar (13 en 14) tot
bijna 4 jaar (15 en 23).

Afkalfpenentage

Naast het behalen van zo goed mogelijke
resultaten van die runderen die aan het
reproduktieproces deelnemen is
uiteraard van belang dat zoveel mogelijk
van de beschikbare runderen inderdaad
worden ingezet. Hiervoor is het afkalf-
percentage als parameter genomen. Het
afkalfpercentage is het aantal geboren
kalveren (inclusief abortussen) als fractie
van alle volwassen runderen van 3 jaar en
ouder, aanwezig bij de aanvang van het
jaar. In de tweede kolom van tabel 1 zijn
de resultaten weergegeven. Drie bedrij-
ven met respectievelijk 40 of meer dieren
slaagden erin gedurende 5 jaar gemiddeld
tussen 95-100% van hun dieren aktief aan
het reproduktieproces te laten deelne-
men.

Tussenkalf! ijd

In feite is de tussenkalftijd een afspiege-
ling van de fertiliteitsresultaten en het
managementniveau van het vorige jaar.
De tussenkalftijd valt uiteen in de vol-
gende te onderscheiden periodes:

— interval partus - le inseminatie

— interval 1 e inseminatie - conceptie
draagtijd

ln de volgende paragrafen komen we
terug op de eerste 2 intervallen. De ge-
middelde draagtijd in de 5 jaren van het
onderzoek was respectievelijk 281,0.
281,0. 280,8. 280.2 en 280.0 dagen voor
1270, 1480, 1370, 1185 en 1245 dieren,
In de 3e kolom van tabel 1 zijn van totaal
5175 waarnemingen de tussenkalftijden
weergegeven. Het gemiddelde van alle
waarnemingen is 413 dagen. Opvallend is
ook hier de grote spreiding van tussen de
gemiddelden over 5 jaar per bedrijf. Twee
bedrijven met gemiddelden tussen 365 en
385 dagen steken erg gunstig af tegen de 4
bedrijven met een langere gemiddelde
tussenkalftijd van 465 dagen,\'Ook in de
literatuur wordt een grote spreiding ge-
rapporteerd: iets minder dan 400 dagen
in Israël en India (14 en 23) tot rond de
500 dagen in Iraq, Trinidad en Zambia
(12. 23 en 2),

Interval partus - Ie inseminatie
Zoals is weergegeven in de 4e kolom van
tabel 1 zijn de verschillen tussen de jaren
opvallend. Zowel tussen 1973 en 1974 èn
1974 en 1975 is een verschil van 23 dagen
te berekenen. In de daarop volgende
jaren zal dit verschil ook minimaal in de
dan vast te stellen tussenkalftijd tot uiting
komen. Vooral het voedingsniveau na
het afkalven kan het tijdstip waarop de
dieren weer cyclisch worden beïnvloeden,
Is het voedingsniveau te lang aanzienlijk
onder de norm. dan ontstaan acyclische
dieren (8), Daarnaast is ook de kwaliteit
van de oestrus-detectie van belang. Over
de periode van 5jaar waren er 4 bedrijven
die de runderen gemiddeld tussen de 60
en 80 dagen weer aanboden voor insemi-
natie, Echter op 2 bedrijven was dit over
dezelfde periode pas gemiddeld na 180
dagen.

Interval Ie inseminatie - conceptie
Voor die runderen die drachtig zijn na le
inseminatie is het interval le inseminatie -
conceptie O dagen. Voor die runderen die
terugkomen na le of volgende insemina-
tie wordt dit interval sterk bepaald door
het aantal inseminaties nodig om drach-
tigheid te bereiken (tabel 1, kolom 6) en
het tijdstip waarop ze weer voor insemi-
natie worden aangeboden. Het tijdstip
van aanbieden voor inseminatie wordt
vooral bepaald door de kwaliteit van de
oestrusdetectie. Een indruk hiervan
geven de inseminatie-intervallen (tabel
2)-

Ook het tijdstip van insemineren in het
verloop van de oestrus is van betekenis
voor het behalen van een optimale fertili-
teit, Bij een kortere oestrusduur zoals die
in tropische landen is vastgesteld (24)
worden hogere eisen gesteld aan oestrus-
detectie.

Bij een gemiddeld aantal van ± 2 insemi-
naties per conceptie (tabel 1, kolom 6)
zou bij een optimale oestrusdetectie,
los van cyclusstoornissen en (vroeg)-
embryonale sterfte, het interval le inse-
minatie ongeveer 1 cycluslengte (± 21
dagen) mogen bedragen. Het vastge-
stelde interval is echter gemiddeld 43
dagen. Per geïnsemineerd rund, inclusief
die dieren die na 1 inseminatie drachtig
zijn wordt dus gemiddeld ± 3 weken ver-

-ocr page 419-

label 2. Krequentie van oestrus- resp. inseminatie intervallen. Gemiddelden van alle bedrijven per jaar
en de verdeling van de bedrijven per gemiddelden over de onderzoekperiode van 5 jaar.

meer dan 50 dagen
oestrusintervnl insemin. interval

1 7-25 dagen

ces crus interval inserain. interval

% %

34-50 dagen
oestrusinterval insemin. interval
7. %

1971

-

46

-

17

-

30

1972

56

50

18

20

12

21

1973

57

50

16

2 1

1 1

21

1974

52

45

18

21

16

24

1975

52

42

18

19

19

30

•60

<10

*

*

3*

55-60

2

3

10-15

3

1

2

1

Bedr.

50-55

5

4

15-20

10

13

8

4

gem.

45-50

5

7

20-25

5

13

4

1 1

40-45

7

8

25-30

9

4

10

4

35-40

4

6

30-35

3

I

3

8

30-35

4

2

35-40

1

-

-

4

<30

1

2

>40

-

1

1

1

* aantal bedrijven

so
sO

-ocr page 420-

loren. Opvallend hierbij zijn ook weerde
grote verschillen tussen de bedrijven
(tabel 2, kolom 5. onderste deel).

Fertiliteit

Als parameters voor de fertiliteit zijn het
drachtigheidspercentage na le insemina-
tie (tabel 1, kolom 7) en het aantal insemi-
naties per conceptie (tabel 1. kolom 6)
gehanteerd van de dieren die drachtig zijn
geworden.

Gemiddelden over de periode van 5 jaar
van resp. 51% en 2.0 voor deze parame-
ters zijn, gezien de omstandigheden, goed
te noemen. Ook zijn de gemiddelde resul-
taten vrij constant over de jaren. In
Uganda is door Phipps( 19) opeen bedrijf
57% drachtig na 1 inseminatie vastge-
steld. terwijl in N.-Australië een 60-90
dagen non-return % van 66 werd ge-
vonden (7), maar meerdere literatuur-
opgaven uit min of meer vergelijkbare
landen geven toch lagere resultaten van
26-48%
p (4. 9. 10 en 26). De verschillen
tussen de bedrijven vallen op. Het is van
belang hierbij te noteren dat jaarlijks van
1972 t m 1975 37, 22. 29 en 27\'\',7 van de
dieren die werden opgeruimd, als belang-
rijkste redenen v oortplantingsproblemen
werd opgegeven.

Oestrus- ett insetuittatie-intervalleit
Tabel 2 geeft een overzicht van de fre-
quentie van oestrus- en inseminatie-
intervallen. Oestri. waarbij geen insemi-
natie werd uitgevoerd zijn pas in
voldoende aantallen geregistreerd vanaf
1972 om verwerking mogelijk te maken.
Op 2 bedrijven zijn gedurende de gehele
onderzoekperiode geen data van oestri
geregistreerd. Tussen de 40 en 60 procent
intervallen tussen de 17 en 25 dagen is iets
lager dan de 50 tot 70 procent welke in de
literatuur vermeld wordt (3. 6 en 25).
Interessanter zijn echter de grote ver-
schillen tussen de bedrijven, f^eze zullen
grotendeels zijn terug te voeren op de
verschillen in efficiency van de oestrusde-
tectie.

1.11 I;R.AU I R

1. .Abdi. M. i:.: Counti\\ Rcpon. Somalia, l\'rocccdings Veterinary Conference. Berlin 9-lüokt. 1976.
Deutsche (iescllschalt lür rechmsche Zusammenarbeit ((i I Z) (imbH. Dag llammarskjöld-Weg 1, D
62--)6 Eschborn. 1, 1978.

2. Bessel. .1. E. en Daph\\n. M. (1.: Dayring in Zambia, l niversit\\ ol Nottmgham. geciteerd 1\'erdok rel.
18. 1976.

.1. Bo/uorth. R. \\V.. Ward. Ci.. Call. i;. 1\'.. and Boncuit/. E. R.: .Analysis ol lactors allecting calving

mterxals ol dair\\ cows. ./. tlairy Sa., .lU. (197:).
4. Bureau d\'Elevage: Rapports annuel Olïice des Icrres Donanialcs. lunesia. 1975-1977.
S D\'Cru/ S No\'tes on Zambia\'s Aims and Obiecti\\es in relating to Present Problems and Future
Requirements 01 I ivestock. Proceedings Vcterinar> Conference. Berlin 9-10 Oct. 1976 (ref I).

6. F.sslemont. R. .1.; A studv of the economic and husbandry aspects of the manifestation and detection ol
oestrus in large dairv herds. Ph. D. 1 hesis. Reading Fniversit>. I97.V

7. Fallon, (i. R.": Oestrus detection in cattle: A factor in \'Management infcrtilit\\\', lir. I ct. ./.. 1 18. .<2^,
(1962 j.

8 Hafor. F. S. F.: Reproduction in farm animals. Fea and Febigcr. Philadelphia. 1974.
9. Haiman. M. M.: Möglichkciten 7ur Verbesserung des Besamungsergebnisse.
Dcr Pral<n.uin\' licrar.l.
5Ü. 114. (1977).

10 Huat K S.- Studies on bovine inlertilitv in institute Haiwan. Kaiian I etcniwr. 7, H. (1975).
II. Kagoda. .1. H.: Fivestock Development in Uganda. Proceedings Veterinary Conference. Berhn 9-10
okt. 1976 (rcF I). ^ ,

P Kassir S A luma K H.. and AI-.lafE F. H.: A further study on dairy characters in F riesian crossbred

cattle in Iraq. Tropnal .-tgruvliure (Tnmdact). 46. .i.^V. (1969)
i r Kiwuwa, Ci. H.: Production characteristics and environmental inlluences on some dairy traits ot Hos
Indicus. Bos Taurus and Bos Indicus x Bos Taurus crossbred in East-Africa. Ph. D. Ehesis. Diss.
Abstr. int. B.V1: 1.1.14. (1972).

14. [.oew. B.: Dairv Farming in Israel. Ministry of Agriculture, Israel. 1977.

15. Mclntyrc. K. H.: Milkproduction from BosTaurus dairy cows in Fiji. Tropical .Agriculture (Trinidad).

48, 317. (1971). ■ ,, r-

16. Mpelumbe. 1. S,: Animal Health and Animal Production in Tanzania. Proceedings Veterinary C on-

ference, Berlin. 9-10 okt. 1976 (rcE I).

17. Munithi. 1. F.: Countr\\ report: Kenva. Proceedings Veterinar> Conference. Berlin 9-10 Oct. 1976
(ref I).

-ocr page 421-

I\'cidok. H. B.: Mcasiinngand improving reproductive elïiciencv ol dairy herds in the lower latitudes.
M. Sc. Thesis Rcadmg I\'nivcrsity. (1978).

Phipps, R. H : I he perl or ma nee ol imported l-.nglish .Icrsevs in I\'ganda. /f. Afr. .Agric. For../.. .38, .ïjy,
Il97.t).

Qiiartev. S. B, K.: Country report: Cihana. Proceedings Veterinarv Conlerencc. Berlin 9-10 Oct. 1976
(rcl. I).\'

Siddiqui. F. H.: Country report: Pal^islan. Proceedings Veterinary Conlerencc. Berlin 9-10 Oct. 1976
(rcl. 1). \'

Ihuraisingham, S.: Report on the l.i\\eslock Industrv in Malaysia. Proceedings Veterinarv Conte-
rence, Berlin 9-10 okt. 1976 (rcl. 1).

Vaccaro, I .. P. de: Some aspects of the performance of European purehred and crossbred dairy cattle in
the tropics.
.Aniiiuil Breedings .•\\hslruels. 4.3, 493 and 645. (1975).

Vrics, S, de, Osinga, en Zeinstra, ,1.: The oestrus period and the oestrus cycle in Friesian milking

cows m Kenya, as related to heat detection problems. Proceedings of the Vllth Int. Congres Animal

Reproduction and .Artificial Insemination. Miinchen. Summaries: 31-32, 1972,

Williamson, N, B,, Morris, R, S,, Blood, H, C, and Cannon, C, M,: A study of oestrus behaviour and

oestrus detection methods in a large commercial dairy herd, I el. Ree.. 91, 50. (1972).

Zaki Fl Sheikh, M,: Artificial Insemination Symposium on dairy farming in tropical and subtropical

areas, Damascus, aug, 1976,

14.

2.S.

26.

Kinfiihrung in dic Versuchstierkunde

Band 11

Angewandte Versuchst ier kunde
Köhler, I).. Madrv. M. und Hcincekc. H.

ll iigave l HB (iiisiav Useher verlag. .Jena. 19^,H.
205 pp. I\'rijs: DDR 16.00 M)

Dit boekje is het waard om gekocht en gele/en
te worden. Het geeft namelijk op beknopte manier
een over/icht van dc belangrijkste problemen bij
dierexperimenteel onder/oek cn het geeft tevens
een korte informatie over de wij/c waarop dc
proefdierkunde tracht dc/c problemen op te lossen.
Ik /ou daarom willen dat ieder die een dier-
experiment gaat uitvoeren, dit boek in handen
krijgt. Mijn advies is om eerst het laatste hoofd-
stuk door te nemen: dat gaat namelijk over de
diverse knelpunten bij de \'Planung und Durch-
führung von I ierversuchen\', Dc v oorbeelden van
valkuilen op dit terrein geven de onder/oeker (niet
alleen de medicus en de bioloog, maar ook dc
dierenarts-onder/oeker!) aan waar consultatie van
een procldierkundige /invol kan /ijn. De onder-
/oeker /al door selectief te Ie/en, in de overige
4 hoofdstukken van het boek een beeld krijgen
van de instrumenten die de procldierkundige hem
kan bicden bij het vermijden van ongewenste bio-
logische variaties en inv loedeti vanuit dc omgeving.

In de/e hoofdstukken komen achtereenvolgens
aan de orde: I, de fok, 2, conventionele, /iekle-
kicnnrije en gnotobiontische ver/orging, 3, ge-
bouw, dierverblijl cn kooi, 4, de voeding. Het
op/oeken van de juiste omschriiving van in de
procldierkunde (en in de literatuur onder \'mate-
rials and methods\') gebruikte vakiargon, wordt
door ecn trelwoordenlijst vergemakkelijkt.
Na mijn lovende woorden mogen er ook wel
enkele kritische volgen.

De auteurs stellen dat het boek niet alleen voor
ondcr/oekers, maar ook voor de teehnisctie mede-
werkers bij dc fok cn ver/orging van proefdieren
bedoeld is. Wellicht is daarom tekst gewijd aan
technische /aken die voor ondcr/oekers niet rele-
vant /ijn, Dc behandeling ervan is echter voor hen
die technische problemen moeten oplossen te be-
knopt om echt aan een oplossing bij te dragen,
(Nederlandse diervcr/orgers en biotechnici kunnen
meer informatie vinden in \'Proefdierkunde\', uit-
gegeven door dc Stichting l andelijke Werkcom-
missie l aboratoriumdieren:
Ref.).

11, J. I. van der (lulden.

-ocr page 422-

Optreden van uierinfecties bij primipare
runderen en melkvolgorde\'

Incidence of Udder Infection in Bovine Primiparae and
Milking Order

F. J. Grommers en D. van de Geer^

samenvatting

Op een viertal bedrijven, die deelnamen aan een mastitis preventie programma, is
bij vaarzen geen significante daling van het niveau van uierinfectie in de eerste helft
van de lactatie verkregen door deze dieren als eerste te melken.
Gezien het verloop van het infectieniveau hij de oudere koeien kan het resultaat
desalniettemin positief geacht worden. Op basis van literatuur wordt verondersteld
dat het effect duidelijker is bij een hoger uitgangsniveau en op bedrijven zonder
tepeldesinfectie na het melken.

summary

On four farms taking part in a mastitis prevention programme, milking primi-
parous animals first failed to result in a significant decrease of the level oj
udder infection during the first half of lactation.

This result may nevertheless be regarded as positive, as there was a rise in infection
level among the older animals of the e.xperimental group and a decline in the
controls at the same lime.

ineeidinCj (jg eerste twee maanden van de lactatie
Het infectieniveau in de loop van de eer- van primiparae treden veel infecties op
ste lactatie is afhankelijk van het aantal (1. 2. 3). Daar staat tegenover dat een
kwartieren dat geïnfecteerd is of wordt en groot deel van deze vroege infecties zon-
de duur van deze infecties. der behandeling overwonnen worden
Voor staphyloeoeeen fungeren de oudere binnen één inaand (.3) of in de eerste helft
geïnfecteerde dieren als infectiebron (1. 4. van de lactatie (2). Dit spontatie herstel is
5). Het is daarom gunstig vaarzen in een beter bij
Streptococcen dan bij staphylo-
aparte groep of vóór de oudere dieren tc coccen Infecties (2, 3). De persisterende
melken (1,2). Het gemiddelde percentage staphyloeoeeen infecties worden dikwijls
met staphyloeoeeen geïnfecteerde vaar- voortgezet in de volgende lactatie (2).
zen kon. op een proefbedrijf, zodoende Het is de laatste jaren in meerdere opzich-
van 509f naar 10% worden verminderd ten duidelijk geworden dat resultaten van
(1). mastitis preventie-onderzoek in bijv. En-

\' Onder/oek uitgevoerd in het samenwerkingsverband van de Contactgroep Mastitis van de Eaeulteit

Diergeneeskunde.
- Vakgroep Zootechniek. Yalelaan 17. Utrecht,

-ocr page 423-

geland, U.S.A., Australië en Nieuw-
Zeeland niet zonder meer op Neder-
landse omstandigheden geprojecteerd
kunnen worden. Dit omdat de frequentie
\\an uierinfecties en mastitis in die landen
\\aak hoger is dan hier ten lande. Boven-
dien kan het effect van het als eerste mel-
ken van vaarzen gereduceerd worden
door systematische toepassing van tepel-
desinfectie na het melken.
Op enkele praktijkbedrijven is nagegaan
welke invloed het melken van de vaarzen
vóór de oudere dieren heeft op het optre-
den van uierinfecties bij vaarzen in de
eerste helft van de lactatie.

M.ATERiA.M. EN\' METHODEN

De gegevens /ijn deel van een uitgebreider mastitis
preventie onder/oek gedurende .\'i.S jaar op 7 bedrij-
ven. Op alle bedrijven isde technische werkingen de
onderhoudstoestand van de melkmachines twee-
maal per jaar gecontroleerd, heeft tepeldesinfectie\'
na het melken plaatsgevonden enzijn langwerkende
antibioticapreparaten^ gebruikt bij het droogzet-
ten.

I n het laatste éénderde deel van de onderzoekperio-
de zijn op vier bedrijven de vaarzen vóór de oudere
dieren gemolken. Op alle bedrijven waren de dieren
gehuisvest in een grupstal en had de stalperiode een
normale duur van ca. zes maanden.
Om de 4-.S weken zijn aseptisch kwartiermonsters
genomen. Deze monsters zijn bacteriologisch on-
derzocht. daarnaast heeft bepaling van het eelgetal
plaats gevonden met behulp van een C\'oulter Coun-
ter. Bij het optreden van een klinische mastitis is
vóór de behandeling een melkmonster genomen
voor bacteriologisch onderzoek.
Op basis van literatuur en analyse van eigen gege-
vens is hct bestaan van een uierinfectic gediagnosti-
seerd bij optreden van.

1. isolatie van hetzelfde micro-organisme in twee
of meer opeenvolgende monsters;

2. isolatie van een pathogene bacterie in één mon-
ster met teniTiinstc 1000 kolonie vormende een-
heden per ml in combinatie met een eelgetal van
meer dan 100.000 bij vaarzen of meer dan
.300,000 bij oudere dieren;

.3, klinische mastitis;

4, een nieuwe infectie met dezelfde bactcriesoort
als eerder geïsoleerd bij een infectie volgens
regel 1, 2 of 3 werd geteld, als er intussen twee
opeenvolgende routine monsters bacteriolo-
gisch negatief waren geweest,

.Aangezien de eerste helft van de lactatie de meest
kritische periode is. is de aanvang van uierinfecties
nagegaan in de eerste 5 maandelijkse kwartiermon-
sters.

Dit komt overeen met de eerste 20-23 weken van de
lactatie. Het optreden van uierinfecties bij vaarzen
die op de 4 bedrijven van de proefgroep allsalfden
tussen 1 maart en I februari daaropvolgend, zijn
vergeleken met vaarzen die afkalfden in de overeen-
komstige periode van het voorgaande jaar. Als
dubbele controlegroep is gebruik gemaakt van de
vaarzen die afkalfden op de andere 3 bedrijven in
dezelfde twee perioden van I 1 maanden. Op deze
bedrijven werden de vaarzen, evenals in de voorpe-
riode op de bedrijven waar de melkvolgorde is ge-
wijzigd, als laatste of tussen de oudere dieren door
gemolken,

RESULTATEN

in Tabel I zijn de resultaten weergegeven.
De infecties met 5,
aurcus vormen onge-
veer de helft van alle vastgestelde infec-
ties in de eerste helft van de vaarzen lacta-
ties. Het gemiddelde infectieniveau, dit is
het gemiddelde percentage geïnfecteerde
dieren, is het laagst in de proefperiode op
de bedrijven van de proefgroep. Dit geldt
zowel voor alle infecties tezamen als voor
S. aureus afzonderlijk. Het uitgangsni-
veau was in de controlegroep hoger dan
in de proefgroep en in beide groepen is
een daling opgetreden. Toetsing met de
e,xacte toets van Fisher voor een 2x2
tabel toonde, dat de gevonden verschillen
niet significant waren.
Echter, in de proefperiode is het infectie-
niveau bij de oudere koeien gedaald inde
controlegroep en gestegen in de proef-
groep;

controlegroep

laatste kwartaal voorperiode;
.15,2% koeien; 1.1,2% kwartieren;
laatste kwartaal proefperiode;
27,ü% koeien; 9,9% kwartieren,

proefgroep

laatste kwartaal voorperiode;
-10,4% koeien; 11,8%. kwartieren;
laatste kwartaal proefperiode;
45.5%> koeien; 18,1% kwartieren.

Het infectieniveau op een bepaald mo-
ment komt tot stand doordat infecties op
wisselende momenten beginnen en met of
zonder behandeling na een kortere of
langere tijd weer opgeheven worden.

Ervetspray®-, Roter, Hilversum,

Nafpenzal N300, Gist-Brocades en Orbenin®, Beecham,

-ocr page 424-

l abel 1- Uierinlectles bij vaarzen in de eerste hellt \\an de lactatie.

bedrijven van bedrijven van

controlegroep proefgroep

voor- proef-

periode periode

voor- proef-2^

periode periode

aantal vaarzen

aantal infecties:

staphylococcus aureus

streptoc. andere pathog.
B.0. neg.

_7(4)
15

14
9

5.4
21.6%
6

3.6
14.4%

J.(l)
16

15
9

5.8
27.6%
6

4.2
20%

12

1 1
10

4.4

14.7%

4

2.6

8.7%

aantal geïnfecteerde kvjar-
tieren

aantal geïnfecteerde vaarzen

gem. aantal geïnfecteerde
vaarzen

gem. % geïnfecteerde vaar-
zen

aantal vaarzen geïnfec-
teerd met S. aureus

gem. aantal vaarzen geïn-
fecteerd met S. aureus

gem. % vaarzen geïnf. met
S. aureus

30

25

28

8(1)*

12(9)*
20

18
10

4.8

17.1%

6

3.4
12.1%

vaar/en en oudere koeien in willekeurige volgorde gemolken, of vaarzen na de koeien,
vaarzen gemolken vóór de oudere koeien.

tus.sen haakjes het aantal infecties met klinische symptomen en behandeling.

Zo was hel moment waarop de infecties
in de eerste helif van de lactatie v oor de
eerste maal werden vastgesteld, vooralle
bedrijven in beide jaren samen als volgt:

in periode voor
maand monster nr.

aantal infecties
voor I c maal
vastgesteld resp.

21

15

14 1 10

Een beschouw ing van dc beëindiging van
de infecties moet uiteraard beperkt blij-
ven tot de infecties /onder klinische ver-
schijnselen en dus /onder behandeling.
I ien infecties die vastgesteld werden bin-
nen éèn maand na het afkalven hand-
haafden /ich gedurende gemiddeld
van de resterende lactatieduur.
De infecties die begonnen in de tweede
tot vijfde lactaticmaand handhaafden
/ich gedurende gemiddeld van de

resterende lactatieduur.
Wat betreft de invloed van dc bacterie-
soort op dc infectieduur kan vermeld
worden dal in dc eerste lactatiemaand
evenveel infecties met
Streptococcen als
met
S. aureus optraden.
r3e
Streptococcen infecties hadden een
gemiddelde duur van 2.7 maandmonsters
en de .V.
aureus infecties gemiddeld 4.7
maandmonsters.

Er is in hel gehele ondcr/oek slechts één
infectie met
agalaeiiae vastgesteld.
Hel bacteriologisch onder/oek vande 18
gevallen van klinische mastitis gaf de vol-
gende uitslag: .S".
clysgalaciiae S. Uheris
3; .V. aureus I; apathogene staphyloeoe-
een 3; /-.".
coli 1; negatief 5 en onbekend 1.

-ocr page 425-

DISC\'LSSIF.

Voor een onderzoek als het onderha\\ ige
zou het in theorie aantrekkelijk zijn dit
op éèn bedrijf te doen plaats vinden en de
vaarzen daarbij in de twee behandelings-
groepen te splitsen. Het bedrijf zou even-
wel zeer groot moeten zijn en de uitvoe-
ring zou gecompliceerd zijn. Bovendien
zou het resultaat beïn\\ loed w orden door
de bedrijfsvoering en bacterieflora van
dat ene bedrijf.

Hoewel de verschillen in Tabel 1 niet sig-
nificant zijn, kan het resultaat van de
wijziging in melkvolgorde toch positief
geacht worden door het verloop van het
infectieniveau bij de oudere koeien.
Het is zeker niet uitgesloten dat op bedrij-
ven met een hoger uitgangsniveau en
waar geen tepeldesinfectie na het melken
plaats V indt het effect groter is. aangezien
de laatste tijd het inzicht veld wint dat
met
S. aurcus geïnfecteerde uiers en te-
pelwonden als voornaamste infectiebron
fungeren (4), Dit in tegenstelling tot de
eerdere betekenis die toegekend werd aan
een ubiquitair voorkomen van
S. aureus.
Door tepeldesinfectie na het melken
wordt de genezing van wonden en gaaf-
heid van de tepelhuid bevorderd en wordt
eventuele contaminatie, onstaan bij het
melken, bestreden.

Duidelijk blijkt de relatief grote bijdrage
van
S. aureus aan het infectieniveau bij
vaarzen.

L.ITER.ATL\'UR

Jones, M. A, S. and Shannon, A. [).; The control of the level of staphylococcal contamination of the
bovine udder by shed management. .V.Z.
I\'d. J.. 20, 179. (1972).
Munch-Petersen, E.: Mastitis in bovine primiparae. l e/. Ree.. 87, 56H. (1970).
Philpot. vv. N. and Pankey, J. W.: Udder infections in heifers at first calving. Dairy Res. report,
N. Louisiana Hill Earm E.\\p. Sta., 1978, 168.

Philpot, W. N.: Control of mastitis b\\ hygiene and therapy. J. Dairy Sci.. 62, 168. (1979).
White, G.: An attempt to control the spread of Staphylococcal mastitis in two herds by segregation and
culling. I V/.
Ree.. 77. 138-i. (1965).

-ocr page 426-

Een mogelijke invloed van de voeding
op het optreden van zoolzweren bij het rund

Nutrition as a Possible Factor in the Pathogenesis of Ulcers
of the Sole in Cattle

D. .1. Peterse\'

si;mmary

Op het proefbedrijf Je Uithof is met 16 inell<koeien een oriënterende vergelijking
gemaakt tussen melkkoeien die veel krachtvoer (6 kg) en melkkoeien die weinig
krachtvoer (1 kg) voor het afkalven verstrekt kregen, len aanzien van het voor-
komen van laesies in de zool van de achterklauwen.

Ifeze laesies in het zooihoorn worden beschouwd als een gevolg van subklinische
bevangenheid en als een minder ernstige vorm of een voorstadium van een zooi-
zweer.

Bij de dieren uit beide groepen werden 5 tot 8 weken na het kalven tneer en ernstiger
bloedingen in het zooihoorn waargenomen dan 2 tot 3 weken voor het kalven.
Bovendien waren deze laesies na het kalven in de \'hoge krachtvoergroep\' signi-
ficant ernstiger dan in de \'lage krachtvoergroep\'.

Two groups of eight dairy cows, one fed a high (6 kg.) and one fed a low (I kg.)
level of conccntrates before calving were compared with regard to the incidence
of haemorrhage in the horny sole of tite hind claws.

These lesions arc considered to be a symptom of subclinical laminitis and a
possible f)reliminarr stage of ulcer of the sole.

In both groups, more as well as more severe lesions were observed within five to
eight weeks afier calving than there were two weeks prior to parturition. .After
calving, the incidence of these lesions was significantly higher in the \'high con-
centrate grou/)\' than it was in the \'low concentrate group\'.

\' Vakgroep Zoöteehniek. Yalelaan 17. Utrecht.

-ocr page 427-

IMIZIDING

Van oudsher wordt de zoolzweer als één
van de belangrijkste kreupelheidsoorza-
ken bij het rund gezien. Meestal wordt zij
aangetroffen in de achterbuitenklauw op
de overgang van het zool- naar het balge-
deelte aan de axiale zijde (10).
In Nederland wordt de zoolzweer niet
zozeer beschouwd als een klauwaandoe-
ning op zichzelf maar vooral als een
symptoom van klauwziekten. De
belangrijkste klauwziekten zijn in dit
verband: de stinkpootinfecties (dermati-
tis interdigitalis contagiosa) en de bevan-
genheid (pododermatitis aseptica
diffusa) (14).

De stinkpootinfectie geeft aanleiding tot
een toename van het hoogteverschil tus-
sen de achterbinnen- en buitenklauw.
met als gevolg een overbelasting van de
buitenklauw, waardoor een zoolzweer
op de beschreven plaats kan ontstaan.
Bovendien worden ook vaak zoolzweren
aangetroffen in de kloven (in het hoorn
van het balgebied). die bij een stinkpoot-
infectie ontstaan (14).
Een publicatie uit Zweden (9) geeft aan
dat bij koeien met acute bevangenheid na
enige tijd dikwijls zoolzweren aangetrof-
fen worden. Trombosevorming in dc
bloedcirculatie in de pododerma (4, 9).
wordt alsde oorzaak beschouwd \\ oor het
ontstaan van een zoolzweer (9). Bij onze
melkkoeien worden \\aak naast de \\oor
bevangenheid typische klauwvormveran-
deringen (zoals knik in de toon, gepro-
nonceerde gr oeiringen die naar achter toe
divergeren, en hoge verzenen) ook de
door Nilsson (8) en Maclean (3) beschre-
ven zooihoorn defecten in de vorm van
roodverkleuringen en zoolzweren aange-
troffen. Het duidelijkst zijn zij te vinden
op de achterbuitenklauwen. Zij zijn
vooral gelocaliseerd op het axiale
gedeelte van de overgang \\an zool naar
bal, maar soms vormen de bloedingen in
het hoorn als het ware een afdruk van het
klauwbeen. In Nederland wordt echter in
tegenstelling tot de informatie uit het bui-
tenland (3, 6, 8) zelden gerept over symp-
tomen van acute bevangenheid in de
voorgeschiedenis \\an deze dieren. Dit
beeld heeft de naam chronische bevan-
genheid gekregen (14).

De kennis over de aetiologie van de stink-
pootinfectie is vollediger dan het inzicht
in de aetiologie van de (chronische)
bevangenheid.

In de voorgeschiedenis van bevangenheid
wordt een ruime plaats toebedeeld aan de
voeding. Factoren, die hierbij genoemd
worden zijn plotselinge rantsoenwisselin-
gen, overmaat aan eiwit of veel snel
omzetbare koolhydraten in het rantsoen,
histaminevorming in de maagdarmtrac-
tus. aanwezigheid van stoffen met toxi-
sche of allergene werking zoals
schimmels (2, 3, 6, 8, 16).
In experimenten met runderen en scha-
pen. waarbij een pensacidose wordt
opgewekt kan ook acute bevangenheid
gezien worden (II. 12. 15); hiervoor
behoeft geen histamine in de pens
gevormd te worden (I). Bij schapen bleek
de hoeveelheid in de pens geïnjiceerd
melkzuur, de ernst van de bevangenheid
te bepalen (7),

Een tweede punt waarop in de literatuur
de nadruk wordt gelegd, is dat de bevan-
genheid optreedt kort voor of enige tijd
na de partus (3, 6. 8).
De eigen praktijkervaring dat kreupel-
heidsproblemen van het type bevangen-
heid meestal optreden bij nieuwmelkse
koeien en vaak in combinatie met een
hoog voederniveau voor het afkalven,
vormde de aanleiding om bij een onder-
zoek op het gebied van de voeding van
melkkoeien rond de partus (5) ook aan-
dacht te besteden aan de klauwen ten aan-
zien van het optreden van symptomen
van bevangenheid.

M,\'\\TtiRI.\'\\.\'\\l. i;\\ Mt lHODFN

Oc waarnemingen aan de klauwen /ijn uilge\\(ierd
bij 16 melkkoeien uit de veestapel in de grupstal van
het proerbedrijl \'de Uithof. I)e/e 16 dieren, waar-
onder 2 paarécneiige tweelingen, waren opgesplitst
in 2 groepen van ieder 8 dieren; de groepen waren
wat betreft leeftijd, gewicht, melkproduktie, kalf-
data en ras (Hl, I H.xHF. MRI.I) vergelijkbaar.
Tussen de twee groepen dieren was een verschil
aangebracht in het krachtvoerniveau in hun rant-
soen rond de partus.

Het ruwA oer rantsoen bestond /owel \\ oor als na het
kaUen uit 12 kg snijmaissilage, die \'s morgens na
het melken gevoerd werd, en ad libitum hooi dat
\'sa\\onds na het melken verstrekt werd. Beide pro-
dukten waren \\an goede kwaliteit; het hooi had een
hoog ruu ccIstofge ha Ite,

-ocr page 428-

Tabel I, Rantsoen van de hoge en de lage kraehtvoergroep.

hooi

snijmaiskuil kg dag
krachtvoer kg dag
4 weken a.p.
2 weken a.p.
dag \\an kalven
ma.x, krachtvocrgilt kg dag.
verstrekt vanaf

lage kraehtvoergroep

ad lib.
12

0

1

X-lü

14 dagen pp.

hoge kraehtvoergroep

ad hb.
12

O
6

7

8-10

7 dagen pp.

Het krachtvoer (\'A-brok\') weid voor hct melken
gegeven; dc hoeveelheden staan v oor beide groepen
genoemd in het schema in Tabel I.
t)e stijging \\an de krachtvocrgilt na het kalven
heeft geleidelijk plaats gevonden.
\\\'oor uitgebreidere gegevens over het rantsoen en
het effect daarvan op de voederopnanie en ge/ond-
heid wordt vervve/en naar de publicatie van Males-
tein en \\ an de (ieer (5).

De inspectie van de klauwen is tot de achterklauwen
beperkt omdat naar on/e erv aring juist die klauwen
ongeacht het huisvestingssysteem de duidelijkste
symptomen van bevangenheid vertonen. I wee a
drie weken voor dc kalfdata /ijn de klauwen aan de
beide achterbenen /o besneden dat een duidelijk
beeld van /ooiverkleuring en hoorndefecten in dc
/ooi is verkregen. Dit beeld is fotografisch
vastgelegd.

De/elfdc procedure werd nogmaals uitgevoerd vijl
lot acht weken na het kalven; latere inspectie onder
uniforme omstandigheden was niel mogelijk.
Na beëindiging van de proef/ijn alle dia\'s tegelijker-
tijd en door elkaar beoordeeld op dc aanwe/igheid
van /oolvcrkleuringen en hoorndefccten en inge-
deeld in 4 klassen, die gebasccid /ijn op de stadia die
Zantinga (l.\'i) onderscheiden heeft met berekking
tot de \'typische /oollacsie\'. De ernstige laesie aan de
achter-buitenklauwen heelt de klasse waarin een
dier is ingedeeld, bepaald.

Klasse O = geen rood v er kleuring {/olcn / onder v er-
schijnselen cn stadium 1 vgls. Zantinga).
Klasse 1 = geringe roodvcrkleunng(stadium 2 vgls.
Zantinga).

Klasse 2 = uitgebreide roodverkleuringen (stadia
cn 4 vgls. Zantinga).

Klasse = open verbinding tussen pododerma cn
buitenwereld (stadia 5 en 6 vlgs. Zantinga).
r.en stinkpootinlectie. afw ijkende klauwvormen. ol
verwaarloosde klauwen hebben bij de/e dieren geen
rol gespeeld.

RisiT.i a1 t:n

ln Tabel 2 wordt de beoordeling van de
klauwen voor en na de partus weergege-
ven. Er blijken voor het kalven erg wei-
nig van de genoemde verkleuringen en
defecten in de /ooi voor tc komen. De
hoge en lage kraehtv oergroep verschillen
niet van elkaar.

Be/ien we de situatie na de partus dan
blijkt ten eerste dat in beide groepen er
meer dieren in hogere klassen worden
aangetroffen dan v oor de partus en ten
tweede dat dc dieren uit de hoge kracht-

Tabel 2. Roodverkleuringen en defecten in het /ooihoorn van dc achterklauwen.

2 il weken voor dc partus
lage kraehtvoergroep

hoge kraehtvoergroep

bcoordelingsklassc

5 a 8 wek\'en na de partus

P ^ 0.04

- 4.22

-ocr page 429-

voergroep, ook meer en ernstiger rood-
verkleuringen vertonen vergeleken met
de lage krachtvoergroep (P = 0.04).
Ernstige defecten en /oolzweren (klasse
3) hebben zich niet voorgedaan. De ver-
kleuringen in de klasse 1, en in mindere
mate klasse 2. /i)n beelden die men m de
praktijk bij hel bekappen van koeien dik-
wijls waarneemt, ook bij vlot ter been
zijnde koeien en veelal\' als \'normaal\'
accepteert.

niscussii:
ffet frequenter optreden van bloedingen
in de zool in de tweede maand na de
partus in vergelijking met de maand voor
de partus ondersteunt de praktijkerva-
ring dat bij nieuwmelkse koeien vaak ern-
stige bloedingen in de zool worden
gezien, terwijl droogstaande koeien
meestal gave klauwen bezitten. In de
beschrijvingen van bevangenheid wordt
deze ervaring teruggevonden (3, 6, 8).
De hier beschreven proef vormt een aan-
wijzing dat een hoog krachlvoerni\\eau
voor de partus meer zooilaesies tot
gevolg kan hebben. Na de partus is hel
verschil tussen de beide groepen in ernst
van de zooilaesies significant, hoewel de
aantallen dieren in de groepen klein zijn.
Het verschil lussen de twee groepen heeft
zich ook geuit in de eetlust en de voeder-
opname. f)e hoge krachtvoergroep al
gedurende de periode tot tien dagen na
hel kalven minder hooi dan de lage
krachtvoergroep. f)aling in de eetlust
ging voor wat betreft hel ruwvoer nooit
ten koste van de maissilage maar altijd
van het hooi. Bij de hoge krachtvoer-
groep werd geregeld een deel van hel
gepresenteerde krachtvoer geweigerd,
vooral ca. een week na afkaken.
De tengevolge van deze rantsoenen
opgetreden verschillen in uieroedeem en
melkproduktie in de eerste periode waren
niel significant (5).

Het verband tussen het rantsoen en het
optreden van zooilaesies is niet eenvou-
dig te verklaren. In gevallen van bevan-
genheid na verstoringen in de
pensslofwisseling wordt gedacht aan
sloffen als histamine. (t:)-)lactaat, endo-
to.xinen, die - na resorbtie -- in de vaal-
wanden van de capillairen die de
pododerma van bloed voorzien, laesies
tot stand brengen.

Registratie van de pensvocht pH heeft
tijdens deze proef niet plaats gevonden en
bij deze dieren was ook geen sprake van
klinische pensacidose; daarvoor is het
rantsoen ook niel e.xtreem genoeg. Maar
hel is wellicht mogelijk dal ook bij
geringe storingen in de pensstofwisselin-
gen in geringe concentratie toxische stof-
fen gevormd worden die in een minder
ernstige subklinische vorm een-
zelfde zoollaesie als bij de bevangenheid
veroorzaken. Vooreenjuisl inzicht hierin
is verder onderzoek noodzakelijk, maar
voorlopig kan hel zinvol zijn er in de
praktijk rekening mee te houden dat
rantsoenen met. in vergelijking met deze
proef hogere krachlvoergificn, snellere
toename van hel krachtvoer of een
ongunstiger verhouding in het structuur-
gevend en niel-structuurgevend deel van
hel rantsoen, aanleiding kunnen vormen
voor ernstige zooilaesies van het type
bevangenheid.

i.iteratuur

I. Atircns. F. A.: Hislaminc. lactic acid and tiypertonicit> as factor in tlie development of ruminitis
in cattle.
Am. J. Vel. Re.s.. 28. 1335. (1967).

^ i^y/V ^"^\'»cute ctironic laminitis and sole ulceration in a dairy herd. Can. l et. ./.. 1.1. 90.

-1. Maclean. C. W.: Observations on acute laminitis of Cattle in South-Hampshire. Vei Ree 77
(1965).

4. Maclean. C. W.: The histopathology of laminitis in dairv cows. J. Comp Path 81 \'161(1971)

^7\'\'^a979) \'\'\' het afkalven, l.andh\'Tijdsehr.. 91.

6. Morrow. D. A.: Faminitis in cattle. Vei. .Med. j S.A.C., 2. 138. (1966).

-ocr page 430-

Morrow. L. L.. Tumbleson. M. E.. Kintner. L. LX. Pfander, W. H., and Preston. R. L.: Laminitis
m lambs injected with lactic acid.
Am. J. Vei. Ke.s.. .14, 1305. (1973).

8. Nilsson. S. A.: Clinical, morphological and experimental studies of lammitis m cattle. Act. Vel.
Scami. suppt. !. (1963).

9. Nilsson, S. A.: Recent opinions about cause of ulceration of the hoof m cattle. \\\'ord. Vet. Med.. 18,

24!. (1966).

10. Rusterholz. A.: Das spezifisch-traumatische Klauensohlengeschwür des Rmdes. Schweiz. Arch. f.

Tierhedk.. 62. 421. (1920)
IL Suber. R. L., Hentgens, J. F., Gudat. J. C.. and Edd.s. G. T.: Blood and rummal tluid profiles in
carbohvdrate-foundered cattle.
Am. J. Vel. Re.s.. 40. 1005. (1979).

12. Trimberger. G. W.. Tyrrell. H. F.. Morrow. D. A.. Reid. J. T.. Wright. M. J.. Shipe. W. F..
Merril. W. G.. Loosli. J. K., Coppock, C. E.. Moore. L. A., and Gordon. C. H.: Effects of liberal
concentrate feeding on health, reproductive efficiency, economy of milk production and other
related responses of the dairy cow. .Wiv
York Food and Live Sc. Bull.. \\.(1972).

13. Toussaint Raven. E.: De kreupelheid bij het rund en de klauwverzorging. Tijd.sehr. Diergenesk.
96. 1244, (1971).

14. Toussaint Raven. E.: Klauwverzorging bij het rund. R.U. Utrecht (1977).

15. Vestweber. J. G. E.. Leipold. H. W.. and Smith..!. E.: Experimentally induced ovine ruminal acidosis
Clinical studies.
Am. J. Vel. Re.s.. 35. 1587. (1974).

16. Weaver. .A. D.; Solar penetration in cattle: its complications and economic loss in one herd. Vel

Ree.. 89. 288. (1971) . , ..

Zantinga. J. W.: Een vergelijkend röntgenologisch-klinisch onderzoek van de typische zooilaesie bij

het rund. Diss. Utrecht (1968).

17.

-ocr page 431-

Doelgerichte (warmbloed-)paardenfokkerij

Purposeful (Blood-)Horse Breeding
G. J. W. van der Mey\'

SAMENVATIING

Er wordi een korte beschrijving gegeven van de paardett- en pony fokkerij in
Nederland. Ingegaan wordt op de ontwikkeling van de onderscheiden rassen met
betrekking tot het aantal ingeschreven veulens. Inteeltdepressie zoals die tot uiting
komt in de fokkerij van het Friese Paard wordt aan de orde gesteld. Met betrekking
tol selectie krijgt de warmbloedfokkerij de grootste aandacht. Ook wordt ingegaan
op de veterinaire selectie-criteria. Hierbij wordt als basis van deze .selectiefonder-
zoek van een drietal vakgroepen van de Faculteit der Diergeneeskunde genoemd.

SUMMARY

Hor.se-breeding in the Netherlands is briefly reviewed. Particular attention is paid
to the numher of foals of various breeds. Some effects of inbreeding in Friesian
horses are discus.sed. .As regards methods .selection, attention is mainly paid to
saddle horses. The role of veterinariatts (from the point of view of .selection for
.soundne.ss) is described. Selection is based on the results of studies in the Faculty of
Veterinary Medicine in Utrecht. A nutnber of these results are reviewed.

IM-HID1NG

Hoekstra (7) schrijft in 1948 dat publika-
ties omtrent de paardenfokkerij in de vee-
teeltliteratuur van Indonesië een belang-
rijke plaats innemen. Het is
gerechtvaardigd het omgekeerde te stel-
len met betrekking tot Nederlandse pu-
blikaties sinds ± 1940, De redenen voor
dit laatste zijn duidelijk.
Paardenkracht wordt vervangen door de
motor, zowel in de landbouw als in het
leger.

Pot het midden van de zestiger jaren
daalt het aantal paarden geleidelijk.
Hieraan komt een einde door de toene-
mende vraag naar paarden voor sport en
recreatie. Wèl zet de daling zich voort

\' Vakgroep Zootechniek. Yalelaan 17, Utrecht,
binnen het paardenras dat uitsluitend ge-
houden wordt voor landbouwdoel-
einden, namelijk het Nederlandse Trek-
paard en wel tot 325 ingeschreven veulens
in 1976 (6),

Pony

In de jaren zestig worden pony\'s beho-
rende tot de typische rijpony-rassen in
grote aantallen geïmporteerd; hun aantal
blijft stijgen tot 1975 als de markt blijk-
baar verzadigd is. Bijna 12,000 merries
worden in 1974 door rijpony-hengsten
gedekt. Daarna treedt een daling tot 50%
in.

Ook de fokkerij van halfbloed-Arabieren
komt sterk in de belangstelling met bijna

-ocr page 432-

8.000 gedekte merries in 1974; dit aantal
daalt de laatste Jaren en wel tot 4.250
gedekte merries in 1978 (6). De fokkerij
van halfbloed-Arabieren is in hoofdzaak
een ponyfokkerij.

Fries

Tot de zeventigerjaren loopt Oeze fokke-
rij terug, de laatste Jaren blijft het echter
vrij constant. L/)it wordt veroorzaakt
doordat met name de beoefenaren van de
recreatieve mensport de Fries ontdekt
hebben. Het aantal merries gedekt door
Friese hengsten neemt het laatste Jaar iets
toe en wel tot 818 in 1978 (6).
Bij dit paardenras is het noodzakelijk om
te komen tot een doelbewuste fokkerij.
Het ontstaan van inteeltdepressie is hier-
van de oorzaak. Ongeveer eenderde van
de Friese veulenmerries vertoont de laat-
ste Jaren rententio seeundinarum (8).
Bij alle andere rassen in Nederland is vol-
gens Van
l.eeuwen (9) dit percentage niet
meer dan twee.

Een significante invloed van de vader van
het veulen op de frequentie van het op-
treden is vastgesteld. Na retentio seeun-
dinarum neemt de kans op drachtigheid
bij de betreffende merrie af.
Er komen binnen dit ras ook volwassen
merries voor die sterk onderontwikkelde
ovariae hebben, overigens veelal afstam-
mende van één vader die ook steriele
zonen levert. Cryptorchidie zowel eenzij-
dig als beiderzijds is een veel voorko-
mend probleem bij Jonge Friese heng-
sten. Ook de spermakvv\'aliteit is vaak
slecht. In een periode van 5 Jaar (1972-
1977) zijn 22 hengsten onderzocht; 10
blijken onvoldoende spermakwaliteit te
hebben (8).

In 1977 besluit het bestuurvande Konink-
lijke Vereniging Tiet Ericsch Paarden-
stamboek\' een foktechnische adviescom-
missie in te stellen. Deze commissie
bestaat uit Cjcurts, Van der Holst, Van
der Mey en Minkema, allen (oud)-
medewerkers en of leerlingen van
Hoekstra, Sinds 1977 spreken de advie-
zen van deze commissie mee in de selec-
tieprocedure, Of deze adviezen resultaat
zullen hebben is vooral afhankelijk van
de wijze waarop zij opgevolgd zullen
worden, maar ook van de toekomstige
omvang van de fokkerij van het Friese
paard.

Het is van belang mee te delen dat deze
adviezen stoelen op teelttechnische
grondprincipes; voor de paardenteelt
toegespitst door Hoekstra (7).

Draver

De draverfokkerij kan zich in een nog
steeds toenemende populariteit verheu-
gen.

Het aantal merries gedekt door draver-
hengsten stijgt van 1974 tot 1978 van ±
1000 tot ± 1800 (6). Ook een dergelijke
groei heeft zijn bezwaren voor de gerichte
fokkerij (3), Voor een eerdere groeiperi-
ode binnen dit ras (Nederlandse dravers
geboren van 1929 tot en met 1958) vindt
Minkema (12) een selectie-scherpte van
95,4% bij merries. Hij voegt daaraan toe
dat 40 a 50% haalbaar zal zijn indien de
draversstapel nummeriek constant blijft,
Minkema berekent de h- van de totale
werkelijke winsom (0.26) en na transfor-
matie van de winsom blijkt de erfelijk-
heidsgraad zelfs 0.40.
L3e h^ van het
beste record behaald tijdens de gehele
koerscarriére is 0.36. Hij betoogt dat de
selectie op bovengenoemde eigenschap-
pen gunstige perspectieven biedt om het
prestatieniveau van dravers op te voeren.
De door hem in 1973 gesuggereerde data-
bank bestaat intussen. Deze wordt met
name als belangrijk selectie-criterium ge-
bruikt bij de keuringen van oudere heng-
sten die reeds nakomelingen hebben met
een koerscarriére,

li \'annhloedpaard

Wanneer in dit artikel gesproken wordt
over doelgerichte paarden- en ponyfok-
kerij kan het niet anders of het Neder-
lands warmbloed paard moet aan de orde
komen. Hct aantal ingeschreven veulens
is in 1978 ruim 9.000 of 68% van het totaal
ingeschreven paardveulens. In 1974 wor-
den ± 20.000 warmbloed merries gedekt.
Dit aantal wordt 14.700 m 1977; in 1978
wordt hetzelfde aantal als in 1977 gedekt
(6), Dit betekent mogelijk dat de cyclus
een omgekeerde tendens gaat vertonen.
Het is dan ook te verwachten dat dit voor
sommige paarden- en ponyrassen even-
eens zal gelden. Dit betreft met name die
paarden- en ponyrassen welke voor het

-ocr page 433-

gebruik onder de man worden gefokt.
Met betrekking tot het warmbloedpaard
is het fokdoei de laatste jaren zozeer ge-
wijzigd dat extra aandacht voor dit paard
gewettigd is.

Direct na de oorlog zijn er twee types te
onderscheiden, nl. het Groningse en het
Gelderse paard. In dejaren \'60 begrijpt de
fokleiding dat het warmbloed paard, wil
het existeren, omgevormd moet worden
van een landbouwpaard tot een paard
veel meer gericht op sportprestaties of als
rijpaard dan wel als tuigpaard.

Rijpaard

Na een aarzelend begin met enkele Hol-
steinse merries constateert men dat de
fokkerij van dit type achterblijft, met
name West-Duitsland en Frankrijk. Op
grote schaal wordt daarna gebruik ge-
maakt van hengsten van het Engelse Vol-
bloed ras en van buitenlandse warmbloed
rijpaardrassen zoals de Trakehner, de
Holsteiner. de Westfaler en de Anglo-
Normandiër.

Sinds 1966 worden de .1 t m 6-jarige
hengsten centraal getoetst op aanleg tot
prestatie. Door Van der Mey en Bos (10)
is dit beschreven tot en met 1974.
Nadien wordt ecn aantal bezwaren van
deze toets weggenomen door tot een ge-
wijzigd systeem over te gaan. De twee
hooldbezwaren \\an de oude toets zijn
\\an foktechnische aard. De test vindt
plaats op 3\'/i jarige leeftijd, wat inhoudt
dat de te testen hengsten een dekseizoen
achter de rug hebben waarbij zij soms
meer dan 100 merries dekken. Dit resul-
teert in hengsten die in totaal verschil-
lende omstandigheden leven in het v oor-
jaar dat zij 3 jaar worden, maar
bovendien is een aantal merries drach-
tig van hengsten die afgekeurd worden op
het moment dat hun eerste jaargang veu-
lens nog geboren moet worden.
Met ingang van 1978 wordt de test op
3-jarigc leeftijd, dus in het voorjaar afge-
nomen. Tegelijkertijd wordt de oplei-
dingstijd verlengd van ± 60 dagen tot 100
dagen. De lengte der periode is in overeen-
stemming met de tijd die in West-
Duitsland \\oor dergelijke tests nood-
zakelijk wordt geacht. Bij de vooraf-
gaande exterieurselectie blijkt gemiddeld
een selectiescherpte van ± 10%.
Bij de hierop volgende test is deze ± 60%;.
De vaders van deze hengsten zijn óf in
Nederland óf in het buitenland getest
onder soortgelijke omstandigheden. He-
laas geldt dit niet voor zover het Engels
Volbloed hengsten betreft. Deze heng-
sten dekken in het buitenland veelal ±
10% van de warmbloed merriestapel. In
Nederland, dat met betrekking tot de rij-
paardfokkerij als het ware een inhaal-
manoeuvre moet uitvoeren, is dit in 1978
nog 20% (13). Een nog hoger percentage
van de driejarige hengsten stamt van En-
gels Volbloed vaders. Hier is dus duide-
lijk sprake van een lacune. Een begrijpe-
lijke lacune omdat de volbloed hengsten
vaak pas op oudere leeftijd in de warm-
bloed fokkerij worden ingezet. Niettemin
worden er thans opnieuw pogingen in het
werk gesteld om van deze hengsten een
stalrapport op te maken, gecombineerd
met een beschrijving van het karakter
zoals dat blijkt ten opzichte van andere
paarden en de mens (II).
Ook een uitgebreidere veterinaire con-
trole kan gedurende de 100-dagen test
plaats vinden.

In het voorjaar van 1979 worden naast 8
tuigpaarden. 32 rijpaardhengsten gedu-
rende 100 dagen op aanleg getest. Van de
tuigpaardhengsten toont er één een zoda-
nige aanleg dat hij niet wordt toegelaten
tot de dekdienst. Bij de rijpaardhengsten
is dit aantal 5. maar worden er daarnaast
8 afgevoerd om veterinaire redenen. Deze
redenen hebben steeds te maken met de
benen of de gewrichten. Veelal resulte-
rend in afwijkende bewegingen. De inten-
sieve veterinaire controle is dus van grote
betekenis, temeer daar in de eerder ge-
noemde voorselectie het veterinair on-
derzoek ook een rol speelt.
De diergeneeskundige controle wordt ge-
steund door onderzoek dat verricht
wordt door de vakgroepen Radiologie.
Zootechniek en Algemene Heelkunde en
Heelkunde der Grote Huisdieren.
Zo is door Bos (2) op basis van inventari-
satie, bij 3- en 4-jarige warmbloed mer-
ries een onderzoek ingesteld naar een
drietal afwijkingen, namelijk naar:

a. de stand van de boven-en onderkaak-
snijtanden ten opzichte van elkaar;

-ocr page 434-

b. \'ha/.ehakachtige afwijkingen\', waar-
van wordt gesproken indien een
verdikking wordt waargenomen aan
de achterzijde of een knik in de ach-
terUjn van het spronggewricht op on-
geveer een handbreedte onder de top
van het hielbeen:

c. de \'losse knie\', waarvan wordt gespro-
ken als het gewricht afwijkend is van
bouw en of de ontwikkeling van de
voorste dijbeenspier onvoldoende is
en dit tevens gepaard gaat met een
onregelmatige beweging en te weinig
stuwing in de achterhand (5).

Door het onderzoek uit te voeren in 1976
en 1977 tijdens stamboekkeuringen kon-
den zowel dieren met Nederlandse ouders
(n = 195) als dieren met één of meer
buitenlandse (voor-)ouders (n = 1275)
beoordeeld worden. Bos stelt vast dat
naarmate het percentage buitenlandse
(voor-)ouders stijgt de frequentie van de
drie afwijkingen toeneemt. Belangrijk is
dat hij op basis van deze inventarisatie
significante (P< .05) verschillen kon vast-
stellen tussen halfzustergroepen. Dit be-
tekent dat selectie op deze punten met
succes kan worden doorgevoerd.
Met betrekking tot de frequent voorko-
mende podotrochleose podotrochleitis
kan dit nog niet zo duidelijk gezegd wor-
den. Momenteel wordt hiernaar een on-
derzoek ingesteld, waarbij het van bete-
kenis is dat inmiddels bewezen is (4) dat
radiologische bevindingen bij jeugdige
dieren een indicatie geven, onjtrent het te
verwachten klinisch eindstadium van het
betreffende dier.

Hierboven is reeds aangegeven dat de
diergeneeskundige controle een grote rol
speelt bij selectie van jonge hengsten.
Welke prioriteit de veterinaire controle
heeft bij de selectie binnen het Wartri-
bloed Paarden Statnboek trioge blijken
door onderstaande weergave van de laat-
ste jaarrede van de voorzitter van dit
stamboek (11). Zowel in Nederland als in
West-Duitsland is vastgesteld dat de
meerderheid der paardenbezitters die te-
vens gebruiker van het paard zijn. dit
slechts doen uit puur recreatieve over-
wegingen. Dit leidt aanvankelijk tot een
oneigenlijke tegenstelling tussen voor-
standers van een fokkerij gericht op het
zogenaamde recreatiepaard en ander-
zijds voorstanders van een fokkerij met
een sportpaard als doel. Deze tegenstel-
ling blijkt oneigenlijk omdat bij nadere
beschouwing veel criteria voor beide
groepen gebruikers dezelfde zijn. De eer-
ste eis die aan het warmbloed rijpaard
gesteld moet worden is dat hij vier ge-
zonde benen heeft, die waarborgen dat
het paard lang mee kan gaan en die even-
zeer het paard in staat moeten stellen tot
het leveren van prestaties die de berijder
hem vraagt. Wanneer het de fokker lukt
een dergelijk paard te fokken is dit de
beste manier om het gebruik van onei-
genlijke middelen in de paardensport
tegen te gaan.

Deze laatste opmerking geldt trouwens
ook voor het volgende selectie-criterium:
de beweging. Er moet gestreefd worden
naar een ruime bewegingsvorm die vol-
doende rijtypisch is, die gemakkelijk is,
natuurlijk gegeven wordt en die door elke
berijder als plezierig wordt ervaren.
Momenteel is het zwakke punt in v rijwel
iedere rijpaardfokkerij de stuwing vanuit
de achterhand; hetgeen inhoudt dat
vooral dit laatste aspect een hoog-
genoteerd selectie-criterium zal moeten
zijn. Dit zal trouwens zo moeten blijven;
mogelijk kan dit ook beter vroegtijdig in
de selectie betrokken worden wanneer
men tijdens de eerste selectie de mogelijk-
heid zal vinden om de vrije galop te
beoordelen.

Het karakter van de paarden is in
verband met de intensieve omgang met
de mens. van grote betekenis. Voor een
juiste beoordeling zal veel onderzoek
nodig zijn. Immers de ene ruiter heeft
liever een flegmatiek paard, de ander éèn
met een prettige brutaliteit, daarnaast
zijn er ruiters die ten koste van alles een
paard willen bezitten dat van nature de
eigenschap bezit om zich zo goed moge-
lijk in te spannen om datgene te doen wat
van hem gevraagd wordt. Het mag tot
dankbaarheid steinmen dat men aan de
Landbouw Hogeschool te Wageningen
mogelijkheden ziet om gedragsstudies
van paarden te entatneren (I). Momen-
teel tracht men het karakter van de jonge
warmbloed hengsten te beschrijven gedu-
rende de 100 daaen-test.

-ocr page 435-

Bij de merries krijgt men een indruk met
betrekking tot de aanleg en het karakter
bij het alleggen van de proeven georgani-
seerd door de Instelling Bruikbaarheids-
onderzoek Paarden van het Landbouw-
schap. Proeven die steeds meer
belangstelling krijgen.
Vaststelling van zoveel mogelijk sportge-
gevens van familieleden gebeurt nu al op
bescheiden schaal, maar zal naar het zich
laat aanzien, binnenkort aanzienlijk uit-
gebreid kunnen worden door gebruik te
maken van een centrale computermatige
opslag en verwerking van zowel sport-als
fokkerijgegevens.

Een belangrijke voorwaarde hiervoor is
dat de paardenfokkerij en -houderij geza-
menlijk op één levensnummer van het
betreffende paard overgaat. Momenteel
is het nog veelal zo dat de \'fokkerij\'-naam
een andere is dan de \'sport\'-naam.
Voor wat het nakomelingenonderzoek
van hengsten ingezet in de warmbloed
fokkerij betreft, wordt éénderde van de
eerste jaargang veulens bekeken op ont-
wikkeling, beengebreken en beweging.
De helft hiervan wordt door de hengstei-
genaar aangewezen en de andere helft
door middel \\an loting.

Voorts wordt een uitvoeriger onderzoek
ingesteld als de oudste nakomelingen 3
jaar oud zijn. Zoals gemeld is het onder-
zoek der hengsten op 3-jarige leeftijd
vooral een onderzoek naar de aanleg; als
de oudste nakomelingen 3 jaar zijn. is de
hengst minstens 8 jaar oud. op die leeftijd
kunnen er van hem ook prestaties wor-
den \\erwacht. in welke tak \\an rijpaar-
densport dan ook. ffet is thans gebruike-
lijk dat bij het nakomelingenonderzoek
een selectie-scherpte gehanteerd wordt
\\an minstens 50%. Voor het daarna
plaats vindende gebruik van de nakome-
lingen in de sport wordt nu een centraal
computer-programma opgezet om op
basis hiervan de oudere hengsten te kun-
nen kwalificeren. De laatste jaren worden
overigens van de hengsten die voor het
eerst ter keuring w orden aangeboden ook
de prestaties van de moeders en relevante
collateralen vermeld.
In de laatste plaats dient het warmbloed-
rijpaard te voldoen aan bepaalde func-
tionele type-eisen. Daarvan zijn als
belangrijkste \\ oldoende maat en massa te
noemen. Een maat van 1.63-1.68 \\ oor
volwassen merries acht men ideaal en het
lijkt er op dat dit vrij snel bereikt zal
kunnen worden.

Overigens lijkt het juist om bepaalde fok-
kers de ruimte te laten meer aandacht te
kunnen geven aan hun gevoel voor esthe-
tische waarden; evenzeer als de fokker die
prestatie laat gelden boven bepaalde
e.\\terieur-eisen.

Het streven naar een ideaal model is een
achterhaalde zaak. Het is zelfs de vraag
of er voor Nederland een speciaal type
warmbloed rijpaard moet komen, daar
andere Europese landen hetzelfde fokdoel
hebben.

Tuigpaarü

Is tot nog toe vrijwel uitsluitend gespro-
ken over de riipaardlokkerij; m Neder-
land is er ook een bloeiende tuigpaard-
fokkerij. Het aantal gedekte merries is in
1978 2525 ot ± 17% van de warmbloed-
paardenfokkerij (13).
De tuigpaardfokkerij stoelt voorname-
lijk op de hengst Oregon 1098 pref. S
gid.t.

Qua selectie-criteria is de opzet gelijk aan
die van de rijpaardfokkerij. De bewe-
gingsvorm is alleen anders dan van het
rijpaard. Hierbij komt veel meer de ver-
hoogde knie-actie van de voorbenen en
de bijna e.xtreme buiging in het sprongge-
wricht aan de orde.

Om teveel inteelt op Oregon tegen te gaan
wordt op bescheiden schaal gebruik ge-
maakt van Hackney hengsten, zodat ge-
steld kan worden dat het tuigpaardtype
voor een hoog percentage voortkomt uit
de Nederlandse fokkerij van de veertiger
jaren.

Dat de Hackney een zekere verfijningen
veredeling met zich brengt wordt positiel
ervaren, zeker als men bedenkt dat de
tuigpaarden nog al eens een grof (rams-)
hoofd en voos beenwerk vertonen. Het is
een specifiek Nederlands paardentype;
vergelijkbare fokkerijen zijn in het \'bui-
tenland met te vinden. In verband met de
afzet is dit een minder gunstige situatie
dan bij het rijpaard waar geleidelijk aan
sprake is van een internationale markt.

-ocr page 436-

BESIA 1 I

De paarden- en ponyvvereld is in Neder-
land nauw verweven met die der (toe-
komstige) dierenartsen. Zo werd onlangs
de 22e Peerdenpietendag georganiseerd
en is er vrijwel geen paarden- of pony-
evenement denkbaar zonder dierenartsen
als jurylid, adviseur dan wel in een be-
stuursfunctie.

Qua onderzoek met betrekking tot de
paarden- en pony-iokkenj en -houderij
heeft de Nationale Raad van Landbouw-
kundig Onderzoek zeer onlangs vastge-
steld dat de inspanning voor het paarden-
onderzoek de laatste jaren buiten de
Faculteit der Diergeneeskunde onvol-
doende is geweest, ln deze tijd van
schaarser wordende middelen hebben
met name de landbouwpartners afge-
sproken de onderzoekinspanning te ver-
groten (1). Dat het onderzoek met be-
trekking tot paarden en pony\'s binnen de
vakgroepen van de Faculteit der Dierge-
neeskunde geschat kan worden op ander-
half miljoen gulden per jaar wordt vooral
ook veroorzaakt omdat het aantal paar-
denpatiënten een zo groot percentage is
van het totale patiëntenaanbod bij de drie
klinieken voor grote huisdieren (1),

Ook kan met betrekking tot de huidige
veterinaire en landbouwkundige studen-
tengeneratie een verhoogde belangstel-
ling geconstateerd worden voor onder-
wijs en onderzoek betreffende paarden.
Al kan niet gezegd worden dat in de Ne-
derlandse veeteeltliteratuur de paarden
een belangrijke plaats innemen, toch ge-
beurt er de laatste jaren steeds meer on-
derzoek en gezien de plannen (1) die ge-
maakt worden, kan de verwachting
uitgesproken worden dat in dit opzicht de
tijden ten goede zullen keren.

l.l IHR ATU l!R

1. Anonvmus; \'Notitie I>aardenoncler/oek". Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO,
postbus 297, Den Haag (1979).

2. Bos, IL: Inventarisatie, tijdens stamboekkeuringen van een drietal alwijkingen bij W.P.N.-paarden.
Rapport Vakgroep Zootechniek (1978).

.T Bouw, .).: Hondenfokkerij in Nederland. Tijdschr. Diergeiwcsls.. IU4. 91}. (1979).

4. Dik. K. ,1. en Bos. H.: \'I\'odo\' rapport t.b.v. het W.P.N.; een oriënterend onderzoek naar de\'voorspel-
baarheid\' van podotrochleose podotrochleitis. Vakgroepen Heelkunde en Heelkunde der Cirotc
Huisdieren. Radiologie en Zootechniek Utrecht (1977).

.S. Hermans, W., Barneveld, A.: De problematiek rond hct kniegewricht. Paardengezondheidskaicnders
juli aug. sept. 1976. Commissie Clezondheidszorg Paarden van het Landbouwschap, Den Haag
(1976). ..

6. Iloogschagen. P.: Cijfers betreffende Paarden-cn Ponylokkerij. Ministerie van Landbouw en Visserij,
\'s-Cravenhagc (1979).

7. Hoekstra. P.: Paardenteelt op het eiland Soemba. Diss, Batavia (1948).

8. Holst, W, van der: Inbreeding and reduced fertility in the Priesian horse, with remark on the
Przewalski horse. Proc. of the Arnhem Studs-Conference \'(lenctic and Hereditary Diseases of the
Przewalski Horse\', Rotterdam (1979).

9. Leeuwen, W. van: Mondelinge mededeling, 1978.

10. Mey, (i. .1. W. van der en Bos. IL: Voorlopige eigen prestatictocts van rijpaard-hengsten. Tijdschr.
Ihcrgcnccsl,..
100, (1975).

1 1. Mcv, (i, .1. W. van der: \'Voorwaarts gericht\', hi de .Sirciigen. 46. H. 15. (1979).

12. Minkema. D.: Lrfclijkheid van snelheid bij Nederlandse Dravers. Rapport C-225 Instituut voor
Veetecltkundig Onderzoek \'Schoonoord\'. Zeist (197,3).

LT Vermond, A, .1,: .laarverslag 1978, hi de .Siren,gen. 46, 7, (1979).

-ocr page 437-

Economische aspecten van dierziekten,
in het bijzonder bij melkvee

Economic A speels of Disease in A nimals, wiih Special Reference
10 Dairy Cal tie

i. A. Renkema en A. A. Dijkhuizeni

samenvatting

Aangegeven wordt welke factoren de schade van dierziekten voornantehjk bepalen
en hoe de economische gevolgen zich per ziektetype laten gevoelen voor verschil-
lende categorieën van betrokkenen. Vervolgens wordt nader ingegaan op de
bedrijfseconomische schade van die gezondheid.sstoorni.ssen bij melkvee die als
regel in een bepaald gebied voorkomen doch per bedrijf in variabele mate. De
schade wordt voor een deel gekwantificeerd na idteenlegging in drie gedeelten,
namelijk vóór afvoer (minder efficiënte produktie en ziektekosten). hij afvoer (lage
opbrengstprijs en leegloop produktiefactoren) en het gemiste toekomstige inko-
men door voortijdige afvoer. Tevens wordt ingegaan op de vervangingsbeshs.sing.
ook ten aanzien van dieren met gezondheidsstoonüssen. Tenslotte wordt hespro-
ken welke uitbreiding van veterinaire kennis gewenst is voor verder economisch
onderzoek.

SUMMARY

I\'he factors mainly determining the lo.s.ses caused by animal diseases, and the
manner in which the economic effects are fell by the various groups of those
concerned, are considered with reference to each form of disease. The losses on
farm level due to those diseases among dairy cattle, which are common in most
areas but vary in degree on each farm, are discussed in greater detail. The losses are
quantiiated in part after differentiation of three components, namely prior to
disposal (less efficient production and cost of veterinary treatment), on disposal
(reduced slaughter value and idle production factors), and mi.ssed future income
due to forced replacement. .Moreover, the decision to replace animals is considered,
also with reference to
rovr.v with disease. Einally, the question of which e.xtension of
veterinary knowledge is desirable to promote economic re.search, is discussed.

Ksuniversi-

\' Alcleling Agrarische Economie, Vakgroep Zootechniek. Faculteit der Diergeneeskunde Rijks
teit Utrecht. Yalelaan 17, [Jtrecht.

-ocr page 438-

I. IM.HIDINCi

Behalve gevolgen \\oor de volksgezond-
heid en het welzijn der dieren hebben
dierziekten ook economische implicaties.
Dit is vooral doch zeker niet uitslui-
tend het geval bij de om het eco-
nomisch nut gehouden landbouwhuisdie-
ren. waartoe het volgende zich beperkt.
Een kwantitatief inzicht in de economi-
sche betekenis van ziekten en ziektebe-
strijding bij landbouwhuisdieren kan on-
der meer worden gebruikt om:

mede richting te gev en aan het v eteri-
naire onderzoek door het leveren van
economische criteria;
de beslissingsbasis te verbreden bij de
keuze uit alternatieve preventie- en
bestrijdingsmaatregelen;
het bedrijfsbeleid van de veehouder
ten aan/ien van de produktie en ge-
zondheid van de dieren te ondersteu-
nen.

In het volgende wordt eerst aangegeven
welke factoren de schade van dierziekten
voornamelijk bepalen en hoe de eco-
nomische gevolgen zich laten gevoelen
voor verschillende categorieën van be-
trokkenen. Nadat zo het algemene kader
in economische zin is geschetst, worden
verv olgens voor een bepaalde groep van
gezondheidsstoornissen bij melkvee de
bedrijfseconomische aspecten nader be-
sproken.

2. Hl 1 k.VDI K
De financiële schade van dierziekten
wordt in sterke mate bepaald door een
combinatie van drie factoren, namelijk
de ziekte, de diersoort cn de betrokken
belanghcbbende(n).

a. (/e ziekte

L\'it het oogpunt van risico, alsmede uit
dat van de economische gevolgen bij op-
treden. dient onderscheid gemaakt le
worden in:

ziekten cn aandoeningen die als regel
in een bepaald gebied aanwezig zijn.
doch per bedrijf in variabele male. en
waarop dc individuele veehouder
grote invloed kan uitoefenen (de zo-
genaamde enzootiën);
slechts zelden, maar dan meestal op

grote schaal, v oorkomende besmette-
lijke dierziekten, waartegen regionale
en of nationale maatregelen nodig
zijn (de zogenaamde epizoötiën).
Bij de laatste groep is het van belang of de
ziekte-uitbraak al dan niet leidt tot e.x-
port belemmeri ngen.

Per ziekte wordt de schade, naar
hoeveelheids- en prijsaspect. mede be-
paald door de mate van verspreiding als-
mede door de ernst en de tijdsduur van
optreden.

/i. de diersoon

De mate waarin de schade van ziekten
zich laat gev oelen bij een bepaalde dier-
soort. wordt allereerst beïnvloed door de
procentuele marge die het arbeidsinko-
men normaliter uitmaakt van de bruto-
opbrengsten. Een door ziekte bepaalde
verhoging van de kostprijs met bijv.
3%
heeft in een bedrijfstak als dc varkens-
mesterij een veel groter effect op het ar-
beidsinkomen dan in de melkveehoude-
rij. In het eerste geval neemt het
arbeidsinkomen bij gelijkblijvende op-
brengstprijzen met bijna SO\'^ f af en in het
tweede geval met ca. lO^\'é.
Daarnaast is vanzelfsprekend de omvang
van de betreffende produktierichting.
binnen het bedrijf of binnen dc nationale
economie, van belang. Ook speelt de
mate waarin het betreffende produkt
wordt geë.xportcerd een rol. Dit in sa-
menhang met de punten a en c.

c. de hel rok ken helanghehhenile(n)
De economische gevolgen van dierziek-
ten kunnen worden bezien voor verschil-
lende ecoru)mische niveaus, bijv. voor het
individuele veehouderijbedrijf, voor de
gezamenlijke veehouders. vt)or de ove-
rige belanghebbenden uit de produktic-
kolom. voor de consumenten en voor dc
nationale economie. De econotriische ge-
volgcn lopen voor dc verschillende ni-
veaus sterk uiteen, zoals moge blijken uit
schctria 1.

Enige toelichting bij dit schema is wel-
licht gewenst, vooral met betrekking lot
de rol van dc prijsvorming hierbij.

Kolom ziekten en functiestoornis-
sen die al regel in een bepaald gebied
aanwezig zijn. doch per bedrijf in va-
riabele mate.

-ocr page 439-

Schonia I. Schade door dier/lek[en. be/ien \\oor \\erschilleiide betrokken niveaus.

ziekte type

Betrokkenen ^^^
binnen Nederland

A

Ziekten en functiestoornissen die
als regel aanwezig zijn, doch per
bedrijf in variabele mate.

B

Incidentele uitbraken van besmettelijke dierziek-
ten op regionale of landelijke schaal.

B|

grenssluiting onbelemmerde exoorr.

1. Bedrijf

directe samenhang tussen schade en mate

grote incidentele schade

grote schade op de ge-

(individuele veehouder)

van optreden van de ziekte per bedrijf.

ook als het bedrijf zelf

troffen bedrijven (e-

Vooral in de varkens- en pluimveehoude-

niet door de ziekte wordt

ventueel vergoeding ver-

rij groot effect op inkomen.

getroffen. Eventueel ver-

nietigde dieren);voor-

goeding vernietigde die-

deel voor niet-getrof-

ren.

fen bedrijven.

2. Sector

schade, voorzover de prijs zich niet

spectaculaire schade,

matig grote schade (afh.

(gezamenlijke veehouders)

aanpast. In EEG als geheel nauwelijks

vooral bij sterk export-

van evt. vergoedingen,

samenhang tussen ziekteniveau en inko-

afhankelijke produkten,

en van mate van prijs-

men veehouders vanwege prijsaanpassing.

als gevolg van prijsda-

aanpassing)

ling na het wegvallen

van de buitenlandse vraag.

3. Toeleverende en verwerkende

P.M.

P.M.

P.M.

bedrijven; dienstverlening

en handel\'^.

4. Consument

schade door prijsverho^ji nj;

incidenteel voordeel

gering nadeel

5. Nationale economie

schade door inefficiënt gebruik produk-

nadeel aanmerkelijk min-

nadeel kan groter zijn

tiemiddelen.

der groot dan schade ge-

dan schade gezamenlijke

zamenlijke veehouders

veehouders (2.B2). Doch

(2.BI).

schade 5.B1 waarsch.

groter dan 5.B2.

De/C categoric is alleen pro memorie opgevoerd. Bovendien is er gemakshalve van uitgegaan dat prijsvvij/igingen snel en volledig worden doorgegeven aan de consumer

so
so

-ocr page 440-

Globaal kan men stellen dat de gezamen-
lijke veehouders in een voldoende grote
markt, zoals de EEG, met betrekking tot
hun inkomen geen schade ondervinden
van de mate waarin deze ziekten optre-
den. Via het marktmechanisme passen de
prijzen zich namelijk aan bij het gemid-
delde ziekteniveau.

Voor de individuele veehouder liggen de
zaken evenwel anders, doordat de op-
brengstprijzen niet beïnvloed worden
door de produktie van het individuele
bedrijf. Het prijsniveau is wel aangepast
bij het gemiddelde niveau van optreden
van dierziekten, maar het bedrijf in
kwestie kan zelf te maken hebben met
meer of minder ziekten. In het eerste
geval is wat men zou kunnen noemen
de \'ziektecompensatie\' in de prijs dus
onvoldoende voor de betreffende boer.
in het tweede geval houdt hij er aan
over. Voor het individuele bedrijf be-
staat er dus wel een directe samenhang
tussen de omvang en ernst van de hier
bedoelde ziekteproblemen en de daar-
uit voortvloeiende schade. Hetzelfde
geldt tot op grote hoogte voor een groep
bedrijven, namelijk inzoverre de op-
brengstprijzen zich nog niet aanpassen.
Zo kunnen de Nederlandse veehouders
dus hun concurrentiepositie handhaven
of verbeteren door een goede diergezond-
heid. De produktieverhoging die hieruit
voort kan vloeien, zal immers op de gro-
tere EEG-markt minder gewicht in de
schaal leggen.

De aanpassing van de prijs bij het gemid-
delde ziekteniveau betekent, dat de in de
EEG gemiddeld optredende schade van
de hier bedoelde dierziekten gedragen
wordt door de consumenten (en eventu-
eel gedeeltelijk door de overheid).

De nationale economie lijdt schade door
dierziekten inzoverre hierdoor een ineffi-
cient gebruik van produktiefactoren
wordt gemaakt. Door de ziekte wordt
namelijk een extra beslag gelegd op pro-
duktiefactoren (o.a. arbeid en geïmpor-
teerd voer) die hadden kunnen worden
ingezet in alternatieve aanwendingen. De
inkomensoverdrachten die plaats vin-
den tussen consumenten en producenten
via de prijsaanpassing, zijn niet relevant
voor de vaststelling van de nationaal-
economische schade (5).
De belangen van toeleverende en ver-
werkende bedrijven t.a.v. dierziekten,
alsmede die van handel en dienstverle-
ning (o.a. dierenartsen), zijn in het
schema alleen pro memorie opgevoerd.

Kolom B: slechts zelden, maar dan
meestal op grote schaal, voorko-
mende besmettelijke dierziekten.

Na de uitvoeriger bespreking van kolom
A kan hier worden volstaan met een sum-
miere toelichting. Belangrijk is het te be-
denken hoe de prijs in dit geval reageert.
Anders dan in kolom A gaat het hier om
incidentele, zij het soms grote, ziekte-uit-
braken met voornamelijk korte-termijn-
effecten op de prijzen. Ingeval zich in Ne-
derland een epizoötische ziekte-uitbraak
voordoet die niet leidt tot exportbelem-
meringen (schema 1, kolom B2),zullende
opbrengstprijzen nauwelijks worden be-
ïnvloed. Eventueel kan een geringe prijs-
verhogmg optreden, mdien de mate van
verspreiding in ons land en of in de part-
nerlanden zodanig is dat een merkbare
verkleining van het aanbod optreedt.
Indien de epizoötische ziekte-uitbraak
leidt tot een belemmering van de export
uit ons land, zullen de opbrengstprijzen
sterk kunnen dalen als gevolg van het
overvoerd geraken van de Nederlandse
markt. Het is duidelijk dat de prijsdaling
des te sterker zal optreden naarmate men
voor het produkt in kwestie meer op ex-
port is aangewezen. [)ez.e prijsdaling kan
de directe schade (door sterfte enz.) vele
malen overtreffen. Ook de niet-
aangetaste bedrijven lijden hieronder.
Door invriesregelingen probeert men het
grote aanbod op de eigen markt wel
enigszins af te vlakken.
Hoewel de in kolom B bedoelde dierziek-
ten de Nederlandse veehouder inciden-
tcel zeer veel schade kunnen berokkenen
(5), is het economisch belang van de ge-
zondheidsstoornissen die als regel in elk
gebied aanwezig zijn vooreen individueel
veehouderijbedrijf over een reeks van
jaren waarschijnlijk toch groter. Voor
melkvee worden de bedrijfseconomische
aspecten van deze ziekten (schema 1, 1A)
in het volgende wat nader uitgewerkt.

-ocr page 441-

RFDRIJFSECONOMlSC Ht SC IFADF
VAN GFZONDHFlnSSTOORNISSFN
BI.I MFFKVFF

3.1. Algemeen

Ondanks alle inspanning van dierenart-
sen en veehouders met betrekking tot de
gezondheid van de dieren, spelen ziekten
nog een zeer grote rol in de melkveehou-
derij. Sinds 1950, toen de gemiddelde le-
vensduur van het melkvee in ons land
blijkens het onderzoek \\an Hoekstra (4)
op 6 jaar en 10 maanden lag en de gemid-
delde gebruiksduur na de eerste keer kal-
ven op 4 jaar en 7 maanden, is de ge-
bruiksduur niet verbeterd. Dit ondanks
het overwinnen van ziekten als tubercu-
lose en brucellose. .Momenteel ligt de ge-
middelde gebruiksduur rond de vier jaren
(13). hetgeen inhoudt dat elk jaar onge-
veer 25% van de melkveestapel wordt
vervangen. In ongeveer 70% van de ge-
vallen houdt de afvoer verband met ge-
zondheidsstoornissen (2). Slechts een ge-
ring deel hiervan is in biologische zin
strikt gedwongen te noemen. In het me-
rendeel van de gevallen is sprake van een
economische beslissing: de betreffende
koe wordt niet opgeruimd omdat ze niet
meer zou kunnen produceren, maar
omdat van een vervangend dier meer
wordt verwacht dan van het te vervangen
dier. Dit laatste geldt vanzelfsprekend
evenzeer voor de koeien die om andere
redenen dan de gezondheid worden ver-
vangen, voornamelijk wegens onvol-
doende produktie-aanleg en wegens on-
voldoende overige gebruikseigenschap-
pen.

Dc bedrijfseconomische schade door ge-
zondheidsstoornissen. welke al dan niet
tot voortijdige afvoer leiden, kan men
zich per dier opgebouwd denken uit één
of meer van de volgende drie onderdelen,
namelijk:

a. vóór afvoer

minder efficiënte produktie
- ziektekosten

b. bij afvoer

lage opbrengstprijs

leegloop produktiefactoren (zie

voetnoot 2. tabel 2).

c. gemist toekomstig inkomen door
voortijdige afvoer.

Een nadere toelichting ten aanzien van
punt c is gewenst. Het gaat hier om het
feit. dat. bij melkkoeien met een goede
gezondheid en een normale produktie-
aanleg, het gemiddelde arbeidsinkomen
per jaar over de gehele gebruiksduur ge-
rekend toeneemt indien het aantal ge-
bruiksjaren toeneemt, althans tot een ze-
kere — hoge leeftijdsgrens (11). De op
dit punt met voortijdige afvoer verbon-
den schade kan voor een. vanwege een
bepaalde ziekte afgevoerde of potentieel
af te voeren koe, worden vastgesteld door
het verschil te berekenen tussen het inko-
men dat de betreffende koe zou kunnen
opleveren gedurende haar resterende le-
vensverwachting. indien de betreffende
afvoerreden zich niet zou voordoen
(doch met normale afvoerkansen wegens
de andere gezondheidsstoornissen) en het
over dezelfde periode te verwachten in-
komen van een vervangende vaars met
normale produktie-eigenschappen en
normale afvoerkansen. Dit schade-
element is dus, behalve van de leeftijd,
sterk afhankelijk van het produktiever-
mogen van de betreffende afgevoerde of
potentieel af te voeren koe (6, 12).

Bij een schadeberekening (par. 3.2) kun-
nen de elementen a t m c worden gesom-
meerd.

Bij de vervangingsbeslissing (par. 3.3) lig-
gen de zaken anders. De beslissing tot
afvoer zal worden genomen indien het
onder b en c genoemde verlies kleiner
geacht wordt dan de schade bij verder
aanhouden. De reeds opgetreden schade
als bedoeld onder a is hierbij niet rele-
vant. wel de verwachting die bij verder
aanhouden bestaat ten aanzien van de
punten atme.

3.2. Schacïeherekening
Bij de afdeling Agrarische Economie van
de Vakgroep Zootechniek is onderzoek
in gang met als doel te komen tot een
kwantificering van de schade door ziek-
ten bij melkvee en tot een bepaling van de
baten en kosten van maatregelen ter be-
strijding en preventie van deze ziekten.
Hierbij wordt voortgebouwd op een eer-
der uitgevoerd deelproject betreffende
mastitis (1) en op het onderzoek aangaan-
de de economische betekenis van ver-

-ocr page 442-

schillen in gebruiksduur van melkvee.
Wat het laatste betreft hebben Renkema
en Stelwagen (11) met behulp van model-
berekeningen aangetoond dat de schade
tengevolge van het verschil tussen werke-
lijke en optimale gebruiksduur groot is en
dat reeds een aanzienlijke verbetering
\\ an het arbeidsinkomen per koe zou kun-
nen worden bereikt indien de gezond-
heidstoestand van het vee een \\erlenging
van de gemiddelde gebruiksduur met één
of twee jaar zou toelaten.
In het nu lopende onderzoek is tot dus\\er
voor de belangrijkste groepen ziekten bij
melkvee een deel van de schade gekwanti-
ficeerd. namelijk de onder b en c (par.
.1.1) bedoelde elementen alsmede van a de
extra produktiedaling die tijdens de laat-
ste lactatie is opgetreden. De produktie-
derving die daarvóór reeds is opgetreden,
en evenzo de ziektekosten vóór en tijdens
de laatste lactatie moeten nog afzonder-
lijk worden bezien.

In hel materiaal van de door de Provin-
ciale Gezondheidsdienst voor Dieren en
de Consulentschappen voorde Rundvee-
houderij opgezette begeleidingsproef van
37 melkveebedrijven in Overijssel, waar-
van eerder de afvoergegevens zijn onder-
zocht (1 3). heeft Dijkhuizen (2) nagegaan
welke extra produktiederving bij de afge-
voerde koeien is opgetreden tijdens de
laatste lactatie in vergelijking met de
voorafgaande. Dit na correctie voor leef-
tijd. lengte van de lactatie, seizoen van
afkalven, bedrijfs- en jaarniveau.
Enkele uitkomsten van dit onderzoek
zijn weergegeven in tabel 1. I^e hierin
vermelde produktiedaling is steeds geba-
seerd op kg vet plus eiwit, aangezien de
daling in mclkhoeveelheid in vele geval-
len in meer of mindere mate gecompen-
seerd werd door verhoogde vet- en of
eiwitgehalten. De aan deze produktiever-
laging verbonden financiële schade is af-
hankelijk van de procentuele daling in
produktie (kolom 5). het produktieni-
veau en de termijn waarover de verlaagde
melkproduktie is gemeten (kolom 4).
Deze extra produktiedaling in de lactatie
waarin de afvoer plaats vindt heeft met
name veel geld gekost voor de koeien die
werden afgevoerd wegens problemen
rond het afkalven of wegens been- en
klauwproblemen, ook al is daarbij reke-
ning gehouden met een verminderd voe-
derverbruik. De wegens vruchtbaar-
heidsproblemen afgevoerde dieren
daarentegen hebben uit het oogpunt van
produktie in de laatste lactatie weinig ge-
kost.

Op grond van hetzelfde materiaal dat ten
grondslag ligt aan tabel 1 is tevens per
reden van afvoer onderzocht (2). in hoe-
verre de slachtwaarde van de afgevoerde
koeien is verlaagd ten opzichte van even

l abel I. Produktiedaling in de lactatie waarin al\\oer plaats \\ indt in sergelijking met de voorgaande
lactatie, bij koeien die om een bepaalde ge/ondhcidsstoornis werden algevoerd. (Bron; Dijkhuizen (2))

Aandeel\'^

Gem.

Lengte

Extra produktiederving in

in de to-

leeftijd

van de

de laatste lact.

op basis

tale af-

bij af-

laatste

van kg vet en eiwit ^

Reden van afvoer

voer

voer

1 ac t ,11: i e

werkelijke

schade

(%)

(jr.)

(dgn.)

(%)

boev.h.(kg)

(gld.)

1

2

3

4

5

6

7

1 a vrucbtbaarh. probl

. 23,5

6,0

301

1 ,6

6,2

27

b probl. rond afkalv

6,4

4,6

1 19

19,1

39,0

170

2 uiei— en lepelprobl.

15,8

5,7

186

9,5

26,0

1 14

3 been- en klauwprobl.

6,2

7,

208

1 1 ,9

38,7

168

4 scofw. stoornissen

0,8

6,8

119

9,8

20,4

89

5 overige gezondh.st.

6,7

5,8

1 59

6,7

17,0

74

De bier vermelde percentages bouden een zekere onderschatting in van de afvoer wegens ziekten,
aangezien van de niet m deze label vermelde redenen, zoals on\\oldocnde produktie en ouderdom, ook
nog een deel verband houdt met ziekten.
\' De schade is berekend als dc opbrengstwaarde van de gemiste produktie. verminderd met de volgens
\\oedernormen berekende besparing aan produktievoeder.

-ocr page 443-

oude gezonde dieren op hetzelfde mo-
ment van de lactatie. De uitkomsten hier-
van zijn samengevat in tabel 2. Ook hier
loopt de schade sterk uiteen met de reden
van afvoer. In dezelfde tabel is de schade
weergegeven die ontstaat door een peri-
ode van leegloop na afvoer van een koe.
Deze periode is op twee weken gesteld.
Tevens is aangegeven welke schade wordt
veroorzaakt door gemist toekomstig in-
komen als gevolg van voortijdige afvoer.
Tenslotte zijn de eerder genoeiude scha-
debedragen van label 2. alsmede het
schadebedrag uil label I. gesommeerd
per reden.

Rekening houdend met het relatieve
aandeel van elke reden in de afvoer, kan
berekend worden dat de in kolom 8 ge-
sommeerde schade gemiddeld neerkomt
op ruim / 800. per wegens gezondheids-
stoornissen algevocrde koe. f^e schade
vóór afvoer is in label I evenwel slechls
gekwantificeerd voorzover hel dc extra
produktiederving in de laatste lactatie be-
treft. Verkennende berekeningen wijzen
er op dat met name door mastitis en door
sub-optimale tussenkalftijden aanmerke-
lijk meer schade wordt veroorzaakt alvo-
rens tot afvoer wordt overgegaan. De to-
tale bedrijfseconomische schade wegens
ziekten bij melkvee zal. indien ze wordt
uitgedrukt in verminderd arbeidsinko-
men per gemiddeld aanwezige koe. naar
verwachting uitkomen op / 300, tot
/ 400. per jaar, oftewel een verhoging
van de kostprijs van de melk met 6-8 cent
per kg.

3.3. De vervangingshesUssina
In het voorgaande is reeds gebleken dat
voor veel koeien, ook ingeval van ziekten
cn of de gevolgen daarv an, een economi-
sche beslissing moet worden genomen
omtrent al dan niet aanhouden. Tevens is
gebleken dat een zekere schade wordt ge-
leden alvorens de beslissing lot afvoer
valt. Dil kotnl enerzijds doordal er zich
acute aandoeningen kunnen voordoen
die geen inv loed behoeven te hebben op
de verdere toekomstverwachtingen, en
anderzijds doordal ook bij een blijvende
invloed op de prestaties een zekere drem-
pelwaarde len aanzien van de schade bij
verder aanhouden moet worden over-
schreden alv orens lol afvoer wordt beslo-

label 2. Schade bij ahoer wegens ge/ondheidsstoornissen en gemist toekomstig inkomen door voor-
tijdige atvoer bij meikvee. (Bron: [)ijkhui/en (2))

Reden

Verlies

aan slachtwaarde

Leegloop

Gemis t

Subtot. 1

Subtot. 2

van 1
afvoer

^ bruto

voeder-
besparing

netto

produktie
factoren-)

toekom-
stig 3)
inkomen

(Z kol. 4
t/m 6)

(kol. 7
eindbedr.
V, Tab, 1)

1

2

3

4

5

6

7

8

1 a

- 12

- 5

- 7

65

402

460

487

1 b

234

78

156

65

649

870

1040

2

12

3

9

65

476

550

664

3

216

74

142

65

293

500

668

4

614

107

507

65

548

1 120

1209

5

813

!35

678

65

527

1270

1344

Voi)r nadere omschrijving zie tabel I.

Gebaseerd op twee weken leegstand. De kosten hiervan worden gevormd door de gedurende deze tijd
ontgane beloning voor arbeid, gebouwen en werktuigen.

Deze bedragen liggen lager dan die welke eerder door Renkema en Stelwagen (II) zijn berekend.
Dit komt enerzijds doordat sommige elementen in deze tabel afzonderlijk zijn opgenomen (kol. 4 en
kol. 5) in tegenstelling tot het eerdere ondeizoek (11). .Anderzijds is in het huidige onderzoek, meer in
overeenstemming met de werkelijkheid, aangenomen dat afvoer, alliankelijk van de reden, tijdens de
lactatie plaats vindt (zie tabel I. kol. 4). Hierdoor wordt het laatste minder rendabele stuk van de lactatie
gemist en dus de schade van afvoer beperkt. Wel kan dit. vooral indien men afziet van vee-aankopen,
inhouden dat de periode van leegstand soms wat langer is dan de in label 2 aangenomen twee weken.

-ocr page 444-

ten, omdat afvoer ook schade oplevert.
Deze drempelwaarde ligt hoger naarmate
het produktievermogen van de betref-
fende koe beter is. Omgekeerd kan het bij
een lage produktie zelfs voordelig zijn een
volkomen gezonde koe op te ruimen. Bij
welke produktiegrens gezonde vaarzen
economisch gezien het beste kunnen wor-
den opgeruimd is door Korver en Ren-
kema (6) voor verschillende momenten
tijdens de eerste lactatie onderzocht met
behulp van een vervangingsmodel waarin
afvoer aan het eind van elke maandelijkse
periode mogelijk is. Ondanks de grotere
onzekerheid die aan het begin van de eer-
ste lactatie bestaat ten aanzien van de
toekomstige melkproduktie, bleek 2 ä 3
maanden na het afkalven scherper gese-
lecteerd te kunnen worden dan aan het
eind van de eerste lactatie. Bij de aange-
nomen uitgangspunten lag de selectie-
grens ten aanzien van de melkproduktie
ongeveer 12% beneden het naar de leef-
tijd van twee jaar gecorrigeerde bedrijfs-
gemiddelde.

In het nu lopende onderzoek wordt de
vervangingsbeslissing ook bestudeerd
voor koeien die te kampen hebben met
gezondheidsstoornissen en of de gevol-
gen daarvan. Allereerst wordt met be-
hulp van het ontwikkelde vervangings-
model de vraag onderzocht hoe lang
met voordeel kan worden doorgegaan
met het insemineren van melkkoeien die
moeilijk drachtig zijn te krijgen, alvorens
tot afvoer moet worden besloten. Dit
wordt gedaan voor koeien die uiteenlo-
pen naar leeftijd en produktievermogen.
Tegelijkertijd zal aan de hand van prak-
tij kgcgevens worden nagegaan hoe deze
beslissing in de praktijk uitvalt. Vervol-
gens zal getracht worden in dc vervan-
gingsbeslissing ook andere gezondheids-
stoornissen te betrekken. De eerst-
volgende vraag zou bijv. kunnen zijn
welke koeien met recidiverende mastitis
(ook weer bij uiteenlopende leeftijd en
produktie-aanleg) economisch gezien het
beste kunnen worden uitgestoten uit de
melkveestapel. Het gaat hier evenwel om
economisch gezien comple.xe vragen,
waarvoor ook de benodigde ziektekun-
dige gegevens nog niet alle voorhanden
zijn.

4. DISCUSSIE
In het voorgaande is aandacht besteed
aan de bedrijfseconomische schade die
bij melkvee wordt veroorzaakt door ziek-
ten die als regel in een bepaald gebied
voorkomen doch per bedrijf in variabele
mate. Bij de schadeberekeningen in par.
3.2 kon. gezien het bestek van dit artikel,
alleen worden ingegaan op een gemid-
delde situatie. Maar ook de verschillen
die in dit opzicht tussen de bedrijven be-
staan — alsmede de daaraan ten grond-
slag liggende oorzaken - zijn interes-
sant; evenals de vraag in hoeverre de
positie van een bedrijf is te verbeteren
door een veterinaire bedrijfsbegeleiding.
Onderzoek in het buitenland (3. 8, 9)
heeft aangetoond dat hier goede moge-
lijkheden liggen ter verbetering van het
economische bedrijfsresultaat. Ook in
Nederland is dergelijk onderzoek op
gang gekomen (7). In de eerdervermelde
begeleidingsproef in Overijssel (10) ging
het jaarlijkse saldo van opbrengsten min
voederkosten per melkkoe gedurende
twee jaren van begeleiding op de bege-
leide bedrijven /\' 170, - meer vooruit dan
op de controlebedrijven. Gezien het
brede karakter van deze begeleiding is het
evenwel moeilijk om nauwkeurig aan te
geven op welke punten deze verbetering
is terug te voeren.

Ook heeft het voorgaande zich beperkt
tot de schade \\an één groep \\an ziekten
bij slechts één diersoort en voor slechts
één categorie van betrokkenen. Erwacht
hier nog een hele reeks van vragen op
economisch onderzoek.

Tot slot dient nog afzonderlijk aandacht
te worden besteed aan de benodigde vete-
rinaire en zoötechnische kennis voor
verder economisch onderzoek. Voorop
staat dat de uitkomsten van de economi-
sche becijferingen niet nauwkeuriger
kunnen zijn dan de gegevens die daaraan
ten grondslag liggen.
Momenteel is vrij goed bekend voor welk
deel van de totale afvoer de verschillende
gezondheidsstoornissen verantwoorde-
lijk zijn. en op welke leeftijden en mo-
menten van de lactatie deze stoornissen
tot afvoer leiden, dank zij het onderzoek
van met name Hoekstra (4) en Stelling-
werf (13). Over de ziektegeschiedenis van

-ocr page 445-

de afgevoerde koeien is evenwei weinig
bekend. Hetzelfde geldt voor de ziekten
die niet. of nog niet. tot afvoer leiden. De
vragen die hierbij per dier aan de orde
zijn betreffen o.a. de frequentie van op-
treden, de ernst van de aandoening, de
behandeling, de tijdsduur tot \'genezing\'
en de mate van herstel, In verband met de
vervangingsbeslissing komen hier nog
vragen bij zoals: de kans op herhaling van
het optreden van dezelfde gezondheids-
stoornis (met inbegrip van erfelijke facto-
ren), de invloed op de vatbaarheid voor
andere gezondheidsstoornissen enz,, en
dit alles in samenhang met de leeftijd van
het dier. het tijdstip van optreden in de
lactatie (of eventueel in de droogstand),
het seizoen en bepaalde bedrijfsfactoren.
Een basisvraag die zich hierbij \\oordoet
is of en zo ja welke maatstaven beschik-
baar zijn om de frequentie en de ernst
van de verschillende aandoeningen te
kunnen bepalen onder praktijkomstan-
digheden.

Behalve in de ziektegeschiedenis per dier
is ook meer inzicht gewenst in de wijze
van verspreiding van ziekten binnen een
bedrijf en binnen een gebied. Het geheel
van deze kennis wordt in het buitenland
wel aangeduid met de term veterinaire
epidemiologie. Deze term kan overigens
enigszins misleidend zijn, niet alleen
omdat het hier gaat om dierziekten (epi-
zoötiologie zou dus beter zijn), maar ook
omdat het hier gaat om dierziekten (epi-
van zeer besmettelijke dierziekten op het
oog heeft doch tevens de verspreiding van
bijv. mastitis, Hoe dit ook zij, het is ge-
wenst om hieraan ook in ons land — dit
in navolging van met name Engeland en
Australië met hun eenheden voor\'Veteri-
nary Epidemiology and Economics\' —
meer aandacht te besteden. Dit teneinde
de beslissingsbasis te verbeteren bij de
keuze uit en de introductie van alterna-
tieve dierziekte preventie- en bestrij-
dingsmaatregelen.

LITERATUUR

Dijkhui/eii, .A. .A.: Economische aspekten van ziekten en ziektebestrijding, in het bijzonder mastitis,
in de Nederlandse melkveehouderij. Publikatie no. 2. afdeling Agrarische Economie, Vakgroep
Zootechniek, Eac. der Diergeneeskunde, Utrecht, 1977. Tevens samengevat in:
Tijdschr. Dicrgcneesl<..
1Ü2, I:J9. (1977).

Dijkhuizen, A. A.: De economische betekenis van gezondheidsstoornissen bij melkvee. 1. Voortijdige
alvoer. Publikatie no. 4, afdeling Agrarische Economie, Vakgroep Zootechniek, Eac. der Dier-
geneesk., Utrecht, 1979 (in drukl.

Esslemont, R. .1. and Ellis, P. R.: The Melbread Dairy Herd Recording Scheme: report on the
economic, reproductive and husbandry changes in 22 herds over three seasons. Study no. 21,
Department of Agriculture, University of Reading, 1975.

Hoekstra, P.: De bruikbaarheidsduur van de Nederlandse vrouwelijke rundveestapel. Tijdschr.
Diergciii\'csl,..
84, (J). j.U: 84, (>). 259: 84, (7), 383 en 84, (9). 485. (1959).

Hoogh, .1. de: Mond- en klauwzeer varkens 1965 1966. Pseudo-vogelpest en grenssluiting. Interne
nota\'s, Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag, 1971.
Kor\\ er, S. and Renkema, ,1. ,A.: Economic c\\ aluation of repla
of cows during the first lactation.
Livestock Production Sen
KruiL de: Eertiliteit en subfertiliteit bij hct vrouwelijk ru
Moller. K.: PAllAPS. Planned Animal Health and Prodi:
Earms. Publ. b\\ the Veterinary Serv ices Council. Wellington, 1978.
Morrow. D. .A.: Analysis of herd performance and economic results of prcv
programs. L
i et. .Med.. 61, 474. (1966): 11. l et. .Med. 61, 577. (1966).
Prov. Directie \\ oor de Bedrijfsontwikkeling in Overijssel en de LIsselmeerpokle
voor Dieren in Overijssel: Bedrijfsbegeleiding. Verslag van een proefin Overi
polders 1974-1977, Zwolle, 1978,

Renkema, .1. A. en Stelwagen, .L: De gebruiksduur van melkvee en
1. De huidige situatie met betrekking tol de vervanging,
lijdscht

;ement rates in dairv herds. 11. Selection
nee. 6, 29. (1979). \'
id. Dissertalie, Utrecht, (1975),
iiction Servicc on New Zealand Dairv

Illative dairv herd health

(mdheidsdienst
I de Llsselmeer-

;hc betekenis,
. 102,
(10). 630.

zijn economis
, ntergeneesk

(1977).

11 Een economisch model voor de vcrvangi
111. Een economische evaluatie: uilkomsten
(12). 739. (1977).
12, Renkema, .1, A, and Stclwagc

iig, Tijdschr. Diergeneesk.. 102. (11). 670. (1977).
van modelberekeningen, Tijdschr. lliergeneesk.. 102.

.1.: Ec(

lie evaluation of replacement rates

in dairy herds,

1. Reduction of replacement through improved health. Livestock Production Science. 6. 15. (1979).
LT Slellingwerf, D.: De afvocrredenen en gebruiksduur van melkvee. Een inventarisatie op 76 melkvee-
bedrijven in Overijssel, met 40-170 melkkoeien, gedurende 1974-1976, Referaat Vakgroep Zoo-
techniek, Ltrecht, 1977,

-ocr page 446-

7P

Praktijkervaringen met enting tegen infectieuze
bronchitis bij slachtkuikens

Fiekl Experience of Infectious Bronciiitis Vaccination
in Broiler Chicl<ens

L, Bollen\'

SAMENVATTING

Op bedrijven met regelmatige I. B. doorbraken bij slachtkuikens wordt een dubbele
enting aanbevolen met de HI20 stam op de eerste dag en op de I8e-2()e dag,
teneinde een hoge besmettingsdruk te weerstaan en betere mestresultaten te ver-
krijgen.

SUMMARY

In flocks of broiler chickens showing a high incidence of LB. infection, double
vaccination against LB. with the HI20 strain on the first and I8th-20th day of
life, will prevent the disease, and the results of fattening will be improved.

INEElEMNCi

De Infectieuze Bronchitis (I.B.) in de
slachtkuikenindustrie is een ernstige, veel
voorkomende infectie, die mede door se-
cundair optredende infecties, grote eco-
nomische verliezen kan veroorzaken.
Vooral in die gebieden waar grote aantal-
len dieren van verschillende leeftijd wor-
den gehouden blijft het volvirulente virus
rouleren (1).

Enting tegen I. B. is reeds op verschillende
manieren toegepast maar een voldoende
resultaat, t.w. een goede immuniteit tot
en met het einde van de mestperiode en
een zo gering mogelijke entreactie, is
vooral op zwaar besmette bedrijven uit-
gebleven.

Zowel bij de enting door het drinkwater
als bij de op de eerste dag uitgevoerde
spray enting, bleken op bedrijven met een
grote besmettingsdruk doorbraken van

I.B. voor te komen opeen leeftijd van vier
tot zes weken.

Ook het gebruik van de zwaardere I.B.
stammen bleek de infectiedruk niet te
kunnen weerstaan en gaf bovendien ver-
velende entreacties.

rOECi E PAST E NTSC- HEM A

Op grond \\an eerder opgedane ervarin-
gen. zijn we medio 1977 op bedrijven met
I.B. problemen begonnen de spray enting
op de eersie dag te doen volgen door een
tweede spray enting op de 18e-20e dag.
Bij deze koppels werd het volgende ent-
schema gehanteerd;
le dag:

Spray enting met halve dosering Hl20
volgens de methode van de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee te E)oorn. uit-
gevoerd op de broederij of direct na aan-
komst op het bedrijf.

\'Drs. E. N. M. Bollen, prakticus. geassocieerd met drs. .-V. .1. P. .M. v. Sundert en drs. C. .1. Pel.

-ocr page 447-

7e dag;

NCD enting met een kwart dosering Hit-

ciiener.

i2e dag:

Gumboro enting door het drinkwater.
I8e-20e dag:

Spray enting eveneens met een halve do-
sering Hl20 uitgevoerd met het Gloria
spray-apparaat, waarbij 300-350 cc water
per 1000 kuikens werd gebruikt.

resultaren

Van zoveel mogelijk koppels zijn sinds
medio 1977 de produktiegetallen verza-
meld. In totaal zijn 45 koppels op 13
bedrijven volgens dit schema geënt. Hier-
van zijn vijf koppels buiten beschouwing
gelaten, omdat het resultaat te sterk werd
beïnvloed door andere factoren (t.w. 3 x
ernstige
E. tenella infectie. I x weke bot-
jes en 1 X te hoge hokbezetting).
Van de resterende 40 koppels waren de
produktiegetallen als volgt:

17 koppels, tevens geënt tegen de
ziekte van Gumboro. hadden een ge-
middeld produktiegetal van 145.5
(variatie 136-160),

23 koppels, niet geënt tegen de ziekte
van Gumboro, hadden een gemiddeld

produktiegetal \\\'an 153 (variatie 145-
170),

Vast staat dat bij al deze koppels geen
verschijnselen van 1,B, werden waarge-
nomen. in tegenstelling tot eerdere kop-
pels die op deze bedrijven werden gemest,
In hoeverre de Gumboro enting de pro-
duktiegetallen van deze koppels heeft be-
ïnvloed is onbekend, maar de indruk be-
staat dat deze enting zeker geen betere
mestresultaten geeft.
Van 32 koppels, op bedrijven waar I.B.
geen uitgesproken probleem was en die
niet of volgens een ander schema werden
geënt was het gemiddeld produktiegetal
146.

l.LLERAIUUR

Cioren. E.: Een praktijlconderzoelc belreflende het etïect van \\l\\rophisniii xytiovkic-infeciic ten op-
zichte van de in\\ loed \\ an diverse virus-inlecties op de gezondheidstoestand en de mestresultaten van
slachtkuikens.
lijthchr. nicrgeiwe.\'.k.. 104. 369. (1979).

Lensing. H. H..van l.eeuvven. .L M. en C:)ei. II. 1..: Registratie, keuring en onderzoek van entstoffen in
het kader \\an de dierziektebestrijding.
njdschr. Diergem-esk.. 104. 516. (1979).

conclusie

Hoewel het aantal beschikbare gegevens
te gering is om vaststaande conclusies te
trekken, is het naar onze mening aanbe-
velenswaardig om op bedrijven met ern-
stige I.B. problemen, naast een spray en-
ting op de eerste dag een tweede enting uit
te voeren op de 18e-20e dag, waardoor
doorbraken worden voorkomen en op
bovengenoemde bedrijven betere mest-
resultaten werden verkregen.

-ocr page 448-

Parvovirusinfecties bij
honden in Nederland

Zoals in het schrijven van de K.N.M.v.D.
d.d. 28 november 1979 aan de praktizerende
dierenartsen in Nederland is aangekondigd
volgt hieronder de ingezonden publikatie
over het probleem Canine Parvovirusinfectie
bij de hond.

Geachte Redaktie.

Naar aanleiding van de publiciteit die doorde
dagbladpers en hel rondschrijven van de
K.N.M.v.D. van 28 november j.1. aan
parvovirus-diarrhee bij de hond is gegeven,
willen wij gaarne hel volgende onder de
aandacht van uw lezers brengen.
.Aan het einde vati 1977 en hel begin van 1978
werd op verschillende plaatsen in de wereld
een virus geïsoleerd uit facces van vooral
jonge honden inet verschijnselen van hae-
morrhagische diarrhee. die vaak gepaard
ging met braken. De darrnlacsies deden zeer
sterk denken aan het beeld van panlcukopenie
van dc kat. Ook werd pupslerlle. dic in som-
mige gevallen op mvocardilis was terug tc
V oeren. aan dil virus toegeschreven. Hel v irus
bleek nauw verwtint met het virus, dat pan-
lcukopenie bij dc kal veroorzaakt.
In ons land hebben zich dc afgelopen twee jaar
een aantal gevallen van deze ziekte voorge-
daan. Het virus kon uit faeces van zieke hon-
den worden geïsoleerd. Ook serologisch kon
worden aangetoond, dat parvovirusinfecties
in ons land bij de hond voorkomen. Van mas-
sale sterfte onder honden ten gevolge van deze
infectie, zoals dic volgens berichten in de
dagbladpers elders in Furopa zou zijn waarge-
nomen. is thans echter zeker geen sprake.
Succesvolle vaccinatie tegen dit virus is door
de groep van prof. Appel in de l\'SA aange-
toond met zowel \'levend\' als geïnactiveerd
katteziektevaccin. .Aangezien echter \'levend\'
katteziektevaccins in principe niet op patho-
geniteit voor de hond zijn onderzocht, dient
gebruik ervan bij de hond pas na uitvoering
van de nodige controles te worden aanbevo-
len. Ofschoon van geïnactiveerd vaccin toege-
past in twee gescheiden doses met een tussen-
tijd van tenminste één week kan worden
verwacht, dat het honden tegen parvovirusin-
fectie beschermt, dient erop te worden gewe-
zen dat ook deze vaccins in principe voor
gebruik bij katten zijn bedoeld.
Wij zijn het tnet dr. Osterhaus eens als hij stelt,
dal een algemeen advies lol vaccinatie van
honden in .Nederland, zoals aanbevolen in dc
brief van de K.N.M.v.D. aan praktizerende
dierenartsen in Nederland, wellicht wal
voorbarig is. De redenen zijn enerzijds hel
gebrek aan kennis over verspreidingen epizoö-
tiologie en anderzijds de onvoldoende gege-
vens over morbiditeit en letaliteit van het

V irus.

Wij bevelen dan ook aan. zoals ook al door dr.
Osterhaus is gesuggereerd, daar te vaccineren
waar sprake is van een veterinaire indicatie.
Vooral valt daarbij te denken aan dieren, dic
in grote groepen samenkomen (op tentoon-
stellingen. in kennels en asyls) en aan kennels
met een anamnese van haemorrhagische di-
arrhee cn pupsterflc. Hel lijkt raadzaam hici-

V oor op dit inomciit één van dc geïnactiveerde
katleziektcvaccins le gebruiken op boven-
beschreven wijze. Het gebruik van \'levende\'
vaccins bij zeer jonge honden kan niel worden
aangeraden.

M. C. Horzinek\'

,■1. Rijnberk^\'

(Builen verantwoordelijkheid \\ an de redaktie)

l trecht. 29 november 1979

Prol dr M C. llorziek. Vakgroep Virologie. Yalelaan 1.\'De UilhoP. Utrecht.

Prof. dr. A. Rijnberk. Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Yalelaan 8.\'De Uithof. Utrecht.

-ocr page 449-

Injecties

Gcachte Redaktie.

Onder de/e titel wordt door froF. Wagenaar
in de rubriek \'\\raag en antwoord\'
( Tijdschr.
Diergeneesk..
104. (19). 76.1 (1979)) ant-
woord gegeven op enkele vragen o.a. overde
injeetieplaats. Bij dit antwoord worden eehter
zoveel a.speeten betrokken dat de uiteindelijke
titel wel haast te eenv oudig is geworden. Hoe-
wel meer aspecten commentaar uitlokken wil
ik mij beperken tot enige aanvullingen over
hetgeen wordt ge/egd ten aanzien van dierge-
neesmiddelen en de fabrikant daarvan.

Het is waar dat de situatie in Nederland cha-
otisch is door gebrek aan beperkingen
vooral in de vorm van een diergeneesmidde-
lenwet en door gebrek aan objectieve
voorlichting. Het voorgestelde \'posologie pa-
pier\' kan hierin verbetering brengen, maar
wat kan hiervan worden verwacht?
In landen met een wetgeving omtrent alle dier-
geneesmiddelen worden in het algemeen
strenge eisen gesteld aan de bij het produkt
te leveren teksten, zoals de bijsluiter.
Hierin mogen bijvoorbeeld alleen die indica-
ties en diersoorten worden opgenomen waar-
voor de effectiviteit en veiligheid van het be-
treffende produkt afdoende zijn aangetoond,
levens moet worden aangegeven welke ne-
venreacties verwacht kunnen worden, terwijl
voor produkten te gebruiken bij dieren be-
stemd voor humane consumptie ook uitschei-
dingslijden moeten worden opgegeven. Dit
alles is dus in overeenstemming met de in het
artikel genoemde eisen. Mag men echter van
de tabrikanl verwachten dat hü daarnaast nog
per diersoort een eventueel gewijzigde farma-
cokinetiek van het geneesmiddel bij zieke die-
ren onderzoekt\'.\' Natuurlijk kan dit in uitzon-
deringsgevallen wel eens gewenst zijn. In het
algemeen is dit echter een veel te complex
probleem voor een verplicht onderzoek ten
behoeve van een registratieprocedure. Im-
mers hoe nuttig dergelijke informatie ook is.
het ontbreekt de farmaceutische industrie
meestal aan het vooreen dergelijk onderzoek
benodigde patiëntenmateriaal. In geen enkele
wetgeving wordt dit soort informatie dan ook
als eis gesteld om tot introductie van een pre-
paraat te mogen overgaan. De fabrikant zal
zeker bereid zijn tot aanvullend onderzoek,
indien hieraan na introductie reële behoefte
zal blijken te bestaan. Maar ook door onder-
zoekers verbonden aan universiteiten, institu-
ten of vleeskeuringsdiensten, kan zulk onder-
zoek. al of niet in samenwerking met de

\' Drs. J. L. van Os. Gist-Brocades N.V. - Delft.

betreffende industrie, plaatsvinden, hetgeen
zowel nationaal als internationaal dan ook in
toenemende mate gebeurt. Een bijkomend
V oordeel is dat zodoende onnodige duplicatie
wordt v oorkomen, omdat in dergelijk onder-
zoek vaak meerdere geneesmiddelen tegelijk
kunnen worden betrokken. Terecht wordt
trouwens gesteld dat ook het onderwijs in de
farmacologie hierbij een belangrijke rol
speelt.

Tenlotte nog een opmerking over de objec-
tieve voorlichting.

Zeker moet de afstuderende geleerd hebben
wat hij wel en niet van een nieuw geneesmid-
del mag verwachten. Helaas vrees ik dat het
hierbij gekozen woord \'argwaan\' te veel is
ingegeven door de Nederlandse situatie waar
nog geen sanering van het grote aanbod van
diergeneesmiddelen heeft plaatsgevonden
door een diergeneesmiddelenwet. Voor de op
grond van uitgebreide informatiedossiers
goedgekeurde diergeneesmiddelenwet mag
argwaan geen uitgangspunt zijn. Ook in dit
opzicht kan de Faculteit bijdragen tot een
objectieve voorlichting, door de met vol-
doende gegevens ondersteunde pluspunten te
benadrukken en waar nodig te verifiëren,
zoals ook reeds door goede voorbeelden is
aangetoond. Samenvattend zou ik willen stel-
len dat een zo volledig mogelijke informatie
en een objectieve voorlichting het beste tot
hun recht komen bij een goede samenwerking
tussen Faculteit, daartoe geëigende instituten
en farmaceutische industrie.

./. /.. van (Is\'

Delft, november 1979

Naschrift

Ik dank collega Van Os hartelijk voor zijn
commentaar. Het is duidelijk dat hij als eerste
de moeilijkheden van dc industrie onderkent.
In feite ontkent Van Os niet dat het van
belang is orn wat te weten te komen overeen
gewijzigde farmacokinetiek bij patiënten. Hij
meent echter dat ook andere instituten daar-
mee bemoeienis moeten hebben. Het feit
echter dat de industrie niet over het benodig-
de patiëntenmateriaal beschikt is natuurlijk
geen excuus. Als het je vak is geneesmiddelen
te maken dan moet men deze ook kunnen
testen op patiënten.

-ocr page 450-

Een kliniek heeft wel patiënten, maar deze
zijn niet zo maar ter beschikking voor farma-
cologisch onderzoek. Integendeel, de eige-
naar van de patiënt heeft het recht op een
zorgvuldige en zo veilig mogelijke behande-
ling.

Wanneer er in een kliniek desondanks farma-
cologisch onderzoek gebeurt, dan dient de
verantwoordelijkheid voor het experituent te
worden vastgesteld, terwijl de eigenaar moet
zijn ingelicht.

Wanneer men van mening is. dat dergelijk
werk ook tol de taak van een Universiteit
behoort, moet tevens worden uitgemaakt wie
dit onderzoek betaald.

Van het overige kan ik de wens tot goede
samenwerking zeker onderschrijven.

G. Wagenaar\'

Utrecht, november 1979

Einführung in die Versuchstierkunde

Band 111

Versuchstierkrankheiten
J. Güttner

(Uitgave: VEB Gustav Fiseher Verlag. Jetta. 1979.
413 pp. Prijs: DDR 32.00 .M)
Dit boek over ziekten bij proeldieren is om ver-
schillende redenen opvallend;

1. De behandeling van veel aandoeningen eindigt
met een opsomming van methoden om de afwij-
kingen experimenteel op te wekken. Van afwijkin-
gen die erfelijk bepaald zijn, wordt kort aangegeven
m welke stammen deze voorkomen. Bij deze ver-
wijzingen naar opgewekte en genetische modellen
vindt geen literatuuropgave plaats.
Desalniettemin kan deze vermelding van \'dier-
modellen\' een nuttige hulp zijn tijdens hct op-
zetten van een experiment.

2, De beschrijving van de ziekten gebeurt or-
gaansgewijs en niet op basis van de etiologie. De
onderzoeker kan op deze wijze snel nagaan op

Bewaring van
Campylobacter cultures

Geachte Redaktie.

De resultaten bij het vriesdrogen van Cam-
pyli>hacter-spec[ei,
zijn zeer wisselend. Dit is
ook uit dc literatuur bekend.
Om de culturen in le\\en te houden, worden
deze iedere 5 dagen overgeënt, hetgeen voor
vele onderzoekers tijdrovend is.
Aangezien het bewaren gedurende langere
tijd voor velen een probleem is, lijkt het
zinvol te melden dat culturen, gesuspendeerd
in gedefribineerd runderbloed en bij 20° C.
bewaard, na 2 maanden door mij nog levens-
vatbaar werden bevonden.

J. Weijman\'.

Apeldoorn, november 1979

\' ProE dr. G Wagenaar. Kliniek van Inwendige Ziekten en tiercchtelijke Diergeneeskunde, Yalelaan 16,

\'De Uithof, Utrecht.
2 Drs. J. Weijman, N\'leeskeuringsdiensl Apeldoorn, Kanaalpad 27, .Apeldoorn.

welke storende spontane afwijkingen hij in het door
hem onderzochte orgaansysteem bedacht moet
zijn. Bovendien is hel bij knaagdieren en konijnen
voor het stellen van een (waarschijnlijkheids)-
diagnose vaak noodzakelijk bij sectie van een of
meer aangetaste dieren na te gaan welke orgaan-
veranderingen zichtbaar zijn.
Hel boek van Cjütlner kan behulpzaam zijn bij de
interpretatie van de bevindingen.

Er zijn vrijwel geen beschrijvingen van histo-
logische bevindingen en microbiologische details.
Hierover dient men volgens dc auteur de originele
liteartuur le raadplegen. Dc literatuurverwijzingen
zijn echter spaarzaam.

De genoemde eigenschappen maken het boekwerk
geschikt voor situaties waarbij een snelle oriëntatie
nodig is. De bondige en duidelijke beschrijvingen
en de overzichtelijke indeling maken het gemak-
kelijk dc gewenste informatie le vinden. F.en boek
dus om, zowel bij de voorbereiding van experi-
menten als in het laboratoriuin, dicht bij de hand
te hebben.

H\'. ,/. /. van (ler Gulden.

-ocr page 451-

Bacteriologie

Toename van zoönose-verwekkers bij
papegaai-achtigen

Panigraky, B.. Grimes, J. E.. Rideout, M. E, Simp-
son. R. B.. and Grumbles. L. C.: Zoonotic Diseases
in psittacine birds: apparent increased occurrence
of Chamydiosis (Psittacosis). Salmonellosis, and
Giardiasis.
J. Am. Vet. Med. .\'ly.v.. 175. 359-361.
(1979).

De auteurs, werkzaam aan de microbiologische
afdeling van de diergeneeskundige faculteit van de
fe.xas A & M universiteit wijzen in dit artikel op het
toenemend aantal isolaties van zoönose-
verwekkers
(Chlamydia psiiiaei. Salmonella spp.
en
Giardia) uit papegaai-achtigen (papegaaien, ka-
katoe\'s. parkieten, etc.).

Symptomen en diagnostiek (directe preparaten en
muis-inoculatie) van
Chlamydia infecties bij de vo-
gels worden uitvoerig beschreven. Ook wordt aan-
getoond. dat enige
Chlamydia psinaei infecties bij
de mens atypische pneumonie, influenza-achtige
symptomen rechtstreeks verband hielden met
zieke vogels, .luist deze. ten gevolge van een klini-
sche
Chlamydia infectie, zieke vogels scheiden grote
aantallen van het agens in de faeces uit.
De mens besmet zich door
Chlamydia bevattende
stofdeeltjes uit de droge \'faeces\',
In 1975 1976 onderzochten de auteurs een groot
aantal papegaai-achtigen en in geen enkel geval
(toch wel merkwaardig; minder accurate onder-
zoekmethoden?;
Ref.) werd Chlamydia aange-
toond. In 1977 1978 bleken 71 van de 270 dieren
besmet te zijn. Auteurs nemen aan. dat de illegale
import en dus het achterwege blijven van de
behandeling met tetracycline - de belangrijkste
oorzaak is van deze sterke toename.
Wat de door hen geïsoleerde
Salmonella spp be-
treft. zij hierbij nog opgemerkt, dat bij de profylac-
tisch met chloortetracycline behandelde dieren
nogal eens
.Salmonella\'.s geïsoleerd werden, die re-
sistent bleken voor tetracycline.
Sulfonamiden en
streptomycine.

./. (iondswaard.

Immunologie

Kruisreactiviteit van anti-nucleaire- en
anti-lymphocytaire antilichamen bij SLE

Searles. R. P.. Messner. R. P.. and Bonkhurst, A,
D.: Cross-reactivity of antilymphocyte and antinu-
clear antibodies in systemic lupus erythematosus.
Chn. Immun. Immunopaih.. 14. 292-299. (1979)

De auteurs beschrijven een onderzoek over de
kruisreactiviteit van anti-lymphocytaire- en anti-
nucleaire antilichamen bij 6 patiënten met bewezen
systemische lupus erythematosus (SEE). (SL,E is de
laatste jaren een topic onder de auto-
immuunziekten en niel alleen bij de mens, doch ook
bij de hond. In Amerika houdt de bekende onder-
zoeker l.ewis er zelfs een hele kolonie kennel op na
met honden met SLE. De oorzaak van deze syste-
mische auto-immuunziekte is nog niet bekend;
Ref) De anti-nucleaire antilichamen (ANA) wer-
den bepaald door middel van fluorescentie op mui-
zelever coupes; de anti-lymphocytaire antilichamen
(ALA) door middel van zowel een fluorescentie-
lechniek als een microlymphocytoioxiciteitstest.
Alle. vrij ingewikkelde, technieken en absorptië-
proeven doen in het kader van dit referaat niet
zoveel terzake. Vermeldenswaardig zijn echter wèl
de resultaten. Allereerst bleken de ALA voorname-
lijk in de IgM fractie te zijn gelegen. Met kernmate-
riaal van kippeërythrocyten kon ALA-activiteit
voor een belangrijk deel worden weggenomen,
hetgeen één der bewijzen was voor de in de titel
genoemde kruisreactiviteit. Eén van de conclusies
uil dit interessante onderzoek zou kunnen zijn. dat
gezien de aangetoonde kruisreactiviteit -er een
sterke antigenetische overeenkomst zou moeten
zijn tussen kermnateriaal enerzijds en de lymphocy-
ten celwand anderzijds. Onderzoekers halen een
ander onderzoek aan. waarbij werd aangetoond,
dat zich niet alleen DNA. maar ook receptoren voor
DNA aan de oppervlakte van lymphocyten
bevinden.

De auteurs hopen met het bewijs van de kruisreacti-
viteit weer een stapje gezet te hebben in de richting
van de oplossing van het vraagstuk betreffende de
rol van auto-antilichamen bij de pathogenese van
SLE. (Bij honden met \'SLE-achtige\' verschijnselen
leek een virus een belangrijke aetiologische rol te
spelen. Daarnaast spelen genotype en sexe de
ziekte komt immers voornamelijk bij teven voor —
eveneens een essentiële rol;
Ref)

J. (foud.swaard.

-ocr page 452-

Konijn

Diarree en E. coli bij het l<onijn

Prescott, .1, F.: Escherichia coli and diarrhoea in
rabbit. IV/.
Pathol.. \\5. :.U248. (1978).

De auteur onderzoekt een met ernstige diarree en
sterfte gepaard gaande ziekte bij pas gespeende ko-
nijnen. Fen uit Coeea geïsoleerde
E. coli stam O 153
produceerde geen aantoonbare hoeveelheden
enterotoxinen.

De ernstige klinisehe, pathologische en bacteriolo-
gische afwijkingen, te weten acute diarree gepaard
gaande meteen typhlitis en grote aantallen
E. coli in
het coecum konden kunstmatig worden opgewekt
door de intra-intestinale injectie zowel van de anaë-
roob als de aëroob gekweekte coecumflora. Ook in
lever en nieren werden histopathologische afwijkin-
gen waargenomen, l^e ver.schijnselen en afwijkin-
gen werden ook gezien na de injectie in de darm van
grote aantallen (10\'-^)
E. coli, zowel van de uit
patiënten-coeca geïsoleerde O 153 als van een apa-
thogene humane stam Olli. Soortgelijke verande-
ringen werden waargenomen na de intraveneuze
injectie van endotoxinenpreparaten van elk der
beide genoemde stammen.

De auteur veronderstelt dat een onbekende factor
de snelle vermeerdering van
E. coli in het coecum
van het konijn opwekt, met in aansluiting daarop de
produktie van endotoxinen. die aan de bloedcircu-
latie worden afgegeven.

Deze endotoxinen zouden verantwoordelijk zijn
voor de beschadiging van lever, nieren en coecum.
(Hoewel de auteur meent dat de ziekte alleen bij het
konijn voorkomt zou vergelijking met soortgelijk
onderzoek van ,lohannsen over slingerziekte bij het
varken interessant zijn;
Ref.)

II. Rozetitond.

Paard

Streptococcenmastitis bij een merrie

Reese, (i. F., Hock,
a mare,
J. .Am. let.

I . F.; Streptococcal mastitis in
.Uecl. .4,v.s.. 173, 83-84. (1978).

F.en merrie vertoonde een acute zwelling van de
uier, een deel van de buik en het rechterachterbeen.
Het veulen was één maand geleden gestorven.
Fijdens het onderzoek vertoonde de merrie pijn.
zweette en bewoog zich met tegenzin. De uier was
pijnlijk. Het uier-secretum was dik-purulent en be-
vatte gestold bloed. De temperatuur was verhoogd.
Uit het uier-secretum werd een betahaemolytische
streptococ gekweekt, die gevoelig was voor
penicilline.

Behandeld werd met penicillinc-streptomycmc
(4500 F.p.K.Ci.l.. gew. i. musc.)en penicilline novo-
biocine (i. mammair) op drie achtereenvolgende
dagen. De uier werd tevens veelvuldig \'gestripped\'.
Na drie dagen behandeling was het dier hersteld.
Mastitis bij bet paard komt betrekkelijk weinig
voor en meestal kort na bet spenen.
Meestal wordt
.Str. p vogette.s uit de melk geïsoleeid.

./. /. Terp.stra.

Rund

L itscheiding suifa-verbindingen in meiit

Soback. S. and l.amminsivu. U\'.: \'l\'he effect of
protein-binding on the excretion of three sulphona-
mide preparations in the milk of dairv cows, exami-
ned bv chemical and microbiological methods.
.\\oril. j\'et. .Med. 31, 3(19. (1979).

Het verband tussen de mate van binding aan eiw it-
ten en de uitscheiding m de melk van koeien werd
voor drie in tin land in de handel verkrijgbare sulta-
verbindingen bestudeerd. Het bleek dat van een
combinatie-preparaat sulfadiazine en sulladimi-
dine na intraveneuze applicatie in een grotere con-
centratie in de melk werden uitgescheiden dan het
geval was bij sulfamethoxypyridazine en vooral
sulfaphenazole. De uitscheiding in dc melk bleek
omgekeerd evenredig met de mate waarin de sulla-
vcrbindingen aan serumciwitten werden gebonden.
De actieve antimicrobiële concentratie van sulla-
verbindingen in serum en melk bleef gedurende
hoogstens 24 uur aanwezig als de door de fabrikant
aanbevolen doseringen werden toegediend. Vanuit
farmacologisch standpunt gezien verdient een com-
binatie van sulfadiazinesultadimidine de voorkeur.
Hoewel 48 uur na de toediening geen sporen van
deze sulfaverbindingen werden aangetoond, kan de
kwestie van de residuen in melk niet worden beant-
woord. De minimale hoeveelheid, die door de me-
thodieken in dit onderzoek toegepast, kon worden
aangetoond was I microgram per ml. De stan-
daardmethode van de IDF voor de opsporing van
penicilline in de melk is niet geschikt voor het aan-
tonen van residuen van sulfapreparaten.

C. König.

-ocr page 453-

Varken

Invloed van NU, en H,S op de resultaten
van mestvarkens

Kallch. .1. und Schuh, W ,: Einlluss der Schadgase
Amonïak (NU,) und Schwefei-wasserstoff\'(H,.S)
in der Stalluft auf die Mastleistung der Sehweine.
Ticf.an:!. Vnisvhau. \\. 34-36. ! 1979).

Na een uitgebreide inleiding waarin nader wordt
ingegaan op de literatuurgegevens, betreffende de
invloed van de sehadelijke gassen in de stallueht
(NU,, H,S. Mereaptaan, Indolen etc,) komen
ondcr/oekers tot de conclusie dat over de aan-
vaardbare normen voor varkensstallen nog weing
bekend is,

In hun eigen onder/oek vergeleken /ij de resul-
taten van twee groepen van 60 mestvarkens.
De controlegroep werd in volledig roostervloer-
stal, met onder de rooster afzuigen, gehouden.
De proefgroep werd in een identieke stal gehuis-
vest, H icr werd echter de drijfmest constant belucht
en gemengd en de lucht werd I meter boven de
rooster alge/ogen, In beide stallen was de hoe-
veelheid ventilatie gelijk. Twee keer per dag werd
het stalklimaat gemeten. De resultaten v an de ver-
gelijkingen staan vermeld in de tabel.

Controle

Proef

.Aantal dieren

60

60

Staltemperatuur

2I°C

20° C

Relatieve

luchtvochtigheid

75\'-,

62fï

Euchtsnelheid

0,10 m 1

iëc 0.15 m ;

CO.-gehalte

0,10 vol

\'V 0..1,\'i vol\'

NIF-gehalte

0 ppm

.10 ppm

H,S-gehalte

0 ppm

ppm

ritvalspercenlage

()\'•;

l.1.,1\'7

groei dier dag

gr.

466 gr.

voederverbruik

-1,87

4„12

De uitv al in de proefgroep werd veroor/aakt door
longonistckingen kannibalisme, Ondcr/oekers ko-
men op grond van de resultaten tot de conclusie,
dat NM,-gehalte niet hoger dan 10 ppm en H-S-
gehalte niet hoger dan 5 ppm mag /ijn,
(Het is dc vraag of dc gevonden verschillen vol-
ledig mogen worden toegeschreven aan het hoger
NIC-en of II ,S-gehalte, Het beluchten en mengen
van de drijfmest in de proefstal kan ook andere
schadelijke neveneffecten veroor/aken /oals verho-
ging van het kiemgetal van de lucht, toename
van de stankbelasting e,d,;
Rcf.)

M. ,/, \\t. Tic/cn.

Varken

Vaccinatie met een geïnactiveerd vaccin
tegen een infectie met porcine parvo-
virus (P.P.V.)

Mengeling, W, L„ Brown, T, T,, Paul, P, S,.
Outekunst, D, II,: Efficacy of an Inactivated Virus
\\\'accinc for Prevention of Porcine Parvovirus-
Induced Reproductive Failure,
.4m. J. \\\'el. Res..
40, 204-207. (1979).

Een parvo-virus infectie bij varkens kan reproduc-
tiestoornissen veroor/aken. die worden geken-
merkt door foetale sterfte, veelal zonder het op-
treden van klinische symptomen.
Om na te gaan in hoeverre een enting met een
geïnactiveerd vaccin bescherming biedt tegen een
parvo-virus infectie heeft men het volgende expe-
riment gedaan,

Cielten, geboren door middel van hysterectomie
en kunstmatig en geïsoleerd opgefokt, heeft men
voor het dekken geënt, 4 gelten 1 maal, 2 gelten
2 maal, met twee weken tussentijd. Het dekken
gebeurde door twee beren, eveneens geboren door
middel van hysterectomie en kunstmatig opgefokt.
Gemiddeld 40 dagen na het dekken werden de
gelten intranasaal en oraal besmet met een viru-
lent parvo-virus. Twee weken na de vaccinatie
hadden alle gelten heniagglutinatie-inhibitie (Hlj-
titers, die tegen de tijd van de orale en intranasale
besmetting was afgenomen, maar daarna sterk
steeg. De liters van de I en 2 maal geënte gelten
vertoonden géén verschil.

Na gemiddeld 84 dagen draagtijd werden de gelten
geslacht.

Bij onderzoek van de 68 levende foeti en I dode
foetus konden geen virus-antigeen en H,l,-anti-
lichamen worden aangetoond.
Ter controle heeft men 4 gedekte, niet geënte
gelten in contact gebracht met de geënte dieren.
Deze geiten bleven vrij van H.I. anti-lichamen,
totdat ze werden blootgesteld aan het parvo-virus.
Ook deze geiten werden geslacht Bij onderzoek
van de I 1 levende en 26dode foeti kon virus worden
geïsoleerd uit foeii van alle tomen. Viraal antigeen
werd aangetoond bii 24 van de dode en 10 van de
levende foeti.

■Alle geïnfecteerde levende
lichamen tegen parvo-virus.
De twee beren, die voor het dekke
cntc en niet geënte gelten werden gebruikt en niet
blootgesteld werden aan virulent virus, bleven vrij
van H l, anti-lichamen tegen parvo-virus,
lüt deze proef blijkt dat vaccinatie een goede
bescherming biedt tegen transplaccntale besmet-
foetale sterfte, ten gevolge van een be-

foeti hadden H l, anti-

de ge-

net P,P,V,

( , I). 8. .Sijpkc

ling en
smetting

-ocr page 454-

Voedingsmiddelenhygiëne

Enterobacteriaceae in vleesdeeg

1.ai-K ing, Ng. and Stiles, M. E.: Enterobacteria-
ceae in ground meats.
Can. J. Microbiol.. 24, 1574-
1582. (1978).

Sinds 1975 wordt in Canada een ontwerp betref-
fende bacteriologische normen voor vleesdeeg ge-
hanteerd. Hierin is voor
coli bepaald dat het
kiemgetal in 3 van de 5 submonsters kleiner moet
zijn dan 100, daarnaast mag in geen van de 5 sub-
monsters een kiemgetal van meer dan 1000 (aan-
vankelijk 500) aangetoond worden. De methode
van onderzoek — 5 buizen, MPN techniek voor
de bepaling van het K. <o//-getal neemt 3 ä 5 dagen
in beslag. Dit tijdsbestek wordt te lang geacht
voor een routine-kwaliteitsonderzoek. Vandaar dat
de schrijvers getracht hebben, naast het bepalen
van
E. co/i-kiemgetallen in vers vleesdeeg en be-
vroren varkensworst, een snellere methodiek te
vinden.

Van de 312 onderzochte partijen vleesdeeg was
33,9% van dubieuze kwaliteit (100-1000
E. coli
per gram) en 9,6% afkeuringswaardig (meer dan
1000
E. coli per gram). Dezelfde bevindingen
werden verkregen bij het onderzoek van 65 be-
vroren varkensworsten. Gelet op hct hoge per-
centage dubieuze en afkeuringswaardige monsters
moet gesteld worden dal de normen te streng
zijn.

Tot het kunnen aangeven van een alternatiel, een
snellere methodiek, heeft dit onderzoek niet ge-
leid. De correlatie met de onderzochte vaste voe-
dingsbodems, VRBA en VRBG, en de directe be-
enting van EC bouillon was te gering. Meer onder-
zoek wordt door de schrijvers nodig geacht o.a.
naar de toepassing van andere indicatoren.

8. Hruins .Jzn.

Dc kiemgetallen (op KE agar) werden vergeleken
met die van coli-achtigen,
E. coli (MNP-techniek)
en Enterobacteriaceae van dezelfde monsters, maar
er kon geen duidelijk verband worden vastgesteld.
In gemalen vers vlees en op stukken vers vlees
werden slechts lage aantallen groep D Strepto-
coccen aangetoond. Daarentegen werden duide-
lijke verschillen vastgesteld lussen de aantallen
groep D
Streptococcen in vleeswaren van verschil-
lende fabrikanten.

Van de groep D Streptococcen species overheerste
op zowel vers rundvlees als varkensvlees
Sir. fac-
calis.
terwijl in vleeswaren Str. faecium en Str.
faccium var.
(/(/ran.vde overhand hadden. Sir. bovi.s
en Sir. Equinus werden in het onderzochte mate-
riaal met aangetoond.

De onderzoekresultaten wijzen erop, dat groep
D
Streptococcen en E. coli type I voornamelijk
contaminanten zijn van de verpakkingsinrichtingen
en veel minder van het niveau van de detail-
handel.

Voor het vaststellen van een faecale contaminatie
bieden groep D
Streptococcen geen alternatief voor
Enterobacteriaceae. Daar groep D
Streptococcen
in verband worden gebracht met contaminatie
in verpakkingsinrichtingen, kunnen deze bacteriën
bij de beoordeling van de microbiologische hoe-
danigheid van vlees en vleeswaren volgens de
schrijvers echter waardevol zijn. (Ook Buttiaux en
Mossel
(J. Appl. Bacteriol. 24, 35J-364. (1961))
hebben het gebruik van zowel groep D Strepto-
coccen als Enterobacteriaceae aanbevolen bij het
onderzoek van rauwe voedingsmiddelen op faecale
contaminatie;
Ref.).

M. F. Sniii.

Voedingsmiddelenhygiëne

D-streptococcen in vlees en vleeswaren

Stiles, M. E., Rarnji, N. W., Ng, E.-K., and
Paradis, D. C.; Incidence and relationship of group
D streptococci with other indicator organisms in
meats.
Can. J. Microbiol.. 24, FW2-I508. (1978).

Bij het onderzoek van vlees en vleeswaren op be-
smetting met micro-organismen van faecale origine
wordt van de groep D
Streptococcen weinig gebruik
gemaakt.

Aangezien de betekenis van deze bacteriën uit de
beschikbare literatuurgegevens niet goed kon wor-
den vastgesteld, werden verscheidene soorten vlees
en vleeswaren (uit de groothandel en de detail-
handel) onderzocht op de aanwezigheid van groep
D
Streptococcen.

-ocr page 455-

raj- - ^

IL

liLSUU

Verslag \'Tagung Krankheiten
der Pelztiere, Kaninchen und
Heimtiere\', gehouden 25 en
26mei 1979te Celle

Bovengenoemd congres werd georganiseerd
door de Vakgroep Kleintierkrankheiten \\an
de D.V.G. in samenwerking met het Instituut
\\oor Kleintierzucht te Celle.

F\'.vcnals \\oorgaande jaren berustte ook dit
jaar weer de leiding \\an het symposium in
handen \\an prof. dr. 11. Ch. 1.öliger uit Celle.
Dit derde symposium mocht zich \\erheugen
in een toenemende belangstelling niet alleen
uit Duitsland, maar ook vanuit andere
landen, met name uit Nederland \\anv\\aar\\er-
tcgenuoordigcrs aanwe/ig waren uit de proef-
diersccior en de \\V.R.S,,\\.. afd. Nederland.
Dc \\oordrachtcn waren in een aantal secties
\\erdecki.

De eerste serie le/ingen waren vooral van
:<>olc\'( hnische aard.

.MIereerst werden een aantal aspecten belicht
\\an dc problematiek rond het konijn als
prodiiktiedier.

Sc-hlolaiii (Homberg) ging uitvoerig in op de
mogelijkheden en problemen \\an een i>psplit-
sing \\an dc verschillende produkiielascn in de
meslkiinijnensector.

De mogelijkheden \\oor gescheiden
produktie- en mesleenheden worden bereik-
baar door een verkorting \\an dc zoogperiode
tol drie weken en kunstmatige inseminatie
p.p. met een drachtigheidspercentage van TO-
KO^;. Hel ttissenworp-interval kan op de/e
wij/e tot gemiddeld 4.5 dagen teruggebracht
worden. Door de K.I. wordt het aantal beno-
digde rammen sterk teruggedrongen cn kan
een betere selectie worden toegepast. Door
het gebruik van dicpvriessperma kan hierin
nog ccn sterkere verbetering gebracht wor-
den. Door het gebruik van o.xytocinc kan de
worppcriode gesynchroniseerd en tot 2 a
dagen beperkt worden. Door het omleggen
urn de jongen wordt het verlies in dc eerste
dagen, door een tekort aan moedermelk,
verminderd.

Hierdoor worden tevens mogelijkheden ge-
opend voor een "all-in all-otit\' svstcem bij de
niestbedrijvcn.

Andere voordelen \\oor een scheiding in dc
lok-cn mestperiode /ijn:

— uitbreiding van de lokeenheden cn onaf-
hankelijk daarvan mestbedrijven van elke
gewenste grootte.

betere mogelijkheden voorde aanpassing
van de huisvesting aan de verschillende
klimatologische eisen,
de uitwerking van een goed profylaxe-
schema.

De toepassing van de mogelijkheden bij de
verschillende typen bedrijfsvoering werd be-
sproken. waarbij paralellen met de kuiken-
mesterijen getrokken werden.
Als voornaamste te overwinnen problemen
werden aan dc orde gesteld:

het ontbreken van een effectief profylaxe-
programma:

het in stand houden van een voldoende
grote fokgroep in combinatie met het "all
in - all out\' systeem;

de arbeidstijdverdeling: aangezien het
werpen en insemineren ook op zon- en
feestdagen moeten doorgaan:
-- geslachtsverschillen ten aanzien van eind-
gewicht en slachtkwaliteit van de mest-
dieren.

Stephan (Hannover) berichtte over een on-
der/oek naar de wolproduktie van angora ko-
nijnen bij verschillend stalklimaat (met name
temperatuur en R.V.). Hierbij werd ook gelet
op de water-en voeropname. Op grond van de
bevindingen werd ccn kosten baten balans
opgesteld.

Vervolgens werd in een viertal voordrachien
ingegaan op de fysiologie van het maagdarm-
kanaal bjj konijn en cav ia en het optreden van
cnteriiiden bij het konijn.

Het belang van het verschijnsel caecotrofie en
dc ritmische uitscheiding van de caecotrofen
werd toegelicht door Hörnicke (Stuttgart).
Het optreden van dit verschijnsel heeft con-
sequenties voor hel hjdstip waarop de
voeding moet plaatsvinden. Tevens werd in-
gegaan opde inv loed van de partikelgroottc in
het voer op de darmpassagesnelheid.
Door een wat afwijkende fysiologie van het
maagdarmkanaal hjj dc cavia /ien we veel
maagdarm-aandoeningen als hier geen reke-
ning mee gehouden wordt (T huncrt, Hanno-
ver). Hel belang van een goede darmflora
bHjkt uit het feil dal kiemvrije dieren allen
dood gaan met een caecomegalic. De cavia is
erg gevoelig voor dieetwisselingen. Na;isi de
bekende vit. (\' behoefte moet hel voer mini-
maal 15\'r ruwe celslol bevatten. Bi] liefst

-ocr page 456-

kleine pellets dient dan ook altijd langstenge-
lig hooi gegeven te worden, l^evit. C behoefte
kan volledig gedekt worden met 20 mga.seor-
bine/.uur per 100 ml drinkwater. Evenals ko-
nijnen vertonen cavia\'s coprofagie, maar er
worden geen caecotrofiën geproduceerd.
Door Schlolaut en l.ange ( Homberg Ohm) is
aangetoond dat bij konijnen gespeend opeen
leeftiid van .3-4 weken, het vertermgsproces
nog niet voldoende ontwikkeld is om bij ad
libitum voeding met een hoog gehalte aan
voedingsstoffen dit evengoed te verteren als
oudere dieren. Het optreden van aspecifieke
enteritis kan hiervan het gevolg /ijn. Door
toepassing van .Altabactine® (chlooratnfeni-
col en furfuriliden) voor de stabilisering van
de darmflora samen met een gelimiteerde v oe-
ding (rantsoenering of energie-arm voer) kon-
den dc verlie/en tot een minimum beperkt
w orden.

l il Hongarije (Csikviry) kwam een bericht
over nieuwe t)nder/oeken naar de oor/aken
en de behandeling van tnucoide enteritis.
De eersie aanzet /ou veroor/aakt worden
door kolonisatie van niet-hemolytische coli-
forme bacteriën die door de produktie van
endolo.xinen dc peristaltiek beïnvloeden met
als gevolg een hv persecretie van slijm, water
en electrolieten. Door de diarree treed een
water cn /outverlies op met als gevolg dehy-
dratie en een mctabole acidose. Ook andere
gevolgen van de endoto.xinen dragen tot de
etiologie bij.

Het optreden van een mucoïde inhoud in het
caecum kan door het veroor/aken van een
obstipatie (afbinden van de einddarm) sterk
gestimuleerd worden.

Een behandeling /ou dan ook meer gericht
moeten /ijn op het voorkomen cn de behande-
ling van dc obstipatie. In dit verband werd
gewe/en op het belang van voldoende ruwe
celstof. groenvoer en voldoende bewegings-
mogelijkheden. (Cioede resultaten kunnen
verkregen worden bij individuele dieren met
een obstipatie door la.xercn met Microlax" 5
ml rectaal en het verstrekken van groenvoer;
Ref.)

Ptachtiggeïllustrecrd met dia\'s van rasterclec-
tronenmicroscopische opnamen, gaven Pad-
/ak cn Paufler ((iotttngen) een verslag van de
invloed van coïtus. El 715. oxytocyne cn I.H-
Rll op het transport ende verdehng van /aad-
ccllen in dc genitaaltractus van de voedster.
Opslagplaatsen v oor spermiën en veranderin-
gen van het acrosoom waren duidelijk /icht-
baar. De iiueractie tussen de /aadcellen en de
mucosa werden besproken,
rit een onder/oek van Heilen I.öliger (Celle)
bleek dat een verkortuig van de tussenworp-
tijd geen nadelige invloed heeft op dc worp-
grootte cn dc vitaliteit van de voedster,
l.\'it een ander onder/oek met betrekking tot
de verkorting van dc tussenworptijd (tot 3.1
dagen) konden dc volgende conclusies wor-
den getrokken (l.ange. Brunii cn Schlolaut.
Homberg Ohm);

Dc worpgrootte loopt vanaf de negende
inseminatie terug, maar dooreen vermin-
derd verlies tijdens de /oogperiode (door
het overleggen van de jongen) gaat het
totaal aantal gespeende jongen niet
achteruit.

Er is geen nadelige inv loed op het geboor-
tegewicht. de verlie/en tijdens de /oogpe-
riode en dc gewichtstoename tot de 25e
dag. De/c parameters worden door een
langer worpinterval juist negatief
beïnvloed.

Het aantal doodgeboren jongen neemt bij
het verkorten van de tussenvvorptijd toe.
Het bevTuchtingspercentage van dc voed-
sters. die in de v oorafgaande periode niet
ge/oogd hebben, ligt hoger.
Bij nesten met negen of meer jongen kan
door otnleggen het verlies tijdens de /oog-
periode v oor de/e nesten tot de helft terug-
gebracht worden.
De tweede serie le/ingen hadden meer
een
ziektekunüig kiuakler.

Uit België werd door Okerman en Spanoghe
((ient) een tweetal bijdragen geleverd betrel-
fende de epi/oölogie van en de vaccinatie
tegen pasteurellose bij koniinen.
De virulentie tussen de scrotypen cn de kap-
seltypen blijkt sterk tc verschillen. Serotypen
11. 3 en 6 met kapseltype D waren het meest
v irulent. Op de industriële konijncnbedrijven
kan gedurende jaren een/elfde serotype pro-
blemen geven in de vorm van snuffel/ickte of
en/oötische pneumonie. Het was opvallend
dat er een opmerkelijk verschil was in virulen-
tie van
I\'. nnillDciila-svammcn voor konijnen
en andere diersoorten.

Bij uitbraken van een acutc scpticemische pas-
teurellose kan een autovaccinatic een goede
bescherming geven tegen infecties via dc
luchtwegen. Vanwege dc cntrcactic wordt dc
voorkeur gegeven aan ccn vaccin met een olie-
adjuvans.

Door .Arndt (l.aupheim) werd een over/icht
gegeven van de stand van /aken bij dc
mvxomatose-cntstof len.
De hetcrologe myxoniatose entstof (Shope\'s
libroma virus) geelt bij intradermale toedie-
ning een immuniteit gedurende 3 maanden.
Het in f rankrijk geproduceerde levende mvx-
omatose vaccin geeft een aantoonbare immu-
niteit gedurende 6 maanden.

-ocr page 457-

Aansluitend werd een demonstratie gegeven
met het Dertiiojet\'-apparaat, waarmee /on-
der naald, transcutaan. ü. I ml vaccin ingespo-
ten kan worden. De vaccinatie geschiedt aan
de bintien/ijde \\an de oorschelp.

Blaasstenen hij konijnen en cavia\'s /ijn geen
/eld/aatnheid (VVascl. Ratingen).
De voornaamste klinische svtnptomen: alge-
meen /iek-zijn; koliekachtige verschijnselen;
hctuaturic gepaard gaande tuet dysurie.
De diagnose kan bevestigd worden met een
r()ntgenopname. De therapie bestaat uit een
chirurgische verwijdering van de steen.
De door de auteur toegepaste narcose bestond
int lüü mg ketamine HC\'1 en 2 mg.xvla/ine per
kg. Ig. De laparotomie geschiedde in de me-
diaanlijn. vlak voorde bekkenrand. Een cavia,
evenals 4 konijnen, heeft de operatie goed
doorstaan.

Door Köhler (Wenen) werd een bijdrage gele-
verd over de pathologie van de cavia aan de
hand \\an 4.34 secties gedurende de laatste 10
jaar.

In 5ü\'i van de gevallen werd een bactericle
infectie gevonden. Behalve pseudolubercu-
lose (4). salmonellose (4). pasteurellose (2) en
duplococcen-infecties (4) waren het allen
meiiginlecties. (iedacht werd vooral aan
huisvestings-en ver/orgingsfouten. Het regel-
matig optreden van leververvetling. anemie,
e.xtraostosen (hyper vit. 1),) en hvalin-
schollige spierdegeneratics wij/en op voe-
dingsfouten. In
2.1\'"i \\an de gevallen werden
lumoren gevonden.

Een van de belangrijkste bacteriële infecties
bij cavia\'s vormt de Streptococcen-infectie.
De/e kunnen met name bij de cavia als proef-
dier problemen geven. Over het verloop van
een Streptococcen-infectie en de bestrijding
bij cavia\'s, die gebruikt werden voor de tb-
dtagnosliek, berichtten Moess, Kunstyr en
Hörning uit Hannover.
Omdat een behandeling met chlooramfenicol
(20 tug kg) geen effect had. werd overgegaan
op /eer stringente hygiënische maatregelen.
Dit waren; nauwlettend toe/ien op de aan-
koop van alleen ge/ondc dieren, een goed ge-
pland \'all in - all out\' systeem per 12-1weken
gevolgd door een grondige desinfectie mcl
tormalinedamp. Hct uilvalsperccntage werd
hierdoor van 1,3,2\'\'7 in 1977 teruggebracht tot
0.9\'; in 1978.

Het verloop van dc Streptococcen-infectie bij
de cavia kan verschillend /ijn; acute pneum-
onie, chronische abcesvorming of ecn chroni-
sche
Otitis. Overeen /cld/ame complicatie bij
de/e laatste voriu nl. een voorhoofdsfistel
ging een le/ing van Kunstyr (Hannover).

Aan problemen bij nertsen werd een viertal
le/ingen besteed.

Op grond van sectieniateriaal bleek dat de
voornaamste oor/aken voor posl-natale
sterfte bij nertsen ge/ocht moesten worden in
stofwisselings/iekten, een complex waartoe
behoren; niet toereikende preventief-
vcterinairc maatregelen, fouten van de fokker
met betrekking tot de keu/e van hct fokmate-
riaal, dc ver/orging. de kundigheid, dieetfou-
len, etc. Infecties spelen als oor/aak geen rol
(Konrad en Mouka, Brno).
Schmidt (Munster) gaf een over/icht van het
verloop van een systematische spierdystrofie
bij nertsen die veroor/aakt werd dooreen vit.
E gebrek samen met een v erhoogd gehalte aan
peroxiden in het v oer. Het menu bestond uit-
sluitend uit kippcslachtafval en \\is.
•Afval uit pluimveeslachterijen kunnen ook de
bron /ijn voor salmonellose bij nertsen (Mat-
thes en 1.öliger, Celle).

Een sanering werd bereikt dooreen behande-
ling met frimethoprim en nitrofura/on aan-
gevuld met hygiënische maatregelen.
Door Müller-Peddinghaus en Trautwein
(Hannov er) werd een beschnjvinggegeven van
de glomulaire veranderingen in het kader \\ an
de immuunpathologie van Aleutian disease.
De laatste serie le/ingen waren vooral afge-
stemd op
üe knaagüici cn cn konijnen ahpati-
ent op hct kleine huisdier spreekuur.
Door ondergetekende werd een over/icht ge-
geven van de belangrijkste oor/aken voor
huidafwijkingen bij de cav ia met het accent op
de ectoparasieten, met name
Trixacarus
caviae.

In een /eer schematisch betoog werd door
Bcihm (Hannover) over/icht gegeven van dc
antimycotica /owel tegen dermatomvcose als
systematische mycotische aandoeningen.
Ny statine cn pimarisine /ijn vooral werk/aam
tegen
CaniHda-miccues. gnseofuhinc is uit-
sluitend bruikbaar legen dermatolvlcn. Voor
dc behandeling v an /owel dermatomycosc, als
gisten- en schimmelinfecties lijken clotrima-
zol en inicano/ol veelbelovend.
1 ibia-lracturen bij konijnen kunnen erg goed
behandeld worden door een externe fixatie
met 1\'echnovii" en Beckcr-schroevcn of
Kirschner-draad (Schmidtke, Karlsruhe),
l it Wenen (Kopie en Niebaucr) kwamen een
aantal praktische voorbeelden voor aanpas-
sing van de narcosc-a pparatuur aan de kleine
gc/cfschapsdicren,

literaard vormde de narcose ook dit jaar
weer ecn belangrijk punt op de agenda. Op-
vallend is dal de verschillende sprekers het
overdc narcosemiddclen duidelijk met elkaar
eens waren.

-ocr page 458-

Schmidtke (Karlsruhe) gebruikte bij konijnen
en cavia\'s een combinatie van ketamine HCl
en xylazine:

konijnen: 25-40 mg ketamine HCl met 5 mg
xylazine per kg Ig im. cavia\'s respectievelijk
15-25 mg en 5-8 mg.

Aangezien beide diersoorten nogal shockge-
voelig
zijn. werd tevens 1-2 mg Cortison inge-
spoten. De cavia\'s kregen aan het einde van de
ingreep tevens 50 mg vit. C toegediend per
injectionem.

Tol slot werd ook door .lehle (Ciörwihl) een
overzicht gegeven van de mogelijkheden tot
narcose bij de nerts, chinchilla en het konijn.
Ook hier kwam de bovengenoemde combina-
tie als favoriet uit de bus.
Ter afsluiting kan gesteld worden dat dit sym-
posium de moeite vaneen bezoek zeker waard
was. Dit op de eerste plaats \\anwege de in-
houd. maar daarnaast zeker ook door de con-
tacten en uitwisselingen van ervaringen die
tussen de lezingen door plaats vonden.

6\'. \\1. Dorre.slein\'.

\' Drs. (i. M. Dorrestein. Vakgroep Pathologie, afdeling Bij/ondere Dieren. Biltstraat 172. }512 BP.
Utrecht.

-ocr page 459-

Rapporten over situatie
Afrikaanse varkenspest
in Zuid-Amerika en Afrika

Van 15 tot 17 oktober j.1. organiseerde de
F.A.O. in samenwerking met het Pana-
mese Ministerie van Landbouwontwik-
keling in Panama City een conferentie
over Afrikaanse varkenspest. Hier wer-
den o.m. rapporten overgelegd over de
ontwikkeling van de ziekte in Brazilië,
Haïti en de Dominicaanse Flepubliek als-
mede over de uitbraak daarvan in de
Afrikaanse eilandrepubliek Sao Tomé.

Brazilië

Brazilië kent momenteel 2 haarden van
Afrikaanse varkenspest, in twee ecolo-
gisch volkomen verschillende gebieden,
flet noorden van het land is er één van,
met name het eiland Marajo,een moeras-
achtig junglegebied met halfwilde var-
kens. die door de bewoners van tijd tot
tijd voor eigen consumptie gevangen
worden. Het gehele eiland dient als één
groot besmet gebied beschouwd te
worden.

Als tweede kan men een streek in het
centrale zuiden van het land beschouwen,
waar op industriële basis varkens gefokt
worden en waar het virus slechts nu en
dan opduikt. Onderzoek naar het vóór-
komen van de ziekte gebeurt daar via
lEOP-analyse. Dit jaar zijn hier tot 30
september 13 gevallen van Afrikaanse
varkenspest geïdentificeerd. In 3 daarvan
slaagde men erin virus te isoleren en in de
overige 10 maakten lEOP-tests welis-
waar de aanwezigheid van antistoffen
duidelijk, doch virus kon niet worden
geïsoleerd.

Door het sterk afnemen van het aantal
virusisolaties in de streek is het Brazili-
aanse Ministerie van l.andbouw ertoe
overgegaan de uitroeiingscampagne te
intensiveren. Daartoe heeft men 5 regio-
nale laboratoria ingericht.
In het centrale zuiden zullen de staten
Rio Grande do Sul, Sao Paulo en Santa
Catarina elk één laboratorium krijgen,
terwijl er 2 gelegen zullen zijn in de staat
Panama. Al deze laboratoria zullen sero-
logisch onderzoek op geselecteerde die-
ren verrichten, waardoor het centrale la-
boratorium in Rio de Janeiro enigszins
ontlast kan worden.

Het onderzoek, dat verricht zal worden
via systematische lEOP-tests met een tus-
sentijd van telkens 6 maanden, zal begin-
nen op boerderijen waar fokvarkens ge-
houden worden, keurselectieboerderijen
en centra voor kunstmatige inseminatie.
Zodra men deze sleutelplaatsen onder
controle heeft, zal men het onderzoek-
programma uitbreiden totdat uiteinde-
lijk zones gevormd kunnen worden die
vrij zijn van Afrikaanse varkenspest.
De aanwezigheid van A V P-virus of servo-
positieve dieren zal de plaatsen aanwij-
zen waar de ziekte is uitgebroken, waarna
de gehele procedure van afmaken, des-
tructie, desinfectie en schadeloosstelling
op gang gebracht kan worden.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 460-

Dominicaanse Republiek

Medio \\orig jaar werd bekend, dat de
Afrikaanse varkenspest ook tot de Domi-
nicaanse Republiek was doorgedrongen,
hetgeen te wijten was aan het voederen
\\an varkens met voedselrestanten \\an in-
ternationale vliegtuigen.
De verkoop \\an de besmette dieren
leidde tot verspreiding van de ziekte. In
het oosten van het land en op het schierei-
land Samana heeft men het uitroeien van
de ziekte ter hand genomen via maatrege-
len als afslachting en destructie. Aan de
grens met Haïti is men bezig een strook
land van ongeveer 15 km breed te ontvol-
ken. waar zonder toestemming opnieuw
\\arkens werden gehouden. Aan de
noordkust in Puerto Plata en Nagüa wor-
den sanitaire maatregelen uitgevoerd en
meer dan 9000 varkens zijn afgemaakt.
Twaalf boerderijen in de centrale zone en
één in de noordelijke, met in totaal meer
dan 14.000 varkens die — voor zover
bekend niet aan besmetting blootge-
steld zijn geweest, zijn uitgekozen om
later de basis te vormen van de
herpopulatie.

Men is met een serie periodieke serologi-
sche onderzoeken begonnen om aan te
tonen, dat zij vrij zijn van .Afrikaanse
varkenspest. Mochten de tests alsnog op
de aanwezigheid van AVP-\\irus wijzen,
dan zullen alle dieren afgemaakt worden.

Haïti

Reeds eerder werd melding gemaakt van
het feit. dat de Afrikaanse \\arkenspest
na het buurland de Dominicaanse Repu-
bliek bereikt te hebben in december
1978 ook Haïti had getroffen. In Haïti
vormen varkens de voornaamste bron
van inkomsten voorde plattelandsbevol-
king en tevens zijn zij van doorslagge-
vend belang voor de eiwitvoorziening
van deze groep.

Ondanks een preventieve ontvolking
(van varkens) langs de grens tnet het
buurland in juli-september vorig jaar.
werd in december 1978 AVP toch in de
Artibonite-vallei ontdekt. Na deze eerste
uitbraak verspreidde de ziekte zich door
het land. In iriaart 1979 werd het noord-
westen bereikt, in april-mci het zuid-
oosten en het zuiden in juli en augustus.
Van het oorspronkelijke varkensareaal
van 1.500.000 dieren zijn er nu ongeveer
.300.000 verloren gegaan cn nog eens een
half miljoen tegen lage prijzen door de
boeren verkocht aan slagers. Thans isde
ziekte in het gehele land aanwezig en ge-
brek aan financiën om de fokkers schade-
loos te stellen, beperkt dc pogingen om de
ziekte onder controle tc krijgen. Van het
totaal van 918 bloedmonsters die men op
het nationale diagnostische laboratorium
via lEOP-tests heeft onderzocht, zijn er
slechts 31 positief bevonden,
f^it heeft bij de Veterinaire Dienst in
Haïti het vermoeden doen ontstaan, dat
de daar vóórkomende virusstam met het
beschikbare antigeen niet altijd ontdekt
kan worden.

Sao Tomé en Principe

In maart van dit jaar zijn voor de eerste
maal gevallen bevestigd van .Mrikaanse
varkenspest bij de varkensstapel van Sao
Tomé en Principe.

De regering van de eilandrepubliek in de
Ciolf van Ciuinee heeft maatregelen geno-
men om de ziekte totaal uit te roeien.

Afrikaanse varkenspest nauwlettend in
de gaten gehouden

De ontwikkeling van de zo besmettelijke
Afrikaanse varkenspest wordt internatio-
naal met argusogen gadegeslagen. Het
Office International des Epizoöties speelt
hierbij een belangrijke rol. Dc organisatie
verzamelt informatie over uitbraken in
de aangesloten landen en geeft die weer
door aan alle andere lidstaten. Aldus
blijft men mondiaal op de hoogte van de
verspreiding van de ziekte. Tevens heeft
het O.I.E. een serie preventieve- cn een
reeks bestrijdingsmaatregelen aanbevo-
len en brengt het regelmatig rapporten
terzake uit.

In Europa heeft de bestrijding ook dc
aandacht van de E.Ci.; zo is bijv . dc var-
kensstapel op Malta met gemeenschaps-
gelden geruimd en is men daar onlangs
eveneens met hulp van dc E.Ci.. begonnen
met de herpopulatic. Het meest recente
geval van de ziekte binnen de gemeen-
schapsgrenzen werd in de tweede helft

-ocr page 461-

\\an oktober gesignaleerd in de Italiaanse
provincie \\uoro (Sardinië).
In Zuid-Amerika is het vooral de Pan-
amerikaanse Gezondheidsorganisatie die
zich. in samenwerking met de F.A.O.,
met de bestrijding en begeleiding
bezighoudt.

Ciezien het totale invoerverbod van var-
kens en varkensvlees vanuit Zuid-
Amerika. loopt Nederland langs deze
weg géén gevaar. Daar insleep van de
ziekte echter zowel op Sicilië en Malta als
in Zuid-Amerika geschied is via vervoe-
dering van voedselrestanten van interna-
tionale schepen cn of vliegtuigen, is het
gewenst alert te blijven.

li s M F. r r E1,1.1K n n IE R z IE K r E \\

Dicr/icktcnbiillctin Ni. 21 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van I tot 15 november 1979
vermeldt de volgende aantallen gevallen van aan-
giltepliehtige besmettelijke dierziekten in .Neder-
land.

Vtrofisehc rhinitis

Fotaal X gevallen in 7 gemeenten,
(ielderland I geval

Ftreeht 2 gevallen

Zuid-Holland I geval

Noord-Brabant 4 gevallen in gemeenten

Rotkreupel

l otaal .11 gevallen in 27 gemeenten.

I geval

10 gevallen in 8 gemeenten
I I gevallen in 9 gemeenten
2 gevallen
2 gevallen
4 gevallen
I .ueval

.Schurft

lotaal I geval in Noord-Holland
Miltvuur

lotaal 2 gevallen in 2 gemeenten
l\'trecht 2 gevallen

\\ ogelcholera

I otaal 2 gevallen in 2 gemeenten

Zuid-Holland I geval

Fimburg I geval

(ironingen

Friesland

Drenthe

(lelderland

Ftreeht

Zuid-Holland

Zeeland

iHl^^lÓir^\'

December:

16 21 .AO-Vl l course: thei>retical basis and
pr:ictical principles ol stable internal fi\\;iiion
in animals. D:tvos (pag 5^1).

19 .Aid. Noord-llolland K.N.M.v.D. Aldelings-
vcrg;idering. C:tfé-Rcsiaiiranl Kaan. Piovin-
cialevvcg I. Oosthuizen.

19 Afd, Noord-Brab:int K.N.VFv.D. VVcik-
verg;idcring
varkens.

1980

.lanuari:

8 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D, Werk-
vergadering
runderen.

9 Micronomics. Sv mposium \'current concepts in
internal medicine". San Dicgo. California.
F.S..A. (inl. bij redaktie-secretariaat).

II) Kring Noord-llolland boven "t I.I. Vergade-
ring. Hotel de Prins. VVest/aan.

P (iroep Veterinaire Homoeopathic

K.N.M.v.D. V ergatlering. Beatri.v-gebouw.

21

.laarbeursplem. Utrecht. Aanvang 20.00 uur.
Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Ver-
gadering.

25 Medische Inlormaiicdagen 1980. (ienl
(pag. 927)

.11 Vereniging van Directeuren van (iemeentelijke
Slachthuizen en V Iccskcuiingsdicnsten in Ne-
derland. Vergadering, .laarbeurscongrescen-
iriim. 1 trecht. ;ianvang 10.00 uur.

!■ ebruarl:

5 Aid. Noord-Bnibant K.N.M.v.D. Werk-
vergadering
kleine huisdieren.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werk-
vergadering
varkens.

1.1 (iroep (Ieneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.D. .laarvergadering. Rest. "Ht)og-
Brabant". aanvang 20.00 uur.

14 Kring Noortl-liolland boven "t l.l. Vergade-
ring. Hotel dc Prins. Westzaan.

15 8. Seminar Fmvvelthvgienc. Hannover (pag.
9.1.1).

-ocr page 462-

21 23 l agung über\'Physiologic und Pathologie
der Fortpflan/ung\'. Hannover (pag. 758).

26 lagung der OVCl Fachgr.: \'Scharkrankheiten"
(A).

27 2X C\'l.O-Studiedagen. .laarbeurs-congres-
centrum. l trecht.

27 29 BCl.A-Svmposium: Problematik von Kan-
zerogen i tä tsst ud ie n. Be r I i n.

.Viaart:

4 Kring Dierenartsen (ielderse \\allei. Ver-
gadering.

4 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werk-
vergadering
mestkalveren.

6 (iroep Veterinaire Homoeopathie

K.N.M.v.D. Vergadering. Beatri.x-gebouw,
.laarbeursplein, l\'trecht. .Aanvang 20.ÜO uur.

1.3 Kring Noord-Holland boven \'t 1,1, Vergade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan,

20 Afd, Noord-Brabant K,N,M,v,D, Werk-
vergadering
pluimvee,

26 28 9, ,lahrstagung der Deutschen (lesell-
schaft für Parasitologic (,A), diesen,

26 \'MIC 1980\' - Medisxh Informatie Congres,
Rotterdam,

27 Vereniging van Directeuren van (iemcenlelijke
Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. .laarbcurscongrcsccntrum. 1\'trecht.
aanvang 10.00 uur.

April:

10 Kring Noord-Holland boven \'t 1.1. Veigadc-
nng. Hotel de Prins, Westzaan,

11 13 BSAVA Congres 180 (British Small
,Animal ,Association), London (pag, 938),

14 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, Ver-
gadering.

Vlei:

2 4 (iroep (Ieneeskunde van het Kleine Huis-
dier; \'Vooriaarsdagen 1980\', Amsterdam,

5 8 \\,\\\\ HI Animal Colloquium Protides of
the Biological Fluids, Brussels,

8 Kring Noord-Holland boven \'t 1,1, Vetgade-
ring, Hotel de Prins, Westzaan,
16, Internationales Svmposium über (ie-
schichte der Veleriniirmedizin (pag, 572),

8 Vereniging v an Directeuren van (iemeentcliike
Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten, Ver-
gadering, ,laarbeurseongrcscenlrum, Ltrecht,
aanvang 10,00 uur,

22 (Iroep Veterinaire Homoeopathie
K,N,VL\\,D, Vergadering, Beatrix-gebouw,
,laarbeursplein, Llreehl, Aanvang 20,00 uur,

26 27 29, tagung der luiropäischcn (iesellschaft
für Veterinärpathologie und 23, Lagung der
Fachgruppe Allgemeine Pathologie und Pa-
thologische .Anatomie der D\\ (i (,A), Bremen,

.luni:

5 7 XIIL Kongres der Furopäischen Oescll-
schafl der Veterinärchirurgie (FSVS), Buda-
pest (pag, 736),

6 7 .lahresversammlung der Schweiz, Vereni-
gung für Kleintiermedizin, Bern (pag, 933),

7 8 ,lahreslagung der Schweizer Vereinigung
für Kleiniiermedizin (A),

12 Kring Noord-Holland boven \'1 1,1, Vergade-
ring, Hotel dc Prins, Westzaan.

14 15 Baden-Württenbergischer Lierar/tctag
1980 mit Lortbildungsveranstaltung (,A). Kais-
ruhe.

16 20 9lh International Congress on Animal
Reproduction and ,Artificial Insemination,
Madrid (pag, 952),

24 26 2nd International Symposium of Veteri-
narv Laboratory Diagnosticians, 1 uzern,
Switserland (pag, 397),

29 2juli Weltkongress\'Lebcnsmittelinfcctionen
und intoxikationen\'(,A),

30 3 iuli VI Internat, Kongrcssder LP,V,S,, Ko-
penhagen,

■lull:

I 3 International Svmposium on Diseases of
Birds of Prey (Raptor Disease Symposium
1980) (pag, 8()4),

9 12 Symposium über neue Ergebnisse der F.n-
dokrinologie beim Vogel. Budapest.

Augustus:

1 6 31. .lahrcstagung der Furopäischen Ver-
einigung für Licrzucht - L.V f ( A). München.

September:

1 6 31. .lahrcstagung der Luropäischen Ver-
einigung für Licrzucht - LV 1 ( A).

4 (Iroep Veierinaire Homoeopathie

K.N.M.v.D. Vergadering. Beatrix-gebouw,
,laarhcursplcin, Llreehl, Aanvang 20,00 uur,

8 12 \\ L Furopäischen Kongress der WPSA
(A),

24 27 W,S,A,V.A, Congres, Barcelona,

9 12 21. .Arbeitstagung des .Arheitsgebieters
\'Lebensmittelhvgiene\' der DV(i (A),
(ia rinisch-Partenk irchcn.

16 19 5. herbsttagung der Furopäischen (le-
sellschaft für Veterinärpathologic (,A). (lent
(Belgien).

Oktobe

entic te Warschau o\'
and (ienetic .Aspects

2 5 4-Daagsc ConI
•Resistance Factor
Mastitis Control\',

10 II ,laareongres K N VLv.D, cn I27e Alge-
mene Vergadcrine, .Apeldoorn,

20 23 XL Kongress der Wcllgc.sellschall lur
Buialrik (A), Icl Aviv, Istacl (pag, 846),

30 (iroep Veterinaire Homoeopathic

K,N,VLv,D, Vetgadering, Beatrix-gebouw,
,laarbeursplein, ( trecht. Aanvang 20,00 uur,

November:

13 V ercniging van Directe uren van (iemeentelijke
Slachthuizen cn Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering, ,laarbeurscongresccntrum, (\'trecht,
aanvang 10,00 uur.

December:

I 1 (iroep Veterinaire Homoeopathic

K,N,\\Lv,D, Vergadering, Beatrix-gebouw,
,laarbeursplein, Ltrecht, ,Aanvang 20,00 uur.

-ocr page 463-

Bijdrage aan de Commissie
ter bevordering van
Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig
Onderzoek

In het \\ orige nummer was de stand:
t m 30 oktober 1979 / 6002,50

ontvangen 31 okt. t m
28 november 1979 f 500, --

Totaal ontvangen ƒ6502,50

Welke vergaderingen en
besprekingen waren er?

Xdvenihcr.\'

I Hoorzitting I wecdc Kamer Commissie inzake
de Vleeskeuring
Jaarcongrescommissie 1980

7 Hoofdbestuur

Algemene Ledenvergadering van dc Groep
Praktici Grote Huisdieren

8 Bespreking inzake studentenassistentie bij de
mond- en klauwzecrentingen

Commissie Varkensgezondheidszorg
Financiële Commissie
13 Besorcking inzake het ontwerpen \\an ecn
hondepaspoort

Ledenvergadering Contactccntrum Vrije
Beroepen

Veterinaire Studenten .Mmanakeommissie
Commissie Apotheekbegeleiding en
Diergeneesmiddelencontrole
Commissie Georganiseerde
Dierziektenbestrijding
Commissie Diergeneeskundig Jaarboek
Themacommissie Jaarcongres
Dierenbescherming C.A.R. inzake tarieven
Algemeen Bestuur Groep Praktici Grote
Huisdieren

Bespreking inzake micro-electronica in de

rundveehouderij

Hoofdbestuur

Algemeen Bestuur

College van Directeuren

Hoofdredaktie Tijdsehrift voor

Diergeneeskunde

Hoofdredaktie en Wetenschappelijke
Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Bespreking inzake de opleiding vergunning-
houders met Dibevo. C.R.M. en de Neder-
landse Vereniging tot bescherming van
Dieren

30

Van het bureau

Contributie 1980

De contributienota\'s 1980 zijn reeds begin
december verstuurd, omdat een aantal
leden graag hun contributie 1980 al in 1979
wil betalen.

Overigens blijft natuurlijk de normale regel
van kracht, d.w.z. dat de contributie
betaald dient te worden vóór 1 maart 1980.

Op dc maandagen 24 december 1979 en
31 decemher 1979 is het kantoor van de
Maatschappii
gesloten.

Bij eventuele problemen kunt u contact op-
nemen met:

Drs. M. A. Moons, secretaris, tel. 0.30-786057;
Drs. M, Bosman, adjunet-secretaris.
tel.02159-.34233;

T, W. te Giffel, adjunct-secretaris, tel. 03432-
2689.

14

20
21
22

23

28

29

-ocr page 464-

d

□ I /□ ■oJa

In memoriam

HESTHER LUBBERTS

Op 2} sepiember 1979 overleed ploiseling. lijdens
zijn laalsie aulorii. achier hel slinir geiroffen
door een harnwnval. collega Hcsiher lAihheris
op bijna HH-jarige leefiijd.

Zijn heengaan beiekende voor mij hei verlies van
een zeer goede vriend, wiens rol in de
samenleving ik hei hesie kan schetsen met de
stelling: \'Hadden wij dierenartsen de zeljde
opvattingen over betrouwbaarheid, eerlijkheid en
correctheid in optreden, dan ware de code voor
de dierenarts ongeschreven gebleven en zou de
ereraad tot werkeloosheid zijn gedoemd.\'

Collega P. van Schaik. ook reeds vele jaren met
l.ubbcrts bevriend, schreef mij dezer dagen:
■ \'fwee jaar diende ik in Ede onder de toenmalige
kapitcin-paardenaris l.ubberts. die nu\'i hart en
ziel militair paartlenaris was en » el een zéér g.
paardenarts van wie men veel kon leren, ook op
e.xterieurgebied. Zijn kreupelheidsdiagnostiek was
onjeilbaar cn ook het mes schuwde hij niel. zo
heeji hij ook heel wat witulzuigets geopereerd
Hij was iemand die altijd rustig was. met een
reéle kijk op zaken, oprecht en betrouwbaar: een
vaderlijke vriend, van wie men wist wat men aan
hem had.\'

Deze woorden, vooral ook met betrekking lol de
extcncurkennis t/eden mij goed te horen van
iemanil die bij uitstek deskundig genoemd mag
worden op du gebted.

Hesthcr l.ubbcris werd geboren IH oktober IS91
te Eranekcrdccl. bezocht de H.fi.S. te Harlingen
en ging daarna studeren in l trecht. waar hij in
19\'n het veeartsdiplonta behaalde.
Sog tijdens de mobilisatie 1914-18 werd bi/
reserve paardenarts tn Soord-Brabant.
In 1918 werd hij benoemd tot Paardenarts 2c
klasse cn was daarbij als beroepsofjicicr
toegetreden tot de .Militaire i eierinaire Dienst.
I \'ele jaren was hij daarna als paardenarts
verbonden aan bet Remonte Depót te Millingen.
In deze periode Irad hij in 1922 in het huwelijk
met de hem reeds in zijn studententijd bekende
Cornelia van de li ijngaard l it dit huwelijk
werd de naar haar grootmoeder genoemde
dochter Hesther geboren.

In 193> volgde zijn overplaatsing naar het 4e
Regiment l eldartillerie te Ede en in 1938 zijn
benoeming lot paardenarts bij het Korps
Rijdende .Xrltllerie Ie Arnhem.
Het is niet alleen als hommage aan de kapitein-
paardenarts fuhberts. maar ooA als herinnering
aan een vim dc laatste bedden van de activiteiten

van de Militair Veterinaire E>ienst. dat hierbij een
foto is geplaatst van de kapitein l.ubberts. rijdende
aan het hoofd van een batterij van het K. R..A..
destijds populair onder de namen: \'Gele Rijders\'
i ofwel lichte brigade.

ht tegenstelling met de veldartillerie, waarbij het
bedieningspersoneel van de vuurmonden op de
voertuigen zat. waren de manschappen van de
lichte brigade allen bereden. De lichie
vuurmonden, de z.g. 6 veld stukken konden dan
ook de cavallerie door ruig terrein in galop
volgen.

In de mobilisatie 1939 werd de kapitein l.ubberts
ingedeeld hij het 3e Regiment Huzaren m Den
Haag en van hier uil gedéiacheerd hij het
Centraal Vet. Hospitaal in Boskoop.
Sa ,1e capitulatie werd collega l.ubberts nog
jmardenarts hij de Konink lijk e Marechaussee, maar
in 1942 alsn,>g als krijgsgevangene weg.gevoerd
naar Sianislau in Polen, l ia het Rode Kruis was
eens per maand briejwis.seling met zijn vnniw
mogelijk. In 194.^ mocht fubheris. die het
krijgsgevangenkamp had ,iverleefd. weer
huisw aarts keren.

Zijn militaire lo,>pbaan was toen door de
v,)lte,lige moiorisalie van ons leger voorgoeti
geëindigd.

hl 1946 volgile zijn benoeming aan ,le Eaeulteit
der Diergeneeskun,le. waar hij aan de Kliniek
v,)or Inwendige \'Ziekten o.m. werd belast met de
georganiseer,Ie luberctdose bestrijding. Deze
functie vervulde hij lol aan zijn
pensi,)engerechiigde leeftijd,
fuhberts was. voor zijn h,>gc leeftijd lol hel uur
van zijn ilood n,>g zeer viiaal: bezocht met grote
trouw nog iedere maand in \'Zeisi de
bijeenkomsten van een aantal oudere rustende
collega\'s en kwam mij na afloop van deze
hez,)eken ,1e \'veterinaire nieuwtjes\' vertellen.
I eertien dagen vo,>r zijn heengaan mochl ik nog
op zijn verzoek op een mooie nazomerse dag een
rondrit met hem maken langs enkele van zijn

Tijdschr. Diergeneesk.. deel 104. afl. 24. 1979

-ocr page 465-

voornniligf garnizoeiisplaaisci /nit\'n.s genooi hij
van de heziiekcn aan lide. Mdlingen cn hel
Renionie De/iói.

Op 27 sepieniher w erd hij in Sexhierum in zijn
geliefde f \'rieslanif naasl zijn vrouw. die hem al
jaren was voorgegaan. 1er rusie gclegif, in
aanwezigheid van een kleine schare familie en
vrienden.

f.en afs( heidsw ciord w erd gesproken door collega
\\ an Schaik en door mij. waarhij ik levens mocju
spreken namens ifc ineiiew erkers van hel
Insiiiuui liiiilenprakiijk van onze faculleii en

(L[]Û-[IÛ

namens de K.S.M.v.l^. van w elke dierenarts
l.uhhens zo vele jaren lid was.
Zijn dochier Hesiher sprak een dankwoord lol
de aanwezigen.

Hesiher l.uhhens, je laai een lege plaals hij ons
achier. maar jouw trouwe vriendschap en jouw
vele niet van humor ontblote gevleugelde
uitspraken zullen nog lang in onze herinnering
blijven.

(1. P .-1. FRf.n.fSK

-ocr page 466-

De tweede almanak der
Diergeneeskundige
Studenten Kring
is op komst!

Zoals u wellicht bekend is verscheen in het
afgelopen voorjaar de eerste almanak der
Diergeneeskundige Studenten Kring. Deze
bleek zo\'n groot succes te zijn dat er
besloten is om het komend jaar weer een
almanak te doen verschijnen. Daartoe is
een nieuwe commissie gekozen, beslaande
uit de volgende leden:

Ynle-fiein Schukken : praeses

Dori van Gisteren : ab actis

René de Thije : fiscus

Hanneke Knops : accessor

Jan Jansen : accessor

Elma Huberl : accessor

Reeds enkele maanden zijn deze zes mensen
vol enthousiasme bezig om er een leuk en
mooi boekwerk van te maken. Niet alleen
bruikbaar en interessant voor studenten,
maar ook voor medewerkers, docenten en
dierenartsen, al of niet binnen de Faculteit.
Naast anecdotes. gedichten, tekeningen,
varia, foto\'s van studenten en docenten,
bevat zo\'n almanak ook handige adressen,
een jaarkalender rnet de belangrijkste
veterinaire gebeurtenissen, hoogtepunten uil
het afgelopen jaar (evenals dieptepunten),
en niet te vergelen: een aanlal ingezonden
stukken rond een (vooralsnog geheim)
Ihetna! Te zijner tijd zullen er bestelbonnen
inhei Tijdschrift verschijnen voor diegenen die
belangstelling hebben voor deze almanak.
U wordt op de hoogte gehouden!
.Namens de tweede almanakcommissie der
Diergeneeskundige Studenten Kring teken
ik.

Dori van Gisteren
h.t. ab actis

Ab actiaat: Biltstraat 172, 3572 BP Utrecht,
tel. 030-715544 (254)

RECTIFICATIE

Diergeneesmiddelen en extravasculaire
injecties

In bovengenoemde\'Brief aan de redaktie\' (Tijdsehr.
Diergeneesk..
104, (22). 886-SH7. (1979)) en in de
inhoudsopgave is de naam van een van de onder-
tekenaars van de brief onjuist vermeld.
De ondertekening op pag. 887 dient correct le
luiden:

D. G. Groothuis en Dr. A. S. J. F. A. van Miert.

DOE HET ZELF BANDEN 1979

Bedrag ƒ 20. .

Bestellen op postrekening nr. 51 1606
onder vermelding "Banden F.v.D.
1979\'.

-ocr page 467-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bouwcr-Hert/berger, Mevr. S. A.; 1977; 201 I ZB Haarlem, l.ange Lakenstraat 15.

Derksema. A. F.: 1978; 2566 SB "s-Gravenhage. Fuutlaan II.

Deutekom. F. J. M. van; 1979; 4706 .IV Roosendaal. Flintdijk 80.

Gelders. G. M. L. M.; 1979; 6216 SH Maastricht, p a Bontwerkersdreef 16 E.

Lumev. .1. T.; 1979; .3992 LS Houten. Heemsteedseweg 22.

Nap, R. C.; 1979; .3721 TH Bilthoven. Halleylaan 11.

Schroder. Mej. N.; 1979; 3512 NB Utrecht. Zuilenstraat 15.

Unen. A. A. van; 1979; 3581 GG Utrecht. Van Lidt de Jeudestraat 13.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Eicher, E.; 1979; 3721 AP Bilthoven, Prins Hendriklaan 65.

Fortuin. P, V, E,; 1979; 3521 AH Utrecht, Van Sijpesteinkade 25,

Hartgers, ,1, D, F, J.; 1979; 7691 .AL Bergentheim, Kerkweg4,

Meijns, .A.; 1979; 1521 EJ Wormerveer. P. Krugerstraat 13.

Staal, .1.; 1979; Ruinen. Mr. H. Smeengestraat 23.

Uytdehaag. A. G. C. M.; 1977; 3451 EA Vlueten. A. Schweitzerlaan 1.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. M. .1. P. Castricum, Bollenhofsestraat 81 B. 3572 VK Utrecht.
Mej. A. E. van Hoeve, Catharijnesteeg 8, 3512 NZ Utrecht.
K. Plein. Am Trieb 2. Langgöns (West-Duitsland).

Adreswijzigingen, enz.: " "

IH7 Broekhuis. J.: 1951; Nijkerk; p.. geass. met H.
Th. Hafkamp. M. A. C. I.ugt en E. van Veld-
huizen; (assoc. met ,1. van Dasier beëindigd).
234
IV3 Dusler. J. van:
1960; Nijkerk; tel. (03494)

2087; r.d. (assoc. beëindigd). 238

W3 *Derksemu. .4. F.: 1978; "s-Gravenhage; tel.

(070) 685226; d.
193 *l)euU\'kom. F. J. M. van: 1979; Roosendaal;

tel. (01650) 51422 (privé). 42750 (prakt.); p.. 238
ass. bij A. P. G. Bartels. B..L A. M. Boschker.
,1. P. M. Meesters en J. M. Verbocht.
198 Fieher. F.: 1979; 3721 AP Bilthoven, Prins

Hendriklaan 65; tel, (030) 785604; wnd, d, 242
(toevoegen als lid),

203 Foriuin. P. I , F.: 1979; 3521 AH Utrecht.

Van Sijpestcinkade25;teL(030)93 1063; wnd, 246
d, (toevoegen als lid),

204 * O elders. G. M. /., .V/,; 1979:6216 SH Maas- 248
triebt, p a Bontwerkersdreel 16 E; tel, (043)
72854; d,

209 Hafkamp. If Th.: 1970; Nijkerk; p,. geass,

met J, Broekhuis. M, A, C, Lugt en E, van 269
Veldhuizen (assoc, met ,1, van Dasier be-
ëindigd),

210 Hangers. ,/, D, F. J.: 1979; 7691 AL Bergent-
heim, Kerkweg 4; tel, (05233) 1950 (privé), 276
(05232) 1577 (prakt,); p,, ass, bij 1, H, Harms

en \'Ej, Sinnema (toevoegen als lid).

Kriele. C. P. M. ,4,, 1970; 6226 WD Maas-
tricht, Meidoorn 126; tel, (043) 621970; p,.
H-D,, geass, met H, ,1, Wetzels (assoc, met
H, ,A, M, Verhey beéindigd),
Famhers. Th.: 1952; Marum; tel, (05944)
2218 (privé), 1260 (prakt,).
*Lugl. M. ,4, C.: 1974; Putten; p,. geass,
met ,1, Broekhuis, H, Th, Hafkamp en E, van
Veldhuizen (assoc. met J. van Dasier be-
ëindigd).

*l.umev. ./. T.: 1979; Houten; tel, (03403)
2520 ( privé). (030) 534580 ( bur,); wet, medew,
R,U, (F.d,D,, vkgr, Geneesk, van het KL
Huisd,),

.Meijns. A.: 1979; 1521 EJ Wormerveer. P.
Krugerstraat 13; tel. (075) 282898; wnd. d.
(toevoegen als lid).

*.\\ap. R. C.: 1979; Bilthoven; tel, (030)
763246; wnd, d,

.Mjhuis. A. IF: 1977; 9401 NL Assen. Wil-
helminastraat 3; tel, (05920) 14245 (privé).
53160 (prakt,); p,. ass, bij ,A, v, d. Kamp en
,1, H. J, Meursing,

Staal. ./., 1979; 7963 BM Ruinen, Mr, H,
SiTicengestraat 23; tel, (05221) 2289 (privé).
1221 (prakt,); p,, ass, bij J, Drogt (toevoegen
als lid),

*l\'nen. A A. van: 1979; Utrecht; tel, (030)
1298 (privé), 531324 (bur ); wet, medew,
R,U, (F,d,D,, vkgr, Alg, Heelkunde),

3

-ocr page 468-

276 en 297 Uyuiehaag, A. G. C. M.: 1977; 3451
EA Vleuten. A. Schweitzerlaan I; tel. (03407)
3033 (privé), (0.30) 335133t. 218 (bur.); wet.
medew. A.C. Ziekenhuis (werkgroep Immu-
nologie); adv. St. Centraal Dierenartsenlab.
(toevoegen als lid).

27H Veldhuizen. E. van: 1968; Nijkerk; p.. geass.
met J. Broekhuis. H. Th. Hafkamp en M. A.
C. Lugt (assoc. met
J. van Dasler beëindigd).

[koi-m^o

279 Verhey. H. A. M.: 1959; Maastricht; p..

H-D. (assoc. beëindigd).
279 Verlinde. prof. dr. dr. h.c. ./. D.: 1934; U-
19.39; i d geneesk. Bazel-1960; 3816 TD
Amersfoort. \'De Schuilenburght\'. Flat B^2.
Schuilenburgerplein I; tel. (033) 753957.
286 *Wetzeh. H. J.: 1974; Maastricht; p., geass.
met C. P. M. A. Kriele (a.ssoc. met H. A. M.
Verhey beëindigd).

Overleden:

J. B. M. Buiteman te Etten-Leur op 19 november 1979
J. J. Feddema te Schiermonnikoog op 13 november 1979
J. Smit te Delden op 2 november 1979

Jubilea:

G. Alberda te Witmarsum
J. G. Crone te Eiden
M. Snijder te Barneveld
B. van Wijk te Alphen a/d Rijn

G. Boneschanser te Kruiningen
T. van Roon te Waalwijk

Ch. Karimoen te Uden

ProL dr. dr. h.c. J. D. Verlinde te Amersfoort

H. A. C. Heezen te Laag-Keppel

op 15
op 15
op 18
op 18
op 19
op 19
op 20
op 20
op 22

(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 50 jaar
50 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 45 jaar
(afwezig) 45 jaar
(aanwezig) 25 jaar

december 1979
december 1979
december 1979
december 1979
december 1979
december 1979
december 1979
december 1979
december 1979

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring is als volgt samengesteld:

Praeses
Ab-actis

Fiscus

Vice Praeses
Vice Ab-actis
Assessor

D. Imkamp
R. H. J. M. Sanders
G. J. C. Wennink
P. L. F. Bours
F. L. P. C. Donders

Het bestuur van \'C erberus\'. Veterinair Gezelschap van het l trecbts Studenten C orps is als volgl samen-
gesteld: ^

Praesident
Ab-actis
Fiscus

Geert Gelling
Maria de Nijs
Maarten Kappen
Toon Meesters
Henriette Hut
Wim Kremer

Vice-Praesident
Commissaris

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van bet ( ollegiun, Studiosorum Veritas is als volgt samengesteld:

Paul van der Heijden
René de Theije
Marie Cecile Lavoir
J oine Cruysen
André Roelofs

- Praeses

- Ab-actis

- Fiscus

- Vice-Praeses

- Vice-Ab-actis

-ocr page 469-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 1, afl. 1, pag. 1-64,1979

Introducing The Veterinary Quarterly

On behalf of the Royal NeiherUincls I \'eierinary Association I wish to introduce the
new journal \'The I eterinary Quarterly\' to the veterinary profession and to research
workers in their respective fields.

\'The Veterinary Quarterly\' constitutes a useful medium which will serve the best
interests of both the Setherhmds and other countries as it will have something of value
to offer, considering the present state of veterinary science in the Netherlands. The
new journal also does justice to the pledge to \'promote and advance veterinary sciencc
and knowledge\' implicit in the .Articles of .Association of the Royal Netherlands
I eterinary Association.

A n e.vtensive indepetufent editorial board will safeguard the high scientt/ic standards
the new journal aims to achieve and nuiintain.

/ am very grateful to all those who did their utmost to make this issue possible and for
the co-operation with .Vfartinus Nijhoff Rtiblishers. who were a great help to us.
I trust that this new journal will receive a full measure of support front contributors
attd subscribers at honte anil abroad, and hope \' The
I eterinary Quarterly\' will contri-
bute to a more effective international transfer of knowledge, and to a better comniuni-
cation attd understanding between research workers in veterinary science throtighout
the world.

S. I .1 V HARt i:\\

fKt st ft SI ttj I It I KO) \\t \\ / / //;.«/ I \\ /)s I ; ; / \\ 1«) i ssvx / i / /m

-ocr page 470- -ocr page 471-

no

Aims and Scope

For some time, the Editors have been
seeking ways and means by which to
develop the existing quarterly English
issue of
Tijclschrifi voor Diergenees-
kunde
into a journal containing papers
written in English only, and to ensure a
wider international distribution. Agree-
ment was sought and reached with the
well-known publishing house Martinus
Nijhoff Publishers (The Hague) which
has experience in the international distri-
bution of scientific journals and which
can achieve a wide circulation through its
distributive channels in the U.S.A..
Europe and other countries.

I he Editors are happy to announce that
their efforts have resulted in the esta-
blishment of a new entirely English jour-
nal viz.
The Velerinarv Quarterly, start-
ing with the first number of volume I,
appearing four times a year, f his means
that the quarterly English issues which
used to appear as consecutive numbers
ol
Tijdschriji voor Diergeneeskunde
will cease to exist. This will no doubt put
an end to the present confusion arising
from the fact that there actually were two
journals rolled into one and the same
volume.

The scope of The Veierinary Quarterly
is wide, publishing papers on all aspects
of veterinary science. It intends to bridge
the ever widening gap between veterinary
practice and specialisms by publishing
the results of applied veterinary research.

It does not attempt to compete with
other journals of a specialist nature, but
rather strives to be complementary to
these journals. Attention will be given to
the many disciplines involved in veteri-
nary research, but occasionally a special
issue will be devoted to a central theme.
To ensure the high standard of papers
published, the Editors-in-Chief will be
assisted by a Consultant Editorial Board,
consisting of well-known authorities in
their respective fields, from the Nether-
lands as well as from Belgium, (iermany.
France. Great Britain and the U.S.A.
Lay-out and design, the quality of print-
ing paper have been up-graded and
brought into line with modern printing
standards.

It is expected that the majority of papers
published in
The Veterinary Quarterly
will be contributed by research workers
from the research institutes, investigation
centres, animal health services, laborato-
ries and the faculty of veterinary medi-
cine in the Netherlands. But veterinary
science being a universal science, the
Editors would also like to invite those
interested and colleagues from other
countries to contribute to this journal
and subscribe to it.

The Editors are confident that The Vete-
rinary Quarterly
will be well received
and hope that the newjournal will attract
many contributions,

THE EnnOKS.

111! Vf [ f RISARV Ql AR I [ Ri V Vol I.No I ,I AN

-ocr page 472- -ocr page 473-

M
löi

Food-borne parasitic infections -
old stories and new facts\'

E. J. Ruitenberg, F. van Knapen. and J. W. Weiss-

SUMMARY

A review is presenieci of foud-horne parasitic injections. Parasitic infections with
public health hazards both from conventional slaughter animals and from seafood
(fish and shell/is) are di.scussed.

\'1 he former category includes cysticercosis. echinococcosis, and trichinosis, the
latter category covers various trematode. ceslode. nematode, and possibly also
protozoan injections. Examples oj trematode injections are heierophyidiasis.
iransmiiied to man by marine fish. andV-di-dgommm spp parasites, transmitted by
crustaceans. Cestode infections include diphyllobothriasis transmitted by both
fresh water fish and fish from brackish waters. Special attention is drawn to the
condition known as sparganosis. Of ihe nematode infections, the eosinophilic gra-
nulomatous emeriiis due to the genera
Anisakis. F\'hocanema. «/K/Contracaecum.
transmitted to man hy either marine fish or crustaceans, is mentioned. Two other
nematode infections.
Angiostrongylus cantonensis ai?<:/Capillaria philippinensis,
can also be transmitted to man by murine fish.

Free li\\\'ing amoebae (a.o. Naegleria) may be transmitted to man via shellfish as
vehicles.

Apart from a possible direct effect ofihe.se parasites, chemical alterations in .sea-
Jood resulting from the presence of parasites may also be deleterious to the
consumer.

Special anention is drawn to a newly developed serological detection method,
the enzyme-linked immunosorbent assay, which makes detection of infection
possible not only at the slaughterhouse but also at the farm or in large herds.
Strategies lo control parasitic injections both in conventional slaughier animals
and in .seafood are discussed.

L IN I RODl\'CT ION

Parasitic infections in conventional
slaughter animals may constitute a well
recognized public health hazard. Apart
from this potential source of infection to
man. which can be prevented by adequate
meat inspection, hazards from parasites
transmissible by seafood are of increasing
importance. The use of marine fish as a
source of protein for human consump-
tion was for a long time limited, with
some interesting exceptions. In .lapan.

Based on a lecture held on the occasion ol the 7th Symposion ol Veterinarv hood Hygienists
(W.A.V.K.H.) in Garmiseh Partenkirehen. Western Germany.
I he National Institute ot Public Health, Bilthoven. the Netherlands.

1 III Vni RISAKV Ql ARU Rl Vol I, No I. .1 an I«-)

-ocr page 474-

50% of the quantity of animal protein
consumed per head is in the form of fish
and fish products, in the United States of
America they account for only 5% (20).
The average annual consumption offish
per head of the world population is ap-
pro.ximately 12 kg (for comparison, the
yearly consumption of meat is roughly 25
kg). Recent market analysis suggests that
the demand for fish and fish products will
increase to a level of approximately 16 kg
per head in the year 2000 (8. 9). \'
For the public health authorities this
means an expansion of existing activities
with regard to fish control. It is essential
that parasites of food fish be identified
and tested with respect to their potential
infectivity and pathogenicity to man (40).
Apart from a possible direct pathogenic
effect of these parasites, chemical altera-
tions in seafood resulting from the pres-
ence of parasites may also be deleterious
to the consumer (13).
In the present review both categories of
food products (meat and fish) will be dis-
cussed together, with possible ways to im-
prove the detection of the parasites and to
prevent public health hazards. Attention
will be drawn specially to a new serologi-
cal detection method, the enzyme-linked
immunosorbent assay (ELISA), which
permits not only direct slaughterhouse
control but also a constant surveillance
regarding the degree of infection in a cer-
tain area (39).

2. si.alcih i lir ammai.s wl l h
i\'arasn inffci ions

coNsn tfUNCI public iil:ali h

hazard

Important parasitic infections in slaugh-
ter animals include cysticercosis in cattle,
and pigs; hydatidosis in sheep, horse,
cattle, and camel; and trichinellosis in
pigs.

2 1 Cysticercosis

The problem of cysticercosis was re-
viewed in 1972 by Pawlowskiand Schultz
(28). For our present discussion it is
worth while to consider some of their
statements. There is, firstly the confusion
about the nomenclature and the taxon-
omy of the parasites causing cysticerco-
sis, Pawlowski and Schultz (28) urged
that the use of the term
Cysticercus bovis
be abandoned, since it is illogical to give
separate generic and specific names to the
larval stage of a parasite that already has
a distinctive name
(Taenia saginata). For
the term
"Cysticercus bovis" they substi-
tute
"Taenia saginata" Cysticercus, and
for infection with
"Cysticercus bovis"
they use "\'Taenia saginata cysticercosis".
We would like to add that the same is ap-
plicable to
"Cysticercus cellulosae"
tions in pigs. In keeping with the nomen-
clature suggested above, for
"Cysticercus
cellulosae"
the term Taenia solium Cysti-
cercus will be used in the presentation,
and infections with
"Cysticercus cellulo-
sae" w\'M
be called Taenia solium cysticer-
cosis.
Then there are the financial aspects.
T. saginata infection causes two types of
losses;

a) losses due to the medical complica-
tions caused by the adult tape worm,
which are difficult to assess, and

b) the evident economic losses to agri-
cultural societies due to cysticercosis.

Pawlowskiand Schultz(loc. cit.)estimate
the losses due to cysticercosis at $ 25 per
animal in developing countries and at $
75 per animal in industrialized countries.
Apart from these direct losses, the high
incidence of cysticercosis in certain re-
gions in East-Africa even inhibits the de-
velopment ofa profitable beef industry. It
is therefore highly relevant that a joint
FAO WHO UNEP effort should have
been made to combat more effectively
cysticercosis and taeniasis caused by
Tae-
nia solium
and T. saginata. Promising re-
sults were reported by Rickard and
Adolph (29). They found high resistance
in calves against challenge infections after
vaccinations with antigens collected dur-
ing
in vilro cultivation of the larval stages
of
T. saginata. Much will depend, how-
ever, on the promoting of adequate rese-
arch into detection of
T. saginata and T.
solium
cysticercosis in slaughter animals.
New serological methods are highly desir-
able. Recent studies by various groups.

-ocr page 475-

including our own, suggest a potential
field for the ELISA technique.

2 2 Echinococcosis

The problem of echinococcosis was re-
viewed by Euzeby (16).
Control of this infection might be envi-
saged by a. prevention of infection of de-
finitive hosts, b. prevention of infection
of intermediate hosts. Prevention of in-
fection of the definitive hosts (dogs) is the
most important measure, since it elimi-
nates the natural reservoir. Novel ap-
proaches to control include vaccination
against
Echinococcus granulosus. Gem-
mel (17) found that extracts of adult
worms injected subcutaneously would
produce enhanced resistance. Similar re-
sults were obtained by Movsesijan et al.
(25) with X-irradiated protoscolices given
orally. But since a commercial vaccine is.
not available as yet, the most satisfactory
control of rural and urban epidemiologi-
cal cycles consists of treating dogs with
taeniacidal drugs. The control of infec-
tion in wild carnivores, however, is not
solved in this way, and therefore the pre-
vention of the infection of the intermedi-
ate host might not be achieved. An ap-
proach to the prevention of infection in
the intermediate hosts (the slaughter ani-
mals) could be the immunization of cat-
tle. sheep, and pigs against larval taeniids.
Promising results were obtained by Gem-
mel and Soulsby (18) with intramuscular
inoculation of hatched activated embryos
in sheep. Since this approach has not in
fact been used in practice, adequate
slaughterhouse control by both macros-
copic and possibly serological methods is
probably a more realistic strategy.

2.1 Trichinellosis

The problem of trichinellosis is well re-
cognized, The parasite is a true cosmopo-
lite and has been found in every possible
part of the world, infections in wild ani-
mals being reported in the arctic and
tropical as well as moderate regions. The
most important source of human infec-
tion remains the pig. Control of porcine
trichinellosis is therefore of prime im-
portance, Tests for the detection of
Tri-
chinella spiralis
infections make use of di-
rect methods (trichinoscopy. digestion
method, by means of which the parasite
itself can be demonstrated) (32)and of in-
direct methods (serology, by means of
which serum antibodies against the para-
site are demonstrated). Examples of the
latter are the immunofluorescence test
(21) and the newly developed enzyme-
linked immunosorbent assay (ELISA)
(33, 34, 35). ELISA is an immuno-en-
zyme method, quantitation of specifican-
tibodies being obtained by enzyme-la-
belled anti-immunoglobulin in antigen-
coated tubes.

I MI Vi ii KiN.AKi Qr\\KiiRiv. V(ii I. Nd I. .IAN I>J7\'»

The enzyme remaining in the tubes after
washing provides a measure of the
amount of specific antibodies in the
serum. ELISA fulfills the criteria re-
quired for routine use in a slaughterhouse
laboratory;

1. simplicity of technique

2. rapidity of operation

3. ease of evaluation

4. reliability

5. possibility of its mechanization.

Results in artificially and naturally in-
fected pigs indicated the sensitivitv of the
assay (35. 36. 37).

As stated above the assay can be readily
mechanized. .\'Xn on-line routing system
(including dispensers, washing device,
spectrophotometer, elevators, and an id-
entification device) was developed, which
enabled 4000 sera to be processed daily by
2 persons (31).

The use of serological techniques in the
control of infections in slaughter animals
will be discussed in Scction 4.

.1 P.ARASrnC INK C i IONS IN MSII:

i\'()h;ntiai. pdbi ic hfai i h

hazards

hlelminths(trematodcs. cestodes. and ne-
matodes) and possibly also protozoa can
be transmitted to man in or with sea-
foods, causing symptoms directly related
to the parasite. Apart from this direct ef-
fect, chemical alterations in seafoods re-
sulting from the presence of parasites
might also induce a pathological condi-
tion in man.

-ocr page 476-

Marine fish can act as hosts for digenelic
trematodes, both metacercariae and
aduks (13). In lable I some e.xam-
ples are given of trematodes which cause
clinical disease in man.

A number of species of heterophyid trem-
atodes may be present in a marine fish un-
der culture, the mullet.
Atugil vepluilus.
In the fish infective metacercariae of these
trematodes are encysted in the muscula-
ture (22) and may be transmitted to man
on eating of raw or inadequately cooked
mullet. After ingestion, the metacercariae
develop in the intestine into adult worms.

Human heterophyidiasis is characterized
by malabsorption due to active destruc-
tion of the gut mucosa by the adult para-
sites. Furthermore, eggs deposited b>
adult worms can be transported by the
circulation to the heart, brain, and spinal
cord, among other organs. here inflam-
matory reactions may set in which can
even result in death (1.2. 3. 4).

Heterophyid trematodes are most abund-
ant in the Far-East and Near-East, but
several species are also known to occur in
Hawaii, and human infections have been
reported ( 19). Also shellfish might act as a
vector of certain trematodes. A human
infection with metacercariae of //;-
masihla nmehlensi present in clams
which had been eaten raw and gave rise to
gastrointestinal disturbances was de-
scribed (38). Members of the genus
Hi-
masthla
were found along the Atlantic
coast of North America.
In Japan, infections with the oriental lung
nuke belonging to the genus Paragoni-
mus
have been reported. The species P.
ohirai\'dnà P.
 are transmit-

Table 1. Kish-boine parasitic inlections: Treniatodcs
l-ish

Man

Parasite

Stage

Vector

Stage

Site

E fleet

lleterophv ids

metacercariae

lish

adult

intestine

malabsorption

egg

heart, brain

innammation

/\'iircigonimiis

mctacercariae

crustacean

adult

lung

inllammation

(oriental liini! Iluke)

(brain, heart)

3 1 1 rematode infections

ted by estuarine crabs.
Man is infected by eating raw or poorly
cooked crabs harboring metacercariae.
So far. human paragonimiasis has been
limited to the Orient, Export of pickled
crabs from endemic areas to other coun-
tries might well represent a public health
hazard elsewhere (13).

3 2 C estode infections

Cestodes have two types of intermediate
hosts which ma\\\' infect man: fish and
copepods ( Table 2). A well-known hu-
man infection is due to the so-called
broad fish tapeworm
Diphyllohothriuni
latum.
Man becomes infected altercating
infective plerocercoids in fresh water
fishes. However, infective larvae were
found also in fish (including salmon) in
brackish waters of the Baltic Sea and in
Washington State (10. 42). Symptoms in
man include megaloblastic anemia due to
\\ itamin BI 2 consumption by the parasite.
Plerocercoids of species other than
Di-
phyllohothrium
cannot mature into an

Table 2. Tish-borne parasitic inlections: C\'estodes
Fish

Man

Parasite Stage

\\ector

Stage

Site

Effect

l)i/ili\\ lliitydiiiriiiiii

laiiiiii picroeercoid

fish

adult

intestine

anaemia

SjUrtinit\'tra sp. procercoid

crustacean

picrocercoid

skin and other

minor pathology

(sparganosis)

(eopepod)

organs

I III Vl I I Kl \\ Ql \\K I I Kl 1, \\ Ol I. Nd 1 ,1 \\\\ 1979

-ocr page 477-

lable 3. Fish-borne parasitic inlections: Nematodes

Fish Man

Parasite

Stage

Vector

Stage

Site

Effect

A ni sak is

Phocanema lar\\a

CDniracaecuni

A ngiosirongy/us lar\\ a
canionensis

crustacean lar\\a

tish (a.o. herring)

granuloma

mtestme

brain

larva

meningitis

crustacean

Capillaria egg

phiiippinensis

fish

all stages intestine

(auto-

infection\')

malabsorption

adult tapeworm in man but remain in the
plerocercoid stage. Thus larvae of
Spiro-
metra
sp. may infect man, migrate into
the skin or subcutaneous tissues, and then
as a rule cause a mild pathological condi-
tion known as sparganosis. The adult
worm lives in the intestine of a dog or a
cat. Eggs are produced which hatch upon
contact with water, releasing ciliated
swimming larvae called coricidia. A cori-
cidium is eaten by an invertebrate crusta-
cean, a copepod
(Cyclops spp). in which it
grows into a procercoid. Copepods are
swallowed by the drinking activity of the
vertebrate intermediate host (snake, frog,
small rodent), in which a plerocercoid is
formed. The cycle is completed when the
tissue of this host is consumed by the final
host and the plerocercoid develops into
the adult tapeworm. Man can become in-
fected by ingestion of plerocercoids w hen
eating poorly cooked flesh of the interme-
diate host or on swallowing the procer-
coid-infected copepod by drinking con-
taminated water (26).
Distribution of human sparganosis is
worldwide, with cases reported from all
continents and including East-Africa
(41). Taiwan (11), and the United States
(15). Normally man is a dead-end. accid-
ental host. However. Nelson
el ul. (27)
proposed a possible connection between
the adult
Spirometra infections in hyenas
and sparganosis in the African Masai.
I ransmission to man may well occur by
ingestion of water harboring
Cyclops in-
fected with procercoid larvae. Since the
Masai still practice the custom of carry-
ing their dead into the bush, hyenas may
become infected by ingestion of encysted
spargana in the human flesh. In this case
man thus serves as an obligatory interme-
diate host for sparganosis.

l ilt Vl IIKIVARV Ql VRII Kl Vol I, No l.JW l\'»79

3 3 Nematode infections

Migrant larvae of several nematode gen-
era may reach man by ingestion of in-
fected fish, molluscs, or crustaceans
when these are consumed raw or not ade-
quately salted, pickled, smoked, or
cooked (Table 3). Of widespread import-
ance are the infections caused by the re-
lated parasites
Anisakis, Phocanema,
and Contracaecuni (for reviews see Rui-
tenberg (30) and Margolis(24).
Larvae of nematodes occurring in crusta-
ceans or fish (herring, cod) may acciden-
tally infect man (the natural definitive
hosts are sea mammals).
In most cases the larvae will die already in
the lumen of the gastrointestinal tract.
Sometimes, however, they penetrate into
the mucosa and elicit a mild inllamma-
tory reaction, which in a few cases might
be a severe eosinophilic granuloma, thus
causing clinical symptoms including vio-
lent abdominal colics. The disease was
first diagnosed in the Netherlands in 1955
in association with an anamnesis of con-
suming green (i.e. lightly salted) herring.
The question of whether or not an ac-
quired or natural allergic predisposition
of the patient is required is still unan-
swered.

Recent clinical evidence from Japan is.

-ocr page 478-

however, in keeping with an allergic na-
ture of the illness(Oshima, personalcom-
munication).

Angiostrongylus cantonensis is a com-
mon parasite of the lungs of rats in the
Pacific Islands and South-East Asia.
Its usual intermediate hosts include a
land snail (23). Yet
A. cantonensis can be
passed through a series of paratenic hosts
(i.e. hosts in which the larval form of a
parasite is at rest, prolonging the life cycle
without undergoing further develop-
ment), including the fresh water prawn
Macrohrachium lar (6) and the land
crab
Cardisoma hirtipes (5) after preying
on infected molluscan intermediate hosts.
Man may acquire the infection by eating
infected prawns or land crabs ingested
raw or inadequetely marinated or
cooked. The parasite gives rise to an eo-
sinophilic meningoencephalitis in man
(7). Intestinal capillariasis is a relatively
new nematode-caused disease in man. re-
cognized from the early nineteen sixties
and due to infection with
Capillaria phil-
ippinensis
(14). The syndrome in man is
characterized by diarrhea with malab-
sorption due to atrophic changes in the
intestinal mucosa. The parasite is found
in marine fishes along the west coast of
the Philippines. Infection is believed to be
caused by eating raw fresh water fish har-
boring eggs of the parasite (40). An unus-
ual feature is that all stages of the parasite
are found in the infected person, thus sug-
gesting autoinfection.

3 4 Protozoan infections

Although there is no conclusive evidence
that the known protozoan parasites of
marine fish or shellfish are infective to
man, it has been suggested that shellfish
may serve as a potential vehicle for the
transmission of certain free-living soil
and fresh water amoebae, including
Naegleria. Hartmannella. and Acan-
thamoeba.
which can cause meningitis in
man (13).

3 5 C hemical changes in seafoods
from parasite infections

Lee and Cheng (22) reported on the
changes in the chemical composition of
the musculature of the mullet,
Mugil ce-
phalus,
surrounding the encysted metac-
ercariae of the heterophyid trematode
Stallantchasmus falcatus. Furthermore,
Cheng (12) found an accumulation of
toxic fatty acids in the tissues of the clam
which surround metacercariae of
Hi-
masthla
sp.

The short-chain fatty acids consisted
mainly of butyric acid. It was suggested
that short-term gastroenteritis (24-36
hours), characterized by vomiting and di-
arrhea, might be the result of ingesting
sufficiently large quantities of these toxic
fatty acids. Further epidemiological stud-
ies are necessary to evaluate the real pu-
blic health hazards of these findings.

T able 4. Approach lo control ol parasitic inlections with recognized public health hazards in slaughter
animals (cattle, horse, sheep, pig. camel)

Method

Site

Result

Slaughterhouse

l-\'arm herd

not applicable

reexamination
at slaughter
with direct
method

certilicate for slaughter

sterilization
release

ree.xaniination by
direct method

Direct

(visualization,
isolation)

Indirect

(serology,
skin test)

release

llll Vl llRlNVRV Ql \\RIIRIV. Vol I. No I, .1-AN \\\'>TI

10

-ocr page 479-

I able 5. Approach to control of parasitic infections in fish (including shellfish)

Public health

Epidemiological

Mass

Product control

hazard

survey

treatment

(presence, viability)

recognized

-1-

unknown

-l-i

accidental finding as spin-off of product control with respect to recognized public health hazard.

4. APPROACH TOCOM ROl.OF FOOD-
BORNE PARASEEIC INFECTIONS

In the control of food-borne parasitic in-
fections a distinction should be made be-
tween control of parasitic infections with
a recognized public health hazard in con-
ventional slaughter ainimals (Table 4)
and that of fish-borne parasitic infections
(Table 5).

In slaughter animals the conventional
methods of detection all rely on thedirect
visualization of the parasite (e.g. trichin-
oscopy, gross inspection for
T. saginata
and T. soliwn cysticercosis). With the
availability of reliable indirect techniques
(e.g. serology, and theoretically skin
tests) and especially with the develop-
ment of the highly sensitive ELISA an alt-
ernative approach might suggest itself
Particularly the recent results with
ELISA for the detection of
T. spiralis in-
fections in pigs make this discussion rele-
vant. With a negative serological result
the animal is directly released. A positive
serological finding means that the animal
has been exposed to the parasite. No con-
clusions, however, can be drawn with re-
spect to the stage of the infection, i.e. past
exposure or present experience. There-
fore reexamination with a direct method
should be carried out. A negative result
with the latter method would then indi-
cate that no parasites are present in the
carcass at slaughter and that the meat is
safe for the consumer. I his procedure
might be adopted at the slaughterhouse
within the framework of preventive con-
trol. .lust as interesting is the potential of
ELISA in the screening of animals at the
farm or in herds for the presence of speci-
fic disease agents. Seroepidemiological
surveys can be carried out. permittingofa
constant surveillance of the degree of in-
fection in a certain area. Furthermore, se-
rological results of individualanimalscan
be used directly for preventive control
purposes. A positive result in an animal
on the farm or in a herd would mean re-
examination with a direct method at the
slaughterhouse.

With a negative result, however, the
farmer could receive a certificate for
slaughter without further examination of
the animal at the slaughterhouse.
In contrast to the detection procedures
used in slaughteranimals, individual exa-
mination of fish or shellfish is impracti-
cal. Therefore, if a public health hazard is
suspected, mass treatment (e.g. freezing)
is a more feasible approach (Table 5).
This procedure was adopted in the Neth-
erlands after it had been established that
virtually all herring from the North-Sea
was infected with
Anisakissp. (30). Since
the introduction of the various legislative
regulations in 1968 and 1969, no cases of
human anisakiasis have been reported
from 1971 onwards. The actual control is
carried out by examining of the product
on a random sampling basis. Herring and
herring products are checked for the pres-
ence and viability of
Anisakis larvae.
Control of these and other fish products,
together with epidemiological surveys re-
garding the presence of other parasites
with known or as v\'et unknown public
health hazards, is essential for health pro-
tection.

."). DISC I SSION AND CONC I I SIONS

Food-borne parasitic infections remain
an important public health hazard.
Apart from the food which we obtain
from conventional slaughter animals, the
increasing interest in seafood, including

-ocr page 480-

both fish and shellfish, should alert the nique, the ELISA method, suggests a re-

vetermary food hygiënist to problems re- orientation of the conventional approach

lating to the inspection of the latter cate- to slaughterhouse control. Effective con-

gory of food products. In this respect. trol of infections already at the farm or in

however, mention should be made of a large herds is a challenge to any worker in

special problem. Since fish are not con- this field.

fined to certain areas but are free living The possibility to apply such techniques

individuals, roaming the oceans at will also in developing countries, thus im-

and in their search for available food, proving current methods of control effec-

they are capable of carrying parasites to lively, is not only relevant for combatting

other parts of the world. Therefore it is infections in cattle (e.g. T. saginatacy^U-

urged that a global strategy should be cercosis in the Sudan or Kenya), but may

developed for the control of parasites also help to stimulate the beef industry

from seafood. and thus the infrastructure and economy

The availability of a new serological tech- of these countries.

REFERENCES

1. Africa, C. M., I.eon, W. de, and Garcia, E. Y.: Heterophydiasis. II Presence of ova in sclerosed mitral
valves including other chronic lesions in the myocardium.
Philippine ./. Med. .A.s.s.. 1.5, 5X3-592.
(1935a).

2. Africa, C. M., Eeon, W. de, and Ciarcia, E. Y.: Intestinal heterophyidiasis with cardiac involvement.
A contribution to the etiology of heart failures.
Philippine ,/. Piih. Health. 2, 1-22. (I935h).

3. Africa, C. M., Leon, W. de, and Garcia, E. Y.: Heterophyidiasis. Ill Ova associated with a fatal
hemorrhage in the right basal ganglia of the brain.
Philippine ,/. Med. .4.v.v.. 16, 22-26. (1936).

4. Africa, C. M., Leon, W. de, and Garcia, E. Y.: Heterophyidiasis. V Ova in the spinal cord of man.
Philippine J. Sei.. 62, 393-397. (1937).

5. Alicata, .1. E.: Notes and observations on murine angiostrongylosis and eosinophilic meningo-
encephalitis.
Can. ./. ZooL. 43, 667-672. (1965).

6. Alicata, .1. E. and Brown, R. W.; Observations of the method of human infection with Angiosirongylus
eamonensis
in lahiti. Can ,/, ZooL. 40, 755-760. (1962).

7. Alicata, J. E. and Jindrak, K.: Angiostrongylosis in the Pacific and Southeast Asia. Thomas, Spring-
field, Illinois, U.S.A., (1970).

8. Anonymus: From hunting to farming. Fi.sh f-arming Int.. 1, 4-5. (1973a).

9. Anonymus: Farnnng will grow to meet world demand for fish. Li.sh Larming In,.. 1, 6-15. (I973h).

10. Becker, C. D. and Brunson, W. D.; I)iph\\ lloho,hriiim (Cestoda) infections in salmonids from three
Washington lakes. ,/.
Hddlile Managemem. 31, 8I3-H24. (1967).

11. Chen, T. Y. and Cross, J. IE: Subcutaneous sparganosis. ,/. L\'orntosan Med Assoc.. 74, ^^15-^16
(1975).

12. Cheng, I . C.: Parasitological problems associated with food protection. J. Environ Heahh. 28,
208-214. (1965).

13. Cheng, 1 C.: Human parasites transmissible by seafood - and related problems. In: Microbiological
safety of fishery products. Academic Press, Inc,, New York and London,
(1973).

14. Chitwood, M, B,, Valesquc/, C,, and Bala/ar, N, G,: Capillaria phiHppinensis sp, n, (Nematoda:
I richmella), from the intestine of man in the Philippines, ,/,
Para.siioL. 54 , 368-371. (19681.

15. Daly, .1. J., Baker, G, F,, and .lohnson, B, R,: Human sparganosis in Arkansas, ,/, Arkansas .Ued
Soc..
71, 397-402. (1975).

16. Eu/eby, ,1, A,: Zoonotic cestodes. In: Parasitic Zoonoses, Clinical and Experimental studies, Ed, by
E, ,1, L, Soulsby, Academic Press lnc„ New York, San Francisco, London, pp, 151-178,
(1974).

17. Ciemmcl, M, A,: Naturaland acquired immunity factors interfering with development during the rapid
growth phase of
Echinococcus granulosis in dogs. Immunology. 5, 496-503. (1962).

18. (iemmcl, M, A, and Soulsby, F, .1, 1.,: Fhe development of acquired immunity in tapeworms and
progress towards active immunization with special reference to
Echinococcus Hull. H id. Illih.
Org..
39 , 45-55. (1968).

19. Glover, M, A, and Alicata, ,1, F,: Intestinal heterophyidiasis, Hawaii .Vied. ,/,, 16, 636-638. (1957).

20. Huisman, E, A,: Vis a vis de vis. Inaugural address. Agricultural High School, Wageningen, the
Netherlands, (1977),

21. Köhler, G, and Ruitenberg, E, ,L: Comparison of three methods for the detection of Trichinella spiralis
infections in pigs by five European laboratories. Bull. H id. Illih. Org.. 50, 413-419. (1974).

22. Lcc, F, O, and Cheng, T, C,: The histochemistry of Siellamchasmus Jalca,us Onji and Nishio
( Frematoda: Heterophyidae) metacercarial cyst in the mullet,
.Mugilcephalus Linn,, and histopatho-
logical alterations in the host, ./,
Fish Biol.. 2 , 235-243. (1970).

-ocr page 481-

23. Vlackeiras, M. .1. and Sandars. I). F.: 1 he lile history of the rat lungworm. Angiosiroiigvliis lanto-
iiciisis
(Chen) (Nematode: Metastrongylidae). Aii.slralian J. ZixiL. .3, 1-25. (1955).

24. Margolis. F.: Pubhc Health aspects of "Codworm" infection: A review. J. f ish. Res. Board Canada.
.34. HS7-li9a. (1977).

25. Movsesijan. M .. Sokolic, A., and Mladenovie. Z.: Preservation and irradiation of Eelunoeoecus gra-
nulosus)
lorms for immunological studies. Vei. .4rh.. 37. JH4-J9I. (1967).

26. Mueller. .1. F.: Fhe biology of Spirometra. ,/. Parasitoi. 60. 3-14. (1974).

27. Nelson. G. S . Pester. F. R. N.. and Rickman. R.: Siginificance of wild animals in the transmission
of cestodes of medical importance in Kenva.
Trans. Row Soe. Trop. Med. and Hvg.. 59. 507-527.
(1965)

28. Pawlowski. Z. and Schult/. M. G.: Taeniasis and cysticercosis. In: Advances in parasitology. Ed.
by B, Dawes. Academic Press. Fondon and New York. pp. 269-243. (1972).

29. Riekard. M. D. and .Adolph. A. .1.: Vaccination of calves against Taenia saginata infection using
a\'parasite-free\' vaccme.
Vei. Parasiiol.. \\. 389-392. (1976)

30. Ruitenberg. E. .1.: Anisakiasis Pathogenesis, serodiagnosis and prevention. Thesis. State University.
Utrecht, the Netherlands. Elinkwijk Press. 138 p..
(1970)

31. Ruitenberg. E. J.. van Amstel. J. A.. Brosi. B. J. M.. and Steerenberg. P. A.: Mechanization of the
enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) for large scale screening of sera.
J. Immunol. Meih..
\\b.\'351-359. (1977).

32. Ruitenberg. E. .). and Kampelmacher. E. H.: Diagnostische Methoden zur Feststellung der Invasion
mit
Triehinella spiralis. Fleisehw irisch.. 50. 42-44 and 47. (1970)

33. Ruitenberg. E. J.. Steerenberg. P. A.. Brosi. B. J. M.. and Buys. J.: Serodiagnosis of Triehinella
spiralis
infections in pigs bv enzvme-linked immunosorbent assays. Bull. WId. Hlih. Org.. 51.108-109.
(1974)

34. Ruitenberg. E. J.. Steerenberg. P. A.. Brosi. B. .). M.. and Buys. J.: Reliability of the enzyme-linked
immunosorbent assay (ELISA) for the diagnosis of
Triehinella spiralis infections in conventionally
raised pigs.
J. Immunol. Meih.. 10. 67-83. (1974).

35. Ruitenberg. E. .1. and van Knapen. F.: Enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) as a diagnostic
method for
Triehinella spiralis infections in pigs. Vei. Parasiiol., 3. 317-326. (1977).

36. Saunders. G. C. and CTinard. E. H.: Rapid micromethod of screening for antibodies to disease agents
using the indirect enzyme-labeled antibody test.
J. Clin. Mierohioi. 3 . 604-608. (1976).

37. Van Knapen. F.. Framslad. K . and Ruitenberg. E. J .: Reliability of ELISA (enzyme-linked immuno-
sorbent assay) as control method for the detection of
Trichinella spiralis infections in naturally in-
fected slaughter pigs. ./.
Parasiiol.. 62. 232-233. (1976)

38. Vogel. IT: llimasihia muehlensi n. sp. ein neuer menschlichen I rematode der Familie Eehinostomi-
dae.
Zenir B Bakleriol. Parasiienk.. Ahl. / Orig.. 127. 385-391. (1933).

39. WHO memorandum: Fhe enzyme-linked immunosorbent assay (EFISA). Bull. H id. Illih. Org..
54. 129-139. (1976).

40. W HO report: Fish and shellfish hygiene. H7/0 Chronicle. 29 . 55-60. (1975)

4L Widmer. E. A,: Cultural factors in the transmission of echinococcosis and sparganosis in the
,Masai of East Africa.
.Medical Ans and Sciences. 28. 29-34. (1974).

42. W\'ikgren. B. and Maroma. F.: Studies on the genus Diph vlloholhrium. A revision of the F innish finds
of diphyllobothrial plerocercoids.
.Acia Zool. h\'enn.. Soc. T. Fl. Fenn.. 93. 1-22. (1956).

-ocr page 482-

Blood parasites of sheep in the Netherlands.
I.
Anaplasma mesaeterum sp.n.
(Rickettsiales, Anaplasmataceae)

G. Uilenberg\'. C. J. A. H. V. van Vorstenboscb^
and N. M. Perié\'

SUMMARY

On iwo occasions an anaplasni was isolated from sheep on the Dutch island of
A iiudand. The organism proved to he highly pathogenic for splenectomised sheep:
a non-splenectotnised animal recovered spontaneously after the packed cell
volume had decreased hy 40%.

Treatment with o.xytetracycline was effective. Its pathogenicity for goats appeared
to he low. and the organism was apparently not infective to splenectomised cattle.
This anaplasm differs from Anaplasma ovis in that less than 30% of the organisms
are marginally situated in the red cell, as against over 70% in A. ovis: cross-
immunity with A. ovis was incomplete and the latter appeared to he far more
pathogenic to goats than the Dutch anaplasm. for which the name Anaplasma
mesaeterum sp.n. is proposed. Its ultrastructure is similar to that of A. marginale
and A. ovis. The vector is either I.xodes ricinus or Ilaemaphysalis punctata. Its
practical importance remains to he ascertained.

IM Ronuc i ION

No tick-borne parasites have so far been
reported in sheep in the Netherlands, al-
though
Cytoecetesphagocytophila (Vog-
gie, 1951) and Borrelia theileri{L\'d\\erar\\.
1903) are known to occur in cattle ( 1.11);
both are potentially infectious for sheep.
In this paper we report on a new species of
.Anaplasma isolated from sheep on the
North Sea island of Ameland.

MAI FRIAF ANI) MFI HODS
Donor sheep

Bk>od was collected with an anticoagulant Irom
sheep that had been grazing in an area of the island
where lleks are common.

Blanket dragging in this site in May 1977, yielded
in a lew hours over 100 adults of
ltucn\\uph\\ satis
puin iaia
C\'anestrmi and Fan/ago. 1877, as well as
numerous adults and nymphs of
I.xodes ricinus
I Fmnaeus, I 758). No other ticks are know n to occur
on domestic animals on the island. The tick situat-
ion on .Ameland has been described in some de-
tail by Mohammed (5. 6).

Blood was collected on two occasions from eight
sheep in May 1977 and from twentv-three sheep
in October 1977.

Kxperimenlal animals

Sheep, goats, and cattle were used. Some of the
goats were born at the Faculty of Veterinary Medi-
cine in Utrecht. All other animals originated in the
area around Utrecht, where some may have beenex-

\' Instituut \\oor tropische en I\'rotozoaire Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172,

,1572 BP Utrecht, the Netherlands.
■ Instituut \\oor Anatomie, Faculteit der Diergeneeskunde, Bekkerstraat 141, Uitrecht, the Netherlands,

14

lm Vl II RIN.VRI Ql \\RII Rl Vol I.NoI .IaN 19711

-ocr page 483-

posed to/./•(cmu.s, while //.puMc/aia is absent or ex-
ceedingly rare in this central region of the country.
Those that were splenectomised showed no blood
parasites after the operation, except for some of the
calves which carried
Eperythrozoon spp. and had
been experimentally infected with
Theiieria spp.
In .May 150 ml of pooled blood from 8 sheep were
injected subcutaneously into a splenectomised
sheep (no. 7706), while in October 150 ml of pooled
blood from 23 sheep were inoculated intravenously
into another splenectomised sheep (no. 7722). Both
injections were carried out between 24 and 48 hours
after collection of the blood, which was kept on ice
in the meantime.

The rectal temperature of the experimental animals
was taken daily, and daily blood smears were exam-
ined after fixation with methanol and staining with
Giemsa\'s stain.

.1 naphsma ovis

A strain of/Ifjap/aimaov« Lestoquard, 1924, origi-
nating in Turkey, was obtained from Dr. E. Schein.
Berlin, and compared with the anaplasm isolated
Irom Ameland in cross-immunity experiments and
studies on the morphology and pathogenicity.

( ryopreservation

Both A. oi\'/iand the anaplasm from Ameland were
cryopreserved in liquid nitrogen, ffeavily parasi-
tised blood was collected with heparin and frozen
with 9% dimethylsuphoxide as a cryoprotectant;
freezing was carried out slowly (approximately 1.3°
t\' per minute in a Cryoson biological freezer to
30° C. then approximately 6° C per minute to
80° C). after which the blood was transferred to
liquid nitrogen. Injections with cryopreserved blood
were carried out. after rapid thawing in water of 37°
C. by the subcutaneous route.

Kiectron microscopy

Blood was fixed for one hour according to the
method published b\\ Hirsch and Eedorko (3) and
further processed as described previously (14) for
examination with the transmission electron micro-
scope.

E.XPERIMEMS AM) RE:S1 1 IS

Sheep 7706 (blood pooled in May)

Anaplasms appeared after a prepotent
period of 28 days, and increased in num-
bers until nearly 20% of the red cells were
infected on day 38
post infectionein(\\).\\.).
The temperature remained normal, ex-
cept for a short period, day 39 to 42, when
it attained over 40° C. The animal died
with severe anaemic changes in the blood
picture on day 45 p.i. A severe anaemia
was the only significant finding at au-
topsy; no icterus was noted. Blood with a
parasitaemia of over 5% on day 35 p.i.
was cryopreserved and used for further
experiments (Table 1).

Sheep 7722 (blood pooled in October)

Cytoecetes phagocytophila was found
from 3 to 11 days p.i., a
Babesias^, from
15 to 23 days p.i. Further details on these
parasites will be given in a subsequent
paper.

Anaplasms appeared on day 39 p.i. and
increased in numbers until approxi-
mately 7% of the erythrocytes were in-
fected on day 52 p.i., when Oxytetracyc-
line was administered at a dosage of 10
mg kg. The parasitaemia then dimin-
ished slowly, but relapses occurred and
the organism could constantly be found
until observations were stopped 133 days
p.i.

No hyperthermia was associated with this
Anaplasma infection.

A naplasma sp. from .Ameland

Both under the light microscope (plates 1
and 2) and under the electron microscope
(plates 3-7) the organisms appear as typi-
cal anaplasms, apparently multiplying by
binary fission of the initial bodies. The ul-
trastructure is similar to that of
A mar-
ginale us described
by Risticand Watrach
(10), Scott
et al. (12), Ristic (9), and oth-
ers, and to that of
A ovis as depicted by
Ristic (9).

On being viewed with the light micro-
scope, a striking difference from
A ovis is
that fewer than 30% of the organisms are
situated on the margin of the red cell,
while over 70% are not marginal (Table
1). The corresponding figures for the
A
ovis
strain from Turkey are the opposite,
over 70% being marginal (Table 2).
Lestoquard (4) stated that approxi-
mately 5 out of 6 anaplasms were margi-
nal in
A ovis, and Neitz (7) indicated 65%
as marginally situated in South Africa.

Pathogenicity and infectivity for

ruminants

Anaplasma sp. from Ameland is pathog-

Tlir Vl II RIN.VRV Ql .\\R11 Rl V. Vol I. No, l..l \\S I979

15

-ocr page 484-

lable i. Anaplasma mesaeterum in clean sheep and goats.

Animal no.

Inoculum\'

P.P.

Max. per."
(days p.i.)

C M-

Ireatment\'

Decrease
PCV

Sheep

7706 (splen.)

150 ml latent s.c.

28

I8\'7 (38)

a)92

8

(died)

n.d.

b)81

19

7709 (splen.)

1.2 ml 10% s.c.

.15

(54)

91

9

Dav 54 p.i.

n.d.

7722 (splen.)

150 ml latent i.v.

39

(52)

70

30

Day 52 p.i.

n.d.

7719

10 ml k; i.V.

16

0.3%. (22)

85

15

409f

Goats

7710 (splen.)

1.2 ml lO\'f s.c.

49

0.8% (59)

76

24

n.d.

7702

10 ml iq i.V.

0% - -

0%

Legend:

Inoeulutn = amount in ml; parasitaemia; route of administration.
P.!\'. = prépaient period.

Max. per. (days p.i.) = ma.ximum percentage of infected red cells (number of days p.i. when maximum was
reached).

C M = percentages of non-marginal marginal parasites (counted on two different days in sheep 7706).
Treatment ~ day p.i. when Oxytetracycline was administered (8-10 mg kg intramuscularly).
(Spten.) = splenectomised animal.
.S.d. = not determined.

\' Fresh blood in all cases except for 7709 and 7710. where cryopreserved blood was used.
- Only clearly recognizable
Anaplasma antibodies were counted; those at the limit of visibility were

disregarded, so that the real parasitaemias were undoubtedly higher than those indicated.
\' I reatment was carried out only in animals w here a high and rapidly rising parasitaemia appeared to make
It advisable. Sheep 7706 was not treated on purpose to see whether the animal would survive or not.
The decrease of the packed cell \\olumc follow ing the infection was determined in only a few cases.

Table 2. .Anaplasma ovis in clean sheep and goats.

Animal no.

1 noculum\'

P.P

Max. per.
(days p.i.)

C M

Treat ment

Decrease
PCV

Sheep

7725 (splen.)

10 ml 5< f i.\\ .

1 1

< o.|f;

27 73

n.d.

(15)-

Goats

7504 (splen.)

20 ml latent i.v. ! •

<.c. 32

8% (43)

29 71

Dav 39 p.i.

35%

7615 (splen.)

20 ml latent i.v. -1- :

vc. 20

9% (27)

29 71

Dav 27 p.i.

50%

7707 (splen.)

2 ml 5<V s.c.

38

6\'";; (47)

23 77

Dav 47 p.i.

n.d.

7703

2 ml 0.5\'-; i.V.

10

0.3% (14)

n.d.

30%

(.\'r\\ opreserved blood v\\as used in goat 7707. all other infections were done with fresh blood.
I\'arasitaemia in sheep 7725 was less than 0.1\' ; during the initial parasitaemia. It relapsed to over 2?»
on day 42 p.i.. associated with a high parasitaemia of
Babesia sp. (see text).

Legend: see Table I.

-ocr page 485-

l.lXiHM) K) I\'lni Ki: (pages 17, 18, 19)

Picture I, ,■(, iiiesacicnim in blood siriear of sheep 7722, .S2 days after infection, I.SOO (iienisa staining.
Picture 2,
A. mesaeu-rum in blood smear of sheep 7706,shortl\\ before death. Note anaemic changes, 1500
(iiemsa staining.

Picture .3, A. niesaeicniiu. Initial body has apparently just entered red cell, filectron microscop\\, 75,000
Pictures 4-6, ,4,
mesacwniiit. Stages of multiplication b> binary fission. Electron microscopy, 75,000
Pictures 7-8, .4,
mcsaeienim. \'Mature\' forms, ccmsisting of initial bodies. Electron triicroscopy, 80,000

enic for sheep. Of 3 splenectomised sheep,
one (7706) died of the infection with a se-
vere anaemia, after the parasitaemia had
reached almost 20%, while the other ani-
mals (7709 and 7722) were treated with
oxytetracycline when 6 to 7%. of the red
cells were infected and the parasitaemia
was still rising fast (Table I ), The only
nonsplenectomised sheep (7719) did not
require treatment, but the packed cell vo-
lume (PCV) decreased by 40%. although
the parasitaemia did not reach a high le-
vel, Anaemia following low parasitaem-
ias was also noted in some other animals,
both in
A. Ovis infections and in infect-
ions with the Ameland parasite (Table 1,
2, 3), (The phenomenon that the degree of
anaemia is not always related to the per-
centage of infected red cells isalso known
in bovine /l/jwp/a«?;« infections and may
be due to an autoimmune process, (cf, the
review by Ristic. (9))).
Goats appear to be less susceptible to the
anaplasm from Ameland. The one splen-
ectomised goat (7710) did not require
treatment and the parasitaemia remained
below l%c (Table 1); the organism could
not be detected with certainty in the one
nonsplenectomised animal (7702) during
an observation period of over 2 months,
and there was no drop of the PCV at all in
this animal, Turkish
A ova-appears to be
more pathogenic for goats than for sheep,
as far as one may draw conclusions from
the few animals used (Table 2),
We may add that, as in other
Anaplasma

-ocr page 486-

*

< t

, s

*

<

f

*

i

y

s . iSs \' ■

«

...j-i- Y .

%

-ocr page 487-

llll VlURISAR\'l Ql VRII Rl V, Vol I. No I.JaS NI")

19

-ocr page 488-

Table 3. A napliisma ovis in sheep and goats which had previously recovered Ir.mi A. mcsaeU\'rum infection.

■Animal no.\'

I\'.P.

Max. per. (days p.i.)

Ireatment

Decrease PCV

Sheep

7709 (splen.)

27

2\'-, (36)

n.d.

7719

26

< 0.1\', (27)

20%

Coats

7710 (splen.)

1 1

l.-S\'V (26)

50%

7702

10

< O.l\'r (19)

30%

I.egcnil: see Table I.

\' All animals were miected the same day intravenously w ith 5 ml of fresh blood with a parasitaemia of
approximately i\' i.

infections, a single treatment with Oxytet-
racycline at 10 mg kg was followed by a
decrease of the parasitaemia of either /I.
ovis or the Ameland organism and by re-
covery, but all treated animals remained
carriers. Generally no significant hyper-
thermia was associated with needle-pas-
saged infections.

Two splenectomised calves were also in-
oculated intravenously with fresh blood
of a sheep with a rising parasitaemia of
approximately 1% in one case, approxi-
mately 6% in the otner. No anaplasms
were found i n blood smears of these
calves during an observation period of
nearly ?> months. 15 ml of blood from one
of these calves, collected 33 days p.i., were
injected, in part subcutaneously, in part
intravenously, into a clean splenectom-
ised goat, in which no anaplasms were
found during an observation period of
over 4 months.

C ross-immunity tests

Animals which had recovered from the
Ameland anaplasms were challenged
w ith
A. ovis: the resultsarcsummari/ed in
Table 3. Although the results in the 2
goats 7710 and 7702. ifthey are compared
with the resultsof/f ov;.vinfectionofthe4
clean goats ( fable 2). show that a partial
cross-immunity appears to exist, no such
cross-immunity is evident from a cotn-
parison of the results in the 2 sheep (7709
and 7719, Table 3) with those in the clean
sheep (7725, Table 2).
Only one test was performed the other
way around. Splenectomised sheep 7725,
after recovery from
A ovis, was injected
intravenously with 10 ml of blood from a
carrier of the Ameland parasite (sheep
7722) exhibiting a parasitaemia of ap-
proximately 0.5%.
Babesia sp. first ap-
peared and became so numerous that
treatment with diminazene aceturate
(Berenil®) was necessary on day 9 p.i.;
A
ovis
relapsed to a parasitaemia of 2%dur-
ing the
Babesia infection; severe anaemic
changes in the blood picture followed.
Predominantly centrally situated ana-
plasms were first found on day 22 p.i., but
the maximum of the initial parasitaemia
caused by the Ameland parasite remained
below 0.5% and the animal did not re-
quire treatment. During a relapse the le-
vel of parasitaemia passed 1 %. Compared
with the results in the 3 clean splenectom-
ised sheep injected with the Ameland ana-
plasm (Table 1), previous recovery from
Turkish
A ov/i appears to have conferred
a considerable degree of immunity to the
f)utch anaplastn in sheep 7725.

20

DISCUSSION AND CONCI.t\'SIONS

rhe anaplasm from Ameland cannot be
distinguished morphologically, either
with the light microscope or the electron
microscope, from other species of
Ana-
plasma.
it differs, however, from A. mar-
ginale
Theiler, 1910 and A. centrale
Theiler, 1911 in apparently not being in-
fective to cattle, and it differs from both
A. ov/.vand A. marginalem its position in
the red cell. Preliminary results also indi-
cate differences from
A. ovis in its pa-
thogenicity for sheep and goats and an in-
complete cross-immunity with
A. ov;ä,al-
though more experiments are necessary

l ui Vl 11 Ri\\\\Ri Ql \\ki I Kn. Vol i.Noi.J w iiTj

-ocr page 489-

to further evaluate these differences. Our
tinding that
A. ovis is more pathogenic
for goats than for sheep confirms the re-
sults obtained by Splitter
et al. (13) with
an American strain of this parasite and by
Zwart and Buys (15) with a Nigerian
strain.

Whether the organism from Ameland
should be considered as a subspeciesof .4.
ovis or as a separate species from A. ovis
is open to debate: for the time being we
prefer to regard it as a separate species, as
is the case with
A. centrale and A. mar-
ginale
of cattle. The most important dif-
ference is the fact that in /I.
ovis over 70%
of the organism are marginal, as against
less than 30% in the Ameland anaplasm;
this difference is constant and variations
in these percentages (Tables 1 and 2) are
probably due more to counting errors
than to anything else.
Differences in pathogenicity and cross-
unmunity constitute only additional evi-
dence. but are not conclusive by them-
scKes. as they may occur at the level of
strains in certain parasite species. We
propose for the species from Ameland the
name
Anaplasma mesaetenim sp. n..
from the (ireek mesaiteros(= more in the
centre).

Ibis is the first time that an Anaplasma
has been reported from the Netherlands,
and as far as we know from northwestern
Europe as a whole.

Further to the east. A. ovis has been re-
ported in goats from as far north as the
Leningrad region (8). It is likely that En-
igk
ei al. (2) have seen . L Mesaeu-rum in
northern Germany, which they consid-
ered to be anaplasmoid forms of a
I\'heile-
ria
of sheep; they may have been dealing
with mixed infections of
Theileriasp. and
A. mesaeterum,
as in some of their exper-
imental animals mainly or exclusively an-
aplasmoid forms were observed. If these
anaplasmoid forms were indeed
A. me-
saeterum.
then the latter is also infective
to red deer, roe deer, fallow deer, and per-
haps the moufflon, in addition to domes-
tic sheep and goats, as appears from the
transmission experiments reported by
Enigk
et al. (2).

The natural vector of A. tttesaeterum is
unknown. On Ameland only
I. ricinus
and H. punctata occur on domestic, ani-
mals, while in the area where
A. i7wsae-
terum
may have been seen in Germany,
only
I. ricinus is thought to be present (K..
T. Friedhoff. personal communication).
/. ricinus and /. persulcatus (Schulze,
1930) were said to be the only tick species
on domestic animals in the Leningrad re-
gion, where anaplasmosis in goats was re-
ported by Rastegaieff
et al. (8).
Further study is necessary to ascertain
whether
A. me.saeterutn consUiules a sig-
nificant disease problem for sheep in the
Netherlands.

naria n
sheep c
letting
W(.
the

,AC\'K\\()WI,[ IKllAKMS
Wc wish to thank M r. r, Feenstra. pi act isini; veteri-

n .Ameland, lor his help in contacting the
uiers. and Mr. P. S. de .lonu, larmer. lor
sheep

,ample 2} ol his sheep in October 1977.
;ircgratertil to .Mr. B. Schciberlich lor preparing
iiltra-thin sections and to Mr. II. II. Otter lor
the photographic work. I be autopsy report on
sheep 7706 by Mr, .1, F, \\an Dijk ol the Pathology
Institute ol this Faculty isgratelully acknowledged.

RFI I RFNCFS

1. Bool, P, II, and Kcinders. ,1, S,: lick-borne lexer bij het rund in Nederland, Tiidschr. nicrgciwcsl...
Xy. 1196-4).

2. I nigk. K., I ricdholl, k, and Wirahadired|a, S,: Zur I mplanglichkcit von llaus- und Wildwieder-
kiiucrn liir
Tlwitcria <ivi.s (Piroplasnudca), /, Piirasiicnt^.. 24, 276. 11964).

Ilirsch. ,1, Ci, and Fedorko. M, I\'ltrastructure of human leukocytes after simultaneous fixation
with glutaraldehvde and osmium tetroxide and (postfixation) in uranvl acetate,./.
Cctt Riot.. 3X. 6t5.
(19681.

4, I estoquard, 1,; Deuxiemc note sur les piroplasmoses du mouton en ,\\lgcrie. I\'anaplasmosc:
\\nui>liisnui OVIS. no\\, sp. Hutt. S,n . Path. 17. 784. (1924).

Mohammed. N,: I he seasonal incidence of ixodid ticks of cattle in northern Nigeria and in the
Netherlands, w ith particular reference to their role in the transmission of bcn ine piroplasms, Ph, I),
thesis, Zaria, Nigeria, 1974,
6, .Mohammed, A, N,: I he seasonal incidence of ixodid ticks in the Netherlands,
tlid.svhr. Dicrgeneests..
101, 408. (1976).

21

.Iw 197»

I III Vl II KINARV Ql .\\|(|l Kl Vol I, N(

-ocr page 490-

7. Neitz. W. O.: Anaplasma ovis infection, liiill. Off. im. Epiz.. 70. 359. (l96Hj.

8. Rastegaieff. E. E., Matschulsky. S. N. and 1 imofecf. P. S.: Zur Frage der endoglobulären Parasiten
der Schafe und Ziegen und ihrer Ueberträger. Vorläufige Mitteilung. 2. Die Anapiasmose der Ziegen
im Gebiete l.eningrad.
Berl. Tierärzil. H\'sehr.. 52. 5I\'4. (1936).

9. Ristic. M.: .Anaplasmosis. In: Weinman. D. and Ristic. M.: Infectious blood diseases of man and
animals. Vol. 11. Ehe pathogens, the infections, and the consequences. Academic Press. New York
and London. 47.1. (1968).

10. Ristic. M. and Watrach. A. M.: Studies in anaplasmosis. 11. Electron microscopy of Anaplasma
marginale
in deer. .4m. J. vet. Res.. 22. 109. (1961).

I 1. Schillhorn van Veen. T. W. and Leyendekkers. G. .!.: Borrelia lheilerH].a\\erdn. 190.1) in the Nether-
lands.
Tijdschr. Diergeneesk.. 96. 1028. (1971).

12. Scott. W. L.. Geer. .1. G. and Eoote. L. E.: Electron microscopy o{.Anaplasma marginale in the bovine
erythrocyte.
Am. J. vei. Res.. 22. 877. (1961)

13. Splitter. E. .1.. Anthony, H. D. and Twiehaus. M. J.: Anaplasma ovis in the United States. Experi-
mental studies with sheep and goats.
Am. ./, vei. Res.. 17, 487. (1956).

14, Vorstenbosch, C, ,1, A, H , V, van, l ilenberg. CL. and Dijk. J, E, van: Studies on the ervthrocytic forms
of
Theiieria velilera. Res. vei. .Sei.. 24, 214. (1978).

15, Zwart, D, and Buys. J,: Studies on .Anaplasma ovis infection, 11, Pathogenicity ofa Nigerian goat
strain for Dutch sheep and goats.
Bull, epizool. Dis. .Afr.. 16. 73. (1968).

-ocr page 491-

The control of lymphoid leukosis in a flock
White Plymouth Rock chickens

G. F. de Boeri, J. van Vloteni. J. E. Groenendal\'. H.,I. L. MaasL
F. BorniN A. Hoogerbrugge\' and M. Krasself\'

SUMMARY

Lymphoid leukosis (LL) was successfully controlled in a commercial basic
breeding line of White Plymouth Rock chickens. The control method has been
developed for breeder flocks and consists of three elements:

In the flock under study, homogenates of embryos from all eggs collected
during a number of 14-day periods are tested for the presence of LL viruses.
Only eggs from hens that have been shown not to shed virus in their eggs are
used for the production of progeny. The offspring are reared in isolation during
the first two months of life, at which rime the age-related resistance against
tumour formation by LL viruses appears to he sufficiently developed.

- I he chickens are subsequently inoculated intramuscularly with LL viruses of
subgroups A and B transferred to a conventional chicken house.
The vaccination raises a solid immunity to horizontal LL virus e.xposure and. due
to the age-related resistance, tumour formation does not follow.
No e.xcretion of LL viruses could he detected in three generations of White
Plymouth Rock chickens to which the three elements of the control procedure
were applied. Clinical disease was not observed in any of the chickens under notice.

IM RODl\'C riON

Though theoretically feasible, breeding LL virus-free eggs to hatch the succced-

for genetic resistance is not considered a ing generation. The latter procedure,

practical approach for the control of lym- which has successfully been applied by

phoid leukosis (LL) in commercial poul- Hughes et ai, (7), has good prospects be-

try production (19). The eradication ol cause the natural flow of infection is then

LL may be pursued by the elimination of interrupted at the stage which results in

all viremic and serologically positive the highest incidence of clinical disease

birds from a given population (18, 21) or and the most extensive shedding of LL vi-

by the selection of hens that do not ex- ruses into the environment (5. 20).

Crete virus in their eggs and the use of only Our investigations were primarily aimed

\' C\'ciUral Veterinary Institute. Virology Department. .19 Uoutribweg. Lelystad, the Netherlands.

F.uribrid B V.. Boxmeer, the Netherlands.
" Institute of Zootechnie. University of Utrecht, the Netherlands.
* Laboratoria Dr. De Zeeuw B.V.. De Bilt. the Netherlands.

-ocr page 492-

at excluding from reproduction those
hens that have been shown to shed LL vi-
rus congenitally to their embryos. In or-
der to make the control method appli-
cable under field conditions, the chickens
hatched from virus-free eggs were reared
in isolation until the age-related resist-
ance against tumour formation by LL vi-
rus had developed, whereupon they were
inoculated with LL viruses of subgroups
A and B before being transferred to the
conventional environment.
In earlier papers the successful control of
LL in three inbred strains of White Legh-
orn chickens had been reported (2, 10).
We now wish to describe the control of
egg transmission of LL viruses and clini-
cal disease in a commercial basic breeding
line of White Plymouth Rock chickens.

M.MERI.AI. .AM) MmUODS

(.eneral method

The procedtires for this attempt to control lymphoid
leukosis in a commercial pedigree flock were a sim-
plification of those applied to three inbred strains of
White Leghorn chickens (2. 10). In order to detect
hens excreting virus via their eggs, pooled extracts
of embryos from individual hens were tested forthe
presence of LL viruses. Embryos from eggs col-
lected during a two-week period were pooled and
examined as one sample. Between the sampling pe-
riods there were intervals of at least three weeks.
Hens producing less than seven living embryos per
14-day observation period were not included in the
test and thus not used for the production of prog-
eny.

Eggs from hens which could not be proved to be
shedding virus to their embryos were hatched in
cleaned and formaldehyde-disinfected incubators.
Ehe selection of virus-negative hens of the first gen-
eration was extended by virologic testing of serum
samples from cockerels of the succeeding genera-
tion. ,A II sisters ol \\ircmic cockerels were eliminated

Irom the llock as well. W hen the third generation
was two months old. only 60 cockerels were a\\ail-
able. Additional scrum samples were therefore
collected from 197 pullets, care being taken that at
least one descendant ol the 2()X second-generation
hens was included in the test.

All progeny from the virus-negative hens was kept
in isolation for the first two months of life. Thereaf-
ter the chickens were transferred back to the basic
breeding farm of the breeder company. Before
transport they were inoculated intramuscularly w ith
LL viruses of subgroups A and B. Ehe norinal selec-
tion procedures used for commercial pedigree
chickens were applied in addition to those aimed at
the elimination of LL.

24

Birds and holding conditions

.All progeny from virus-negative hens was kept in fil-
tered air positive pressure (EAPP) isolation facili-
ties for the first two months. Positive pressure was
maintained at 5 mm water column and the incoming
air was passed through high efficiency particulate
air(HEPA) filters (Camfil AB. tvpe l.i-IOOO, class
100. Trosa. Sweden).

After transfer to the basic breeding farm of the
breeder company the chickens were held on litter
during rearing and in individual cages during the
laying period.

Before entry of a new flock the litter was removed
and the chicken house cleaned and disinfected with
formaldehyde, lentil 20 weeks of age the chickens
w ere kept together w ith birds of other breeding lines
in the same chicken house, and during the laying pe-
riod there was contact with various age groups of
White Plymouth Rocks.

The chickens were fed ad libitum with pelleted feeds
while in isolation and thereafter on the basic breed-
ing farm with a restricted ration of all-mash meal
feeds.

The birds were subjected to an eight-hour day. Arti-
ficial insemination was applied.
Records were kept of feed intake, mortality, and any
other deviation from the normal.
All chickens were vaccinated against Marek\'s dis-
ease with cell-associated M 1)V CVl 988 vaccine! L3.
14) when one day old. During the rearing period two
vaccinations against infectious bronchitis (with IB-
H120 and 1B-H52 vaccines, respectively) and four
vaccinations against Newcastle Disease (with ND-
Hitchner and ND-LaSota vaccines) were per-
formed. During the laying period ND-LaSota vacci-
nations were repeated 2 or 3 times, depending on an-
tibody litres. Vaccinations against avian encephal-
omyelitis and fowlpox were given before the laying
period. Check
ic^l^ior Sa/monc/lii pu/loriiiii. S.gal-
liiwniiii. M\\a>pl(i\\nw f-alli.scpiiiiim
and M. ,sr-
noviac were alwa\\s negati\\e.

.pecime

.1 \\N

Till Vl II RIWRI Ql ARM Rl V Voi

( ollection and processing of

Eggs for testing were collected individually and
stored at 15° C until the entire production ofeach
llock obtained during a 14-day period wasavailable
for incubation as one batch at 37.5° C. Embryos
were harvested after 11 days and pooled extracts
were prepared of all embryos from each hen. The
embryos were collected aseptically. washed with
Hanks\' BSS and antibiotics and squeezed through a
20 ml syringe. ,An equal amount of Hanks\' BSS sup-
plemented with 10% calf serum and antibiotics was
added and the samples were stored at —^70° C. They
were ready for virus assay after two cycles of freez-
ing and thawing and centrifugation for 10 min at
lOOOg.

Homogenates of embryos from 10 chickens of the
third and fourth generations were again pooled and
tested as one sample.

Blood samples were collected by venipuncture from
chickens of the second and third generation. The
sera were harvested after 10 min centrifugation at

-ocr page 493-

lOOOg and were stored at 70° C before virologie
testing.

During the first two generations under study (sec-
ond and third generations of Table No. 1) only a li-
mited number of birds that died were necropsied at
the company laboratories to determine the cause of
death. The company\'s policy was to check more fre-
quently when monthly losses exceeded the 1% level,
which did not occur in the chickens under study, in
the fourth generation autopsy was performed on all
chickens which died during the laying period.

N iruses used for immunisation

Chickens of the second generation were inoculated
intramuscularly with a mixture of 10\' TCID,,, of
Rous associated virus (RAV)-CVl-l and 10\'
TClDjo of RAV-2. RAV-CVl-l was isolated in our
laboratory by the technique of Rubin and Vogt{ 17)
from a stock of Bryan standard strain RSV kindly
supplied by Dr. P. M. Biggs. Houghton Poultry
Research Station. Houghton. Fngland. I his \\irus
strain belongs to the a\\ ian leukosis subgroup A of
the oncovirinae. RAV-2 belongs to subgroup B and
was separated from a stock of BH RSV (R AV-2)ob-
tained from Dr. B. R. Burmestcr. Regional Poultrv
Research Laboratory. East Lansing. Michigan.
The third and fourth generations were inoculated
with IO\'^ \'ECID,„of both RAV-CVI-I and RAV-2.
All virus stocks were grown in chick embryo fibro-
blast (CEF) cultures.

Virus dilutions were made in the maintenance me-
dium described previously (1.3. 14).

C ell cultures and media

Chick embryo fibroblasts (CEF) derived from em-
bryos of White Leghorn strain .A SPE chickens
which have been show n to provide cell cultures of the
C L phenotype. duck embrvo fibroblast (DLL)cul-
tures. and Rous sarcoma virus-induced nonprodu-
cer (NP) cells were used throughout. I he prepara-
tion and maintenance of the cell cultures and the
various media have been described in earlier reports
(1.3. 14).

\\ irus assay

The NP activation test (11. 12) was used through-
out. I his test is based on the specific activation of
nonproducing (NP) Rous sarcoma cells and detects
without differentiation all subgroups of lymphoid
leukosis viruses (subgroups A, B. C. and D. since
CEF cells of the C E phenotype were used). Sub-
group determination was performed by interference
assays as described by Rubin (15).

RESULTS

The study was initiated with the examina-
tion of eggs collected from the generation
of the White Plymouth Rock flock born
in 1972. In the beginning of the laying pe-
riod embryo extracts were prepared from
11-day incubated eggs obtained from 500
hens at 7 months of age. Virus was rec-
overed from pooled embryo homogen-
ates from nine hens. Four weeks later a
second series of eggs was collected for
another 14-day period. Again nine pools
were positive. Virus was recovered from
homogenates of thirteen of a total of 437
hens which had been examined twice
(Table No. 1).

Cockerel testing showed three virological

1 able 1. Control of egg transmission of 1.1. virus in a flock of White Plymouth Rock chickens.

generation No.

I

age in

V irus

age in

V irus

age in

V irus

age 111

virus

months

recovery

mom hs

recovery

months

recovery

months

recoverv

serum samples

L

3 560\'

2

0 257

pooled embryo

7

9 500

7

0 36X

8

0 552

1 1

0 118

extracts of

14-day periods

K

9 437

8

0 359

12

0 175

12

0 106

totals

13 437^

0 359

0 175

0 106

No. of hens tc
produce eggs
for succeeding
generation

175

221

20H

\' reared in isolation and vaccinated at two months of age.

\' of cockerels that were culled from the flock at one month of age.

\' no. of samples from which virus was recovered no, of samples examined.

■\' no, of positive hens no, of hens that were tested twice.

25

111! Vi 11 Ri \\ ^vKv Qi vt< M Kiv. \\\'oi I, No 1 ,L\\\\ jy^y

-ocr page 494-

positives in the second generation. These
cockerels came from two hens of the first
generation. Thus the actual percentage of
virus shedders of .1.4% (15 437) was re-
corded in chickens of which two embryo
pools and serum samples of offspring
were tested. Interference assays were per-
formed with all positive samples. Only
LL viruses of subgroup A were recovered.
The progeny of negative hens was reared
in the FAPP house for a period of two
months and transferred to the breeding
farm after having been inoculated intra-
muscularly with lymphoid leukosis (LL)
viruses of subgroups A and B.
In the first generation to which the three
elements of the control method were ap-
plied (second generation of Table No. 1)
no excretion of LL viruses via eggs was
revealed. Embryo extracts prepared from
embryonated eggs of 368 and 359 hens,
collected at 7 and 8 months of age, respec-
tively, were all negative. However, during
the rearing of this second-generation
flock, virus was recovered from serum
samples of three of the 560 cockerels
which were culled at one month of age.
These cockerels were hatched from eggs
of two dams. Three female chickens deri-
ved from the same dams were eliminated
from the flock at two months of age. Vi-
rus assays on serum samples of these
three chickens, however, were negative.
The third generation again was hatched
from eggs of virus-negative dams. These
chickens were also vaccinated before
transfer to the breeding farm when two
months old. At the time serum specimens
were collected from this flock, care being
taken that at least one descendant of each
dam was included in the test. At ages of 8
and 12 months, pooled embryo extracts
were prepared from eggs of respectivelv
552 and 175 hens.

From the fourth generation, embryos of
respectively 118 and 106 hens were tested
at ages of 11 and 12 months. No LL virus
was recovered from any of these samples.
The incidence of clinical disease during
the laying period of the first generation
and that prior to 1972 were roughly esti-
mated to be between 0.5 and 2%. Thereaf-
ter lymphoma formation was not ob-
served in any of the chickens under study.

26

DISCUSSION

The reported method for the control of
lymphoid leukosis (LL) is primarily
aimed at excluding from reproduction of
those hens which excrete LL virus in their
eggs.

Congenitally infected chickens are
known to develop LL with high fre-
quency and to shed large quantities of vi-
rus into the environment (5. 16). A high
proportion of these birds is immunologi-
cally tolerant for LL viruses and is per-
sistently viremic.

The epidemiologically most important
flow of infection is interrupted when only
virus-free eggs are used for hatching. No
attention was given to the virus status of
the sires, since Rubin had demonstrated
that the male played no part in the con-
genital transmission of LL virus (14).
Egg transmission of LL virus was success-
fully controlled in the first generation of
White Plymouth Rocks (second genera-
tion of Table no. 1) to which the three ele-
ments of the control method were ap-
plied.

Intermittent virus excretion via eggs is a
common feature in LL epizootiology (I,
2, 10). Such intermittent virus-shedders
are easily missed when only two 14-
day periods of egg production are exa-
mined. Yet more frequent testing of
large numbers of chickens is not fea-
sible when the control is to be widely
applied in the field. Ibis represents
the Achilles\' heel of our control
method. The three viremic cockerels of
the second generation were probably
hatched from such intermittent virus-ex-
creters. Three female chickens from the
same mothers were also culled but virus
was not recovered from serum samples of
these chickens. Horizontal spread of LL
virus was apparently minimal in this
hatch.

Virus titres detected in a number of con-
genitally infected embryos ranged from
105 to 10" TCID50 per embryo. Therefore
in flocks with a few virus shedding hens,
pools of embryos from several hens may
be prepared without decreasing the sensi-
tivity of the test. Spencer
et al. (17) have

Tiir VrriRis.xR\'i Qi .XRH RII. VOI I. NO I. .IAN, I«?«

-ocr page 495-

recently reported the possibility of virus
detection in albumin collected from
unincubated eggs. If the sensitivity of the
test is not decreased, testing of albumin
could simplify the control of LI. in large
flocks.

In order te make the present control
method applicable under field conditions
the chickens were immunized against the
common subgroups of LL viruses before
transfer to the conventional environ-
ment. The controlled exposure to f.L vi-
ruses of subgroups A and B confers a
solid immunity to horizontal virus infec-
tion (10). Clinical symptoms of LL were
not observed in three White Leghorn
strains to which under field conditions
the control procedure was applied (10).In
the fourth generation of the White Ply-
mouth Rock flock lymphoma formation
was not observed either. Clinical disease
was presumably also absent in vaccinated
WPR chickens of the second and third
generations, but this was not properly
evaluated because only a limited number
of dead birds underwent necropsy.
The vaccine viruses will cause a lym-
phoma in chickens when these are ex-
posed shortly after hatching, but the age-
related resistance prevents tumour for-
mation at older age.
Hitherto clinical disease was observed in
only a single chicken out of over 2000 vac-
cinated at 8 weeks of age (3). In our chick-
ens and with the virus strains we used the
age-related resistance was definitely
stronger than described by Burmester
et
ul. (4) for RPL12 virus in line 151 chick-
ens. Although these authors observed
greater resistance against LL virus expo-
sure via oral and nasal avenues of infec-
tion. in our study the intramuscular route
was chosen for practical reasons.

LL viruses of subgroup A are most com-
mon all over the world. In the period
from 1972 to 1976 we tested thirteen com-
mercial stocks of layer chickens available
in the Netherlands. RIF tests were per-
formed with 157 virus isolates. Over 97%
of these samples yielded subgroup A virus
and only a few belonged to subgroup B.
Viruses of subgroup C and D were not de-
tected (1, 2). Therefore immunisation
with LL virus strains which belong to
subgroups A and B seems te be appropri-
ate.

Two experiments were designed to deter-
mine more precisely the age at which re-
sistance to tumour formation had fully
developed and to define the shortest pe-
riod of isolation of the birds. In each trial
six groups of chickens varying in age
from one day to 10 weeks were inoculated
with 105 IClDjo cf subgroup A and B vi-
ruses. During the laying periods eggs
were collected from hens of these groups
for testing of virus shedding. In the first
trial virus-positive homogenates of em-
bryos were obtained from hens vacci-
nated at 6 weeks of age and younger. In
the second experiment congenital virus
shedding was only observed in hens ex-
posed to LL virus at day-old orat 2 weeks
of age (3). Based on the above observa-
tions the experimental control program
was continued with the controlled expo-
sure at 8 weeks of age. In the sameexperi-
ments vaccine virus was recovered from
the serum of vaccinated chickens for 2 to
3 weeks after inoculation, but the virus in-
fection persisted in the tissues.
Organ suspensions obtained from a li-
mited number of vaccinated chickens
were all negative at the end of the laying
period. Virus was, however, recovered
from washed white blood cells and from
a number of explant cultures prepared
from organs, mainly spleens, of chickens
vaccinated 1\' . year before (3). Of para-
mount importance is the observation that
the inoculated \\ iruses are apparentlv not
excreted in the eggs. Relatively high levels
of neutralizing antibodies are present
after about two weeks p.i. and persist for
the entire life of the bird.

In a previous paper we einphasized the
necessity of isolation for our method of
LL control (10). An approach depending
on maternal immunity obtained via im-
munization of the dams, as proposed by
Ldliger and Von dem Hagen (8), will not
be effective under conventional condi-
tions because inadequate immunity
against horizontal exposure is provided.
In addition, the FAPP house rearing may
have another positive effect on the econ-
omics of poultry breeding, During the
rearing in isolation the chickens will de-

-ocr page 496-

velop an age-related resistance against mounts a stronger immune response than

other infectious agents as well; for in- younger chickens,
stance increased resistance to coccidia by
delaying of the time of exposure has been

described (9). acknowi edgements

It is further to be expected that with the

FAPP house rearing the number of vacci- Mrs. a P. C. H. van Beek^ H M. Boer-

■ . , ngter. G. van Engelen.L. Hartog. H.Kappert. p. H.

nations with the various poultry vaccines van Eaar. A. W. Manders, G. Petersen, and .E IJzer-

can be reduced, because the older bird man for Iheir skillful technical assistance.

REFERENCES

1. De Boer. (i. F.. Maas. H. .F 1... Van VIoten. .1. and Devos. O. J. H.; On epizootiology of lymphoid
leukosis in chickens.
Adv. in Comp. Leukemia Res.. 1977 Eds. Bentvel/en et a!.. Elsevier North-
Holland Biomedical Press.
19. (1978).

2. De Boer. G. F.. Van VIoten. J.. Groenendal. J. E.. Maas. H.J. L. and Hoogerbrugge. A.; On epizootio-
logy and control of lymphoid leukosis in chickens.
Comp. Imm. Mierohiol. and Inf. Pis.. 1. 93. (1978).

_■). De Boer. G. F.. Van VIoten. .F. Maas. H. J. F. and Hoogerbrugge. A.: A method for the control of
lymphoid leukosis in chickens. Adv. in Comp. Feukemia Res.. 1977 Eds. Bentvelz.en
et at. Elsevier
North-Holland Biomedical Press.
458. (1978)

4. Burmester. B. R.. Fontes. A.K. and Walter. W. G.: Pathogenicity of a viral strain (RPL 12) causing
avian visceral lymphomatosis and related neoplasms. III. Influence of host. age. and route of inocu-
lation.
J. Sat. Cancer Inst.. 24. 1423. (I960)

5. Calnek. B. W.; Lesions in young chickens induced by lymphoid leukosis virus. Avian Dis.. 12, III.
(1968).

b. Crittenden. E. B. and Burmester. B. R.; Fymphoid leukosis: implications of endogenous virus and
eradication (in press).

7. Hughes, W, F,, Watanabe, 1). H. and Rubin. IL: I he development of a chicken flock apparently free
of leukosis virus.
Avian Dis.. 7. 154. (1963).

X. [.öliger. H. Ch. und Von dem Hagen. D.: Versuche zur Immunisierung von Legehennen zum Schutz
vor Leukoseerkrankungen unter den Nachkommen.
Arch. Oefliigelk.. 5. 190, (1974).

9. Rice. F. J. and Reid. W. M.: Coccidiosis immunity following early and late exposure to Marek\'s
disease.
Avian Dis.. 17. 66. (1972).

10. Rispens, B. H.. De Boer. (i. F.. Hoogerbrugge, A. and Van VIoten, J,: A method for the control of
lymphoid leukosis in chickens.
J. Sat. Cancer Inst.. 57, 1151. (1976).

I I, Rispens, B. H, and l.ong. Ph. A.: The non-producer cell activation test in avian leukosis virus assay.
Comparative I.eukemia Research. 1969 Biblioteca haematologica, no. ."!6, ed. R. .M. Dutcher(Karger,
Basel,
192. (1970)

12. Rispens. B. H.. l.ong. Ph. A., Okazaki, W, and Burmester, B. R.: Ehe NP activation test for assay of
avian leukosis sarcoma viruses.
Avian Dis.. 14. 738. (1970).

1.3, Rispens, B. H.. Van VIoten. J. and Maas. H. J. L.: Some virological and serological observations in
Marek\'s disease.
Hrttish I et. ,/.. 125, 445. (1969).

14. Rispens, B. H .. Van VIoten. J.. Mastenbroek. N., Maas, H. J. L. and Schat. K. A.: Control of Marek\'s
disease in the Netherlands. 11. Field trials on vaccination with an avirulent strain (CVl 9X8) of Marek\'s
disease virus.
Avian Dis.. 16, 126. (1972)

15. Rubin. H : .A virus in chick embryos which induces resistance in vitro to infection with Rous sarcoma
virus.
Proc. Sat. Acad. .Sci.. 46,\'//«5, (I960).

16. Rubin. IF. Cornelius. A. and Fanshier. I..: J he pattern of congenital transmission of an avian leukosis
virus.
Proc. Sat. Acad. .Sci.. 47. 1058. (1961)

17. Rubin. H. and Vogt, P. K.: .An avian leukosis virus associated with stocks of Rous sarcoma virus.
l irologv. 17. 184. (1962)

18. Selenski, VV, P,: Fosungswege zu Fragen der Diagnostik und Bekämpfung der Geflügelleukose,
Mottatsh. Vct. Med.. 21. 647. (1972).

19. Spencer, J. L,, Crittenden, L, B.. Burmester, B. R.. Rotnero, C. and Witter, R, L,: Lymphoid leukosis
viruses and gs antigen in unincubated chicken eggs.
Avian Path.. 5 , 221. (1976)

20. Di Stefano, H, S, and Dougherty, R, M,: Mechanisms for congenital transmission of avian leukosis
virus. ./,
Sat. Cancer Inst.. 37. 869. (1966).

21. Zander, 1), Raymond, R. G.. McClary, C. F.. and Goodw in, K,: Eradication of subgroup A and B
lymphoid leukosis virus from commercial poultry breeding Hocks,
Avian Dis., 19, 408. (1975).

-ocr page 497-

Influence of ante- and peri-mortem factors
on biochemical and physical characteristics
of turkey breast muscle

J. van Hoof

SUMMARY

The course of posi-morieni breakdown of glycogen and A TP in turkey pectoralis
major nn/scle was markedly influenced by several ante- andperi-monem variables.
Applicaiion of a proper stunning procedure was highly effective in preventing
peri- and post-mortem muscle stress reactions.

The physiological level of glycogen and ATP was not significantly affected hv
road transportation covering 260 km. Birds which rested for 24 hrs following
transportation had lower glycogen and ATP levels at the moment of slaughter
than non-rested hirds.

According to the changes in the rate and e.xtent of post-mortem biochemical
reactions, several meat characteristics such as water-holding capacity, colour, and
tenderness were significantly changed.

Purthermore, the results also indicate that turkey breast muscle is susceptible to a
PSP\'-like condition as described in pork.

IN I RODUCnON

The use of poultry meat for further pro-
cessing has increased during recent years.
For that reason, attention has increas-
ingly been paid to the technological pro-
perties of this meat.

Some of the technological properties are
known to be influenced by the course
both of A FP breakdown and of glycoly-
sis, which set in immediately after slaugh-
ter. Although colour development and
colour stability of meat products are
closely related to the amount and nature
of the nitric oxide haem-pigments pro-
duced during processing, other factors
such as denaturation of the sarcoplasmic
protein fraction and changes in the struc-
ture of myofibrillar proteins, caused by
aberrant rate and, or extent of post-mor-
tem pH-decline, are also of prime import-
ance (16. 33).

Previously published data (8) mdicated
that, compared to other species, poultry
meat has an excellent water-holding ca-
pacity (WHC). This capacity is generally
higher in muscles containing relatively
high amounts of white fibers than in mus-
cles with a high red fiber content (3). Con-
sequently the WHC of breast muscle is
generally higher than that of thigh mus-
cles, in spite of its lowerultimate pH (23).
Nevertheless, watery structure associated
with low WHC and pale colour has been
reported in chicken breast muscles (29).

29

1 .aboratoriuni \\oor Hvgiëne en Technologie \\an Ueiwaren van Dierlijke Oorsprong, l acultcit der
Diergeneeskunde Rijksuniversiteit Gent. Wolterslaan 12. B-90()ü Ghent, TW,0,N,T, Brussels,

Tm Vt 11 RiN.vRv Ql \\RII Rl V, Voi I, No i,Jv\\ tri

-ocr page 498-

Furthermore the extent of sarcomere
shortening which occurs during rigor
mortis as well as the uhimate pH-value
are of major importance for the tender-
ness of the meat (5, 6. 15. 17, 19. 28).
In previously published reports the role
of several external facors on the course of
some post-mortem biochemical parame-
ters in poultry meat has been discussed (7,
20, 22, 23). The purpose of the present ex-
periment was to investigate the course of
post-mortem glycolysis and ATP break-
down in breast muscle from turkeys
which had been submitted to different
ante- and peri-mortem treatments. The
effect on some meat characteristics, such
as WHC. colour, and tenderness, was
also determined.

M.M ERI.M AM) MF l HODS

■Selection and treatment of the birds

Fwenty 16-week-old turkeys (Indico-medium; live
weight 5.0-5.5 kg) were selected from the same llock
and divided into 4 groups of 5 birds each. Treatment
of the different groups was as follows:

group A: no transportation not stunned man-
ually slaughtered at the farm
group B: manually slaughtered immediately after
transportation - not stunned
group C: industrially slaughtered immediately after
transportation - electricalK stunned (water bath
24 V)

group D: industrially slaughtered. 24 hours after
transportation (including starvation) - electrically
stunned (water bath 24 V)

The distance and the duration of transportation by
road were 260 kms and 4 hrs. respectively, and oc-
curred during early morning at an environmental
temperature of 5° C. I he birds were transported
in plastic crates (70 x 70
x 35 cm) containing 3 birds
each.

Animals from groups C and D were slaughtered on
a commercial processing line (capacity 700 birds
hour) including scalding (2 min. at 60° C). me-
chanical defeathcring, and evisceration, followed by
chilling in a two-unit water chilling system. I he av-
erage residence time of the carcasses w as 10 minutes
at a water temperature of 23° C (exit) for the first
unit and 20 minutes at 15° C (exit) for the second
unit. Subsequently, all carcasses w ere transferred to
an air-chiller at -I- 2° C. transfer to the air-chiller
occurred not earlier than 3 hrs post-mortem, the
manually slaughtered animals were neitherdefcath-
ered nor immer.scd in water after evisceration but
were directly (3 hrs post-mortem) stored in a chill-
ing room at 2° C.

Sampling procedure and experimental

techniques

Biochemical analysis

Carcasses remained intact after slaughter and all
muscles, including the m. pectoralis major, rem-
ained attached to the bones. Parallel to the direction
of the fibers, small muscle strips (appro.x. 15 g) were
cut of the left m. pectoralis major at 0. \' ,,1. .3. 6, 9.
24. 28. and 72 hrs post-mortem. Muscle samples
were packed in PVC-bags and immediatcA frozen
in a methanol dry ice bath at -78° C. Storage until
final examination was carried out in a regular
freezer at 25° C.

In all samples the amounts of the follow ing biologi-
cal compounds were determined:

high energy phosphates and their metabolites:
■ATP. ,ADP. IMP. inosine. and hypoxanthine.
measured by thin-layer chromatography (21)
glycogen, measured by the anthrone-method (2)
glucose, glucose-6-phosphate (Ci-6-P) and lac-
tate. measured bv enzymatic procedures (12. 13.
25).

In order to obtain properly cut samples during the
first hour after slaughter, carcasses from groups C
and D were temporarily removed from the slaughter
line. For practical reasons, the so-called 0-hour
samples from groups C and D were taken after
bleeding, whereas the \' j-hourand the 1-hour sam-
ples were collected after respectively evisceration
and at the exit of the immersionchilling system.

Physical and chemical analysis

Parallel to the samplings for biochemical analysis,
the pH and the temperature of the pectoralis major
muscles were measured by direct insertion of respec-
tively a combined electrode and a thermocouple,
fwenty-four hours after slaughter, the right m. pec-
toralis major was removed for examination of the
following parameters:

total water content of the uncooked meat (34)
water-holding capacity bv the pressure method
(9)

colour of the uncooked meat, evaluated bv the
Gdfo-method (27)

shear value, measured with the Warner-Bratzler
shear, model 2000 (\' n-inch core)
I he results of the physical measurements were sui-
tistically evaluated by the multiple range test (26).

RESULTS AM) DISCUSSION

The results presented in Fable I are the
average values, with the standard devia-
tion
(S|), of the 5 birds of each group. The
graphs presented in Figures i and 2 have
also been obtained by plotting of the av-
erage values of each of the 4 groups.

I 111 Vr 11 RISAKV Qi vkii Rl Vol I, N 1 I, .1 "

30

-ocr page 499-

labic I. Average values ±5, (ii ~ 5) lor physical and measurements carried out on pectoralis major
muscles from turkeys submitted to different ante- and peri-mortem treatments.

(iroup

A

B

C

Shear force (lb.)

9.4±2.2

6.8±1.0

5.()±0.8

4.8±l.3

Goto v alue

64.0 6.8

74.4±.3.9

67.9±3.9

76.8±3.3

Moisture content (\'/f)

74.6±0.4

74.9 0.

74.6 0.9

74.5 0.6

Water-holding cap. (\'7)

.11.2±8.l

49.9±6.6

4I.5±4.3

55.7 6.4

9 2t 48h

I- ig. 1. I\'ost-mortem changes ith time ni the levels ol glycogen (as glucose-units), lactic acid, glucose, and
pH in turkes pectoralis major muscle.

I.ege nd:

(iroup .A: no transportation - not stunned - manually slaughtered

Group B: transported - electrically stunned - manually slaughtered

Group C: transported - electrically stunned - industrially slaughtered

Group D: transported - rested (24 hrs) - electrically stunned - industrially slaughtered

9h0 1

-ocr page 500-

1. Post-mortem breakdown of gly-
cogen and high energy phosphates
(nucleotide metabolism)

(jlycolysis (/\'ig. /)

The decrease In pH with time post mor-
tem varied markedly among the different
groups. For technical reasons pH-values
of the non-transported birds (group A)
could be measured not earlier than 9 hrs
post mortem. However, measurements at
9 and 24 hrs p.m. indicate that the lowest
ultimate pH-values (av. 5.86) were ob-
tained in this group. Considerable varia-
tions were measured in the rate of de-
crease in pH of groups B and C. Whereas
for the transported birds the ultimate pH
after electrical stunning (group C) was
reached after 6 hrs. ultimate pH-values
for the non-stunned birds (group B) were
obtained within a few minutes after ex-
sanguination. The highest pH-value (av.
6.42) was measured in the birds which
had been slaughtered 24 hrs after arrival
at the slaughter-plant (group D).

The changes in pH during the first hours
after slaughter were closely related to the
breakdown of glycogen and to the pro-
duction of lactic acid. The highest initial
lactate-concentrations were found in
groups A and B. which showed also the
lowest initial pH-values. With group A,
however, the high initial lactate content
(av. 116.6 //moles g) significantly de-
creased during the following 3 hours. Be-
cause pH-values for this period were not
available, it was not possible to find out
whether these changes in lactate content
were accompanied by a consistent change
in pH.

Nevertheless, with respect to muscle-pH
post mortem it should be noticed that the
decline in pH is related not only to the
amount of lactic acid produced but also
to the hydrogen ions produced during
breakdown of ATP and at intermediate
stages of glycolysis (24, 28). Yet a combi-
nation of the results from both the resid-
ual glycogen (av. l.l yumole/g at 0 hrs
p.m.) and the maximum lactate content

-ocr page 501-

(av. 1 16.6 //moles g at 0 hrs p.m.) gives
evidence that ultimate pH-value in the
muscle samples from group A was at-
tained immediately after stunning. Fur-
thermore, lactate concentrations in theO-
hour samples indicate that glycogen-
stores in groups A and B ran at levels of
up to about 55 and 50^/moles g immedi-
ately before slaughter. This estimation of
the glycogen stores in the live birds is also
confirmed by the residual glucose content
(av. 4.2 ^moles g) at the final stage of the
anaerobic glycolysis (30).
The considerable variation observed in
the rate of glycolysis of groups B and C
confirms earlier findings which demon-
strated the important role of proper stun-
ning procedures for the control of peri-
and post-mortem muscle stress reactions
(7). In previous experiments it has been
demonstrated that peri-and post-mortem
struggling activates anaerobic glycolysis
in such a way that ultimate pH-valuescan
be achieved within 5 minutes post mor-
tem (19).

The parallelism in the amount of lactic
acid produced and the ultimate pH of
groups A, B and C demonstrates that,
considering the level of glycogen stores in
the live birds, transportation of the birds
does not significantly affect their physio-
logical condition. On the contrary, the
low initial glycogen content (av. 3.6 ^mo-
les/g at 0 hrs p.m.) of group D. together
with the low or moderate levels of resid-
ual glucose (av. 0.3 /umoles g and lactate
(av. 93.5 /amoles g) at the final stage of
glycolysis, point to the fact that, at time of
slaughter, glycogen stores had been par-
tially used up in the transported and sub-
sequently rested birds.
I hese results lead to the conclusion that,
from the physiological point of view, the
rested birds were more exhausted than
those slaughtered immediately after ar-
rival at the slaughter plant.

Suck\'oiiik\' iiielahdlisni (/\'ig. 2)

Besides the variation in the course of gly-
colysis p.m., breakdown of ATP also var-
ied as ante- and peri-mortem conditions
changed. Residual amounts of ATP. im-
mediately after slaughter, were not higher
than 0.3 /^moles/g for the pectoralis mus-
cles from group A (average value). At
that moment, average ATP concentra-
tions of up to 2.0 /nmoles; g measured in
muscle samples from group B and up to
3.4 /:imoles g for group C. These data
show that transportation by itself has
hardly affected the ATP content of mus-
cle at the moment of slaughter.
Consequently, the variation in .ATP con-
tent measured in the 0-hour samples must
have been mainly caused by the different
rates of post-mortem breakdown in the
different groups. This indicates that the
elimination of post-mortem struggling by
application of an adequate stunning
procedure has clearly delayed breakdown
of ATP (group C). Compared to the pre-
vious groups, the rested birds showed an
intermediate course of ATP breakdown.

Since neither ADP nor AMPaccumulate
during breakdown of ATP. changes in
the amounts of these metabolites are of
minor importance.

During hydrolysis of ATP, the IMP con-
centration increased inversely with the re-
sidual ATP content. Parallel with the hy-
drolysis of IM P the concentration of both
inosine and hypoxanthine increased in all
groups. The production of these com-
pounds, which occurs during cold storage
of meat, was delayed most when the birds
were commercially stunned and pro-
cessed further immediately after slaugh-
ter (group C). In accordance with data
published for other animal species (10,
31) concentrations of IMP at 72 hrs p.m.
were inversely related to the ultimate pH-
value of the meat. I his is due to the fact
that IMP phosphatase activity is en-
hanced with increasing ultimate pH (10).
It also explains why inosine production
increased with increasing ultimate pH
(group f3).

2. Physical and chemical analysis of

the meat (Table 1. Fig, 3)

The average muscle temperature at 0
hours p.m. was significantly lower in
group A than in all other groups (av.
38.0° C. as compared with 41.4° C to
42.9° C). Due to the immersion in water,
the muscle temperature at 1 hr p.m. was

-ocr page 502-

lower in the commercially processed car-
casses (av. 24.4° C) than in the manually
slaughtered ones (av. 28.7° Cand 30.0° C
for the birds of group A and B. respec-
tively). Only 6 hrs after slaughter did the
muscle temperature drop below 10° C.
Since ATP was already completely hy-
drolysed at that time, occurrence of cold-
shortening can in the present experimen-
tal conditions be excluded (1).
The average moisture content was almost
identical in all groups and ranged from
74.5% to 74.9%.

The water-holding capacity, on the con-
trary, varied significantly between some
of the groups. The WHC of the non-
transported birds (group A) was signifi-
cantly lower than of all other groups. The
differences between the two transported
and non-rested groups (B and C) were not
significant, whereas the WHC of the
transported and subsequently rested
birds (group D) was significantly higher
than that of the non-rested groups B and
C.

Although these variations in the WHC
were obviously related to the level of ulti-
mate pH, the very low WHC in group A
may partially be explained by the ex-
tremely high rate of post-mortem glycoly-
sis which, at least in pork, is known to in-
duce the so-called pale, soft, and exuda-
tive muscle condition (PSE) (33).

This hypothesis is further supported by
the visual appearance of the meat surface,
since the lowest Gofo-values (highest lu-
minous reflectance) were also measured
in the breast muscles from group A. The
Gofo-values of groups B and D were sig-
nificantly higher (lower luminous reflect-
ance) than those of groups A and C.
The shear values of the meat generally in-
creased with decreasing ultimate pH. Yet
only in group A did a significant increase
occur. The results of these measurements
support the findings of other investiga-
tors that, apart from the effect of sarcom-
ere-shortening (4, 18), tenderness of the
meat is also closely related to the extent
and rate of post-mortem glycolysis and
dechne in pH (6. 19).

CONCt.USION

In spite of the limited number of birds
used in the experiment, presumptive evi-
dence has been given that turkey breast
muscle may exhibit some aberrant post-
mortem biochemical and physical
changes. Muscle stress reaction charac-
terized by acceleration of post-mortem
high-energy phosphate and glycogen
breakdown accompanied by a pale and
watery condition of the meat are likely to

SHEAR-rORCE
GQEFO-UALUE
fiOISTURE-CONTENT
UATER-HOLD. CAP.

Fig. Statistical evaluation of physical and chemical measurements carried out on pectoralis major
muscles Irom turkeys submitted to different ante- and peri-mortem treatments,
l egend: cf. Fig. I

-ocr page 503-

occur in turkey at the time of slaughter.
Although application of an adequate
stunning procedure is highly effective in
preventing the occurrence of these anom-
alies, all possible measures should be
taken in order to avoid peri-mortem
stress in turkey.

Transportation over long distances had
no detrimental effect on the physiological
condition of breast muscle, and the
course of post-mortem breakdown of gly-
cogen and adenosine triphosphate was
quite normal, provided that the birds
were properly handled and stunned with-
out any delay after they had arrived at the
abattoir.

Resting of the birds for a longer period
(up to 24 hours) after transportation may
lead to further ante-mortem depletion of
muscle glycogen and thus to an increase
of the ultimate pH, and should therefore
be avoided.

REFKRFNCES

Bendall. .E: I he Biochemislrv ot Rigor Monis and Cold Contraenire. P,
Ut\'di Res. Workers.
Paris, I. (1973).

Carrol, N., l.ongley, R,, and Roe, ,1,: Determination of C}lveogen in I.iver and Muscle bv t^se ol
.Anthrone Reagent. ./,
Biol. Chem.. 220, >83. (1956).

Cassens, R, and Cooper, C,; Red and White Muscle, ,4i/\\\', Eoocl. Res.. 19. /. (1971).
De Eremery. D, and Pool, M,: Biochemistry otChicken Muscle as Related to Rigor Mortis and I en-
deri/ation,
Eood Res.. 25, 73. (1969).

De Eremery, D. and Pool, M,: Ehe Inlluencc of Post-mortem Cilvcolvsis on Poultrv lenderness, ,/,
Eooil .Sei.. 2H. 173. (1963).

De Eremery, D,: Relationship Between Chemical Properties and Eendern^
,4.1,\'r,
Eood Chem.. 14, 214. (1966).

De Eremery, f),: in ,,The Physiology and Biochemistry of Muscle as a Food
sens, and ,1, frautman, Madison, ilniv. of Wisconsin Press. 205. (1966),
Froning. (1. and Norman. Ci.: Binding and Water Retention Properties in l ight and f)ark Chicke
Meat.
Pouh. .Sei.. 45. 797. (1966).

Cirau, R, and Hamm, R,: Die Bestimmungdcr Wasserbindung des Eleischcs mittelsder Pressmethod\'
Die Elei.se/nsiriseh.. X, 733. (1956).

Hamm, R, und Potthast, K, Qualitätsabweichungcn bei Schwcinelleisch - Bioch
Die Elei.sehwinseh.. 52, 206. (1972).

f Postmortem Aging on Chicken Muscle Eibrils,./, E

nheim. Verlag Chemie,

A naiv

H, Bergmeyer, W
H, Bergme

pH-Wert
nd Deph.

1,1,

eben ,Analvse"

Weinheim, Verlag Chemie.

14.

de

Fleisch nach de

der Abnaf

15,

iilv

sphorylation of High-

16.

Juring Fro/
145. (9/7/).

!id I

St

of Meat from

orage
ulern

17.

[)1 Poultr

stmortem pll Decline a
on fendernessof 1

I«.

jltrvMuscleC"ookedin

19.

20.

21.

Qualitativen Bestimmung
■miiilog.. 42, 558. (/969).
.mg und -dauer auf die Eleischbi
Malta.
7/6. (/976).

n AI P und

22.

chalTen-

Effeci

Hay. .1,. Currie. R,. and Wolfe, f
.Sei.. .18. 981. (1973)

Hohorst. II.: in ..Methoden der En/ymat
2nd. edition. 1.14. (1962).
Hohorst. IE: in ..Methoden der En/ymat
2nd edition. 266, (1962).
Honikel, R, and Hamm, R,: f\'ber die Ui
Schlachten,
Die Elei.sehn irisch.. 54, 557. (/974).
Khan. .A.: Effect of Icmperature during Postmortem Cil
energy Phosphates. ./,
hood .Sei.. ,16, 1211. (1971).
Khan, A, and Nakamura, R,: Quality and Biochemical Changes
Epinephrine-treated and Untreated Chickens, ./,
Eood .Sei.. ,16
Khan, A,: Relation Between Isometric lension, I
Breast Meat, ./,
Eood Sei.. ,19 , 5 93. (1974).
Klose, A„ l.uyet, B„ and Men/, I.,: Effeci ofContractio
the pre-Rigor State. ./.
/\'ood Sei.. .15. 577. (1970).

Ma. R.. and Addis. P.: The .Association of Struggle During E.xsanquination to Cilvcolvsis. Protein
Solubility and Shear in Turkey Pectoralis Muscle. ,/,
I\'ood .Sei.. ,1X, 995. (1975).
Partmann, W.: Biochemical Changes in the Breast M uscle of Broilers as Intfucnccd bv I ransportation
Before Slaughter and bv the 1 ime of Sampling after Death,
/\'roe. 5ih Eiiro/t. Pouh Con/.. Malta.
749. (/976)

Potthast, K, and Hamm, R,: Eine Routinemethode /u
seinen ,Abbauprodukten im Muskel post mortem, ,/,
Chi
Ristic, M, and Schön, I ,: Einfluss von I ransportentferr
heit von Schlachtgeflügel,
/\'roc . 5lh Europ. Poidi. Con/

I9ih Europ. \\leelingol

of Poultrv Muscle, ./.

eds, E, Briskcv, R,Cas

10,

che Ergebnisse,

-ocr page 504-

23. Schön. L. and Ristic. 1,.: Zur Abhängigkeit der pH-Werte von Schlachtgeflügel bei unterschiedlich
verlaufender postmortaler Glykolyse.
Proc. >ih Europ. Pouh. Conj.. Malta. 759. (1976).

24. Scopes. R.: Mechanisms Controlling Cilycolysis in Muscle. I he Biochemistry of Post-Mortem Cilyco-
lysis.
Proc. I7th Europ. Meeting Re.s. H orners. Bristol. /4. (1971).

25. SIein. M.: in ..Methoden der En/ymatischen .Analyse". H. Bergmeyer. Weinheim. Verlag Chemie. 2nd
edition. 117, (1962).

26. Snedccor, (i., and Cochran, W.: Statistical Methods, Iowa, State Univ. Press, 1967.

27. Steinhauf, D., Weiss, E., and Weniger, J.: Ein weiterer Beitrag zur Methodik der Helligkeitsmessung
beim Schweineneiseh.
Die Flei.schwin.sch.. 46, 39. (1966).

28. Treat, D.. and Goodwin, T.: Effects of Se.x, Size, and Time of Cutting on Processing Yields and Ten-
derness of Broilers.
Pouli. Sci.. 52, I34H. (1973).

29. 1 rojan. M. and Niwiarowic, A.: reE by .1. Ziolecki. Proc. 5ill Europ. Pouli. Con/.. Malta, 77. (1976).

30. Vanden Bcrgh, S.: Muscle Metabolism. Proc. 2nd Int. Svmp. Condition Meat Quality of Pig.s. Zeisl,
13. (1971).

31. Van HooE ,1.: Enkele Biologische en Eechnologische Aspecten van de Verwerking van Rund- en
Varkensvlees. Communication Eacully Vet, Med., Slate Univ. Ghenl, 18, no, 1-2, (1974),

32. Wiskus, K,, Addis, P,, and Ma. R,: Postmortem Changes in Dark Turkev Muscle, J. Eood Set.. 38,
313. (1973).

33. Wismer-Pedersen. ,1,: Wässeriges Fleisch in I beorie und Praxis, Die Elei.schwirt.scli.. 46, 787. (1966).

34. ISO-method 1442,

-ocr page 505-

Differences in mastitis susceptibility between
Holstein Friesian, Dutch Friesian and Dutch
Red and White cows

Correlation between parameters for mastitis and
for production.

G. Grootenhuis\'. J. K. Oldenbroek^ and .1. van den Berg\'

SUMMARY

On an experimental farm 3 dairy breeds were compared with regard to mastitis hy
various parameters.

ffigher cell counts and more udder infections were present in the Dutch Red and
White (DRW) in comparison with the Holstein Friesian (HF) and the Dutch
Friesian (DF). Within the //F breed a negative correlation between cell count and
production was established attd also in this breed, a negative correlation between
maximum rate of milk flow and cell count.

There is no evidence that higher procuction and easier milking are connected with
more mastitis. On the contrary, within the breeds an opposite trend appeared.
Selection against mastitis does not conflict with .selection for production and
ease of milking.

.An addition trial revealed that sanipUng after too cpiick preparation of the cenr.v
before milking resulted in much higher cell counts in quarter santples.
Cows which were selected for drving off with antibiotics recovered from their
infection but these more susceptible animals maintained a higher cell count to a
certain extent.

iNTROnucriON duction characteristics were used in order

, . ^ , , ■ r to calculate which breed was the most

n 1971 the Research Institute for Animal profitable under Dutch conditions. With
Husbrandry \'Schoonoord" started a com- ^^e aim of studying differences suscepti-
parative investigation with 3 dairy cattle ^ility to mastitis between the breeds and
breeds: the (North American) Holstem relationship between mastitis para-

Friesian (HF), the Dutch Friesian (DF) production and milkabil-

and the Dutch Red and White (DRW). ity, the Cemral Veterinary Institute (CVl)
In the last 80 years no exchange of genes ^egan to collect relevant data in 1974.
between these populations occurred, Ihe Milk samples of cows (buckets) and quar-
cows were bred more or less for milk and ^^rs were examined in the laboratorv,
beef production.

The production characteristics which are
of direct economic importance have been
measured in this experiment. These pro-
The foundation stock for this breed comparison

MATFRIAl. AM) MFIHODS

37

I Central Vetermary Institute. P.O. Bo.\\ 6007. .1002 .AA Rotterdam, the Netherlands.
\' Research Institute for .Animal Husbandry. I)riebergse\\veg lOd. Zeist. the Netherlands.
\' Central Veterinarv Institute. P.O.Bo.x
6007. .1002 AA Rotterdam, the Netherlands.

I hi Vl I I KIN ARV Ql .\\K 1 1 Kl > V\'\'ol I, No i. .1 \\N Wy

-ocr page 506-

consisted of 62 animals per breed which were born
in the spring and bought in the autumn of 1971.
Within their breeds they were pedigree selected for
above-average milk production. Each year they
were bred to the 10 best breeding bulls of their own
breed.

Infertility or a vicious disease were the only reasons
for culling animals in the first three lactations. The
study concerning differences in mastitis susceptibil-
ity covered 50 HE. 55 DF. and 55 DRW cows in
their 2nd lactation.

The above mentioned reasons for culling or an ex-
tended calving interval meant that 12 H F. 7 FD. and
7 DRW animals were excluded fromthis study.One
HF and one DRW cow were culled at the start ofthe
2nd lactation after respectively a chronic and a se-
vere mastitis.

The cows were milked twice a day in a rotary milk-
ing parlour with 13 places. When the milk flow fell
to less than 0.2 kg per minute, the vacuum was auto-
matically cut off and also
Ihe teal cups were re-
moved automatically. After milking, no teat dis-
infection took place.

In the present study the breeds were compared by
parameters for mastitis and production in the 2nd
lactation.

The cows under notice differ greatly in their date of
2nd calving, hence the data covered a period of 20
months, much longer than the average length of one
lactation.

Bucket milk samples were taken during the 2nd lac-
tation once a month from each cow at the morning
and the evening milking on the same day for somatic
cell counting by Coulter Counter. The weighted
mean cell count was calculated on the basis ofthe
production and cell count in the morning and even-
ing. The survey includes these cell counts up to 10
months or at least to 8 months of lactation of each
cow. The weighter mean cell count of each cow was
calculated also with regard to the entire period of
lactation, based upon the cell count and the produc-
tion of each month.

Quarter foremilk samples were collected at evening
milking at intervals of 4 months in order to investi-
gate the presence of mastitis agents and to determine
the milk cell count. Immediately after the sampling,
sub-samples were fixed with Idrinalin for cell
counts.

The samples were inoculated on ox-blood agar and
Hauge-Edwards-Fryptose (HET) medium, the lat-
ter being a selective medium for strepococci.
After incubation
of jhe samples for 20 hrs at 37° Ca
second inoculation on HET medium was per-
formed. This 2nd plating mainly reveals an extra
number of quarters positive forstreptoeocci. The in-
oculated plates were read after ± 24 hrs. incubation.
Staphylococci were regarded to be pathogenic if the
colonies showed a haemolytic zone. In case of doubt
a slide clumping test with bovine plasma decided the
issue.

B-streptococci (agalactiae) were read directly from
the HET medium. Other streptococci and otherspe-
cies were identified by appropriate methods.
The quarters were classified according to the IDF
definitions into 4 groups (9):

38

N = normal quarters; cell count < 500 (=
500.000\'ml) and negative in bacteriological
examination (BE);
M = mastitis: cell count > 500 and BE positive;
S = disturbed secretion; cell count >500 and BE
negative;

L = latent infection; cell count <500 and BE posi-
tive.

The results of the 1 st and the 2nd quarter examina-
tions in the 2nd lactation of each cow are included in
the survey.

Data with regard to disease, e.g. mastitis, lameness,
and interval between 1st and 2nd calving were taken
from the daily registration on the cow cards.
The maximum rate of milk flow of each cow, esti-
mated in the 1st lactation, has been included in the
survey. The milk production and the percentage of
milk fat and protein of the entire 2nd lactation have
been included.

The data were computerised by the Institute for .Ma-
thematics. Data Processing and Statistics of 1 NO.
The Hague.

Milk cell counts do not follow a normal distribu-
tion. Therefore parameterfree methods have been
used in the mathematical analysis of the data,
t he methods used were based on rank order ofthe
respective data, from low to high. Differences be-
tween groups were tested by the method of Kruskal
and Wallls. From any two groups to be compared,
one ranking was determined with regard to a certain
parameter. The difference in average rank number
between the groups was tested statistically.
Rank correlations were calculated by the method of
Spearman. Two separate rankings were made with
respect to the animals within a population accord-
ing to each of two parameters concerned. Correla-
tion between both rankings was tested mathemati-
callv.

Till Vl 11 RINARV Ql AR 1 1 Rl v. Vol . 1. No 1. Jan, 1979

RESHFIS

A. Bucket Samples

Breed differences in milk cell count

Cell count m the 2nd lactation

Ol each breed the median value of all
monthlv cell counts together is given in
fable r.

De difference in average rank number be-
tween the HF and the DRW and between
the DF and the DRW is statistically very
significant (P < 0.01).

Cell count in each month of lactation

The median cell count was assessed for
each of 10 lactation months in each breed.
The data are presented in Fig. 1.
In the comparison between the groups of

-ocr page 507-

each breed the DRW counts were the
highest in each month of lactation. From
the 1st to the 4th month the DFs showed
slightly higher counts than the HFs, but
in the subsequent months the position
was reversed. The breeds all had a similar
pattern: higher counts in the 1st month,
lower in the 2nd and 3rd, followed by an
increase towards the end of lactation.
This increase was most pronounced in the
HF breed.

Cell count in selected \'normal\' cows

With the idea of assessing a \'standard cell
count\' for \'normal\' cows of each breed,
groups of \'disease-free\' animals were se-
lected. Cows were omitted which showed
clinical mastitis during the 1st or 2nd lac-
tation and so were cows with an infection
in one or more quarters during 2nd lacta-
tion, i.e. quarters with mastitis or latent
infection (IDF). Cows with any disease
during the 2nd lactation were omitted as
well.

Fhe median cell counts of these groups
are displayed by the side of those of the
entire groups in Table I.

Only the selected DRW group, cleared
for mastitis and disease, showed a noti-
ceably lower median cell count than the
full DRW group. These lower cell counts
occurred in each month of the 2nd lacta-
tion.

I ahle 1. Comparison ol median cell counts ( x 1()()()| ol the complete group and ol a selected "normal"
group of each of the three breeds.

Entire group

Selected group

Breed

No. of cows

Median count

No. of cows

Median count

III

50

248

32

251

DF

55

247

35

239

DRW

55

292

32

265

Other breed characteristics

Comparison between breeds b\\\' other

parameters

To investigate a possible correlation be-
tween mastitis and other parameters it is
important to know whether diffences be-
tween the breeds occur with regard to
those parameters. Production figures for
each breed are displayed in Table 2.
Analysis of the variance with regard to
each criterion revealed very significant
differences between the breeds (P < 0.01).
Most noticeable was the high yield of
HFs. whereas their fat and protein con-
tents were the lowest. The difference in
yield between DF and DRW was small
but still significant.

Table 3 presents the P-values for the
breed differences in maximum rate of
milk flow and in interval between the I st
and the 2nd calving.
The maximum rate of milk flow in HF
was significantly higher than in DRW
and DF. No significant difference in
milking rate between DRW and DF
could be discerned.

The calving interval in the H F was signifi-
cantly longer than in either Dutch breed.
The udder conformation was graded by
herdbook officials (Table 5) and by the
farm manager. Both revealed a more fav-
ourable conformation of the udders in the
HF.

lablc 2. Average values of production in 2nd lactation

Breed

Number <if cows

HF

50

DF

55

DRW

55

Yield in kg day
Percentage fat
Percentage protein

21.41
3.74
3.28

15.52
4.21
3.56

16.91
4.17
3.48

-ocr page 508-

l ig. 1. Median eell eoiint in each month ol 2nd lactation in 3 breeds.

O

LACT.

MONTH.

so HP

SS DF

Jf DRW

/

iQi

tiq

ill

I

m

t IS

III

i

JSé

i^a

ISS

y

toé

i\'ï

iq}

f

Li!

IS!

é

iQ}

131/

If^

7

IfO

tsq

a

iOO

iés

HO

9

tSi/

igt

-i//

/o

Hi

2Si

LACTATION (MONTHS)

\'///mm.

iil

-ocr page 509-

Correlation Between Cell Count in
Cow Samples and other Parameters

Due to significant differences between
breeds with regard to the various parame-
ters mentioned above, it is necessary to
consider correlations with mastitis para-
meters within the breeds.
Table 4 presents the correlation between
the rank order of the cell count per cow
and the respective rank orders for yield,
milk fat and protein content, maximum
rate of milk flow, and calving interval.
Within the HF the correlation between
cell count and yield is very significant (P
< 0.01) and negative ( -o\'.39). In the DF
and DRW this correlation is also nega-
tive. but not significant. Fhere is some
indication of a negative correlation
between cell count and protein in
HF ( 0.22), and this comes close to sig-
nificance (P = 0.06).
The DRW shows a tendency to lower cell
counts correlated ( 0,21) with higher fat
content; this is almost significant (P =
0,06), Similarly the negative correlation
( - 0,22) between cell count and milk flow
in the HF breed is close to being signifi-
cant (P = 0,06), In the DRW only the (ne-
gative) correlation between cell count and
calving interval is significant (P = 0,05).
The relationship of udder conformation
to cell count is presented in Table 5, Ud-
der points from I to 6 were awarded by
herdbook officials to each cow. Each
breed was divided into 6 classes. The av-
erage cell count (C) of the cows in each
class is shown in the table.
Only the DFs show lower counts in the
cows with a better udder shape (more
points), whilst in the HFs there is an op-
posite trend, A similar pattern resulted
from an udder qualification by the ma-
nager.

I able .3. I\'-\\alues U)r the (littererice.s between pairs of breeds in niaximiini niiiking rate and eal\\ ing interval

I\'airs of breeds

P-value milking

rate

P-v;

nine calving interval

llf- DRW

P -- 0.0,^

P

0.03

DRW X DF

P = 07.3

P -

0,27

II F X DF

P ^ 0.04

P

0,00

1 able 4. Coefficients ot rank correlation (Spearman) between milk eel

1 number and other parameters

Breed

Yield

Fat

Prt>tcin

Milk flow Calv ing interval

111

(1.^9

^ 0.09

0.22

0,22 \' (),()X

DF

0.19

• 0.1.\'

-0.11

0,04 HI,22

DRW

o.o.s

--

0.21

• 0.01

• 0,05 0,22

lable .S. Hrceds

divided into 6 classes according to herdbook points tor udder contormation - with their

average ccll number (C)

Breed

111

DF

DRW

Udder points

C

cow s

C

cow s

( cows

6

195

1

,S

290

24

264

7

275 4

4

272

19

.300

27

406 23

261

4

322

13

317 IX

2

1X5

1

332

6

552 10

1

175

1

792

I III Vl n Rl \\ VRV Ql VK 1 I KM , \\\'()l I, No I .1

B. Quarter milk samples

The laboratory results of 2 samplings

-ocr page 510-

were classified according to the IDF defi-
nitions. Such results are not suitable
for statistical analysis by reason of the in-
terdependence of the quarters in one cow
(7).

Mastitis in the different breeds

The results of2 quarter samplings are dis-
played in Table 6.

The percentage of quarters with dis-
turbed secretion was noticeably higher
than in the national random mastitis in-
vestigation (RMl 1975) with regard to
cows in their 2nd lactation. The percen-
tage of infected quarters (M L) was
much lower. This trend is observed in each
breed under the prevailing conditions.
The rate of infected quarters (M L) was
lowest in DFs (1.6
-F 2.6 = 4.2%) and
highest in DRWs (2.1
-F 3.9 = 6.0%). Qu-
arters with disturbed secretion were also
encountered most frequently in DRW,
whilst normal quarters were most fre-
quent in DFs. HFs occupied an interme-
diate position.

Table 6. ll,)F classification of the results of quarter samples with regard to each breed and to the RMl.

N

M

S

L

Breed

No. of

Normal

Mastitis

Secretion

Latent inL

Dry

quarters

9;

dist. <;;

9c

%

HF

400

68.5

,i..i

25.5

2.0

0.8

DF

440

7.1.1

1.6

2I.-1

2.6

1.4

DRW

440

64.9

2.1

29.1

.1.9

Total

12X0

68.8

2..1

25..1

2.8

0.7

RMl

(2nd lact.)

9,116

72.2

7.7

16.1

4.0

(1.0)

Mastitis and oilier breed character-
istics

Mastitis and yield

The cows of each breed were divided into
4 classes with regard to production (in
kg/day). The laboratory results of the re-
spective quarter samples are given in
Table 7.

The rate of normal quarters in the 2
classes with the lower yield is, in each
breed, lower than the rate of normal qu-
arters in the 2 classes with higher yield.

fable 7. Breeds divided into classcs according to yield, in kg day; IDF classification of the
results of 2 quarter satiiplings.

laboratory

Yield

0 1.1 kg

14

16 kg

17

19 kg

20 and more kg

No. and \'\'< of sample;

s

No.

\'7

No.

%

No.

Cf

No.

N

6

25.0

69

66.3

199

73.2

HF in

M

5

20.8

4

3.8

7

2.6

IDF classes

S

13

54.2

29

27.9

60

22.1

1.

2

1.9

6

1.2

N

18

56.3

106

75.7

118

79.7

73

65.2

DL in

M

4

12.5

4

2.9

5

3.4

1

0.9

IDF cUusses

S

X

25.0

25

17.9

24

16.2

35

31.3

1.

2

6.3

5

3.6

1

0.7

3

2.7

N

38

67.9

137

59.1

78

78.0

30

62.5

DRW in

M

3

5.4

4

1.7

2

2.0

IDF classes

S

12

21.4

83

35.8

15

15.0

17

35.4

1

3

5.4

8

3.4

5

5.0

1

2.1

42

Fur Vt irRiNARV Qi ARrt Riv.

Vol 1. No

1. .IAN 1979

-ocr page 511-

The rate of infected quarters (M L) is
lower in the groups with higher yield.

Mastitis and fat content

The groups of each breed were divided
into classes according to the fat content in
the milk produced (Table 8). No clear
correlation was observed between fat
content and mastitis. Within the HFs, on
going from low to high fat content the %
of normal quarters decreased from 79.2
to 51.6%. Within the DF and DRW
breeds the figure was 3% lower for heal-
thy quarters in the group with highest fat.
In these breeds, however, a decrease in
mastitis occurred simultaneously.
The breeds each demonstrated decreasing
latent infections with increasing fat con-
tent.

An increase of the % of quarters with dis-
turbed secretion could be seen in each of
the breeds on passing from lower to
higher fat contents. The number of quar-
ters (cows) in each class, according to fat,
was identical in respect of DRW and DF.
In each class the DRW showed more qu-
arters with high cell count (dist. secretion)
than the DF. The rate of infections (M
L) tended to be lower in the classes with
higher fat.

Mastitis and protein content

Each breed was divided into groups of
cows in accordance with lower and higher
protein contents in the milk produced.
The principal figures only will be given.
The increase in secretion disturbances on
passing from the lower to the higher pro-
tein ratings was common to all groups,
this trend being observed also with higher
fat contents. Mastitis (IDF) in the 3
breeds in the same classes tended to lower
figures. The class with the lowest protein
content (< 3.20%), which referred only to
the HF breed showed the highest mastitis
rate in the quarters: 5.6%.
The class with more than 3.60% protein,
applicable to both Dutch breeds only, ex-
hibited mastitis in 1.8% (160 quarter sam-
ples) in the case of DRW and 0%, (136 qu-
arter samples) in the DF.

lableK. IDF

classification ol the quarter results (2 s

.amplings) i

in relation to different milk fat content.

9c lat

Quarters

Normal

Mastitis

Secretion dist.

Latent inf

50 H F cows

No.

%

%

%

< 3.50%

72

79.2

1.4

12.5

6.9

3.50-3.75

144

77.1

4.9

15.3

2.7

3.75-4.00

120

60.8

2.5

35.0

1.7

> 4.00

64

51.6

3.1

45.3

55 DF cows

< 4,00%

96

74.0

5.2

15.6

5.2

4.00-4.25

176

74.3

2.0

21.0

2.7

> 4.25

168

71.4

25.0

3.6

55 DRW cows

< 4.00%

96

69.6

2.2

25.0

3.2

4.00-4.25

176

61.4

3.4

30.1

5.1

> 4.25

168

66.1

0.6

30.4

2.9

Mastitis and maximum rate of milk
flow

The maximum milk flow per minute (not
corrected for yield) was used asa parame-
ter. Each breed was classified into 3
groups with respectively a low, a moder-
ate and a high rate of milk flow.
The results in respect of quarters in these
groups are given in Table 9.

Except in DRWs there was no indica-
tion of more mastitis in the groups with
the highest rate of milk flow. The infec-
tion rate (M L) in HF was much lower
in the class with higher milk flow. Refer-
ring to Tables 3 and 6, the HFs with sig-
nificantly higher rates of milk flow did

-ocr page 512-

not show a higher infection rate (3.3 2.0
= 5.3%) than the DRW (2.1 3.9 =
6,0%).

Mastitis and dry cow treatment

At the experimental farm concerned,
only animals with any positive mastitis
result in the preceding lactation were
dried off with antibiotics, i.e, in cases of
clinical or subclinical (IDF) mastitis.

The quarter results of those cows which
were -- and which were not — dried off
with antibiotics are displayed in Table 10.
Al the end of 1 st lactation 15 HFs. 6 DFs.
and 8 DRWs had been treated.

In the larger intreated group, 62.2% of the
total quarters were normal; in the treated
group this figure was only 42.2%.
The infection rate (M L) in the treated
group was much lower, whilst the secre-
tion disturbances were more frequent.

Table 9. IDF classification of the quarters (2 samplings)

in relation

to maximum

milk How.

Milk now

No. of

Normal

Mastitis

Secretion dist. l atent inf

quarters

HF: .SO cows and 400 quarter samples

low < .100»

96

52.1%

11.5%

34.4\'\',■

2.1%

mod. .100-.1.S0

72

66.7

31.9

1.4

high > .-(SO

232

75.9

2.2

19.8

2.2

DF: 5-"! cows and 424 quarters samples

< 300

12X

71.1

3.9

24.2

0.8

300-350

152

75.0

2.0

19.6

3.4

> 350

144

72.9

3.6

20.0

3.6

DRW: 54 cows

and 432 quarter samples

< 300

176

64.8

1.7

30.1

3.4

300-350

112

68.5

26.9

4.5

> 350

144

61.1

4.2

30.6

4.2

* 300 = 3 litres

per minute.

The differences show a similar trend in
the third breeds.

niSCliSSlON .AM) CONCLUSIONS

The cows of the breeds concerned were
reared, kept and milked together in one
herd. Thus differences relying upon en-
vironmental conditions were avoided as
far as possible. Hence genetic differences
in particular must be due to observed dif-
ferences between and within breeds.
The low mastitis rate on the farm (Table
6) is probably related with the following
factors: new farm, start with virgin heif-
ers, good standard of equipment and ma-
nagement.

I\'he number of quarters with a disturbed
secretion was much higher than the ran-
dom 2nd lactation figures (Table 6,
RMI).

The cell counts in bulk milk during the
year of the investigation were on average

\'l able 10. IDF elassiliealion of the quarters (2 samplings) in relation to drying off with antibiotics.

Dried off without antibiotics

Dried off with antibiotics

Breed

N

M

S

F

N

M

S

L

HF

59.3%

7.1\'7

31.4%

2.1%

45.0%

5.0%

48.3%

1.7\'-,

DF

68.8

3.6

27.6

50.0

50.0

DRW

57.6

2.7

36.4

3.3

31.3

68.8

lotal

62.2

4.3

31.8

1.7

42.2

2.5

.54.3

0.9

-ocr page 513-

not higher than 280.000 per ml. I he high
cell counts in the quarter foremilk sam-
ples must be due to special conditions at
the sampling.

The efficient rotalactor system (some 75
cows per hour) restricts the time available
for the sampling. A small trial was carried
out on 40 cows. Before milking the cows
were prepared quickly and sampled, and
they were sampled again after a contin-
ued proper preparation. The 1st squirts
were omitted in either sampling. Bucket
samples were collected in addition.
The 1st samples revealed a 44% higher
cell count on average than the second.
The average count of the 2nd quarter
samples was 63%, higher than in the
bucket samples. In the 1st sampling, 8,4%
more quarters were over 500,000 cells
than in the 2nd sampling.
In conclusion can be stated that the unex-
pected high cell counts in the quarters un-
der notice are caused, at least to a certain
extent, by the quick preparation and sam-
pling.

The lower the mastitis rate, the more dif-
licult it is to discern differences between
the breeds. Daughter groups differ more
as they grow older (1.8),
Nevertheless the cell counts considered in
this survey are significantly higher in the
DRWs then in the DFs and HFs ( Fable
1), Daughter groups with higher cell
counts appeared to be more susceptible to
mastitis (1, 6),

1 able 6 demonstrates a lower rate of nor-
mal and a higher rate of infected quarters
( M 1.) in the DRW than in either other
breed. In the national R M I (8) the DRWs
show the differences more clearly, older
cows are involved, 1 he
difference in mas-
titis rate between DFs and fJRWs in-
creases with age from 2,5% to 15%.
achieving in the 2nd lactation 4,0% (mas-
titis secretion disturbance) (8),
Fhe median cell count in the bucket sam-
ples was significantly higher in the DRWs
than in the DFs and HFs, Apart from
this, the frequency of cell counts lower
than 300.000 is less in the DRWs (51,9%)
than in DFs (66,6%) and HFs (67,0%),
Differences in mastitis susceptibility be-
tween breeds was revealed also by other
studies (3, 4),

In conclusion it can be stated that in the
DRW breed the milk cell counts are
higher and the DRW is more susceptible
to mastitis than the HF and DF breeds,

A negative correlation within the breeds
occurs between yield and milk cell count
(Table 4), This correlation is very signifi-
cant within the HF, We meet this pheno-
menon during lactation as well as in other
conditions of stress, e,g, heat and disease.
Noticeable negative correlations with cell
count occur in H F also with regard to
protein, in DRW with regard to fat con-
tent, and in H F with respect to milk flow.
But these correlations were not quite sig-
nificant (Table 4; P = 0,06 for each).
Discussing mastitis, many people claim
that higher productions make the animals
more susceptible to mastitis and that the
easy milkers with larger teat canals are
more prone to infections. Results of in-
vestigations by Baumgartner c,s, (2) and
Wilton c,s, ( 12) do not confirm such state-
ments, The present study, also provides
evidence of an opposite tendency; more
favourable figures with higher produc-
tion and easier milking (Table 4),

The results do not indicate that the con-
formation of the udders is a major factor
in the prevalence of mastitis. It may well
be that continuingstudies ofthesameani-
mals, while they are growing older, can
yield more conclusive results.
With regard to mastitis in connection
with production and milkability it can be
concluded that selection against mastitis
does not conflict with selection for pro-
duction and ease of milking.
Cows in the experimental herd which
were selected to be dried off with antibiot-
ics show fewer infected quarters but more
quarters with secretion disturbances
(Table 9), The more susceptible cows on
being treated recover from their infection
but maintain their higher cell count to
some extent.

.AC k,N()VVI FIKil M1:M S

Ihe authors wish to acknowledge the interest of
and the continuous support by the staff at the cxpe-
riincntal farm „\'t Cicn",

I III VlMKIX-XKN Ql .\\KII Rl 1, Vol l,N()l ,1 \\\\ 19")

45

-ocr page 514-

REFERENCES

I Alili. A.: \'Genetical and some environmental influences alTecting the level of leucocyte counts in
the milk of cows\'. 1967 t^iss. Wageningen.

2. Baumgartner. H.. Hut/li. H.. Crettenand. J.: 1976 Mitt.. Schweiz. Fleckviehzuchtverb.. Zollekofen.
2. pp. .10-37: B 14: ZA 4339. \'Kreu/ung der roten Holsteinrasse mit Simmentaler Flecks ich. Der Ein-
fluss auf die Eutergesundheit\'.

3. Fieland. E.. 1963: \'Experiences w ith regard to predisposition of some cattle breeds to mastitis". Beretn.
9. Nord Vet. Mode (Kbh) 1962.
fj) 700-70?.

4. Fodstad. F. IF. 1962: \'The frequency of mastitis in different breeds\'. Buskap og Avdratt.

5. Grootenhuis. G.: \'mastitisonder/oek bij 10 dochtergroepen". Tijdschr. l\'>iergenee.sk.. vol. 101. (1976).

6. Grootenhuis. G.: \'The difference in hereditary susceptibility to three mastitis agents between two
daughter groups\'.
Tijdschr. Diergeneesk.. \\0\\. (1976).

7. Grootenhuis. G.: \'Mastitis a survev on the interdependence of the quarters of a cow\'. Tijdschr.
Diergeneesk..
100. (I-I). (197?).

8. Grootenhuis. G.: Rapport \'Landelijke Steekproef 1975\'. (National random Mastitis Investigation).

9. International Dairy Federation. \'A Monograph on Mastitis\' part. 1. 1971 (Tolle. A. ProL Dr.).

10. Marie. 1. and Hancic. D.: \'Breed differences and seasonal changes in the frequency of mastitis in
cows\'.
Slocansvo. 22. 109-116. (1968).

11. Probst. A., Behringer. .1.. and Kiermcier. F.: \'Predisposing Factors in mastitis. Genetic Factors in
Udder health\',
/.iichningskunde. 40. 248-2?J. (1968).

12. Wilton. .1. W.. Van VIeck. Everett. Guthrie, and Roberts: J. Dairv Science. 55. (2). 183-193. (1972).

-ocr page 515-

Serum chloramphenicol levels and the
intramuscular bioavailability of several
parenteral formulations of chloramphenicol
in ruminants

.1. F. M. Nouws\' and G. Ziv^

SUMMARY

Serum chloramphenicol conceniraiions were determined hy microbiological and
chemical assay methods in cows, ewes, and goats treated parenterallv with seven
different veterinary parenteral chloramphenicol products, including the water
soluble sodium succinate ester of chloramphenicol and solutions of 20%, 25% and
50% of chloramphenicol base in various organic solvents. Serum drug concen-
trations were analyzed for the effect of product formulation differences, dosage,
whether the drug was administered i.m. at a single body site or to two sites, and the
method of assay, on the absorption from the injection site, peak drug levels, and
the persistence in serum of effective concentrations of the drug i.e. 5 to 10 ugjml.
Although differences were observed among the 6 products containing chlor-
amphenicol base in respect to absorption rate and peak serum drug levels, and
although these differences significantly influenced the persistence of tnicrobiolo-
gically-active serum drug concentrations at the level of^ 10 fig j ml. they did not
at the level of^ 5 pg/\'ml.

In the animal species e.x anuned. infections given at 2 sites appeared to influence the
duration of predetermined serum drug levels more than the differences among
the products in respect of the absorption and elimination rates from serum, the
peak serum concentrations, and the dose. The shapes ofthe concentration-to-time
curves in <ïnv.s and ewes infected with the same dose of a given product were
essentially the same, hut they were different in goats. Serum chloramphenicol con-
centrations measured chemically after treatment with chloramphenicol ba.se were
20% to 46% higher than those measured microbiologicallv.

Tor 60 minutes after the sodium succinate ester had been administered i. v. and i. m.
to ewes, the chemically determined chloramphenicol levels were more than twice
as high as the respective concentrations determined by microbiological assay. but
thereafter, the magnitude of those differences was not greater than observed after
treatment with chloramphenicol base.

Intramuscular bioavailability of the products containing chloramphenicol base
infected at 2 sites was rather poor (5 l\'A to H0.5^"( ofthe dose) and even lower values
were calculated after infection at a single site.

Results are briefly discussed of the effect of dosage form on the persistence of
microbiologically effective serum drug levels. .4 dose of at least 50 mg/kg to he
administered i.m. at two sites are essential prerequisits for chloramphenicol
therapy in ruminants.

\' Meal Inspection Service (VIeeskeuringsdienst). Havenweg 2, Nijrnegen. ihe Netherlands.

- Ministry of .Agriculture. Kimron Veterinary Institute. Bet Dagan. Israël,

-ocr page 516-

IM RODl\'CnON

Results of experiments concerning the
concentration of antibiotic residues at the
intramuscular (i.m.) injection sites in pigs
and cattle showed that after treatment
with different antibiotics, or several for-
mulations of a given antibiotic, the drug
persisted at the injection site for varying
periods of time (3,5). Thus, after the i.m.
injection of different penicillin and dihy-
drostreptomycin products, residues were
detected at the injection site during a
short period only, whereas after rather
similar doses of oxytetracycline, tylosin,
or chloramphenicol had been given, resi-
dues were detectable for considerably
longer periods (5). Slow and erratic ab-
sorption of the administered dose was
considered to be responsible for the latter
findings (5).

The present report deals with serum
chloramphenicol concentrations and the
i.m. bioavailability of chloramphenicol in
several ruminant species. Chlorampheni-
col has been selected for these studies be-
cause it is presented to the practitioner in
several forms, i.e. as an ester, which is
readily soluble in water, and as the base,
soluble in variety of organic solvents.
Furthermore, since the drug can be as-
sayed chemically and microbiologically,
it was interesting, by means of these two
methods, to examine and to compare the
rate and extent of absorption and bioa-
vailability after i.m. treatments.

MAI FRIAI, AND Mt ITIODS

Seven parenteral chloramphenicol products, in-
cluding the water soluble sodium succinate ester ot
chloramphenicol, and solutions ot 20?^ 25\'V, and
SOVc of chloramphenicol base in different organic
solvents were available (Table I). Studies were con-
ducted of 14 dairy cows (450 to 595 kg each), 1,1 ew es
(50 to 65 kg each), and 4 goats (20 to 25 kg each).
Several of the animals were treated with more than
one product (cross-over experiment). Intramuscu-
lar injections were given into the upper V, of the
neck; the dose was either administered to one side
(single injection site) or it was divided equally into 2
parts and administered to the left and right sides
(two injection sites). Products I to 7 were adminis-
tered i,m,; Products 1 and 5 were also given intrav-
enously (i,v,) Further details concerning the number
of animals treated with each product, number of in-
jection sites, and the dose applied are given in Tables
2 to 5,

After i,m, injection, blood samples were collected
from the jugular vein at the following periods (min-
utes); 15. .10. 60. 120. 180. 240. .100. .160.420.480,
600. 720. and in several of the trials also 840, Blood
samples were taken in the first hour at 10-minute in-
tervals after i,v, treatment; thereafter the sampling
periods were as for the i,m, treatment. Blood was al-
lowed to clot at room temperature and within 24
hours of sampling the serum was separated by cen-
trifugation. Serum samples were kept at 20°C,
I he concentrations of chloramphenicol in samples
collected in several experiments were determined
chemically (6) and microbiologically (6), Other sam-
ples were assayed citherchemically or microbiologi-
callv, as detailed in Tables 2 to 5,

labic I. I ype of parenteral \\ctcrmar> chlotamphcnicol formulations tested.

Product Manufacturer

Compos i t, i on

Sol vent

1 Mycofarm.Del ft.

2 Vi tallied,Tel Aviv.

3 Abie Ltd,

4 Mycofarm,Delft,

5 Intervet .Boxineer,

6 Abie ltd,

7 Abie Ltd.

Chloramphenicol succinate sodium Distilled water

Chlordiiiphenicol base,20 .Lot 1 17427 Organic solvent

Chloramphenicol base,20\',\'..Lot 596346 Organic solvent

Chloramphenicol base,25,.Lot 75E18 Methyl pyrrolidine

Chloramphenicol base,25\' .Lot 341021 Dimethylacetaiiiide

Chloramphenicol base,50:.Lot 121576A Organic solvent

Chloramphenicol base,50:i(Experimenta 1 )Organic solvent

Till Vl 1 I KISVK> Ql VKIl Rl V. \\ 1)1 I.Noi .lw 1919

48

-ocr page 517-

Calculations ol several kinetic variables, i.e. the
absorption halt-lite (T\'\',ahs.)- \'he elimination hall-
life {\\\\;jf). peak drug concentration (Cma.x). time

I. and the area under the concen-

tration-to-time curve (AUC) from the first post-
treatment sampling to 720 minutes after treatment,
were made from serum drug level data derived from
microbiological assay, or chemical assay or from
both assay procedures as described earlier (14).
For calculating these variables, first-order proces-
ses lor absorption and elimination were assumed.

RFSUFTS AM) DISCUSSION

Serum chloramphenicol concentrations
in cows treated with products 2, 3, 5. and
6 are detailed in Tahle 2 and the mean va-
lues are presented graphically in Fig. 1.
Products 2. 3. and 6 were administered at
a dose level of 30 mg kg in a cross-over
trial involving 5 cows, and the Crhax val-
ues calculated were 9.8, 8.2, and 9.2
Mg ml, respectively (Table 5). These val-
ues were not significantly different at the
95% level. However, Tmax values were
significantly different, being 192, 131,
and 249 minutes for products 2, 3, and 6,
respectively. The calculated AUC for
each of these products were very similar:
4203, 3505, and 4330 (mg/ liter) minutes
(Table 5). Therefore, apart from a small
difference in the
Tmax values, and hence
in the absorption rates, these 3 products
behaved similar in cows, and their rela-
tive bioavailabilities as measured by com-
paring of the AUC values, were similar
also. Product 5 was injected (two sites) to
two other cows at a slightly higher dose
(35.6 ± 2.5 mg, kg) (Table 2) and the
Cmax and AUC values did not differ
from the respective values calculated for
products 2, 3, and 6. However, after treat-
ments with product 5. peak serum drug
levels were reached 6 hours later and the
absorption rate was considerably slower,
compared to the other 3 products (Fig. 1).
Product 5 was administered to two other
cows (two sites) at 18 mg/ kg. i.e. approxi-
mately half the former dose, and the
Cmax was lower (6.2 yug ml), and after
the same dose had been injected at a
single
Site, the CiTiax was lower still (4.6
Mg ml)-

On the basis of Fig. 1. estimates were
made of the duration of serum chloram-
phenicol levels, as determined by chemi-
cal assay, persisting at concentrations >
10 Mg/ml. Such levels were maintained
for 3 hours after product 5 was injected
i.v. at 9 mg kg, but was not achieved with
product 5 after i.m. injection. At a dose
level of 30 to 35 mg kg administered i.m.
at two sites, serum blood concentrations
^5 Mg,\' ml were maintained for 71/2 hours
following treatment with product 2; dur-
ing 6 hours after treatment with product 3;
approximately 10 hours after injection of
product 6, and least 18 hours following
treatment with product 5.
After product 5 was injected i.m. al ap-
proximately 18 mg kg as a single site ad-
ministration, serum chloramphenicol
concentrations were below 5 Mg ml, but
when the same dose was administered to
two sites, these levels (> 5 //g ml) were
maintained for approximately 6 hours
(Table 2). It appears from the data ob-
tained in cows that the route of adminis-
tration, i.e. wether i.v. or i.m., and the
number of sites of i.m. drug application
are major determinants for maintaining
serum drug levels in the desired range of 5
to 10 Mg ml, whereas a 2-fold increase in
the i.m. dose results in a very small in-
crease in the persistence of the serum drug
levels. Furthermore, although the pro-
ducts differed in the rates of absorption,
these differences exerted only a minor ef-
fect on the length of time during which
the serum chloramphenicol concentra-
tions were maintained at 5 Mg ml.

of C

ma.x (\'max

Table 3 presents data gathered from ewes
given a standard dose of 50 mg kg.
Five different formulations were admin-
istered i.m., allowing some comparisons
to be made of effect of dosage form and
number of injection sites on serum drug
levels, irrespective of the dose. Injection
of chloramphenicol sodium succinate
(product I) resulted (chemical assay) in a
very rapid absorption rate (\'r\'Aabs. = 5.3
minutes);
Cmax was approximately 30
Mg ml at 21 minutes, but the drug was
eliminated very rapidly from the serum
(Ti/^ =111 minutes). These values are
very close to those reported previously in
sheep (10, 11). It is very doubtful whether
the
r\'Aabs. of the drug would have been
shorter and the Cmax higher if product I
had been injected at two sites. Chemical

-ocr page 518-

O

Product 2(n=5;i.m.);chem. assay.
Dose 30 mg/kg.
Product 3(n=5;1 .m. ) ;chem. assay.
^ Oose 30 mg/kg.

*--6(n=5;i.ni.);chem. assay.

^ Dose 30 mg/kg. ^

g>..... Product 5{n=2;i.m. ) ;chem. assay.

Dose 18 mg/kg.

à Product 5(n=2;i.m.);chem. assay.

Dose 36 mg/kg.

^ idem ;bioassay.

O- Product 5(n=2;i.v.) bioassay.

Dose 9 mg/kg.

B"\' " idem ;chem. assay.

H
<

-ocr page 519-

l^lc 2. Serum chloramphenicol concentrations after intramuscular and intravenous injections of several chloramphenicol preparations in dairy cows.

2 T 6 5 5 5 5

PRODUCT

MODE OF
APPLICATION

Two sites
i . ni.; n = 5

Two s i tes
i.m. ;n=5

Two sites
i.m. ;n-5

One site
i.m.

Two sites
i . m. ; n = 2

Two s i tes
i.m.;n=2

Intravenous
n=2

•K

o

DOSE MG/KG

30

30

30

17,9

18,1

35.5

2.5

9,0

0,6

>
7S

TIME IN

(b)

(b)

(b)

Time

in

T i me i n

t:

MINUTES

mi n.

(a)

(b)

(a)

(b)

(a)

(b)

mi n.

(a)

(b)

<

Concentration,

n g / m 1

_ n

serum

15

3.18

2,25

1.43

15

tl- 1
1,18

ii

0

-1.
,78

1,28

1,29

1,17

1 ,83

8

17,44

21,0

(0.99)

(0.53)

(0,45)

(0,02)

(0,28)

(0.10)

(0.08)

(0,35)

(1.58)

(5,2)

-

30

5.44

3.59

4.41

30

2,22

1

.47

2,25

2,75

1,78

3,04

15

16.9

18,0

>
y

(0,69)

(0,49)

(0,42)

(1

,34)

(0,29)

(0,17)

(0,45)

(1,00)

(5,5)

(3.6)

60

8.10

7.10

7.16

45

2.56

1

.98

3.61

4,43

2,19

4,24

20

13,0

17,0

o

(1.36)

(1.07)

(0.97)

(1

■1)

(0,38)

(0,30)

(0.30)

(0,59)

(3,7)

(5,1)

120

9.31

8.12

7.99

50

3.45

3

.11

3.90

4.29

2.84

4,70

30

14,1

15,5

(0,94)

(0.54)

(0.44)

(2

.15)

(0.40)

(0.14)

(0,71)

(1.15)

(3.58)

(2.5)

180

9.61

7,72

8,81

90

2,84

2

,51

3.95

4.81

3.12

5,59

40

13,0

13.4

(1.25)

(1.14)

(0.45)

(1

.13)

(0,39)

(0,12)

(0.35)

(0,54)

(4.3)

(0.2)

240

7,63

6.43

9.16

135

2.89

3

,05

4,42

5.61

3,44

5,03

50

11.7

13,2

(0,50)

(0,52 )

(0.41)

n=^2

(1

.29)

(0.05)

(0,69)

(0,34)

(0,91)

(4.1)

(3,3)

350

5.85

5,34

8.68

300

2.18

3

.95

4,55

5.53

3,85

5,63

50

10,0

13,1

(0.58)

(0,83)

(0.45)

(0,56)

(2

.15)

(0.31)

(0.01)

(0,32)

(0.57)

(2,7)

(2.8)

480

5.19

4.42

7,72

315

2.18

.«0

4,57

5,73

3,98

8,09

135

7.4

10,8

(0,38)

(0,76)

(0,55)

(0.67)

,75)

(0.35)

(0.14)

(0.40)

(1.75)

(2,8)

(3.1)

600

3.39

2.36

6.49

450

2,08

2,

,45

4,45

5.32

3,95

7.41

155

5,2

8,3

(0.49)

(0,65)

(1,00)

(!■

72)

(0.07)

(0.85)

(0.62)

(0,50)

(3,7)

(1.7)

720

1.90

1.45

4.31

1080

2.15

1.

52

1.86

3.85

3,45

5.04

240

4,8

7,4

(0,40)

(0,47)

(0,78)

(0,

75)

(0,81)

(2.29)

J0.15J

(0,09)

(3,5)

(3,3)

(a) Bioassay. (b) Chemical assay, (c) Mean and standard deviation in brackets, n = Number of cows involved.

-ocr page 520-

I able Mean chloramphenicol concentrations in serum ol\' ewes alter intramuscular or intravenous administration of several products at a dose of ± 50 mg kg live
weight. (Mean and standard deviation).

(Jl

NJ

7

n = 9

Two sites
(i.m.)

Two sites
(i.m.)

Two sites
(i.m.)

Time in
minutes

(C)

Chloramphenicol

ml

in ug per

One site One site One site
(i.m.) (i.m.) (i.m.)

(a) (a) (a)

concentration

CHLORAMPHENICOL
PRODUCT

NUMBER OF EWES

NUMBER OF INJEC-
TION SITES

TIME IN MINUTES
AFTER INJECTION

5

n = 6

4

n = 9

3

n = 4

Two s i tes
(i.m.)

2

n = 4

1

n = 4
Intravenous

n = 6

One site
(i.m.)

15

13.0(3.0)

27.1(6.8)

6.1(3.9)

5

1(3.8)

X

X

X

X

X

X

10

24.3(2.2)

66.6(3.7)

30

14.1(4.1)

27.0(7.9)

11.8(3.8)

4

7(2.6)

5.1(2.7)

5

.3(3

.2)

2

,1(0

,36)

2

,5(0

,48)

2

.5(0,

.45)

4 .

0(0.46)

3.6(0

.77)

5.2(0.62)

20

21.5(1.5)

50 .9 ( 9 . S

60

14.3(4.4)

19.7(5.5)

12.6(5.0)

6.

3(2.0)

9.6(7.1)

7

.7(5

.8)

2

,7(0,

51)

4 ,

1(0

,67)

3

2(0,

60)

4.

9(0.94)

4.5(0

.54)

6.0(0.60)

30

21.0(2.0)

34 . 6 ( 1.61

120

9.3(1.6)

13.9(2.9)

14.6(6.6)

8,

5(3.3)

10.9(5.7)

8

.0(6

.5)

3

.6(0.

75)

5

3(0,

77)

4

4(0,

83)

6.

3(1.02)

5.4(0

.75)

6.9(0.70)

40

16.0(2.8)

24.0(0.a

180

7.2(1.8)

9.6(2.7)

18.0(10.6)

9.

3(4.7)

11.4(4.9)

7

.8(8,

0)

4 ,

9(0.

73)

7,

6(1.

04)

5.

7(0,

38)

8.

5(0.98)

6.2(0

,43)

8.9(0.74)

50

17.2(2.7)

22.4(8.«

240

6.0(1.3)

7.8(1.6)

14.6(8.3)

7 ,

5(3.3)

9.3(6.4)

6

,8(6,

,6)

6.

1(0,

22)

8,

9(0,

30)

6.

5(0,

38)

IC

1.2(0.7)

7.1(0

,49)

10.1(0.68)

60

15.3(4.6)

21 .0(3.0)

300

3.7(1.2)

4.7(1.7)

12.5(2.7)

7.0(3.6)

5.6(3.0)

7.9(9.

2)

X

X

X

X

X

X

90

8.7(2.7)

12.2(1.9)

360

2.2(0.2)

3.0(0.7)

10.0(3.9)

8,

4(5.9)

5.8(4.9)

4

,7(4,

6)

6

5(0,

19)

9,

OlO,

39)

6

3(0,

36)

8.

9(0.51)

6.9(0.44)

10.0(0.88)

120

6.0(1.6)

14.4(5.4)

420

1.1(0.1)

2.0(1.2)

X

-

X

X

X

X

X

X

X

180

4.4(1.2)

6.0(0.3)

4 80

■1.0

1.7(1.1)

7.9(4.4)

7 ,

4(4.5)

3.0(2.5)

4

,7(4,

,5)

5,

9(0,

30)

8,

5(0,

77)

4 ,

7(0,

75)

6.

7(1.08)

5.5(0

.70)

8.3(0.91)

240

2.5(0.8)

2.6(0.6)

600

X

X

5.0(2.8)

5,

3(2.5)

1.9(0.7)

2.

,8(2,

7)

5,

2(0,

62)

X

3,

8(0,

70)

X

4.6(0,

57)

X

300

1.5(0.6)

4.2(3.0)

4.3(0.66) 5.6(0.45) 2.5(0.35) 3.9(0.68) 3.5(0.97) 5.0(1.26) 360 \'1.0

2.9(0.64) 3.8(1.18) 1.6(0.28) 2.6(0.33) 2.2(0.75) 3.2(0.79) 420 -1.0

4.5(2.4)
(11=3)

2.8(1.?)
1.6(0.28)

480 <1.0

(a) Bioassay. (b) Chemical assay, (x) Not determined, (c) Mean and standard deviation in brackets, i.m. = intramuscular;! .v. = intravenous.

-ocr page 521-

analysis was carried out on serum sam-
ples taken after the injection of products

2, 3, and 6. and although the ewes were
given a larger dose than the cows (50
mg kg as compared to 30 mg kg), mean
1 \'Aahs., Cmax. f max. and T\'
a /i values
in cows and ewes were not significantly
different (Table 5).

A comparison of chloramphenicol con-
centrations as determined chemically and
microbiologically in serum samples of
ewes after the i.m. injection of products 2,

3, and 6, and in cows after treatment with
product 5, all of which contain chloram-
phenicol base, shows that the values ob-
tained by chemical assay were consist-
ently higher (20% to 40%;) than those
measured microbiologically. Differences
among these 4 products in this respect
were not observed. Examination of the
data from the ewes treated i.m. with pro-
duct I (Table 3) shows that during the
first 30 minutes post treatment serum
chloramphenicol concentrations (chemi-
cal assay) were 2-fold higher than those
obtained microbiologically, and that af-
ter the i.v. injection of product 1. these
differences were even greater. Approxi-
mately 2 hours after the i.v. and i.m. injec-
tion of product 1 and thereafter, the
magnitude of the differences of serum
chloramphenicol concentrations result-
ing from the 2 assay procedures progres-
sively became smaller and were similar to
the extent of the differences observed af-
ter treatment with chloramphenicol base.
In goats treated with the succinate ester of
chloramphenicol i.m. and i.v. (Table 4),
chloramphenicol serum concentrations
determines chemically were consistently
more than twice as great as those deter-
mined microbiologically. It is well recog-
nized that the succinate ester of chloram-
phenicol is microbiologically inactive
(10) and that
in vivo hydrolysis occurs
rapidly. Our data suggest that maximum
hydrolysis of the ester
in vivo occurs after
60 to 120 minutes in ewes and after a con-
siderably longer time in goats.

A comparison of serum chloramphenicol
concentrations after treatment with dif-
ferent formulations of the drug in relation
to potential therapeutic values can only
be made from data obtained by means of
microbiological assay procedures, be-
cause chemical methods measure differ-
ent proportions of the microbiologically
inactive metabolites as well. Microbio-
logically determined concentrations of
chloramphenicol can, therefore, best be
used for making comparisons of persis-
tence of \'effective\' serum drug levels.
Serum chloramphenicol concentrations
obtained by chemical assay can be used
for the same purpose if they are consid-
ered to correspond to approximately 50%
to 80% of the microbiologically active
drug. Such comparisons indicate that in
cows, products 2, 3, 5, and 6 injected i.m.
produced almost equivalent microbiolog-
ically active serum chloramphenicol con-
centrations, but in ewes treatment with
products 4 and 5 results in higher values
(Table 3).

Products 4 and 5 administered to goats
resulted in higher Cmax values than did
product 7 (Table 4). The slow rate of ab-
sorption of product 7 from the i.m. injec-
tion site was the determinant factor for
the shape of the concentration-to-time
curve and this was not altered by a 2-fold
increase in dosage. Microbiologically ac-
tive serum chloramphenicol concentra-
tions ^ 10 jug ml were maintained in ewes
for 5.5 hours after injection of product 5
at 2 sites, and these levels were not
reached after the drug was administered
at one site. Similar levels were maintained
in the serum of ewes for I\'/, hours, but
only after treatment with product I, and
for 1 hour after products 1 and 4 had been
administered i.m. to goats (Table 4). On
the basis of persistence of concentrations
of ^5.0 ng ml of microbiological active
serum chloramphenicol, products 2 to 7
administered i.m. either to two or to a
single site in ewes at 30 to 50 mg kg ap-
pear to be very similar.

In general, the i.m. bioavailability of all
chloramphenicol-base products was low.
Thus, on the basis of the AUC measured
microbiologically in ewes injected with
product 1 i.v., theabsolute bioavailability
of the i.m. doses were calculated to range
from 51.0% for product 3 to 80.5% for
product 5 (2-site injection). A lower per-
centage of the doses was available for dis-
tribution and elimination from the bodv

-ocr page 522-

I able 4, Mean serum chloramphenicol concentration after a single intramuscular\'or intravenous injection of several products in a cross-over study involving 4 goats.

PRODUCT

1

4

7

7

1

(c)

DOSE MG/KG

I.M.:50 mg/kg

I.M. : 50 mg/kg

I.M. : 50 mg/kg

I.

M. ; 100 mg/kg

Intravenous :

50 mg/kg

TIME IN MINUTES

Time in

AFTER INJECTION.

(a)

(b)

(a)

(a)

(a)

minutes

(a)

(b)

CHLORAMPHENICOL CONCENTRATION IN

MCG

PER ML

SERUM(d)

15

9.9(1.0)

31,5(1.4)

3.7(0.72)

1.1(0.67)

X

10

26.0(4.3)

74.3(6.4)n=2

30

15,8(3.2)

33.2(2.2)

11.5(2.9)

2.2(1.3)

5,

.0(2.7)

20

20.5(1.0)

38.7(5.9)

60

12.9(2.9)

29.2(3.2)

15.3(1.2)

3.2(1.1)

5

.9(2.5)

30

17.4(4.4)

43.1(1.6)n=2

120

9.6(1.9)

18.4(1.5)

8.5(6.7)

2.5(1.5)

6,

.1(2.3)

40

17.5(2.1)

31.5(6.5)

180

7.6(1.5)

13.6(3.5)

6.5(9.2)

2.6(1.1)

5,

.9(2.6)

50

17.9(1.5)

26.7(5.0)

240

5.5(0.60)

11.1(3.2)

2.6(3.6)

1.7(1.7)

4,

.7(1.8)

60

14.4(2.1)

21.5(3.3)

300

3.6(1.3)

10.0(6.6)

<1.0

1.24(1.1)

4.

.5(2.8)

90

8.4(0.9)

20.6(6.0)

360

2.4(0,3)

4,3(0.9)

<1.0

T

3,

.7(1.8)

120

6.9(0.3)

16.7(6.9)

420

1.4(0.4)

2.6(1.3)

x

T

3,

.3(1.5)

180

3.6(0.6)

10.6(2.0)

480

<1.0

3.2(1.5)

x

T

1 ,

.3(0.4)

240

2.6(0.9)

8.2(0.7)

600

X

X

X

T

T

300

2.2(0.7)

6.5(1.5)

720

X

X

X

T

X

360

2.1(0.5)

4.4(0.7)

420

<1 .0

4.2(0.4)

480

<1.0

2.8(1.4)

600

<1.0

1.4(1.1)

(a) bioassay. (b) chemical assay, (c) i.m. = intramuscu1ar . (d ) standard deviation in brackets.
X = Not detennined. T = trace.

O

-ocr page 523-

lable 5. Disposition kinetics of chloramphenicol in ruminants following intramuscular administration of several formulations. (Mean values)

No of Dose No of ABSORPTION ELIMINATION PEAK DRUG TIME OF AREA UNDER THE CURVE

PRODUCT SPECIES injec- ^ HALF-LIFE(T,J CONCENTRATION (mg/l i ter/minutes)

NO \' sTtes ("nutes) (AUC)

bio- chem. bio- chem. bio- chem. bio- chem. bio- chem.

assay assay assay assay assay assay assay assay assay assay

1

ewes

6

50

1

9.3

5.3

109

111

17

30

36

21

3355

5117

goats

4

50

1

18

5.6

88

112

20

36

52

25

3280

6230

2

cows

5

30

2

X

33

X

252

X

9.8

X

192

X

4203

ewes

4

50

2

71

66

360

298

7.2

10.2

258

244

3650

4680

3

cows

5

30

2

X

49

X

242

X

8.2

X

131

X

3505

ewes

4

50

2

64

56

246

302

6.5

10.2

240

240

3582

5279

4

ewes

9

50

1

32

X

167

X

12.2

X

156

X

3810

X

goats

4

50

1

18

X

74

X

15.6

X

50

X

1981

X

5

ewes

6

50

1

36

X

643

X

9.3

X

140

X

4366

X

ewes

6

50

2

47

X

296

X

18.9

X

140

X

5654

X

6

cows

5

30

2

X

62

X

448

X

9.2

X

249

X

4330

ewes

4

50

2

92

115

447

388

6.6

9.3

362

371

4046

5681

7

ewes

9

50

1

40

X

298

X

9.9

X

108

X

3491

X

goats

4

50

1

13

X

399

X

3.3

X

62

X

655

X

goats

4

100

1

48

X

262

X

7.0

X

136

X

2147

X

(x) = Not determined.

-ocr page 524-

after these products were administered at
a single site.

Large individual variations in serum drug
levels after i.m. treatment were a charac-
teristic finding for all the products inves-
tigated, but they appeared to be less pro-
nounced after treatment with the sodium
succinate ester and after the other pro-
ducts were administered at two sites.

These variations probably reflected the
erratic nature of the absorption process
of i.m. administered chloramphenicol
and may have some clinical and therapeu-
tic relevance. Interestingly, serum chlor-
amphenicol concentration-to-time curves
for each animal, and their means, showed
a characteristic \'hump\' approximately 60
minutes after i.v. injection (Fig. 1-3).

is P

\'.J .z.
-

.r. ^

G

-ocr page 525-

Similar findings were reported by others
1, 2, 7, 8, 9, 10 and were considered to re-
sult from the entero-hepatic circulation
of chloramphenicol.

The distribution volume of chloramphen-
icol in ruminants is large, i.e. approach-
ing total body volume (7,11.12,13). An-
tibiotics with similar kinetic properties
are expected to produce tissue drug con-
centrations serum drug concentration
ratios close to unity (6). Indeed similar ra-
tios were found in ruminants (6. 7) after
the drug was assayed chemically, but
when assays were conducted microbio-
logically (6) muscle meat serum drug
concentration ratios were consistently <
1.0. From these earlier works and from
the data presented in this report it can be
concluded that in order to reach tissue le--
vels of microbiologically-active chloram-
phenicol of about 5.0 ng ml and to main-
tain them for a few hours, a dose of at
least 50 mg kg to be administered i.m. at
two sites are essential prerequisits for
chloramphenicol therapy in ruminants.

-\\( kNOVVI I IKiEMl \\ IS

Ihe technical assistance ol SmuUlers. \\an
Diiueren. and .1. Ectte in the conduct of the hio-
assa>s is gratelulK acknow Icdgcd. Thanks are due
to Dr. W . .1. I. \\. d. (lulden. Centraal Dierenlaho-
ratorium. Nijmegen, and Hendri.x B\\\'. Druten lor
providing the sheep and goals, and dairy cows,
respectively.

REEERENCES

Corte-Baeten, K. de, Debackere, M.: Chloramphenicol plasma levels in horses, cattle and sheep alter
oral and intramuscular administration,
/hi. l e/. Med.. .-!. 22. 704-712. (W7Sj.
Davis. E. E.. Nen. C. .-X.. Baggot. .1. D,. Powers. T. E.: Pharmacokinetics ol chloramphenicol in
domestic animals.
.Am. ./. l e/. Res.. 33. 2259-22M. (1972).

Eabiansson, S,, Nillson, T,, Biickstrom, ,1,: Tissue concentrations of chloramphenicol after intra-

57

Tiii Vl 11 Kis.\\K\\ yi .\\Kii Kl Vol I. No i. .1 \\n 197^)

-ocr page 526-

muscular injection in pigs. J. Sd. Fd Agric., 27. ! 156-1162 (1976).

4. Cilazlco. A. .1.: Identilication of chloramphenicol metabolites and some factors affecting metabolic
disposition.
Aiinmicr. .-igeiu.s & Chemother.. (1966). 655-665. (1967).

5. Nouws. .1. K. M.; Tissue distribution and residues of some antimicrobial drugs in normal and emer-
gency-slaughtered ruminants, fhesis. State University of Utrecht. 1978.

6. Nouws. .1, F. M.. Ziv. G. A.: A study of chloramphenicol distribution and residues in normal and
emergency-slaughtered cows.
Tijdsehr. Diergeneesk.. 103. 725-7J5. (I97X).

7. Pilloud. M.: Pharmacokinetics, plasma protein binding and dosage of chloramphenicol in cattle and
horses.
Res. Vet. .Sei.. 15. 231-238. (1973).

8. Sisodia. C. S.. Gupta. V. S.. Dunlop. R. H. and Radostits. O. M.: Chloramphenicol concentrations
m blood and milk of cows following parenteral administration.
Can. i et. .!.. 14 . 217-220. (1973).

9. Sisodia. C. S.. Dunlop. R. H.. Gupta. V. S. and Taksas. L. A.: A pharmacologic study of chlor-
amphenicol in cattle.
.4m. J. Vet. Res.. 34. 1/47-1/51. (/973)

10, Ziv. G.. Bogin. E. and Sulman. F. G.: Blood and tnilk levels of chloramphenicol in normal and mastitic
cows and ewes after intramuscular administration of chloramphenicol and chloramphenicol succinate
ZhI. let. .Med.. A. 20. 80/-8//. (/973).

11, Ziv, G.. Bogin. E, and Sulman. F. G.: Penetration of radioactive labelled antibiotics from blood into
milk in normal and mastitic ewes,
Reeh. Veter.. 5, /5-28. (1974)

12, Ziv, G,: Pharmacokinetic concepts for systemic and intramammary antibiotic treatment in lactating
and dry cows, Proc, IDF Seminar on Mastitis Control-1975-Reading. England, pp, 314-340,

13, Ziv, G, and Rasmussen, F,: Distribution of labelled antibiotics in different components of milk
following intramammary and intrainuscular administration,
J. Anim. ,Vc,, 58 , 938. (/975).

14, Ziv. G,, Nouws, J, F, M,. Groothuis. D. G, and Van Miert. A, S, J, P. A. M.: Oral absorption and
bioavailability of ampicillin derivatives in calves.
Am. J. l et. Res.. 38. /007-/0/3. (1977)

58 Till Vt lERISAKV Ql VRIIKIV. Voi I. No 1. .F\\\\, l-)?«!

-ocr page 527-

irtt liiiiii

ELISA for the serology of FIP virus

A. Osterhaus\', A. Kroon^ and R. Vv\'irahadiredja^

SliMMARY

An enzyme linked immunosorbent assay (ELISA) for feline infectious peritonitis
(E! P) virus serology is described. The assay is analogous to a previously developed
indirect heterologous innnunofluorescence test (lET) in which transmissible
gastroenteritis (TGE) viral antigen was used. Comparative testing of selected
feline sera in both assays resulted in corresponding titers, which justifies the con-
clusion that the ELIS A is a reliable test for the serology of EfP virus.

Fehne infectious peritonitis {PI P) is a dis-
ease
of felines caused by a Coronavirus
which was shown to be widely distributed
among cats all over the world (2). The dis-
ease almost invariably leads to the death
of the animal and is only incidentally ob-
served in most cat populations. However,
serological studies indicated that high
percentages of cats may be infected sub-
clinically (4, 5,7). Antibodies against FIP
virus in cats were first demonstrated in an
indirect immunofluorescence test (IFT)
using liver sections from a FIP virus in-
fected kitten as antigen (7). The successful
propagation of the virus in the brains of
sucklmg mice permitted us to perform a
similar test on cryostat sections of in-
fected mouse brain (6), and also resulted
in the first demonstration of neutralizing
antibodies in sera from cats with FIP (3).
Based on the confirmed antigenic rela-
tionship between FIP virus and transmis-
sible gastroenteritis (TGE) virus of pigs
(5,9, 10, II. 12) we developed a heterolo-
gous indirect IFT for the detection of anti-
FIP viral antibodies (5): A mixture of
TGE virus infected and uninfected por-
cine thyroid cells served as antigen prepa-
ration, In this paper we describe a heter-
ologous enzyme linked immunosorbent
assay (ELISA) for this purpose, using an
analogous indirect system.

MATFRIAI.S AM) MPIHODS
Sera

Serum samples were collected from cats ol dilTerem
populations, with or without a history of I IP:
20 sera from a colony of specified pathogen free
(SPF) cats (Centraal Proefdieren Bedrijf -
Zeist),

.19 sera from cats of the\'open population\'(OP)
in the Netherlands. Eight showed sytriptoms of
El P. confirmed by post mortem examination;
the (Uhers were healthy,
14 sera from SPE cats, 14 to 30 days after expe-
rimental infection (El) with about 10^ Mil),,,

\' Institute of Virology, Veterinary Eacully, Stale Dniversiiy, Utrecht, the Netherlands.

Present address: National Institute of Public Health, Bilthoven. ihc Netherlands.
-\' Institute of Virology, Veterinary Eaculty, Slate University, Utrecht, ihc Netherlands.
\' Central Veierinary Institute division Rotterdam, the Netherlands.

-ocr page 528-

Indirect IM

I he procedure lollowed was essentiall) the same as
described previously (5). However, a mixture of
\'1 (11; v irus infected and uninfected cells of the por-
cine line Pf), (kindly prov ided bv Philips Duphar.
VV ecsp) dried onto epoxycoated microprint slides
(Cooke Fng. Comp. .Alexandria \\ a.) served as anti-
gen preparation. Titers >20 were considered po-
sitive.

Kl IS.\\

Amigcn: coadng

Mickling mouse brain adapted (TP \\ irus (13th
passage), iwo sairiples were taken Ironi eats
showing symptotns ol t IP. eonlirmed b\\ post
mortem e.xaniination.

T\'lg. I.

>2560

I • 1 I 1 1 1

-r I

® (SSS) -

2560

-

1280

• •

-

< 6/.0
^ 320

c

. A . ®®
A •

A

1 160

• A® • A (S)

80

- A®A •• A

</.o

A* A •

■ ■ ■ ■ A A
■■■■AA

■ ■ ■ A A A A

-

<20 20 ^0 80 160 320 6/.0 1280

2560 >2560

titer in IFT

■ SPT cats

A \'open population\' cats

(S) \'open population\' cats w ith FIP symptoms

• experimentallv inlectcd cats

(5) experimentallv inteclcd cals with FIP symptoms

60

fill Vt II RIV VRI Ql VRII Rl \\

Vol r No 1 .l v\\ Wll

Kit- virus (strain Purdue) was propagated m
monolayers of PD, cells. When about 75\'; of the
cells showed CPF. approximately 5 x 10\' cells
were harvested in 5 ml 0.5 carbonate buffer. pH 9.6.
■After three cycles of free/mg and thawing the cel-
lular debris were removed by low speed centrifu-
gation and the supernatant was used as antigen in a
1:4 dilution^ Control antigen was prepared in the
same way from uninfected PI), cells. U shape wells
ol polystyrene microliter plates (Cooke) were coat-
ed with Kip viral or control antigen bv filling
the wells with 100//I antigen and drying in a 20° C

-ocr page 529-

air slream. The coated plates were stored at 4° C.
Before use the wells were filled w ith deioni/ed water
containing 0.05% I ween 80 and 0.5\' ; bovine serum
albumin, incubated for one hour at .17° C and
rinsed three times vMth IS.\\ buffer (PBS. con-
taining 0.()5\'f I wcen 80 and 0.1 mM liOT-N. pll
7.1).

C (ni/ugaw

I he rabbit anti-cat IgCl serum which was used for
the preparation of the Kl I C conjugate for the I P I
was also employed to prepare a pero.xidase conju-
gate. Conjugation was carried out essentially ac-
cording to a method described b\\ Fllens
el aL for
the conjugation of a calf anti-rota v irus serum (I).
The conjugate was stored in 20 //I quantities at
20° C and diluted in F
.I.IS.A buffer supplement-
ed with 1\'; calf serum before use. 1 he optimal dilu-
tion of the conjugate (1:200) was determined bv
checkerboard titration.

Suhsliale

I he en/\\ me substrate used was hydrogen peroxide
with 5-aminosalicylic acid (5-.\'\\S. Merck). 5-.\'\\S
was purified as described by f:llens
el uL (1).
Before use 10 mg of the purified 5-,AS were dis-
solved in 10 ml 0.01 M phosphate buffer (final
pH 6.0) and 1 ml 0.05\'7 hvdrogen peroxide was
added.

. ^ .v.^^^ l

Volumes of 100 fi\\ of tw ofold dilutions of the sera
in 1:1.IS,A buffer, using a starting dilution of 1:40.
were added to the wells.

.Mfcr an incubation period of one hour at M C the
plates were washed three times and lOOyd cup of the
diluted conjugate was added. .Again the plates were
incubated for one hour at C. rinsed three times
and lOO^/l of the substrate was added. .After an incu-
bation period of two hours at 4° C the plates were
read b\\ \\ isual inspection.

RFStll.rs AND DISCl\'SSION

fhe results of a comparative testing ot the
feline sera in both IFT and ELISA are
shown in Fig. I. Sera from 40 clinically
healthy cats (20 SPF sera and 20 OP
sera), which were negative in the IFT
were also negative in the ELISA. Eight
sera gave discordant results: seven IFT
negative (< 20) sera (five OP sera and two
EI sera) showed low titers in the ELISA
(titers 40 and 80); one serum with a low ti-
ter in the IFT (— 40) was negative in the
ELISA (< 40). This difference in sensitiv-
ity is not significant (.V- test: P-value 8%).
All remaining sera were positive in both
tests. The geometric mean of the ratios
between IFT and ELISA titers (in the
range of 20-2560 and 40-2560 respec-
tively), is not significantly different from
1, using the Student test for paired values
<IFT titer ELISA titer = 0.7; 95% confi-
dence interval between 0.5 and 1.1). Con-
sequently there is no reason to suppose
that differences in these analogous assays
— e.g. in indicator molecule (FITC and-
peroxidase respectively) - cause a differ-
ence in titer. It may be concluded from
these results that the ELISA is a reliable
test which, depending on technical facili-
ties, may replace the IFT for FIP virus
routine serology. The sera from the OP
were not randomly selected, but sera
from clinically healthy cats and cats with
FIP symptoms with low, middle and high
titers in the IFT were chosen. Hence, the
distribution of antibody titers among
clinically healthy and diseased cats is not
representative. In most cases, cats with
clinical FIP have high antibody titers
whereas in cats without clinical symp-
toms low titers are found (8).

ACKNOW 1 I 1X11 Ml N I S

Theauthors w ish to thank Prof. Dr. M .C. Hor/inek
for helpful suggestions.

Rl I 1 RPNCFS

F liens. 1). .1.. de Feeuw. P. W.. St raver. P. .1.. and \\ an Balken. .1. ,A. M.: Comparison of five d iagnostic
methods lor the detection of rota\\ irus antigens in calf laeces. .Wed
Mienihml. Iniiiiiiiiol.. 166. 157.
(I97H).

Hor/inek. M. C. and Osterhaus. A. 1). M. I .; Feline inlectious peritonitis: a coronaxirus disease ol
cats. ./.
.Small . inim. Prael.. 19. 62.1 II97H).

Horzinek, M, C,, Osterhaus, A. D. M. F.. Wirahadiredja. R. M. S.. and de Kreek. P.: Feline infectious
peritonitis (FIP) virus: III Studies on the multiplication of FIP virus in the suckling mouse,
/.hi. I ei.
Med. H.
25, m. (I97S).

-ocr page 530-

4, l.oelïler. [). G., Oll, R. L,, Evermann.J, F,, and Alexander. J, E,; The incidence ot naturally occurring
antibodies against feline infectious peritonitis in selected cat populations,
feline Praei., 8. 43. (I97S).

5, Osterhaus, A, D, M, E,, Hor/inek. M, C . and Reynolds, t^), .1,: Sero-epidemiology of feline infectious
peritonitis virus infections using transmissible gastroenteritis virus as antigen,
/.hi. Vei. Med. II
24, 835. (1977).

6, Osterhaus. A, F), M, E,. Horzinek. M, C,, and Wirahadiredja, R, M, S,: Feline inlectious perilonitis
virus: 11 Propagation in suckling mouse brain,
/hi. Vei Med. B. 25, 301. (1978).

7, Pedersen, N, C,: Serological studies of naturallv occurring feline infectious peritonitis. Ant. ,/, I\'ei.
res..
37, 144 9. (1976)

8, Pedersen, N, C,: Feline infectious peritonitis test results: what do thev mean\':\' Fel. Praei., 13-14. (.May
1977)

9, Pedersen, N, C., Ward, .1,. and Mengeling, W. F.: Antigenic relationship of the feline infectious peri-
tonitis virus to coronaviruses of other species.
Arch. ViroL. 58. 45. (1978)

10, Reynolds, D, J,, Garwess. D, J,, and Gaskell, C, J,: Detection of transmissible gastroenteritis virus
neutralizing antibody in cats,
Areh. Virol.. 55. 77, (1977)

1 1. Wirahadiredja, R, M, S,, Anakotta,.1,. and Osterhaus, A, D, M, E,: Detection bv immunofluorescence
of transmissible gastroenteritis viral antigen in pigs, using cat anti feline infectious peritonitis (FTP)
virus conjugate,
ZhI. Vei. ,Med. 8. In press, (1979),

12, Witte, K, H,. Tuch. K,, Dubenkropp, H,, and Waliher, C,: Untersuchungen über die Antigen-
verwandschaft der Viren der Felinen Infectiösen Peritonitis (FIP) und der Transmissiblen Gastro-
enteritis (TGE) des Schweines,
Berl. Müneh. Tierärzd. Wsehr.. 80, 396. (1977).

62 Tlir Vni RINARV Ql ARM Rl v Vol I. No I. .1 \\N 1979

-ocr page 531-

Iii ml

Animal Tumors of the Female Repro-
ductive Tract. Spontaneous and Experi-
mental

E. Cotchin and .). Marchant
(Springer Verlag. 1977)

This book, which numbers 70 pages, also
forms part of a medical textbook: Pathology
of the Female Genital Tract. This separate
edition is justified by the expectation that it
will have a different type of reader: veterinary
and comparative pathologists, cancer re-
search workers, endocrinologists, etc.
Spontaneous as well as experimentally in-
duced tumours of the female genital tract in
animals are discussed. The knowledge of these
tumours in animals may be of importance to
man from the points of view of etiology,
pathogenesis and therapy.
Fhe contents consists of two chapters (in my
opinion, the titles do not entirely cover the
contents. Reviewer): Animal models of tu-
mours of the ovary and uterus (J. Marchant)
and Spontaneous tumours of the uterus and
ovary in animals (F. Cotchin).
This means in practicc that tumours in labo-
ratory animals (mice, guinea pigs, rabbits),
i.e. spontaneous tumours but particularly
those which are induced experimentally, are
discussed in Chapter one.
Chapter two is concerned with tumours in
pets, (again) laboratory animals (including
primates) and free-living wild animals.
I he subject-matter is lucidly arranged and
there are fairly extensive bibliographies (al-
though a few important references such as
Uyttcnbroek are inissing).
Curiously enough, almost all photographs
(which vary in quality) show tumours of pets.
I\'hc book concludes with an index.
In Chapter one, a preliminary review of
anatomical features is followed bv a discus-
sion of the various methods by which ov arian
tumours can be induced. I hese include the
transplantation ot ovaries, for instance under
the capsule of the spleen.
In addition, tumours can be induced by
chemicals and hormones. I he most important
principles on which the experiments are
based, consist in the elimination of oocytes
and follicles as well as in experimental inter-
ruption of the feedback with regard to pituit-
ary gonadotrophic hormones.
An interesting finding consists in the fact that
excessive stimulation in chickens, for instance
by theaction of light, gives rise to the constant
production of eggs, will result in depletion of
the ovary followed by the production of
tumours.

Im Vi ii RiNARV QrvRii Rl V Voi i \\(i i. .1 \\n 1979

Species-specific and genotypic factors as well
as age undoubtedly play a role in the pro-
duction of both ovarian and uterine tumours.
Spontaneous tumours are not very common
in most laboratory animals, with the except-
ion of some particular strains, and the distri-
bution of the incidence of the various types in
these animals differs markedly from that in
man.

To some extent, this holds also true for
uterine tumours (such as carcinoma of the
cervix and choriocarcinoma). However, a
wider range of tumours including the types
more common in man. can be experimentally
induced in animals.

Chapter tw o is initially concerned w ith carci-
noma of the uterine corpus in cattle and
rabbits. Particularly the latter show suscepti-
bility to this type of tumour, which suscep-
tibility increases with age.
In dogs, all types of ovarian tumour (with the
exception of mucinous cystadenocarcinomas
which are so common in man. Reviewer) are
rather common.

fhe most interesting features of the two
chapters are the comparative comments with
which they conclude and in which efforts arc
made to discover some lines in the little that is
known of tumours in man and animals.
.All in all. a useful book, conveniently ar-
ranged.

I) \'. Misdorp.

63

Kompendium der allgemeinen Immuno-
logie

R. von Fellenberg

Pareys Studientexte 20. Verlag Paul Parey.
Berlin und Hamburg (1978). 210 pp.

-ocr page 532-

This book is a new volume in F\'arey\'s Studien-
texte. Authors also well-known in the Nether-
lands. such as the Swiss microbiologist Hans
Fey and professor Horzinek of f:trecht. « rote
prev ious books in this series. 7 he author, v on
Fcllenbcrg. is on the staff of the Institute of
Veterinary Physiology of the llniversity of
Zurich.

The book is divided into twelve chapters:
Introduction; non-specific and specific im-
munity; cells and organs which play an impor-
tant role in the immune response; neonatal
imuunology; immunological tolerance; the
complement system; hypersensitivity reac-
tions; autoimmunity; immunological defi-
ciencies and itnmunoprophylaxis imnuino-
therapy. .Although this arrangement appears
to be entirely logical, the present reviewer
believes that it does confront the author with
considerable problems. Thus, antigens and
antigenic determinants are discussed in
Chapter three. \'1 his arrangement is particu-
larly comprehensive, the author describing
not only the (tnore simple) blood group
systems but also difficult concepts such as
histocompatibility systems ( Hf-.A. H2. etc.).
allotypes and idiotypes on immunoglobulins
(he does not subsequently refer to the matter
to any appreciable extent) and it is not until
page 80 that he gets down to describing the
structure of immunoglobulins! He constantly
refers to \'IgCi". \'IgM\'. etc. before page 80 but
only explains this terminology after page 80.
In other words; although many chapters are
highly readable, the reader starting with the
subject will be confronted bv problems. To
the present reviewer, not being a German, it
is a curious fact that the author consistently
keeps referring to English terms and names
w hich have come to be part of the internatio-
nal jargon, in the (ierman language; for in-
stance; \'memory cells\' - \'(iedachtniszellen".
Very pleasant and readable chapters or
sections of chapters are the one on specific
immunity (with the restriction stated) referred
to previously, the section on cell-mediated
immunity in virus and bacterial infections,
that on the rejection of grafts and. particu-
larly. the chapters on neonatal immunity and
methods of serological testinglthe last-named
subject is discussed in Chapter five).
I be present reviewer cannot escape the im-
pression that the book was written in a rather
ambivalent frame of mind. On the one hand,
there is such a thing as \'general immunology\',
a basic subject which is identical for biolo-
gists. physicians, veterinarians, etc. The pu-
blishers therefore claim that this book is
intended for all these curricula. On the other
hand, the author obviously cannot escape his
veterinary background. He implies this him-
self in the introductory part of the chapter on
autoimmune diseases when he writes; \'Die
Autoimmunkrankheiten spielen für den prak-
tischen fierar/t nur eine untergeordnete Rol-
le" (Autoimmune diseases arc only of minor
importance to the veterinary practitioner)
and. in the chapter on immunoprophylaxis;
\'Zweifellos kommt der Eierar/t am häufig-
sten . . .\' (Undoubtedly the veterinarian will
most frequently . . .). This ambivalence also
has its drawbacks. In some cases, a human
situation is described in detail, whereas ty pi-
cally veterinary instances are not referred to
at all; the Rhesus system is set for clearly,
neonatal erythrocytolysis in the foal and
young pig is not mentioned at all; human
paraproteins are discussed but monoclonal
gammopathy in dogs and cats is passed over
in silence.

On the other hand, very important immuno-
logical concepts essential to the knowledge of
immunology as a basic subicct. are dealt with
inadequately, either as they are not referred
to at all (network theory, role of la antigens
and H2 in dual recognition.
Mil- production
bv B cells, etc.) or as the author based himself
on literature which was slightly out-of-date
(obsolete designations of animal IgG sub-
classes and Al.S; binding of protein A to lg(i
\'alone"; in discussing the treatment ofautoim-
mune disease, plasmapheresis is not referred
to at all), and sometimes because the author
confines himself to stating particular facts
without describing any of the backgrounds
(T suppressor cells as an essential factor in the
pathogenesis of autoimmune disease, as was
shown to be the case with New Zealand black
mice; the chapter im immunological deficien-
cies fills two and a half pages, one page being
almost completely occupied by a table).
It can be concluded that the book will un-
doubtedly fulfil its purpose as a guide in
attending lectures and contains a number of
very lucidly arranged chapters (the tabulated
summary of possible vaccines in farm animals
and pets also is comprehensive and well worth
while) but that it certainly lacks profundity as
a reference book.

./. (loiulswaiinl.

I. No I. .1 •

64

I I Rl V . V(

Fill Vl

\\K> Q,

-ocr page 533-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel l.afl. 2. pag.65-119.1979

fföC

Prevalence of antibodies to equine viruses
in the Netherlands

G. F. de Boer\'. A. D. M. E. Osterhaus-. J. T. van Oirsehot\'
and R. Wemmenhove-

SUMMARY

The prevalence ofannhodies to various viruses was investigated in a series of serum
samples collected from horses in the Netherlands between 1963 and 1966 and
from 1972 onwards. Neutralizing antibodies to equine rhinopneumonitis virus,
equine arteritis virus and to equine rhinovirus types I and 2 were detected in
respectively 769(. 14%. 66% and 59%: of the equine serum .samples tested.
The observed incidence of serum samples positive lo equine adenovirus in the com-
plement fi.vation test was i99( ■ Precipitating antibodies to equine infectious anae-
mia virus were detected only in .serum samples from two horses imported from
abroad. Haemagglutination inhibiting antibodies to Myxovirus influenzae A /equi-
1. M. Influenzae .4/equi-2. and Reovirus types 1. 2. and 3 were present in
respectively 82%. 50%. 10%, 33% and 3.6% of the serum samples tested.
The most frequently observed incidence of antibodies to the various equine
respiratory viruses occurred in the groups of horses having repeatedly contact
with other horses.

INTRODUCTION

Serologic studies of theaetiology of infec-
tious respiratory diseases of horses show
that several viruses may be involved (1).
The main virus groups known to be asso-
ciated with respiratory inlections are
Herpetoviridae (equine rhinopneumoni-
tis virus), Adenoviridae. Togaviridae
(equine arteritis virus), Orthomyxoviri-
dae (inlluen/a virus) and Picornaviridae
(rhinovirus and enterovirus). A po.ssible
association with Reoviridae and Para-
myxoviridae has not been established for
certain. Presumably many virus infec-
tions have an inapparent character and
clinical respiratory disease follows only
when other factors such as bacteria, other
viruses or stress are involved. The clinical
syndromes associated with the various vi-
ruses are not sufficiently characteristic to
allow a differentiation. Usually an aetio-
logical diagnosis can only be made in the
laboratory.

This paper reports the results of a study of
the prevalence of antibodies to different
viruses in horses in the Netherlands. In
addition to the serologic survey for
(mainly) respiratory viruses, the sera were
tested for antibodies to equine infectious
anaemia virus. The horsesexamined have
been grouped into five categories accord-
ing to age and frequency of contact with
other equidae.

\' Central Veterinary Institute. Virology Department. Uoutribweg .39. Lelystad, the Netherlands.
■ University of Ulrechl. Institute of Veterinary Virology, Yalelaan I. Utreeht. the Netherlands. (Present
address ol dr. A. I.). M. E. Osterhaus: National Institute of Public Health, Bilthoven, the Netherlands),

-ocr page 534-

MATERIALS AND METHODS

Viruses

I he serologic survey was performed w ith the follow-
ing virus strains: equine rhinopneumonitis virus or
equine herpesvirus type 1 (EHV,), strain L (5);
equine adenovirus (Irish isolate 736). isolated from
a three-month-old thoroughbred foal; equine rhi-
novirus type I (ERhV,), strain NMll. which was
recovered from a case of equine respiratory disease
at Newmarket (9); equine rhinovirus type 2
(ERhVj), strain P1436 71 (16). Theequineadenovi-
rus and equine rhinovirus strains were kindly pro-
vided by Dr. R. Burrows. Pirbright. Lhe Wyoming
strain of equine infectious anaemia (EIA) virus was
obtained from ProL B. Toma. Alfort. Equinearteri-
tis virus (EAV) Bucyrus strain was received from
ProL E. Biirki. Vienna. Myxovirus influenzae A
equi-1 Prague 56 and Myxovirus intluenzae A
equi-2 Miami 63 were kindly supplied by Dr. W..I.
Pereboom. Weesp Dr. J. G. Kapsenberg. Bilt-
hoven. provided us with Reovirus type 1 (strain
Lang) and Reovirus type 2 (strain Jones). Reovirus
type 3 (strain Dearing) was from Dr. P. Straver. Le-
lystad.

Sera

In the periods 1963-1966 and 1972-1975 sera were
collected from healthy horses of both sexes and of
various breeds and locations in the Netherlands. We
attempted to obtain an unbiased selection of the
horses involved. Sera from studs with overt clinical
disease were excluded from the survey. In addition
to the 283 sera collected during the two above men-
tioned periods. 2749 recently received sera were test-
ed for the presence of precipitating antibody to
equine infectious anaemia (EIA) virus. These sera
were taken from horses due to be shipped abroad
for various reasons. I he EIA serologic survey was
extended with 340 sera which had been randomly
collected from horses imported from eastern Euro-
pean countries in 1975. The series of sera tested for
the prevalence of antibody to equine inlTuenza vi-
ruses was collected in 1977. Lhe sera were stored
at 20° C.

According to the age and the type of management of
the horses the sera were divided into five categories:
1. Race horses, over one year of age (trotters and

throroughbreds)
11. Eoals of race horses, less than 7 months of age
HI. Riding (school) horses
IV. Solitary horses, over one year of age
V. Eoals of solitarv horses, less than 5 months of
age.

The term solitary horses was coined for horses living
with no more than three horses on the farm and
presumably having infrequent contact with other
horses. Differentiation between serologically posi-
tive and negative samples was based on the results
obtained with the various antigens and sera from a
group of foals between 2 and 7 months of age. de-
scribed previously (3).

Assays for antibody

Equine rhinopneumoniiis virus

Neutralizing antibodies against equine rhinopneu-
monitis virus (EHV|) were demonstrated with a
microplaque reduction technique under fluid over-
lay or a plaque reduction test w ith an agar overlay.
Sera collected in the period 1963-1966 were tested
with the microplaque technique in tube cultures of
secondan- bovine embryo kidney cells (3). All sera
collected later were tested with a plaque reduction
test in 60-mm plastic Petri dishes\' with secondary-
pig kidney cell cultures. The cells were grown in
Eagle minimum essential medium(Earle\'sBSS) sup-
plemented with 10% calf serum and antibiotics. Pe-
nicillin. streptomycin, and mycostatin were incor-
porated at 100 IU ml.O.lmg ml.and 50 lU ml.re-
spectively. The sera were tested in two-fold dilutions
against 100 PFU of EHV, (strain L. passage number
124 in secondary bovine embryo kidney cells). Virus
and serum dilutions were prepared in Hanks\' BSS
with 0.5% bovine serum albumin (BSA) and anti-
biotics. The virus-serum mixtures were incubated
for 1 hr at 37°C and subsequently the Petri dishes
were inoculated with 0.5 ml of the mixtures. After in-
cubationfor I hr at 37° C in a 52atmosphere, 5
ml overlay medium was added. The overlay medium
consisted of Earle\'s (BSS) with 0.5% lactalalbumin.
hydrolysate^, amino acids and vitamins. 0.5% BSA,
and 1.5% agarL The cultures were incubated for 5
days and then 2 ml of 0.025% neutral red in saline
were added.

Lhe plaques were counted after staining for 1 hr at
37° C and 1-2 hrs at room temperature. The neutra-
lization titre was the reciprocal of the dilution which
reduced the number of plaques by 50%. A neutrali-
zation titre was regarded as positive.

Falcon Plastics. Oxnard. California. L.S.A.
Nutritional Biochemicals Corp.. Cleveland, Ohio, li,S,A,
Difco Laboratories, Detroit, Michigan, LLS,A,
Cooke Microliter\'^ system, Billingshurst. Sussex. Fngland,

Equine adenovirus

,A complement fixation (CF) test was used for de-
tecting antibody to equine adenovirus. The antigen
consisted of the supernatant of equine adenovirus-
infected secondary horse kidney cell cultures grown
with Eagle\'s minimum essential medium (Hanks\'
BSS) supplemented with 0.5% BSA and antibiotics.
Lhe horse sera were heated for 1/2 hrat 56° Cand ab-
sorbed with an equal amount of fresh guinea pig
serum at 4° C overnight. The CF test was per-
formed with microtechnique \'loops\' holding 0.025
tnl and pipettes calibrated to deliver 0.025 ml in
Microliter® plastic plates\'".

Both the optimum hacrnolysin dilution and the 50%.
haemolytic unit of guinea pig complement were de-

-ocr page 535-

termined in block titrations. Tbree baemolytic units
of complement were used. The antibody titre was
determined as the reciprocal of the highest serum di-
lution reducing haemolysis to 50% or less with the
positive antigen. The test was read macroscopically.
Control antigens prepared from uninfected cell cul-
tures and a known positive serum were used to
check the specificity of the reactions. .Antibody ti-
tres > 8 were regarded as positive.

Equine infectious anaemia virus

T he agar gel diffusion test (AGDT) described by
Coggins and Norcross (12) was used with some mi-
nor changes. Noble agar\' in pH 8.6 borate buffer
was employed. Five ml of a 2% agar solution and
thereafter 15ml of an l%agarsolution were poured
into lOO-mm plastic Petri dishes and allowed to so-
lidify. Wells were cut in the agar with a template
having one central and si.x peripheral punches. The
wells were 7 mm in diameter and the six circumfer-
ential wells were placed at a distance of 3 mm from
the central well. The central well was filled with anti-
gen and the sera were placed in the periphery. Three
of them were filled with a positive serum. According
to the technique of Toma
et al. (26), antigens were
prepared from spleen tissue of an ElA virus-infected
horse killed I I days after inoculation (4), In 1977,
ether treated antigens prepared from x 50 concen-
trated supernatants of an ElA virus-infected mule
skin cell line, kindly supplied by Ur, W, .A. Malmqu-
ist, Ames, were employed. The Petri dishes were in-
cubated at room temperature for 3 days and exam-
ined by means of a bulb which emitted a low quan-
tity of ultraviolet light.

Equine arteritis virus

A plaque reduction test in BHK,2I-CI3 cells with
addition of complement wasemployed fordetecting
neutralizing antibody to equine arteritis vims
(EAV), BHK monolayer cultures were grown in 60-
mm glas Petri dishes in Earle\'s BSS with vitamins
(2
X Eagle), 0,5% lactalbumin hydrolysate^, 0,01%,
yeast extract, and 0,45% glucose, supplemented
with 10% calf serum. All sera were screened in 1:10
dilution and all positive sera were further tested in
1:20, 1:100. 1:500 and 1:2500 dilutions agamst 100
PFU of EAV, The sera were heat inactivated for 30
mm at 56° Cand diluted in phosphate buffered sal-
ine (pH 7,2) with 50 mg 1 DEAE dextran (PBS-
HEAE),

I o 0,25 ml of the serum dilutions an equal amount
PBS-DEAE with 500 PFU of EAV wasadded, I he
virus-serum mixtures were incubated for 1 brat37°
C, After addition of 0,5 ml of a 1:5 dilution of un-
heated guinea pig serum in PBS-UEAE with 2%.
EAV antibody-negative horse serum, the mixtures
were again incubated for .30 min at 37° C,
1 hereafter, confluent monolayers of BH K, cells were
washed with PBS, and two cell cultures per serum
dilution were inoculated with 0.2 ml of the mixtures.

\' Dilco Laboratories.
■ Nutritional Biochemicals Corp.

Incubation in a humidified 5%-CO, atmosphere was
for 30 min at 37° C, the inoculum was removed and
a primary overlay of growth medium with 2% inacti-
vated calf serum and l%agar was added, Thedishes
were then incubated further for 5 days. Thereafter a
second agar overlay supplemented with 0,01 % neu-
tral red was added. The plaques were counted after
24 hrs of incubation at 37°C, Serum samples
which in 1:10 dilution lowered the mean plaque
number bv 80% or more were regarded as positive
(18).

Equine influenza viruses

The sera were pretreated with a Vibrio cholerae fil-
trate\', absorbed with guinea pig red blood cells and
heat inactivated.

Dilutions were made in veronal buffer with 0.2%,
BSA. The haemagglutination inhibition (HI) test
was carried out in Microtiter"® plates^. Amounts of
0.025 ml containing four haemagglutinating units of
respectively Myxovirus influenzae A equi-1 and
A equi-2 were added to equal volumes of serial two-
fold dilutions of the sera. After shaking, the plates
were incubated for I hr at 22°C. A 0.75% suspen-
sion of guinea pig erythrocytes (0.025 ml) was then
added to each well, the plates were shaken and tape
sealed, and the cells were permitted to settle for 1 hr
at 22° C. The antibody titre was determined as the
reciprocal of the highest serum dilution that com-
pletely inhibited the haemagglutination. HI anti-
body titres ^ 20 were considered positive.

Equine rhinoviruses

.A microneutralization test was used for the detec-
tion of antibodies to equine rljinovims type 1
(ERhV|) and equine rhinovirus type 2 (ERhVj).
Both virus strains were grown in the RK 13 cell line,
with Eagle\'s minimal essential medium (Earle\'s
BSS) supplemented with 10% calf serum and anti-
biotics,

Fhe test was performed in llatbottom plastic micro-
plates-, Dilutions were made in growth medium.
Ehe horse serum already at 1:4 dilution was further
serially diluted with microtechnique loops (0,025
ml). To the residual 0.025 ml of diluted serum in each
well an equal amount of virussuspension containing
100 TCID,,, of ERbV was added. The plates were
loosely covered and incubated for I hr at 37°C. in a
5%, CO. atmosphere. Thereafter, 15,000 trypsin-
ised RKI3 cells in 0,05 ml growth medium were
added to each well. The plates were sealed and
placed in the CO2 incubator for 2 days. By way of
controls, a titration of the virus used, positive and
negative serums, and uninfected cells were included
in each test. The test was read macroscopically with-
out fixation or staining. The antibody titre was de-
termined as the reciprocal of the highest dilution
that fully neutralized 100 FCID50 ERbV, or ERbVj,
For both viruses, antibody litres ^4 were regarded
as positive,

\' Philips Duphar, Peilen, the Netherlands,
- Cooke Microliters svstem.

-ocr page 536-

Reo viruses

the microliter haemaggiutination inhibition (HI)
technique was used for detecting antibodies to Reo-
viruses. Reovirus types 1 and 2 antigens were pre-
pared in Vero cells. Reovirus type i was propagated
in mouse L cells. Cells from monolayers with exten-
sive CPE, usually at 2 days after inoculation, were
scraped into a small volume of medium, frozen and
thawed three times and further disrupted by ultra-
sonic treatment.

The preparation was then centrifuged for 10 min at
lOOOg and the supernatant collected. If antigen
preparations had to be stored, ultrasonic treatment
was repeated immediately before use. Fourhaemag-
glutinating units of antigen preparations inO.025 ml
amounts were added to equal volumes of serial two-
fold dilutions of inactivated, kaolin pretreated (21)
sera. After shaking, the plates were incubated for 1
hr at 22°C for Reo, and Reo, and for 18 hrs at 4°C
for Reovirustype.T A photometricallystandardized
suspension of human 0 erythrocytes for Reo, and
Reo^ and of calf erythrocytes for Reovirus type3 in
0.050 ml veronal buffer containing 0.15% BS A was
then added and the cells were permitted to settle for
2 hrs at 22° C for Reo, and Reo, and for 4 hrs at4° C
for Reo,. HI antibody titres >20 were regarded as
positive.

RESULTS

Equine rhinopneumonitis virus

The incidence of sera with neutralizing
antibody to EHV, is shown for the five
categories of horses in Table 1, About
94% positive sera were present in the sera
from adult race horses and riding(school)
horses, whereas the group of adult soli-
tary horses yielded 62% positive sera.
Lower scores were obtained with sera of
the foal groups: 33% and 20% respec-
tively for categories II and V, The mean
percentage of positive sera from all 288
horses examined was 76, The highest an-
tibody titres were observed in the catego-
ries I and III.

Equine adenovirus

Complement fixing antibodies to equine
adenovirus were detected in sera of all
five categories (Table 2), Antibodies were
present in 46.5% of the sera from adult
race horses and riding(school) horses. In
the group solitary adult horses 29% posi-
tive sera were detected; a mean of 14%
positive samples was observed in the two
foal groups. The mean percentage of CF
positive sera from all 264 horses exam-
ined was 39,

Equine infectious anaemia virus

A total of 3032 sera, mainly from adult
horses in the Netherlands, was tested for
precipitating antibody to EIA virus. Only
two positive serum samples were detected
(Table 3), Both horses involved had re-
cently been imported. In 340 sera from
horses imported for slaughter from east-
ern European countries, 15 positive sam-
ples were found. These positive sera were
of horses imported from Russia,

Equine arteritis virus

A total of 556 sera was tested for the pre-
senceof neutralizingantibody toEAV. In
solitary horses no antibodies to E A V were
detected. One out of twelve sera from race
horse foals was positive and in the sera
from adult race horses and riding(school)
horses, respectively
33% and 5%, were
found to be positive (Table 4), Remarka-
bly, all seropositive animals in these two
categories were born before 1968, A total
of 147 sera from horses born in 1968 or la-
ter were all negative, and antibody to
EAV was detected only in a serum sample
from a thoroughbred foal.

viruses (A/equi-l

Equine influenza
and A/equi-2)

A total of 380 collected sera was tested for
the presence of HI antibodies to both
Myxovirus influenzae A equi-1 and
Myxovirus influenzae A; equi-2, HI anti-
body to influenzae virus A equi-I was
present in 82% of the horses tested and to
influenza virus A equi-2 in 50% (Tables 5
and 6), The percentage of positive sera of
solitary horses was slightly lower than
that of the categories I and III. Generally
antibody titres to A equi-1 were higher
than those to A equi-2.

Equine rhinoviruses (ERhVi and

ERhV.J

Over 250 sera were tested for neutralizing
antibody to ERb V types I and 2 (Tables 7
and 8), Antibodies to both types were de-
tected in 66% and 59% of the sera tested.
The sera of adult race horses and riding-
(school) hoTses were positive for respecti-
vely 80%(; and 67%, Sera from 13 race

-ocr page 537-

I able 1,

Incidence of ne

utrali/ing antibody to equine rhinopneumoniti

s v irus.

Calegorv

Number

Neutralization titre

Neutra-

1 otal

Percen-

of horses

horses

lizing

number

tage

examined

16

32

64 128 256 512 >1024

index

of

positive

>0.3 in

positive

l:IOdil.i

sera

1

121

7

5

6 9 14 7 5

62

1 15

95

II

12

1

1

4

33

111

45

2

•>

2 7 15 6

17

42

93

IV

89

1

2

1 2

49

55

62

V

21

2

2

4

20

1-V

288

220

76

I rom reference No. 3.

l ahle 2. Incidence of complement fi.xing antibody to equine adenovirus.

Total Percentage

number of positive
positive
sera

Number of

horses

e.vamined

Category
of

horses

Cf titre

32 64 128 256

16

49
17
44
29
1 I

57
3
28
13

21

I 19
IX
64
45
IX

264

23
-)

7

7
I

IV

I-V

1(13

39

I able 3. Incidence of precipilatrng antibodv to equine inlectious anaemia virus.

Category ol horses Number of horses Number ol positive Percentage positive

examined sera

0,19
0
0.06
0

I
0
I
0
0

539
29
1963
473
28

111

IV

V

1-V

0.07

3032

Till Vl 11 RiNARV Ql VRII Rl v. Vol i.No:, APRII \\\')T)

-ocr page 538-

1 able 4. Incidence of neutralizing antibody to equine arteritis virus.

Categorv
of

horses

Number of

horses

examined

> 80% plaque
reduction
in dilution

fotal

number of
positive sera

Percentage
positive

1;20 1:100 1:.500

1 born before 196X
born after 1968

145
55

47 17
0 0

3
0

67
0

46
0

11

12

0 1

0

1

8

III born before 1968
born after 1968

190
.13

9 3
0 0

0
0

12
0

6
0

ly born before 1968
born after 1968

73
16

0 0
0 0

0
0

0
0

0
0

\\

32

0 0

0

0

0

1-V

556

80

14

Tables. Incidence of HI antibody to Myxovirus inlfuen/ae A

equi-1,

Category Number of
of horses

HI litre

1 otal

number of

positive

sera

Percentage

horses examined

20

40

80 160 320 >640

positive

1 108
111 1 .S.")
W 117

16
10

5
15
15

10 18
20 27
10 15

24 18
29 30
12 26

91
1.^1
89

84

85
76

1-111-1 \\ .^,«0

311

82

1 able 6. Incidence of 111 antibody lo Myxo\\irus inlluenzae A

equi-2.

Categor\\ Number ol
ol horses

HI litre

lotal

number of

positive

sera

Percentage
positive

horses examined

20

40

80 160 320 >640

1 108
HI 155
IV 117

14
26
9

19
30
12

20 6
10 13
10 11

5

1 2
2

64
82
44

59
53
38

1-H1-1\\ m)

190

50

THI VllFRIN.AKI Ql AR11:R1,V. VOl i. 2. Al\'Rll 1979

-ocr page 539-

I able 7. Incidenee of neutralizing antibody to equine rhinovirus type I.

fotal Pereen-

number of tage

positive positive
sera

Category Number
of of

horses horses

examined

Neutralization titre

32 64 128 256 512 >512

16

94
0
63
14
I

1 17
13
80
33
18

I

II

III

IV

V

80
0
79
42
6

8 18

5 5
5

8 14

6 9
3 2

36

31
4

172

261

l-V

66

fable 8. Incidenee of neutralizing antibody to equine rhinovirus type 2.

Category

Number

Total

Percen-

of

Neutra iz.ation titre

ot

number of

tage

horses

horses

8

16

32

64 128 256 512 >512

positive

positive

examined

sera

1

118

23

18

17

12 7 2

79

67

II

13

1

1

2

15

111

69

14

16

12

3 2

47

68

IV

33

4

4

2

2

12

36

V

20

6

4

10

50

l-V

253

150

59

I able 9.

Incidence of HI antibody to Reovirus type 1.

Category

Number of

HI titres

lotal

Percen

of

horses

number of

tage

horses

examined

20

40

80 160 320 640 1280

positive

positiv(

sera

1

168

10

2

2

14

8

II

6

1

1

III

319

20

6

2 1 1

30

9

IV

86

9

3

2 1

15

17

V

16

0

0

l-V

595

60

10

-ocr page 540-

Table 10. Incidence of HI antibody to Reo\\irus type 2.

Category

Number of

HI

titres

Total

Percen-

of

horses

number of

tage

horses

examined

20

40

80

160

320

640 >1280

positive

positive

sera

1

168

1

8

6

4

2

2

23

14

11

6

1

3

4

HI

324

10

43

23

22

16

5 5

124

38

IV

86

5

4

7

6

12

4

38

44

V

14

1

2

4

1

8

l-V

598

197

33

horse foals were tested: no antibodies to
ERhV, were present but in two serum
samples antibody to ERhVj was detected.
Antibodies to ERhV, and ERhVj were
present in 42.5% and 36% of the solitary
horses.

Again the highest antibody titres were ob-
served in the categories I and 111.

Reoviruses (Reo^, Reoj and Reoj)

About 600 sera were tested for HI anti-
bodies to Reovirus types 1 and 2 and 391
sera against Reovirus type 3. Antibodies
to these three serotypes were present in
respectively 10, 33, and 3.6% of the sam-
ples. The distribution of the HI titres per
category is shown in Tables 9,10, and 11.

Table I I. Incidence of HI antibody to Reovirus type 3.

Category

Number of

HI titre

total

Percen-

of

horses

number of

tage

horses

e.xamined

20 40 80 160 320 640 > 1280

positive

positive

sera

1

no

1 1

■)

1.8

II

4

IH

169

3 4 3

10

5.9

IV

62

1

1

1.6

V

46

1

1

2.2

l-V

.391

14

3.6

DISCUSSION

The observed frequency of horses with
neutralizing antibody to equine rhinop-
neumonitis virus in the Netherlands is of
the same order as reported for horses in
neighbouring countries (1, 9). Since in
general neutralizing antibodies to this
herpesvirus persist only for relatively
short periods, these data suggest that
EHV, infections occur frequently in the
horse population.

Antibodies to equine herpesvirus types
2 and 3 (7, 9, 10) were detected in a num-
ber of horse sera, which were not included
in the survey. These two infections are
thus probably prevalent in the Low Coun-
tries as well.

-ocr page 541-

The incidence of CF antibody to equine
adenovirus (39%) appears to be similar to
that found in horses in Australia (I5)and
the U.S.A. (11).

Precipitating antibody to equine infec-
tious anaemia virus was detected in only
two out of the 3032 horses tested. Both
these recently imported horses were im-
mediately slaughtered. It may be con-
cluded that the Netherlands are free
of EIA infections at this time. The fre-
quency of serologically positive horses
in shipments of imported horses from
eastern European countries is similar to
that observed by Toma and Goret(25). In
Germany, Böhm (6) detected 6.2% posi-
tives in horses imported from abroad and
1.2% positives in the native horse popula-
tion.

The prevalence in the Netherlands of neu-
tralizing antibody to equine arteritis virus
is very similar to data obtained in the
U.S.A. (14) and France (19), where an in-
cidence of respectively 12% and 14.8%,
was observed. With the exception of one
foal, presumably with antibodies of ma-
ternal origin, all positive sera in our mate-
rial were collected from horses born be-
fore 1968. It therefore seems likely that
EAV infections did play some role in res-
piratory infections in the past. It may be
recalled that so far no indication for the
abortigenic potency of equine arteritis vi-
rus has been obtained in Europe.
Since in this country vaccination to
equine influenza became mandatory for
horses participating in races or exhibi-
tions, the prevalence of antibodies to
equine influenza viruses no longer forms
an indication of the presence of influenza
virus infections. It seems that even horses
which are kept in small groups (category
IV) are regularly vaccinated. The work-
ing horse has been replaced by horses for
recreational purposes.

More sera were HI positive and titres
were higher for influenza A equi-1 than
for A equi-2. This is in accordance with
observations of Bryans
et al. (8), Blas-
kovic (2), and Frerichs er a/. (13), who re-
ported a better immunogenicity of A/e-
qui-1 virus strains in influenza vaccines.
The figures for neutralizing antibody to
equine rbinovirus type 1 and type 2 are in
accordance with reports from other coun-
tries (20), e.g. the prevalence of ERhV,
antibodies in Germany and U.S.A. was
79% and 77%, respectively (17, 23) and
that of ERhV2 antibody in Switzerland
was 68% (22).

HI antibodies to all three Reovirus sero-
types were present in our serum collec-
tion. Antibody to Reovirus type 2 was
most frequently encountered, whereas
only a few serum samples were positive
for Reovirus type 3 antibody. The percen-
tages of horse sera positive to these three
serotypes seem to be different in various
countries (1, 24). As may be expected
from the infectious nature of respiratory
viruses, the division of our material into
categories of horses according to age and
type management resulted in the highest
observed f^requencies of antibodies in
horses repeatedly having contact with
other horses. Although respiratory dis-
ease is mostly associated with viruses, the
relatively high frequencies of antibody to
the various viruses support the common-
ly held opinion that infections frequently
occur without provoking disease symp-
toms.

ACKNOWLEDGEMENTS

We desire to thanl< Miss A, Kroon, Mr. L. H. A.
Wagter. Mr. A. D. N. H. .L Hullels and Mr. .L
Schaake for their skillful technical assistance.

REEERENCES

Bachmann, P. A., HartI, Ci., 1 hein. P., Bibrack, B, und Mayr, A.: fiber das Vorkommen und die
Verbreitung von Virusarten beim Pferd in der Bundesrepublik Deutschland, die bei respiratori.scben
Erkrankungen mitbeteiligt sein können.
Zhl. Vet. Med., Reihe B. 19, 80!. (1972).
Blaskovic, D,: E.\\perimental infection of horses with equine influenza viruses. Proc. 2nd Int. ConL
Equine InL Dis.. Paris 1969, p. 11 I (S. Karger. Basel, 1970).

-ocr page 542-

3. De Boer. G. F.: Equine rhinopneumonitis virus in E)utch horses. Proc. 1st Int. Conf. Equine InE
Dis.. Stresa. 1966. p. 101 (Grayson Foundation, Lexington. Kentucky, U.S.A.. 1968).

4. De Boer. (i. F\\: Equine infectious anemia. A review. Tijdschr. Diergeneesk.. 99. 610. (1974).

5. De Boer. G. F. and Wensvoort. P.: Isolation of equine rhinopneumonitis virus in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk.. 90. 449. (I965j

6. Böhm. fl. ().: Erfahrungen mit dem Agargel-lmmunodiffusionstest /um Nachweis der ansteckenden
Blutarmut der Einhufer in der BRD.
Fonschr. Veterinärmedizin. 25. 2IH. (1976).

7. Bryans. ,1. 1. and Allan. Ci. P.: In vitro and in vivo studies of equine coital exanthema. Proc. 3rd Int.
ConL Equine InL Dis.. Paris 1972. p. 322. (S. Karger. BaseL 1973).

8. Bryans. .1. ! .. Doll. E. R., Wilson. ,1. C., and McCollum, \\V. R.: Immunization lor equine inOucn/a.
./. .4;;;.
Vet. .Med. A.ss.. 148. 4l.i. (1966).

9. Burrows. R.: Laboratory diagnosis of some virus infections of the upper respiratory tract of the horse.
ICqtiine Vet. ./.. 1. 32. (1968)

10. Burrows. K.: Proc. 4th Int. ConL Equine InL Dis., Lyon 1076 (S. Karger, BaseL 1978).

I 1. McChesney, A. E.. England. .1. .1.. Whiteman. C. E.. and Chow. T. L.: Proc. 4th Int. ConL Equine Inf.
Dis., f.yon 1976 (S. Karger. Basel. 1978).

12. Coggins. L. and Norcross. N. L.: Immunodiffusion in equine anemia. Cornell Vet.. 60.
330. (1970)

13. Frerichs. Ci. N.. Burrows. R.. and Frerichs. C. C.: Serological response of horses and laboratory ani-
mals to equine influenza vaccines. Proc. 3rd Int. ConL Equine InL Dis.. Paris 1972. p. 503 (S. Kar-
ger. BaseL 1973).

14. McGuire, T. C.. Crawford. T. B , and Henson, J. B.: Prevalence of antibodies to herpesvirus types 1
and 2,arteritis, and infectous anemia viral antigens in equine serum.
Amer. J. Vet. Res.. 35, 181.
(1974).

15. Harden. 1. .1., Pascoe. P. R., Spradbrow. P. B.. and .lohnston. K. G.: The prevalence of antibodies
to adenovirus in horses from Queensland and New South Wales.
.Austr. Vet. ,/.. 50. 477. (1974).

16. Hofer. B.. Steck. F.. Gerber. H.. Löhrer. J.. Nicolet. J.. and Paccaud. M. F.: An investigation of the
etiology of viral respiratory disease in a remount depot. Proc. 3rd Int. ConL Equine InL Dis.. Paris
1972. p. 527 (S. Karger. Basel, 1973).

17. Holmes. D. F., Kemen. M. J.. and Coggins. 1..: Proc. 4th Int. ConL Equine InL Dis.. Lyon I976(S.
Karger. Basel. 1978).

18. HylLseth. B.; ,A plaque assav of equine arteritis virus in BHK-21 ccils. Arch. ges. l \'irusft)r.sch.. 28. 26.
(1969).

19. Moraillon. .A. and Moraillon. R.: Proc. 4th Int. ConL Equine Inf. Dis.. L\\on 1976(S. Karger. Basel.
1978).

20. Powell. D. G.. Burrows. R., and Cioodridge. D.; Respiratory viral infections among tho/oughbred
horses in training during 1972.
Fquitte Vet. ./.. 6. 19. (1974).

21. Rosen. L.: Haemagglutination-inhibition technique for typing adenoviruses. Amer. J. Hyg.. 71, 120.
(1960j

22. Steck, F., Hofer, B., and Schaeren, B.: Proc. 4th Int. ConL Equine InL Dis., Lyon 1976 (S. Karger,
Basel, 1978)

23. Teufel, P. und Becker, W.: Nachweis Komplement-bindender Antikörper bei der Rhinovirus-equi-l
Infektion des Pferdes.
Zhi \\ et. Med.. Reihe H. 19. 840. (1972).

24. Thein. P. und Mayr. .A.: Untersuchungen über die Bedeutung von Reov irus-lnlcktionen für respirato-
rische Erkrankungen beim Pferd.
Zhl. Vet. Med.. Reihe B, 21. 219. (1974).

25. Eoma. B. andCioret. P.: Studies on theepidemiology ofequine infectious anemia in Europe usingthegel-
precipitation test. Proc. 3rd Int. ConL Equine InL l>is. Paris 1972. p.215 (S. Karger. Basel. 1973).

26. Toma. B . l .uka Iskander. G.. and Ciorct. P.: Sérodiagnostic dc l\'ancmic infectieuse desequidés. 1. Mise
au point de la technique.
Hull. Acad. \\ et.. 44. 403. (1971).

-ocr page 543-

Perilobular fibrosis
in chronic bovine fascioliasis

p. Wensvoort\'. H. J. Over^ and M. J. van Strien\'

SUMMARY

The character, extent, and locahzation of perilobular fibrosis were studied in
cattle experimentally infected with
Fascioia hepatica. Such fibrosis is indirectly
due to the liver flukes.

The regionally localized fibrosis results from cholestasis due to transient occlusion
of branches ofthe biliary tree. In perilobular fibrosis it is possible to distinguish u
florid, an intermediate, and an uncomplicated form. The florid phase is marked
by proliferation of the biliary epithelium and is followed by infiltration of inflam-
matory cells.

INTRODUCnON

IDoyie (1972) observed this form of inter-
stitial fibrosis in chronic bovine fasciolia-
sis in areas of the liver which did not con-
tract completely and termed it periportal
fibrosis. In experimentally infected calves
it appeared within 8 weeks after infection,
increasing to a maximum within 16
weeks. It occurred in those parts ofthe
liver in which the flukes caused direct
damage and was found to be present near
bile ducts harbouring parasites. This col-
lagenation was reactivated on reinfec-
tion, during which the amount of fibrous
tissue increased in all areas which had un-
dergone changes of this type and spread
to the entire dorsal portion of the liver.
Although perilobular fibrosis is one of
the many forms of collagenation occur-
ring in livers infected with
Fascioia hepa-
tica.
little is so far known of the patho-
morphogenesis. Because of the features
presented by reinfections, there is a grow-
ing belief that the appearance of perilobu-
lar fibrosis is not firmly associated with
areas in which flukes cause direct damage
to the parenchyma and is not confined to
the area immediately surrounding bile
ducts harbouring parasites. Attention
was therefore paid to the development
and the character ofthe perilobular fibro-
sis in the liver in experimentally infected
cattle.

MAI1:RIAL AND ML! HODS

I he study uas based on two e.xperlments. The first
supplied inlormation relating to the duration ofin-
lections. the other to the effects of reinfection:

A. 18 Castrated Kriesian bull calves were infected
w ith 1.000 metacercariae of
t usciotn hepatica at the
age of four months. The animals were stabled dur-
ing theexpcritnental period and fed hay and concen-
trates. .A group consisting ol two calves was slaugh-
tered 4 weeks after infection, and thereafter groups
of alwavs four animals were slaughtered everv 4

Department of Pathology. Veterinary 1 acult). Hiltstraat 172. t trecht. the Netherlands.
\' Department of Parasitology. Centraal Diergeneeskundig Instituut. Pdclherlweg I.V l.clysiad. the
Netherlands.

-ocr page 544-

weeks during the experimental period. I\'hus speci-
mens of liver became available four, eight, twelve,
sixteen and twenty weeks after infccticm.

B. Four groups, each consisting of four castrated
Friesian bull calves, were given the same dose of
parasites as those in Fxperiment ,A at the age of 4
months. One group was slaughtered 26 weeks after
infection, the other three at 78 weeks. Cattle of two
of the latter groups were reinfected with doses,
based on body weight, similar to those by w hich pri-
mary infection was induced. In one. a single reinfec-
tion was induced 26 weeks after primary infection
with 2400 metacercariae; in the other, reinfection
was induced twice at 26-week intervals with 2400
and 3600metacercariae. respectively. Dependingon
the season, the animals were stabled or grazed to-
gether on lluke-free pasture.
Fiver specimens were collected 26 and 78 weeks af-
ter primary infection. .\'52 w eeks after a single reinfec-
tion. and 26 weeks after a second reinfection.

Fig. 4. Grade .1; e.xtremc increase of periportal
fibrous tissue and ingrowth of septal fibrous tissue.
A/an 32 .x.

Fig. 5. Grade 4; complete ingrowth of septal
fibrous tissue.

-ocr page 545-

Conlrols consisted of the livers of 4 uninfected ani-
mals varying in age from 22 to 86 weeks.
Macroscopial and microscopial studies were made.
I issue blocks were taken from the ventral (1 and 3)
and dorsal (4 and 5) portions of the liver and also
from the caudate lobe (6), (7).
I he specimens were fixed in buffered formalin, em-
bedded in paraplast, and then S-fi sections were
stained with haeniatoxylin and eosin. The degree of
perilobular fibrosis was determined by a semi-quan-
tative method based on the grading criteria as
shown in Figs 1 to 5. This grading was carried out in
a preliminary study and was determined by the
amount of fibrous tissue appearing successively in
the portal triads and the interlobularsepta. Sections
were allocated to one of the grades when the greater
part of the sectional surface was marked by the par-
ticular degree of fibrosis.

Grade 0, (Fig. 1); situation m fluke-free calves.

Grade 1, (Fig. 2); increase of periportal fibrous
tissue and initial ingrowth of fibres into inter-
lobular septa.

Grade 2, (Fig. 3); striking increase of periportal and
septal fibrous tissue.

(irade 3, (Fig. 4); extreme increase of periportal
fibrous tissue and ingrowth of septal fibrous
tissue.

Grade 4, (Fig. .S); complete ingrowth of .septal
fibrous tissue.

The degree of fibrosis expressed in grades is show n
in Fable I.

In order to link the perilobular fibrosis with other si-
multaneously occurring liver lesions, a time-de-
pendent presence of such lesions was traced. It took
into account a phlebitis of branches of the portal
vein, a proliferation of the biliary epithelium of the
eholangioles, and an infiltration of inflammatory
cells in the portal tracts. This information has for
comparison been compiled in Table 2.

RESULTS

Macroscopic changes

The livers showed a normal series of
changes: at 4 weeks findings typical of the
parenchymatous form of fascioliasis; at 8
and 12 weeks, changes characterizing the
transitional stage; at 16 weeks and 20
weeks, changes typical of the chronic or
biliary form. As the duration ofthe infec-
tion increased and the second and third
stages occurred, more marked and more
extensive granular and reticular struc-
tures appeared, particularly in the ventral
portion of the liver. The above pattern
was also distributed throughout the dor-
sal portion of the liver and the caudate
lobe.

These findings suggested that this struc-
ture was more extensive about the main
branches of the biliary tree than was su-
spected by Doyle (4), All livers from rein-
fected animals showed fibrotic changes
typical of chronic fascioliasis. They did
not differ fundamentally from those of
animals infected only once, though they
did show more severe and extensive fibro-
sis.

Microscopic changes

Grading of perilobular fibrosis

Table 1 shows the grading of each section
of the controls and of infected animals of
experiments A and B. In addition, the
sum of fibrosis of each group has been
listed. Marked perilobular fibrosis was
present as early as 8 weeks after infection,
increasing in severity up to 12 weeks, and
remaining stationary but eventually de-
creasing after 20 weeks of infection. Fi-
brosis continued to be present but was re-
activated by reinfection. The degree of re-
activated fibrosis did not increase to a
much greater extent than that appearing
within 12 weeks after primary infection,
whereas the amount of persistent fibrous
tissue increased.

Histological findings

Besides lesions resulting from the direct
destructive activities of
Faseiota hepalica.
changes in branches of the portal vein, in
the portal tracts, and at the periphery of
the biliary tree were observed. These
changes were indentical with those re-
ported by Dargie, Armour, Rushton,
Murray (2), The phlebitis and endophle-
bitis (Fig, 6) were confined to interlobar
branches of the portal vein situated in the
portal tracts and were not observed in the
small distal branches of the portal triads
and the interlobularsepta. An infiltration
of eosinophils and oedema appeared in
the tracts themselves, A third type of

-ocr page 546-

Table I. Fivaluation ol perilobular fibrosis.

■Age in Call

weeks no.

Grading ol sample

Sum ol gradings
of group

Controls

4-86

550
559
4.16
437

0 1 1 0 01
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 1110

Weeks

after

infection

E.xperimenl

[:.\\perinient B

Ix reinfection

2x reinfeelictn

4.

513

0 1

I 1

516

0 1

0 0

8-

8.

508

2 1

2 1

526

1 2

1 1

5.32

1 1

1 2

543

1 2

2 1

26.

12.

506

3 4

3 2

521

3 3

2 2

523

3 2

2 1

524

1 2

2 2

47.

16.

528

3 3

3 2

529

3 2

0 2

533

2 1

0 0

535

3 2

1 1

35.

20.

537

3 2

2 1

538

4 3

1 1

540

3 4

2 1

544

3 3

2 2

46.

26.

247

3 3

2 0

250

3 3

1 1

251

3 0

0 0

254

0 2

0 0

26.

78.

119

2 3

0 0

136

1 1

0 0

137

3 3

2 1

144

2 1

0 0

24.

7K.

105

2 3

2 1

139

3 3

2 1

140

3 3

142

3 3

3 1

78.

117

3 3

3 2

131

4 3

3 2

138

3 3

2 1

143

2 3

2 1

48,

\' 0-4 -= grades of perilobular fibrosis.

■ multiplied by two lor correction of number of animals per group

change consisted in the proliferation of
biliary epithelium, which occurred only
at the periphery of the lobules of the liver
and the distal ends ofthe biliary tree.
Various patterns could be differentiated.
At the onset of proliferation, biliary ep-

ithelial cell populations appeared (phase
a. Fig. 7), in which tubal structures or lu-
mina were not detectable. Later distinct
cholangioles appeared, the lumina of
which were continuous with the liver cell
trabeculae (phase b, Fig. 8). The florid

-ocr page 547-

proliferation (phase a) of hiliary epithel-
ium was associated with or preceded by
diffuse fibrosis in the portal triads and in-
terlobular septa.

This perilobular fibrosis did not involve
any
inflammatory cells until a later stage
of collagenation.
These cells disappeared
again if reinfection did not occur and re-
sulted in the so-called uncomplicated per-
ilobular fibrosis (phase c, Fig. 9). This
was observed within 78 weeks after infec-
tion in bovine livers which had been in-
fected once. Inactive fibrous tissue and
remarkably few cholangioles were pres-
ent in these cases, while inflammatory in-
filtrations were totally absent. The trans-
ition from the lobular parenchyma to per-
ilobular fibrous tissue is in that phase
very abrupt, due to the rounding off of
the newly formed fibrous tissue and the
presence of liver cell plates. In the livers of
those animals which were killed earlier
the features of uncomplicated perilobular
fibrosis were rarely observed. During the
florid phase the activated or reactivated
fibrous tissue of the portal triads and
septa penetrated into the lobules about
the sinusoids. Although this occurred
over only a short distance, it resulted in
an irregular arrangement of liver cells at

.........

8 r- • - 9 ■ ■■ ■ "

l-ig. 6. l osinophilic phlchilis ol a portal \\ ein branch (I); inllaniniation ol the portal tract 12). II. L. 160 \\.
l ig. 7. Portal triad, phase a: proliferation of hiliary epithelium (arrows), fibrosis, absence ol li\\er cell
plates. H.r,. 160 x.

1-ig. S. Portal triad, phase b: the presence of newly formed cholangioles (arrows), fibrosis, absence of
liver cell plates, slight infiltration of innammatory cells. 11 1.. 160 x.

Kig. 9, Portal triad, phase c: nearly complete restoration of liver cell plates (arrows), very few cholang-
ioles, rounding off of the fibrous tissue, H.E. 160 x.

I 111. Vtl HRINARV Ql ARtrRI V. Vol I. No 2. APR 11 1979

-ocr page 548-

Table 2. Number of samples, out of 20 per group, positive for the items mentioned and the sum of
grading of the fibrosis.

Groups

C

4

8

12

16

20

26

78

78 Ix

78 2.\'

Perilobular fibrosis

5

8

26

47

.IS

46

26

24

47

48

Phlebitis of portal vein

0

6

11

16

8

14

2

1

10

15

Proliferation of cholangioles

0

0

1

9

6

10

2

0

1

0

Portal tract infiltrate

0

2

16

20

6

16

7

0

10

1.1

C = controls.

1.x; 2x = reinfection.

4 to 78 = number of weeks.

the periphery of the lobules or in their in-
clusion in the newly formed fibrous tis-
sues. Liver cells were destroyed in that
proces, while liver cell plates were then
not observed.

Sections from the livers of controls and
experimental animals were examined for
the presence of phlebitis, infiltration of
cells into the tracts, and florid prolifera-
tion (phase a) of the biliary epithelium of
the cholangioles. The number of samples
positive for these changes are shown in
Table 2.

In addition the grading of the perilobular
fibrosis is given for each group. Florid
proliferation of the biliary epithelium
predominated in the livers of the animals
after 8 and before 26 weeks after infec-
tion.

This was less at 8 weeks and in animals in-
fected more than 26 weeks previously.

DISCUSSION

Perilobular fibrosis occurs in the liver of
cattle during the later stages of fasciolia-
sis. The macroscopically detectable areas
of branched and reticular fibrosis are ob-
served particularly in those parts in which
Fasciola hepatica appears during the par-
enchymatous stage of infestation. The
process develops evenly within such areas
but may differ in degree between areas.
An increase in the numberand merging of
areas is promoted by reinfection. Such fi-
brosis occurs in those parts of the liver
where flukes were previously present, but
migration of the parasite through the in-
terlobular septa of these areas is not ess-
ential. This indirect relationship can be
inferred from (a) the absence of flukes in
the perilobular mesenchyme during the
parenchymatous stage; (b) the fact that
the interlobular structures remain intact
and are not disturbed by migratory tracts
in cases of chronic fascioliasis; (c) the oc-
currence of fibrosis at the same time
within a single area which is much more
extensive than required for migratory
tracts to occur, and (d) the homogeneous
character of the fibrosis in that area. In
those parts of an infected liver which do
not contract (9), this fibrosis will persist
after rapid and extensive growth without
showing linear expansion. The regional
character of the fibrosis is a result of the
individual involvement of the branches of
the biliary tree in the process. The rela-
tionship to bile ducts harbouring para-
sites referred to by Doyle (4) should be in-
terpreted in the sense that the fibrosis oc-
curs at the periphery of these branches
and is therefore localized in the surround-
ing area. This is a particular form of in-
terstitial fibrosis, since it occurs in the
most distal part of the portal tracts and is
at first not associated with cellular in-
flammatory infiltration. Collagenation,
however, is the basis of, or gives rise to,
several other more or less concurrent ac-
tivities.

Initially these are confined to prolifera-
tion of the biliary epithelium of the cho-
langioles and loss of the peripheral struc-
ture of the lobules, in the course of which
liver cells are being destroyed or included
in the newly formed fibrous tissue.
This florid phase starts before or at about
8 weeks after infection and continues for
several weeks. Subsequently the disor-
dered epithelial cells of the bile ducts de-
crease in number and become arranged in
small tubes. This eventually results in the
so-called uncomplicated perilobular fi-
brosis.

-ocr page 549-

Various theories have been advanced to
account for the morphogenesis ofthe per-
ilobular fibrosis. A comparison with
other remarkable and simultaneously oc-
curring liver lesions, as in Table 2. did not
reveal any causal interrelationship. Doyle
(4) suggested immunocytotoxic destruc-
tion of liver cells, as observed in chronic
hepatitis (3).

Against this is the fact that lymphocytes
are absent in the perilobular area during
the initial phase and start to infiltrate
only later. Murray (6) suggested an asso-
ciation with circulatory disorders.
Before and during the florid and second
phases of fibrosis, infiltrations of eosino-
phils are present in the walls of branches
of the portal vein (2, 6).
Impairment of the blood flow resulting
from this phlebitis is believed to give rise
to degeneration oflivercells.causingsub-
sequent fibrosis, as suggested by these au-
thors. A periportally located degenera-
tion of liver cells, as found asa part of the
fibrosing process in fascioliasis, cannot
be due to hypoxemia, since this is only
found in the central part of the lobule (8).

Because disturbance of the perfusion of
venous blood on an quantitative basis
(10, 12), only results in atrophy of the
liver lobules and does not give rise to peri-
lobular fibrosis and proliferation ofthe
biliary epithelium, no relationship there-
fore exists between the phlebitis and fi-
brosis. The fibrosis is suggested to be due
to intermittent cholestasis (13) in which
there is congestion of bile in one or a li-
mited number of branches of the biliary
tree. Fibrosis is stimulated directly or in-
directly through destruction of hepatic
cells, as a result of imbibition or regurgi-
tation of bile in the perilobular areas.
That this stimulation of fibrosis may be
due to cholestasis has been observed in
spontaneous cases of extrahepatic choles-
tasis (5) and established in experimentally
induced cases (1, 12).
Reinfections did not demonstrate clearly
the renewed occurrence of the florid
phase of the perilobular fibrosis, as the
period within which this phase exists is
shorter than the duration of reinfections
in this experiment.

RFFFRENCES

1. Cameron, Ci, R,, OakK, C, F,: Ligation ol the Common Bile Ducts, J. puihologv tind lkiiieriol(>j>\\.
XXXV, 769. (1932).

2, Dargie, ,1, D,, ,Armour, .1,, Rushton, B,, and Murray, M,: Immune Mechanisms and Hepatic Fibrosis
in Fascioliasis; In: Parasitic Zoonoses; Clinical and Experimental Studies, pp, 240-271, (E, J, L,
Soulsby ed,) Academic Press. New York. (1974),

De Oroote. .1,, Desmet, V 1, , Ciedigk, P , Korb, Ci,. Popper, IE, Poulsen, IE, Scheuer, P, .1., Schmid,
M,, Thaler, IE, L\'ehlinger, E,, and Wepler, W,: ,A CTassification of Chronic Hepatitis, Lancei. 11.
626. (1968).

4, Doyle, .1. .1,: Studies on the Development of an Acquired Resistance to /<)/« hc/uiln u Infection
in Cattle, Thesis. University of Cllasgow, (1972).

."i, Kcttler, L, H,: Die Leber, In: Lehrbuch der Spe/iellen Pathologischen ,\\natomie, vol, II 2, pp, I 162-
1 167, (Kaulmann, E,, herausgegeben von Staemmler ed,| W, dc (iruyter, (I9.S7),

6, Murray, M,: In: Proceedings of Workshop on Helminth Diseases of Cattle, Sheep, and Horses in
Europe, pp, 62-96, ((i, M, L rquhart, ,1, ,Armour, eds,), Cilasgow, (1973 a),

7, Murray, M,: Personal communication, (1973 b),

8, Rappaport, A, M,: Fhe Microcirculatory Acinar Concept of Normal and Pathological Hepatic Struc-
ture,
Beilrägc :ur Paihologie. 157, 21?. (1976).

9, Rubarth, S,: Eeber und Ciallenwcgen, In: Handbuch der Spe/iellen Pathologischen Anatomie,
vol, VL pp, 230-245, (.loest. E., herausgegeben von .1, Dobberstein ed,), Verlag Paul Parey, Berlin und
Hamburg, (1967),

10, Schalm, J,, Bax, 11, R,, and Mansens, B, .1,: Atrophy ofthe Liver after Occlusion ofthe Bile Ducts
or Portal Vein and Compensatory Hypertrophy of the Unoccluded Portion and its Clinical Impor-
tance.
(laslro-l-Mienilogv. 31, IM. (1956).

I I, Weinbren, K,: 1 he Effect of Bile Duct Obstruction on Regeneration ofthe Rat\'s 1 ivcr, Hrili.sh Journal
of E-xpcrumntal
I\'alholog w 34. 280. (1953).

12, Weinbren. K,: Fhe Portal Blood Supplyand Regeneration ofthe Rat Liver, Hritish Journal of Expe-
rinwnlal Palhology.
36, 58.1 (1955).

13, Wensvoort, P,: Suggestions for Some Indirect Morphological and Functional Changes in Cattle
Livers as a Result of I hike Infection, In: Facts and Reflections 11, pp, 37^2, Workshop on Fascio-
liasis, (H, ,1, Over; ,1, ,\'\\rmour eds ). l.elvstad.

-ocr page 550-

Milk production increase following treatment
of Dutch dairy cattle with thiabendazole

E. J. F\'luimers\'

SUMMARY

In a trial involving 542 dairy cattle on 28 farms. 276 were treated once with
thiabendazole within two days of calving. The treated group showed an average
increa.se in milk yielded over the non-return group of 229.8 kg during the sub-
sequent lactation.

In the treated group, total milk fat production was increa.sed over that ofthe
controls by 7.4 kg per
coir; mdk protein was increased bv 6.9 kg per cow. .411
treatment parameter differences were highly significant at the 1% level of proba-
bility.

INTRODUCTION

The economic importance of parasitism
in dairy cattle has been discussed inten-
sively during the past 25 years. Recently,
the economic losses due to decreases of
milk yield from dairy cattle have attrac-
ted special attention. Van Adrichem and
Shaw (1) performed a study with mono-
zygous twin heifers. In one animal of each
pair the gastrointestinal nematode infec-
tion was kept very low by frequent treat-
ment with cambendazole during the first
grazing season. In the non treated animal
of each pair a moderate natural infection,
chiefly
Cooperia spp. and Ostertagia o.s-
tertagi,
was present. The results of this
trial showed that gastrointestinal nema-
tode infections in calves affected their
growth perfortuance, as well as their en-
suing milk production during the first lac-
tation period.

It is generally accepted that cattle which
are exposed to nematode infections even-
tually acquire an immunity sufficient to
prevent further damage during their sub-
sequent years of life (7).
To determine the nature ofthe parasites
in dairy cows, numerous faecal samples
were examined for worm eggs (2). f^e-
pending on the method of egg counting, it
has been reported by several investigators
that parasitic infections are widespread
among dairy cows (6). Because counts of
worm eggs as indications of total number
of parasites are often questionable. Bliss
en Todd collected and identified total
worm populations in dairy cows from
complete necropsies (3). In cows with egg
counts ranging from 0 to 187 eggs per 5 g
of faeces they found 410 to 4,600 adult
worms of 7 genera.

They also demonstrated the possible
mode of infection of dairy cows, even
when these animals were kept indoors, by
recovering infective larvae from scrap-
ings of barns and barnyards (3) where
these animals were housed.

Merck Stiarp & Dohme B.V.. Haarlem, the Netherlands.

-ocr page 551-

These authors carried out several trials to
determine the effect of a treatment with
an anthelmintic on the milk production
of dairy cows. One of these trials was car-
ried out in 1974 (2). Clinically healthy
cows that were believed to be infected
with low numbers of gastrointestinal
nematodes were treated with thiabenda-
zole.

The biggest increases in milk production
were obtained when this treatment was
given within two days of parturition.
Following this report by Bliss and Todd a
similar trial was started in Holland on
December 1. 1975. To evaluate the effect
of thiabendazole on milk. fat. and protein
production the average milk production
during the trial period of the herds, both
of the treated and the nontreated dairy
cows, was compared with the average
milk production in the previous milking
period.

MArERl.ALS AND METHODS
the farms

I he farms were seleeted via three Milk Control In-
stitutes located respectively in Assendelft. Ouder-
kerk a d Amstel. and Zevenhoven.
To provide comparable groups the selected tarms
had to conform to the following criteria:
Member of the Milk Control Institute.

At least two years on the same feeding system
and stall lay-out.

At least .15 dairy cows calving per year.
A livestock unit of 3-3.5 per hectare.

On 21 farms the cows were housed in a loose hous-
ing with lying boxes.

During the whole year the cows were milked in an
adjacent herringbone milking parlour. On the re-
maining 8 farms cows were housed in single stalls
with vertical chain tying.

Throughout the year, even in summer, cows were
milked in the same stall with a bucket milking plant.
Milk weights and herd records were collected, com-
puterized. and recorded every 3-4 weeks by an offi-
cial from the MCI. One farmer altered the manage-
ment during the current lactation period, so that this
farm was excluded from the trial. Hence data from
28 farms are given.

The cows

Cows on the selected farms were considered to fit
into the trial if they conformed to the following cri-
teriaatthe beginning ofthe trial in December. 1975:
at least one previous lactation,
dry period of at least 38 days,
present at least two years on the farm.
The trial started with 1009 clinically normal Dutch
Friesian dairy cows of different ages. .Aftera careful
examination ofthe health history of every cow dur-
ing both lactations referred to in this trial, a num-
ber of animals were excluded for various reasons
(see Figure 1).

Thus only the clinically healthy cows were included
in the final calculations; i.e. 276 treated and 266
nontreated animals.

f^ictation periods shorter than 305 days but longer
than 260 days were converted into a 305-day lacta-
tion period by the following formula (4):

(milk production) milk-

or or

X (fat production) = lat-

or or I

(protein production) protein |

* - real number of production days i.e. > 260 days. < 305 days.
Eig. I. Factors influencing removal of cows from trial.

production in 305 days

/ 100 ^ 305 \\
\\ 100
X» /

Number of Cows Removed

Control Cows

I reated Cows

Diseases inlluencing production
(panaritium, mastitis, milk fever,
retained secundinae. sectio cacsarea. etc.)
No comparable dry periods
Sold during trial period
l actation period shorter than 260 days
l actation period longer than 360 days
Change of management on one farm

54
33
54
38
38
12

79

31
47
37

32
12

-ocr page 552-

l.actation Stage

2

3

4

5

6

7

8

9

Total

Freated

97

75

54

21

15

12

1

1

276

Non-treated

93

66

42

27

24

9

5

266

Every lactation period longer than 305 days was
converted into a 305-day lactation period by the
MCI computer. Comparison of the previous lacta-
tion with the current lactation was achieved by ap-
plying the same method to the treated and to the
nontreated group, i.e. comparison of actual or ac-
tual converted records for the previous lactation pe-
riod with the actual or actual converted records for
the current lactation period.
■An important factor was that the distribution ofthe
lactation stages of the sample of 276 treated cows
and the 266 nontreated cows from the 28 farms was
in fact comparable (see Figure 2).

Treatment

\'Omnizole\'i paste was administered within two days
of calving with a MSD paste gun and each treated
cow received half a cartridge of \'Omnizole\' paste,
which was equivalent to 110 mg thiabendazole per
kilogram of body weight. On each farm the cows
were alternately allocated to the treated and the
nontreated group: the first calving cow was treated,
the second was not treated, etc. The period during
which cows received \'Omnizole\' paste started on De-
cember 1, 1975 and was terminated on .lune 15.
1976.

Fecal samples were taken from 5% of the cows be-
töre parturition and worm egg counts were done
with the modified Stoll flotation method (5), No
worm egg counts were done after parturition,

RESULTS

From 57 cows, fecal samples were taken
before parturition. Sixteen percent of the
cows had a positive egg count with an epg
range up to 30. An average egg count of 2
eggs per gram of faeces was found. These
egg counts could indicate a low burden
which would normally be regarded as sub-
clinical.

Comparisons of the average milk produc-
tion of the groups of treated and non-
treated cows (see Table 1) during a 305-
day period per lactation period are given
in Figure 3.

Summarizing ofthe average milk produc-
tion increase of the total number of trea-
ted and nontreated animals leads to the
following results (see Figure 4).

The 266 nontreated cows had an average
increase of 747.1 kg in milk production
for the 305-day period when compared
with their previous 305-day lactation pe-
riod.

The 276 treated cows had an average in-
crease in milk production of 976.9 kg over
their previous lactation. This means an
increment of 229.8 kg milk over the non-
treated animals.

These differences were submitted to an
analysis of variance and found to be
highlv significant at the 1% level (P <
0.01).

Fig 3, Comparison of average milk production of thiabendazole treated and non-treated dairy cows per
lactation period.

\\\\eiage Milk Protliiciutn pei Laelalion Pen

KHI

Diilcie
1

iKc lieiwecii Cm
\'ie\\ UHis Pioilueli

rem iuitl
on

Lact.
Period

Number
of

Cows

Treated

Number
of

Cows

Non-Treated

Treated

Non-\'I reated

Difference
Due To
Freatment

Current

Previous

Current

Previous

T

97

5933

4653

93

,s7PI

4(i02

12.S(I

11 r

163

75

65 S 2

55S2

66

6469

51.7 1

100(1

7i)S

202

4

54

6623

5S77

42

6(11 4

6037

746

577

1(1\')

■s

21

6S74

6327

27

6 5,S3

6272

547

31 1

236

6

15

67S6

6 145

24

(i424

6 126

64 1

:9s

343

7 S 9

14

71114

6364

14

630»

6 133

650

167

4 S3

Trade mark of Merck & Co.. Inc., Rahway. New .lersey 07065,

-ocr page 553-

l able I. Comparison ol current and previous milk production before and alter antbelmintic treatment.

\\\\cragc \\lilk I\'lcHluclion in .11
link^)

.S l).l\\^

a

Dillciciice Hcluc
lul Pi c\\
IOUS PI mill

cn C uricnl
ciion (in kg)

Number
ol

Cows

Treated

Number
ot

Cows

Non-Treated

Treated

Non- Ireated

DilTerence
Due lo
Treatment

Current

Pre\\ ious

Current

Previous

-

7.1,S4

(i59ll

-

(i4(iN

(i22l

• "94

• 24"

2.1

(iNll.^i

(i(i2s

^ 97(1

- I\'l\')

1.1

(i 1 911

12

(id.Ki

55(i4

- 7(19

• 4":

— ■\'17

li

0 1114

s

(1 1 N9

5MI 1

• 4 "5

.ISN

N"

1(1

^lii:\'

(iir.-^

-

(i492

s s " 7

. 1(1.12

~t 1) 1 5

•II"

4

ti4(l.1

.^4.1"

7

(i2S.1

.S492

. 9 (1(1

1 79 1

• l".s

s

hl(,7

.vKil

111

(i2.14

.^(11 7

* ,S(I(,

• (il"

. 1S9

I)

04114

s

"(124

(11 111

\' 1 1 .S9

■ 9 14

- 24.S

4H.1.1

4 "(1.1

. (i4,S

, .14\')

299

I(<

44.1"

ss.l.s

4(i4"

\' 1242

• 1 1 \'H

- .s 1

(14 1.1

-

(i2.i:

,^(i.1"

^ 74 1

, si)5

- 14(.

i:

li.S4(l

5 "(ill

14

(i29(i

5"(iS

< 7Sd

• .^2N

, 2.S2

,s

(124.1

-

5S97

5(iS4

1 .1(19

- 2 1.1

9(1

I)

6.114

5.1 OS

S

(I.KP

.s 2 1

t ld(l(i

- ",S(,

22(1

s

6(1.17

5 " 5 S

s

5(19 5

5(129

< (i(i(>

• 2 1.1

I)

(i4.5 2

,s

(i222

S4.14

- 1 l.X^

1 "SN

-1- .1(17

(l

1 1 N

(1

4(i29

• 9 1.1

• (1 1 (1

297

IN

""21.^

■>57"

IS

(i9.12

S 5 5 _1

• Ki.lS

• 1,17\')

^ 2.N\')

i:

.■IS 2.1

49(iS

14

5911 1

.S.1M

• ■S.S.\'I

• .^2(1

115

S792

4-M

"I

(i4N4

• 1(111

"(12

- .1(19

I)

6 1

.>:4N

(i,S,S4

(1I4.I

T 92s

♦ "41

. IS7

.^7.1.1

4(i(l,S

5

(11 1 .s

5 1(19

r 1 1 2 .S

T ldd(\'

•11\')

lb

7.1,S|

.S924

(i,S94

.S(i4 2

• 14^:-

. 12.S2

t 2d.s

9

5579

4.S.11

\')

,S5(i9

4(i4 1

t ld4,s

^ \')2N

• I2d

S

(i 1.1\')

.^2(11

(1

(ilKHI

.S.I.Sd

r .S"S

- (i5(l

t 22.S

1 1

(i42b

.■1(124

1:

.^s.i.i

S.19S

. .S(i2

- 4.IN

.1(14

III

1 7

5 ".1(1

9

(i75(l

(id""

t ,S.S1

* (l".1

^ 2dN

0IS7

4S42

.1

,S.S2.1

4S2d

. 1.14.>

* 111(1.1

T .142

l ig. 4. Comparison ol average milk production ol thiabendazole treated and non-treated dairy cows.
Cov\\s.

.Avciauc milk pi\'o-
(.Iticlioti iiK\'tcasc

.•\\\\ ci agc
cliUct cncc ill
milk proikiclioii cltic to ircaimcni

u ilh ihiahciKla/olc

fi4 1 ^ko

(\'tin cnl laci;

M MHI K Ol
I RI An I)
\\\\1\\1AI S

-I kil

27h

.S44(l.4 kg
(i2:s..s ku

I\'l cv KUIS laclaluin
( til i cnl lacia

t 22y..S ko

MIMBI R Ol
COM ROl
ANIMALS

-H 747.1 ku

l(i(i

I\'l c\\ ii)UN lact;

.S4S1.4 ku

-ocr page 554-

1 able 2. Comparison of current and previous milk fat production before and after anthelmintic treatment.

Average l at Production in .iII.n Davs
(in kg)

Difference Hclucc
and Prcv loiis Protluc

n Current
tion (in kg)

Number
of

Cows

Treated

Number

of

Non-Treated

Treated

Non-1 reated

Difference
Due Po
Treatment

Current

Previous

01

Cows

Current

Previous

7

27S

2.sy

7

2^1

24.S

ly

,s

1 1

25

26.1

22.S

2.1

2.s,1

224

> s

2y

1.1

2.14

212

12

226

214

12

-i-

M)

(1

2.S7

244

5

26.S

2.^7

1.1

N

S

III

26,S

2,14

7

2.>.1

226

.11

t -7

-f

4

4

2>1

221

-7

2.S7

22.S

.16

32

t

4

S

244

217

HI

247

226

27

2 1

1

(1

272

24.1

S

2.16

2y

ly

1(1

I.S

21 1

isy

ly.s

IS6

y

1.1

16

-t T -t

17S

I.S

2.11

isy

44

42

-t

7

26 1

2.11

7

26.^

24(1

.10

25

-f-

5

12

247

22y

14

244

2.1(1

IS

14

-t-

4

<S

2.iy

2.1(1

1

226

217

y

y

II

y

2.S6

217

N

24N

2iy

.iy

2y

t"

III

s

2.16

214

S

21 I.S

isy

-1 T

16

-

(1

y

24.1

214

S

2.IN

22.^

2y

1.1

-1-

16

6

2(11

l(i6

6

20,S

1S.1

,15

25

.4.

III

IN

271

217

IS

26y

22.S

44

4-

Kl

12

lys

14

221

2(12

25

iy

--r

5

2(),s

176

2.14

21.1

2y

21

,S

y

2.SI

206

26,S

2.1(1

4,S

.12

t-

1.1

220

l.S.I

s

2.12

iy.>

.17

0

16

27.S

224

I.s

2711

214

.SI

-

5

y

221

ISl

y

224

iy.1

40

.11

-f

y

,s

2.S.S

T -»

(1

•> ^

-) 1 -1

.16

21

l.s

11

246

2 I.s

12

2iy

206

.11

1.1

IS

It)

262

22y

y

2(1,S

2.17

.11

2.10

I.SX

2.17

iy2

42

45

-

.1

A comparison of milk fat production for
the 305-day production period (see Table
2) shows that the treated cows produced
an average increase of 7,4 kg milk fat over
the production of the nontreated group.
Treated cows produced 32,9 kg more fat
during their current lactation than during
their previous lactation; cows in the non-
treated group produced 25,5 kg more
milk fat (Figure 5),

These data were submitted to an analysis
of variance and found to be highly signifi-
cant at the 1% level (P < 0,01),\'
Data on protein production per cow per
lactation period (see Table 3) were also
calculated. The 266 non-treated cows
each had an average increase of 23.5 kg of
protien for the 305-day period when com-
pared with their previous 305-day period.

The 276 treated cows had an average in-
crease of 30,4 kg protein for the current
lactation over the previous lactation. This
was an increase of 6,9 kg of protein over
the production of the nontreated group
(Figure 6).

The data showing the differences in pro-
tein production were submitted to statis-
tical analysis of variance and found to be
highly significant at the 1% level (P <
0,01), As a matter of fact the statistical
analyses were based on the total number
of treated and nontreated animals rather
than on the number of treated and non-
treated animals per farm.
Figure 7 shows that the first part ofthe
lactation period was influenced most by
the treatment; comparison of both cur-
rent lactations reveals the highest increa-
se during the first 80 days of lactation.

-ocr page 555-

Hig. 5. Comparison of average fat production for thiabendazole treated and non-treated dairy cows.

Average fat
production in-
crease dtic to
treatment with
thiabendazole

Average
diffcicncc
in fat

prodiicliirn

Cui rcnt lactation

247.0 ko

mimhi r ol
1 ri.aihi)
animals

32.9 ku

276

214.1 kg
241.0 ko

Prcv iotis lactation
Current lactation

7.4 ko

niimbl;r Ol-

conirol
an1\\l-\\ls

kt;

2(i(i

Prcv ious lactation

ku

fable 3. Comparison of current and previous milk protein production before and after anthelmintic
-treatment.

Average I\'rolein I\'rotlucliiin in
(in kg)

3(l.-s l)a\\s

Difference Hclwcen Curreiil
and Previous Production (m kg)

Number
of

Cows

Treated

Number

of

Cows

Non-Treated

Treated

Non-Treated

Difference
Due To
rreatment

Current

P revious

Current

Previous

7

21(1

-

211

204

19

7

-1- 1

s

2.S

214

IS7

23

21 1

192

-) -J

19

-t-

S

1.1

lOV

1S2

12

1^)4

IS7

n

7

1

0

1 T

2(10

221

2(19

14

12

r

1

1(1

22.S

202

7

213

1 S9

-) ■>

24

1

.)

I4.S

I7.S

7

2(13

I.S2

2(1

21

1

s

2(10

177

10

202

1S7

-)

I.s

s

I)

24(1

2(1(1

s

22(1

197

34

1

1

1

1S

177

1 si

IS

1(,S

iss

24

13

^ 1

1

1()

l\')S

14N

I.s

lo.s

I.s 3

47

42

t

s

7

221

103

7

217

192

2.S

25

f

3

12

-> T

102

14

213

193

3(1

2(1

-1- 1

s

213

203

7

lOS

|>)()

Kl

S

-1-

")

I)

2(l,S

17.S

S

2(IN

17S

311

3

,s

22.-1

103

S

19(1

1(1.^

_

2 s

7

y

210

I7,S

S

2 19

1 90

41

29

t

I T

(1

177

143

(1

|X(I

I.Vi

34

24

!

1 (1

IS

23>)

lS(i

IS

23.-S

IS-

S 3

4S

t-

s

12

1^1

14

IVS

r.s

2S

2(1

3-

s

>

lOS

1(1(1

-y

217

1 93

32

24

,s

I)

213

IS4

h

234

210

29

24

4-

s

.1

204

Hi2

5

2(IS

176

42

32

r

1(1

1(1

247

2().s

1 ^

232

197

42

3,s

7

18.3

l.s.s

192

160

3(1

32

-

->

,s

204

170

6

194

177

2.S

17

s

1 1

213

192

12

193

I,S1

21

12

-1-

10

-> T

2(11

i)

22.3

2(I.S

1 -)

17

i-

.1

20.5

K-il

194

16.S

44

29

-f-

1.3

-ocr page 556-

Fig. 6. Comparison ol average protein production for thiabendazole treated and non-treated dairy cows.

■Average prmcin
production increase
due lo treatment
with ihiabciuhi/olc

cragc
dit\'l\'crcncc
in priitcin
lirotluclion

C\'lirrcni laclali

21.VI1 ko

NL\'MIil R 01

TRT;,\\ Ti l)

lib

.ANIMALS

Pi cv ious lactation

1X2.6 kg

Current laclaiion

2(16.7 kg

NUMHl-R 01

\\

CON TROL

266

ANIM.ALS

_ ✓

\'fc\\ K)us lactalion

1.S3.2 ku

.>(1.4 ko

ko

n I I-1-1-1—

-1 34 SI 1(17 133 15S 1,S3 209 235 2(il 2S7 3 12

DAYS

29
27
25

J\'.

^ 23-

-y
=

17
15
13

-ocr page 557-

DISCUSSION

Increased milk production of good qual-
ity is the most important factor in as-
suring a high economic return from dairy
cattle.

In this trial treated cows produced an
average of 229.8 kg more milk when com-
pared with the average production of the
nontreated cows. This trial also confirms
work done and published by others which
shows that a treatment with thiabenda-
zole (Omnizole®\') hasapositive influence
on milk production, particularly if given
as soon after calving as possible.
In a paper published by Bliss and Todd in
1974 (2). the average milk production in-
crease was 192 kg in 305 days. They also
reported an increase in fat production of
7.5 kg per cow. Until now the effect of a
single treatment with thiabendazole on
protein production has not been repor-
ted. Our trial demonstrated not only an
increase in the amount of milk, but also
an increase in total fat and protein pro-
duction of on average 7.4 kg and 6.9 kg.
respectively.

It also became clear that the biggest in-
crease in milk production is achieved
during the first 80 days of lactation. Al-
though it v\\ as demonstrated that the cows
involved in our trial were infected with
gastrointestinal nematodes, it could not
be established that the positive influence
of a single treatment with Omnizole
shortly after parturition was caused only
by the anthelmintic activity of thiabenda-
zole.

It is a well known fact that thiabendazole
has a fungicidal and anti-inflammatory
effect. More work has to be done to deter-
mine the mode of action of this product in
dairy cows. In the meantime the dairy
cattle industry can without any doubt
gain great profits from the treatment as
described in this trial. If the 229.8 kg in-
crease in milk production demonstrated
in this trial is translated into the value of
milk, the average increase will amount to
Dfl. 125.— per cow per 305-day lactation
period, which means a quite substantial
return on the treatment costs.

ACKNOWLEDGEMENTS

We gratelully acknowledge the cooperation of drs.
Todds and Shum ofthe University of Wisconsin for
performing the statistical analysis.

REFERENCES

.Adricheni. 1\'. W. M. van and Shaw. .1. C.: Effects of gastrointestinal nematodiasis on the productivity
of mono/.vgous twin cattle. 11. Cirowth Performance and Milk Production. ./.
Anim. Sci., 45, -ijj.
(1977).

Bliss, D. H. and Todd, .A. C.: Milk Production by Wisconsin Dairy Cattle After Deworming with
I hiabenda/ole.
la. Mcit. Small An. Clin. (^9. 6JH. (.Mav, 1974).

Bliss, D. H. and Todd, C.: The Nature of Parasitism in Dairy Cattle. Presented at the World Asso-
ciation for the Advancement of Veterinarv Parasitology. .luK 14-16, 1975, Thessaloniki, (Ireccc (.Ab-
stract p. 28-29).

Poutous, M. and Mocquot. .1. C. litudes sur la production laitière des bovins. III. Relations entre
critères de production, durée de lactation et intervalle entre le 1er et le 2e vêlage.
Ann. (icnc. Sel. .Anim..
7. IHI. (1975).

StolL N. R.: On methods ol counting nematode ova in sheep dung. I\'arasii(iliig\\. 22, //6. (1930).

1 odd, A. C., Myers, G. IL. Bliss. D.. and Cox, 1). D,: Milk Production in W isconsin Dairy Cattle after

.Anthelmintic Ereatmcnt. I ci. .Mal. Small Anim. Clin.. 67, IJ.ii. (.Wiv. 1972j.

Herligh, IL: Resistance of cattle to nematodes of the gastrointestinal tract. ./. I\'arasitnl.. 46, .Î92.

11960).

Trademark of Merck & co.. Inc., Rahwav, New ,lersev 07065.

-ocr page 558-

Contribution to the aetiology of synovitis
in chickens, with special reference to
non-infective factors. IV

J. van Walsum\'

SUMMARY

The comparative study reported in the present paper was undertaken to collect
data on the collagen content and collagen quality of tendons showing high (low)
tensile strength levels and a compact (loose) histological structure. It was shown
that tendon tissues of these two groups do not differ in this regard. The effect of
administering a number of nutrients (known to be essential in collagenesis) was
tested during this study. Administration of the.se nutrients did not prevent
synovitis and did not increase tensile strength.

INTRODUCTION

In a previous paper (14), it was concluded
that broiler-breed cocks are markedly
predisposed to synovitis, whereas the dis-
ease occurs rarely and conditionally in
hens of light-weight laying breeds. Corre-
sponding studies (15,16) revealed the fol-
lowing differences between tendon tissues
of broiler-breed cocks and those of light-
weight laying breed hens:

(1) The average tensile strength (TS) le-

vel of tendon tissue of broiler-breed
cocks is lower than that of light-
weight laying breed hens (15).

(2) On the whole, there is a marked dif-
ference between the histological ap-
pearance of the tendon tissue of the
two groups: the tendon tissue of
broiler-breed cocks is organized less
firmly than that of light weight lay-
ing-breed hens.

In view of these facts, it was decided to
continue the comparative study of tendon
tissue by investigating its chemical struc-
ture in the two groups.

The main components of tendon tissue,
relevant to this study are:

(1) Collagen fibrils

(2) Ground substance consisting of (a)
glucosaminoglycans and (b) muco-
proteins.

The collagen fibrils are embedded in this
ground substance (Fig. 1).

I. Collagen fibrils

The collagen macromolecule (tropocol-
lagen) is produced by fibroblasts and
wing-cells in tendon tissue; it consists of
three helical chains.

Tropocollagen is soluble in a cold saline
solution. The tropocollagen molecules
aggregate by cross-linking; simple aggre-
gates are insoluble in saline solution but
are soluble in acidic solution. More com-
plex aggregates are insoluble even in ac-
idic solution.

The state of aggregation ofthe tropocol-
lagen molecules is a special one: the mole-
cules are arranged side by side and length-
wise. Each tropocollagen molecule is

Department of Poultry Flock Diseases. Faculty of Veterinary Medicine. State University Utrecht.
4.1 Oude Rijksstraatvveg. Doorn, the Netherlands.

-ocr page 559-

O)

^ I

a) o
8

Q. <=
o o ^

o

Q.
O
O

E

o:

GTono:

y in

-I

a

o .E
t-

D W

o

\'5 c
£ J

C ûi

O cs

o «J

c c

;s s.
■IJ

CO C
t^ O J.:
Ë £ o

ail

H c

- eI
-Ï S 5

o

O
C

0

01

Ç

■a

<u .—

M

0

cr

- —

Q.

LQ

S

0

0

0

LO

E

o

E
<

cn

c >,
XI

y —

-o f,

.iz o

Q.

M o

o=:ozo~can(rDiD \'

-Û C -O 8
iZ ^ 2
(X)

c
0)

si

O O

H

\\

C

CD ID
O O

V

<u

TD X
\'C

° F

o o

ô ^
CL O

o >-

O CL

s

u -o

X 03

il

u

c O

" 5

2 \'1
a..-

^ i

s ^

-a

S =

KJ

o

Q.

E
o
o

c

OJ

o

Q.

v.- <X>
rsl

O) jr

o o
-I ti

slightly displaced in regard to its neigh-
bours so that there are particular inter-
vals between adjacent molecules.

There should be specific bonding regions,
each located at one-fourth of the distance
along the length of the tropocollagen
molecule. These regions, bonding in a
side by side fashion, create a banded fi-
bril.

Electron microscopic (EM) observation
reveals the presence of these characteris-
tic periodic bonds.

2. Ground substance

(a) Glycosaminoglycans are high-molec-
ular-weight carbohydrates composed
of aminosugars and uronic acids (ke-
ratosulphate is an exception to this
rule). Glycosaminoglycans occuring

-ocr page 560-

in connective tissue (like collagen)are
secreted by fibroblasts and wing-
cells. In the present study only the fol-
lowing glycosaminoglycans are rele-
vant:

hyaluronic acid
chondroitin-4-sulphate
chondroitin-6-sulphate.
Glycosaminoglycans (probably the
chondroitin sulphates) act as cement
substances, maintaining the structure
of fibres at a fairly high level pf orga-
nization. They are not responsible for-
the maintenance of structure at the
macromolecular level (Fig. 1).
(b) Mucoproteins are largely proteins in
character and have a fairly small but
significant carbohydrate component
containing both neutral sugars and
hexosamine. The initial collagen
aggregates have to be further aggre-
gated by interaction with mucopro-
teins to attain a level of fibrillar orga-
nization. The mucoproteins are
firmly bound to collagen and are ess-
ential in the structural stability of in-
soluble collagen. They may be separ-
ated from collagen by B. subtilis a
amylase. At the level of fibre organi-
zation. the chondroitin sulphate-pro-
tein complexes come into plav (Fig.

I)(ll).

Chemical factors which could give rise to
the above differences in quality of tendon
tissue, may vary widely. The following
data may be of particular interest:
collagen content,

degree of intermolecular cross-linking in
collagen,

composition of the ground substance,
interaction of ground substance and col-
lagen.

It w as decided to choose the collagen con-
tent and degree ofcrosslinkingas subjects
of the present study.

MAI ERIAl S AM) METHODS

hi the present stud> . several methods ucre used to
eolleet data on the ahove subjects:

I. Comparative chemical investigation of tendon
tissues with various I S levels, to determine the
collagen content of these tissues.
II. Comparative EM studies of tendim tissues with

various I S values.
III. Supply of some particular nutrients to e.xperi-
mental birds.

92

I. Eor the chemical studies, four samples ol deep
fro/en tendons, obtained from normal birds, were
collected, lhe composition of the samples was
based on the TS levels of the tendons concerned.
Ehe ES had been determined by the method referred
to under 15. The TS levels ofthe4 samplesare listed
in the follow ing scheme:

Sample I ES<6.5

Sample 2 6.5<TS<8.0
.Sample 8.5<TS<10.0
Sample 4 10.5<TS

Each sample contained tendons obtained from 50
normal birds. The procedure adopted in the chemi-
cal investigation (carried out in the Tnstituut voor
Leder en Schoenen - TNO". Waalwijk. the Nether-
lands) may be summarized as follows: approxi-
mately 25 grams of the deep frozen tendons were
thawed and then coarsely ground.
The ground substance was dried in vacuum (40|U
Hg)at20° C for 24 hours. Subsequently it was finely
ground in a mill (Janke & Kiinkel A 10 S brand)at
40° C. The humidity of the resulting powder was
14%. The hydroxyprolin content of this powder was
determined by the method referred to under 9. The
procedure described was carried out four times for
each sample. Hydroxyprolin only occurs in collagen
and elastin. As elastin is absent in tendons, the hy-
droxyprolin content determines the collagen con-
tent.

II. The tensile strength is know n to depend (among
other things) on the degree of cross-linking between
the tropocollagen molecules: a low degree of cross-
linking results in a low TS (8. 10. 1 1. 13). In orderto
study the significance of the degree of cross-linking
related to the differences in fS.the following proce-
dure was adopted: four tendons of broiler-breed
cocks (TS level approximately 6.5) and four tendons
of light-laying breed hens ( I S level approximately
10.5) were subjected to tensile stress by the method
described in a previous report (15). [ he force ap-
plied in subjecting these tendons to stress was 6.5 kg
per sq. mm. transverse section (15). Having been
tested b\\ this method, the tendons ofthe broiler-
breed cocks were seriously damaged (but still not
broken), the tendons ofthe laying-breed hens being
only slightly injured. To determine the effect ofthe
stress on the periodic bands, these tendons were sub-
sequently studied by EM investigation. Ehis proce-
dure is based on the follow ing considerations: if the
low ES value of tendons of broiler-breed cocks is
due to a low degree of cross-linking, then subjecting
these tendons to severe stress should cause displace-
ment of the tropocollagen molecules compared with
the adjoining molecules in the fibrils.
Displacement of the tropocollagen molecules will
result in disturbance of the periodic bands, w hich is
detectable by EM investigation.

3 HE VtrtRINARV Ql ARTrRI V. VOI. I.N0 2. APRIl I«?«

111. Several v itamins, trace elements and amino ac-
ids have been described as being essential in collage-
nesis and cross-linking of the tropocollagen mole-
cules. Particularly the follow ing materials should be
referred to in this context:

-ocr page 561-

glycine
vitamin C
vitamin E
copper.

In order to determine whether the above nutrients
could be useful in the prevention of synovitis, the
following e.xperiments were carried out.

Experiment 1

In thise.xperiment. the effect of ample and defective
glycine supplies in the diet was compared. For this
purpose, two flocks A and B (each being composed
of 64 broiler-breed cocks and 64 broiler-breed hens)
were reared up from the age of one day. The main
sources of protein in the diet of both flocks were: ca-
sern. skim milk powder and dried grass powder.
0.95C; Glycine was added to the diet of flock B. Asa
result, flock A was fed a diet having a 0.42 per cent
glycine level, whereas this level was 1.37 per cent in
the case of flock B.

Ihe following parameters were used to determine
the effect of the different glycine levels:

(1) Body weight of the birds. For this purpose, the
birds were weighed eleven times (at interv als of ap-
proximately 10 days) up to the age of fifteen weeks.

(2) The resistance of the birds to synovitis. To de-
termine this resistance. 50 per cent of the birds were
experimentally infected with staphylococci (15).
1 hese birds were sacrificed within seven days after
inlection and post-mortem studies weredone. In ad-
dition, the TS ofthe tendons was determined (15).

(3) TS value of the tendons. In the 15-20 week
range, the other 50 per cent ofthe birds were killed.
1 he TS of the tendons was determined, and post-
mortem studies also done.

Experiment 2

In this experiment, the effect of a vitamin C supply
to commercial diets was studied. Two ilocks D and
E (each consisting of 64 broiler-breed cocks and 64
broiler-breed hens) took part in the investigation.
1 he birds were reared from the age of one day.
Flock
1) was fed a commercial diet. Flock E was fed
the same diet supplemented with 200 ppm of vi-
tamin C. In this experiment, the same parameters
were adopted as in experiment 1 to test the effect of
the vitamin C supply.

Tuf Vl rKRINARV Ql ARItRI.V. VOl I, NO. 2, APRll 1979

Elxperiment 3

Fhis experiinent was carried out to determine the ef-
fect ofa vitamin Eand coppersupply to commercial
diets. The Ilocks F, G and H were reared from the
age of one day. Each llock consisted of 32 broiler-
breed cocks and 32 broiler-breed hens.
Flock F was fed a commercial feed.
Flock G was fed the same feed to which 0,1 per cent
(\'
uS04,5HjC) was added (this means a copper sup-
ply of approximately 250 mg per kg of feed).
Flock
II was fed the saiTie commercial diet supplem-
ented with 0,1 percent CuS0j,5H;0 ^ 100 ppm of
vitamin E, The sarne parameters were applied tötest
the effect of the vitamin E and Cu supplies.

RESITTS

I. Collagen content of tendon tissues
with different TS levels

The following proportions of collagen

were determined in the four samples after

being ground and dried;

Sample 1 ( TS<6,5) : 537 mg

collagen per gram of ground and dried

tissue

Sample 2 ( 6,5<TS<8,0 ) : 504 mg
Sample 3 ( 8,5<TS<10.0) ; 530 mg
Sample 4 (10.5<TS ) ; 467 mg

II. EM investigation of tendons after
having been burdened

EM investigation of tendons after having
been subjected to stress showed that the
characteristic periodic bands in the col-
lagen fibrils were undisturbed as well in
the case of broiler-breed cocks as in the
case of laying-breed hens (Fig. 2).

III. Supply ofnutrients to experimental
birds

Testing the nutrients supplied during
these trials showed that these drugs were
ineffective: the nutrients did not affect
any of the parameters adopted in these
experiments (body weight, resistance to
synovitis and TS of the tendons).

93

DISCUSSION

The results of the chemical investigation

lead to the following conclusion: an in-
crease in TS is not associated with an in-
crease in collagen content. It can be con-
cluded from this fact that the collagen
content is not a determinant of TS in the
context of the present study.

The EM investigation showed that both
in tendons with a high and in those with a
low resistance to stress the characteristic
periodic bands in the tendon fibrils had
been maintained after subjecting them to
stress, in spite ofthe fact that the tendons
showing a low resistance had been se-
verely damaged. This result indicates that
the particular state of aggregation of the
tropocollagen molecules had not been
disturbed in either group of tendons. As
this state of aggregation is maintained by
the intermolecular cross-links, it can be

-ocr page 562-

concluded that the difference in TS ofthe
two groups of tendons is not due to a dif-
ferent degree of cross-linking of the tro-
pocollagen molecules.

Supply of the above nutrients did not af-
fect any of the parameters adopted in
these experiments. The consequence of
this observation with regard to the var-
ious nutrients may be discussed as fol-
lows.

Glycine

Glycine is the most abundant amino acid
in collagen. The total quantity of amino
acids composing collagen, consists of ap-
proximately 30 per cent of glycine. Alle-
gedly glycine is a semi-essential amino
acid in chickens. Glycine requirements
apparently vary widely: little is known of
the factors affecting the rate of glycine
synthesis and glycine requirements of
chickens. As there is metabolic conver-
sion of glycine to serine and vice versa the
glycine requirement will depend, among
other factors, on the serine content of the
food. The glycine requirements of broiler-
breed chickens (and particularly the
cocks) appear to be greater than those of
laying-breed birds (5, 6).
The optimum level of glycine in broiler
parent feed should be approximately 1.5
per cent (6). The glycine level of this feed
in the Netherlands was found to vary
from 0.6 per cent to 1.0 per cent.
In comparative feeding experiments, the
glycine/ serine content of the food may be

-ocr page 563-

reduced to a 0.42 per cent level by using
casein, skim milk powder and dried grass
as the main sources of protein.
Addition of 0.95 per cent glycine to the
above diet did not influence any of the
parameters. Supplementation of glycine
to commercial flocks affected with syn-
ovitis was also found to be ineffective.
This inefficiency of administration of gly-
cine warrants the following conclusions:

(1) 1.5% glycine in the food recorded as
being the optimum level in the case of
broiler parent flocks was not verified.

(2) The low TS value in the case of
broiler-breed cocks is not due to an
inadequate glycine supply resulting in
defective collagenesis.

(3) The results of this experiment are in
accordance with those of the chemi-
cal study.

(4) Administration of glycine in the pre-
vention of synovitis is useless.

Vitamin C

As early as 1916, it was shown that the
fundamental defect in vitamin C defi-
ciency (scorbut) is a functional defect in
collagen formation (11). Later, vitamin C
was shown to be present in fibroblasts (1,
11).

In a tissue culture of fibroblasts, collagen
synthesis was markedly enhanced follow-
ing vitamin C supplementation (12). The
significance of vitamin C in collagenesis is
based on the fact that this vitamin plays a
direct role in the hydroxylation of proline
to hydroxyproline, one of the constituent
amino acids of collagen and the most
characteristic of them (1, 11, 12). Chick-
ens are able to synthetize vitamin C. Ne-
vertheless, the supply of vitamin C in the
diet should be useful and even necessary
in the case of highly productive birds (6).
Vitamin C supply did not influence any of
the parameters. Administration of vi-
tamin C to commercial flocks affected
with synovitis was also found to be inef-
fective. These findings lead to the follow-
ing conclusions:

(I) The low TS value in the case of
broiler breed cocks is not due to vi-
tamin C deficiency, resulting in im-
paired collagenesis.

(2) The results of this experiment are in
accordance with those of the chemi-
cal study.

(3) The administration of vitamin C to
prevent synovitis is useless.

Vitamin E

Skin collagen of rats fed a vitamin E-defi-
cient diet was fractionated into neutral
salt-soluble, acid-soluble and insoluble
portions. The skin of vitamin E-deficient
animals provided significantly greater
relative amounts of total soluble collagen
than those of litter mates fed diets con-
taining adequate amounts of vitamin E.
This finding indicates that vitamin E is
essential in polymerisation of collagen (2,
3, 11). As administration of vitamin E did
not have any effect on the parameters, the
following conclusions can be drawn:

(1) The low TS value in the case of
broiler-breed cocks is not due to vi-
tamin E deficiency, resulting in defec-
tive polymerization of the tropocol-
lagen molecules.

(2) The results of this experiment are in
accordance with those of the EM in-
vestigation.

(3) Administration of vitamin E to pre-
vent synovitis is useless.

Copper

The critical role of copper in connective
tissue metabolism has been recognized in
recent years. Today it isobviousthatcop-
per plays a role in cross linking in col-
lagen and elastin. The gross pathology re-
sulting from copper deficiency is most
dramatic when it occurs in large arteries
and gives rise to rupture of these blood
vessels (7, 10, 11). In chicks fed copper-
deficient diets for 4-6 weeks, failure of
osteoid formation was observed in the
bones of the legs (4).
Administration of copper failed to have
any effect on the parameters.
From this it can be concluded:

(I) The low TS value in the case of
broiler breed cocks is not due to Cu
deficiency, resulting in defective po-
lymerisation of the tropocollagen
molecules.

-ocr page 564-

(2) The resuhs of this experiment are in acknowledgments

accordance with those ofthe EM in- Jhe indispensable support of several people was an

vestlgation. essential condition for the present study. ProL Dr.

(3) The administration of copper to pre- W. A.deVoogdvanderStraatencriticizedtheinves-
vent synovitis is useless. ligation and recording. W. M. M. A. Janssen

CSpelderholt". Beekbergen, the Netherlands) com-
posed the various diets administered during the ex-
CONCLUSION periments. The EM investigations were undertaken

bv C. J. A. H. V. van Vorstenbosch. J. S. A. l^nger-
The present study shows that tendons w\'erf carried out the chemical investigations. The
with high TS values and a solid histologi- photographic reproduction was made by J. v. Al-
cal structure do not differ from tendons ph\'^"- ^he investigations were mainly financed by
. , , .T-r- T J 1 the Poultry Health Service in Doom, the Nether-

with low TS values and loose structures

as to their collagen content and degree of
collagen polymerisation. Therefore, it
can be concluded that a difference in col-
lagenesis is not the cause lying at the root
of the above differences in tendon qual-
ity, In view of these findings, future rese-
arch in this field will have to be concerned
with the ground substance and its interac-
tion with collagen.

REFERENCES

1. Bartos. F.: Histochemistry of ascorbic acid in tendon fibers. Samre. 204. 1 104. (1964).

2. Brown. R. G.; Some aspects of vitamin E and Collagen relationships. Doctoral thesis. 1964.
Dissenalion ahslr.. 25. 552,*. (IV65).

.■). Brown. R. G. and Smith. J. T.: Vitamin E - collagen relationships. Fed. Proc. Fed. Am. Socs. exp.
Biol..
21. 170. (1962).

4. Carlton. W. W. and Henderson. W.: Skeletal lesions in experimental copper deficiency in chickens.
Avian l)i\\.. X. 4K. (1964).

5. Douglas. C. R.. Hochreich. H. ,L. and Harms. R. H.: Glycin in broiler Nutrition. Poidirv Sci.. .17.
620. (1958).

6. Ewing. W. R.: Poultry Nutrition, 5th edition. Lhe Ray Ewing Company, publisher. Pasadena.
California. (196,1),

7. Harris, E, D, and OT)elL B, 1,,: Copper and amino-oxidases in connective tissue metabolism,
Advance.s in e.xp. Med. and Biol. (.Xew York). 4X, 267. (1974).

8. HooL van der, Levcne, C, ,L, and (iross. .1,: Morphologic evidence for collagen changes in chick
embryos treated with B-amino-propionitril,
J. Exp. Med.. 110. 1017. (1959).

9. LangerwerL ,1, S, A.: Die bestimmung von Hvdroxvprolin in kollagenhaltigen Materialen, Da.s Leder.
lA. 115. (1975).

10. O\'Dell, B. 1... Bird. D. W.. Ruggles, 1), L,,and Savage, ,1, E,: Composition of aortic tissue from copper
deficient chicks, ,/,
of Smr.. 88, 9. (1966).

I I, Ramachandran, G, N,: 1 realise on collagen, vol, 2, Academic Press, London and New York, (1968),
12, Shimi/u, McCann, D, S,, and Kccck, M, K,: l he effect of ascorbic acid on human dermal
fibroblasts in monolayer tissue culture, Abstr, of papers submitted to the I Ith scientific interim
session of the ,Am, Rheum, ,Ass,, Bcthesda, Md, and Washington [5,C,(Dec, 4 5, 1964),
Tan/er, M, L, and (iross, ,L: Collagen metabolism in normal and lathvritic chicks,./,
Fx/). Med.. 119,
275. (1964).

Walsum, ,1, van: Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special reference to
non-infective factors,
Tijdschr. Diergeneesk.. 100,(57. (1975).

Walsum. .1, van: Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special reference to
non-infecli\\e factors, 11.
Tijdschr. Diergeneesk.. 100 . 76. (1975).
16. Walsum. .1. van: Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special reference to
non-infective factors. 111.
Tijdschr. Diergeneesk.. 102. 795. (1977)

-ocr page 565-

Some biochemical parameters for
qualification of bull semen

C. J. G. van der Horst\', A. Elgersma% M. j. de Boer-^
and A. C. Bestebroer-"

Sl\'MMARV

Since the macroscopica! and microscopical examinaiion of hull semen does noi
in all cases appear to give conclusive indications concerning the fertilizing capacity,
an investigation of some biochemical parameters was undertaken. It was shown
that the following biochemical examination could furnish some tnore infor-
mation about the quality of the .semen:

(1) Determination of the phenylalanine-a-ketoglutarate transamina.se activity
both in the seminal plasma and in the whole semen. A high transaminase
activity in the plasma points to leakage out of the spermatozoa, thus indicating
an affection of the spermatozoa. In that case larger amounts of basic amino
acids and of leucine were often found in the seminal plasma than would nor-
mally be observed.

(2) Gas chromatographic examination of the steroids occurring both in the
seminal plasma and in the .spermatozoa. In a number of in fertile hulls small
peaks of progesterone were found together with those of other, unidentified
compounds.

(3) Investigation of the carbohydrate metabolism in the semen. In a number of
fertile hulls the following deviations were found:

a. the presence of quite a lot cf fructo.se in the spermatozoa:

b. the presence of glucin\'onic acid and/ of other foreign compounds in the
spermatozoa or in the plasnia:

c. an elevated pll in the seminal plasma some 2 to J hours after ejaculation:

d. a low phenylalanine- a -ketoglutarate transamina.se activity in the whole
semen (the spermatozoa had been disrupted by freezing).

(4) Investigation of the presence of reducing aldehydes (glycolaldehyde and
glyceraldehyde) inside the spermatozoa.

Ihe determinatioits mentioned under I. 3c and 3d can easily be carried out in the
laboratories of each District Animal Health Service and of the A.l. stations: the
same is true ofthe occurrence ofanuno acids in the seminal plasnia atid (ffructose
and aldehydes inside the spermatozoa if facilities are available for electrophoresis
and chromatography.

\' l.ahoratory of Biochemistry of Reproduction, Oudwijk I I, Utrecht, the Netherlands.

Animal Health Service, I,eeuwarden (Friesland), the Netherlands.
\' Animal Health Service, Utrecht, the Netherlands.
Animal Health Service, Alkmaar (North-Holland), the Netherlands.

-ocr page 566-

INTRODUCTION

Macroscopical and microscopical exami-
nation of both human and animal semen
has already been carried out for a long
time with the object of obtaining infor-
mation about the fertihzing capacity of
the semen.

As a consequence of the great increase of
artificial insemination (specially in the
case of cows) this examination has been
much intensified, particularly for bull se-
men.

A complete examination now includes
the following characteristics: volume, co-
lour, motility (both individual and mass
movement), concentration, morphology,
the percentage of living cells, and the
keeping quality.

Moreover in deep-frozen sperm the mo-
tility is estimated immediately after thaw-
ing and also 5 hours later after mainte-
nance at 38°C. The greater number of the
parameters leads to more certainty about
the fertilization rates which can be ex-
pected.

Nevertheless it appears that, in spite of a
positive result obtained, with all these
tests, now and then a bull proves to be
completely infertile. A wrong prognosis is
important for natural mating bulls as well
as for those which are destined for ar-
ticial insemination. This will be shown
by an example taken from the files
of one of the Health Services. In the
spring of 1973 a bull intended for use in
the A.l. Station was tested for his fertiliz-
ing capacity by means of a semen exami-
nation as mentioned above. This indi-
cated that the bull produced sperm of
high quality. At the A.I. station (with a
total of some 65.000 first inseminations a
year) semen was obtained which ap-
peared to be very suitable for deep-freez-
ing. However, after about 5 weeks the
number of cows which returned appeared
to be exceptionally high and the bull was
taken out of use. L^ter on it became evi-
dent that none of the 639 inseminated ani-
mals had become pregnant.
In order to prevent similar situations in
the future we had to look for other para-
meters which could give more certainty
about the fertilizing capacity of the se-
men. A biochemical investigation was
therefore started in the autumn of 1976.
The aim of that investigation, and of this
paper, was in the first place to look for
more possibilities to qualify bull semen.
In the second place there was the problem
of the detection and identification of the
aldehydes and the origin of hypotaurine
and other compounds in the semen.
more detailed paper about these aspects
is in preparation.

The final aspect deals with the determina-
tions which can be performed in the labo-
ratories attached to each District Animal
Health Service and A
.l. station.

MATERIAL

Ehe bulls used in these experiments can be divided
into three groups:

Group la. 11 E.H. bulls, all in normal use at the
1. station in Utrecht. These bulls were three to five
years old.

Group lb: 5 F.H. bulls from the district Friesland.S
from the district North-Holland and three from the
A.L station in Utrecht. All these bulls showed diffi-
culties in the fertilization process. They will be dis-
cussed separately.

Group 2: 5 F.H. bulls from the A.L station in
Utrecht after a resting-period of about 11/2 years.
The first ejaculates after this period and one at a la-
ter point of time have been investigated biochemi-
cally.

METHODS

The macroscopical and the microscopical examina-
tion of the semen was made in accordance with gen-
erally accepted practice and the motility and the
morphological observations were rated according
lo the standard table of Bretlschneider (I).

Determination of the pH

This has been performed only in respect of the semi-
nal plasma in the laboratory about 2 to hours after
ejaculation. Lyphan paper L 664 and L 668 was
used.

Phenylalanine-a-ketoglutarate
transaminase activity

The determination is due to Scandurra and Can-
nella (13) and has been checked for boar semen (8).
It had to be modified for bull semen because of the
high activity both in the seminal plasma and in the
spermatozoa.

Reagents: Scirensens phosphate buffer solution, p H
8.0 (0.5 ml -F 9.5 ml of two solutions containing re-
spectivelv 9.078 g KH.POj per litre and 11.876 g
Na,HP0^.2H,0 per litre.

Saturated phenylalanine solution prepared, by
shaking 3.00 g of phenylalanine (Merck) with 100 ml
of buffer solution with slight healing. a-Ketogluta-
■ric acid solution, prepared by dissolving 1.46 g of
a-ketoglutaric acid (Merck) in 100 ml of buffer
solution.

-ocr page 567-

1.75 N NaOH, prepared by dissolving 17.5 g NaOH
in 250 ml distilled water.

Tbe enzyme activity was determined both in 0.1 ml
of seminal plasma and in 0.1 ml of whole semen. Af-
ter addition of these amounts to 1 ml of buffersolu-
tion (each in two tubes, one serving as control), the
tubes containing the whole semen were frozen in or-
der to disrupt the spermatozoa. After thawing, 0.1
ml ofthe phenylalanine and 0.2 ml ofthe a-ketoglu-
taric acid solution were added to the tubes which
were to be measured i.e. not to the control tubes).
After 30 minutes incubation at 38°C. the reaction
was stopped by the adding of 21/2 ml of the NaOH
solution. In the meantine the controls were prepared
by the adding of the 21/2 ml of the NaOH solution
first and then the above amounts of phenylalanine
and a-ketoglutaric acid solutions. After centrifu-
ging. the extinction of the clear solutions was deter-
mined in a U.V. spectrophotometeragainstthecon-
trols at 318 nm. The amount of phenylalanine con-
verted can in fact be calculated (8). but in everyday
practice the extinction observed is used.

Hormonal examination

111 is covered both the seminal plasma and the sper-
matozoa after washing twice with physiological sal-
ine solution. After addition of distilled water the
spermatozoa were disrupted by freezing. Both the
aqueous solution obtained after thawing and the
plasma were then extracted with twice distilled
ether. After evaporation of theether on a water bath
the residues were treated with 70% methanol and
then kept in the refrigerator for 30 minutes, in order
to remove the greater part of fats and other insolu-
ble compounds present. After centrifugation and
addition of water, the liquid was extracted with
ether. The ether was evaporated again and the resi-
due treated with water. The aqueous solution was
again extracted with ether, and when the watery so-
lution was sufficiently clear, the new residue ob-
tained after evaporation of the ether was transferred
to a small conical tube with ether and finally put into
a very small tube, in which it could be kept for some
days until the injection into thegaschromatograph.
.lust before the injection was to take place, theether
was evaporated, a suitable amount of acetone was
added, and 5 mcl or less was injected into the gas
chromatograph (Becker, glass column. SE-30.
K.l.l).. 2.30°C).

fhe above manipulations were all carried out w ith
small glass tubes and Hasks provided with glass
stoppers interchangeable for all the glassware used,
thus permitting of interchangeability with a mini-
mum number of adapters. Purified nitrogen was
u.sed only in the final stage, and then as little as pos-
sible.

.•\\mino acid composition of the semen

In practice the amino acid composition of the semi-
nal plasma appeared to be more informative than
that of the spermatozoa. After deproteinizing with
an equal amount of 96% alcohol and centrifuging.
the solution was evaporated on a water bath to a
small volume. Then amounts corresponding to 0.3
or 0.5 ml plasma were applied to a sheet of chroma-
tography paper (Schleicher and Schiill. 2043b. 27-
54 cm). This was subjected to ascend ing electropho-
resis at pH 1.9 (formic acid-acetic acid-water,
1:3:16), followed by chromatography in the oppo-
site direction in the solvent system butanol-acetic
acid-water (12:3:5). The amino acids were detected
by spraying with ninhydrin solution. If desired, the
amino acid composition inside the spermatozoa
could be investigated in the same way after washing
of the spermatozoa twice with saline solution and
freezing with water.

Carbohydrate composition of the semen

Paper chromatograms are made in the same way as
mentioned above, both with 0.15 ml of whole semen
and with seminal plasma and spermatozoa. Spray-
ing with benzidine-sodium metaperiodate reagent
reveals the presence of carbohydrates and polyols;
naphthoresorcinol (0.2% in acetone, 5 vol) mixed
with phosphoric acid (9% in water, 1 vol) produces a
red-brown spot with fructose and greenish coloured
spots with ketopentoses but also with dihydroxy-
acetone. glyceraldehyde and glycolaldehyde. Redu-
cing sugars can be detected with triphenyltetrazol-
ium chloride solution (400 mg TTC dissolved in 10
ml methanol and mixed with 10 ml of 1 N NaOH
shortly before spraying).

After elution of corresponding spots on a second
paper chromatogram with water, the different car-
bohydrates can be identified further by the method
previously used for inositol (5) and for glucuronic
acid (10), Glycerol needs a temperature of 90°C in-
stead of 180°C w hich is used for the other carbohy-
drates,

RlISUl.TS AND DISCUSSION

The results obtained with 11 bulls which
were in normal use in the A,I, station in
Utrecht (Group la), and those obtained
whh 16 samples coming from 13 bulls
from different A,I, stations or farms and
all showing a low fertility rate (Group lb)
are given in Table 1,
First the results obtained with Ciroups la
and lb as a whole will be given and dis-
cussed. whereafter the bulls of Group lb
will be considered separately.

pH

It can be seen from Table I that the pH of
the seminal plasma in Group I a is in most
cases lower than 6.0; it varies from 5.6 up
to 6.1. and the average value is 5.8. Only
Bull no. I showed a value of 6.1, but the
ejaculate was of low quality that day,
most probably due to a sudden change in
the feeding. The percentage of abnormal
cells was rather high.

-ocr page 568-

Table I. The results obtained in ihc macroscopical and microscopical inspection and in the biochemical
investigation ofthe sperm from 1 I bulls, normally in use in the Al. station of litrecht and Irom l.l bulls
coming from different stations and giving a low or zero fertili/ation rate. The activity ol the phenylalanine-
alpha-ketoglutarate transminase is e.xpressed as the extinction, and further it is reported whether peaks
in the retention time of oestrogen, testosterone, pregnenolone, and progesterone were lound on the gas
chromatograms and whether abnormal peaks were observed. Finally mention is made of w hether fructose
and aldehydes were found inside the spermatozoa and hypotaurine and taurine in the seminal plasma and
also of whether glutamic acid was dommant.

nos

cells

X 10^

cells

plasma

semen

oest

Group

la

1

/

70

1510

8

70

6.1

0.22

0.56

n.d.

2

/

75

1910

H

75

5.8

0.15

0.86

5

75

1550

2i

69

6.0

0.13

0.84

4

/

75

2140

li

64

5.6

0.07

>1

5

/

70

1740

3

64

5.8

0.19

>1

6

/

70

1530

70

5.7

0.18

>1

n.d.

7

65

1990

4t

74

5.7

0.16

>1

n.d.

8

/

65

1340

3

39

5.8

0.07

0.65

9

/

70

1440

li

69

5.8

0.09

0.84

10

60

2140

6i

70

5.6

0.24

0.95

11

65

2200

70

5.7

0.11

>1

Group

lb

12

4- / -F

75

600

11

0

6.5

----

----

15

71

1100

9

0

6.0

----

----

14

70

1200

6

0

6.2

----

----

n.d.

15

/

75

1470

2

19

5.8

----

----

5.8

----

----

n.d.

16

70

1580

14

0

6.1

0.03

>1

n.d.

17

4- /

75

650

3

0

6.5

0.08

0.64

n.d.

18

50

2100

4

0

5.8

0.27

> 1

19

70

1100

10*

0

6.3

0.40

>1

n.d.

20

/

75

710

4^-

0

60O

0.24

>1

n.d.

21

78

650

11

0

6.2

0.25

>1

930

21

6.2

0.61

>5

22

-A

5

500

40

6.4

0.17

0.-i4

n.d.

-/

10

_„

___

6.3

0.18

> 1

n.d.

23

/

25

730

20

6.3

0.50

0.85

n.d.

24

78

800

14

6.4

0.12

0.47

n.d.

n.d. n.d. abnormal
n.d. n.d. normal
n.d, n.d. normal
n.d. n.d. noraal
n.d. n.d, nonnal
n.d. n.d. noimal
n.d. n.d. normal
n.d. n.d. nori^.al
n.d. normal
n.d. n.d. normal
n.d. n.d. normal

n.d. normal
abnormal
abnormal
n.d. n.d. abnormal
n.d, n.d, abnormal
abnormal
n.d. normal
n.d. n.d. normal
n.d. n.d. normal
n.d. abnormal
n.d. n.d. abnormal
abnormal
n.d. n.d. normal
n.d. n.d. normal
tr normal
nonnal

It is evident that the greater part of the
bulls with a low fertility rate (Group lb)
shows a pH ofthe seminal plasma higher
than 6.0; the average value is 6.2. It
should be emphasized, however, that al-
though the pH values of both groups are
quite comparable, the absolute values de-
termined with a pH-metercould be some-
what different.

Transaminase activity

The enzyme phenylalanine-a-ketoglutar-
ate transaminase occurs both in the semi-
nal plasma and in the spermatozoa them-
selves. The activity within the
spermotozoa is rather high, so that no
more than 0.1 ml of whole semen can be
used, and even then the extinction mea-
sured is often more than 1. This curious
enzyme was first detected in boar semen

-ocr page 569-

(6), where it was present mainly inside the
spermatozoa. When it was found in the
seminal plasma, a leakage out ofthe sper-
matozoa must have taken place. This
means that determination of this trans-
aminase activity in boar seminal plasma
could give an indication of whether the
spermatozoa were affected or not. More-
over, it appeared that the transaminase
activity inside the spermatozoa reflected
very well the fertilizing capacity of the
sample (2, 3). Further it was shown that
there was a relationship between the
transaminase activity in boar spermato-
zoa and the carbohydrate metabolism in
the semen (9).

The fact that this enzyme is always pres-
ent in bull seminal plasma makes it a
somewhat complicated matter to qualify
bull semen. Nevertheless it appears also
here to give much information.
In Group la the transaminase activity in

some observations

carbohydrates amino acids
rmonal pattern plasma spermatozoa plasma

st test preg prog rem.peaks fruc.aldehyds glu/ala hyp tau

n.d.

n.d.

abnormal

glu > ala

n.d.

sudden change in feeding

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

normal

glu > ala

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

n.d.

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

n.d.

n.d.

abnormal

___

ala = glu

n.d.

n.d.

glue.acid in spermatozoa

n.d.

n.d.

abnormal

---

glu > ala

n.d.

n.d.

much glue.acid in sperm.

abnormal

---

---

ala = glu

n.d.

bas.am.acids in plasma

n.d.

abnormal

n.d.

---

glu > ala

foreign protein

n.d.

n.d.

n.d.

abnormal

glu > ala

n.d.

foreign protein

n.d.

abnormal

n.d.

ala = glu

strong reducing protein

n.d.

n.d.

n.d.

normal

ala > glu

strong reducing protein

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

bas.am.acids in plasma

n.d.

n.d.

n.d.

abnormal

ala = glu

bas.am.acids in plasma

n.d.

n.d.

abnormal

glu > ala

glue.acid phosph. in sperm

n.d.

abnormal

glu > ala

n.d.

foreign protein

abnormal

n.d.

n.d.

glu > ala

ditto bas. am. acids in plasma

n.d.

n.d.

n.d.

abnormal

n.d.

n.d.

glu > ala

n.d.

much foreign protein

n.d.

n.d.

n.d.

abnormal

tr

n.d.

glu > ala

---

---

dittcHmuch glycerol in plasma

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

bas.am,acids in plasma

n.d.

abnormal

tr

n.d.

ala> glu

n.d.

n.d.

foreign protein

-ocr page 570-

T able 2. The results obtained in the macroscopical and microscopical inspection, and in the biochemical
investigation, after a resting period of about 11,, years of the sperm from 5 bulls, v\\hich were normally
in use before in an .A,I, station. The activity of the phenylalanine-alpha-ketoglutarate transaminase is
expressed as the extinction, and further it is reported whether peaks of the retention time of oestrogen,
testosterone, pregnenolone and progesterone were found on the gas chromatograms and whether ab-
normal peaks were observed. Finally mention is made of w hether fructose and aldehydes were found inside
the spermatozoa and hypotaurine and taurine in the seminal plasma, and also whether glutamic acid
was dominant.

 n.d. n.d. abnormal
-I- n.d. abnormal

 n.d. n.d. normal

n.d, n.d. n.d. normal

 n,d. n.d. normal

 n.d. n.d. normal

 n.d. n.d. normal

n.d. normal
abnormal

n.d. n.d. normal
n.d. abnormal
n.d. tr abnor

bull
nos.

ejac.
no.

motility % liv.

cells

conog °fo abn. pH transaminase hormonal pattern spermatozoa
X 10 cells plasma semen oest test preg prog rem.peak

25

1

60

900

6.2

0.16

0,58

n,d.

2

-H-/

45

1170

4

6.3

0,15

0.72

n,d.

3

/

70

1560

5

6.1

0,19

0.97

many

/

65

1340

5

5.8

0,07

0,65

26

2

/

50

1680

15

5.8

0.11

0.81

many

/

60

1750

5.7

0.10

0.81

27

1

/

60

560

3

6.4

----

0.40

2

/

60

1720

5

6.1

0.20

>1

n.d.

many

/ -I-I-

65

1990

4i

5.7

0,16

>1

n.d.

28

1

40

460

5i

6.5

0,13

0.53

n.d.

2

/

30

1910

4

6»1

0.26

>1

n.d.

many

/

70

1530

t

5.7

0.18

>1

n.d.

29

1

/

60

880

6.3

----

0,74

2

/

60

1070

6.2

0,20

0,84

n.d.

many

/

60

1510

8

5.7

0.19

0,88

n.d.

0,1 ml of seminal plasma, expressed in
terms extinction, varies from 0,07 up to
0,24; the average value is 0,15, The high-
est values were found in bulls 1 and 10,
where the percentage of abnormal cells
happened to be respectively 8 and 6\'/2,
The ratio of the activities in plasma and in
whole semen were about 3 and 4, respec-
tively, whereas in the other cases the ratio
was always more than 5,
In the whole semen the lowest values, 056
and 0,65, were found in bulls I and 8, The
unusually sudden change from hay to
grass feeding at the end of October 1976
may have influenced the carbohydrate
metabolism in the spermatozoa of bull
no, 1; a striking feature is furthermore
the low N,R., only 39%, found in bull no,
8,

In Group lb the transaminase activity in
the seminal plasma is often higher than
0,20, i,e, in 6 of the 11 samples, indicating
that more or less leakage out of the sper-
matozoa must have taken place.
In a few cases, e,g, bulls 17, 22, and 24. the
activity in the whole semen was low. The
bulls 17 and 24 have given no offspring at
all. whereas bull no, 22 earlier had a N,R,
of 75%, but in the last few months the se-
men was unfit for use.
Unfortunately the transaminase determi-
nations in our experiments were not per-
formed prior to November 1976, so they
are not known for bulls 12-15,

Hormonal pattern

On our gas chromatograms the retention
times of oestrogen, testosterone, pregn-
enolone, and progesterone are 3.8; 4.2;
4.8; and 6.4 minutes, respectively.
From Table 1 it can be seen that on the
gas chromatograms obtained with the
ether extracts of the disrupted spermato-

-ocr page 571-

zoa in most cases of Group la, peaks were
found in the retention time of testoster-
one and of oestrogen. In one case pregn-
enolone seemed to be present, but never
could a trace of progesterone be detected
(amounts of less than 0.5 ng cannot be ob-
served with our method). On the whole
the \'remaining\' peaks were normal; that
means that the normal peaks of choles-
terol and of squalene were present, but
that no other peaks were visible.
The same is true ofthe seminal plasma of
Group la, but both in the spermatozoa
and in the seminal plasma of bull no. I
more unknown peaks were found.
Most probably this abnormality has to be
ascribed to the sudden change in feeding,
as mentioned above, and so must the dif-
ference in pH and transaminase activity.
Evidently in Group 1 b. the bulls with no
or a very low fertilizing capacity, more or
less progesterone is often found in the
spermatozoa as well as in the seminal
plasma. The number of bulls here investi-
gated, however is too low to estabhsh
whether there is a relationship between
the occurrence of progesterone and the
percentage of abnormal cells, but in most
cases where progesterone is found, this
percentage is rather high. Often, more-
over many peaks with different retention
times were found.

Carbohydrates

With the aid of the paper chromatograms
and of the gas chromatograms made after
elution of the carbohydrate spots (see
methods), the presence of fructose, glu-
cose, sorbitol, glucuronic acid, inositol,
and glucerol within the spermatozoa and
in the seminal plasma can be established.
As this paper is concerned exclusively
with qualification of bull semen in prac-

carbohydrates amino acids
hormonal pattern plasma spermatozoa plasma

oest test preg prog rem.peaks fruc.aldehyds glu/ala

some observations

hyp tau

7

7

abnormal

glu > ala

n.d.

n.d.

strong reducing protein

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

normal

tr

n.d.

glu > ala

n.d.

n.d.

n.d.

normal

glu > ala

n.d.

n.d.

protein less reducing

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

n.d.

n.d.

normal^In use again

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

n.d.

n.d.

normal

tr

glu > ala

not quite normal yet

n.d.

normal

ala > glu

n.d.

n.d.

strong reducing protein

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

protein less reducing

n.d.

n.d.

normal

n.d.

glu > ala

normal in use again

n.d.

n.d.

normal

ala > glu

n.d.

n.d.

strong reducing protein

n.d.

n.d.

n.d.

normal

n.d.

tr

ala > glu

n.d.

n.d.

protein less reducing

n.d.

n.d.

n.d.

normal

tr

tr

glu > ala

normal^ in use again

n.d.

normal ?

ala > glu

tr

n.d.

-f

n.d.

n.d.

normal

---

ala = glu

n.d.

tr

n.d.

n.d.

n.d.

normal ?

ala = glu

n.d.

tr

not quite normal yet

-ocr page 572-

Lactic acid

Carboglutelin

lb

Lactic acid

m

Glucose

2b

Fig. I Radiographs made from the paperchromatograms prepared from 0.25 ml seminal plasma! la from
the fertile and 2a from the infertile bull) and from the spermatozoa present in 0.5 ml semen (I band 2b ofthe
fertile and the infertile bull respectively) after incubation of the whole semen with labelled glucose.

tice. Table 1 and 2 report only whether
fructose and or aldehydes are present in-
side the spermatozoa. After spraying of
the paper chromatograms with the resor-
cinol reagent, fructose becomes visible as
a brownishred spot and the aldehydes as
greenish spots lying on the upper part of
the paper. The compounds, indicated as
aldehydes, contain glycolaldehyde and
glyceraldehyd and possible a third com-
pound; they are present only within the
spermatozoa and not in the seminal
plasma. They have strong reducing pro-
perties. They give with the triphenyltetra-
zolium chloride solution a red colour im-
mediately after spraying, without heat-
ing, while the spots of fructose and of
other reducing sugars have to be deve-
loped by heating at 100° C for 5-10 min-
utes.

It is evident from Table 1 that in Group 1 a
the aldehydes are present in the sperma-
tozoa of all the investigated bulls but that
they are lacking in a few bulls of Group
lb. Unfortunately no attempt was made
to detect the presence ofthe aldehydes at
the beginning of our e.xperiments. so that
they are not reported in respect of the
bulls 12-15. The aldehydes occur already
in the testicle.

In Group la clearly visible spots of fruc-
tose were obtained with the spermatozoa
of bulls I and 9. and traces of fructose
with those of bulls 3, 6, and 10; and it was
not detectable in 5 bulls.
In Group 1 b rather large amounts of fruc-
tose were found in the spermatozoa of the
bulls 12, 13, and 16, clearly visible spots
were obtained with the spermatozoa of
bulls 15, 17, 19, 20, and 23; traces in those
of 2 bulls, and it could not be detected in
only 3 of the 13 bulls.

-ocr page 573-

As the aldehydes originate in the testicle
and the fructose in the seminal plasma, it
is not surprising that there should be a
great difference concerning their presence
in the spermatozoa. It has been shown
earlier for boar semen, and it is also true
of bull semen, that the fructose present in
the plasma penetrates into the spermato-
zoa. where it is converted into lactic acid
which in turn passes into the plasma (7).
The conversion of fructose into lactic acid
takes place only inside the spermatozoa.
That means that when rather much fruc-
tose occurs inside the spermatozoa, the
conversion into lactic acid takes place
slowly, if at all. The formation of lactic
acid can be demonstrated quite well by in-
cubating semen with labelled glucose or
fructose. Fig 1 shows the radiographs
made in 1973 from the paper chromato-
grams both of seminal plasma (la and 2a)
and ofthe spermatozoa (lb and 2b) after
1 hour\'s incubation of the semen from
two bulls. Both came from the same
Health Service; bull no. 1 was in normal
use in the A.I. station, but the other one
gave no fertilization at all (no. 2, see in-
troduction). It is evident that in the semi-
nal plasma of the infertile bull much la-
belled glucose is still left, while only a
small amount of lactic acid is formed; in
the fertile bull (no. 1) nearly all the glu-
cose has been converted.
A large spot oflasticacid is visible. More-
over it is evident that the labelled glucose
did penetrate into the spermatozoa (2b).
but that the conversion into lactic acid
was practically inhibited. This is in agree-
ment with the findings in bulls 12. 13.and
16. Table 1, where much fructose was
found within the spermatozoa. Similar
observations were made with human se-
men (11).

Amino acids

The paper chromatograms show clearly
that in the seminal plasma of the normal
bulls glumatic acid is the dominant amino
acid; the concentrations ofthe basic am-
ino acids and of leucine and valine were
always very low, but aspartic acid, serine,
alanine, glycine, and sometimes phenylal-
anine and tyrosine were present in clearly
visible amounts. Most often hypotaurine
(4) and taurine occurred.
During our experiments it appeared that
the ratio glumatic acid to alanine changed
when the quality of the semen was low.
Therefore in Tables 1 and 2 only the ratio
of glumatic acid to alanine, which can be
estimated from the intensity and the area
ofthe ninhydrin spots, is mentioned, to-
gether with the occurrence of hypotau-
rine and taurine.

Whereas in all bulls of Group la much
more glutamic acid was found than ala-
nine, in Group lb glutamic acid was not
dominant in 6 samples. Occasionally
there was much hypotaurine, and some-
times it was not present at all.

The bulls of Group lb will now be dis-
cussed separately. It cannot be expected
that the low fertilizing capacity of the se-
men of these bulls is attributable to one
and the same cause. It may be caused by
an abnormality in the testicle (e.g. steroi-
dogenesis), but also there may be some-
thing wrong in the epidedymis during the
maturement process or in the male acces-
sory glands.

Bull no. 12 is 16 months old and has
served 95 cows, which all returned. On ar-
rival in the laboratory the sperm showed
still good motility. From Table 1 it can be
seen that the hormonal pattern from both
the seminal plasma and the spermatozoa
was abnormal (among other things pro-
gesterone was present). Moreover there
was much fructose inside the spermato-
zoa together with glucuronic acid. This
means that lactic acid is formed only to a
slight extent, if at all. and that might ex-
plain the very high pH of the seminal
plasma. Semen of a second bull from the
same station at the same time but with a
normal fertilizing capacity did not show
these abnormalities.

Bull nr. 13 covered 20 cows, which all re-
turned. I his bull showed nearly the same
abnormalities as bull no, 12, but there
was even more glucuronic acid inside the
spermatozoa; the ratio of glutamic acid to
alanine in the seminal plasma was quite
normal.

Bull no. 14 was also infertile (15 services).
Progesterone was found both in the sper-
matozoa and in the seminal plasma. It is

-ocr page 574-

not known whether fructose was present
in the spermatozoa, but in the seminal
plasma glutamic acid was not dominant
and the concentration ofthe basic amino
acids was high, indicating some leakage
out of the spermatozoa
Bull no. 15 was not quite infertile, but the
N.R. was much too low, only 19%. The
biochemical abnormalities are not so evi-
dent as in the above mentioned bulls. The
semen was investigated twice, and both
times a foreign protein and a foreign
carbohydrate were found. Once a small
amount of progesterone was found in the
seminal plasma and once there was some
fructose in the spermatozoa. This might
explain that fertilization could take place,
but to a very low extent.
Bull no. 16 served 30 cows, which all re-
turned. The percentage of abnormal cells
was high and progesterone was found
both in the spermatozoa and in the semi-
nal plasma. Moreover much fructose was
present inside the spermatozoa, pointing
to a reduced carbohydrate metabolism.
Bull no. 17, nearly 2 years old, covered 15
cows, but all returned. From Table I it
can be seen that the pH was very high and
that the transaminase activity inside the
spermatozoa was low, indicating a re-
duced carbohydrate metabolism. More-
over in the plasma more alanine was pres-
ent than glutamic acid, but the hormonal
pattern seemed normal.
Bull no. 18, nearly 2 years old, served 11
cows, which all returned. The percentage
of living cells was low, and so was the mo-
tility. The transaminase activity in the
seminal plasma was high, and that ex-
plains why in the seminal plasma the con-
centration of the basic amino acids and of
leucine was much more than is usually
found. Hence there must have been some
leakage from the spermatozoa, but more
abnormalities could not be shown in this
sample.

Bull no. 19, a good three years old.
showed a N.R. of70%until8 monthsago.
but during the last half year the sperm
was unfit for use. From Table 1 it is evi-
dent that this semen showed many devia-
tions: the pH was too high, the transam-
inase activity level in the plasma was high,
the hormonal pattern in the plasma was
not quite normal, fructose was found in-
side the spermatozoa, and thanks to lea-
kage out of the spermatozoa the concen-
tration of the basic amino acids and of
leucine in the plasma had increased and
glutamic acid was not dominant.
Bull no. 20. 16 months old, served 15
cows, but all returned. The hormonal
pattern was not normal, as progesterone
was found inside the spermatozoa and
peaks were found on the gas chromato-
grams comparable with those of bull no.
12. Also now glucuronic acid appeared to
occur inside the spermatozoa, and more-
over much inorganic phosphate was
present that would normally not be found
in the spermatozoa.

Bull no. 21 appeared to be infertile after
40 services. The first examination ofthe
semen revealed many deviations: the pH
was too high, the transaminase activity in
the plasma was considerable, the hor-
monal pattern was abnormal, much fruc-
tose occurred in the spermatozoa, and a
foreign protein was present in the plasma.
After a six weeks\' treatment with Mirag-
est® the semen was investigated once
more (12).

The concentration of the spermatozoa in
the semen had increased, but also the per-
centage of abnormal cells. The transam-
inase activity in the seminal plasma had
reached a hitherto unknown high level,
the concentration of the basic amino ac-
ids and of leucine had greatly increased.
Curiously, no fructose could now be de-
tected inside the spermatozoa. The con-
centration of the steroids had strongly in-
creased, especially that the testosterone
reached a hitherto unknown high level.
The last mentioned findings suggest, that
as a consequence ofthe large amounts of
testosterone, fructose has not penetrated
into the spermatozoa, because a similar
phenomenon was found in human semen
after treatment of a patient with Pro
viron (11) and in bull semen after treat-
ment with testosterone. Both obseiTa-
tions were established bv radiographs
(11).

Bull no. 22 had a good fertilizing capac-
ity, 70-75% N.R. However, after being
three weeks out of use in August 1977, the
semen appeared to be unfit for use; the

-ocr page 575-

motility was low. the percentage of living
cells was very low, and the percentage of
abnormal cells was very high. During the
first biochemical investigation of the se-
men the pH of the plasma was elevated
and the transaminase activity in the
whole semen was low, indicating a re-
duced carbohydrate metabolism. More-
over the aldehydes could not be detected
in the spermatozoa, and a foreign protein
was present in the plasma. After a
month\'s rest the transaminase activity in
the whole semen had increased, but now
the spermatozoa appeared to contain a
rather large amount of free glycerol,
never found before. This indicates a dis-
turbance of the phosphorylation process.
The foreign protein was still present.
Bull no. 23 was in use in the A.I. station in
Utrecht (bull no. 9 in Table l),butduring
last half year the semen was unfit for use.
The difference from the results obtained
earlier are evident; the pH has increased,
the transaminase activity in the plasma
has greatly increased while the activity in
the whole semen has not changed.
Thanks to leakage out of the spermato-
zoa, much leucine and basic amino acids
were now found in the seminal plasma.
The aldeh\\\'des could no longer be de-
tected in the spermatozoa, and a trace of
progesterone was now shown te be pres-
ent.

Bull no. 24. after 200 first inseminations,
appeared to produce practically no preg-
nancies. This is conceivable, because
from Table 1 it is evident that nearly all
biochemical characteristics were abnor-
mal.

[ he results obtained with the above men-
tioned investigations show that such a bi-
ochemical examination of bull semen can
reveal much about the fertilizing capacity
of the semen. It is quite possible that a
routine determination of the transamin-
ase activities in a station\'s laboratory will
prove to be very valuable.

In Table 2 the results are given that were
obtained with 5 bulls from the A.I. sta-
tion in Utrecht after a resting period for
about l\'/2 year. It can be seen from the
table that the first ejaculates show many
deviations, e.g. in the pH of the seminal
plasma, the transaminase activities, in the
ratio of glutamic acid to alanine, and in
the occurrence of fructose inside the sper-
matozoa. A striking fact is that nearly al-
ways the hormonal pattern is normal;
only once was progesterone found,
viz. in
the second ejaculate of bull no. 28, where
the percentage of living cells happened to
be the lowest of the whole group. Proba-
bly this is due to the fact that these bulls
had already been selected earlier and ac-
tually belonged to Group la, where also
progesterone was never found. In nearly
all cases, aldehydes were present in the
spermatozoa.

The semen of the bulls 26 and 28 was not
yet quite normal again at the time of the
last mentioned examination. This does
raise the question of whether a resting pe-
riod of 3 to 4 years usually observed in
most Dutch A.I. stations is recommend-
able.

FINAL CONCLUSIONS AND RECOM-
MENDAl IONS

It is evident that the biochemical investi-
gation of bull semen can give much infor-
mation about its fertilizing capacity. Also
il is apparent and of course plausible that
abnormalities are sometimes found of a
different nature. The most important
symptoms seem to be;

(1) Leakage out of spermatozoa; this can
be seen in a high transaminase activ-
ity of the seminal plasma and the oc-
currence of a rather large amount of
basic amino acids and of leucine in
the plasma, in our conditions the ac-
tivity in the plasma, expressed in
termes of the extinction, must not rise
much above 0.20.

(2) Disturbance of the steroidogenesis
(this appears from the occurrence of
progesterone inside the spermatozoa
and or in the seminal plasma, but
also from the presence of other un-
known compounds).

(3) Disturbance of the carbohydrate me-
tabolism (this is shown in different
ways; a. the presence of rather much
fructose inside the spermatozoa, b.
the presence of glucuronic acid and
or other foreign compounds, c. a
high pH in the seminal plasma at
about 2 to 3 hours after ejaculation.

-ocr page 576-

d. a low transaminase activity in the
whole semen (in our circumstances an
extinction lower than ± 0.80))
(4) The absence of aldehydes in the sper-
matozoa (these compounds are al-
ready present in the testicle and as
they possess very strong reducing
properties it might be that they influ-
ence the fertilizing capacity ofthe se-
men).

More work is required in order to esta-
blish the cause ofthe deviations, and then
we might look for a suitable mode of
treatment in some cases.
Especially when expensive bulls are pur-
chased it seems advisable to perform a bi-
ochemical examination of the semen to-
gether with the normal statutory methods
of examination.

The determination ofthe pH in the semi-
nal plasma and of the transaminase in
plasma and in the spermatozoa can be
easily performed in the laboratories of the
District Animal Health Services or of a
large A.I. station. The possibility to mea-
sure extinctions at 318 nm (U.V.) requires
careful work.

If desired, paper chromatograms can also
be made in the service or station laborato-
ries, but it does seem advisable that con-
tact is then made with a chemical special-
ist, The examination of the hormonal
pattern and of the composition of the
carbohydrates, and the experiments with
labelled glucose or fructose, have te be
performed in a specialized laboratory.

ACKNOWLEDGEMENT

The authors with to record theirgratitudeforthe va-
luable assistance of mr, C, J, Peek and mr, J, vander
Lei,

REEERENCES

1. Brettschneider, L, H,; Een normentafel ten gebruike bij de morphologische beoordeling van stieren-
sperma.
Tiidsehr. Diergeneesk.. 7.t. 421. (IV4H).

2. Gemert, W, van, Hendriks,,),. and Horst. C, J, G. vander: De betekenis van phenylalanine-«-ketoglu-
transaminase voorde beoordeling van beresperma,
Tiidsehr. Diergeneesk.. 97, 227. (1972).

3. Gemert, W. van, Hendrikse, .1,, and Horst, C, .1. G, vander: I he significance of phenylalaline-a -keto-
glutarate transaminase for qualification of boar semen. VII Internationaler Kongres für tierische
Eortpllanzung und Haustierbesamung. München. 1972.

4. Horst. C. .1. (i. van der and Grooten. H. .1. G.: The occurrence of hypotaurine and other sulfur-
containing amino acids in seminal plasma and spermatozoa of boar. bull, and dog.
Hiiidiin}. Biophys.
.Ada. 117. 495. (1966).

5. Horst. C. .1. G. van der and Litjens. J. B.: Occurrence and determination of inositol in the oviducts of
turkey and hen.
.\\aiiire. 221, S6. (1969)

6. Horst, C, .1, Ci, van der: The occurrence of phenylalanine- and of a -aininocaprylic acid-a -ketoglu-
tarate transaminase in boar spermatozoa,
E.xperiema. 26, 249. (1970)

7. Horst, C, ,1, Ci, van der: Carboglutelin, an unknown protein, occurring in boar seinen and sperma-
tozoa and other cells and its role in carbohydrate metabolism inside the cells,
Cyiohios, 5, 47. (1972).

X, Horst. C, .1, G, van der, Hendrikse, J,, and Ciemert, W. van: Determination of phenv lalanine- a -keto-
glutarate transaminase in boar semen as a criterion of dilution without loss of fertilizing capacity.
.\\elh. ,/. vei. Sei.. 5, J. (1972).

9. Horst, C, .1. Ci. van der: Relationship between phenylalanine-alpha-kctoglutarate transaminase,
glucuronic acid, and carbohydrate metabolism in boar semen with regard to the fertilizing capacitv
of the semen.
Quarierlv English Issue of Tiidsehr. Diergeneesk.. 98. 408. (197.1).

10. Horst, C, .1, G, van der: Cïlucose metabolistn in the female tract and the inhibitory hormone-dependent
effect of glucuronic acid by linkage to carboglutelin,
Cylohios. 8. 15. (1973).

1 1, Horst, C, .1, Ci. van der and Bol. .1. J.: Sterility of Three Brothers in Connection with a Disturbed
Carbohydrate metabolism in Semen.
Andrologia. 7. 15. (1975).

12. Muller. E, and Szilagyi. .1.: Untersuchungen über die Verbesserung der Sperma-Qualität von
•Problem-Bullen\'durch Beifütterung von\'Miragest\'.
Zehsehr. Zuehihyg.. L.57. (1966)

13. Seandurra. R. and Cannella. C.: Assay of L-phenylalanine-2-oxoglutarate aminotransferase by
determination of phenyl pyruvate.
.Anah i. Bioehem.. 27. 253. (1969).

-ocr page 577-

Possible aspects of normal and unphysiological
commercial conditions on the estrus and
early pregnancy in pigs

J. M. M. Goossens\' and Th. P. R. van den Berg-

SUMMARY

Gills and sows kepi under unphysiological commercial conditions may show
delayed puberty, delayed estrus postweaning and delayed returns after insemi-
nation. It is postulated that in all three manifestations gonadotropic insufficiency
is the causative factor, produced by inadequate exteroceptive stimulation, tnainly
of olfactory origin, or by a configuration of stimuli which is experienced as in-
appropriate by the individual organism. Pituitary L.H. is necessary to induce
tertiary follicles to secrete estrogens, which play a prominent part in estrus e.x-
pression and in turn evoke the pre-ovulatory L.H. peak flow. Pituitary L.H. also
appears to he necessary for persistence of the corpora lutea during early preg-
nancy and this L.H. release mav also be inhibited under inadequate physiological
conditions. Therefore anaphrodisia in big commercial piggeries can he a normal
physiologic reaction of the animal and more or less an adaptation to these un-
favourable circumstances.

Tor the greater part delayed puberty and delayed estrus postweaning seem to he
coupled with anestrus and can easily he overcome hy gonadotropin treatment in
this case. Resulting fertility can be normal, even under severe stres.ful conditions.
The delayed returns after insemination are partly caused by embryonal mortality.
\'This mortality is at least for a part caused hy gonadotropin insufficiency which in
future mav he prevented hy application of a proper treatment as well.

iNTRODUCnoN consider the way in which the animals are

bred and housed in the present large pig-

One of the greatest over-all problems of geHes, we see striking similarities between

pig producers today is the failure of gilts these animals and laboratory animals

and sows to cycle properly. Especially concerning sexual behaviour,

when sows are reared in large units and Confinement, isolation, crowding, etc.,

held under commercial more than phy- mav affect fertility and management ade-

siological conditions resulting sterility quate to the physiological capacities of

may be out of proportion. Apparently in the animal should be strived for.

contrast with this is the increased know- prom the economical point of view, how-

ledge in the field of reproduction, nour- ever, suggestions in this respect are sel-

ishment, health, hygiene, etc. When we dom in accordance with large scale ani-

\' Director .A.1.-station "Land van C\'uyk\' (i..A.. (irotestraat 8. Beers, the Netherlands.
Student ol Biology at the Catholic University of Nijmegen.

-ocr page 578-

mal production. Therefore much atten-
tion should be paid to the skill and alert-
ness of the people dealing with the
reproduction operations.
It is the aim of this paper to give some
possible explanations for the way in
which normal fertility of swine may be af-
fected by commercial conditions.

i he estrous cycle of the pig

The gonadotropic hormones F.S.H. and
L. H. are both secreted by the adenohypo-
physis, a gland that needs some specific
tropic influence from the hypothalamus,
in order to produce and release adequate
amounts of these gonadotropic hor-
mones (15), These neurosecretory tropic
substances are called releasing hormones
and it seems that for the gonadotropin
releasing hormone (GnRh) there isa con-
tinuous release of this neurosecrete, not
much influenced by exteroceptive fac-
tors, at least under normal physiological
circumstances.

Even before puberty the pituitary secretes
gonadotropins and waves of follicles
grow and become atretic without reach-
ing ovulatory size (27).
The more or less tonic release of GnRh
during almost the whole lifespan of the
pig contrasts with the pre-ovulatory cyc-
lic release of GnRh, which almost totally
depends on exteroceptive and interocep-
tive stimuli.

In the hypophysectomized sow, purified
F.S.H. is only capable of growing and
maintaining tertiary follicles, which do
not secrete estrogens (10). Pituitary L.H.
stimulates the development ofthe small
tertiary follicles, resulting within 4 to 5
days into pre-ovulatory follicles secreting
sufficient estrogens to make the animals
show heat.

L.H. serum levels are low during the lu-
teal phase of the cycle, but rise slightly or
become at least effective after dav 14 or
15 (19).

It is clear that social influences are very
important for reproduction in almost
every animal (17). In swine as in most
other mammals social contact depends
mainly on olfaction (3).
Even in man where olfaction is no longer
of primary importance the olfactory sys-
tem seems to be built on essentially the
same basic plan as in other vertebrates.
Odorous substances in the air are de-
tected by receptor cells and resulting
nerve impulses are conveyed to the first
way station, the brain\'s olfactory bulb
(20). From here impulses pass several
brain structures called the rhinence-
phalon or limbic system. Sexual drives
and other emotions are controlled by this
system that modifies the activity of the
hypothalamic autonomic centers (25).
Most, if not all, mammalian species can
be recognized by characteristic body
odours. These species specific odours in-
clude the carriers of excitation called the
pheromones which serve to discriminate
between the sexes, between females in es-
trus or anestrus and between juveniles
and adults (3).

In the female mice, rabbits and guinea
pigs the removal of the olfactory lobes
leads to disturbances of mating behav-
iour; the sow does not show heat any
longer when the olfactory bulbs have
been removed (26). In that case the ova-
ries are similar to those of prepuberal ani-
mals. It is obvious that in the so-called
anosmic sow the hypothalamus does no
longer receive the appropriate stimulus to
secrete the gonadotropin releasing hor-
mone, necessary to bring the tertiary folli-
cles to maturity. Tactile and auditory
stimuli are also important in the social be-
haviour of swine.

Under commercial conditions where
sows are individually chained and kept on
partially slatted concrete floors, where no
straw is available and close attention is
paid to hygiene, one cannot wonder that
olfaction is disturbed and social behav-
iour is reduced. Ewbank (14) noted that
the animals are more a collection of indi-
viduals than an organized group. The fact
that olfactory imprinting does no longer
exist, is more evidence that under these
commercial conditions olfaction is der-
anged.

Olfactory imprinting is the phenomenon
in which during a critical postpartum pe-
riod the dam learns to know the neonates.
The bond between mother and young de-
pends on reciprocal fixation, mainly de-
termined bv olfaction (16). Under com-

-ocr page 579-

mercial conditions it is quite common
that the sow fails to show the normal
highly developed maternal care. She is
unable to discriminate, by means of her
sense of smell, between her own and other
baby pigs. On the contrary the baby pig
finds its mother back when it is removed
from her, even when the way back is very
complicated.

Deprivation of social contact can be
avoided by bringing the animals together
in smaller or larger groups after wean-
ing. The results of this procedure are not
always satisfactory.

Under commercial conditions groups us-
ually have to be enclosed in a limited
space and social disorganisation and ex-
cessive fighting ensue. When farm ani-
mals are enclosed in a limited space, sub-
ordinates are the first to suffer from crow-
ding stress. Adrenal hypertrophy follows,
coupled with lowered fertility (23). Jen-
sen
et al. (21) reported that individually
chained pigs of 10 to 12 months old had
more infantile reproductive tracts and
showed a significant increase in adrenal
weight.

Dziuk (11) mentioned that gilts in groups
of ten or more sometimes did not show
heat. When the groups were divided into
two equal parts, with the same floor space
per gilt, they did show heat. In Yugos-
lavia Salehar (31) experienced that con-
finement of sows after weaning was better
than immediate grouping of the animals.
Speer (32) advises individual penning
based upon data concerning a large num-
ber of animals. Not only social aspects are
important in reproduction, but ecological
factors play a prominent part as well. It is
well known that in summer months con-
ception rates sometimes decline consider-
able. In France Corteel ^\'/cr/. (8) report an
increase of abnormal returns in .luly. Au-
gust and September.
Although swine are continuous breeders,
they show, as other farm animals do, var-
iations in reproductive efficiency which
correspond roughly to the restricted sex-
ual season of their wild ancestors (24).
The fact that swine are continuous breed-
ers is only a response of the animal to
domestication. It looks as if seasonal var-
iations can still elevate the threshold for
the appropiate stimulus, necessary to re-
lease the gonadotropin releasing hor-
mone, especially at specific times for the
cyclic release of L.H.
The medioventrally located hypothal-
amic area is not only highly sensitive to
exteroceptive stimuli, but undergoes the
influences of feedback mechanisms as
well. When in prepuberal gilts estrus is in-
duced with gonadotropins, regular cycles
follow in a high percentage of animals (4,
12). There is much evidence that also un-
der unfavourable exteroceptive stimula-
tion an induced estrus promotes the onset
of the next one and one may hypothesize
that reducing levels of progesterone in the
blood lower the threshold for adequate
hypophysial stimulation (1).
Another indication for this is the fact that
sows sometimes experience a postpartum
follicular development a few days after
parturition, although estrus and ovula-
tion rarely occur (10).
The sow does not have corpora lutea of
lactation because the corpora lutea of
pregnancy regress completely immedi-
ately after parturition (9). This regression
is obviously accompanied with lowering
progesterone levels in the blood.
Consequently, after weaning this intero-
ceptive stimulus of falling progesterone
levels is missing. This is the case with
prepuberal gilts as well. It may be clear
that the induction of estrus in prepuberal
and weaned animals depends to a greater
extent on other stimuli. In our view,
therefore, it is not so surprising that
anaphrodisia is found especially in these
animals (delayed puberty, delayed estrus
post-weaning).

Another important item is the fact that
stress situations of short duration, like
moving to other areas, or changing food,
often result in estrus after 4 or 5 days,
corresponding with the time that stimula-
tion through L.H. results in preovulatory
follicles. It is not known if rising glucose
levels due to stress may sensitize the medi-
oventral hypothalamic L.H. centre, al-
though the beneficial effect of so-called
flushing could point in this direction (2,
7). On the other hand it is clear that both
in cows and in swine the loss of weight
may result in anaphrodisia.

-ocr page 580-

Oxenreider and Wagner (29) suggest that
low glucose levels at least in cows, may
decrease the function of the hypothala-
mus, resulting in a loss of ovarian activ-
ity. Especially primiparous cows and
sows suffer most from this infertility,
which may be considered as a normal ad-
aptation to unfavourable circumstances.
Losing weight coupled with low glucose
levels is not uncommon in primiparous
sows and cows and can easily increase
the interval between parturition and con-
ception.

The occurence of subestrus (apparently
normal ovarian activity without cyclic es-
trous expression) seems to unsettle this
theory. However, the hormones alone are
very seldom the only explanation of a cer-
tain behaviour (22). A certain hormonal
status provides only a degree of motiva-
tion for the expression of a certain behav-
iour which may be suppressed by an inap-
propriate psychological status.

early pregnancy

It is unanimously agreed that in swine the
corpora lutea of the cycle do not need an
extra luteotropic stimulus. Ovulation and
formation of corpora lutea periodica oc-
cur in hypophysectomized pigs, at least
after the pre-ovulatory L.H. release (19).
Removal of one ovary from pregnant
sows results in hypertrophy of the luteal
tissue of the remaining ovary only when
the corpora lutea are being maintained
beyond their normal cyclic lifespan (34).
If fertilization does not take place the non-
pregnant horns have a luteolytic effect on
the ovaries and on day fifteen the corpora
lutea will begin to degenerate (28). There-
fore hysterectomized sows do maintain
their corpora lutea. Exogenous estrogens
fail to prolong the lifespan of corpora lu-
tea in hypophysectomized sows but main-
tain corpora lutea in normal sows (5).

Eor years it has been postulated that the
embryonal tropboblast is steroidogenic
in nature and therefore interferes with the
endometrial luteolysin (amongothers: 6).
Additional evidence for this hypothesis
has been provided in a study by Everts
(13).

The fact that in sows I.U.D.\'s do not
maintain corpora lutea of the cycle as in
cattle and sheep fits in with the above-
mentioned hypothesis (10).
Treatment with serum containing anti-
bodies to ovine L.H. resulted in atrophy
of corpora lutea of pregnancy and com-
plete loss of embryos in pregnant gilts.
Exogenous progesterone can prevent the
loss of embryos caused by this antiserum
(33). Corpora lutea do not persist in hys-
terectomized sows when they are addi-
tionally hypophysectomized. When the
animals, however, are injected with L.H.
containing hormones, corpora lutea do
persist (9, 10).

There is much evidence that in pregnant
swine pituitary luteotropic L.H. is neces-
sary for the persistence of corpora lutea
(19).

In very young animals this gonadotropic
support is absent and when estrus is in-
duced, pregnancy is not maintained bey-
ond the first weeks because the corpora
lutea regress and progesterone produc-
tion is terminated (30).
In a large commercial piggery where early
abortions were an important cause of in-
fertility five such gilts aborting fresh em-
bryonal tissue (on day 16, 20, 21, 22 and
31 after insemination = day 0) were in-
stantly ovariectomized. In all five cases
micro-morphological examination of the
corpora lutea showed clear signs of re-
gression (pyknosis). It is clear that result-
ing decrease of progesterone production
does not maintain uterine conditions con-
ducive to embryonal survival any longer.

-ocr page 581-

REFERFNCES

L Anderson. F. F.. Schultz. .1. R.. and Melampy. R. M.: Pharmacological control of ovarian function
and estrus in domestic animals. In: Gonadotropins. Cole. H. H. (Editor). W. H. Freeman and
company. San Francisco and Fondon. 171. (1963).

2. Broolcs. P. H. and Cole, D, .1. A.: 1 he effect of nutrition during the growing period and the oestrous
cycle on the reproductive performance ofthe pig. l.ivestock Production Science. I. 7.
(IÇ74).

3. Bruce. H. M.: Effects of olfactory stimuli on reproduction in mammals. In: Fhe effect of external sti-
muli on reproduction.
Ciha foundation study group, no. 26. 29. (1967).

4. Cerne. F. and Schilling. F.: Induction synchroner Rauschen und Ovulationen beim Schwein. 7th
International eongre.s.s on animal reproduction anil artificial insemination. Miinich. 11. 1040. (1972).

5. Chakraborty. P. K., England. D. C.. and Stormshak. F.: Effect of 17 beta.estradiol on pituitary
gonadotropins and luteal function in gilts. ./.
of .Anim- Sei.. 34. 427. (1972).

6. Christenson. R. K. and Dav. B. N.: Luteolvtic effects of endometrial extracts in the pig. J. of Anim.
Sci..
34 . 620. (1972).

7. Cooper. K. .1.. Brooks. P. fl.. Cole. D. .1. .A., and Haynes. N, B.: The effect of feed level during the
oestrous cvcle on ovulation, embrvo survival and anterior pituitary L.H. potencv in the gilt.
J. Reprod.
Fen..
32. >/. (1973).

8. Corteel. .1. M,. Signoret. J, P.. du Mesnil du Buisson. F.: Variations saisonnières de la reproduction
de la truie et facteurs favorisant l\'anoustrus temporale.
5th Int. congress of reproduction and artificial
in.seminalion. Trento. \\\\\\. 536. (1964).

9. Day. B. N.: Reproduction in swine. In: Reproduction in farm animals (second ed.). Hafez. E. S. E.
(Ed.). Lea and Febiger. Philadelphia. 279. (1969).

10. McDonald. L. E.: Pituitary gonadotropins. In: Veterinary endocrinology and reproduction. Lea and
Febiger. Philadelphia. 28. (1969).

1 1, Dziuk. P, J.: Can our "pig prisons\' affect reproduction\' Hog farm management, .luly. 22. (1971)

12. Dziuk. P. .1. and Dhindsa. D. S.: Induction of heat, ovulation and fertility in gilts with delayed pu-
berty. ./.
of Anim. Sei.. 29. (1969)

13. Everts. H.: Oestron en oestronsulfaat in de blastocyst, de uterusmucosa en het uterine bloed om-
streeks de 14e dag van de dracht bij het \\arken. Rapport C-298 van het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek \'Schoonoord\' te Zeist. (1976).

14. Ewbank. R,: Social behaviour and intensive animal production, l et. Rec.. 85. 183. (1969)

15. Flerko. B.: Ehe central nervous system and the secretion and release of luteinizing hormone and
follicle stimulating hormone. In: Nalbandov. .A. V. (Ed.). Afvances in neuro-endocrinologv. Llniver-
sitv of Illinois press. Lrbana. 211. (1963).

16. Eraser. A. F.: Imprinting. In: Reproductive behaviour in ungulates. .Academic Press. Fondon and
New York. 144. (1968).

17. Hafez. E. S. E. and Signoret. .I P.: I he behav iour of swine. In: Fhe behav iour of domestic animals
(2nd edition). Edited hy F. S. E. Hafez. Bailliere. Tindall and Casell. London. 349. (1969).

18. Hansel. W. and McEntee. k.: Female reproductive processes. In: Dukes\' Physiology of domestic
animals (8th edition). Melvm. .1. Swenson (Ed.). Cornell Universitv Press. 1253. (1970),

19. Hansel. W, and Echterkamp. S. F.: Control of Ovarian Function in Domestic Animals. American
Zoologist.
12. 22.\'!. (1972).

20. Heimer. F.: Pathwavs in the brain. Scientific American. 225. 48. (1971)

21. .lensen. A. IL. Yen. .1. 1.. Gehring. M. M.. Baker. D. H., Beeker. 1). E.. and Harmon. B. G.: Effects
of space restriction and management on pre- and post-puberal response of female swine.,/.
of Anim.
Sci..
31. ^\'4.\':. (1970).

22. .lohnson, .1. L. Hallon. G. L. and (loy. R. W ,: Ehe physiological analysis of animal behaviour. In:
E. S, E, Hafez (Ed ).
I he behaviour of domestic animals (2nd ed.). Baillière, Tindall and Casell,
London, p. 131. (1969).

23. Klinghammer. E, and Fox. M. W,: Ethologv and its place in animal science. ,/. of .Anim. Sei.. 32.
1278. (1971)

24. Fasley, ,1, F,: Estrous cvcles. In, Reproduction in farm animals (2nd edition). Edited by F, S, E,
Hafez, Fea and Febiger\' Philadelphia, 81, (1969),

25. Manning. A,: Motivation. In: .An introduction to animal behaviour. Edward .Arnold l td,, Fondon,
54, (1970).

26. Mauleon, P,, Signoret, .1. P.: Action de l\'ablation des bulbes olfactifs sur les macanismcs de la repro-
duction,
5tlt International congress on animal reproduction and arti/icial inseminalion. Trento. H,
432. (1964).

27. Nalbandov, A. V.: Ehe endocrinology of reproduction. In: Reproductive physiology (2nd edition).
W. H, Freeman and companv. San Francisco and Fondon, 53. (1964).

28. Niswender, G. 1)., Dziuk, P, ,\'f, Kaltenbach. C. C,, and Norton, H, W,: Focal effects of embryos and
the uterus on corpora lutea in gilts.
.1. of Anim. Sci.. 30. 22.^. (1970).

29. Oxenreidcr. S, L. and Wagner. W. C.: Effect of lactation and energy intake on postpartum ovarian
activity in the cow, ./.
of Anim. .S< i.. 33, 1026. (1971)

-ocr page 582-

30. Polge. C.: Special problems of the control of the cycle in pigs. 7th Iniernalionul congress on animal
reproihu lion and ariificial insentinaiion. Munich.
1, 125. (1972).

31. Salehar. A.: Belegen der Sauen nach dem .Absetzen der l erkcl. 5di Imernaiionalcongress on animal
reproduction and anificial inseminaiion. Tremo.
IV. 441. (1964).

32. Speer. V. C.: Reducing the farrowing interval in sows. Feedsluffs. 46. (February 1974).

33. Spies. H. G.. Slyter. A. 1... and Quadri. S. K.: Regression of corpora lutea in pregnant gilts ad-
ministered antiovine 1..H. rabbit serum. ./.
of.Anim. Sci.. 26 . 768. (1967).

34. Staigmiller. R. B.. f-irst. N. J..., and Casida. I.. E.: Compensatory growth and function of luteal tissue
following unilateral ovariectomy during early pregnancy in pigs. ./.
of .\\nim. Sci.. 39. 752. (1974).

-ocr page 583-

The therapy of otitis externa

E. P. Oldenkamp and B. K. Elzinga\'

SUMMARY

The clinical findings following ihe instillation of an aqueous solution containing
natamycin. neomycin and hydrocortisone into the ears of dogs exhibiting the
signs of otitis externa are described.

Out of a total of 143 ca.ses, 50 were also examined microhiologically both before
and after treatment in order to evaluate the antibacterial and antifungal properties
of the solution. The severity of the complaint appeared to be of little .significance as
far as the respons is concerned.

.4 favourable response was noted clinically in 95% and microhiologically in 86%.
of the cases treated.

IMRODUCTION

The fact that otitis externa is a frequent
reason for presentation of dogs to veteri-
nary surgeons (3), has induced many in-
vestigations; however the aetiology of the
condition has not yet been fully clarified.
Certainly the condition is a complex one.
Irritation of the external ear canal which
promotes excessive cerumen secretion ac-
companied by head-shaking or ear-rub-
bing may lead to the establishment of an
inlfammation process. A similar se-
quence of events might occur if foreign
bodies become lodged in the external ear
canal. In such circumstances, microor-
ganisms that normally inhabit the exter-
nal ear canal-bacteria, yeasts and other
fungi can multiply strongly. This process
completes the classical clinical picture of
otitis externa.

Although some authors (2, 4, 9) attach
particular importance to the role of
Sta-
phylococcus
spp and Pityrosporum, it
must be borne in mind that in many cases
of otitis externa no microbiological in-
volvement can be demonstrated.
Ear mites
(Otodectes canis) art often im-
plicated in cases of otitis externa.
However, as these parasites are grossly
inhibited in the presence of an inflamma-
tory process they appear, actually, of lit-
tle importance as regards the persistance
of infection (1). Therefore, the inclusion
of a miticidal component in a therapeutic
preparation for this condition would ap-
pear to be of little value.
A rational approach to the treatment of
otitis externa should therefore be based
on a primary treatment, consisting of in-
spection and meticulous cleaning of the
external ear canal, including the removal
of any foreign bodies or obstructions, fol-
lowed by the instillation of a preparation
having a broad spectrum of activity as

\' (list-Brocades NV, Research and Development. P.O. Box 1. 2600 MA Delft, the Netherlands.

-ocr page 584-

well as possessing anti-inflammatory and
anti-allergic properties.
In the study described in this paper a
preparation\' was used that satisfies the
above therapeutic criteria. Essentially the
same formula^ has effectively been used
for the treatment of skin diseases caused
by bacteria and fungi in man for several
years (7).

MATERIALS AND METHODS

Practices were selected in both the United Kingdom
(five) and the Netherlands (four) and the veterinar-
ians were asked to supervise the treatment and
sampling of some dogs per practice. They were
asked to avoid bias as to severity of the condition
and to note any particulars.

An aqueous solution containing 1.75 mg of neomy-
cin base (as the sulphate). 5 mg of hydrocortisone
and 10 mg of natamycin per ml was instilled twice
daily for 7 days into affected ears at a dosage of 4-5
drops (circa 0.05 ml drop) per time. After each ap-
plication, care was taken to ensure optimal distribu-
tion within the canal by gentle massage.
The owners were asked to present the patients for re-
examination when a further 7 days had elapsed after
termination of the 7 days treatment to eliminate the
possibility of false negative results in the microbio-
logical investigations because of remnants of neo-
mycine and natamycin in the ear canal.
The request to present the animals at the end of the
treatment for clinical evaluation, was followed by
about half of the owners (138 dogs. 143 cases). Out
of these cases 50 (49 dogs) were examined microbio-
logically.

Bacterial evaluation of ear swabs was undertaken
utilizing horse blood agar (5%) horse serum agar
(10%) and Kaufmann BGA Oxoid var. I.V.B. Eval-
uation forfungi was conducted utili/ingSabouraud
dextrose agar Difco.

The presence of mites was microscopically investi-
gated with chlorolactopbenol.
The duration of the disease was arbitrarily classified
w hereby otitis externa of less than 7 days duration
was designated as
acute, otitis externa of between 7-
14 days was designated as
suh-acuie and in cases
where the duration of the disea.se exceeded 14 days
the condition was designated as
chronic.
The clinical evaluation was designated as cured in
those animals that had completely recovered and
did not require further treatment and as
improvedm
those where the symptoms were such that continua-
tion of treatment was advised while the verdict was
no
respome in cases which showed no change in
clinical signs.

RESULTS

Table 1 details the relationship between
the duration of the disease and the clinical
response ofthe 143 cases.
Of those cases where a microbiological
agent was isolated (72%), the most com-
mon isolates were
Siaphylococcm spp
(29%o),
E. (:o//(18%), Pseudomonas aeru-
ginosa
(7%;), yeasts (18%f) and other fungi
(7%). These results confirm the finding by
others (2, 4, 9) that
Staphylococcus spp
appear to be important in the otitis ex-
terna syndrome. However, as yeasts and
other fungi together account for 25% of
the isolates, this group should be consid-
ered to be important.
Table 2 details the microbiological find-
ings from the 50 dogs examined before
and after treatment in comparison with
the clinical results.

DISCUSSION

The findings support the view that a
broad spectrum of antibacterial and anti-
fungal activity is desirable fora therapeu-
tic preparation to be selected for treat-
ment. Such an activity of the preparation
used in this trial, was confirmed both clin-
ically (Table 1) and microbiologically
(Table 2).

l ablc 1. Duration of the disease and clinical results.

Duration of

Nr. of cases

Clinical results

after 14 days

the disease

Cured

Improved

No response

Acute/Subacute

34

24

9

1

Chronic

95

55

34

5

Not examined

14

10

3

1

Total

143

90(6 3%)

45 (32%)

7 (5%)

1 Pimavecort® - Mycofarm B.V.

2 Pimafucort® - Gist-Brocades Farmaca Nederland B.V.

-ocr page 585-

The cure plus the improvement rate com-
prised 93-95% of all cases that showed
varying degrees of severity and the clear-
ance rate of the various microorganisms
was 70-97%. This is in line with the results
of investigations utilizing preparations
based on similar principles (5, 6).
A comparison with such literature data is
difficult as the results are in general pre-
sented for one preparation only and
judged by a non-standard devaluation. It
is the impression that preparations con-
taining an antifungal compound in addit-
ion to antibiotics yield better results (3).
Of particular interest was the finding that
in contrast to many other products, no
hair-staining occurred with this prepara-
tion.

The fact that Otodectes canis was found
in only 2% of the cases confirm the
view that this parasite is not of great sig-
nificance in the persistence ofthe condi-
tion (1).

As far as the predisposition of the type of
ears is concerned in the syndrome, it was
seen in this trial that poodles (18%), spa-
niels (15%) and retreivers (10%) ac-
counted for an incidence far greater than
theirdistribution in the population would
justify.

This observation is in agreement with ear-
lier findings (a.o. 4. 5) and confirms the
view that pendulous ears in combination
with long hair are important in the devel-
opment of otitis externa.

-a

o

•rH
rQ

O
U
o

<X)
CO

0)

Mh
(T3

M
-P

.-I

a

U)
0)
U

O)

o
c
m
fi
m

o OJ
à ^

en

Osl

■p

c
0)
e

TO
(D
U
P

M

o

CO
in

o

CO

o

CN

01

O U
2

o
^

o

•H

s

01
l/I
C

0
a
en

01

o
z

T3

c,\\<=
ID

u

(U

4H
(D

m

•H
.H

W
0)
u

TD

OJ
>

O

fn

(X

e

cjP
CO

<r>

TD
0)
S-.

o
o

co
in

en

CN

c

•H

U

CO

OT
d)
tn
(0
o

o

o
in

o

CM

ACKNOWl.ElXiEMENT

We would like to acknowledge the great assistance
given by those veterinary surgeons in the l.nited
Kingdom and the Netherlands who assisted in sup-
plying samples and information.

2:

w
hO
C
■•H

X)

c

•ri

-H C

fl 01

O 6
•W

bû m

o OJ

u

o -M

■H

XI 0)

o u
u o
o M-i

•H QJ
S

OT
C
O

•H

P

O
0)
Uh
C

QO
C
3
U,

x:
fj
3
O

M

X)
0)
X

•H

£

03

-H
O

m
m
0)

o
to
ca

-ocr page 586-

REFHRENCES

F Eraser. G.: Factors predisposing to canine externa otitis, l-\'fl. Rec., 7i. 5.5, (1961).
2. Eraser. G . Withers. A. R . and SpreulE .I. S. A.; Otitis externa in the dog../. Small Anim. Pracl.. 2.32.
(1961}.

Eraser. G., Gregor, W. W.. Mackenzie. Ci. P.. SpreuM. J. S. A., and Withers. A. R.: Canine eardisease.
J. Small Anim. Pracl.. 10 , 725. (1970).

4. (iustafson, B. A,: Otitis externa in the dog. Thesis, Stockholm, (1955),

5, Kogh. H. v.. I.innet, A,, and Knudsen, P. B.: Otitis externa in the dog - a clinical and microbiological
study.
Sard. Vel. Med.. 21. 285. (1975).

Pugh. K. E.. Evans. ,1. M ,, and Hendy, P. G,; Otitis externa in the dog and cat - an evaluation of a new
treatment, ./.
Small Anim. Pracl.. 15, 387, (1974).

Raab, W, P,: Natamycin (pimaricin). Its properties and possibilities in medicin, Georg Fhieme Verlag,
Stuttgart, (1974),

Sharma, V, D, and Rhoades, H, E,: The occurrence and microbiologv of otitis externa in the dog. J.
Small Anim. Pracl..
16.24/, (1975).

Sinha. B. K.. Mohapatra. L. N.. and Kumar, R,: Studies on otitis externa in dogs, I, Survey of
aetiological agents: Fungi.
Myko.sen. 19 , 63. (1972).

-ocr page 587-

Developments in Biological Standard-
ization - Standardization of Rabies Vac-
cines for Human Use Produced in Tissue
C ulture (Rabies III).

Published hv S. Karger. Basle: 292pages,
Vol 40. Marburg 1977

fhis book contains the thirty-nine papers
read at a symposion organized bythe W H .O.
and the International Association of Biologi-
cal Standardization and held from November
21 to November 2.3 in Marburg,
fhe first series of papers is concerned with
recent developments in rabies vaccines de-
signed for human use. 1 he production of vac-
cines in tissue cultures is particularly promis-
ing as ultrafiltration and ultracentrifugation
were found to be successful in obtaining
highly concentrated and purified rabies virus.
When these tissue culture vaccines are used,
local reactions are very mild and a smaller
number of injections are required.
1 be second series of papers shows that the
mimune response on using these modern
vaccines is far more satisfactory both in treat-
ment prior to exposure and in posttraumatic
vaccination.

injection of antirabies serum, preferably in
the form of human rabies immunoglobulin
(HKKi). continues to be advisable in treat-
ment with these improved vaccines,
fhe third series is concerned with the pro-
bletns experienced in testing and standard-
izing rabies vaccines and rabies antisera.
I n addition to quality control, the safety ofthe
inactivated vaccines is essential. T be recently
developed tissue culture vaccines stimulated
the development of more refined testing me-
thods to make sure that all live virus parti-
cles arc inactivated.

■fhis specialized book contains a large num-
ber of valuable data concerning recent deve-
lopments in the production of vaccines for
human use. At the same time, uniformity
and clarity are sadly lacking. A constant-
ly increasing number of countries arc start-
ing to produce tissue culture vaccines; as a
rule, however, there are differences which arc
hard to judge in production, in methods
used to test the quality, variations in Ihe
recommended schemes of vaccination, the
dosage and modes of administration. It is
plausible that commercial interests play an
important role in these differences. More-
over. national admission procedures for mo-
dern vaccines also differ widely from one
country to another. Thus, the admissibility
of French and German vaccines, which have
already been extensively tested and used on a
very large scale, is still being studied in the
Netherlands.

The presentation of the book, like that of the
entire series, is sober but lucidly arranged.
This book can be recommended to anyone
having to deal with rabies and particularly
with the problems of treatment before and
after exposure.

./. Haagsma.

-ocr page 588-

NOTICE FOR ALJTtlORS

Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be
labelled as master copy and should contain the
original illustrations, graphs, diagrams, tables
etc., suitable for reproduction,) Ehey should be
presented in a form that can readily be set by the
printer, i,e, they should be typewritten, double-
spaced, on one side of the paper only. Illustrations
and tables should be supplied on separate sheets
in a clear drawn (e.g, in Indian ink) or type-
written form, so that photographic plates can be
made. Photographs should be submitted on
gla/ed white paper. X-ra> pictures on film or
paper. Ehe appro.ximate position of fables and
Figures should be indicated on the manuscript.
I he paper should commence with an abstract of
up to 200 words (a brief summar> in Dutch
(samen\\atting) will also be appreciated; this can
be provided by the Editors, if necessary), SI units
should be used.

References in the text should be indicated by
figures correspcmding exactly with the alphabeti-
cally arranged bibliographv at the end of each
paper. Please state the following particulars: (I)
name and initials of authorts). (2) title of paper.
(.3) name of journal, volume, opening page and ( In
brackets) year of issue. Where books arc con-
cerned also state residence and name of publisher.
I he text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of thisjournal. Complete
instructions for authors can be obtained from the
editorial office on request.

120

iHi; Vtlt.RlNARY QUARIHRI.V

-ocr page 589-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 1, afl. 3. pa». 121-168,1979

ïi

üOjj

Chromosome studies in cattle with hereditary
zinc deficiency (lethal trait A 46)

Anneke A. Bosma\' and J. Kroneman-

SUMMARY

Blood lymphocyw and skin fihrohlasi cultures from cattle with hereditary zinc
deficiency (lethal trait A 46) have not revealed unusually large numbers of cells
with chromosomal aberrations as reported by Herzog and Höhn (6).

IM ROr)l_!CTK)\\

Since the fifties chnicians in the Nether-
lands, Denmark, the Federal Republic of
Ciermany. and the United Kingdom have
been confronted with Friesian caKes
suffering from a disease which invokes
among other things the skin and the
mucous membranes of the gastrointes-
tinal tract. The animals die within a few-
months, unless they are treated daily with
(high) oral doses of zinc sulphate orsome
other zinc compound (7). The condition
IS transmissible and probably caused by a
single autosomal recessive gene (1.2, 3.
7). Is has been given the code designation
A 46 by Andresen
et al. (3).
Chromosome studies in cattle with here-
ditary zinc deficiency have been reported
by Andresen
et al. (3) and Herzog and
Höhn (6). According to Andresen
et al..
the animals do not show deviations from
the normal karyotspe. Herzog and
Höhn. Oil the other hand, found unusual-
ly large numbers of cultured lymphocytes
with chromosomal aberrations, such as
chromatid and isochromatid gaps and
breaks, acentric and dicentric chromo-
somes, triradial and quadriradial figures,
and other chromosome translocations,
indicating an increased chromosomal
instability. I n this respect, hereditary zinc
deficiency in cattle would be comparable
with some human disorders, which like-
wise appear to be caused by single auto-
somal recessive genes, i.e. Bloom\'s syn-
drome. Fanconi\'s anemia, and ata.xia-
telangiectasia (the Louis-Bar svndrome)
(4).

We considered it useful to reinvestigate
the chromosomes of cattle with heredi-
tary zinc deficiency, in order to be able to
confirm the results obtained by Her/.og
and Höhn, and to gather more detailed
information about the types and frequen-
cies ol the chromosome disruptions and
rearrangements involved.

\' Department ot I\'unellonal Morphology, l aeiilty ot Veterinary Science. State University. Bekkerslraat
141. Utrecht, the Netherlands.

Clinic lor Large .Animal Medicine. Faculty ol Veterinary Science. State University. Yalelaan 16. l.ltrecht,
the Netherlands.

121

I HI Vt I I RINARV Ql AR i rRI V , Vol I. No. .!. .ll 1 V 1179

-ocr page 590-

MATFRlAl AND METHOI^IS

Metaphase spreads were studied from
Friesian calves with hereditary zinc defi-
ciency (lethal trait A 46), which had
either been sent to the Clinic for Large
Animal Medicine ofthe Faculty of Vete-
rinary Science (State University,
L\'trecht) for treatment, or which had
been bred in this clinic from a homozy-
gous A 46 male and hotrtozygous A 46
fetnales, these animals being daily treated
with zinc sulphate (7).
From the calves bred from homozygous
A 46 parents blood samples and skin
biopsies were taken: (I) before the first
symptoms of the disease had appeared.
(2) at the time the symptoms had fully
developed, and (3) later, when the symp-
toms had disappeared after treatment
with zinc sulphate. From the other calves
blood samples and skin biopsies could
only be taken at stages (2) and (3).
Chromosome preparations were made
from lymphocyte and fibroblast cultures,
fhe lymphocyte cultures were set up by
e.xplanting the buffy coat, which was
obtained on leaving a tube with 10 ml of
heparinized blood undisturbed for 24
hours at room temperature. Heparin
(Sodium heparin USP XVII. Leo Phar-
maceutical Products) was added in quan-
tities of 40 I.U. ml blood. The culture
medium was composed ol 5 ml oi LC-
Medium 199. 0.5 ml of TC-Fetal Calf
Serum. TC-Penicillin-Streptomycin (all
Difco). and 0.3 ml of phytohacmaggluti-
nin ( PITA), fhe penicillin and streptomy-
cin were supplemented in quantities of,
respectively. 100 units and lOO^jg per ml
medium, fhe PHA had been prepared at
the \'Centrum voor Klinischc Cytogene-
tica". State Universitv\'. f\'trccht. accor-
ding to the method described hy Van
Hemcl (5). fhe cells were incubated at
37° C for 3 days. Four hours before termi-
nation of the cultures, colchicine (San-
doz) was added in a concentration of 0.5
fig ml medium to produce mitotic
arrest, fhe preparative procedure inclu-
ded treatment of theccll suspensions with
0.075 .\\f KCl for 7-8 minutes at 37°C. and
fixation in a mixture of acetic acid and
methanol (1 : 3. vol vol).

To obtain fibroblast cultures, small pie-
ces of subcutaneous connective tissue
were either trypsinized or directly
explanted. and cultured for at least 3
weeks at 37°C in a medium composed of
TC-Mcdium L-15 (707f). TC-Fetal Calf
Serum (10%). I C-Glutamine 5% (0.7%).
TC-Penicillin-Streptomycin (all Difco).
Bovine .Albumin (Fluka) (17%). and
freshly prepared chick embryo extract
(1%). The penicillin and streptomycin
were added in quantities of. respectively.
50 units and 50 ng per ml mediutn. I he
Bovine Albumin was dissolved in LC-
Dulbecco Solution (Difco). in a concen-
tration of 4%. Contrary to the procedure
followed for the lymphocyte cultures,
colchicine was added 5 hours before final
trypsinization. and the cell suspensions
were given a hypotonic treatment with
distilled waterfor 10-12 minutes at 37° C.
All preparations were air-dried and then
stained with aceto-orccin.
Metaphase spreads were randomly selec-
ted and directly analyzed under the
microscope, under high magnification
(objective x 100).

The nomenclature used for the chromo-
somal aberrations is illustrated in Figs. 1 -
3. The gap is a non-staining segment of
the chromatid and not necessarily a point
of discontinuity. Chromatid constric-
tions, still showing some stained mate-
rial, were observed but not counted, asa
decision upon their presence or absence is
open to considerable doubt.

Fig. I. a. chromalid gap; h. isochiomatid gap.

-ocr page 591-

$

Kig. 2. Portion of metaphase .spread of eultured
Ivrnphocyte, showing X chromosome with chroma-
tid gap
(X 4()()()).

9

Kig. Portion ol metaphase spread ol CLiltiired
Ivrnphocyte. showing autosome with isochromatid
gap (X 4600).

RKSl l is. niSCT SSION. .WD
C ONC I.I SIONS
Initial e.xperiments pcrfortned on eight
calves with the ,4 46 defect at different
stages of the disease did not yield large
numbers of cells with chromosome dis-
ruptions and rearrangements as reported
b\\\' Herzog and Höhn (6). although some
chromatid and isochromatid gaps and
constrictions were observed. This result
emerged from lymphoc\\ te as well as from
fibroblast cultures.

T o assess the significance of the frequen-
cies with v\\\'hich cells with chromatid or
isochromatid gaps occur in cultures from
A 46 calves, lymphocytes of affected ani-
mals and of healthy Friesian cows with
different pedigrees were cultured under
identical conditions in a series of 4 e.xpe-
riments. For these experiments we used
one .A 46 calf which was too \\oung to
show the ss mptoms of the disease (De
.long), one A 46 calf in which the sym-
ptoms had fulh developed (De Ciroot).
and two A 46 calves in which the sym-
ptoms had disappeared after treatment
with zinc sulphate (l^olijn and Dekker),
The numbers of cells with and without
chromosomal aberrations (chromatid or
isochromatid gaps) are given in Table 1.
Most of the abnormal cells showed only
one aberrant chromosome. Cells with
more than two aberrant chromosomes
were not found. .Apparently , in different
cells different chromosomes were affec-
ted. I he number of chromosomes with a
chromatid gap was about twice as large
as the number of chromosomes with an
isochromatid gap. .Although the calves
wtth the A 46 defect (with the exception
ol Bolijn) showed a slightly greater nutii-
ber of abnormal cells in comparison w ith
the control animals, it should not be con-
cluded that in calves with hereditary zinc
deficiency the number of cells w ith chro-
mosomal aberrations is significantiv
increased.

.Attempting to explain the results obtai-
ned b\\ llcr/og and Höhn, we took into
consideratitm that prolonged transport
might account for the large numbers of
l\\tnphoc\\tcs with chromosome disrup-
tions and rearrangements. To acquire
experimental data, blood samples were

1 HI Vl I 1,RIN..VK> Ql \\k 1 I Kn . Vol I No 1. .llM i\'ry

123

-ocr page 592-

A 46 calf

serum zinc

norma!

abnorinai

control animal

serum zinc

norma;

abnormal

level (M«\'

cells

cells

level (Mg%)

cells

cells

De Jong (?)

197

3

Burggraaf (9)

124

199

1

De Groot (Ç)

192

8

Annie (2)

104

198

n

Margie (9)

118

19-:\'

3

Bolijn ($)

194

196

4

Mecbteld (9)

114

197

1

Uithof (9)

126

195

5

Dekker (5)

1.38

191

9

Bertha (9)

116

198

->

Margie (9)

108

198

l able 1. Krequencies of normal lymphocytes (without aberrant chromosomes) and abnormal lympho-
cytes (with one or two aberrant chromosomes), cultured under identical conditions from A 46 and health\\\'
cattle. Cultures established 1 day after collection of the blood samples. At the time at which the blood
samples were taken: De .long was too young to show the symptoms of the A 46 defect; De Groot had
fully developed symptoms; Bolijn and Dekker did not show the symptoms because of treatment with
zinc sulphate

A 46 calf

serum zinc

normal

abnormal

control animal

serum zinc

normal

abnormal

X

level (Mg\'^f)

cells

cells

level (Mg%)

cells

cells

<

rr

Dinant* 1(5)

190

49

1

Margie (9)

128

50

7i

y

Paul (5)

181

47

3

Mecbteld (9)

124

50

>

Peter* (<?)

63

50

Uithof (9)

124

49

1

9

De Gans (<3)

19

50

Bosman (9)

116

50

7!

Uithof (9)

112

48

2

Dinant ** (5)

248

50

Margie (9)

50

<

Peter ** (5)

183

50

Mecbteld (9)

114

49

1

Table 2. Frequencies of normal lymphocytes (without aberrant chromosomes) and abnormal lympho-
cytes (with one or two aberrant chromosomes), cultured under identical conditions from A 46 and healthy
cattle. Cultures established 5 days after collection of the blood samples. At the time at which the blood
samples were taken: Dinant*. Paul and Peter* were too young to show the symptoms of the A 46 defect;

De Gans had fully developed symptoms; - Drnant** and Peter** did not show the symptoms because
of treatment with zinc sulphate.

-ocr page 593-

kept at room temperature for 4 days and
gently shaken twice daily. Subsequently
they were allowed to produce the huffy
coat for 24 hours. Lymphocytes of A 46
calves and healthy cows from blood sam-
ples treated in this way were cultured
under identical conditions in a series of 3
e.xperiments. For the first experiment we
used three A 46 calves, Dinant (indica-
ted by Dinant* in Table 2), Paul and
Peter (indicated by Peter* in Table 2), at
the time the animals were too young to
show the symptoms ofthe disease; for the
second experiment one A 46 calf was
used in which the symptoms had fully
developed (De Cans). For the third expe-
riment Dinant and Peter (indicated by
Dinant** and Peter** in Table 2) were
used again, after the symptoms of the
A 46 defect had developed, which symp-
toms had subsequently disappeared be-
cause of treatment with zinc sulphate.
Table 2 shows the frequencies of cells
with chromosomal aberrations (chroma-
tid or isochromatid gaps). Most of the
abnormal cells showed one aberrant
chromosome; in one cell two aberrant
chromosomes were observed. Again, in
different cells different chromosomes
appeared to be affected. The total
number of 9 aberrant chromosomes
included 6 chromosomes with a chroma-
tid gap and 3 chromosomes with an
isochromatid gap. .Accordingly it may be
concluded that prolongation ofthe time
passing between the collection of the
blood and the establishment of the lym-
phocyte cultures does not induce a signi-
ficant increase in the number of cells with
chromosomal aberrations either in calves
with hereditary zinc deficiency or in con-
trol cattle.

Since the lymphocyte and fibroblast cul-
tures from calves with hereditary zinc
deficiency at different stages of the
disease yielded by no means either unusu-
ally large numbers of cells with chromo-
somal aberrations or other consistent
deviations from the normal karyotype,
chromosome studies are, in our opinion,
of no help in the detection of the disorder.
It is well known that a variety of physi-
cal, chemical, and biological (viruses)
agents can cause chromosome breakage.
Contrary to the suggestion of Herzog and
Höhn, their findings might well be
explained as being the result ofthe influ-
ence of one or more of these factors on
their material, either
in vitro or in vivo, or
both.

ACKNOWL.EtKiFMEN TS

The authors would like to express their sincere
thanks to Miss N. .A. de Haan tor herskilful techni-
cal assistance, thanks are also due to Dr. .A. .1. H.
Schotman and his assistants for determination of
the serum zinc levels, and to Mr. H. H. Otter and
Miss A. C. Rosweide for printing photographs.

REFERENCES

Andresen. E.: A method for the detection of autosomal recessive inheritance with particular reference
to lethal factors in cattle.
.\\ord. I el.-.Med.. 26. (1974).

Andresen. E.. Basse. .A.. Brummerstedt. E.. and Flagstad, T.: I.ethal trait .A 46 in cattle. Additional
genetic investigations.
.\\ord. Vet.-.Med.. 26 . 275. (1974).

Andresen. E . Flagstad. T., Basse, A., and Brummerstedt. E .; Evidence ot a lethal trait, .A 46, in Black
Pied Danish cattle of Friesian descent,
.Word. Vet.-Med.. 22. 473. (1970).

Cierman, ,1,: Oncogenic implications of chromosomal instability. In: V, A, McKusickand R, Claiborne
(eds,): Medical Genetics, HP Publishing Co,. Inc., New York. (1973),

Hemel. J, O, van: Studies on human chromosome satellite association, Ehesis, Universitv tJtrecht
(1971),

Herzog, A, and Höhn, H,: Chromosomendefekte bei der erblichen Parakeratose des schwarzbunten
Kalbes,
Giessener lieilr. Lrhpalh. Ztiehlhyg.. 3, (3). I. (1971).

Kroneman, J„ v, d, Mey, G, J, W,, and Helder, A,: Hereditary zinc deficiency in Dutch Friesian cattle,
Z/)/,
Vel. .Med. A, 22. 201. (1975).

-ocr page 594-

SL^MMARY

An investigation of the pathology of
Mycoplasma mastitis in the cow

E. J. van der Molen and G. Grootenhuis\'

A field case of mastitis in ct>\\\\ s, caused hy Mycoplasma agalactiae var, bovis.
formed the occasion to conduct an infection experiment.
Five lactating heifers were infected in the udder at different times.
The cows were slaughtered 2.
5, 7, 9 and 12 days p.i. and the pathological changes
were studied. The investigation indicated that the pathological picture differed
with time: in the acute stage, the injiatnmation was characterized hy exudation
of mostly eosinophils in the alveoli: later on. the mastitis was identified hy an inter-
stitial reaction with eosinophils and mononuclear cells, including plasma cells and
lymphocytes: in the chronic stage, progressive fihroplasia around ductuli and
alveoli, with hypertrophy of alveolar epithelium, was characteristic. The patho-
logical findings are discussed.

INTRODlCnON

Since 1960 a form of mastitis combined
with agalactia in cows has been described
in different countries (2, 3, 6, 9).
Originally reported as an aseptic, nonspe-
cific, catarrhal form of mastitis, it proved
to be caused by
Mycoplasma spp. The in-
fection in the udder is generally accom-
panied with a drastic fall in the milk pro-
duction. The swelling of the udder is gen-
erally slight and painless. The animals
have no symptoms of general illness and
the temperature is mostly normal or
slightly elevated.

On account of a field case of mastitis,
caused by
Mycoplasnia agalactiae var.
hovis
(1), an experimental infection was
carried out with lactating heifers. The ob-
ject of this experiment was to obtain more
information about the course of the mas-
titis with respect to the pathology.

MAIFRIAl.S AM) MF.THOUS

group ol 5 hellers was available lor experimental
mieetion. Ihe cows were not pregnant and 9-10
months in 1st lactation.

Ihe animals were inlected on dilierent days before
slaughtering (fable I). 1 be right quarters remained
untreated and the left quarters were inoculated
through the teat canal with 0.5 ml of a 3-5-day-old
mycoplasma culture
(.Mycoplasma agalacliae var.
hovis)
in (loodwin broth (4). Fhe mycoplasma
strain was isolated from an outbreak ol myco-
plasma mastitis in a herd.

Prior to the experimental infection, the left quarters
(5 X 2) were free from mycoplasma and bacterial
mastitis agents. Fhe quarter milk cell counts were
normal (<500.000 per ml) at the weekly samplings,
with the exception of the left front quarter of cow
56.

Central X\'eterinarv Institue. P.O. Box 6007. .1002 AA Rotterdam. Fhe Netherlands.

-ocr page 595-

fhis quarter became subclinically infected just be-
fore the experimental infection (Table 1).
■After slaughter, the udders of cows infected at dif-
ferent times were examined for gross lesions^ For
histological examination, tissue specimens were
taken from the dorsal and ventral part ofthe left qu-
arters and fixed in \\0% buffered fonnalin solut\'ion^
Slides were stained with IT
E. \\. Gieson and
Giemsa^

RESUFFS

a) Morphologic description of dif-
ferent stages of the infection in the left
quarters.

I. Cow 46: two days p.i^

Gross lesions: there is a slight, diffuse soft
swelling of the left quarters. In the front
quarter an acute innammation has deve-
loped around the large ducts; the spread-
ing is lobular.

Exudate is present in the ducts and the
gland cistern contains secretum, which
has a dirty grayish aspect with many
smaller or larger mucoidal clots. The
walls of the cistern and the teat canal are
hyperaemic. In the hind quarter the mas-
titis is more diffuse, with the whole quar-
ter included^ In the cistern and ducts the
same picture is seen as in the front quar-
ter^

1977 dates

17

Jan.

24

Jan.

31

Jan.

7 Febr.

si. 9 Fetr.

cow

quarter

C

BE

C

IE

c

EE

C

BE

da.V3 p.i.

46

LF
Li!

84
42

-

53
68

75
81

-

86
58

-

2

cl

L.P

33

-

91

-

-

il

M

5

L.H

67

-

100

-

35

-

10.566

M

59

LF

20:5

-

396

-

327

-

1!

M

7

LH

117

-

348

-

244

-

£

t^

56

LF

279

-

1065

Str.a

;i8

-

M

9

LH

i84

-

374

-

119

Str.a

6.162 M,

Str. a

55

LF

476

-

325

-

M

1

M

12

LK

204

-

404

-

-

-

M

Legend; L.L. LH = left front and hind quarter

C = cell count x 10Ü0 per ml

BE = bacteriological examination

Str. a = Streptococcus agalactiae

M = mycoplasma

1 = sample not suitable for cell count

si. 9 Eebr. days p.i.;=: slaughtered 9 Eebr., number of days post infectionem

I HE VETERIN.AKY Qli,ARrERl,V, Vol., 1, No .V JUl.Y 1979

Microscopic lesions:Xhe character of the
inllammation is mostly catarrhal, with
sometimes a more serohaemorrhagic
pattern. In alveoli and ducts much exu-
date is present (Fig. I). The exudate con-
sists for the greater part of eosinophilic
leucocytes, sometimes with free granula.
The alveolar epithelium contains large fat
vacuoles. Desquamation and lysis of ep-
ithelial cells is frequently seen. In the in-
terstitial tissue some focal infiltrations of
mononuclear cells and eosinophils are
present. The secretory activity ofthe alve-
olar epithelium has diminished.

2. Cow 61; five days p.i.

Gross lesions: the infected quarters dis-
play a soft diffuse swelling. In both front
and hind quarter the inflammation has
extended diffusely to the ducts and alve-
oli, involving the whole quarter. Exudate
has accumulated in larger ducts and
gland cistern. The wall ofthe teat canal is
hyperaemic.

Microscopic lesions:K\\\\e inllammation in
the alveolar tissue is characterized mostlv

127

-ocr page 596-

by eosinophils and some macrophages,
sometimes accompanied with desquama-
tion of epithelial cells.
In the alveolar epithelium large fat vacu-
oles are present, sometimes leading to
liquefaction of epithelial cells. The con-
tent of the alveoli consists of exudate and
large fat vacuoles. The normal secreting
pattern has for the greater part disap-
peared. In alveoli without exudate, dim-
inished secretion is visible. The quantity
of exudate in the ducts is much smaller
than 2 days p.i. The interstitium around
alveoli and ducts shows slight, diffuse and
focal infiltration by mononuclear cells,
plasma cells, and eosinophils (Fig. 2).

3. Cow 59: seven days p.i.

Gross lesions: the infected quarters show
moderate swelling. Both alveolar tissue
and ducts are inflamed. In the front quar-
ter the extension of the mastitis is lobular,
the hind quarter shows a diffuse distribu-
tion, The mucosa of gland cistern and teat
canal show a hemorrhagic appearance.
Microscopic lesions: m part of the paren-
chyma, secretory activity has ceased. In
these areas the inflammation is localized
in the interstitium. Diffuse infiltrations
by mononuclear cells, including lympho-
cytes and plasma cells, and eosinophils
are present. Moreover proliferation of
histiocytes and fibroblasts, with broaden-
ing of the interstitium, is seen around lac-
tiferous ducts (Fig, 3), This proliferation
sometimes leads to partial obliteration of
the ductal lumen. In areas where secre-
tory activity is still present, exudation in
the alveoli with many partly lysed eosino-
phils is a prominent feature, besides reac-
tion of the interstitium as mentioned
above. A little exudate has accumulated
in the lumen ofthe large ducts; it contains
lysed neutrophils and macrophages.

4, Cow 56; nine days p,i.

Gross lesions: in this stage a slight swell-
ing ofthe infected quarters, with indura-
tion ofthe udder, is seen. The distribution
pattern of the mastitis in the front and
hind quarter is the same as in the earlier
stages. The walls of gland cistern and teat
canal show a normal appearance.

Microscopic lesions: the secretion in the
alveoli has practically ceased and the ep-
ithelium displays hypertrophy. In some
alveoli a few neutrophils are present. The
reaction in the interstitium is character-
ized by considerable diffuse infiltration
with lymphocytes, plasma cells, and eo-
sinophils, Proliferation of histiocytes and
fibroblasts in the interalveolar connective
tissue is a prominent feature (Fig, 4). Pro-
liferation of granulation tissue around in-
terlobular ducts is already seen in this
stage. The lactiferous ducts do not con-
tain any exudate.

The subclinical infection with Str. agalac-
tiae,
which was diagnosed shortly before
the experimental infection in this cow,
had no influence on the course of the in-
fection, No consequences for the histo-
logical picture could be estabhshed.

5, Cow 55; twelve days p,i.

Gross lesions: as in the former stage,
slight diffuse swelling of the infected qu-
arters with induration is present. In both
front and hind quarter the distension of
the mastitis is diffuse, involving the whole
quarters.

Microscopic lesions: the inflammation is
located in the interalveolar and interlobu-
lar connective tissue and around the large
ducts. Proliferation of histiocytes and fib-
roblasts has caused moderate broadening
of the interalveolar stroma. Diffuse infil-
tration by mononuclear cells, plasma
cells and eosinophils, as seen in the for-
mer stage, is present. There is no secre-
tory activity in these areas. Alveoli are
small and frequently have hypertrophic
epithelial cells. In the stroma around the
larger interlobular ducts a marked prolif-
eration of granulation tissue has led to
polypoid protrusion of the wall into the
large ducts, with partial obliteration of
the lumen. The ductal epithelium has of-
ten desquamated.

In areas where secretion has subsided but
not totally disappeared, the proliferative
reaction of the stroma is less pronounced.
Focal or diffuse infiltration by mononuc-
lear cells is prominent in this part of the
udder.

-ocr page 597-

Fig. F Udder 2 days p.i.; acute catarrhal mastitis; in the alveoli, masses of granulocytes, mostly eosino-
phils, are present ( —► ). H.E. I75x.

-ocr page 598-

Mg. I dder 7 days p.i.: infiltration of mononuclear cells around interlobular duct (.A|. T be duct is
practicalK free from e.xudate. In tbe lumen some desquamated and Used epithelial cells are present. I he
lumen is partly ohiiteiated by protrusion of the periductal stroma ( —. ). H.l:. I75.\\.

big. 4. I dder 9 davs p.i.: diffuse infiltration of the interalvcolar stroma by mononuclear cells: prolifer-
ation of histiocvtes and fibroblasts, with broadening of the interstitium (B). .AKeolar epithelium shows
large fat vacuoles in the lumen; small numbers of neutrophils are present ( _ ). H.F. 450.\\.

-ocr page 599-

b) The non infected right quarters

Iliese did not display any reaction resem-
bling-that of the left quarters. The quar-
ters had a normal gross appearance, ex-
cept in two cows. On histological exami-
nation no inflammatory pattern as in the
left quarters could be established.
In two cases (cow 56 and cow 59) the right
hind quarter showed a chronic suppura-
tive mastitis with abscess formation and
proliferation of granulation tissue. The
mastitis was due to infection with
Sta-
phylococcus aureus
in a pre\\ ious experi-
ment.

c) Lymph nodes

Gross lesions: in all cows a lymphadenitis
of the regional lymph nodes is present.
The nodes are markedly swollen and have
a moist cut surface. Nine and twelve days
p.i. the swelling is more pronounced than
in the earlier stages.
Microscopic lesions: in two and five days
p.i. the histological picture is character-
ized by large numbers of macrophages
and eosinophils in the medullar sinuses.
At five days p.i. a slight broadening ofthe
cortex is seen, caused by large follicles
with germinal centres.
In cow 59 seven days p.i.. besides sinus ca-
tarrh. there is a marked proliferation of
lymphoid cells in the cortex by the pro-
duction of follicles with germinal centres.
At nine and twelve days p.i. the inllam-
mation is more productive. In the sinuses
a remarkable proliferation of reticulo-
endothelium is seen in these stages. Be-
sides an increase of follicles with germinal
centres in the cortex, proliferation of lym-
phoid cells in the paracortical region is
present.

niSCTlS.SlON

Infection ofthe udder v\\ith Mvcoplasnm
agalactiac var. hovis
shows a characteris-
tic development of the inflammation in
the mammary tissue at different stages.
On gross appearance, two days p.i.. ofthe
sccretum in the large ducts and gland cist-
ern is aberrant, which is the result ofthe
mixed exudate and clotting ofthe milk.
Some authors (6. 7) describe this stage as
a suppurative mastitis, which does not
agree with our findings. Five days p.i. the
secretion has significantly diminished.
Also the production of exudate has sub-
sided at this stage. In the gland cistern, a
minor quantity of secretum mixed with
exudate is present. In the different stages
there is scant swelling of the udder. This
seems to be characteristic in mycoplasma
mastistis (2. .3). In the later stages (from
9 days p.i.). induration ofthe udder is a
consistent finding.

1 he extension pattern ofthe mastitis is lo-
cated around the large ducts. It appears
that the infection spreads via the ductal
system. The extension pattern ofthe mas-
titis in the front quarter is mainly lobular;
the hind quartershowsa more diffuse dis-
tribution. Apparently the spread of the
infection in the hind quarter takes place
much more easily than in the front one.
Two days p.i. the inflammation is pre-
ponderantK\' exudati\\e. The exudate is
characterized by mainly eosinophils.
Similar findings have been reported by
other investigators, irrespective of the
Mycoplasma spp. involved (.3. 5. 7. 8).
Karbe
et al. (8) reported a diffuse exuda-
tion of eosinophils into the aKeoli after
24 hours. In the early stage, the presence
of many eosinophils in the exudate seems
to be a rather distinguishing feature in a
mastitis caused by mycoplasma spp. Ac-
cording to the research of Karbea/. (8).
the exudation of mainly eosinophils in
this stage is caused by a polysaccharide,
which is produced b\\\' mycoplasma spp.
Remarkable in this stage is the presence
of large fat vacuoles in the aheolar epi-
thelium and alveolar hunen. This ma\\ be
caused by a disturbed secretion. Karbe
et
al.
(7) described identical histological
changes in their investigation. In later
stages, secretory inactivity predominates.
In alveoli there is little or no secretion; the
alveolar epithelium has become hy pertro-
phic. I he histological changes are in ac-
cordance with the marked reduction in
milk production, w hich is a characteristic
clinical symptom of this infection.
The interstitial infiltration with monon-
uclear cells, plasma cells, and eosinophils
seen by us in later stages, with subsiding

1 HI VrirRIN Vkl Ql \\RII Rl 1. V(

L3I

.11 I V

-ocr page 600-
-ocr page 601-

exudation in the alveoh, is in agreement
with findings of other investigators (7,8).
Seven days p.i. hardly anu exudate is
present in the alveoli. The inflammatory
pattern is predominantly interstitial.
Besides mononuclear cells, the presence
of eosinophils is a consistent finding in
this stage. In addition to cellular infiltra-
tion ofthe stroma, proliferation of histio-
cytes and fibroblasts becomes apparent at
this moment, leading to fibroplasia with a
marked broadening of the interalveolar
stroma in later stages. The fibroplasia
around lactiferous ducts leads to poly-
poid proliferation of the ductal epithel-
ium with desquamation of epihtelial cells.
Karbe
et al. (7) report obliterative
changes of the ducts 28 days p.i., caused
by fibroplasia and accompanied with
metaplastic changes of the epithelium.
Von Erfle
et al. (3) and Hale et al. (6) de-
scribe a chronic stage, characterized by
cellular infiltration, fibroplasia and
broadening of the interalveolar stroma,
and ceased secretory activity of the al-
veoli. This agrees with our findings at
12 days p.i.

The single herd infection with myco-
plasma, reported in the Netherlands (1),
included different stages of lactation.
The resemblance ofthe results of this in-
vestigation with those of the investigation
of Karbe
et al. (7), which was carried out
with cows of different stages of lactation,
shows that the main pathological features
are independent of the stage of lactation.
Consequently we may consider the pa-
thological results to be generally repre-
sentative of infection with
Mycoplasma
hovis.

From this investigation it appears that
mastitis, caused by
Mycoplasma agalac-
tiae var. hovis,
has a specific course. This
is in agreement with findings of other in-
vestigators (3, 5, 7, 8).
When, in the acute stage ofthe mastitis,
the exudate is characterized by many eo-
sinophils, infection with mycoplasma
species has to be considered. This consid-
eration will be supported when in a later
stage the mastitis develops into a produc-
tive interstitial inflammation, accompan-
ied with agalactia.

REFERENCES

Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam, and Vakgroep Bacteriologie Faculteit voor Dier-
geneeskunde Utrecht: \'Een mastitisproblecm t.g.v. mycoplasma\'. Rubriek Vet. .lournaal:
Tijitschr.
Diergeneest... \\m, m (1977).

Connale. M. D.. Laws. 1... and ff ort. R. K.: Mastitis in cattle caused by a Mvcoptasma sp. A ii.\'ii rattan
l et. J.. 4.3. 157. (1967).

Von Erfle. V. and Brunner. A.: Mastitis beim Rind durch .Achoteptasma taiiHawii. Bert, und Münch.
Tierärzti. Wschr..
90. 2H. (1977).

Cioodwin. R. F. W. and Whittlestone. P.; Production of enzootic pneumonia in pigs with a micro-
organism grown in media free from living cells.
Vel. Ree.. 76. 611. (1964).

.lubb. K. V. F. and Kennedy. P. C.: Pathology of Domestic Animals. Vol. 1. 560, Academic Press
London 1970,

Hale. N, N,. Helmboldt. C, F,, Plastridge. W, W., and Stula. E, F,: Bovine mastitis caused by a Myco-
plasma species,
Cornell Ver. 52. 5H2. (1962).

Karbe, E., Nielsen, S. W., and Helmboldt, C. F.: Pathologie der experimentellen Mykoplasmen
Mastitis beim Rind.
Zhl. Vei. Med. Reihe B. 14. 7. (1967).

Karbe. E. and Masher. A. N.: Pathogenese der Mykoplasmen Mastitis beim Rind. Zhl. Vel. Med.
Reihe B.
15. Hl 7. (I96H)

Stuart. P.. F)avidson. L. Slavin. G.. Edgson. F. A.. and ftowell. D.: Bovine mastitis caused by Myco-
plasma.
Vel. Ree.. 75. 59. (1965).

-ocr page 602-

Severe extrapyramidal syndrome in a dog cau-
sed by a Haloperidol (Serenase®) intoxication

B. de Leeuw\'i and B. Sangster-

SLMMARY

The case hisiory of a one-year-old male mongrel dog intoxicated with 120 mg halo-
peridol is described. The dog showed a coma with a severe extrapyramidal syn-
drome and was treated with orphenadrine.

Symptoms, occurrence, and therapy of the extrapyramidal syndrome are discus-
sed. Emphasis is laid on the importance to differentiate this syndrome from epi-
lepsy and other neurological disorders.

IM RODL\'CnON

Intoxications with drugs in children are
frequently caused by accidental ingestion
of drugs belonging to adults. Similar
intoxications occur in pets that swallow
the drugs of their owner. The case history
of a severe extrapyramidal syndrome in a
dog caused by a haloperidoP intoxica-
tion is described, in order to draw atten-
tion to the importance to differentiate
this syndrome from convulsions as obser-
ved in epilepsy and to show how intoxica-
ted animals may be treated adequately by
putting together veterinary and human
medical experience.

C ase

•A one year old male mongrel dog (weight
20 kg) belonging to the family W. was
brought to surgerv .lanuarv 20th at 16.30
h.

■About 45 minutes previously he had in-
gested 120 tablets of haloperidol of I mg.

a drug used in humane medicine to treat
psychosis. On admission the dog was
obviously intoxicated.
He seemed to be in some kind of convul-
sive state, continuously made cycling
movements with his legs and did not react
on calling of his name.
It was decided not to attempt to remove
ingested haloperidol from the stomach
by emetics, as this is seldom effective and
because haloperidol is absorbed quickly
from the intestine.

Gastric lavage was not performed either,
in \\ iew of the clinical status of the animal
and the danger of aspiration. Therapy
with chlorproma/ine-\' 75 mg. i.m. was
started at 18.00 h,anda laxative and acti-
vated charcoal were to be administered as
soon as possible.

The clinical situation of the ammal gra-
dually deteriorated. The National Poison
Control Centre-"^ (NVIC) was consulted.
I he animal was ree.xamined. with special

Small .Animal \\\'cteiinary Surgeon. Pieter C\'alandlaan 104. Amsterdam.

Medieal Specialist ol internal medicine. National Poison Control Centre. National Institute of Public
Health. P.O. Bo\\ I. Bilthoven. the Netherlands.
Haldol". Serenase"; .lansscn Pharmaceutica.

-ocr page 603-

Orphenadrine 10 mg was given.
During .lanuary 21st the dog kept quiet
and tried to stand up from time to time
but even with help was not able to do so.
Laxation was stopped during the after-
noon. as probably all haloperidol was
absorbed by then, to prevent dehydra-
tion. In the evening orphenadrine 10 mg
was given and an infusion with 500 ml
Ringer solution with lactate.
During .lanuary 22nd the dog was quiet
and readily drank water and broth b\\\'
himself, but was not able to stand wit-
hout help and reacted with pain when the
legs were passively moved. During that
day orphenadrine 10 mg was given twice,
considering the long half life of haloperi-
dol and the comparably short half life of
orphenadrine.

Not until .lanuary 23rd at 13.00 h was
the dog able to stand without help. There-
after he recovered quickh\'. He was dis-
charged on the 24th.

One week later he was examined and sho-
wed no abnormalities.

DlSCt\'SSION

Haloperidol is a neuroleptic drug be-
longing to the group of butv rophenones.
It is used in hutnan medicine in a dosage
for adults of 3-9 mg day and sometimes
higher, up to 100 tng day. to treat psy-
chosis. Because of its strong antiemetic
effects it is also given to patients receiving
anti-neoplastic therapy (2. 9).
Haloperidol is rapidly absorbed from the
gastrointestinal tract. About 15% is
excreted in the bile, the rest in the urine.
Plasma half-life is about 20 hours. It the-
refore takes several days before a dose is
entirely eliminated (5, 9).
Severe haloperidol intoxication usually
results in a coma with a severe extrapyra-
triidal syndrotrie lasting several da\\s if
not adequately treated, resulting in dehy-
dration and aspiration, (ienerali/ed epi-
leptiform seizures ma\\\' occur, specially in
patients known to be epileptics.
Hypotension is often observed. In only a
few cases does hypoventilation occur.
1 argactil"; Spccia.

National Poison Control Centre. National Institute ot Public Health. Bilthoven. phone O.IO-TSyI 1 I.
e.xlension 1222 or I.U.S.
i )isipal"; (list Brocades.

attention to extrapyramidal symptoms.
Continuing involuntary tonic move-
tnents of the legs, hypertony. cog-wheel
rigidity, opisthotonus, dorsal deviation
of the eyes, and a slight nystagmus were
seen. The dog was still comatous. It was
decided to counteract the extrapyramidal
s\\ mptoms with orphenadrine\'\'(ampoules
of 2 ml containing 40 mg orphenadrine
hydrochloride). The ampoules were
obtained from a hospital in town and the
first injection was given at 19.30 h.
In order to prevent overdosage of orphe-
nadrine the following scheme was dravs n
up; 20 mg (i.e. 1 mg kg) was given i.m.
Depending on the effect to be evaluated
after 30-60 minutes. 10 mg were to be
administered each time with a maximum
of 80 mg 24 hours until the extrapyrami-
dal symptoms disappeared.
At 20.30 h neither further deterioration
nor improvement were observed. Orphe-
nadrine 10 mg was given. At 21.30 h the
situation improved. The dog was quiet.
Lying on his side he tried to come into an
upright position but did not manage, as
at regular intervals episodes with tonic
movements of the legs occurred. At 22.15
h again orphenadrine 10 mg was given.
At 22.45 h the dog was quiet. He reacted
adequately when called and wagged his
tail.

Tonic movements were not observed.
Pulse rate was 156 min.
At 23.45 h again orphenadrine 10 mg was
given.

At 0.45 h the clinical state of the animal
suddenly deteriorated and was similar to
that at 20.30 h. Orphenadrine 10 mg was
administered. At 4.00 h he was quiet
again.

Ihe attetupt was made to administer
sodium sulphate as a laxative. However,
the dog did not want, or was not able, to
swallow. Orphenadrine 5 mg was given.
At 8.30 h the dog was still lying on his side
but tuade only slight involuntary move-
ments with the forelegs.
Now it was possible to adtuinister sodium
sulphate and force him to drink a little.

-ocr page 604-

Death from haloperidol intoxication is
rare. In man a severe intoxication usually
occurs after ingestion of a dose greater
than 0.5 mg/kg (2, 6, 7).
Therapy is aimed at prevention of
absorption of ingested haloperidol by
performing gastric lavage and administer-
ing activated charcoal\' and a laxative^.
To prevent aspiration, gastric lavage in
comatous patients should only be perfor-
med after endotracheal intubation. Halo-
peridol is a strong antiemitic. Therefore
the administration of ipecacuanha, often
used as an emetic, is seldom effective.
Ipecacuanha may even be dangerous, as
this drug contains cardiotoxic alkaloids
that can be absorbed if emesis is not indu-
ced (4, 6). Methods to enhance elimina-
tion of the substance absorbed, such as
forced diuresis, hemodialysis, or hemo-
perfusion, are ineffective. Hypotension
should be treated symptomatically by the
administration of plasma or plasmasub-
stitutes. Hypoventilation requires artifi-
cial ventilation.

The major problem in haloperidol intoxi-
cation is treatment of the extrapyramidal
syndrome. This has to be recognized as
such, because otherwise one might be
tempted to administer anti-epileptics
such as diazepam\' or barbiturates.
The extrapyramidal syndrome does not
occur only after an overdose of haloperi-
dol but may be observed also in patients
on regular therapy. Butyrophenones
have the ability to provoke extrapyrami-
dal symptoms, in common with many
phenothiazines. The seriousness of the
symptoms is dose related, although indi-
vidual susceptibility differs greatly (1,2).
Clinically several forms ofthe extrapyra-
midal syndrome can be distinguished (1,
2, 8), of which only two are usually
encountered in haloperidol intoxication:
I. A complex of symptoms usually
occurring after the first dose or at the
beginning of therapy: generalized
tonic muscular spasms with opistho-
tonus. torticollis, deviation of the
eyes, and dysphagia. On physical exa-
mination, hypertony of the muscles is

\' Norit Medicinaal®; Norit Mij.
2 Sodium sulphate 200 mg kg in water.
1 Valium®; Roche.

found and a positive cogwheel phen-
omenon. These symptoms are either
continuously present or occur inter-
mittently. During symptom-free peri-
ods no neurological abnormalities
may be found.

Sometimes this syndrome is confined
to the oro-facial musculature. There
are painful tonic contractions of these
muscles with torticollis, oculogyric
crises, and involuntary extension of
the tongue with hypersalivation.
This syndrome should be differenti-
ated from organic diseases such as
encephalitis, epilepsia, braintumor,
tetanus, and cerebrovascular acci-
dent. A history carefully taken and a
search for the cog-wheel phen-
omenon usually leads to the right
diagnosis.

2. A complex of symptoms very similar
to Parkinson\'s syndrome, usually
occurring after several weeks of treat-
ment: general rigidity, with hyper-
tony of the limbs, which are painful
when passively moved, a distinct cog-
wheel rigidity, a tremor with a fre-
quency of 5-6 min, and a slow gait.
The pathophysiological mechanism
resulting in the occurrence of the extra-
pyramidal syndrome is not yet known.
Probably the ability of butyrophenones
and phenothiazines to change the con-
centration of different catecholamines in
several parts of the brain by influencing
their turnover and re-uptake at synapses
plays a role, analogously to Parkinson\'s
syndrome, where dopamine concentra-
tion in the caudate nucleus and putamen
is decrea.sed, resulting in comparable
symptoms (8, 9). Also the concentrations
of choline and acetylcholine in the brain
are influenced by haloperidol (3).
In attempts to treat the extrapyramidal
syndrome two different lines of thought
were followed in the past.
Some kind of \'allergic\' reaction to the
drug involved was supposed to cause
the.se symptoms. Therefore antihistami-
nic drugs, often belonging to the group of
phenothiazines, were tried with success.

-ocr page 605-

although sometimes a deterioration was
noticed. Atropine was known to have
some benificial influence in Parkinson\'s
syndrome. Antiparkinson drugs with
anticholinergic properties, such as orphe-
nadrine and hiperiden-". were developed
and tried equally successfully. Also 4-
methyl-diphenhydramine\\ a drug chemi-
cally very closely related to orphenadrine
but with strong antihistaminic proper-
ties, proved to be very effective. Unfortu-
nateh- this drug is not available in the
Netherlands in an injectable form. It may
seem rather illogical to treat side effects
of one phenothiazine derivative by admi-
nistering another phenothiazine. Proba-
bly the explanation of this phenomenon
is the fact that most phenothiazines also
ha\\e anticholinergic properties.
Orphenadrine therapy should be started
with a dose of I mg kg intramuscularly.
Its effect can be evaluated after 30-60
minutes. Then 0.5 mg kg may be given,
the effect being evaluated again after 30-
60 minutes and so on until the extrapyra-
midal symptoms have disappeared.
Afterwards orphenadrine administration
has to be continued forabout 2daysafter
ingestion, in decreasing doses, depending
on the effect of therapy. A dose of 4-5
mg kg day should not be exceeded to
prevent orphenadrine intoxication.
Biperiden therapy should be started with
0.05 mg kg intramuscularly. Having eva-
luated the effect after 30-60 minutes.
0.025 mg kg can be given each time until
the extra pyramidal symptoms have dis-
appeared. Although biperiden is less
toxic than orphenadrine. a dose of 2 mg
kg 24 hours should not be exceeded.

references

.Avd. F. .F; .A survey ol drug induced e.xtrapvramidal reactions../. Amer. nwil .-t.v.v.. 175. I (If 4. (1961).
(1961).

.\'\\yd. F. .1.: Haloperidol: fifteen years of clinical experience. /)/.v. .\\erv. .Vi.v/.. .VI. 459. (1972)
Consolo, S., Fadinsky. IF. Peri, (i, and Ciarattini. S.: Effect of central stimulants and depressants on
mouse acetylcholine and choline levels,
liur. J. Pharmacol.. 18, 251. (1972).

Treisbach, R. H .: Handbook of poisoning, ^th ed. I.os Altos, California, Lange Medical Publications
(1977).

Goodman. F. S. and Gilman, I he pharmacological basis of therapeutics. 4thed. Neu York, Mac-
millan (1970),

Heijst, A. N, P, van, Pikaar, S. A.: Vademecum Vergiftigingen. .Amsterdam, Elsevier. (1978).
Sciallv, .1. V. K. and I hornton. W. F.: Foxic reactions from a haloperidol o\\erdose in two children. J.
Amer. mal. .-t.w.. 2.19, 48. (1978)

Thorn. G. W.: Harrison\'s principles of internal medicine, 8th ed. Tokyo. McGraw-Hill. (1977).
Wade. A.: Martidale. Ehe Extra Pharmacopoeia. 27th ed. I.ondon.the Pharmaceutical Press(1977).

6.
7.

K.
9.

137

.Akincton\'^; Knoll .A.G.
^ Neo-llenodine"; Gist Brocades N.\\ .

I\'m Vl lf.KlNARV Ql ARIERl V Vol I.No 1. .11 I 1 1179

-ocr page 606-

Diagnosis of infectious bovine rhinotrachcitis
by direct immunofluorescence\'

C. Terpstra^

SUMMARY

Clinical signs, virus excretion and immunofluorescence in nasal smears were stu-
died in nine susceptible steers during a two week period, following intranasal expo-
sure with IBR-virus. AH animals responded with fever (av. 3.9 days) and na.sal dis-
charge. IBR-virus was isolated from nasal swabs from 1 to 11 days after exposure
(av. 10 days), whereas fluorescence in na.sal smears was oh.served from the second
till the seventh day after itfection (av.
5.5 days).

Fluorescence was most distinct 3 to 5 days after infection, which coincided with the
period of fever and a serous nasal discharge. Smears from animals with a muco-
purulent or slightly haemorrhagic na.sal discharge were nearly always negative. For
a reliable diagnosis on live animals hy immunofluorescence, it is necessary to take
nasal smears from several healthy looking animals with fever and a slight, prefera-
bly serous discharge. Air dried smears should he fixed in acetone within 24 hours.
Seven yearlings were autopsied3 to 11 days after intranasal exposure and subjected
to a detailed investigation hy the cryostat-immunofluorescence technique (IFT).
The tonsils of all animals were positive, followed in declining frequency by the
larynx, nasopharynx, nasal niuco.sa, and pharyngeal mucosa. Besides the organs
already mentioned, fluorescence was often observed in the lungs and tracheal
mucosa of animals that had suffered a fatal infection of IBR in the field. The tonsils
should he regarded as the organ of choice. Fluorescent foci were localized in the
epithelial lining ofthe tonsillar crypts and in the sutjace epithelium ofthe muco.sae.
The direct I FT on nasal .smears of suspected animals and on cryostat sections of tis-
sues collected at autopsy offers veterinary laboratories with no facilities for tissue
culture a possibility of a rapid and reliable diagnosis of IBR infections.

stained, nasal discharge. Dairy farms
INT RODUCTION considerable losses due to an

Infectious bovine rhinotrachcitis (IBR) acute and long lasting decrease in the

virus as a causative agent of respiratory milk yield. Abortions are frequently

infections in cattle has occurred in the observed in pregnant animals. In a sus-

Netherlands since 1973 (1). The disease is ceptible herd all age groups are affected,

characterized by fever, conjunctivitis. Most outbreaks occur in winter and

and an excessive, sometimes blood- spring. As the disease spreads comparati-

I This Investigation was supported by ..Het Productsehap voor Veevoeder".

^ Central Veterinary Institute. Virology Department. Houtribweg 39. 8221 RA l.elystad. the Netherlands.
138 The, VF.Tr.rinarv Quaki eri.y. Vol i. No i. .In.v 1979

-ocr page 607-

vely slowly, especially when animals are
housed in different barns, vaccination at
an early stage ofthe outbreak may help to
prevent a disaster. Consequently, a rapid
diagnosis is considered of the utmost
importance. Initially the clinical picture
used to be sufficiently characteristic for
the experienced practitioner to diagnose
IBR on the basis of clinical symptoms,
■fhe picture, however, has changed over
the years (4). The disease has become less
severe and has become more difficult to
diflerentiate from other respiratory
infections. When the disease first appear-
ed the clinical diagnosis could be con-
firmed by the presence of antibodies.
However, the diagnostic value of anti-
bodies detected in a single serum sample
decreases as the virus spreads through the
cattle population. This article describes
the diagnostic procedures of IBR by the
direct immunotluorescence technique
(IFT) on samples derived from diseased
and from dead animals.

M.M HRIAI S AND METHODS
\\ irus

A low tissue culture passage ofa field strain of IBR-
virus was used for animal inoculation.

samples were packed in plastic bags and sent to the
laboratory at ambient temperature. Samples of one
animal were pooled and a I0\'\'( suspension inocula-
ted into bovine embryo kidney cultures for virus
isolation,

A limited number of nasal swabs were also received
for virus isolation and compared with the corres-
ponding nasal smears for immunonuore,scence.

C ell cultures and virus
isolation

Secondary monolayers of bovine embryo kidney
cells (BEK,) were used for virus isolation, Ehe cells
were grown in milk dilution bottles (Kimax) with
Hanks\' BSS enriched with 0,5% E,AH, amino acids
and vitamins (Eagle, 1955), and 10% inactivated
calf serum. Penicillin, streptomycin, and mycosta-
tin were incorporated at 200 units, 0,2 mg, and 100
units per ml, respectively. After completion ofthe
monolayer, the same medium (Hanks\' MEM) with
2% calf serum was used as a maintenance medium.
Nasal swabs for virus isolation were transferred to
Hanks\' BSS, which in addition to the concentra-
tions of penicillin, streptomycin, and mycostatin
used for cell cultures contained polymixin-B and
kanamycinat 15 units ml and 0,1 mg ml, respecti-
velv, .After arrival in the laboratory the transfer
medium was centrifuged at 2000 rpm for 10 min and
2 ml of the supernatant was inoculated on to a
monolayer of BEK, cells. To isolate virus from
organs, BEK, cultures were inoculated with a 10%
tissue suspension, Ehe cell cultures were examined
microscopicallv for a cvtopathologic effect for
davs.

Id steers free from antibodies
were infected intranasally with
.■rosol produced by a DeVilbiss sprav. 1 wo ml
rus suspension containing lO"--\' PEE of IBR-
were nebulized into each nostril. I he cattle
housed in isolated units with a slight negative
essure and kept separate from a non-exposed
ntrol.

Swabs of both nasal passages were collected almost
daily from nine animals up to 14 days after expo-
sure. One swab was used for virus isolation and the
other for the preparation of smears on microscope
slides.

Seven animals, two of which had been used for
nasal swabbing, were autopsied .1-11 days after
exposure. Cryostat sections of organs were stained
with IBR-conjugatc and examined b\\ the direct
III.

died
Ihe

suspected to have
bv the direct II I,

Held samples

I issues from animals
from IBR were examined

Experimental animals

Eourteen-month-(
against IBR-\\irus
an ;
of N
\\ iru
wen
pn

Preparation of hyperimmune
serum and conjugate

A colostrum-free calf was hyperimmunized by
intranasal vaccination\', followed by intranasal
challenge at two weeks and intramuscular inocula-
tion of IBR-virus in Ereunds complete adjuvant at
four weeks after vaccination. Conjugate was prepa-
red from the hyperimmune scrum according to a
standard method (.1),

Direci immunofluorescence
technique (IFT)

Experimental animals were subjected to a system-
atic autopsy and a large number of tissues were
collected and sectioned with a cryostat microtome.
The sections were dried in a stream of warm air
from the cryostat fan for at least 20 min and stained
without further fixation for .10 min at .17° C with
the working dilution of the conjugate. The sections
were then rinsed twice for 10 min in isotonic phos-
phate buffered saline (PBS), pH 7,2, and mounted
in W; carbonate-bicarbonate buffered glycerol

\'Tracherhine, RIP, Cienval, Belgium,

1.^9

,li 11

1 lit: Vt tI,RINARV Ql AKII Rl V, Voi ,

-ocr page 608-

Plate 1. Bovine nasal smear. Specific fluorescence 4 days after intranasal exposure to IBR-virus. Arrows
indicate cells which have not been stained by the conjugate. Magn. 370 x.

(pH 8.0). They were examined at a magnification
of 78 with a Leitz Ortholux microscope on a dark
ground condenser and an Osram H BO-200 lamp as
a source for ultraviolet light. The specificity of the
fluorescence was checked by a blocking test with
IBR immune serum.

Smears of nasal swabs on microscope slides were
air-dried and fixed, either immediately or after
storage for varying periods at room temperature in
pure acetone for 15 min. Further procedures were
identical with those of the cryostat sections.

RESULTS

Detection of IBR-virus and
antigen in nasal swabs

Nine steers were exposed to virus by
means of an intranasal spray and one ani-
mal served as a control. Nasal swabs for
smears and virus isolation were collected
prior to exposure and thereafter regu-
larly during the next 14 days. Two ani-

\\

Plate 2. Nasal smear 2 days alter intranasal exposure shows fluorescence of nucleus and granules. Arrow s
indicate cells which have not been stained by the conjugate. Magn. 1140 x.

-ocr page 609-

mals were slaughtered for cryostat sec-
tions at 3 and 7 days following exposure.
All infected animals showed a febrile
reaction which lasted 3-5 days (av. 3.9
days). IBR-virus was isolated from nasal
swabs 1 to 11 daysafterexposure(Fig. 1).
All animals excreted virus from davs 2 to
9.

Fluorescence in nasal swabs was mainly
observed 2-7 days after exposure (Fig. 1)
and was most distinct between days 3 and
5, often with several positive cells in a
microscopic field (Plate 1). The latter
period pretty well coincided with the
febrile reaction and with the presence of a
serous nasal discharge. The positive cells
lying loose or in small clusters were often
swollen, with a bright fluorescing
nucleus. At higher magnification, flu-
orescing granulae could be observed in
the cytoplasm (Plate 2).
The effect of storage was investigated
with unfixed nasal smears and smears
fixed in acetone. Although the intensity

-ocr page 610-

of fluorescence decreased, fixed smears
could be stored at room temperature for
up to 11 days, and at - -20° C for at least
17 days, which was the longest period tes-
ted. The results of unfixed smears were
erratic, some became negative within
three days.

Detection of IBR antigen in

post mortem samples

Seven yearlings were intranasally infec-
ted by an aerosol. After 2-4 days all ani-
mals reacted with a rise in body tempera-
ture exceeding 40° C. Unthriftiness and
loss of appetite were observed in three
animals with nasal discharge. The gene-
ral state of health of the others was not
affected up till the moment of slaughter.
The animals were slaughtered between 3
and 11 days after exposure and were sub-
jected to a detailed post mortem exami-
nation. The results ofthe investigation by
cryostat IFT are summarized in Table 1.
Fluorescence was observed in a descend-
ing order of frequency in the tonsils,
larynx, nasopharynx, pharyngeal muco-
sa, nasal mucosa, preputial mucosa, epi-
glottis, lung, and bronchial lymph nodes.

In the tonsils, fluorescence was localized
in the epithelial lining of the crypts and in
the surface epithelium (Plate 3).

The focal fluorescence in the other
mucosae was also limited to the surface
epithelium (Plate 4). No fluorescence
was observed in cryostat sections of the
muzzle, soft palate, oesophagus, retro-
pharyngeal, mandibular,and mediastinal
lymph glands, and conjunctiva of all
seven animals or in the parotis (4 x),
mandibular salivary gland (3 x), thymus
(5 x), and testis (5 x).

IBR-virus was isolated from tissue pools
of 22 out of 36 animals suspected of
having died from the disease in the field.
Thirteen of these 22 animals (59%) yiel-
ded tissues in which fluorescence was
observed. The results of the immunoflu-
orescence test on tissues from virologi-
callv positive animals are presented m
Table 2.

Although virus was isolated occasionally
from nasal swabs received from the field,
the corresponding nasal smears were
always negative.

Fig. I. Diagnosis b\\ means of If- f. clinieal signs, and virus isolation, following intranasal exposure to
IBR-\\irus.

number of
animals

m

10 11 14

days p.i.

absent
present

fever nasal virus fluorescence

discharge excretion nasal smear

142

fur; VtirRis vR-i Ql VRrFRi V, Vol i. No .1. Ju vif?«

-ocr page 611-

lable I. Cryostat IFT following intranasal exposure to IBR-virus.

Animal no.

1 2

3 4 5 6 7

Positive

Fever (days p.exp.)

3 2-4

2-6 4-6 3-6 2-6 4-7

/total

Autopsy ( „ „ )

3 4

6 7 7 8 11

nasal mucosa

_____

epiglott is

-

_ _ _ _

1/7

laryruc mucosa

- -

2/4

tracheal mucosa

-

- - - -

0/6

lung

-

- - _ _

1/7

■bronchial lymph node

-

1/7

nasopharynx

-

1/2

pharyngeal mucosa

- - -

2/6

tonsils

7/7

preputial mucosa

-

- -

1/4

Fable 2. Detection of IBR-antigen in

post mortem samples obtained from the field.

Organ

Cryostat IFT
positive/total

r.asal mucosa

0/ 1

epiglott is

2/ 3

larynx mucosa

V 3

tracheal mucosa

5/13

lung

6/11

nasopharynx

2/ 8

pharyngeal mucosa

2/ 3

tonsils

2/ 3

Total animals

13/22 (59/o)

DISCLISSIO.N

For the diagnosis of IBR, the laboratory
can make use of techniques for \\ irus iso-
lation, the detection of virus specific anti-
gen or of virus specific antibodies. Isola-
tion of virus as a matter of routine can
only be performed if the laboratory has a
smoothly running cell culture unit at its
disposal.

The paired serum samples required for a
serological diagnosis cannot always be
obtained from the field, and the results
are inevitably too late for prophylactic or

therapeutic actions. Immunolluorescent
techniques do not have these drawbacks.
The methods detect antigen or antibody
in a specific way and are relatively easy to
perform, and the results can be read
within hours. On the other hand the
interpretation of fluorescence is subjec-
tive; the direct method particularly requi-
res a high concentration of antigen, and
the technique is less sensitive than virus
isolation, as no replication step is invol-
ved.

The VErERIN.ARV QuaRTI Rl v. Vol 1. No

.1. .U:i y 197>)

143

-ocr page 612-

Virus excretion following intranasal
exposure starts somewhat before and
continues much longer than the presence
of fluorescing cells in nasal smears (Fig.
1). In ouranimals IBR-viruscould be iso-
lated from nasal swabs for an average
period of 10 days, whereas a positive
diagnosis by immunofluorescence was
possible during on average 5.5 days.
Since the structure of fluorescing cells
was clearly recognizable (Plate 2), it can
be assumed that these were still alive or
had just died before fixation. On the
other hand, specific fluorescence was
never observed in degenerated or necro-
tic tissue. Smears from animals with a
purulent or a somewhat haemorrhagic
nasal discharge were almost consistently
negative, presumably because at this
stage of the disease the secretum consis-
ted entirely of mucus, inflammatory cells,
and necrotic tissue.

No fluorescence could be demonstrated
in a limited number of nasal smears recei-
ved from the field. This negative result is
presumably due to sampling in a too far
advanced stage ofthe disease. For a suc-
cessful and reliable diagnosis of IBR in
the living animal it is necessary to obtain
nasal smears from several cattle in the
suspected herd. Sampling should be done
selectively from still healthy looking ani-
mals with a high temperature and a
slight, preferablv serous nasal discharge

(Fig. I).

For detection of IBR-antigen in post
mortem samples, the tonsils may be con-
sidered to be the organ of choice (Table
1). Unfortunately this organ was nearly
always missing in samples received from
the field, which has adversely affected the
percentage of IBR-positive outbreaks
that could be detected by immunoflu-
orescence (Table 2).

Presumably as a result of the mild course
of the disease, fluorescence was only
observed in a limited number of tissues
from experimentally infected animals.
Trachea and lungs were nearly always
negative, whereas these organs often yiel-
ded positive results in the fatal field cases.
If the post mortem samples from the two
groups of animals are considered toge-
ther. it will then appear advisable not
only to examine the tonsils but also parts
of the nasal mucosa, larynx, trachea, and
lung by immunofluorescence. In these
organs fluorescence is focal. Fluor-
escence of scattered mononuclear cells
has to be considered as nonspecific.

.AC K N O W L. E DCl E M F. N TS

The technical assistance of Mrs. F. van Hemertand
Mr. C. Kragten is gratefullv acknowledged. 1 wish
to thank [)r. C. Hol/hauer for sending samples
from the field.

REFERENCE

Bekkum. .1. Ci. van: Infectieu/e bovine rhmotracheitis. fiidsihr. Diergeneesk.. 100. JJ7, (1975).
Eagle. M : Nutrition needs of mammalian cells in tissue culture. Science. 122. 5111. (1955).
Ressang. .A.: .Application of immunolluorescence technique In the diagnosis of classical swine lever.
Hull. on. im. Epi:.. 1}. 101 J. (1971).

Werkgroep IBR: Herziening nationaal advies in/ake de bestriiding van infeclieu/e bovine rhinotrachei-
tis (I97S),

144

The VETtRlSARV QlARrtRl v. Vol i.No Jul v 1979

-ocr page 613-

Induction of parturition in the sow with
a prostaglandin analogue (I.C.I. 80996)

A. H. Willemse\', M. A. M, Taverne\', L. J, J. A. Roppe^ and
W. M. Adams^

SUMMARY

Pariurilion was induced in 112 gilts and sows on day III, 112, and 113 of gestation
hy means of a single intramuscular injection of 175 tncg of a prostaglandin F2a
analogue (Cloprostenol, I.C.I. 80996). No side effects were detected immediately
after injection and the course ofthe induced parturition was normal. The interval
between injection and parturition was appro.xitnately 28 hours. Induction ofpartu-
rition on day 113 resulted in a significant shortening of this interval as compared
with day 111 and 112. The average weights of the piglets at birth and at 5 weeks
were within the normal range, lhe percentage of stillbirths and the loss of piglets
up to weaning did not differ signiftcantly between control and e.xperimental
groups. The practical applications cf induction of parturition are discus.sed.

INTRODUCTION

In the pregnant pig the corpora luteaare
the principal source of progesterone and
they are required for the maintenance of
pregnancy throughout the entire gesta-
tion period (1). In the sow the concentra-
tion of progesterone in the peripheral
plasma declines rapidly just prior to
spontaneous parturition (2, 3, 4). Pro-
staglandin F2a has been shown to cause
luteolysis in sheep and cattle (5, 6, 7, 8).
In swine, exogenous prostaglandin is not
able to induce luteolysis during the oes-
trous cycle before day lOto 12(9, 10), but
it can effect the corpora lutea of preg-
nancy: soon after injection the peripheral
plasma progesterone concentration
drops to levels normally observed during
the last 24 hours before spontaneous par-
turition (11. 12).

Successful attempts to induce parturition
in swine with prostaglandin F2« (I 1. 12)
or a synthetic analogue (13. 14. 15) have
been reported.

Similar studies had not previously been
performed in the Netherlands. In the pre-
sent investigation, sows ofa commercial
breeding herd received a single injection
of a PGF2a analogue, fhe effects on
timing of parturition, birth weight, and
litter survival were evaluated.

\' Clinic for Veterinary Obstetrics. A.I., and Reproduction. State University Utrecht, the Netherlands.
- Pig Breeding Centre \'Fomeva\' B.V., Cuijk. the Netherlands.

\' Present address: Dept. of Veterinary Clinical Studies, Western College of Veterinary Medicine, Uni-
versity of Saskatchewan, Saskatoon. Canada.

145

Ini; Vetekinarv QUARTERt.y. Vol.. i. No. .1. July 1979

-ocr page 614-

MATERIAL AM) MELHODS
I he experiment was performed in three siibtrials at
a commercial breeding centre between November
1976 and March 1977. One hundred and twelve
sows were injected intramuscularly with 175 mcg of
CloprostenoH (LC..L X()996) between 07.00 a.m.
and 10..30 a.m. on either day 111, I 12, or I 13 of
pregnancy. Thirty-one control animals received 2
ml physiological saline i.m. on the same days. The
day of the first ser\\ ice was designated as day 0, even
when animals were served on two consecutive days.
I he normal distribution of gestation periods in the
same breeding herd was calculated from 15.956
gestations (I 1.673 in sows and 4283 in gilts). The
day of parturition was included in the calculation of
the gestation period.

Ihe breeds used were Dutch l.andrace. Large
Wlhite, and cross-brcds. It turned out to be impossi-
ble to spread these breeds equally over the different
experimental groups. The ratio gilt: sows was
approximately 1:2.

Each subtrial was performed in a separate farrow-
ing unit (normal capacity: 80 animals). All ani-
mals moved into farrow ing accomodation at least 5
days before the start of each subtrial.
•After the injections had been given the animals were
observed constantly to determine undesirable side
effects immediately after injection and to establish
the birth ofthe first piglet, which was considered as
the onset of parturition. Mummified foetuses were
excluded in the calculation of litter si/c. Ehe mean
birth weight was calculated from the total weight of
all live piglets as recorded after delivery of the last
piglet. Date of death and weight of piglets dying
between one hour post farrowing and weaning were
not recorded. Ehe mean weight of the piglets at
weaning on day 34 was calculated from the total lit-
ter weight.

RESULIS

The normal distribution of gestation
periods is shown in Table I. The mean
gestation levels in gilts and sows was
1 14.9 days, the range of variation being
about 10 days,

lable I. Distribution of gestation periods at the
Eomeva Breeding Centre (n — 15956).
Day of pregnancy Percentage of

animals farrowing
109 0.2

no 1.1

111 3.1

112 6.9

113 13.6

114 20.5

115 21.6

116 18.0

117 9.1

118 4.1

119 1.8

Apart from a slight increase of defaeca-
tion no apparent reactions were observed
during one hour following the injection.
The results of the treatment to induce
parturition on day 111, 112. and 113,
respectively, are given in Table 2, The
mean intervals between injection and
onset of parturition were 28,8 ± 6.8 hrs
and 78.9 ± 44.4 hrs for the Cloprostenol
and saline treated animals. The mean
interval within each treated group is
given in Table 3,

The distribution of onset of parturition
after treatment with Cloprostenol is indi-
cated in Table 4: 96% of the animals far-
rowed within 48 hours after the injection.

No significant differences were seen
between the experimental and the control
group with regard to the mean birth
weight, percentage stillborn piglets, los-
ses up to weaning, and mean weight at
weaning. The process of parturition after
induction with Cloprostenol is no diffe-
rent from that ofa spontaneous one,

DISCL\'SSION

Cloprostenol injected intramuscularly on
day 111 to 113 of gestation succesfully
induced parturition in sows and gilts. In
this trial no serious side effects were
detected after injection. The average
birthweight, weight at weaning, and the
rate of postnatal losses did not differ sig-
nificantly between treated and control
animals. The high percentage of stillborn
piglets from gilts in which parturition
was induced on day 113 (14,4%) is mainly
due to 2 out of the 10 animals in this
group with a .50 and 83% stillbirth rate,
respectively. In general our results are in
good agreement with those obtained by
Hammond and Carlyle (15), using the
same PCil\'2a analogue.
The shortening of the interval between
injection and parturition when the injec-
tion is given later in pregnancy, is also
described b\\ Bosc
ei al. (14),
The chance that animals already have
declining or basal progesterone levels at
the time of the injection increases when
induction is performed at later stages of
gestation.

Ihe authors wish to thank Messrs LC I. lor the Cloprostenol.

TIIF VtrCRIN-ARV Qi\'AR irRI V. Vol I.No 1..IILV

146

-ocr page 615-

Experimental group

Control group

I 12

113

112

113

1 otai

gilts

sows

gilts

sows

gilts

sows

gills

sows

gilts

sows

gilts

sows

1 otal

31

3

9

3

7

2

7

number of animals

1,

23

20

24

10

24

1 12

8 (26%)

1

1

1

5

farrowed within 48 hrs\'

10

22

19

23

10

24

108 (96\'-/f)

79.0

11 1.5

95.4

60.0

83.5

43.5

57.1

mean interval (hrs) from injection

32.3

30.4

32.0

28.5

25.0

25.4

28.8

to parturition

9.90

8.33

1 1.22

6.70

11.28

8.50

9.29

mean

live

9.20

9.32

9.68

10.52

8..30

11.54

10.03

0.58

0.00

0.55

0.00

0.57

0.50

1.14

number of

dead

I.IO

0.,54

0.68

0.83

1.40

1.00

0.86

0.32

0.33

0.55

0.00

0.14

0.50

0.29

piglets

mummified

0.20

0.09

0.05

0.17

0.30

0.04

0.12

5.5

0.0

4.7

0.0

4.8

5.5

10.9

% stillborn-

10.7

5.5.

6.6

7.3

14.4

8.0

7.9

1.3

1.4

1.3

1.2

1.4

1.3

1.4

mean birth weight (kg)

1.2

1.4

1.2

1.3

1.3

1.2

1.3

15.0

12.0

18.8

0.0

17.7

17.6

10.9

% loss till weaning: 34 days

16.3

19.3

12.4

13.9

17.3

18.1

16.3

7.6

6.4

7.6

8.5

8.0

6.9

7.6

mean weight (kg) at weaning. 34th day

7.3

8.1

7.1

8.0

7.8

7.9

7.8

lable 2. Tbe Induction of parturition in pigs with 175 mcg Cloprostenol (EC.I. 80996).
\' for more detailed information see table 3
- number stillborn piglets
number life stillborn

x 100

-ocr page 616-

Day of injection

number of animals

interval from injection to
parturition, in hrs (mean ± SD)

111

34

31.0 ± 5.4

112

44

.30.1 ± 6.1

113

34

25.2 ± 7.4\'

Total

112

28.8 ± 6.8

Table 3. Interval between injeetlon of 175 meg Cloprostenol and onset of parturition.

1 P < 0.05

Interval from injection to parturition (hrs)

Number of animals farrowing

%

0- 8

2

1.8

9-16

4

3.6

17-24

10

8.9

25-32

63

56.2

33^0

25

22.3

41-48

4

3.6

> 48

4

3.6

Table 4. Distribution of onset of parturition after injection of 175 mcg Cloprostenol.

One of the potential applications in prac-
tical husbandry often mentioned is to
avoid farrowing at night and in the week-
ends. The maximum that can beachieved.
however, is a concentration of the num-
ber of parturitions during the daylight
hours. When we inject all suitable ani-
mals at 07.00 a.m. we may expect that
about 14% of them will farrow within the
next 24 hours (Table 4). and most of these
(9%) between 1 1.00 p.m. and 07.00 a.m.
Between 07.00 a.m. and 15.00 p.m. ofthe
following day 56% ofthe injected animals
will come into parturition. Due lo the
range in the interval between injection
and onset of parturition it is also impossi-
ble to avoid weekend farrowing comple-
tely. By injecting all animals that are
pregnant for at least 111 days on Thurs-
day at 07.00 a.m.. a high percentage
(96.4) will farrow within 48 hours, i.e.
before Saturday morning at 07.00 hrs.
According to Table 1. about 30% of the
animals that were pregnant for 109 or 1 10
days on Thursday will farrow spontane-
ously on Saturday and Sunday. The pos-
sibilities would be more favourable if
induction could be started as early as day
1 10 of pregnancv.

In that case we might expect only 13% of
the animals to farrow in the weekend.
However, several authors mention a
greater loss of piglets after induction on
days 109 and I 10 (14. 15).
To sum up. by induction of parturition it
is possible to increase the number of par-
turitions during the daylight hours and to
decrease them during the weekends, but
it is impossible to avoid night and week-
end farrowings entirely.
The normal range in gestation length is
about IOdays(Table 1). By injecting each
animal as soon as she has been pregnant
tor I I I days we can shorten this range lo
about 4 days. The time lapse between the
lirst and the last parturition in a farrow-
ing unit is also determined by the range
in the service dates. The greater this
range, the smaller the profit that can be
achieved by inducing parturition, especi-
ally if the all in - all out system is used.
When a good method for oestrus syn-
chronisation becomes available, the
practical profits of induction of parturi-
tion as a routine management tool would
increa.se considerablv.

The Veterinary qcartertv. Vol i. No, .i, Jli.y i9"\'9

148

-ocr page 617-

1, Mesiiil du Boisson du. h. and Dauzier, I..: Influence de rovariectomie chez la truie pendant la ges-
tation.
C.R. Soc. Biol.. I5I._?//. (1957).

2, Ash. R. W.. Banks, P.. Bailes, G., Broad, S., and Heap. R. B.; Plasma oestrogen, progesterone, and
corticoid concentrations in the pregnant, parturient, and lactating sow.
J. Reprod. Fen.. 559.

(1975).

3, Killian. D. B.. Garverick. H. A., and Day, B. N.: Peripheral plasma progesterone and corticoid levels
at parturition in the sow. ,/,
.inini. Sci.. 37. /57F (1975).

4, Molokwu. E, C, I, and Wagner. W, C,: Endocrine physiology of the puerperal sow, J. Anim. Sci..
,36, n58. (1975).

5, Thorburn. G, D, and Nicol. D, H,: Regression of the ovine corpus luteum after infusion of prosta-
glandin E2ff into ovarian artery and uterine vein, ./,
FndocrinoL. 51. 785. (1971).

6, Restall. B, ,1,, Hearnshaw. H, R,. Gleeson. A, R,. and Thorburn. G, D,: Observations on the luteolytic
action of PCiF2a in the ewe, ./,
Repmd Fen.. 32. 525. (1975)

7, Rowson. I,, E, A,. Tervit. R,. and Brand. A,: The use of prostaglandins for synchronization of oestrus
m cattle. ./.
Repn>d. Fen.. 29, N5. (1972).

8, McCracken. J, A,. Baird. D, T,. Carlson. .1, C,. Coding. J, R.and Barcikowski. B,: The role of prosta-
glandin in luteal regression,
J. Reprod. Fen. suppL. 18. 155. (1975).

9, Diehl, ,1, R, and Dav, B, N,: Effect of prostaglandin E2a on luteal function in swine, J. ,4nim. Sci..
39. 592. (1974)

10, Guthrie, H, D, and Polge, C,: Luteal function and oestrus in gjlts treated with a synthetic analogue of
prostaglandin
E\'2q (ICl 79939) at various times during the oestrous cycle, / Reprod. Fen.. 48, 423.

(1976)

1 1, Diehl, .1, R,, Godke, R, A,, Killian, D, B,. and Day. B, N,: Induction of parturition in swine with
prostaglandin E2ff, ./,
Anim. Sci.. 38. 1229. (1974)

12, Henricks. D, M, and Handlin. D, 1.,: Induction of parturition in the sow with prostaglandin E2a
Fheriogenology. 1, 7. (1974).

13, Ash, R, W, and Heap. R, B,: Lhe induction and synchronization of parturition in sows treated with
LC,L 79939. an analogue of prostaglandin F2a,
J. Agric. Sci.. 81. .«5, (1973)

14, Bosc. M, J, and Martinat-Botte. F,: Induction de la parturition chez la truie au moyen de prosta-
glandines,
Fconomie el Med. .Anim.. 17, 235. (1976).

15, flammond. D, and Carlyle. W, W, H,; Controlled farrowing on commercial pig breeding units using
Cloprostenol. a synthetic analogue of prostaglandin E2a, 8th Int, Congr, ,Anim, Reprod, and ,A,L.
Krakow, Proc,. vol, HI, p, 365-368, (1976),

i HK Vt rrRINAKV Ql VKtl Kl V, Voi I, NO .1, Jl 1,1 1979 149

-ocr page 618-

Nutritional and metabolic aspects of fatty
liver disease in poultry\'

C. C. Whitehead^

summary

There are two metahohe disorders of major commercial importance in poultry
that involve the occurrence of fatty deposits in the liver. Fatty Liver and Kidney
Syndrome (Fl.KS) affects young birds and the main manifestations, lipid infil-
trations into liver and many other organs, are apparently secondary effects of the
primary lesion that lies in carbohydrate metabolism. Although several nutritional
and environtnenlal factors influence FLKS, the main factor is the vitamin, biotin.
In the absence of an adequate supply of biotin. the hepatic activity of pyruvate
carboxylase, a biotin-dependent enzyme, becomes so low that gluconeogenesis in
the liver
\\ ia pyruvate becotnes negligible. H hen the bird is then subject to a mild
stress and j or short term fasting, liver glycogen reserves become rapidly depleted
and a progressive hypoglycaemia develops that ultimately proves fatal. Supple-
menting diets with adequate amounts of biotin can prevent the syndrome.
Fatty Liver Haemorrhagic Syndrome (FLHS) is brought about by an excessive
accumulation of fat in the livers of adult hens which weakens the cellular structure
of the liver and allows fatal haentorrhaging to occur. The aetiology of the syn-
drome is not clear, hut a major factor is an excessive intake of dietary energy.
However, the involvement of hormonal and toxicological factors, as well as other
nutritional factors, is also possible.

laily i l\\\'l r and commonlv in the age-ranee of 3 to 5

kidm-y syndrome , , ■ i • r- i

weeivs (40). as is shown in Figure 1.

F-atty I.i\\er and Kidney Sy ndrome At necropsy, the most ob\\ious changes

(} I,KS) was first reported twenty years are enlargement and pallor of livers and

ago (26) and since then has been observed kidneys and adipose tissue may have a

in several F,uropean countries. Australia. pinkish tinge (24). Histopathological and

New Zealand and Canada (18. 25. 34). ultrastructural studies have shown exten-

The syndrome is characterized by mor- sive fatt\\\' infiltration of liver, kidney.

bidity follow ed within hours by death heart and a number of other tissues inclu-

and affects mainly broilers, though some- ding certain skeletal muscles, alimentary

times also pullet-replacement chicks, tract, autonomic ganglia and central ner-

\' text of paper presented at the Symposium \'Poultry Diseases\' organised under the auspices of the Dr Bart

Rispens Memorial Award Fund. Utrecht. 1978.
■\' .Agricultural Research Council\'s Poultry Research Centre, West Mains Road. Edinburgh EH9 .I.IS.
Scotland.

150 Thf Vt^terinary QII.\\r I KRl V. Vol 1. NO 1. .it!i V i\'J?\')

-ocr page 619-

Fig. 1. The age distribution of Fl.KS over a series of experiments.

6^

>.
M

O K
E ^

CO

CO

o

r 3
o

2-

24 28 32 36
Age of birds (d)

ix

Jj-L

I > I t . t I

8 12 16 20

40 44 48 52

56

-ocr page 620-

vous system (35.44). There is no evidence
of inflammatory or degenerative changes
in any of these tissues, but the adrenal
medulla is depleted of catecholamines
(43). The most obvious biochemical
changes in the blood are elevated free
fatty acid and lactate levels and a large
decrease in glucose level (1,5,8. 9). This
last change is thought to be the probable
cause of death.

The syndrome was very variable in its
occurrence, and in some outbreaks mor-
tality was reported to be as high as 20%.
However, even when no outbreak was
apparent, it is probable that there was a
low background incidence of mortality.
The involvement of various nutritional,
toxicological, environmental and genetic
factors had been suggested but, eventu-
ally, formulation of a diet that regularly
reproduced high levels of mortality (20-
30%:) showed that FLKS was basically a
nutritional disorder. Since then, several
dietary and environmental factors have
been shown to be involved in FLKS. The
FLKS-inducing diet was based on wheat,
because many outbreaks had occurred on
wheat diets, and contained low levels of
protein (8
%c) and fat (2%c) (39). Changing
the cereal to barley had no effect on mor-
tality, but increasing the protein or fat
content reduced mortality (6, 39,41). The
major breakthrough came from the fin-
ding that FLKS could be virtually elimi-
nated by supplementing the diet with
\\itamins (41) and research groups in
Australia (28) and Edinburgh (42) both
established that the effect was due to bio-
tin. This observation explained the ear-
lier finding by Hemsley (19) that molas-
ses in feed or water could prevent FLKS.
since tnolasses is a good source of biotin.
Other factors ha\\e also been found to
affect ELKS. Keeping birds on wire
floors, and thus denying them access to
biotin of microbial origin in faeces, has
been found to increase mortality (41).
Pelleting diets has also increased morta-
lity (6). but the reasons for this is unclear.
It is not due to the pelleting process
destroying biotin but may be due to alte-
ration in the energy or amino acid cha-
racteristics of the diet. Elevated house
temperature increases mortality (39), as
does stress or starvation (41), even for
comparatively short periods (4).
The dietary biotin requirement for the
pre\\ention of FLKS has been found to
depend upon the other factors, such as
protein or fat level, that affect FLKS
(42). With low protein or fat levels, the
biotin requirement for prevention of
FLKS can be higher than the require-
ment for growth. However, under more
normal dietary conditions, the amount
required for growth is usually sufficient
to keep FLKS to a minimum. Recent stu-
dies have shown that, with wheat-based
diets, the dietary- requirement for a\\ail-
able biotin for optimum performance is
about 0.17 mg kg (36), With wheat diets,
a normal range of supplemental biotin
levels for broilers is 0,05 to 0,10 mg. kg.
However, where FLKS still persists as a
result of other factors, higher supple-
ments than this may be required.
Biotin is. of course, water soluble and a
rapid method for treating an outbreak of
FLKS is to administer biotin via the drin-
king water (28). However administration
of biotin via feed is the more sensible pre-
ventive measure.

152

The biotin status of a chick can be affec-
ted by maternal biotin status. Thus
FLKS among chicks can be reduced by
supplementing the breeder diet. However
the condition is not prevented, and this
method is not an economic means of
combatting FLKS (40),
The frequent association of FLKS with
wheat-based diets has been explained by
recent studies which have shown that
very little ofthe biotin present in wheat,
and some other cereals, is available to the
chicken (10). Ehus diets based on large
proportions of these feedstuffs contain
sub-optimal levels of a\\ailable biotin and
hence require to be supplemented.
The relationship of FLKS to biotin defi-
ciency has been studied closely, since the
manifestations of Fl.KS do not resemble
those of classical biotin deficiency which
are dermal lesions, leg abnormalities and
poor grow th. Although signs of mild bio-
tin deficiency can occur in birds affected
with FLKS, frequently there are no such
signs. For this reason, biotin deficiency
was not suspected at the start of in\\esti-

Tnr Vi-ir;rinarv Qi arhri i. Voi, i. No Ji i > 19711

-ocr page 621-

gâtions. This anomaly has been explai-
ned by further studies which have dem-
onstrated the profound effect of other
dietary variables on the different mani-
festations of biotin deficiency. By varying
the intake of protein and/or fat with a
low biotin diet, it was found possible to
obtain a spectrum of effects ranging from
severe classical biotin-deficiency symp-
toms with little incidence of FLKS (on a
high-protein, high fat diet) to milder defi-
ciency symptoms together with a very
high incidence of mortality from FLKS
(on a low-protein, low-fat diet) (38), as
shown in Table 1. These observations
have led to a new understanding of bio-
chemical aspects of biotin metabolism.
It became apparent early in the course of
the biochemical studies on FLKS that the
severe hypoglycaemia in sick birds was
an important feature and that the prob-
able cause was a failure of hepatic gluco-
neogenesis (5). This was confirmed and
subsequently Bannister showed that
administration of biotin both
in vitro and
in vivo
could restore gluconeogenesis in
the livers of affected birds. He found that
the activity of pyruvate carboxylase, a
biotin-dependent enzyme in an impor-
tant gluconeogenic pathway, was low in
birds suffering from FLKS and that the
restoration of gluconeogenesis was asso-
ciated with an increase in the activity of
this enzyme (3). The role of biotin in pre-
venting FLKS is thus explained in terms
of its ability to maintain gluconeogenesis
via pyruvate carboxylase and thus pre-
vent a datnaging hypoglycaemia from
occurring. The reason for the occurrence
of FLKS when the supply of biotin is
marginal is more complex.
It has been found that, in birds fed diets
of marginal biotin content containing
low protein and fat levels, hepatic pyru-
vate carboxylase activities can become so
low that in a proportion of birds they vir-
tually disappear (37). Nevertheless, these
birds continue to grow well, showing that
in the absence of other complications,
lack of hepatic pyruvate carboxylase is
not a problem, and that subsequent
occurrence of FLKS is unlikely to be trig-
gered by a further decrease in the activity
of this enzyme.

In birds with low enzyme activity, the size
of the liver enlarges, perhaps as a
response to an increase in the activities of
other pathways for the metabolism of
pyruvate, perhaps to allow the accumula-
tion of larger reserves of glycogen neces-
sary to maintain normal blood glucose
levels in compensation for a reduced glu-
coneogenic capacity (20, 37). However,
the actual reserves in the livers of young
chicks are low and the bird is thus in a
very precarious position with regard to
glucose supply. This pre-clinical stage of
FLKS may be detected by characteristic
changes in certain plasma components
(37).

For these potentially susceptible chicks,
the imposition of a modest stress and/or
short term fasting brings about the
appearance of clinical signs of FLKS,
usually culminating in death (4). A likely
sequence of events is as follows. Firstly, a
rapid depletion of glycogen reserves
occurs which, coupled with the lack of
glucotieogenic capacity via pyruvate car-
boxylase, leaves the birds unable to
maintain blood glucose level. Secondly,
blood lactate becomes elevated as a result
of glycolysis and gives rise to an acidosis.
The hypoglycaemia stimulates adipose

latile I. Incidence of FLKS up to 28 d and live weight and severity of deficiency lesions at 28 d in broiler
chicks fed purified low-biotin diets containing different levels of protein or fat.

153

Diet

FLKS mortality
(%)

Severity of
lesions\'

Live wt.
(g)

18% protein, 1% fat

52

1.7

322

18% protein, 15t

0

2..1

239

26% protein, 1% fat

4

1.8

286

26% protein. 15% fat

0

2.4

190

Mean of lesions on feet, angles of beak and eyelids, assessed on a scale rangmg from 0 lo 5 (\\ery severe).

Tut; Veti^rin.arv Quar i eri.v. Vol i. No 3. Jui y iit)

-ocr page 622-

tissue iipolysis, leading to an elevation of
plasma free fatty acid levels. These chan-
ges can become apparent within 2 to 5
hours of the precipatating event. The
fatty acids are taken up rapidlv\' by a
variety of tissues and e.xcesses are esteri-
fied and formed into the lipid droplets
that are a characteristic diagnostic
feature of FLKS, The elevated lactate
may further inhibit alternative mecha-
nisms of gluconeogenesis, such as via gly-
cerol. resulting in an even more severe
hypoglycaemia and consequent death.
The role of dietary fat and protein in
modifying biotin metabolism is e.xplai-
ned by the observations that, with high
protein and fat diets, pyruvate carboxy-
lase activity does not become so depres-
sed when biotin is limiting (2. 37). prob-
ably because with these diets there is a
reduced requirement for lipogenesis.
which requires another biotin-dependent
enzyme. acetyl-CoA carboxylase. It has
been suggested that the latter enzyme,
being cytoplasmic, has more ready access
to biotin in a limiting situation than does
the mitochondriallv\' situated pyruvate
carboxylase (37).

Fl.KS is thus a fascinating metabolic dis-
order in which nutritional factors render
the bird susceptible to the condition and
environmental factors initiate it.

154

t A i rV I IVFR HAlMORRHAdlC
SYNDROMF

■fhe main fatty liver disease affecting
laying hens was first described bij Couch
(7) who named it Fatty Liver Syndrome,
although the condition is now more
commonly described as Fattv Liver
Haemorrhagic Syndrome (FLHS) as
suggested bv Wolford and Polin (45).
The condition appears to be different
from other haemorrhagic conditions
such as the Liver Haemorrhagic Svn-
drome associated with birds fed rapeseed
meal since this last condition does not
involve an accumulation of fat.
FLHS. as is the case with many syndro-
mes, appears to occur most frequently in
birds that are performing well, and the
first sign is usually the sudden death of
the bird. On autopsy, the liver is enlarged
and pale yellow in colour as a result ofa
large lipid content, often 50 to 60% of dry
matter and sometimes as high as 709c.
The texture of the liver is soft and friable
and the death ofthe bird is due to rupture
of the liver capsule and subsequent mas-
sive haemorrhage into the bodv cavity.
There are often signs of smaller previous
haemorrhages, especially on the margins
of the lobes (7. 46).

The syndrome is thus associated with
birds that accumulate lipid in their livers.
This lipid is mainly triglyceride and has
an elevated proportion of oleic acid (30).
There are no reports that fat accumulates
in other organs, but affected birds usuallv\'
also have large amounts of adipose fat.
Although large lipid accumulations can
be found in the livers of birds showing no
signs of harmorrhaging, it is generally
assumed that this fat which, at the cellu-
lar level, can occupy the entire paren-
chymal cytoplasm contributes with the
reticulohysis frequently seen in
haemorrhagic livers to the structural
weakness that renders the liver more
liable to haemorrhage (12, 30).

The condition has been reported from
most countries where there is intensive
poultry production and can affect all
types of laying hen, from light-weight
layers to broiler breeders. Despite consi-
derable research over the past twenty
years, the aetiology of the syndrome is
still not understood, but it appears that
nutritional, environmental and genetic
factors could be involved.
From the liver fattv\' acid composition, it
appears that the accumulated fat isa pro-
duct of lipogenesis, although there is no
strong evidence as to whether it results
from an elevated level of lipogenesis or
impaired transport from the liver. Plas-
ma lipid levels are only weakly correla-
ted with liver lipid level and thus on an
individual basis give no indication of
metabolic condition (30). One plasma
parameter that is positively correlated
with liver haemorrhaging is "aspartate
transaminase, although the significance
of this is not yet understood (17. 32).
The precise aetiologv of FLHS is not
known, but different methods for indu-

.11 1 V

Thi Vrii risakv Qi akii ki v. Vol

-ocr page 623-

cing liver lipid accumulation and patho-
logical changes resembling those seen in
haemorrhaged livers shed some light on
possible causes of the syndrome. A nutri-
tional factor heavily implicated is dietary
energy intake, since higher liver lipid
levels have been observed in hens fed high
energy diets than in those fed low energy
diets. It has been hypothesized that an
e.Kcessive consumption of carbohydrate
might lead to an elevated level of lipoge-
nesis, resulting in steatosis, ffowever it is
probable that the response is not specifi-
cally to carbohydrate energy but to
energy in general, since force-feeding
hens with greater amounts of isocoloric
diets than they would willingly consume
has resulted in increases in liver lipid level
and the occurrence of haemorrhages
which were similar, irrespective of whe-
ther the diets contained low or high levels
of fat (.33).

A contributory factor to FLHS thus
appears to be a positive energy balance,
and nutritional and en\\ ironmental fac-
tors which influence this have been obser-
ved also to affect liver fat accumulations,
flence. feeding lower-energy diets can
reduce liver lipid levels. E.xercise is also a
factor in energy balance, and it has been
observed that hens in cages had a higher
liver lipid content than hens housed in
floor pens (16). It has further been shown
that forced e.xercise can reduce liver fat
levels in hens housed in cages (15). En-
vironmental temperature can also affect
energy balance, and higher liver lipid
levels have been found in birds kept at
higher temperatures (32). In accord with
these findings, occurrence of the syn-
drome has been reported to be most fre-
quent during the summer months (21).
.Although energy intake is thus impor-
tant, it is not the only nutritional factor
that appears to be involved in bird lipid
accumulation. Effects on liver lipid levels
of various dietary constituents have been
ob.served that could not be interpreted in
terms of dietary energy level. For
instance, with isocaloric diets based on
maize, wheat or barley, the incidence of
subclinical Fl.HSand liver lipid level was
observed to decrease in that order (29).
Similarly, the inclusion of such ingre-
dients as fermentation residues, wheat
bran or alfalfa has been found to signifi-
cantly depress liver lipid levels (22. 27).
Lhe nutritional factor responsible for
these effects has not been established.
Despite e.xtensive research, evidence has
not been obtained to suggest that exces-
sive accumulation of liver lipid is due to a
nutrient defiency or can be prevented by
dietary supplementation with lipotropic
factors. Compounds such as choline,
methionine, cyanocopalamin or inositol
have not been found to have a consistent
effect; neither have other vitamins and
trace elements such as biotin, nicotinic
acid, \\ itamin E or selenium (II. 22. 23.
47).

Although a simple nutritional involve-
ment can thus be ruled out. the possibility
of an interaction between one of these
nutrients and some other factor cannot
be excluded (22). It may thus be that in
the future specific dietary consitituents
will be identified which will minimize
liver lipid accumulation and consequent
FLHS.

A hormonal factor may also be involved
in FL.HS. The administration of oestro-
gens to immature fowls is known to pro-
duce hyperlipaemia and liver lipid accu-
mulation by stimulating lipogenesis and
indeed a syndrome resembling FLHS has
been induced in 6- to 7-week-old chickens
as a result of oestradoil injections (31).
Studies on laying hens have shown that
histological changes in liver similar lo
those seen in FLHS have occurred in
birds treated with a combination of
oestradiol and potassium iodide (14).
I he association of F-\'l .HS with birds that
have a high level of egg production may
thus be a possible indication that there is
a hormonal invoKement in the disorder,
although there is as yet no information
on the relationship between natural
oestrogen levels in birds and FLHS.
A possible involvement of toxic substan-
ces in the aetiology of Fl. H S has not been
overlooked. Among the mycotoxins.
aflaloxin has been found to cause fatty
livers in laying hens (13). Other fungal
metabolites are known to possess oestro-
genic activity and it is possible that their
presence may precipitate FLHS. On

-ocr page 624-

occasions large outbreaks or mortality in As can be seen from the evidence presen-

laying or breeding flocks have been ted, there are many factors possibly

observed soon after new batches of diet involved in the aetiology of FLHS.

were fed, with dead birds showing fatty. Excessive fat accumulation could be

haemorrhaged livers. Such outbreaks brought about by a variety of mecha-

may be associated with fungal contami- nisms and there may turn out to be differ-

nation of diets. ent solutions to the problem, depending

upon the cause.

REFERENCES

E Balnave. D.. Berry. M. N. and Gumming, R. B.; Br. Poult. Sci.. 18, 749. (1977).

2. Balnave, D., Gumming, R. B. and Sutherland, T. M.: Br. J. Nutr.. 38, 319. (1977).

3. Bannister. D. W.: Biochem. J.. 156, 167. (1976)

4. Bannister. D. W., Cleland, M. E. and Whitehead, C. C .Int. J. Biochem. (1979 in press).

5. Bannister, D, W., Evans, A. J. and Whitehead, C. C.: Res. vet. Sei., 18, 149. (1975)

6. Blair, R., Whitehead, C. C. and Teague, P. W.: Res. vet. Sci.. 18 , 76. (1975).
1.
 Couch, J, R.: Feedstuffs. 28, 45. (1956)

8, Evans, A. J., Bannister, D. W. and Whitehead, C. C.: Res. vet. Sei., 18, 26. (1975)

9. Evans, A. J., Bannister, D. W., Whitehead, C. C., Siller, W. G. and Wight, P. A. L.: Res. vet. Sci.. 23,
275. (1977)

10. Frigg, M.: Pouh. Sci., 55, 2310. (1976)

11. Griffith. M., Glinde, A. J., Schexnailder, R., Davenpon, R. E. and McKnight, W. F.: Poult. Sei.. 48,
2160. (1969)

12. Hall, S. A.: Vet. Ree.. 94, 42. (1974)

13. Hamilton, P. B. and Garlich, J. D.: Pouh. Sei.. 50, 800. (1971).

14. Harms, R. H., Roland, D. A. and Simpson, C. F.: Pouh. Sci., 56, 517. (1977)

15. Hartfiel, W., Greuel, E. and Grassmann, J.: Arch. Geßügelk.. 34, 190. (1970)

16. Hartfiel, W., Greuel, E. and Wegner, R. M.: Arch. Geßügelk.. 34, 140. (1970)

17. Hazen, K. R., Creger, C. R. and Couch, J. R.: Pouh. Sci.. 55, 1595. (1976)

18. Hemsley, E. A., Vet. Ree.. 77, 124. (1965)

19. Hemsley, E. A., Vet. Ree.. 93, 162. (1973)

20. Hood, R. L., Johnson, A. R., Fogarty, A. C. and Pearson, J, A.: Aust. J. hiol. Sci.. 29, 429. (1976).

21. Ivy, C. A. and Nesheim, M. C.: Potdt. Sci.. 52, 2H1. (1973).

22. Jensen, E. S.: Proc. Disliller\'s Feed Conf. 33, 17. (1978).

23. Jensen, E. S.. Schumaier, G. W., Funk, A. D., Smith, T. C. and Falen, E.; Poult. Sci.. 53, 296,
(1974).

24. Eaursen-Jones, A. P.: Proc. XlXth WIdvet. Congr.. 3, 1165. (1971).

25. I.ohr, J. E.: N.Z. vet. J.. 23, 167. (1975)

26. Marthedal, H. E. and Veiling, G.: Proc. Nord Vet Mot. Helsinki. 8, 250. (1958).

27. Maurice, D. V. and Jensen, L. S.: Pouh. Sci.. 57, 989. (1978).

28. Payne, C. G., Gilchrist, P., Pearson, J. A. and Hemsley, L. A.: Br. Poult. Sci.. 15, 489. (1974).

29. Pearson, A. W., Arkhipov, A. V., Butler, E. J. and Eaursen-Jones, A. P.: Res. vet. Sei.. 24, 72. (1978).

30. Pearson, A. W. and Butler, E. J.: Res. vet. Sei.. 24, 65. (1978)

31. Pearson, A. W. and Butler, E. J.: Res. vet. Sei.. 24, 82. (1978)

32. Pearson, A. W. and Butler, E. J.: Res. vet. Sci.. 25, 133. (1978)

33. Polin, D. and Wolford, J.\'h.: Poidt. Sci., 55, 325. (1976)

34. Riddell, C., Olsen, G. V. and Grimson, R. E.: Avian Dis.. 15, 398, (1971)

35. Siller, W. G. and Wight, P. A. E.: Res. vet. Sei., 21, 79. (1976)

36. Whitehead, C. C. and Bannister, D. W.: XVI Wld\'s Pouh. Congr.. II, 1927. (1978)

37. Whitehead, C. C., Bannister, D. W. and Cleland, M. E.: Br. J. Nutr.. 40, 221. (1978)

38. Whitehead, C. C., Bannister, D. W., Evans, A. J., Siller, W. G. and Wight, P. A. L.: Br. J. Nutr.. 35,
115. (1976).

-ocr page 625-

39. Whitehead. C. C. and Blair, R.: Res. vei. Sei.. 17, 86. (1974).

40. Whitehead, C. C. and Blair, R.; Res. vei. Sei.. 21, 141. (1976).

41. Whitehead, C. C., Blair, R., Bannister, D. W. and Evans, A. J.: Res. vei. Sei., 18. 100. (1975).

42. Whitehead. C. C.. Blair. R.. Bannister, D. W., Evans, A. J. and Jones, R. M.: Res. vei. Sei.. 20, 180.
(1976).

43. Wight, P. A. L.: J. comp. Palh.. 85, 5J9. (1975).

44. Wight, P. A. E. and Siller, W. G.; Res. vei. Sei.. 19, 173. (1975)

45. Wolford, J. H, and Polin, D

46. Wolford, J. H. and Polin, D.

47. Wolford, J. H. and Polin, D.

Pouli. Sei.. 51, 1707, (1972).
Poull. Sei..
54, 891, (1975).
Poult. Sei.,
54, 981, (1975).

The Veterinary QuARtERi.y. Vol. i. No. .t July i979 1 57

-ocr page 626-

Haemadsorption inhibition test for the
identification of
Mycoplasma gallisepticum
and Mycoplasma synoviae

E. Goren\'

SI M \\]\\R\\

Colonies of the avian niveoplasnia swains Mycoplasma gallisepticum S6 and
Mycoplasnta synoviae H I U 1853 and two Mycoplasma synoviae isolates from
this laboratory were shown to he haemadsorption positive for chicken erythro-
cytes. Three Mycoplasma synoviae isolates from this laboratory proved to be
haemadsorptiott and haemagglutination negative. The haemadsorption of the
mycoplasma colonies nientioned above was inhibited with specific atttiseraof either
high or low titre. .\\o cross-inhibition was observed. It is suggested that this lest
could he used for a quick tentative identification ofthe two avian mycoplasmas on
primary solid-medium cultures.

IM RODl C l ION

When dealing v\\ ith mycoplasmas isolated
from poultry one can expect the presence
of more than one species in the organ
material examined. Because ofthe differ-
ences in adaptability to the medium, espe-
cially during passages, pathogenic species
could be overgrown by saprophytes.
Such a problem might occur also in
mixed infections with more than one pa-
thogenic species. I here is therefore a
tendencs\' to start identification alread\\ in
the primary cultures, fhe fluorescent
antibody test for colony identification
which has been described prey iously (1.
5.6) may offer a solution for this problem.
According to Dierks
et al. (2) avian sero-
types A, 1. J. K. N. F\'. and S are haemag-
glutination (HA) positive. The haemag-
glutination inhibition (HI) test has been
described as a specific serological lest (7,
8).

158

Mycoplasnta synoviae is known to be
haemadsorption (HAd) positive (9).
This study has been designed to reveal
whether HAd can be inhibited specifi-
cally by antiserum, so that the haemad-
sorption inhibition (HAdI) test might be
used as quite a simple and rapid method
for a tentative identification of
M. galli-
septicum
and M. synoviae. A short com-
munication on this subject has been pu-
blished by the author previously (4).

MAI 1 KI.AI AM) Ml- I HODS

Medium: FM.4 (}) in plates with a diameter of 9 cm
and an agar layer of some 2 mm.

Mycoplasma strains: M. gallisciuinini S6 and \\t.
.synoviae W-\'VF 185.1 obtained from the American
Type Culture Collection and 5 field isolates ob-
tained froni the tracheas of chickens; .1 of them were
II.A negative and 2 were H.A positive.

f . (ioren; Poultrv Health Institute. P.O. Bo.x 4.1. .194(1 AA Doorti. the Netherlands.

Tur Vf.tf.ri\\arv Qi -vr\'i ri v. Vol i. No i. .In v

-ocr page 627-

Erythrocyte suspension: 2% chicl<en erythrocyte su-
spension in phosphate buffered sahne solution
(PBS).

.\\ntisera:

M. galli.sephcum:

1. Hyperimmune donkey S6 antiserum obtained
from Dr. E. A. Ereundt ( Eood and .Agricultural
Organization World Health Organisation,
t niNcrsity of Aarhuus. Denmark).

2. Chicken antiserum (HI litre 128) produced after
contact infection with S6 strain.

M. wncvliic:

1. Hyperimmune rabbit antiserum W,\\ l\'. 1X5.1
obtained from Dr, E
E. W . .lordan (I ni\\ersit\\
ol Liverpool. England).

2. Chicken antiserum (111 titre 256) produced after
ctintact uilcction \\Mth field istilate.

Culture technique: plates were inoculated w ith 0.2
ml of an adapted culture of the above mycoplasma
strains, ui dilutions of IO-\'-. lO-^and l()-Mcontain-
ingresp, about 10", l()\\ l()-\'c.f,u. ml).
The inocula were dispersed over the surface w ith a
Drigalsky spatula as homogeneously as possible, in
order to obtain separate colonies, 1 he plates were
incubated at 37° in a humid atmosphere for 2 or 3
da \\ s until thecokinies had reached a sizeol some0.2-
0.3 mm diameter.

I if!. I. I\'Uilcs iliviilcil hv guiicr.s or polv.si vrccii riiii;.\'..

H Ad and H Ad I test;

f!.4d: the whole surface of the plates was covered
with the er\\throc\\ie suspension. .After an incu-
bation time of 20 min. at room temperature the
superlluous suspension was poured off and the
plates were washed carefully with PBS.
HAdI: the surface of the plates was covered w ith un-
diluted antisera and after an incubation time of 20
min. at room temperature the superfluous serum
was poured off and the plates were washed carefully
yet thoroughly with PBS. After treatment of these
plates with erythrocyte suspension they were
washed carefully once more.
Lhe necessity of washing away the antiserum in the
HAdl test has been investigated also.

Complete H.AdI test with controls: each plate con-
taining separate colonies was divided into 4 seg-
ments by cutting small gutters in the agar layer. The
first segment servedasacontrolofthe HAd;thesec-
ond segment as a control of H.AdI with normal ne-
gative chicken serum; the third segment for HAdl
with antiserum homologous to the strain culture;
the fourth segment for HAdl with antiserum heter-
ologous to the strain culture.
I he tests were read with a stereo microscope (magn-
ification 40x) and a normal microscope (magnifica-
tion 400.\\).

Both tests were performed also with little polystyr-
een rings, diameter 3 cm. which were pressed into
the agar ( Eig. 1 ).

fill Vi 11 Ki\\,\\Ki Ql ,\\R 11 Rn. Vol I. No .1. .Irn

159

-ocr page 628-

Fig. 2. Haemadsorption positive colonies of M. synoviae (2603 strain).

w.V-

Fig. 3a. Heterogenous HA and HA— .V/. synoviae strain.

h

160 THE VtrERiN.ARV Qi ARIERI Y. VOL L No ). J i.\'i 1979

-ocr page 629-

Kig. 3b. Heterogenous H.-X and HA M .svnoviae strain.

161

" W- .. .

«i.

-o-t.\'

F ig. 4. Haemadsorption inhibition of \\f. synoviae (2603 strain).

.Mi-\',

rile Vl^ i r rinarv qiar ferl.y. Vol i. No, .1. ji 1 i»79

-ocr page 630-

RESLT.TS

All colonies of M. gallisepticum S6 strain
tested proved to be haemadsorption posi-
tive. The experience of others that all co-
lonies of the
M. synoviae WVU 1853
strain show HAd was confirmed (9).
One HAd positive
M. synoviae field iso-
late (2603) was homogeneously HAd pos-
itive (Fig. 2) while some 30% of the co-
lonies of the other
M. synoviae isolate
showed no HAd (Figs. 3a, 3b).
The three HA negative
M. synoviae iso-
lates were homogeneously HAd negative.
Homologous hyperimmune antiserum as
well as serum with a low titre inhibited re-
spectively the HAd of the three HAd pos-
itive
M. synoviae strains and the HAd of
the
M. gallisepticum S6 strain. No cross-
inhibition was observed.
Especially when in the HAdl test the an-
tiserum had been washed away, it was
sometimes seen that parts of the myco-
plasma colonies lying on the agar surface
had been torn up (Fig. 4).

DISCUSSION

The results of this work suggest that the
HAdI test may be used for a quick tenta-
tive identification of, and possibly for dif-
ferentiation between,
M. gallisepticum
and HAd positive M. synoviae strains.
Possibly other H.Ad positive mycoplasma
strains might be identifiable by this
method also.

The test can be carried out very simply
and rapidly, and it also offers the oppor-
tunity to obtain pure cultures by cloning
of selected colonies. But because several
M. synoviae strains are HAd negative,
the test is of only limited value for the di-
agnosis of this species.
It is in fact important that the washing
procedure be performed very carefully, so
that the surface of the colony with ad-
sorbed erythrocytes is not rinsed away.
When the HAdI test was carried out with-
out removal of the antiserum b\\\' washing,
this problem was largely solved. Reading
of the test is not interfered with by some
unadsorbed erythrocytes, certainly not if
a higher magnification (400x) is used.
It is recommended to use polystyreen
rings for the performance of this test: then
the amount of antiserum needed can be
reduced very considerably, contamina-
tion of agar segments is eliminated, and
there is no displacement ofthe segments.

RFKERFNCtS

.Al-Aubaidi, .1. M, and Fabricant. .1.: 1 be practical application of iinniunolluorescence (agar block
technic) for the identification of mycoplasma.
Ctinwll leterinarian. 61. 5IV-542. (1971).
Dierks. R. E.. Newman. .1. A., and Pomeroy. B. S.: Characterization of avian mycoplasma. .Annuls oj
the \\e\\s York .Aautenn o! Sciences.
14.1, (an. I). 17(1-1X9. (1967).

Frey. M, I.,, Hanson, R, P,, and Anderson, D, P,: A mediurn lor the isolation iif avian mycoplasmas,
Ameruan Journal of \\ eterinar\\ Research. 29, 2163-2171. (196X).

Cioren, E.: Determinatie van .Uvi\'opiasnia gatti.\\epiicu/n tn Mvciiptasnw svnoviae met behulp van de
haemadsorptie-remmingstest, .laarverslag 1975, Stichting Ciezondheidsdicnsi voor Pluimvee, p, 71,
1975,

Fehmkuhl, H. D, and Frey. M l .: Immunofluoiesccnt identification ot mycoplasma colonies grown
on agar-covered glass slides.
Applied .Microhiotog\\. 27. 1170-1171. (1974).

Stone. S. S. and l essler. J.: Fluorescent labeling of antibody lor identifying mycoplasma colonies by
incident ultraviolet light.
Anwrican Journal ol \\ eierinary Research. .15. 107-110. (1974).
Vardaman. T. H. and Voder. H. W\\ .Ir.: Preparation of \\1vcopla\\nia svnoviae haemagglutinating
antigen and its use in he haemagglutination inhibition test.
Avian Diseases. 1,1, 654-661. (1969).
Vardaman, 1, H, and Yoder, II, V\\ , ,lr,: \\1 vcopiasma s\\noviae and .\\tViofdasnia galHsephcunr. dil-
ferentiation by the haemagglutination inhibition test,
Poutlrv Science. 49, 157-160. (1969).
Windsor. Ci. D,, Thompson, Ci, W.. and Baker, N, W,: Haemagglutination and haemagglutination inhi-
bition with
Mvcojdasma synoviae. Research in l elerinarv Sc ience. IX. 59-65. (1975).

162

Thf Veifrinarv Quarii-ri.v. Vol, i. No .i. July 1979

-ocr page 631-

Common diseases of pet animals
in West Africa

T. W. Schillhorn van Veen\' and J. B. Adeyanju^

SUMMARY

•1 brief review of ihe major disease of exotic pet animals in West Africa is
presemed. based on experience, mainly in Nigeria, with pet animals imported from
Europe. The conditions mentioned are: ticks and tickborne diseases, rabies, dis-
temper, feline panleukopenia. trypanosomiasis, hookworm and tumbu-fly in-
fections. The control measures before departure are emphasized.

In recent years an increasing number of
exotic pets have been imported into West
Africa, accompanying their owners who
come out for varying periods as teachers,
company employees or tourists.
Before departure the owners fullfilthe re-
quirements in respect of documentation
and vaccination for export and often ask
their local veterinarian about the prob-
lems likely to be encountered by their
pets. It appears, however, from state-
ments made by owners after arrival in
West Africa that not every veterinarian in
Europe is fully familiar with the major
diseases and their control in that part of
the world: the stories heard range from
monthly rabies vaccination to daily Palu-
drine treatment (the latter concerns the
owner himself and is of little use to his
pets).

In order to enlighten our colleagues
abroad we shall here list the major animal
health problems that are met in this part
of Africa.

1. Ticks and tickborne diseases.

Ticks are a continuous problem in the
whole West African region and appear to
be more common on exotic (long hair)
breeds. Although often acquired in the
field, the tick population can rapidly
build up in (animal) houses and can even
maintain itself inside human habitations.
The only remedy is rigid and regular tick
control; deticking the animals (and ex-
ceptionally their direct environment)
either by hand, by tickbath, or by using
flea-collars. Ixodicides are often avail-
able from the local veterinary clinics, but
flea-collars are rare and it may be useful
te bring some spares when coming out for
the first time.

Although ticks are in themselves a haz-
ard, sometimes even to humans, their
major importance lies in their function as
vectors of tickborne diseases, among
which babesiosis and ehrlichiosis are the
most important.

i l aciilly of Veterinary Medicine, .\'\\hmadu Bello Unnersity. Zaria (Nigeria). Present adress: Vet.

Clinical Centre. Michigan State University. F-I.ansing. Ml 48H24. U.S.A.
- I acuity of Veterinary Medicine. Ahinadu Bello University. Zaria (Nigeria).

163

The Veifrin-ary Quarieri v. Vol, i. No, ,i, Juiy i919

-ocr page 632-

1.1. Babesiosis, mainly due to B. canis,
is endemic. Local dogs are premune and
imported dogs generally become so when
they have experienced an infection. As
the disease is endemic it is preferable to
allow the dogs to acquire the infection in-
stead of attempting to keep the animals
completely free from ticks. Since this
method of \'natural premunisation\' is not
without risk, it may be useful to ask the
advice of the local veterinarian.

1.2. Ehrlichiosis is too often a fatal dis-
ease of exotic dogs. Local dogs appear
more or less resistant. The disease often
goes unrecognized, because the clinical
signs are variable: anaemia, (nose)bleed-
ing, diarrhoea, and fever are most com-
mon. Dogs which have suffered a clinical
infection rarely recover completely and
relapses occur.

Immunization is not possible, and the
best control is achieved by regular detick-
ing. If dogs visit the area for a short pe-
riod only it may be useful, although
costly, to consider prophylactic use of tet-
racyclines. Daily doses of7 mg, kg appear
to be sufficient to prevent the disease.

2. Rabies is endemic in the area and out-
breaks occur regularly. Maybe in contra-
diction to many textbooks there appear
to be no typical clinical signs: any change
in behaviour of the dog or cat can be due
to rabies, and it may be useful to inform
the owners. Vaccination, at least anually.
is advised for cats and dogs. Vaccines
which are locally produced are generally
provided free of charge by government
veterinary clinics.

3. Distemper.

Especially now that distemper is less com-
monly seen in western Europe, the own-
ers should be warned about the preval-
ence of this disease when travelling
abroad. Distemper is very common in ur-
ban areas and all forms of the disease are
observed (the classical type with respira-
tory and enteric signs as well as cerebral
distemper). Vaccines are not always
available, and it may therefore be useful
to vaccinate the dogs (again) just before
departure; the owners also could consider
bringing extra vaccine (depending on cus-
toms regulations).

4. Feline panleukopenia is the most
common disease condition observed in
cats. Vaccines are rarely available locally,
and the owners should be advised to have
their animals vaccinated before departure
and, if possible, to bring a booster dose
with them.

5. Trypanosomiasis is regularly obser-
ved in tsetse infested areas (generally the
forest and the southern parts of the West
African savanna). The clinical signs ofthe
disease, apart from eye-lesions, are not al-
ways very striking and some owners wait
too long before asking advice and treat-
ment. Dogs showing weakness and slight
anaemia should be suspected. Recovery
after treatment (drugs are locally avail-
able) is rapid, provided that no complica-
tions occur.

6. Hookworm infections.

Most local dogs are infected with some
hookworms, and exotic dogs rapidly ac-
quire the infection. The development of
chnical signs, mainly anaemia and me-
laena, depends on the nutritional status
of the animal, and signs are less obvious
in well fed dogs. The major method of
control is regular anthelmintic treatment,
and drugs with a residual efficacy (such as
disophenol) are preferred locally. It
seems useful to inform the owner about
the public health aspects of this disease
(i.e. cutaneous migrant larvae).

7. Finally tumbu-fly infections which,
although rarely important, often frighten
the owners, as many have visions of fatal
cutaneous neoplasms. They should be in-
formed about the prevalence of this con-
dition (clinically similar to
Hypoderma
infections in cattle) acquired when dogs
are lying on egg-contaminated soil or
bedding. .As human infections are not un-
common, also here the public health
aspect should be mentioned.
Although many other hazards may oc-
cur in the tropics (other parasitic infec-
tions, snakebites etc.) it may be worth
while to mention that some typically \'Eu-
ropean\' problems (skin diseases) often
cure without drug treatment, probably
due to the free life of the animals in spa-
cious gardens and rarely for prolonged
periods inside houses.

iHr Vflt RINARV Ql ARIFRl.V. Vol. I. NO .1, Jl 1 V 1979

164

-ocr page 633-

CONCLUSION The import regulations vary from one

Required before exportation are a health country to another and change from time
certificate and evidence of a recent rabies ^o time; it may be useful to enquire at the
vaccination; strongly recommended are Particular embassy or at the airways of-
vaccinations against distemper or panleu-
kopenia and the purchase of some flea-
collars to control ticks.

165

I HE VHF-KISAR-l Ql ARII Rl V. Vol I.No 1. .Il l 19T)

-ocr page 634-

Report 1977-1978 concerning Trichinella
spiralis
studies in the Netherlands

F. van Knapen and E. J. Ruitenberg\'

1. Epidemiological and epizootioiogi-
cal situation in the Netherlands

Four cases of T. spiralis infections in man
were diagnosed in 1977. none in 1978.
The first two patients were infected
during a stay in the U.S.A., one person
came from Poland, and the fourth one
was infected from an unknown cause.
Annually 120,000 serum samples from
slaughter pigs were examined with the
Enzyme Linked Immunosorbent Assay
(ELISA) for the presence of antibodies to
T. spiralis. In a random sampling proce-
dure approximately 0.5% of the sera exa-
mined showed an extinction level higher
than the diagnostic level.
The latter was based on a 99% confidence
limit calculated with the help of 100 sera
of
T. spiralis free pigs, raised in farm con-
ditions. Studies at several farms disclosed
no indications of trichinellosis.
It is assumed that the level of infection is
low and does not constitute a public
health hazard.

Wild boars fSus Scrof\'a) were examined
systematically for the presence of
T. spi-
ralis
infections. They sometimes showed
serum antibodies but larvae were not
found. Occasionally also wild rats
(Rai-
iiis norvegivus)
were exammed with the
digestion method, but no
T. spiralis lar-
vae
were isolated.

2. Control measures against trichinel-
losis operating in the Netherlands

Since 1975 the Enzyme Linked Immuno-
sorbent Assay (ELIS A) has been in use as
a routine screening method. Approxima-
tely one per cent of all pigs presented for
slaughter (14 million) are examined.
These sera are sent weekly from 25
slaughterhouses distributed all over the
Netherlands to the National Institute of
Public Health, where the assays are per-
formed.

In the case of positive findings a serologi-
cal survey is undertaken at the farm from
which the positive animal originated. In
such cases, other seropositive animals
were never found. It had previously been
shown that the rate of infection was
extremely low. both in terms of number
of pigs acutally infected and in number of
larvae per pig. As long as the degree of
infection remains at the present level, it is
felt that the random sampling procedure
can be continued. The value of the
ELISA is presently being evaluated in
various trials held in conjunction with
institutes of the other 8 countries of the
European Economic Community.
Future application may well focus on the
introduction of the micro-Fl IS.A techni-
que. which is even simpler to perform.

Ihe National Institute ol Public Health. Hilthoven. the Netheilantls.
166 I iip Veu ri\\arv Ql nkii rl v. Vol i. No Jri.v 1979

-ocr page 635-

3. Diagnostic tests used in the Nether-
lands

For the serodiagnosis of human trichinel-
losis both the IF method, with whole
muscle larvae as antigen, and the ELISA,
with a crude saline extract of muscle lar-
vae. are used. Good results are obtained
with class-specific antibodies (anti-IgG.
anti-IgM, anti-IgA and anti-IgE). which
make evaluation ofthe state of infection
easier.

4. Main lines of research on T. spiralis

fhese include:

(a) Improving of the control measures
to detect
T. spiralis in slaughter pigs,
including immunofluorescence (IF)
technique, ELIS.A. pooled sample
digestion method, and trichino-
scopy.

(b) Evaluation of the ELISA for detec-
tion of
T. spiralis infections in man.

(c) Immunopathological aspects of T.
spiralis
infections in experimental
animals, including rats and mice.
The use of congenitally athymic
(nude) mice proved to be valuable
also. Emphasis was given to the
immunopathological aspects of the
intestinal phase. Both the effect of
immunity on the worms and new-
born larvae as well as the effect of
the adult worms on the gastro-
intestinal tract and its associated
lymphoid tissues were studied. Stu-
dies included optical microscopic
and electron microscopic evaluation
of the sequence of events leading to
an eventual expulsion of the worms
from the intestinal tract and the in-
teraction of cells with newborne lar-
vae. The role of intestinal mast cells,
globule leucocytes, and eosinophils,
and immunoglobulin E were and are
topics of continuing study.

(d) Together with the National Bacte-
riological Laboratory in Stockholm,
Sweden (Dr. Inger Ljungstrdm) the
effect of the various phases of a
T.
spiralis
infection on the immune sys-
tem was studied. Particularly the
intestinal phase proved to exert an
effect on the function of the immune
system, including macrophage acti-
vation. anti-tumor effect, and sup-
pression ofT-cell mediated immun-
ological reactions. The anti-tumor
effect is still being evaluated.

(e) Cotnparative studies of 7". spiralis
and T. pseudo-spiralis infections in
monkeys to study the possible pa-
thogenicity of
T. Pseudo-spiralis
infections for man.

These studies included clinical,
parasitological. biochemical, sero-
logical, haematological, and histo-
pathological studies.
Results show that a
T. pseudo-
spiralis
infection mimics a T. spiralis
infection in monkeys and therefore
suggests pathogenicity for man as
well.

This work was performed in close
co-operation with the Medical Aca-
demy of Poznan, Clinic of parasitic
Disease. Poland (Dr. W. Kociecka
and Prof. Z. Pawlowski).

I HI Vl I I RINARV Ql AR 1 I RLY, VOI 1. No .V Jl I.V I-»?«

-ocr page 636-

NOnCE- FOR AUTHORS
Manuscripts should be written in Fnglish and
submitted in triplicate (One copy should be
labelled as master cop\\ and should contain the
original illustrations, graphs, diagrams, tables
etc.. suitable for reproduction.) I hey should be
presented in a form that can readily be set b> the
printer, i.e. they should be typewritten, double-
spaced, on one side ofthe paper only. Illustrations
and tables should be supplied on separate sheets
in a clear drawn (e,g, in Indian ink) or tvpe-
writtcn form, so that photographic plates can be
made. Photographs should be submitted on
gla/ed white paper, X-ra\\ pictures on film or
paper, Fhe appro,\\iniate position of Fables and
Figures should be indicated on the manuscript,
1 he paper should commence w ith an abstract of
up to 200 words (a brief summary in Dutch
(samcn\\atting) uill also be appreciated; this can
be provided by the Editors, if necessary), SI units
should be used.

References in the te,xt should be mdicated b\\
figures corresponding exactly with the alphabeti-
cally arranged bibliograph) at the end of each
paper. Please slate the following particulars: (I)
name and initials of author(s), (2) title of paper,
(,1) name ofjournal, \\ olume, opening page and ( in
brackets) \\ear ol issue. \\\\ here books arc con-
cerned also state residence and name of publisher
Ihe text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of this tournai. Complete
instructions for authors can be obtained from the
editorial office on request.

168

The V[-;rr,RiN\\R\'i Qi ar trri v, Voi, i. No ,i, Ji m ii™

-ocr page 637-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 1, afl. 4, pag. 169-228, 1979

p^ll

Detection of the K99 antigen of
Escherichia coli in calf faeces
by enzyme-linked immunosorbent assay
(ELISA)

D. J. Ellens\'. P. W. de Leeuw\' and H. Rozemond^

SUMMARY

An enzyme-linked immunosorheni assay (ELISA) is presented for the detection
of the K99 antigen of
Escherichia coli in calf faeces. False-positive reactions
were not observed with K99-negative strains and with several viral antigens. Only
bovine coronavirus caused slight positive reactions which could be eliminated
by a blocking test. As compared with the conventional procedure for the detection
ofthe K99 antigen, ELISA seetned to heat least as sensitive and had the advantage
that samples could he stored at --20° C before testing. In addition many samples
could be handled at the same time and the results became available quickly.
By carrying out the assay as a blocking test, specific antibody against K99 in serum
or colostrum could be detected and titrated.

IM RODUCTION

1 he K99 antigen, a plasinid-determined
protein, lacilitates adherence of
E. coli lo
the gut epithelium. Recently it has been
shown that a high percentage of bovine
enteropathogenic
E. coli (ETEC) strains
carry the K99 antigen (1) and that remo-
val of the K99 plasmid from ETEC
strains results in loss of enteropathoge-
nicity (9). Thus, at least for large scale
field work, the K99 antigen can be used as
a marker for enteropathogenicity.
To e.Kaminc large numbers of faecal sam-
ples. as required in this type of study, the
conventional procedure for the detection
of the K99 antigen (7) was thought to be
unsuitable. We therefore developed an
en/yme-linked immunosorbent assay
(ELISA) which can detect the antigen
directly in faeces. Furthermore it can be
used for the titration of K99-specific
antibody in serum and colostrum if car-
ried out as a blocking test.

MATtiRIAl S ANT) MI I HODS

/;. coU strains and extraction of K99 antigen

I he follouinf; K99-positi\\e ho\\iiie /.. r«// licld iso-
lâtes were used: OX; K25. K99,()X; KXS. K99.()I0I:
K28. K99. 09; K,15. K99. 0101 ; K.W. K99.020; K\'.\'.
K99. 1 he K99-negati\\c isolates were: 020; K \' and
OlOl ; K2X. Suspension cultures were grown in 2,\'iO-
tnl rrlenmcyer flasks containing _S0 ml Mmca
medium plus l\'7 IsoVilale.X (BBL. .Mar\\land.
U.S.A.) (Minca-ls) (X). without agitation at .17° C
for IX h. For growth on solid Minca-ls. 2-nil \\olu-
mes of suspension cultures were inoculated onto
14-cm Mmca-ls platesand incubated at .17° C for IX
h, 1 he bacteria were harvested, suspended in 10 ml
phosphate-buffered saline (PBS) pfl 7.2 and the
bacterial concentrations were determined b> meas-
urinu the F 620.

I Central Veterinary Institute. Virology Department. 8221 RA l.elystad, the Netherlands.
- Central Veterinary Institute, .1028 EP Rotterdam, the Netherlands.

Present address: Veterinary Services. Ministry of Agriculture. 2595 AA 1 he Hague, the Netherlands.

169

I Mr Vt iiRiNvR\\ QrvRirRiv. Vot i.No j.Ot iohir 1919

-ocr page 638-

K.99 antigen was extracted from the laboratory
strain K12 which carries the K99 plasmid from
strain B4i (K 12-K99)(kindly supplied by Dr. 1\'. .A.
M. Guinée. National Institute of Public Health.
Bilthoven. the Netherlands). 1 his strain was grow n
in liquid Minca-ls at .37° C for 18 h. T he bacteria
were collected by centrifugation and resuspended in
one fifth of the original volume of PBS.
.After ultrasonic treatment (MSE. Sussex. L\'.K.;
three times
5 sec at C) the suspension was centri-
fuged at 45.000 rpm for 30 min (SW\'50.1. Beckman.
Palo .Alto. California) and the supernatant was
frozen in small quantities at 20° C. This prepara-
tion was used as the standard K99 antigen in the
El.IS.A.

i)nal procedure for the detection

Rectal swabs were inoculated onto Minca-ls agar
and incubated at 37 C.

The next day fi\\e individual colonies from the
Minca-ls plate were each inoculated onto one
Minca-ls tube. Alter incubation at 37 C lor 24 h.
bacteria were suspended in a drop ol R AK99 serum
and in a drop of normal rabbit serum, both diluted
1:5 in 1 M N\'aCl. Bacteria show ing grossly apparent
agglutination with R.AK99 scrumand noagglutina-
tion m control serum were recorded as K99-
positne. Specificitv of the agglutination was
checked with bacteria grown at 21° C (7).

C onventi
of K\')\')

Sera

Rabbit anti-K99 (RAK99) sera were donated by
Dr. P. A. M. (juinee. Ehe RAK99 serum used for
the con\\entional procedure and El.ISA was pre-
pared against K99 antigen isolated by preparati\\e
electrophoresis from /:\'. <<)/( strain OlOl: K\'. K99
(7). The serum had a low antibody titer of 1:40
against bovine rotavirus, as determined b\\ EEIS.A
(5).

The R AK99 serum used to test the specificity of
ELISA for the detection of K99 antigen (RAk99
blocking serum) was prepared against strain K12-
K99.

The method emplo>ed was the same as described
for the production of OK sera (2). The resulting
hvperimmune serum was adsorbed with parent K 12
strain which lacked the K99 plasmid. Bo\\inc anti-
rota\\irus (B.Arota) serum and bo\\ine anti-
corona\\irus (B.Acorona) serum were produced in
specific pathogen-free calves as described elsew here
(4. 10).

170

( ollection and treatment of field samples

On 13 dair\\ larms where neonatal call diarrhea was
a problem and where K99-positive E I EC had been
isolated. 88 faecal samples and swabs were obtained
from the rectum of 37 calves. In general the calves
were sampled three times within thelirsi ienda>sol
life, irrespeclne ol laecal consistcncx.
Lor I I ISA. laccaI samples were stored al 20 C.
Alter thawing, cvtracts were prepared b\\ homogen-
izing the material by ultrasonic treatment (3 times. 5
sec) in lour xolunics of PBS containing 0.05\',
I wcen 80. Alter clarilication by low speed centrifu-
gation (3000 rpm. 15 mm.) the cNtracts were c\\a-
mincd b> I I ISA lor the presence of rota\\irus (3).
coronavirus (6| and K99 antigen.
Eor the detection ol K99 antigen b\\ the coinentio-
nal procedure, fresh rectal swabs were used within4
h after collection.

Colostrum and serum samples were obtained al
eight ol the dair\\ farms from 74 cows shorlh after
caKing. In addition. Irom 8 ol thcircaKes that were
also used lor faecal sampling, serum samples were
obtained at the ages ol 3 and 24 days. .All serum and
colostrum samples were stored at 20 C.

Kn/vme-linked immunosorbent

assay (Kl.lS.V)

Coaling

The globuHn fraction was precipitated
from the R.AK99 serutn with 5()\'7 satu-
rated ammonium sulphate. The wells of
polystyrene microliter plates (Cooke
Engineering) were coated b\\\' incubation
with 100
/Ji\\ of the globulin fraction
diluted 1:500 m 0.05 M carbonate buffer
pH 9.6. After 18 hat 31° Cthe plates were
iVo/.en and stored at -20° C. Prior to use
the plates were thawed and rinsed three
times with tap water containing 0.05\'(
Tween 80.

Conjitgaie
Conjugation of the globulin fraction of
the R.\'\\K99 serum with pero.xidase was
carried out as described previously (4).
10 mg horseradish peroxidase (grade
I.
Boehringer) were dissolved in 0.2 tnl 0.1
M phosphate buffer. pH 6
.8. containing
l.25\'7 glutaraldehyde (Merck). After
standing overnight at rootn temperature,
any utireacted glutaraldehyde was
removed bv exclusion chromatt)graphy
in Sephadex (125 (Pharmacia l td.). I he
brown coloured fractions were pooled
(approximately I ml) and mixed w ith 0.5
ml of the globulin fraction of the R.\'\\K99
scrum; then 0.15 ml I M carbonate buf-
fer. pH 9.6, was added. After the coup-
ling reaction had proceeded for 18 h at
4° C the unrcacted glutaraldehyde was
blocked b> addition\\if 0.15 ml 0.2 M
lysine, fhe conjugate was precipitated in
50\'( saturated ammomum sulphate,
washed, dissolved in 0.2 ml PBS. and
dialysed overnight against PBS. fhecon-

I HI Vl

\\R1 Ql AKll Rn \\(

-ocr page 639-

jugate was stored in 20-^1 quantities at
20° C and. prior to use. diluted in PBS
containing 0.5 M NaCl. 0.05% Tween 80.
and 5% fetal calf serum (Flow laborato-
ries). fhe optimum dilution of the conju-
gate was determined by checkerboard
titration to be 1:500.

Suhstrale

The enzyme-substrate used was
hydrogen peroxide plus 5-amino.salicylic
acid (5-AS. Merck). 5-.\'\\S was purified\' by
addition of equal amounts of 5-AS and
Na;S:0, to distilled water of 80° C until
saturation. After filtration through char-
coal and cooling to 4° C. the white preci-
pitate was collected, dried, and stored in
the dark.

Before being used. 10 mg of the purified
5-AS were dissolved in 10 ml 0.01 M
phosphate buffer containing 0.005%
hydrogen peroxide and 0.1 m M
Na.Ff)TA. The final substrate solution
had a pH of 5.95,

,4.wa r proper
The ELISA for the detection of K99
antigen in faeces (K99-ELISA) was car-
ried out essentially as described for the
detection of rotavirus antigens (3, 4),
Volumes of 100 m\' of undiluted faecal
extracts were added to the wells. Each
plate contained a twofold serial dilution
of the standard K99 antigen preparation
and a PBS control. After an incubation
period of 3 h at 37° C, the plates were
washed three times with tap water con-
taining 0,05% Tween 80. which was fol-
lowed by the addition of 100 /ul of the
diluted conjugate.

A further Incubation step of 1 h at 37° C
was followed by three rinses and addition
of 100 All of the substrate solution.
After 18 h the extinction of the contents
of each well was measured at 474 nm
using a colorimeter (Vitatron. Meyvis
and Co.. Amsterdam, the Netherlands),
When the ratio of the Ej,^ of a sample and
the blank (P/ N) exceeded 2,5, the sample
was scored positive. In the later stages of
this work the plates were read by visual
inspection at resp, 1 h and 18 h after the
substrate had been added; the serially
diluted standard K99 antigen and the
blank served as references.

Blocking test
To check the specificity of the assay, all
positive samples were examined in a
blocking test, fhe coated plates were
incubated with faecal extracts as des-
cribed above; however, four wells were
used per extract instead of one. To the
first well 100
ai1 of PBS containing 0,5 M
NaCl and 0.05% Tween 80 were added.
The other wells received the same
amount of BAcorona serum. BArota
serum and RAK99 serum, diluted 1:20,
1:100 and 1:100. respectively. After an
incubation period of I h at 37° C and an
additional washing procedure, the conju-
gate was added and the test was com-
pleted as described above. Samples were
scored positive if blocking was observed
only in the well treated with RAK99
blocking serum.

Antibodv test
For the detection of K99-specific
antibody, the ELISA was performed asa
blocking test. The RAK99 coated plates
were incubated for 3 h at 37° C with 100
/al of a 1:25 dilution of the standard K99
antigen preparation and subsequently
washed three times, "fhe plates were then
incubated for one h with 100-^1 volumes
of serum or colostrum, both undiluted
and diluted 1:5 in PBS containing 0.5 /a
NaCl and 0.05% Tween 80.
After an additional washing, the conju-
gate was added and the assay was com-
pleted as described above. A serially
diluted standard serum sample was
incorporated in each test. Samples were
scored positive of the colour of one of the
wells corresponded to an extinction of
1.0 or less. Positive samples were titrated
using twofold dilution series starting at
1:10, ELISA titers are expressed as the
reciprocal of that dilution giving a colour
nearest to an extinction of 1,0,

RlISUl.TS

Detection of K99 antigen by ELISA

Strongly positive reactions (P/N ^ 40)
were obtained with all cultures of K99
-t-
/:, co//strains grown in liquid Minca-Isat
37° C, P N values were less than 1,8
when the same strains were grown at 21°
C (Table I ), The K99~ strains grown at

-ocr page 640-

Table I. P/N values obtained with different antigens in the K99-EL1SA.

Antigens

P N values^

E. coli

Grown
37° C

on liquid Minca-ls at

21°C

08;K25,K99

>40

I..S

08;K85,K99

Sä 40

1.2

0101;K28,K99

> 40

NDb

09;K35.K99

S? 40

1.7

010I;K30,K99

> 40

ND

020;K\'\'.K99

> 40

1.3

020;K\'\'

1.2

ND

010I;K28

1.4

ND

Rotavirus*^ 1.9

Bovine virus diarrhea virus\'^ 1.1
Bovine parvovirus 1® 1.4

Faecal samples of healthy calves mean 1.6. range 1.1-2.4 (n = 20)

Faecal samples containing bovine coronavirusf mean }.2. range 2.6^.8 (n = 9)

a P/N, ratio of the of a sample and the blank,

b ND, not done

c, d, e Viruses grown on cell cultures and concentrated to contain 2 x lO"*. 10« and 10\' particles per ml,
respectively.

f Obtained from two experimentally infected calves; coronaviruses were detectable by electron

microscopy in all samples used.

37° C gave P/N values of 1,2 and 1,4,
Since the RAK99 serum contained a low
level of antibody against rotavirus, the
possibility that cross-reactions might
occur was examined, A purified calf rota-
virus preparation containing 2 x 10\'\' par-
ticles per ml was used as antigen in the
K99-EL1SA. The P N value obtained
was 1.9,

Concentrated suspensions of bovine
virus diarrhea virus and bovine parvovi-
rus 1, both multiplied in cell culture and
containing approxiinately lOi* and 10\'\'
particles per ml, gave P \'N values of 1,1
and 1.4 respectively (\'fable 1). Faecal
samples obtained from 20 healthy calves
in the field gave P/N values ranging from
1.1 to 2,4, with a mean of 1,6, However.9
faecal samples obtained from two expe-
rimentally infected calves that were posi-
tive for bovine corona virus by electron
microscopy (10) gave P/N values ranging
from 2.6 to4,8. These reactions could not
be blocked with the RAK.99 blocking
serum or the BArota serum, but were
completely blocked with BAcorona
serum.

Based on these results, a P N value of 2,.5
was set as the limit betyveen negative and
positive values. However, all positive
reactions then had to be confirmed with
the blocking test.

The detection limit of the K99-F1.ISA
was investigated using serial dilutions of
a suspension of
E. coli strain 08; K25.
K99. and of a strongly positive faecal
extract. Using the bacterial suspension.
positi\\e reactions were obtained at dilu-
tions of up to 1;2560. corresponding to
10" bacteria per ml. The sensitivity was
increased approximately fourfold by pre-
vious ultrasonic treatment ofthe suspen-
sion. fhe faecal extract was positive up to
a dilution of 1:320.

Faecal samples obtained from calves in
the field were examined both by the con-
ventional procedure and by El.ISA.
With ELISA 32 samples were scored

-ocr page 641-

I able 2. Delcclion of K99 antigen in faecal samples from calves in 13 dairy herds by the conventional
procedure and by ELISA.

No, of samples

ELISA

K99 antigen detected by

conventional procedure

24
9
8
47


, delected
, nol detected

I able 3, Diagnosis of K99 F coli infections in 37 calves by the conventional procedure and by ELISA,

ELISA

4-

K99^ E. coli infection diagnosed by

conventional procedure

18
3
3
13

K99 detected in one or more faecal samples,
, K99 antigen not detected.

positive, of which 24 were confirmed by
the conventional procedure. In 9 El.iSA-
negativc samples K99 wasdetected by the
conventional proccdurc(Table 2). Faecal
samples that were positive for K99 by
either the conventional procedure or
Fl.lS.A were generally found at the
beginning or at the end of the period of
K99 e.xcretion. In fable 3 the above
results ofthe conventional procedure and
Fi lSA are expressed as the number of
calves in which K99 ^
E. coli infections
could be diagnosed. From the
37 calves
sampled, 13 were negative and 18 positive
by both methods. Three calves were posi-
tive by the conventional procedure only,
and three by ELISA only.

Detection of antibody against

K99 by EMSA

Of the 74 cows sampled, only serum sam-
ples of three cows and the corresponding
colostrum samples contained antibody
against K99 detectable by ELISA. A
more complete blocking was observed
with the 1:5 diluted positive colostrum
samples than with the undiluted samples,
whereas with the positive sera no diffe-
rence was noted. Serial dilution of the
positive samples gave tilers ranging from
10 to 320, The blocking RAK99 serum
used as an internal standard in each test
had a mean titer of 320,
.Antibod\\\' against K99 was not detected
in the sera of the eight calves which were
taken three days after birth nor in the sera
of their mothers. However, four calves
excreted K99 in their faeces within three
days after birth. Of these, three deve-
loped a titer of 160 and one developed a
titer of 60 at 24 days of age. All other
calvcs remained negative.

I Hi Vl I rRjs«,R> Ql .\\RTnRi,v, Vol i. No, 4, Oc roBtR 1979

DISCUSSION

Although a low level of rotavirus
antibody was found in Ihe R AK99 scrum
used in the ELISA for K99. large
amounts of rotavirus antigens did not
cause positive reactions. However, faecal
samples which contained bovine corona-

173

-ocr page 642-

virus reacted positively in the K99-
ELISA. but these false-positive reactions
could be identified in the blocking test.
To investigate the nature of these non-
specific reactions the R.AK99 serum and
the RAK99 blocking serum were exa-
mined for antibody against bovine coro-
navirus by ELISA, immunofluorescence,
and haemagglutination inhibition. The
presence of antibody reacting with
bovine coronavirus was clearly demon-
strated in the RAK99 serum but not in
the blocking serum by the results of the
first two tests. Haemagglutination inhibi-
tion yielded negative results (P. J. Stra-
ver, Central Veterinary Institute,
Virology Department, Lelystad, the
Netherlands, personal communication).
These observations suggest the presence
of a virus in rabbits which is serologically
related to bovine coronavirus.
The efficacy of the conventional proce-
dure and of ELISA for the detection of the
K99 antigen in faeces appeared to be the
same (Table 2). Divergent results
obtained with some samples are compre-
hensible in view of the differences be-
tween the two methods. While the results
of the conventional procedure may be
influenced by chance, viz. the selection of
individual colonies grown on Minca-ls.
the results of ELISA depend only on the
amount of K99 present in faecal samples.
Moreover, although Minca-ls seems to
be optimal for expression of K99, quan-
titative differences may exist between the
amounts produced
in viiru and in vivo.
With either method it seems advisable to
sample each calf at least twice, since all
six calves that were scored positive by
only one of the tests were sampled only
once (Table 3),

The advantages of ELISA over the con-
ventional procedure lie in its high capa-
city (in our system up to 400 samples per
day can be handled by one technician)
and the speed with which the results can
be made available if necessary. This can
be achieved within 6 h by analysing each
sample in the blocking assay or by the use
of mono-specific sera.
Furthermore, the fact that faecal samples
can be stored at —20° C without loss of
sensitivity is advantageous for large-scale
field investigations.

The same faecal samples can also be used
for the detection of bovine rotaviruses
and coronaviruses by the appropriate
ELlSAs (3, 6). Combined use of these
three assays should make it feasible to
elucidate the role of each agent in field
outbreaks.

\'fhe observation that a high percentage of
the cows was serologically negative, and
that calves infected with K99\'\'"
E. coli res-
ponded
serologically, indicates that the
ELISA for the detection of antibody
against K99 may be useful to diagnose
ETEC infections in calves in the field.

.ACKNOWl.EDGtMBNl\'S

We would express our gratitude to Ur. P. A. M.
Guinée. o( the National Institute of Public ffealth.
for supplying antisera to K99 antigen and thank
Mr. f^. 1 imtner tor technical assistence.

-ocr page 643-

REFERENCES

F Braaien. B. A and Myers. E F : Biochemical characteristics ol enterotoxigenic and non enlero-
toxigenic
Escherichia coii isolated from calves with diarrhea. Am. J. Vei. Res.. ,38, 1989. (1977).

2. Edwards. P. R. and Ewing. W. H.; Identification of enterobacteriaceae. 3rd edition. Burgess
Publishing Co., Minneapolis. (1972).

3. Ellens, D, .1, and de Leeuw, P. W .: Enzyme-linked imnumosorbem assay for diagnosis of roiavirus
inlections in calves,
J. Chn. .Microbiol. 6, 530. (1977).

4. Ellens, D,.).. de Feeuw. P. W.. Straver. P. .1., and van Balken, .1, A, M,: Comparison of live diagnostic
methods for the detection of rotavirus antigens in calf faeces,
.MeJ. Microhiol. Immunol, 166, 157,
(1978)

5. Ellens, D. .F. de Feeuw, P. W., and Straver, P J,: The detection of rotavirus specific antibody in
colostrum and milk by EFISA.
Ann. Ri-ch. Vei., 9, 337, (1978).

6. Ellens. O. J. and de Leeuw. P. W.: Diagnosis of bovine coronavirus infections with haeinadsorption-
elution-haemagglutination assay (HEHA) and with enzyme-linked irnmusorbent assay (EFISA).
Proc. 2nd Int. Symp, Neonatal Diarrhoea. Saskatoon, m press.

7. (iuinée. P. .A. M., Jansen. VV. H., and .Agterberg, C, M,: Detection ofthe K99 antigen by means of
agglutination and immuno-electrophoresis in
Escherichia coli isolates from calves and its correlation
with enterotoxigenieity,
Infeci. Immun.. 13. 1369. (1976).

X, (iuinée, P, M., Veldkamp. J,, and .lansen. \\V, H.: Improved Minca medium for the detection
of K99 antigen in calf enterotoxigenic strains of
Escheriehui coH. Infeci. Immun.. 15, 676, (1977).

9. Smith. H. VV. and Finggood. M. A.: Further observations on tvc/itTic/iiu (o//enterotoxins with parti-
cular regard to those produced by atypical piglet strains and by calf and lamb strains: the trans-
missible nature of these enterotoxins and ofa K antigen possessed by calf and lamb strains.
J Med.
Microbiol..
5. 243. (1972)

10. Van Balken. J. A. M .. de Leeuw. P. W\'., Ellens, D, J,. and Straver. P, J .: Detection of coronavirus in
calf faeces with a haemadsorption-elution-haemagglut ination assay (HEHA),
Vei. Microbiol. i,205.
(197811979)

175

1 III Vl 11 KIN VRV Qr \\R ItKI 1. Vol, I. No 4. Ol IOHl K ll?\')

-ocr page 644-

Egg drop syndrome, 1976 (EDS76)\'

,1. B. McFerran-\'

SIMM A R >

A description is given of the new clinical cottditiott in fowl now known as fiDS 76.
This is characterised hy the production of thin shelled, sofi shelled attd shell less
eggs hy apparetttly healthy birds. The effects on egg production are seen arotiiul
JO weeks of age and are seen either as an apparent fall in production or asa failure to
obtain predicted prodttction targets.

Haemagglutinating viruses have been isolated from these flocks and evidence
from e.xperitnental and field investigations suggest these are the aetiological agents
of fîDS 76. biochemical and biological stttdies indicate that these viruses are duck
adenoviruses. Epidemiological evidence suggests the virus is egg traitsmitled and
that lateral spread between flocks is not important if care is taken whilst bleeding
and vaccinating flocks, ft is postulated that this virus may have been introduced
into flocks by the use of a contaminated vaccitte.

Control in Sort hern Ireland has been by eradication of the virus from the basic
breeding stock.

s\\All\' I OM \\ I Ol ()(i^

In 1976 a neu condition in\\ol\\ing main
parent and la\\ing flocks was described by
Dutch v\\orkeis \\\'an l\\ck,
ct al.. (15).
Ihis was characterised b\\ a sudden,
severe but not permanent fall in egg pro-
duction accompanied b\\ the production
of soft shelled and shcll-cggs with water\\
albumin. I hcsc workers were able to eli-
minate infectious bi\'onchitis and mana-
gcmcntal factors, but suggested on the
basis of the development of group
antibod\\ that there was an association
with adeiuniruses. fhe birds studied
were also infcctcd w ith
.\\f vcoplasnia svn-
oviae.
but there was no evidence for its
in\\ olvement.

1-Lirihcr work established that soil shel-
led and shell-less eggs were seen most
often in meat-t\\pe parent birds and
brown layers, whilst in the While Leg-
horn flocks poor internal egg qualitv was
the major sign (17). 1 he changes were
associated with atrophy, oedema and
mononuclcai" infiltration of the glandula i
tissue of the uterine v illi and a dccrcasc in
the pH of the uterine mucosa (16).
In the autumn of 1976 a similarcondition
was recognised in Northern Irelaiul bv
McFerran
ct al.. (II. 12). I hissvndrome
was unique lor a number of reasons. It
was confined to one organisation. Within
this organisation it appeared highlv con-
tagious. but did not spread to other

Paper presented at a Symposium on \'Poultry Diseases\'organized under the auspices ol the Dr. Hart
Rispens Memorial .-Xward l iind and held in the I nix crsity ol 1 trccht. the Netherlands, on October 1478.
Veterinarv Research I aboratories. Stormont, Bellast. 814 .^SD Northern Ireland.

176

Tiih Vt 11 rinarv Qi ar it ri v. Vol, i. No, 4. Ot tohlk 1979

-ocr page 645-

breeds, ll is concluded that this reflects
transmission of \\irus through the
embryonated egg. fhe birds showed no
signs of illness apart from diarrhoea in
some flocks, but this was nol a universal
sign, espccialh in Hocks which failed to
peak, fhe first signs of EDS 76 seen were
loss of shell pigment and poor egg shell
strength. This was followed b_\\ the pro-
duction of soft shelled and sheli-less eggs.
However no effect was demonstrated on
the internal qualit\\ and if the obviousls
affcclcd eggs were removed no effect on
I\'ertilitN or hatchability was found, "fhe
depression of production usualK lasted
4-10 weeks and no long-term effccts were
obvious on egg quality. Most flocks did
recover to meet their predicted produc-
tion levels and in some cases some degree
of compensation was found.
A most striking feature ofthe disease was
the age association.

1 he oldest flock show ing a fall in produc-
tion was .^6 weeks and the majoritv had
falls in production between 29-.31 v\\ecks.
Some flocks did not show a fall in egg
production but dcv iatcd from the predic-
ted production at 26 or 27 weeks. I hcsc
\'failures to peak" became more frequent
as the svndromc developed.

.Al l loi OCiV

initial investigations were able to clinu-
natc Newcastle disease.
Mwuplasnnigal-
lisepiiciini
and Mvcoplasnia svnoviac. as
the aflccted flocks did not have antibodv
to these organisms. Inirihcrinorc all v\\cre
vaccinatcd against infectious biDiichitis
and infectious bronchitis virus was not
isolated from affected flocks.
•A longitudinal studv of flocks from 25
weeks onward resulted in the isolation of
6 hacmagglutinating v iruses and 17\'con-
ventional" adenov iriiscs (11). ll was pos-
sible to scrotvpc the conventional
adenov ii uscs into scriUypcs 2. 4. 5 and
S ofthe proposed avian adenov irus clas-
sil icaticui (9). I hc adenov iruses nol tv pcd
bv the prototvpe antisera were subsc-
qiicnllv shown to be mi.xtures or fell into

2 potentiallv new scroivpcs. Bcc;iusc
these species had been present in Nor-
thern Ireland for some considerable time
and bccause thcv could be isolated from
tfocks without EDS 76 it was considered
that thev were probablv not the primarv
cause of EDS 76.

I 111 V i I I RINVR\', Ql \\1( i i i

The hacmagglutinating viruses were
however new. Si.x isolates were made.
from the ovarv. 2 from the pharynx and I
from the faeces. One isolate. 127. was
taken for further studv. fhis virus grew
to highest titres in duck kidnev. duck
embryo liver and duck cmbrvo fibro-
blasts. It grew well in chick embrv o liver
cells, less well in chick kidnev cells and
poorlv\' in chick embrvo fibroblasis. \\ ir-
tuallv no grt)vv th occurred in cells of tur-
kev origin and no growth was rcc(.)vercd
in a range of mammalian cells (.3). It rcpli-
catcd in the nucleus of cells in a fashion
similar to that described lor subgroup I
adenoviruses (I). Electron microscopic
examinatit)n of thin sections ot infected
cells showed viral particles and associa-
ted inclusions tv pical of those described
for both human adenoviruses (1.3) and
avian adenoviruses (2).
I he virus was stable to ciher treatment
and to wide extremes of pH. and inhib-
itor studies indicated that the viron con-
tained DN.A Todd and McNultv (14)
demonstrated that preparations ol inlcc-
tioLis 127 virus could be labelled with
H\'-thymidine, and thus contained DNA,
I hev also showed that 127 and El
(C\'EI.O) particlcs banding at 1 ..^2 g ml in
Cesium chloride gradients hail 7 polv-
pcptidcs in common.

Haemagglulitialion of rat crv throcv tcs
has been dcscribcd for El (CI I O) ivpc
fowl adenoviruses (6). In addition sheep
crythrocvtcs are agglutinated bv II
(Indiana C) virus (7). I hc 127 virus liac-
magglutinatcs low 1. turkev and duck cclls
to very high titres. but not mammalian
cclls. fhis hacmagglulinin was stable up
to ."*() minutes al 70° C. hut higher tempe-
ratures removed activity. .All iiilcctiviiv
was removed bv niinutcs at 60 C (.\'^j.
Purified soluble hacmagglulinin contai-
ned 2 polvpcptides of molccular weight
of 67.000 and 6.\'^.000 and it had a dcnsiiv
of 1.24 g ml CsCl. 11 w as inactivalcd bv
trvpsin. urea and pvridinc. ficclron
microscopic c.xamination of piirilicd
soluble hacmagglutiiun showcti rod like
slructurcs 2.\'i-.^() tmi loni;(l4).

177

-ocr page 646-

It therefore seems clear that 127 is an
avian adenovirus. However it has not
been possible to demonstrate the typical
adenovirus morphology by negative
staining (II). Furthermore neither has it
been possible to demonstrate that 127
virus shares a group antigen with other
avian adenoviruses by direct means.
However of birds infected with a fowl
adenovirus are kept until the antibody is
no longer detectable and then challenged
with 127 virus, they will respond not only
with antibody to 127 \\ irus but the group
antibody to adenovirus will also reappear
(10). This finding would explain the
Dutch findings that birds with EDS 76
developed group antibodv to adenovirus
(15).

EP!ni:V1l01.0GY
The epidemiologv of 127 in Northern Ire-
land presented many unusual features.
Serological investigation showed that
antibody was not present in a bank of
fowl sera collected during the period
1966-76. The basic breeding stock ofthe
strain of birds infected were imported
through quarantine in the autumn of
1974. No abnormal features were seen,
but examination of the breeding organ-
isations records in retrospect showed that
both the basic breeding stock and grand-
parent stock had falls in egg production
around
?>5 weeks of age. The first parent
progeny were placed in May 1976 and
from then until November 1976 each
flock showed EDS 76 and also developed
antibody to 127 virus. In November and
December. 6 flocks went through with
neither EDS 76 nor aiuibodv to 127
virus. An investigation of the records
showed that these flocks weretheprogeny
of grandparent birds over 40 weeks of
age. Once eggs from a young flock were
included, both the syndrome and
antibodv\' to 127 reappeared.
Ihe widespread dissemination of 127
virus within one organisation coupled
with the lack of spread of antibodv or
EDS 76 to other organisations suggested
that either one breed of bird was abnor-
mally sensitive to infection or else the
virus was egg transmitted and had poor
powers of lateral spread. However labor-
atory investigation has shown that all
strains of birds tested were equally sensi-
tive to infection. Also on the primary
breeding farms in a number of cases
antibody has developed in a group of
birds separated from other birds only bv
a wire partition, and the incontant birds
failed to become infected. It is therefore
possible to postulate the epidemiology of
this condition. It appears that the virus is
basically egg transmitted, but lateral
spread can occur if the birds are in close
proximity. Lateral spread may require
direct contact with faeces.

178

Another unusual feature was that many
parent llocks had not antibody when sub-
jected to the mandatory testing at 20
weeks, yet developed both EDS 76 and
antibody around 30 weeks. This appea-
red lo be the result of reactivation of
latent virus as the bird reached full sexual
maturity and not lateral spread. One
example can be given to support this. A
breeding farm had 12x1.500 bird houses,
divided into 2 sites, 50 meters apart.
These houses were stocked by birds 18-20
weeks of age. Falls in production took
place over a 7-week period, so that the last
flock to show a fall in production when
29 weeks old was already on the farm
when the first flock became affected also
at 29 weeks (12). Other (locks, in wliich
5-509f of birds had antibody to 127 virus
as young as 8-10 weeks of age, showed the
\'failure to peak\' syndrome. It is not yet
known if \'failure to peak\' is due lo these
birds having permanent damage lo the
oviduct, if the birds with antibodv infect
the incontacts. or if the birds with
antibody are protected against EDS 76.
However manv\' llocks with a low percen-
tage of reactors al 20 weeks have a high
percentage at 30 weeks following failure
to peak.

Similar viruses were isolated in England
in 1976 from blood leucocytes. One virus
BC-14 was found serologically identical
with 127 virus(4). Biochemical, cross HI
ans SN tests at Stormont have also con-
firmed that 127 and BC-14 are identical.
Using both BC-14 (4) and 127 viruses (8)
it has been possible to reproduce the syn-
drome using natural routes of exposure.
The first changes occurred 7 days post
inoculation with loss of egg shell pig-

TH[ VETr.rinary 0\' artpri v. VOI,, i. NO 4.0cr()bh( 1179

-ocr page 647-

ment. This was followed by thinning of
the egg shell and then production of soft
shelled and shell-less eggs. From 13-16
days post inoculation between 25 and
40%, of eggs laid had serious shell defects.
Surprisingly no actual fall in production
occurred, the apparent fall in production
appeared to be due to the production of
soft shelled or shell-less eggs (8).
The origins of these haemagglutinating
viruses is not without interest. When 127
was tested for its abilities to grow in
embryonated eggs and cell cultures it was
found that it grew best in cells of duck
origin and whilst it grew to very high
titres m embryonated duck eggs, with
haemagglutinin titres of 1 16,000-
1 32,000, no growth could be found in
embryonated fowl eggs.
Serological studies have shown the pre-
sence of antibodv in ducks in England

(4), USA (5) and in Northern Ireland.
Furthermore similar viruses have been
isolated from faeces collected from 3-
week-old white Pekin ducks (4). Calnek

(5) made an interesting observation that
chickens held for over 18 months on pre-
mises known to have housed infected
ducks did not develop antibody.

fhe evidence is therefore that we have a
\'new virus\' of fowl, which is probably of
duck origin. Furthermore this virus
appears to spread very poorly between
fowl and there is even evidence that infec-
ted ducks do not infect fowl under natu-
ral conditions, fhere is however the
conflicting evidence that the virus has
becotne very widely established in many
parts of the world. In some cases it
appears that a strain of birds is affected.
In other cases the infection appears to
have spread laterally from infected birds,
often at the hatchery.

This might be because the virus is becom-
ing better adapted to fowl and as time
progresses lateral spread will become
normal. It might be that the young chick
is particularly sensitive. Or it might be
cross contamination during Marek\'s or
other vaccination procedures using need-
les or during collection of blood samples.
This last possibility cannot be dismissed
because Ba.xendale made this isolates
from blood cells.

Whilst it is not the only explanation, the
most plausable explanation for the sud-
den widespread dissemination of a duck
virus in fowl Ilocks would be through a
contaminated vaccine grown in duck
cells or embryonated eggs, fhis would
not imply that all batches of a vaccine
would require to be contaminated. If
only a few batches were contatninated
then whether a breed became infected
would depend on where the contami-
nated vaccine was used. If in the primary
breeding stock then the virus could be
maintained indefinitely. But if at a lower
level, then the \\ irus would be eliminated
with time and the only worry would be
lateral spread.

DISEASE CONTROl.
An inactivated adjuvanted \\accine has
been developed (7) and has apparently
proved reasonably successful. However
vaccination in my opinion should only be
a short-tertn remedy and the main effort
should be directed to eradication. This is
particularly important before the \\irus
becomes adapted to fowl and eradication
becomes either very expensive or
impossible.

An eradication programme has been
undertaken in N orthern Ireland in asso-
ciation with Dr. M. Pattison. This was
based on the findings that birds over 40
weeks of age apparently did not excrete
127 \\irus. that lateral spread was of
minor significance and also that almost
certainly carriers existed and that these
birds not develop antibody until after the
clinical signs developed, fhercforc repla-
cement elite stock was selected from birds
over 40 weeks of age. and these flocks
were reared in isolation. Initially the
selection was from flocks with antibody,
and then as the scheme developed, from
serologically negative birds. In the event
of a flock developing a low percentage of
reactors, these were removed and repea-
ted 100\'",\' testing of the pen was carried
out. If a high percentage of reactors were
found, or evidence of \\irus spread was
found, the whole flock was discarded
from the programme.
This programme has been successful and
parent flocks without antibody have been
placed since April 1978.

-ocr page 648-

Rl l-F-RrNCES

1. Ailair, K. M: Stiullcs on the iic\\clopnient ol a\\ian adcnov iruscs in cell cultures. Avian l\'aih.. 7. .ï-//.

2. .Adair. B. M,. C\'urran. W, 1... and Mct erran. .1. B.; l ltrastructural studies ol the replication of lov.I
adeno\\iruses in primar\\ cell cultures.
 /\'aih.. X. /.U. (1979).

.V Adair. B. M.. Mcl crran. ,1. B.. C onnor. I. .1.. McNult\\. M. S.. and McKillop. F. R.: Biological and
phvsical properties ol a virus (strain 127) associated with the egg drop s\\iulronic 1476.
.\\vian Path.
S. :49. (1979).

4. Ba.vendale. Fgg drop sv ndrome 76. l ei. ree.. 102. J.S.S. (I97H).

5. Calnek. B. W .: Hemagglutination-mhihition antibodies against an adenovirus (sirus-127) in white
I\'ekin ducks in the Fnited States.
Avian Dis.. 22. 79ti. (I9\'\'H).

6. Clemmer. O. F; Charactcri/ation ol agents isolated from market chickens in a quest lor enteric \\ iruses.
./. Inl. Dis.. I 14. (1964)

7 Fadiv .A M and VV\'interlield. R. \\V.: .Antigenic characteristics of the inclusion bodv hepatitis virus.

Am.\'./, l ei. Res.. .16. .W. (1975)
8. McCracken. R. \\F and .McFerran. .1. B.: F.xperimental reproduction ol theeggdrop syndrome 1476

with a haemagglutinating adeiun irus. Avian I\'aili.. 7. 48.1 (I97H)
4. McFerran. .1. B. and C on nor. I. .1.: Further studies on the classification of low I adeno\\ iruses. .1 vian
D
is.. 21. 585. (1978)

10. McFerran. .1. B.. Connor. I. .1.. and Adair. B. \\F: Studies on the antigenic relationship between an
isolate (127) from the egg drop syndrome 1476 and a fowl adeno\\irus.
.-{vian I\'aili.. 7. 629. (19^8)
I I. McFerran. .1. B.. McCracken. R. M.. McKillop. F. R.. McNulty. M. S.. and Collins. 1). S.: Studies

on a depressed egg production syndrome in Northern Ireland, .-ivian I\'aih.. 7. .i.\'i. (1978).
12. McFerran. .1. B.. Rowle\\. H. M.. McNulty. \\F S.. and Montgomery. F. .1.: Serological studies on

llocks showing depressed egg production. Avian Palh.. 6. 4115. (1977).
F?. Martinez-Palomo. A.. Fe buis. .1. and Bernhard. \\V.: Electron microscopy ofadenox irus 12 replication.

I. Fine structural changes in the nucleus of infected KB Cells. J. I irol.. I\'. 817. (1967)
14. lodd. 1). and McNulty. M. S.: Biochemical studies on a virus associated w ith egg drop syndrome 1476.

./. Gen. I iriil.. 40. 6.?. (1978).
I-S. \\ an Eck. .1. IF IF. I)a\\claar. F. Ci.. \\\'an den lleu\\el-Plesman. I . A. .\\F. \\ an Kol. N.. Kouwenhoxen.
B.. and Cluldie. F. H. M.: Dropped egg production, soft shelled and shell-less eggs associated with
appearance ol precipiiins to adenovirus in flocks of laying fowls.
.Avian Paili.. .5. 261. (1976).
16. \\\'an Eck..I. IF IF. l-kinbaas. I .. Wensvoort. P.. and Kouwenhoven. B.; Histopathological changes in
the (niduct of hens producing shell-less eggs associated with precipitins to adenovirus.
Avian Palh..
7. 279. (1978).

17 Van Eck. .1. IF IF. \\ ertommen. NF. Vanden Heuvel-Plesman. I .. \\an Kol. N .and Kouwenhoven. 1!.:
Recent studies on the role ol adenovirus in the problem ol dropped egg production and production
ol soft shelled and shcll-less eggs. In Proc. Conf. on Avian adenoviruses and inlectious bronchitis,
Buxton. England, Oct. 1977, pp, 42^4 (1977),

180 I III \\ I I I RIS.\\KV Ql VR II RIV . \\ Ol I. No 4. Ot lom R

-ocr page 649-

The activity of albendazole against
adult and larval gastrointestinal nematodes
in naturally infected calves
in the Netherlands

F. H. M. Borgsteede\'

SUMMARY

The aetiviiy of albendazole against gastrointestinal helminths in naturally infected
calves in the Netherlands was tested. The calves were in their fist grazing season
and kept in two groups of ten. One of these groups was grazed alternately with
sheep. Five out of each group were drenched with albendazole (7.5 mg/kg) on
the day thev were housed (November I). Before and 2. 14. and 28 days after
treatment individual faecal samples were taken from all calves and larval cultures
were made. Ten calves, si.x treated and four untreated, were killed for post nu)rtem
studies 14 days after treatment The remaining calves were slaughtered 14 days
later.

The drug was highly effective in reducing the egg output, measured as the number
of larvae cultured per gram (f faeces. Compared with the untreated calves, the
reduction was more than 99("c two days after treatment. l()()cr^ at 14 days, and 99%
after 28 days. It was shown that egg output 28 days after treatment came from
worms which had
develofwd from arrested larvae of Oslcnugla ostertagi that had
survived treatment. Post mortem results showed an efficacy of 100% against
adult O.
ostertagi, of almost lOO\'i against rrichostrongylus axel, and 100%
against adult and larval
Cooperia oncophora.

Twenty-eight days after treatment, the reduction of arrested early fourth stages of
O. ostertagi was 85% in comparison with the untreated calves. Apparently less
effect was found against
I richuris ovis at the given dose rate.

IM RODUC I ION reported by Theodorides et o/( 14), Her-

One of the latest ben/imida/ole dériva- |ich (11), Ben/ and Ernst (2), Williams et

tes, albendazole (\\ alba/en" ; Smith w/( 1 5. 16) and Downev (6).

Kline), has been shown to possess a\\er\\ The two last mentioned authors also

broad spectrum of acti\\ ity. It iseffecti\\c in\\estigated the acti\\ ity against arrested

not onK\' against gastrointestinal nemato- earl\\ fourth stage lar\\ae ( Fl -4) of Oster-

des in a wide range of hosts but also tagia ostertagi. Williams «/( 16) found

against lungworms, tapeworms, and that 83.8\'( of the arrested lar\\ae were

liver-lluke ( 13). removed after treatment as compared

Studies of its acti\\it\\\' against the gas- with untreated animals, while Downey

trointestinal nematodes in cattle were (6) reported 9()-92\'7 efficac\\ in two trials.

C\'cntraal nicrgcnecskundig Instiuiut, aid. I\'arasiiiilogic, Fdclhertvvcg 1.1. X2I9 I\'H l.clvstad.
I HI \\\'l 11 klN.-\\R> Ql \\K 1 i lU > \\ (H I. No 4. C)( loni k 1 g [

-ocr page 650-

In the present investigation the activ ity of
albendazole against naturally acquired
infections in calves at the end ofthe graz-
ing season was studied.

M.\\TFR1AI.S AM) MFI HODS

Twenty Dutch Friesian bull calves, born in Febru-
ary 1978. were kept from May onwards in two
groups of ten (A and B) on contaminated pastures
during the whole grazing season.
The groups were grazed separately, but group B was
grazed alternately with sheep. .A mild trichostron-
gylosis was observed only in group A during the
summer, but no treatment was given. On November
I the calves were housed and out of each group five
animals were chosen at random for treatment.
Treatment was given at a dose rate of 7.5 mg kg
with a drenching gun. Two days before treatment,
the mean weight in group A was 247.8 kg. ± 10.6
(S.D.) in group B 271.9 kg. ± 12.4.
During the housing period the calves were given
water, hay and concentrates. On the day of treat-
ment and after two. fourteen and twenty-eight days
individual faecal samples were taken for culturing,
counting and differentiation of the larvae as des-
cribed bij Borgsteede and Hendriks (4,5).
To exclude the possibility of infection via the hay,
one parasite free calf was fed with the same hay for
two weeks. For two months the faeces of this calf
were checked carefully for the presence of
nematode eggs, but the results were negative.
Fourteen days after treatment, on 15 November,
three treated and two untreated calves were chosen
at random from each group for necropsy. .All
remaining calves were killed on .November 29,
twenty-eight days after treatinent. Post mortem
procedures included a peptic digestion of the
abomasal wall. From each calf 1 100 of the washed
and sieved contents (screen mesh 75 Aim) of the
abomasum and small intestine were examined. Fhe
large intestine was not investigated. whMe the cae-
cum was examined macroscopically only for the
presence of
Tricluiris spp
caused exclusively by O. osteriagi, as an
be seen from the tables 2, 3 and 4,
The post mortem results are presented in
Table 5. while Table 6 shows the percen-
tage reductions in the number of worms
in the treated calves compared with the
untreated calves.

Tables 4 and 5 demonstrate that there is
an obvious difference in composition of
the worm burdens of groups A en B. In
group A.
O. o.siertagi and C. oneophora

evi

CU
C\\J

m

KA

in
>)

■o

CO
CVJ

u
0)

<H

M

S

O

trv

O

O

ITi
O

m

u

<D
<

XI

cc

O

>>

to
T3

RESUl.rS

Table 1 shows the reduction in the total
ntimber of larvae cultured per gram of
faeces (I.PG) in the treated calvesascom-
pared with the untreated. After two days
only very few larvae could be cultured
from faeces of treated calves. According
to the results shown in Tables 2. 3. and 4
they belonged to
O. osienagiand Coope-
ria oneophora.

After 14 days no larvae could be cultured
from the faeces of treated calves, while
after 28 days the treated calves resumed
their egg production at a low rate. This
resumed egg production appeared to be

t.

0)

<M

<

O

c

(U
Ë
4-1

to
f.

O

0)
t.
O

<H

O
tA

■d
(U

to
0)
u,

c
D

a

3
g

O

5 S

a o

Tm Vl: irKI\\.\\RV QI\'AR tl Rl V. Vot I.NO 4.0< IOBti I97<)

182

-ocr page 651-

are the dominating species, while in
group B. grazed alternately with sheep.
Trichostrongylus axei and some Hae-
niunchus coiuoniis
(calf 17) were also
found. Furthermore in both groups adult
Capillaria spp. and Trichuris spp. were
seen.

t-

p>>
cc
■Ö

00
OJ

u

<D
<

00

CQ

■a

ti
0)

Vh

CC

>>

■d
Oj

u
0)

NZ

a
5:

"3

rj X
ii £

o,

3

O

u

o
o

ON
<J\\
/N

N/

«

S ff


tt)

0)

1

£

tt)

c

•o

c

bC

tt)

O

ca

■Ö

-p

.H

-p

tt)

a

-P

c

(U

Ü

<u

c

a

3

o

X

(U

■p

■o

a

&

a

*

I HI Vl I 1 KISARV Ql vr II Rn \\ Ol I. NO 4 OC I OHl r if")

UlSCt SSIO.N

The results show that albendazole at a
dose rate of 7.5 rng kg is highl_v effective
in reducing the nematode egg output and
in removing adult and most larval
worms.

Two days after treatment, orily very small
numbers of larvae could becultuied troni
the faeces of treated calves. After 14 dav^
the cultures were negative,
fhis nught mdicate that at two da\\s lit.\'
eggs preseiU in the gastiointestinal tiaci
were frotu before the ireatment. rather
than that the\\ were produced b_\\ worms
surviving the treatment,
■fhis is confirmed by the absence of adult
worms in treated calves slaughtered 14
da>» alter treatment 28 days aftei
treatment, small numbers of adult
worms, almost e.xclusively adult
O. aster
tagi,
were to be found in the treated cal
ves. resulting in an egg output whicli
consisted solely ol
O. astertagi. as proved
b\\ the larval determination alter cultur-
ing. "fhis means that the adult worms
present at 28 days after treatment deve-
loped from arrested larval stages whicl,
had survived the treatment,
fhe efficacy of albendazole is obvious
not onK in the reduction in egg outpul.
but also in the post mortem result.s.
shown in fable 5. Adult and larval ( .
oitvaphaia were removed completelv.
Removal of 7\'.
a.xei was almost lOO\'f.
Ffficacy against larval 7\'. (/.vc/could not
be established, because the great luas.s of
arrested larvae in the ahomasum {99\'1}
was ol
() astertagi.

Flficacy aigainst adult (J. astntagi ua.s
ver\\ high, as shown by the resuli.> 14days
after treatment. .Against FI -4of(A
astei-
tagi
the efficacv was somewhat lower. If
we can e.vcludc reinfection during tbe
housing period (as was puived b\\ tf.c
negative parasite free calf) and if we als(.i
assume that the treatment does not
influence the rate of resumption of deve-
lopment of the aircstcd stages, then it is
permissible to combine the iiumber of
El.-4 on both davs of killing The result
ing percentage reduction is 85.0, just be-
tween that recorded b>\' Downey (6). who
found respectivelv 90\'f and 92\'7 in two

183

-ocr page 652-

trials, and that ol\'Williams c/«/. (16) w ho
found 8.3.8\'V.

•After treatment with the related com-
pound fenbenda/ole. Duncan
ci al. (7)
found a reduction of 97.5^7 of sta-
ges of
(). D.sii\'riagi in comparison w ith the
controls. However. Elliott (10) was not
able to find any reduction in EL-4 stage
numbers compared with untreated anim-
als. and the results of Lancaster and
Hong( 1 2) were \\ ariable in this respect. In
their first trial [he\\\' observed a high effi-
cac\\. but in a second trial with natiuallx
infected cahes thc\\\' saw no difference
between treated and untreated calves
with respect to their EL-4 burden. In a
later e.xperiment Dimcan
ei al. (9) found
no difference in the timing of the treat-
ment. .Animals treated in November

o

CM

in
>1

CO
OJ

o
o

ra
>1

CO
<AJ

f-,
(1)

N/

<

o
o

o

o

o

in
>>

o
o

tn

>5

CM

o
o

u
01

<M
<

\\o

o
o

a\\

KA

n

CO

■o

OJ

<D

<

ON
/N

-=J-

■O
CM

(U

<H

o
o

00

•s/

13

0)
^

OJ

a)
f^

Q)

fn

o

In

c

(U
E

m

m

-I ^

y.

U ^ (D

- ^ fn

^ — O

- <M

N/

o

CD

■a

C

bO

(U

o

CO

TH

CO

4->

c

0)

O

CD

3

O

4-»

■o

U

C

0)

(D

D

K

D.

0)

C M
O ffl
tH

c

O (D

3 o
■a

0) cu

K O.

•o

ID

ffi
(D
t,

C
D

"O
0)

nJ
0)

O,
3
o

o

D,

3
O
U
O

0)

1 }|l Vl I I Kl\\ \\I(V yi \\K I I Kl 1 . Vol 1 \\() 4. ()( lOill U

184

-ocr page 653-

Table 5. Indn idiial post-mortem results ol eaKes treated orally with 7.5 mg kg albendazole and slaughtered 14 or 28 days alter treatment, anti of their untreated controls.

/

Group Calf

Treated Day of

..\'.dult

Dev. St.

Adult

Adult

Abo-

Adult

Small

Adult

Adult

X

no.

killing

Ostertagia

Ostertagia

T.axei

H. con-

masal

C.onco-

intest.

Capil-

Tri-

C

7Z

tortus

EL-4

phora

£1,-4

laria

churis

•yz

1 1

_

_

\'1,300

_

_

_

-

<

15

1 4

-

-

-

-

2,400

-

-

-

-

-

22

-1- 14

-

200

-

-

3.?00

-

-

-

-

y

20

?8

1 .100

200

300

-

15,700

-

-

-

-

21

-t 28

\' ,500

100

200

-

21,300

-

-

-

-7

19

14

7,\',00
15,600

500

300

-

86,300

-

-

-

-

ir\'

1,700

-

-

160,100

9,100

700

-

-

c

1 6

28

5,900

1 ,700

200

-

55,800

?6,100

16,600

-

■X

24

28

7,600

_

-

-

■\'1,200

7,200

5.800

100

-

3

-.8

2&

4,000

200

200

-

23,300

12,800

30,700

-

-

27

14

100

3,500

_

_

pP

1 4

-

-

300

-

4,000

-

-

-

-

\'■6

1 4

-

-

500

-

12,300

-

-

-

-

^ 1

28
28

POO

500

100

-

-

\'\'■,100
5.900

:

:

-

-

n 17

14

8,400

2,800

5^1,800

-

51,300

3,000

-

-

-

17

1 4

7,000

500

31 .300

100

38,800

^8,700

4\'l,900

-

3

1

26

7,700

400

17,700

-

12,400

48,400

36,500

-

-

2c

9,600

700

38,100

-

45,800

15,too

17,900

100

-

29

28

3.900

-

10,600

-

15,100

4,800

14,000

-

56

1 1

treated
untreated

oc

-ocr page 654-

oo
OS

Table 6. Mean worm numbers and reduction percentages of calves treated orally with 7.5 mg kg albendazole after housing and slaughtered
14 or 28 days after treatment, compared with their untreated controls.

Group Treated No Day of Adult Dev.st. Adult Abomasal Adult Small

calves killing Ostertagla Ostertagla T. axel EL-^\'i C. oneophora intest.

EL-\'i

A B 6 14 0 150 ^.950 0 0

A B - 14 9,075 1,775 21,600 84^125 15,200 11,400

Reduction percentage j_00 97.6 99-3 9^- 1 100 100

< A B 4 28 825 100 125 11.500 0 0

m

^ A B - 6 ?8 5t785 500 11,133 27,767 19J17 20,250

V

>

73

O Reduction percentage 85.7 80.0 98.9 58.6 100 100

/O ——\'

2 A B 10 14 28 530 60 140 7,570 0 0

< A B - 10 14 28 7,100 850 15,320 50,:^10 17,550 16,710

c Reduction percentage 9592-9 99-1 85.0 100 100

o " ------

o

-ocr page 655-

showed about the same reduction (97%)
in E1--4 stage numbers as calves treated in
January (89.3%).

Results with another related compound,
o.xlenda/ole. have suggested on the basis
of reduction in egg output (3) and ol\'post
mortem results (1) that there is also
strong activity against arrested lar\\ae of
O. osteriagi.

Of the three drugs with confirmed activ-
ity against arrested stages of
O. osieriagi
onK\' fenbendazole has hitherto shown
variable results. Duncan
el ai (8) have
suggested the following reasons:

a) an association with host acquired
immunity, as a result of which immune-
inhibited larvae and seasonally inhibited
larvae react differentlv:

b) route of administration, i.e. intra-
ruminal or intraabomasal. in relation to
the closure of the oesophageal groove; or

c) reduction in the metabolic rate of
larvae ingested in early winter, in our
study the caKes originally picked up an
overwintered infection when the\\ were
turned out in .Ma\\. i"he> contaminated
their pastures and subsequently picked
up their reinfecticMi affer the midsummer
increase. ,At that moment immune-
inhibited larvae might be present, fhe
larvae picked up during September Oc-
tober might be conditioned bv the
autumnal circumstances; moreover thev
were ingested bv a partlv immimc animal.
Yet the two prerequisites for inhibition
cannot be separated in their cffcct.

A possible e.xplanation of the difference
between results with fenbendazole could
be the location within the mucosa: Four-
teen days after treatment. EL-4 stages
were found mostlv in the abomasal digest
and very few in the contents, in contrast
to the untreated animals, in which EI.-4
stages were found about equally in con-
tents and digest. .Mfer 28 days the EI.-4 in
the albendazole treated cakes were
found in equal numbers in the digest and
the contents.

This might suggest an active migration of
the EL-4. Maybe it is more difTicult for
the drug to reach the larvae when they are
embedded more deeply in the muscosa.
However, this is only a suggestion and
more study is needed particular)\' as to
whv\' some larvae are embedded more
deepl> than others.

Finallv. it was not possible in this trial to
studv\' the efficacv against species other
than
(). osieriagi. C. oneophora. and 7\'.
a.xei. because thev\' were virtuallv\' absent
from the experimental anunals. fhcrc
was a slight indication of less effectiveness
against
Trivhuris ovis. I hree w ornis were
found in calf 21 after treatment. But
other benzimidazolc derivates sht)w
activilv against
Triehuris spp. at higher
dose rates or longer periods of dosing.

\\C KNOW I I DCIMl \\ I

The author wishes to acknowledge the technical
assistance ol Mr. VV \\ d. Burg, Mr. K. .Mes, .Mr, .1.
Nijland. and Mr, II Rutgers \\lso the opportunitv
ollered by I\'rol, Swicrstra to do this evpcriment is
greatly acknow ledgeti

REl LRHNCT.S

Armour, J,, Duncan, J, L,, and Reid, ,1. E, S,: Activity ol o.xlendazole against inhibited larvae ol
Osienagia o.^tenagi und Cooperia oneophora. Cel Ree.. 102, Sfi.l. (1978).

Ben/, G. W, and Ernst, ,1, V,; .Anthelmintic activity ot albendazole against gastrointestinal nematodes
in calves,
.4m. ,/, I el. Res.. I4:.\\ (1977).

Borgsteede, F, H, M,: .A Held trial with a new anthelmintic oxfendazole in naturallv infected calves,
niJ.sehr. Diergeneesk.. 102, .S.*;7, (1977).

Borgsteede, F, H, M, and Hendriks, J,: Fen kwantitatieve methode voor het kweken en verzamelen
van infectieuze larven van maagdarmwormen,
Tijdsehr Diergeneesk.. 98, 2H0. (197.1).
Borgsteede, F, 11, M,and Hendriks,J,: Identification of infective larvae of gast rointestinal nematodes
in cattle,
Tijdsehr. Diergeneesk.. 99, 991. (1974).

Downey, N, E,: .Action of albendazole on gastrointestinal nematodes in naturallv infected calves,
lel. Ree.. 10.3, 427. (1978).

Duncan, J, E,, Armour, J,, Bairden, K,, .lennings, F, W , and Urquhart. (j, M,, Fhe successtul
removal of inhibited fourth stage
Osieriagia osieriagi larvae by fenbendazole. I el Ri\'i .. 98, 342.
(1976).

187

I III Vn I KI\\..\\R\\ Ol 1 I Kl "l ^ <>1 I, No 4, 0( lOHl K I\'J-I

-ocr page 656-

8. Duncan. J. 1... Armour. J.. Bairden. K.. Jennings. F. W.. and Urquhart. G. M.: The activity of
fendaben/ole against inhibited 4th stage larvae of
Osleriagia osienagi. I\'d. Rec.. 101. (1977).

9. Duncan. J. 1... .Armour. J.. and Bairden. K.: .Autumn and winter fenbenda/ole treatment against
inhibited 4th stage
Ostertagia astertagi larvae in cattle. Vet. Rec.. 10.3. 211. (I97H)

10. Elliott. D. C.: 1 he effect of fenbendazole in removing inhibited early-fourth-stage Ostertagia astertagi
from yearling cattle. .V.Z. \\\'et. ./., 25. /45, (1977).

11. Flerlich. H.: Anthelmintic efficacy of albendazole in cattle: Comparison of critical and controlled
tests. .4/)!. ./.
l et. Res.. 38. 1247. (1977).

12. Lancaster. M. B. and Hong. C.: Action of fenbendazole on arrested fourth stage larvae of Ostertagia
astertagi. l et. Rec..
101. 81. (1977).

13. Theodorides. V. J.. Gyurik. R. J.. Kingsbury. W. D.. and Parish. R. C.: Anthelmintic activity of
albendazole against liver fiukes. tapeworms, lung and gastrointestinal roundworms.
E.xperientia. 32.
702. (1976a).

14 fheodorides. V. J.. Nawalinski. 1.. Murphy. .1.. and Freeman. J.: Efficacy of albendazole agamst
gastrointestinal nematodes of cattle. ,4/)i.
J. I\'d. Res.. 37. 1517. (I976h)

15. Williams. .1. C.. Sheehan. D.. and Fuselier. R. H.: Effect of albendazole on gastrointestinal parasites
of cattle. .4m.
J. l et. res.. 38. 20J7. (1977a).

16. Williams. J. C.. Knox. J. W.. Sheehan. D.. and Fuselier. R. H.: Efficacy of albendazole against
inhibited early fourth stage larvae of
 let. Rec.. 101.(I977h).

188 1 III \\ I I I KISARI Ql VK I I Rl V , Vol I. No 4, 0( K HI K I\'J\'I)

-ocr page 657-

Persistent right aortic arch associated with
a persistent left ductus arteriosus and an
interventricular septal defect in a horse

Jantine S. van der Linde-Sipman\'. S. A. Goedegebuure\'
and J. Kroneman-

SlM MARY

In this article a description is given of the chnical and postntortetn findings cf a
persistent right aortic arch in association with a persistent left ductus arteriosus
and a ventricular septal defect in a horse.

INTRODUCTION
A persistent right aortic arch in the horse
is a very uncommon feature. To our
knowledge only one case has been re-
ported in a two day old foal (1).
Interventricular septal defects are a
rather common congenital cardiac lesion
in the equine (23). It occurs as an isolated
condition (6. 23) or in association with
other cardiac defects, such as pulmonary
stenosis (3). truncus arteriosus persistens
(4. 7. 19) or as a part of a special anomaly
such as the double outlet right ventricle
(4. 27) or the tetralogy of Fallot (2. 18.
28. 29).

In this report the clinical and post-mor-
tem findings in a 22 month old trotter
colt with a persistent right aortic arch, an
open ductus arteriosus and an interven-
tricular septal defect are described.

C I INICAI HISTORY

A 22 month old trotter had been in
training for four weeks. Its reaction to
the training stress was said to be ab-
normal for one week, lhe appetite of
the colt had decreased, he had lost weight
rapidly and developed an elevated body
temperature. The trainer had discovered
some oedema in the ventral abdominal
wall.

At admission to the clinic the colt weigh-
ed 367 kg. and was in a poor body-
condition and had a dull haircoat. More-
over. there was extensive oedema in the
ventral abdominal wall and in the prepu-
tial. scrotal and fetlock regions.
The arterial pulse was irregular in
rhythm and volume and varied from
94 to 136 per minute, fhe rectal tempe-
rature was 38.4°C. l he respiration had
an irregular amplitude, however, the
typical symptoms of Cheyne- Stoke\'s
breathing were not noticed. There was
an increase of the activity of the acces-
sory respiration muscles.
The conjunctival membranes were pale,
the buccal membranes had a more or less
cyanotic aspect, fhe auscultation ofthe
lungs was normal, however, the inspira-
tory and expiratory sounds were more
ob\\ ious than normal.

\' Department ol Veterinary Pathology. Slate University Utreeht. Hiltstraat 166. .1572 BP lUreeht. the
Netherlands.

l.arge Animal Medieine Clime. State University l.Ureeht. Yalelaan 16. .1584 CM Utreeht. the
Netherlands.

189

I 111 Vl It KIWKV yt VR II Kl V. Vol I, No 4. Ot IOH1 R I\'PI

-ocr page 658-

I he jugular venous pressure was elevated
and along the distended veins a strong
systolic undulation w ith an irregular am-
plitude was seen.

Auscultation revealed that the heart
sounds were irregular in frequency and in-
tensity, and both systolic and diastolic
murmurs were noticed. Both in the mi-
tral. in the aortic, in the pulmonary and in
the right atrioventricular areas there were
very clear pansystolic and diastolic mur-
murs. however, there were some diffe-
rences in duration and intensity at the
different regions.

fhe presence of an abnormal increase
of abdominal fluid, suggested by the
distended abdomen and the tension of
the abdominal wall, was confirmed hy
paracentesis.

Rectal exploration revealed only a small
verminous aneurysm in the cranial me-
senteric artery.

Routine urine analysis was positive for
protein and in the sediment were some
erNthrocytes. and kidney cells. The rou-
tine blood analysis was normal, except
a slight increase in the G 7 activ ity (44 {;
per I).

Electrocardiographic investigation con-
firmed the presence of the auscultatory
suspected atrial fibrillation, and indicated
also a shift in the electrical heart-axis
due to ventricular hypertrophy. The car-
diac murmurs registered by a phono-
cardiographic investigation are shown in
Fig. 1. The clinical diagnosis of a right
sided and probably also a left sided
heart failure, based on ;) congenital
heart defect, presumably a \\entricular
septal defect and persistent ductus arte-
rious. was made. I he colt was placed
under digitovin and furosemide Ireat-
ment.

The aim of this treatment v\\as to bring
the horse into an improved condition so
that a cardiac catheterisation for a more
detailed diagnosis could be performed.
Ihe results of this treatment were dis-
appointing because neither the heart fre-
qucncN\' nor Ihe oedema decreased. Afler4
days the condition ofthehorse wassodes-
perate that for humane reasons the colt
w .\'is euthanaii/ed.

NF.CROI\'SV I INDINdS
fhe animal was in a poor condition.
There was extensive subcutaneous oede-
ma of the ventral abdominal wall, pre-
putial and scrotal regions and the legs.
A large quantity of transudate was
present in the abdominal cavity accom-
panied by marked oedema in the mesen-
terium and intestinal walls. The liver
showed chronic congestion. In the cra-
nial mesenteric artery a small active
verminous aneurysm was present. The
kidneys revealed many acute anaemic
and haemorrhagic infarcations. The me-
diastinum and mediastinal l\\mph nodes
were oedematous and lung oedema with
distended blood and lymph vessels on the
pleura was present.

There was a right aortic arch instead
of a left one (Fig. 2). The left ductus
arteriosus was persistent (Fig. 3) and
a probe could be passed through it. A
vascular ring around the oesophagus and
trachea was the result of the presence ol
the right aortic arch in association with
the left ductus arteriosus.
The oesophagus was slightly narrowed
at the site of this ring and cranial to the
vascular ring the oesophagus was slightly
distended.

fhe trachea was normal. I\'he heart itself
was enlarged and rounded.
Both the ventricles and the atria were
dilated and slighth hypertrophied (ex-
centric hypcrtrophia). .lust beneath the
ventricular part of the septum membra-
naccum a muscular, ventricular septal
defect measuring 5x2 cm was present.

niSCH SSION

Vascular rings have been described in the
dog. cat. cattle and horse (1. 5. 9. 1 1. 12.
13. 14. 15. 16. 17. 20. 21. 22. 24. 25).
In general the vascular rings in animals
are formed by a right aortic arch in
association with a left ductus or liga-
mentum arteriosus. Normally in the em-
bryonic period the right fourth brachial
arterv disappears and the left fourth and
the left sixth brachial arches remam
as the left aortic arch and the left ductus
arteriosus respectively, both vessels run-
ning to the left side of the oesophagus (26.
30). In cases of a persistent right aortic

fm Vl II RI\\.\\KV 0\' Rl V(M I \\() 4 OC IDHl R

190

-ocr page 659-

iHtlJIlii

yti

Ikl-i i

iiiii \'iip\'. ,"ii 1,
iiiiriiyiiii\'i 1

1

1 li

liiiiiii \'li

i\'lllli\'.<iVilii|lll

iiiiuiiiiiiri

H\' f

Fig. F Holosyslolic and holodiastolic cresendo-decresendo cardiac murmer. with a maximal intensity
in the range 20-40 H, and 40-80 H_,. in the reference area ofthe Aortic Valves. In the E.C.G. (Lead II atrial
fibrillation.

191

I hi. Veti;rinarv Quar ieri v. Vol. i. No 4. Oc iober 1979

-ocr page 660-

Fig. The vascular ring around the oesophagus (E)and trachea (T) from the left. Da — ductus arteriosus.
Ao = descend ing aorta. 1 p. = truncus pulmonalis. EA = left atrium. I.V = left ventricle. R V = right ventricle.

192

I III \\1 I I Rl \\ \\ Ql AR I 1 Rl 1 . Vol I, No 4. ()( lOlll R I\'l^l

-ocr page 661-

arch, the left fourth brachial arch usually transport of food, possibly because the

becomes atretic. ductus arteriosus was persistent and

In general the vascular rings around the an open ductus will be more flexible

oesophagus and trachea cause a stenosis than a ligamentum arteriosus. The oeso-

of the oesophagus and sometimes of the phagus in the case described here was

trachea. There may be abnormalities of slightly narrowed at the place of the ring,

thedigestivesystemsuchasvomitingafter Normally vascular rings are not asso-

intake of solid food, because the oeso- elated with complaints of heart failure

phagus is compressed by the vascular and we must assume that in the case

ring. described here, the cardiac symptoms

In the case described here, there were no should be ascribed primarily to the ven-

complaints or difficulties in oesophageal tricular septal defect.

REFERENCES

1. Bands. .F E. and Vaughan. .1. T.; Persistent Right .Aortic .Arch in the horse. J. Adi. let. med.
.-t.v.vm .. 154. 406. (1969).

2. Borst. G. H. A.; Tetralogie van Fallot bij een koudbloed veulen. Tijdschr. Diergeneesk.. lO.\'!. 96S.
(1978).

Critchley. K-. F.: An interventricular septal defect, pulmonary stenosis and bicuspid pulmonary
\\alve in\'a Welsh pony.
Foal Fquine I\'d.. 8. 176. (1976).

4. Daniels. H.: Drei Fälle einer komple.xen Herzmlszbildung beim Fohlen. Disch. Tierärzii IVschr..
81. 605. (1974).

5. Douglas. S.. Walker. R.. and l.ittlevvort. M.: Persistent right aortic arch in the cat. I\'ei. Rec.. 12.
91. (I960)

6. Glazier. D. B.. Farellv. B. T . and O\'Connor. J.: Ventricular septal defect in a 7 vear old gelding../. .4»/.
I d. Med. .4.s-.sor.. 167. 49. (1975).

1. (ireene. H. .1.. Wray. D. D.. and Green way. J. A.: Two equine congenital cardiac anomalies. Irish I d.
./.. 29. 115. (1975).\'

8. Hathaway. .1. F.: Persistent right aortic arch in a cat. ./. Am. I\'ei. Med. .4,v.v(«\'.. 147. 2.\\\'i. (1965).

9. Van den Ingh. F. S. Ci. A. M. and Van der l.inde-Sipman. ,1. S.: Vascular rings in the dog../. Am. I ei.
Med.
,4.v.v(«\'., 164. 939. (1974).

II). .lessop. F.: Persistent right aortic areh in the eat causing oesophageal stenosis, id. Rec.. 12. 46.
(I960)

11. .lubb. K. V. F. and Ken ned v. P. C.: Pathologv of domestic animals vol 1. .Academic Press. New York.
(196.3).

12. Koike. F.. Otoma. K.. Kosuhegawa. S.. and Manchi. M. A.: Persistent right aortic arch in a bitch.
./. Jap. id. Med. .-1.v.s<)( ., 22. 93. (1969)

1.3, Fawther. W. ,A.: Diagnosis and surgical correction of persistent right aortic arch and esophageal
achalasia in the dog and cat.
Aiisn-. I d. ./.. 46. 3J6. (1970)

14. Van der Einde-Sipman. .1. S.. Van den Ingh. F. S. G. A. M.. and Koeman. .1. P.: Congenital heart
abnormalities in the cat. A description of sixteen cases.
ZhI. l ei. .Med. A. 20. 419. (1973)

15. Fucker. W. F. and Tufts. F. ,A.: Persistent right aortic arch in a dog. ./. Am. I d. .Med. As.uh .. 157,
2090. a 970).

16. Patterson, D, F,: Canine congenital heart disease; epidemiologv and aetiological hvpothese.,/, Small
Am. Pracl . \\2. 263. (1971)

17. Pierards, .1,; Persistance de la raune aortic droit chez un chien. Can. l ei. ,/,, 10, 217. (1969).

18. Prickett, M, E,, Reeces, J, T,,and 7.cnt, W, W,; Tetralogv of Fallot in a thoroughbred foal../. ,4m. I d.
Med. Assoc..
162, 552. (1973).

19. Rang. H. and Hurtienne. H.; Persistierender Fruncus arteriosus bel einen 2 jährigen Pferd, herarzd.
Pra.x..
4. ."i.ï. (1976)

20. Reed. ,1. H. and Bonasch. H.; The surgical correction ofa persistent right aortic arch in a cat../. .4/».
I\'d. .Med. Assoc.. 140. 142. (1962).

21. Richmond. B. T.; A case of persistent right aortic arch in the cat. l ei. Rec.. 83. 169. (1968).

22. Roberts, S, ,1., Kennedv, P, C,, and Delehantv, D, D.; A persistent right aortic arch ina Guern,sev bull.
Corn. I\'d.. 4}. 537. (1953)

23. Rooney. ,1. R., Franks, W, C.; Congenital cardiac anomalies in horses. Palh. l ei.. 1, 454. (1964).

24. Rooney. .1. R. and Watson, D, F,; Resistent right aortic arch in a calF ,/, .Am. i d. .Med. As.soc..
129, 5. \'(1956)

25. Dhrich, S. J,; F^eport of a persistent right aortic arch and its surgical correction in a cat. J. Small .Am.
I\'racl..
4, 337 (1963).

26. Vitums. ,A,; Development and transformation ofthe aortic arches in the Equine embryos with special
attention to the formation of the definitive arch ofthe aortic and the common brachiocephalic trunk.

Anal. Fnlwickl. Cesch.. 128, 243. (1969).

1 HI, VeTEKINARV Ql ,VRII:R1 V Vol,, I, No 4, OCIOBER 1979 193

-ocr page 662-

27. Vilums. .A.; Origine of the aorta and pulmonar\\ trunk from the right ventricle in a horse. I\'aih. I <\'/..
7.
482. II97I)).

28. Vitums. .<\\.. Cirant. B. D.. Stone. E. C.. and Spencer, (i. R.: Transposition of the aortic and atresia
of the pulmonary trunk in a horse.
Corn. l e;.. 6.3. 41. 11973).

29. Wensvoort. P.: De tetralogie van Fallot, met atresie van de arteria pulmonalis. bij bet hart van een
Shetland pony,
njdschr. Dicrgeiu-c.sk.. 84. 939. (1959)

.30. Wysong. R. I..: Embryology of persistent right aortic arch. i\'ei. Med. t Small .Am. Clin.. 64.2(13. (1969).

194 iHI \\ I I I KIS VRI Q \\K I I Rl V . Vol 1. No 4 ()( I ()lil R \'»I

-ocr page 663-

Operational diagnostics of
lungworm infections in cattle

Preliminary investigation into the usefulness
of the indirect haemaggiutination

B. A. Bokhouti. J. H. Boon- and J. Hendriks\'

SUMMARY

To give an impression ofthe usefulness of indirect haemaggiutination (I HA) in the
diagnosis of lungworm infections in cattle under practical conditions, five calves
vaccinated against
Dictyocauius \\i\\ iparus and five unvaccinated calves were
periodically suhjected to clinical, parasitological. and serological e.xaminations
over a period of seven months.

All calves grazed on a lungworm-infected plot. 82% of the observations in un-
vaccinated calves, which were positive with respect to one or more of the used
parameters, concerned !H.A-positive animals which, however, showed negative
results with the parasitic parameters. Tiw titre variation of the serological
e.xamination was a further indication of the fact that the IH.4 detected antibodies
against lungworm antigens. So indications of false positive reactions were
obtained.

An investigation carried out on 46 farms on the correlation between .serological
and clinical findings on lungworm infections revealed a positive correlation in
80% of the groups between results obtained with both methods.
The authors consider that IH. i offers good prospects for the diagnosis of lung-
worm infections.

IM Roni\'c i l()\\ ■,, ,

nation will have a negative resuh.

Many calves in the Netherlands run the Moreover, in the sputum and faeces of

risk ol being infected with the lungworm immune animals few or no eggs or lar\\ae

Dictvocaulus viviparus. In addition to will be found (2). I herefore such animals

possible therapeutic measures, farmers should be examined over a longer period

laced with a lungworm history on their to make the diagnosis reliable. If circulat-

iarm often dccide to have the calves vac- ing antibodies^pecific to lungworm

cinatcd (2). antigens are present in detectable con-

■A lungworm infection in a li\\c animal centrations o\\er a long period, serologi-

can only be established with certainty by cal examination could also be a suitable

detection of larvae in the faeces and or diagnostic procedure.

eggs and possibly larvae in the sputum of fhis serological examination should not

suspected animals. However, in the pre- be hampered by positive reactions due to

patent period of the infection the exami- cross-reacting antibodies. In general.

\' Immunology Department. Central Veterinary Institute. P.O.B. 6007. .3002 .A.A Rotterdam.
• Sterkenburg I. 3904 .IS Veenendaal.

\' Parasitology Department, Central Veterinary Institute. Fdelbertweg 13. X2I9 Pll I.eKstad.
I
iii Vt ii i<in..\\rv Qi ari t rt v, Vol 1. No 4. ()ciobi;r 1979 195

-ocr page 664-

cross reactions are only significant if
contact with any agent under practical
conditions leads to the production of cir-
culating antibodies in concentrations
causing a-specific positive reactions with
D. viviparus anugen in the chosen testing
system.

Several investigations have been des-
cribed which have serological cross-
reactions of/).
\\ ivi/>aru.s as their subject.
Cornvvell (I). for e.xample mentions posi-
tive results in the complement fixation
test (C.F.T.) of sera of lungworm-
infected calves with various other parasi-
tic antigens, viz.
Ascaris spec.. Moniezia
spec., and Haenionchus spec. These
cross-reactions interfere with the diag-
nostics of infections with those other
parasites but need not inlluence lung-
worm diagnostics. Parfitt and Sinclair(4)
mention the temporary phenomenon (for
up to three w eeks) of positiv e reactions of
/). viviparus antigen in the double
immunodiffusion (D.I.D.) with sera
frotn calves after experimental infection
with the sheep lungworm
I). Jilaria. 1 his
fact. too. is of little importance to lung-
worm diagnostics, because it mav\' be
expected that infections of calves with
this parasite will not become established
under practical conditions.
In 1964 Sinclair (5) pointed to cross-
reactions in the C\'.F. f. of
I), viviparu.s
antigen with sera from calves infected
with larvae of
Osienagia ostertagi. In his
investigation a lungworm antigen was
used, the protein of w hich w as denatured
bv heating.

It is conceivable that more specific reac-
tions would have been obtained if non-
denatured proteii\\antigcn ol7X
viviparus
had been used with the application ofa
different serological testing system.

Partlv m v iew of the positiv e experiences
in the Immunologv Department of the
Central Veterinarv Institute with the
application in another parasitic infeclion
(6). it was thought useful to check whe-
ther the indirect haemagglutination
(IH,\'\\) offered perspectives as a reliable
diagnostic procedure of lungworm inlcc-
tions in groups of calves.
.After a comparative faecal, sputum and

196

IH.A examination among calves natu-
rallv infected with lungworm it was
decided to check on production farms
whether, and if so. to what extent clinical
and serological findings agreed.

M.M 1 RI.Al. .\'\\ND MFl llODS
C alves

In 1977 ten calves on one tarm (V.R.) were c.xa-
ninicd parasilologicallv and with IH.-\\ in the
months ot May to November: live unvaccinated
calves grazed on a lungworm-inlcctcd plot together
with ti\\e caKcs that had been vaccinated in the
spring against /).
viviparus with Lungworm V ac-
cine I\'hilips Duphar according to the standard
procedure.

In 1978 a comparati\\e clinical IlLA ui\\cstigation
was conducted among .147 calves spread o\\er 46
lartns as well as on the V.R. holding, a production
farm belonging to the practicc ot one otthe authors
(Boon).

In the year of the in\\estigation no vaccinations
against
D. viviparus were carried out on these
farms. Ripercol® was administered, however, on
seven of these farms earlier in the grazing season,
because of clinical signs of lungworm infection and
to preclude the lungworm infection in the calves.

I \'. vaniinaiioii tif spuiuiu

Sputum ofthe cahes on the R.V. farm was collected
weekly b\\ means of a sputum-collector with a cup
v\\ith an 18-mm diameter. The sputum Hakes were
examined microscopically (enlargement 4()x)
within two hours after collection for the presence ol
eggs (and or larvae) of
I), viviparus.

i accat e.\\aniinalii)n

l-aecal samples from the calves on the V.R. farm
were collected rectally every fortnight. Len grams of
faeces were spread overa w ire gauze sie\\e(diameter
9 cm. width ol mesh 1.50 fim). I hesievewas put ona
urine sedimentation glass, which was filled with
water to such a le\\cl that the sieve and facces were
just under water.

Some 16 hours later the sediment was transferred
with a pipette into a Petri dish, in which lar\\ac
counts were carried out.

( linicai f xaiin/iariDit

Lhe coughing cahes on the \\ R. farm were subicc-
ted weekK t<i a clinical lungworm examination.
During this clinical examination the general
impression, respiration rate, pulse, temperature,
and appearance of the mucous membranes wetc
recorded and then the lungs were auscultated,
I he farms invobed in thecomparatiseclinical I1L\\
examination (1978) were \\isited only once for ihis
purpose.

During this \\isit blood sampling was combined
with the clinical examination, farms where a large
proportion of the groups ol cahes showed clinical
signs of lungworm infection (coughing, ele\\ated
respiration rates, sometimes raised temperatures),
were listed as clinically positiv e (K, 1,^),

,.()( r<

I lit Vl II RIWKY Ql VR II Rl Y, Voi.

-ocr page 665-

Serological e.xaiiiinanon

Blood sampling

Blood samples from Ihe jugular vein were taken
trom the calves on the \\ .R. farm every fortnight.
Blood sampling from the calves involved in the
comparative clinical IH.A e.xamination was perfor-
ined once. The serum was stored at a temperature of
20° till the day on which the serological examina-
tion was performed.

Preparation of D. viviparus antigen

Some parasite-free reared calves were
infected once with about 4.000 infectious
D. viviparus larvae (about 60 larvae kg.
bodyweight) and slaughtered four weeks
after infection.

Ihe adult lungworms were recovered
from the lungs of these calves by washing
these organs with a sterile solution of
0.85% NaCl. The worms were washed a
few times with a refrigerated saline solu-
tion (4° C) and then broken up in saline
solution for three minutes by means of an
f\'ltraturrax. To enable incorporation of
soluble antigens in the aqueous phase this
inaterial was stirred overnight at 4° C
and after that the Llltraturrax treatment
was repeated. Then the liquid was stirred
once more at 4° C (for 5 hours) and cen-
trifuged for 20 minutes (6500g).
I he supernatant was used as 1). viviparus
antigen. The other parasitic antigens
used in this study were prepared
similarly.

C ombining antigen with erythrocytes

The D. viviparus antigen was combined
b\\ means of tannin with sheep erythrocy-
tes stabilized with glutaraldehyde. in
accordance with the procedure described
by Herbert (3).

fhe amount of antigen to be combined
with the erythrocytes was determined
spectrophoto metrically.
Per 0.5 ml sheep erythrocyte suspension 5
ml PBS. pH 6.5. and 5 ml antigen.

icT =0.206. were added.
254 nm

Briefly, the procedure was as follows;
10 ml of 0.1 M phosphate buffer,
pH = 7.2, containing 0.05 M NaCl
(PBS), were added to 0.5 ml of a suspen-
sion of erythocytes (25% v v). This sus-
pension was centrifuged (5 minutes.
lOOOg) and the supernatant was decan-
ted. The erythrocytes were resuspended
in 5 ml PBS". pH = 7.2. after which 5 ml of
1 20.000 prediluted tannin solution
(Baker p.a.) was added and the whole
incubated with stirring for 15 minutes at
37° C.

I hi Vt^tl RINARV QIIAR ii ri V. Vol.. I. NO. 4. 0( TOBI r 1979

The suspension was centrifuged as des-
cribed above and washed twice with 5 ml
PBS. pH = 7.2. then the erythrocytes
were suspended in 5 ml of the buffer.
To this was added 5 ml 0.5% bovine
albumin solution in PBS. pH = 7.2. After
mixing, centrifuging took place imme-
diately and the cells were incorporated in
5 ml PBS. pH = 6.4.
5 ml
D. viviparus antigen solution was
added to this cell suspension. This mix-
ture was incubated with stirring for 30
minutes at 37° C. Subsequently the coa-
ted cells were centrifuged and washed
twice with 10 ml PBS. pH = 7.2.
Finally the ervthrocvtes were incorpo-
rated in 10 ml of 0.1 M PBS. pH = 7.2,
containing 1% normal rabbit serum inac-
tivated for 50 minutes at 60° C, and kept
at 4° C till the day on which the serologi-
cal examination was performed.

197

IH.\\ procedure

For the IHA. microtitre plates with cups
having a V-shaped bottom were used
(Cooke Microtitre). fhe calf sera under
notice were prediluted 1:25 with PBS in
which 1% inactivated rabbit .serum had
been incorporated.

The first cup of each dilution series was
filled with 50 /izl PBS in which Kr inacti-
vated rabbit serum had been incorpo-
rated. After that, two fold dilutions were
made, ranging from I 25 to I 3200inclu-
sive. by means of 25 ;ul diluters.
Finally. 25 erythrocyte suspension was
dropped into each cup and the plates
were shaken for a few minutes. .After that
they were incubated for at least 4 hours at
room temperature and then the scores
were read.

fhe reciprocal value of that dilution
which was the last to show marked haem-
agglutination was taken as the index
forthe titre of the examined serum. Every
serum titre of 50 or higher was scored as
serologically positive for /).
viviparus.

-ocr page 666-

( ross reactions

The IH A vvith /). viviparus was used to examine a
number of sera froiri cattle w hicb had been infected
experimentally with one of the follow ing parasites:
Fascioia hcpaiu a. C \'oupcria uncDphora. am/ Osier-
uigia Dswriagi.
and sera from sheep experimentally
infected with
Hacmonchus conlonus. For this
investigation sera were selected that yielded the
highest possible titres w ith the homologous antigen.
Fhe manner of housing of these animals made it
possible to prevent simultaneous inlections with /).
viviparus.

Diagnostics in herds

In \\ lew ofthe geographical spread within the above
practice 46 farms were selected on which the caKes
underwent a single clinical and IHA examination
(see above). Seven of these farms had been visited
by one of us during the grazing season previous to
the taking of blood samples, because the calves on
these farms were suspected of being infected with
lungworms. In the period between the end of
August and mid-September blood samples were
taken from all calves on these forty-six farms. I he
sera prepared from them were examined by means
ofthe IHA forthe presence ofantibodiesagainst /).
viviparus.

RFSI F fS

comparative parasitological and

in.4 examination

In Figure I the results are presented of
the parasitological and IHA examina-
tions of five unvaccinated calves, which
had grazed on a plot infected v\\ ith /).
vivi-
/Hirii.s
for five months.
This figtue shows the number of calves
that were found to be positive with one or
more ofthe methods employed. It indica-
tes. for instance, that one of the calvcs
showed a serologically positive result
about a fortnight after having been tur-
ned out pasture. After one month two
calves were IH.A positive. About six
weeks after being turned out. all the cal-
ves were IH.A positive (titres varying be-
tween lOOand 400). .All ofthem remained
positive till the end of September (titres
varying between 50 and 200). Some six
weeks after being turned out. the first two
sputum samples positive for
I), viviparus
were found, and another two weeks later
the first (three) positive faecal samples
were found. Sputum and faecal samples
positive for
I), viviparus were found on
respectivelv three and two dates.
On the two dates when the faecal samples
were found to be positive, the sputum
samples were positive also. In Figure 2
the mean titre variations of these five
calves is compared with that of five calves
that had been vaccinated against
D. vivi-
parus
and grazed on the same plot.

Cross reactions

In order to get an impression of the
occurrence of cross reactions in the IHA
with the
D. viviparus antigen, we exa-
mined a number of sera from animals
that had been infected experimentall.v
with other parasites
(F. hcpaiica. C.
oncaplwra. O. osieriagi
and II. Contor-
lus). A
titre positive for I), viviparus (^
50) was found in none of the examined
sera. A survey of this investigation as
well as the titres obtained w ith the homo-
geneous antigens of
F. hepalica and C.
oneophora
are represented in fable I.

Diagnostics in herds

■All calves of the selected 46 farms were
examined once (clinically and bv\' 111 A)
over a period in which the serological
examination was expcctcd. on the
strength of the results obtained (Fig. 1
and 2). to have a good scoring chancc.
I he farms on which the calvcs. on the
strength iif clinical findings, were suspec-
ted of having been infectcd with
D. vivi-
parus
were indicated with Kl. \'
(IHA\' ) f one or more of the calf sera

lable I. Results of IHA of sera from calves inlected experimt
test both the homologous antigen and
Ihe F>. viviparus;

ntally with various parasites. For thi:
ntigcn were used.

Parasite

F hepaiii a
( omophnra

Number of
examined sera

24
9

Spread IHA-titr
homologous

l()()-6()()
200-400

Spread lH.\'\\-titr
/;. viviparus

0

25-25

I III V I I I mWRV Ql VK II RIV . V(

198

. ()( lODI R

-ocr page 667-

t ig. I. Results ol 1H.\'\\ and parasitological examinations among five unvaecinated calves, which grazed
on a lungworm infected plot for some six months. This figure presents the number of calves (vertical axis)
that were found to be positive with one of Ihe employed methods:

1H.\\;

• — — —• sputum examination lor the presence of lungworm eggs larvae;

• —■ — —• faecal examination for the presence of lungworm larvae.

In order to improve the legibility ol the figure, the various lines at the ()\'\'; level have been drawn below
each other.

y

!i

NU^IBER OF ANIMfLS

collcctcd on these farms attained a titre
of 5s 50.

A comparison of these findings has been
summarized in fable 2. 1 able.^ lists some
findings of the e.xamination on IHA\'
farms. It shows forexample. that theave-
rage IH.^ titre per farm on 1 ff .A \' K1
farms (41) is lower than on IHA\' Kh ^
farms (68), On the basis ofthe numbers of
I H.A \' calf sera found per farm, the min-
imum number of animals per farm was

I HI Vl II RI\\.\\R1 Ql -Mi I I Rl V. Vol I, No J. OCIOnrR 19\'\')

199

-ocr page 668-

Fig. 2. Comparison of the average IHA titres of five vaccinated and five unvaccinated calves grazing on
the same pasture which was infected with
D. viviparus.

u «

s

ni.SCFSSION

In order that an impression about the
usefulness of nonrecurrent IHA for the
diagnosis of lungworm infections might
be obtained, the first question to be ans-

calculated that would have to be tested in
order to detect, with 95% confidence lim-
its. the farms infected with
D. viviparu.s
by means of a single IH,A. The average
number of animals to be tested for this
purpose appeared to be 45%, with a
spread between 10% and 100%:.

200

I Ht VETtRIN.ARV Ql ARTERI V. Vol I.No 4.0rlOBER 1179

It

ii

AVERAGE or IHA TITERS

-ocr page 669-

lable 2. Comparison of the number of farms that were found positive or negative in the IHA and or
clinical examination.

Kl.

Kl.

Farms
1HA
IHA

17

n = 1.19
5

n = .17

4

n = 17
20

n = 152

KL = Clinically lungworm positive and negative, respectively.

1HA = Indirect haemagglutination with lungworm antigen positive and negative, respectively,
n = Number of calves per farm category.

wered was how far the serological results
agreed with those of parasitological exa-
minations. Comparison per testing date
of the results of the five unvaccinated
calves in the months of May to Septem-
ber inclusive (Fig. 1) shows that the per-
centages of 1 Fl A sera are almost always
higher than the percentages of positive
faecal and sputum samples. l,)uring the
testing period a total of 39 observations
appeared to be positi\\e with respect to
one or more ofthe three parameters used.
On only one date (20 7) did one animal
(= 3\'7) appear to be serologically (and
faecalK) negative and sputum positive.
On the other hand, there were 31 IHA "
observations (= 829() among animals not
having larvae and or eggs in the faeces or
in the sputum at that time.
Partlv in view ofthe titre variations ofthe
individual calf sera and average litres
(Fig. 2) prior to. between, and after two
positive sputum and faecal samples, the
results provide some indication that
actual lungworm litres were measured. A
look at Figure 2. particularly at the titre
variation of the serological examination
of five calves that had been vaccinated
with
D. viviparus before the grazing
period, brings out this indication in grea-
ter relief Itshowsthat noneoftheanimals
had been IHA^ before vaccination. This
observation is supported bv the finding
that some 180 sera of unvaccinated cal-
ves, which were not used in the experi-
ment presented here, appeared to be
always IHA in the housing period.
After vaccination the IHA titre climbed
to an average of 145 just,a few days after
turning out ofthe calves. For that matter,
one of these calves was IHA at that
moment, against the five 111A calves of
the unvaccinated group.
The titre variation in the unvaccinated
group over the months of .luly and
August indicates that there was a lung-
worm infestation on the pasture, fhe
increased titre in the vaccinated group is
probably due to a booster effect parallel
to the primary infection in unvaccinated
calves (Fig. 2).

201

fable .1. Comparison of number and percentage of 1H,\\ calves and the average IH.A titre of sera Irotn
calvcs originating frtnn farms belonging to the categories IHA KL and llL-\\" KL

Farm

category

.Average number of
calves per farm

\'( 1HA calvcs

IHA litre
average

IHA ■

Kl ^

8

60

68

(4-100)\'

(0-800)\'

1 H A ■

KL

4

59

41

(17-100)

(0-200)

Range in percentage of 1IL\\\' cahes.

Range in the HLA litres ofthe individual calves.

For explanation of symbols KL and IH.A sec text of lable 2.

I lit V I II RIN.VRV Ol AR It Rl V. Voi I. NO 4. OCIOHI R 1979

-ocr page 670-

Although there is nothing in the results to
indicate this, the possibility cannot be
e.xcluded that IH.A* titres are caused by
cross-reacting antibodies stimulated
after contact of the calves with another
agent. Examination of sera from caKes
infected experimentally with agents other
than
D. viviparus does not make this
hypothesis plausible, because none of
these sera yield IHA \\alues positive for
lungworm (e.g. Table 1). The low IHA
titres (< 50) obtained after reaction of
D.
viviparus
antigen with sera from animals
infected experimentally with //.
conior-
tus
and O. Osieriagi are difficult to inter-
pret. Examination of sera from animals
infected with
H. coniortus yielded onh\'
few positive results with the homologous
antigen, while efforts to develop a satisfy-
ing serological test for prov ing
O. osier-
lagi
infections ha\\e failed so far. Possibly
the concentration of circulating antibo-
dies remains low after infection with
these parasites. In that case, cross-
reactions with
D. viviparus antigen are
prima facie unlikely.
If the variation of the Iff A titres is com-
pared with the CFI titres mentioned b\\\'
Cornwell (I), the IHA would appear to
give a quicker indication: the IHA does
not become positive until at least 14
days, and the CF T until at least .30 days,
after turning out of the calves into the
infected pasture, The IH.A maximum is
also reached earlier, namely after on ave-
rage 45 days, the CF\'f maximum on ave-
rage 80 days after turning out. I\'hese
results ma> ha\\e been influenced b>\'.
among other things, varying degrees of
infection of the plots where the calves had
grazed. The above results justify a com-
parative clinical IH.A examination on a
limited scale.

7 he results summarized in Table 2 show
that the clinical and IHA findings agree
in 80\'"7 of the cases: of the farms
appeared to be IHA" KL" and 43^7
IHA KL . On 2(K7 of the farms the
test results differed: of the holdings
appeared to be IH.A" KL and 1 H7
IHA Kl." . Ripercol was applied on
four of the 21 IHA ^ farms (= I9\'7). and
assumption that all IHA farms were
free from lungworminfection. it is evi-
dent that application of Ripercol on the
IHA farms was not very useful. This
conclusion, however, requires confirma-
tion by further research, fhe farms
belonging to the IH.A" KL group
housed four caKes on average, the other
farms seven to eight. The smaller number
of animals may have played a role in the
fact that KL"\' v.as not diagnosed,
although the percentage of
IHA ^ anim-
als was almost the same in both catego-
ries of farms (some 60%), f he average
titre in the 1H Kl, group was sub-
stantially higher (= 68) than the average
titre in the IHA^ Kir group (=41),
The clinical IHA examination covered
all calves ofeach farm. Probability calcu-
lation shows sampling of on average
45% of the calves would result in a 95\'\'7
reliable interpretation.
The good correlation between the results
of the clinical IHA examination makes it
plausible that the percentage of calves to
be sampled may be reduced drastically if
selection of calves for 1 HA takes place on
the basis of a clinical examination.
Recent results obtained with the IHA
confirm its utility for lungworm diagno-
sis: on a farm without a history of lung-
worm disease the clinical picture of
mature cattle led to a strong suspicion of
lungworm infection on day 0\'); neither
on dayO nor on dav 14 could this diagno-
sis be confirmed by faecal and sputum
examinations of six sampled animals.
The 1H,A of the same animals on dav 0
was positive in all cases. It was only on
the 24th dav that lungworm larvae were
proved to be present in si,\\ ol the seven
faecal samples. On that da\\\'. too. all seven
animals were IH.A positive.

In conclusion it may be stated that IH.A
offers good possibilities for the diagnosis
of lungworm infections in groups of
(young) cattle, IHA may help the veteri-
nary practitioner specially to decide w he-
ther to vaccinate the calves in the
following spring.

[tie authors wish to e,xpress their thanks to Drs, .A, Moerman (Clinical IX-pt, Central Veterinary
Institute) lor the samples and clinical data provided.

I tit Vtri-RiNARV Ql ..\\RrrRi Vc

202

. No 4, OCIOBtR 1971

-ocr page 671-

It is also conceivable that the IHA will be expensive and can be carried out simply

useful for determining the immunity sta- and quickly.

tus of cakes on the breeding farms. The ,.\\("KNOW1.[;dcii;mi:ms

presence of antibodies that are detected

bv means of the IHA mav be proved The authors uish to tliank Miss (i, [■. Riji tor tier

alreadv shortlv after infection; infected assistaiKC and dedicated perlormance ol the

... serological examination, and 10 thank the Parasilo-

animals remain serologically positive lor I^gy Department lor putting various call sera at our

months; and the serological test is not disposal and lor the additional work,

REKERENCES

1. Cornwell, r, 1„: Complement fixing antibody response of calves to Diayocaulus viviparus iv. a
comparison of antigens. J. Comp. Paihol.. 73. J97. (1963).

2. Hendriks. J.: l.ongwormziekte bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk.. 102. 1416. (1977)

3. Herbert, W, .1,: Passive haemagglutination with special reference to the tanned cell technique.
In: Handbook of Experimental Immunology, 3rd edition, vol, 1. p, 20,1, If, Edited by D, M, Weir,
Blackwell Scientific Publications (1978),

4. Parfitl. .1. V\\\'. and Sinclair. 1. .1.: Cro.ss resistance lo Diayocaulus viviparus produced by Dicivocaulus
lilaria
infections in calves. Res. lei. Sci.. 8. 6. (1967)

5. Sinclair. 1. .).: .An investigation into serology of calves infected with parasitic nematodes. 1. The
complement fixation test.
Immunology. 7. .\'i?7. (1964).

6. liggele. E. .1. van and Over. H. S..: Serological diagnosis of fasciolasis. l ei. Paih.. 4. 239. (1976)

I 111 \\ 1 11 Ri \\ vm Ql \\R 11 Kn. \\ (ii. I. Nil 4. 0( 1(11)1 R iTf 20.^

-ocr page 672-

Comparison of dairy cows with low or high
rate of udder infection\'

D. v. d. Geer^ F. J. Grommers- and M. van Houten\'

SUMMARY

Within farms, animals with low and high rate of udder infection were selected
from data ofa mastitis-prevention field e.xperiment during 3.5 years. Differences
between the groups in udder conformation and milkability appeared to be small
but were consistently to the disadvantage of the high infection rate group. In the
course of at least three preceding lactations the percentage of quarters infected
at any time was 53 per cent in the low and 91 percent in the high infection rate group.
The number (f infections per quarter infected was 1.53 for the low infection rate
group and 2.53 for the high infection rate group. As compared with infection-free
quarters it was shown that the duration of infections with udder pathogens was
significantly shortened if a quarter was already infected with secondary, i.e. less or
non-pathogenic, bacteria.

It was not possible to demonstrate differences in cell count or immunoglobulin
levels in infection-free quarters between the low and high infection rate groups.

IM RODUCI ION

Differences between animals in suscepti-
bilits\' to udder infection and mastitis may
have a genetic basis (6. 13, 27) or may be
related to factors such as stage of lacta-
tion. age and other biological variables.
The importance of the various compo-
nents of the defence mechanism of the
udder has been described bv several auth-
ors (10. 22. 23. 25. 28). Reduced suscepti-
bility to infection with primary patho-
gens of udder quarters infected with
secondary pathogens has been shown
in laboratory and field experiments (2. 3.
12). The anatomy and physiology ofthe
teat duct are related to both ease of milk-
ing and to a defensive role against bacter-
ial infection (1. II. 16, 17. 18, 20. 24. 26.

Shape of teat-end around the duct orifice
has been found to plav an important role
in the infection risk. Disk and cone sha-
pes are considered more prone to infec-
tion. pointed and round teat ends show
more hyperkeratosis ("eversion\') which
also increases infection risk (8. 14. 19).
Smaller teats seem to have a reduced
infection risk (7). while long teats are
more subject to trauma (5). In general
teat lesions promote the occurrence of
udder infection (4. 21. 29).
fhe comparison reported here was made
in order to investigate the possible contri-
bution of some of the above-mentioned
factors to the difference in infection rate
between cows.

Invcsligation ol the Mastiti.s Working (iroup ol thc Fac. Vet. Med. University Utrecht, the Netherlands.

Dept. Animal Husbandry, Yalelaan 17, Utrecht.

Subdept. Immunology, Dept. ol Bacteriology, Yalelaan I, Utrecht.

204

Till. Vt. ILRINARV Ql AK irRI Y. Vol.. I. NO 4. OClOBt R 1979

-ocr page 673-

\\1 AIT-RIAl. AM) Min HODS

riic data were selected Irom a mastilis pre\\ention
licld experiment involving seven dairv (arms with
Dutch f riesian cattle inera period of 3.5 vears. I he
animals were winter-housed in tying stalls and mil-
ked with a bucket ty pe milking machine.
On these farms the milking machine was tested
twice a year according to the current Dutch regula-
tions. .\\d\\ice was given regarding general hygiene
and milking routine. For post milking teat desinfec-
tion. a spray- containing 0.4\'7 chlorhexidine and
20\'V glycerine, was used. All cows were treated w ith
long acting antibiotics- at diving off.
Foremilk quarter samples were routinely taken at
the morning milking with an interval of about five
weeks. Ccllcount was determined with a Coulter
Counterand bacteriological examination was made
according to standard methods.
.As usual the micro-organisms are divided in two
groups:

a. pathogens: Sucputctn eus uga/ai liac. Slrcplo-
coccus dvsiiulai tuw. SirepiDcoccus uheris. Sui-
philocDCi\'us aureus, Corvnchacu\'rium
pvofU\'iics. KIchsiclla pncunu)niac. I\'seui/oiiu)-
iias aeruginosa. Ksdwrii hia coli.
It. secondary bacteria: corv ncbactcria. coagulase

negative staphylococci, micrococci,
fhe following criteria were adopted for e\\ idence of
udder quarter infection:

( I ) isolation of the same micro-organism from

two or more consecutive samples;
(2) isolation of a pathogen in a single routine
sample with at least 1000 colony forming
units per n-il combined with a cellcount of
more than 100.000 for first lactations and

300.000
lactations;
clinical ti-eatmcnt:
a new infeclion
organism earlier

for the

cond

ivith the same m icr
liagnosed as inlectii
iccording to criteria 11 ). (2) or (3) was dia
losed in cases in uhich theie had been tv

,)r subsequent

(.3)
(4)

consecuti\\e negative samples. I his criterion
takes into account the possibility that a series
of positive routine samples, mav be interrup-
ted by (an) isolated negatieve sample(s).
The low infection rate (L.I.R.) and high infection
rate (H.I.R.) groups of animals were selected as
follows, l-or the animals which completed at least
three full lactations during the experiment, the per-
centage of milk samples positive for udder patho-
gens was determined. Taking into account herd
size. 2 to 5 per animals per farm with the lowest and
highest percentage of positive samples were alloted
to the l.,I,R,and H,I,R, group. From each farm an
equal number of animals were selected for both
groups in order to avoid the innuence of differences
in infection level between farn-is as caused by env ir-
onmental and management factors. At the tin-ie of
con-iparison their lactation age was that shown in
Table 1.

.Around mid-lactation the following observations
were carried out twice with an interval of three
weeks between observations:

shape of teat orifice including amount of hv-
perkeratosis and signs of teal trauma,
teat and udder size,

maximum milk How rate and percentage oflotal
milk yield in fore quarters, 1 his was done ac-
cording to the current regulations (9) with the
exception that it was not always possible lo do
this within the prescribed lactation stage, 1 he
individual records were corrected forage.

In the same period, quarter milk samples were
taken for the quantitation of immunoglobulins, ,AI1
these milk samples wete centrifuged for 15 minutes
at 20,000 g prior to testing.

Monospecific antisera to bovine immunoglobulin
(sub)classcs were rai,sed in rabbits by intramuscu-
lar injection of the antigens. After absorption, the
anti,sera were controlled for specificitv by compari-
son with antisera in w hich anti-bovine immunoglo-
bulin subclass specificitv was well documented (gift
from Dr, ,1, 1\', Vaerman) (30),

in low and high infection rate groups

lable

l actations and infecti

I nimals
Ige at the ti
:onlormalio

total no,
lactation
of udder

of comparisoi
ind milkabilits

4 • 5
6 ■) 7
K f 9
> 1(1
a\\erage

-ding lactations

.Mth pathogen
itmcnts in pre

bacte
.■ding lactii

in pr

preceding full lactat
preceding part lacta
total no, infections -
total no, clinical Ire;

infection rate group
low high

24 22

10

4

I

6,
65

202
34

14
4
4

5,8
71
2X
78
26

Frvetspray, Roter, llilversum, thi
On 4 farms Nafpenzal SMW. (ii

■ Netherlands.
,t-Brocades, and

in 3 farms Orbenm", Heecham, was applied.

:)f Roter, (iist-Hrocadesand Heecham is gratefully acknowledged.

.ni of thi

fhe

\\RV Ol VK 11 RIV , Vol

205

. Ot lOBlR

I III V I II

-ocr page 674-

Fabie 2. I eat and udder contormation (if cows in the two infection rate groups.

intection rate group
low high

teat-end shape in \'7
pointed
round
Hat
disk
cone

ff teats with hyperkeratosis
teat length (cms)
mid-teat diameter (cms)
average distance teat-end to floor (cms)
fore teats
hind teats

I

42
40
12
5
.16

7,16 ± 0.98
.VOI ± 0.28
-■(6.19 ± 4.,34
37.2.3 ± 4.34
35.14 ± 4.60

0
48
31
16
5
43

7.73 ± F.30
3.43 ± 0.43
35.56 ± 3.40
36.75 ± 3.48
34,35 ± 3.54

As a reference, a colostral w he\\ sample containing
40,5 mg ml IgG I. 1.2 mg \' \' "" \' "

-ru.., mg ml IgG I. 1.2 mg ml lg(i2, 1.9 mg ml
IgM and 0,5 mg ml IgA was used,
Fhe quantitative determination ol immunoglobul-
ins was performed according tot the single radial
immunodiffusion technique of Mancini i-i cil. (15)

RFSFT.TS

1 Teat and udder conformation

(Table2)

Only slight differences were observed in
teat-end shape. Consistent differences
between shapes with respect to the occur-
rence of hyperkeratosis were not found.
The overall incidence of hvperkeratosis
however, was highest in the H,1,R,
group.

Teat si/e in the ff,l,R, group was some-
what larger and showed more variation,
■fhe smaller distance from teat-end to
floor in the fl.l.F^. group was due almost
completely to the longer teats in this
group.

■fhe difference in udder depth between

fore and hind quarters was about the

same in both groups.

Signs of teat trauma were noticed on 15

teats in both groups. The lime of onset of

the trauma could not be determined

accurately.

2. Milkability (Table 3)

■f here were many animals in both groups
with either insufficient or very high peak
flow. .Although the differences are not
significant, the average peak flow was
slightly higher in the H.I.R. group. The
quarter distribution of milk was more
equal in the 1..1.R. group. For both crite-
ria there was more variation among the
H.I.R. group as is shown bv the slightls\'
higher standard deviation.

3. I dder infections and clinical treat-
ments
(Tables 4 and 5)

Within both infection rate groups, there
were no marked differences between
quarters (RF. I F. R H. I.H) in number of
quarters infected or treated and in the
number of infections or treatments per
quarter, fhe difference between the two
groups mainly consisted of a 2.6 times
higher total number of infections in the

H.I.R. grtnip. The average increase in
infection incidence was closelv reflected
bv S. agalactiae and S. dysgalactiae. in S.
uberis it is less and in S. aureus (coagu-
lasc positive) it is somewhat more. This
distribution difference between the two
groups is statisticallv significant( Frequo-
test: P<0.()l).

The difference between the H.I.R. and

I,.I.R. groups in number of clinical treat-
ments was small.

The number of clinical treatments was
too small to draw any conclusion regard-
ing the pathogens involved. In both
groups about 25% of the .samples taken
immediately before clinical treatment
were negative for pathogens. In the

1 HI- Vs^irRINARV Ql -VR II,R1.V. Vol 1, No, 4. OCTOBI R Iin

206

-ocr page 675-

hiblc Milkabilitv ol the eows in two inlection rate groups.

intection rate group
low high

peak flow rate
(corrected lor age)

Number

of
animals

%

Number

of
animals

■<7

< 2.20

kg mm.

7

29.2

8

36.4

2.20-2.49

kg min.

3

12.5

4

18.2

2.50-2.79

kg min.

2

8.3

1

4.5

2.80-3.09

kg min.

3

12.5

3

13.6

3.10-3.39

kg min.

3

12,5

1

4.5

> 3.,W

kg min.

6

25.0

5

22.8

24

22

average peak How kg mui.
average vield at testmg
\'7 milk in fore quarters

2.6,3 ± 0.X5
10..^ kg
41,.^ ± 5.46

2.70 ± 0.92
10.8 kg
39.1 ± 6.98

I ahle 4. Infection and clinical treatments occurring during the 3.5 vear investigation period, by quarter
and pathogen.

uifection rate group
low high

udder quarter

RK

LK

Rll

I.H

RK

1 K

RH

1 H

total no. quarters

24

24

24

24

22

22

12

22

luv inlectcti quarters

12

14

14

1 1

21

19

20

20

no. infections per quarter

n

23

18

20

43

56

49

54

no. quarters with clinical treatments

5

6

6

6

7

7

7

"7

no. clinical treatmenis

5

7

6

8

7

1 1

8

8

no. infections with isolation of:

Sir- agiiliu liiii\'
Sir- ilvsgdliu nac
Sir. iihi\'ri\\
Suiffh aureus
other pathogens

lotal

isolation ol pathogens at clinical treatments;

Sir aga/acliaf

Sir. th-sgaladiac

.^ir. iiht\'ri.s

Slapli- aureus

other pathogens

negative

unknown

lotal

4

12
16
39

7

\'tx"

33
21
134
3

"21)1

0
13
I
8
3
8
I

34

3
26

I ur Vl 11 Ri \\ vRV Oi vR It RI V Vol I. .No 4, ()< roBtR irt

207

-ocr page 676-

Table 5. Duration of infection with pathogens (IM.) as influenced by the occurrence of an infection with
secondary bacteria (S B.I.) in the high infection rate group.

10 115-12 no.

duration of pathogen inlectitin in months
\\ 2 1 i 5 t 1 »

1) IM. in quarter wiihoui
any other infection

2) Onset IM. hefore onset
S.B.I.

.1) Onset IM. and S.B.I,
in
same sample

4) Onset IM. one or more
samples
after onset S.B.I.

IK

I 17
I 47

4 5

7 16

Testing by the method of Kruskal and Wallis gave the following results:

I) vs. 2) : P = 0.1.5
I) vs. .1) : P = 0.18
I) vs. 4) : P = 0.01

2) vs. }) : P = 0.02
2) vs. 4) : P « 0.01
.3) vs. 4) : P = 0,49

1)^2) vs. ,3) : P = 0.0.3
1)^2) vs. 4) : P « 0.01

I..1.R. group 16 of 26 treatments were not
preceded by an udder infection as Judged
by the monthly routine samples. This was
also the case in 17 of the clinical treat-
ments in the H.l.R. group, i his charac-
teristic of 55\' ( of the clinical treatments
may e.xplain the poor relationship be-
tween the occurrence of infections and
treatments in both groups.

When the 1.36 full lactations in this
material (1 able 1) were anahsed in more
detail, it was shown that during three
consecutive lactations 347 quarters (64\'\' ()
remained free from infections with
pathogens. Of these quarter lactations
Ircc from infection with pathogens.
ol the
I..I.R. groupand9()f7 int\'hc 11.1.R.
group were infectcd w ith secondary bac-
teria. fhe number of (mi.xcd) infections
with secondary bacteria per quarter
infected was 0.95 in the L.l.R. group cn
1.21 in the H.l.R. group. .As there were
many infections with pathogens and
secondary bactcria in the H.l.R. group,
an attempt was made to show whether
the duration of infection with pathogens
was inlluenced by the situation at the
onset of infection. For this purpose
mixed infections with pathogens were
counted as one infection, as was the isola-
tion of secondary bacteria. Pathogen
infections that apparently remained and
continued into the next lactation were
also counted as one infection.
In fable 5. four possibilities in the rela-
tionship between pathogen infection and
secondary bacteria infection have been
distinguished. While the difference be-
tween I) and 2) is not significant, these
two mav be combined. 1 he most relevant
comparison appears to be that between
the combined groups 1) and 2) versus
group 4). I he difference was highly sig-
nificant. I hus it may be concluded that
the presence ofan infection w ith second-
ary bacteria shortens the duration of a
new infection with pathogens. I he same
trend was present in the low infection rate
group.

4 Cell counts

In an attempt to assess the importance of
the somatic cell count in defence against
infection the geometric mean cell count
per lactation per animal was calculated
from quarters free from pathogen infec-
tions and or without clinical treatment.
The first monthly routine sample of each
lactation was omitted from this analysis.
For the first to seventh lactation the ave-
rages were always less than 210.000
cells ml. There were no differences be-
tween the F. I. R. and H.l.R. group for the
first, second and third lactation. In the

fill Vl I I RINXRV Ql VR I rRI V . Vol I. No 4. ()( lOHl R if-")

208

-ocr page 677-

Tahlc 6, Immunoglobulin levels in milk samples from quarters with and without inlections with
pathogens.

immunoglobulin level mg ml

UM lizdl li;(12

average for

luA

pathogen inleclion-lree quarters
U>w in feet Kin-rate cows
high infection-rate cows
all cows, opposite quarters
without pathogens
with patlu^gcns

0.1,34 = 0,024
0,234 ± 0,105
0,171 ± 0.032
0.233 ± 0.072

0.730 = 0.019

1.X35 = 1,777

(),140±(I.04X 0,1X0 ± 0,072 0,646 - 0,295 0,070 t; 0.028
0.14.3- 0,062 0.1X6 ± 0.040 O.X 1 9 = (1..107 0.074 ± 0.020

0.083 ± 0.019
0.591 ± 0.138

loiirth to seventh lactation the average
cell count in the H.I.R. group was about
5().()()0 cells ml higher than in the 1..1.R.
group. .Analysis of variance showed that
the most important tactor accounting f or
this dilTcrcncc was variation between
farms,

lmmunogh)bulins ( fable 6)

f or a comparison of Ig levels, the cow
with the lowest and the cow with the
highest rate of infection in each herd were
selected.

Ig levels were calculated per cow for
quarters free of infections with patho-
gens in the current lactation. lutch figure
is based on 6 or 7 anitrialsand 15-20 quar-
ters, As shown m fable 6 there were no
significant differences between the l.,l,R,
and H,I,R, group. It should be noted that
in the 1 .,1,R, group 5 quarters in 2 cows in
which the lg,\'\\ concentraticm was below
the mininuim detection level are
e.xcluded from calculation of incan level.
Analvsis b\\ Student\'s test lor unrelated
samples revealed that imnc of the diffe-
rences was sigmficant.
When samples for Ig quantitation were
taken, an infection with pathogens was
present in some quarters, horS quarters
it was possible to compare the Ig levels
with those of an opposite pathogen-
infection-frcc quarter in the same cow,
fhe increase in Ig concentration in the
infected quarters is highest for lg(il and
lgCr2, .As e\\ ident from the high standard
deviation this was mainlv due to a few
high values. Student\'s test for related
samples showed that onh Ig.A and IgM
levels differed significantly (P = 0.02 and
P = 0.05),

llll VIIIKINVKVQI VK I I Kl.v, Vol I, N(l J. Ol lOBI K I\')"\')

1\'hc data on Ig were not suitable for fur-
ther analvsis.

209

DISCI SSION

fhe differences between the 1 ,I,R, and
fi,l,R, group in relation to udderconfor-
mation and milkabilitv\' were small,
I he udder conformation ol the H,1,R.
group predisposed more to inlection than
that ol the I.,I,R, grtuip. Mastitis fiistory
ma\\\' have influenced milkabilitv\' at the
moment of comparison. In the 11,1,R,
grinip, the proportion of infected quar-
ters and the number of infections per
quarter infected was greater, 1 hcrclore
the importance ofthe difference in udder
conformation and milkabilitv ma>\' be
somewhat greater than the figures
suggest,

fhe finding that thcduration ofinfection
with pathogens is shortened b\\ an earlier
infection with sccondarv bacteria is in
accordance with investigations that
showed a reduced susceptibility to inlec-
tion with pathogens if a quarter harbour-
ed secondarv bacteria, I hat secondary
bacteria cause tissue lesions probably
resulting in activ ation of the non-specific
defence mechanism ma\\ be concluded
from recent work of Verhoeff c/ al. (per-
sonal communication), fhe\\ found a sig-
nificant diffcrcncc in bovine serum
albumin levels between quarters of
pathogen infection and quarters with a
secondary bacterial infection with more
than lOOO colony forming units per ml.

-ocr page 678-

The concentration of the various immu-
nogiobuhn (sub)classes in the iniii< dif-
fer from those reported bv Norcross (22)
(IgGI: 0,3-0,5 mg ml; lgG2: 0,03 mg ml;
IgM: 0,05 mg ml and IgA: 0,1-0,2
mg ml). However, Norcross e,xamined
milk samples up to only one month after
parturition, while our estimations were
performed in mid-lactation.
It has been mentioned that IgGI is the
major secretory immunoglobulin sub-
class in colostrum. Before parturition
there is a selective process, which favours
the transport of this IgG subclass from
the blood serum into the mammary gland
secretion over the other immunoglo-
bulins.

Our results show that e\\en during the
course of the lactation period the IgCil-
IgG2 ratio remains different from that in
serum, fhe significant difference in con-
centration of Ig.A in quarters with and
quarters without pathogen infection
could be e,Kpected because this is the sec-
retorv immunoglobulin.

.AKCNOWLEDCiF.MEMS

The technical help ol Mrs, R, Hol/aplel-\\an Eynd-
hovenand Mr. ,1, A. H. Sinit. the ad\\ice for statisti-
cal analysis given by Mr. II. W . ,\\ntonisse and the
cooperation of the farmers are gratefullv acknow-
ledged.

REEERENCES

.Appleman. R. 1).: Subjective evaluation of teat canal anatomy. J. Dairy Scr, 56, 411, (1973).
Bramley, J.: Infection of the udder with coagulase negative Micrococci and Cor\\ nehacterium
hovis. Proc. Seminar .Uasiiiis Comrol. I.D. F.. Reading. 377. (I975j.

Bramley, .1.: 1 he effect of subclinical Staphylococcus epidertnidis infection of the lactating bovine
udder on its susceptibilitv to infection with
Streptococcus agalactiae or Escherichia coH. Br. Vet. ./..
I.M. 146. (I97H).

Cirommers, E, ,1.: Veterinaire aspecten van de huisvesting van melkvee. Ehesis, l\'trecht, (1967),
(irommers, E. ,1., Braak. .A. E. van de. and Antonisse. H. W.: Direct trauma of the mammary glands

127. 27/, (1971)
agents between two

ind mastitis in dairv

Variation in Euter- unde Slrichlorm der Kühe, /, \'Fier:. /.

arheidsonder/oek: .laar
and Outteridge. 1\'. M.

•erslag 1972. Arnhem.
Immunitv to mastitis. ./.
Da

9.
10.

Vet.

( at/reie
iilection

I.V

14.

15.

.: Immunochemical quantities of antigens by
(1965).

itudy of the teat canal: changes with lactation
of the teat canal: changes between milking
studv of the teat canal: characteristics related

in dairy cattle. I. variations in incidence due to animal variables. Brit. i et. ,/,.
Cirootenhuis. Ci.: The diflerence in hereditary susceptibility to three mastitis
daughter groups.
Tijdschr. Diergenee.sk.. 101, 779. (1976).
flickman. C. Ci.: leat shape and si/e in relation to production characteristics
cattle.
J. Datrv Sci.. 47. 777. (1964)

.lohansson. I.; f ntersuchungen über dii
hiol.. 70, 2.U (19.^7)
l andelijke commissie voor het melkba;
Eascelles, A. K.. Macken/ie. D. D. S..
54.
:H4. (1971).

I eitke. H.: Einllüsse auf und Be/iehungen /wischen Melkbarkeit und Mastitis l\'a
Diss.. Wien. (19:\'.3).

I inde. C.. llolmberg. ().. and .\\ström. C.: An attempt to superimpose Staphvio
Stre/ttococcus agalactiae
and Streptttcoccus dysgalactiae upon Sta/ihvlocoi cus epidert
in the cow\'s uiWer. Pro,. Semtnar .Mastitis Control. IDE.. Reading. 391. (1975).
l ush. .1. 1.,; Inheritance of susceptibility to mastitis ,/ Dairv Set.. 121. (195(1)
Machine Milking: Bulletin T?. Mmistrv of Agriculture, Fisheries and Eood. London. I959(table 15
p. 143).

Mancini. G.. Carbonara. A. O,, and Hcrernans, ,1. 1
single radial immunodiffusion.
Immunochemistry. 2.
McDonald. .1. S.: Radiographic method lor anatomic
age. .-1m. ,/.
i et. res.. 29. 12(17. (1968).
McDonald. .1. S.: Radiographic for anatomic study
periods.
.4m. ./. l et. Res.. 36. 1241. (1975a).

Radiographic method for anatomic

McDonald. ,1, S.
to resistance to n
65.
492. (I975h).
Michel. Ci.. Sefft
/.it/e des Rindes.
Murphv. .1 M.:

IX.

ell l et .

nie

•w intramammarv

19.

20.

210

No 4. 0(.

Tiir VF I I;rinarv QI;AR II-RI V, V(

I during lactation and the early dry period. C.

1er. W. und Schulz, ,1,: Zur Erage der Hv pcrkcratose des Strichkanalepithels der
.\\lh. I et. med.. 29, 57(1. (19741.

Ihe eflect of certain milk stresses on the bovine teat canal on infection with
Streptococcus agalactiae. Cornell l et.. 49. 411. (1959).

Neave. E. K.. Dodd. E. IL. Kingwill. R Ci., and Westgarth, D. R.: Control ol mastitis in the dairy
herd bv hygiene and management.
J. Dairy Sci.. 52. 696. (1969).

-ocr page 679-

22. Norcross. N. 1... Stark. D. M.: Immiinitv lo mastitis. A review. J. Dairy .Sei.. 5}. 387. (1970).
2.3. Norcross. N. I..: Immune response of the mammary gland and role of immunization in mastitis
control. ./. .-Im.
Vei. MeJ. A.s.s.. 170. (228. (1977).

24. Prasad. I.. B. M.. Newbould. F. ff.S.: Inoculation of the bovine teatduct with .S/a/j/ir/ocrxciuowrfi«.-
the relationship of teat duct length, milk vield and milking rate to development of intramammary
infection.
Can. lei. J.. 9. 107. (1968).

25. Reiter. B.. Bramley. A. .1.: Defence mechanisms of the udder and their relevance to mastitis control.
Proc. Seminar Mastitis Control l.D F.. Reading. 210 (197?).

26. Schleup. .).: Weitere Untersuchungen über die Frage der Zusammenhänge zw ischen Melkbarkeit und
Eutergesundheit. Inaug. Diss.. Bern. 1966.

27. Schmidt, Ci, fl, and VanVleck, I,, D,: Heretibility estimates of udder disease as measured by various
tests and their relationship to each other and to milk yield, age and milking times,
J. Dairv Sei.. 48.
5!. (1963).

28. Schulz. J,, Michel. Ci, und Seltner, W.: Zur .Abwehrfunktion der Zitze de Rindes, Mh. l et. med..
29. 662. (1974).

29. Skei. F.: I.esjoner i ductus papillaris som direkte eller indirekte brsak til mastitis. Sordiska l\'ete-
rtnärmötet. 1104. (1958).

30. Vaerman, ,1, P,: Studies on IgA immunoglobulins in man and animals, I hesis, Sintal. l.ouvain( 1970),

31. Walser. K,: Melkmaschine und mastitis, Parey Verlag, 1966,

I hi-. vettrinarv Quarterly. Vot. i. No, 4. October 1979 2 I 1

-ocr page 680-

Veterinary experiences as a Japanese prisoner
of war and ex-POW along the Burma railroad
from 1942 to January 1946

A. \\an der Schaal\'

Although the following article relates to the borderland of \\eterinar> medicine. Ihc editors feel thai it
makes a valuable contribution to Ihc practising of veterinary mcdicine in difficult conditions.
Spcciallv in Ihc difficult conditions described in Ihe article it is possible for veierinary surgeons,
biologists, physicians, and others with a scientific training to help make life as bearable as possible
for man and animals and perhaps even increase the chances of survival, and specially in Ihe area of
debilities due to deficiencies, infectious diseases, and parasitic conditions they can cxcrl a dircci
influence on public health. The notorious Burma Kailway has become a mailer of history; the data
collected with regard to meal and Ihe zoonoses and other animal diseases related thereto ought
not. in the opinion of the editors, be withheld from the readers.

liJilors

Sr\\l MAR V

.-t.v a jirisoncr of war ilw writer was worl<iiig for nearly ihree years in differeni
POW camps, and onisicle diem, along the Burma railway from Tlianhyurzai in
soui/iern Burma up to Kanchanahury in Thailand. In the army ofthe Setheriands-
Indian archipelago (KSIL) he had the military rank of reserve horse-doctor,
hi civilian life he was attached to the I eterinary Institute in Buiten:org (now Bogor)
as a veterinary hacteriologist. His task as a PO M \' hecame that of meathygienist and
supervisor of the living animals in the camps. In this junction he diagnosed swine
fever in growing />igs which had mainly been Jed on the offal oj the .lapanese
kitchen. The acute course and the pathological alterations observed during the
post-mortem e.xaminations were identical with those of the Sinn hern-.African tvpe
oj the disease.

In slaughter cattle the author diagnosed some cases of lung tuberculosis, one of
anthra.x. several of rinderpest, some of rhinal granulomatosis and one of foot
und mouth disease. In chickens he fountl SCD (pseudo-fowlpest) and in
ducklings a mortal disease which the author then called \'keeling disease\' but
which he many years later, recognized as virus hepatitis, .-l.v assistant bacteriologist
and e.x-POH he joined the British regimental hospital in Bangkok. Here he had
the opportunity to assist the bacteriologist pathologist. Maj. C. R. Peck IMSi
LA MC in diagnosing the first case of melioidosis in an ex- POW of the KSfL who
died from the sub-acute infection, notwithstanding treatment in the hospital
with sulfa-drugs and penicillin.

\' i:x-professor of thc 1 acult\\ of Veierinary Mcdicine. I\'nivcrsiiy ol l\'trcciu. Private address; .1721 Bl)
Bilthoven. l.cycnsevvcg .M.

212 I iii y i i 1 rl\\vkv Ql vk i I rn . \\Ol i. Nd 4. Ol. lom k 1979

-ocr page 681-

in i kodl ( i ion

As a rcsLTNC horsc-doctor ol the Ro\\al
Netherlands East-Indies Arm.\\ with the
rank of captain, which was not recog-
nised by the Japanese Army. I was selec-
ted in Tjimahi Train-cantonment to serve
N ippon b\\ doing construction w ork on a
railwav that would join Bangkok with
Moulmcin and Rangoon in Burma. The
railroad had partis\' been constructed
already some time before World War 11.
but the 25.Vkni section through the hill\\
jungle was too difficult for ci\\ilians lo
finish, l he requisite rails and the metal
bridges, broken down into transportable
pieces, had to come from .la\\a and
Mala\\a. and so had the rolling stock and
trucks, lorthe building of the dam. toge-
ther with countless smaller bridges oxer
brooks and ra\\incs. there were no other
tools available than baskets, shcncls.
mattocks, a.xes. handsaws, ropes and pul-
lc\\s. .All the needed energy had to be
ct)mc from manpower and a few trained
elephants. For supplying the labour
62000 POWs and about 100000 Indone-
sian. \\1ala\\an. and Burmese "x olonteers"
had been draughted in. The headgroup of
mainl\\ w hite people consisted of 2.\'\'S71
men of British origin. 17391 Dutch. S43S
Auslrahan. and 5Wi I\'.S.A. POWs.
1 he work for the construction started in
1942 and the railway was rcad> in the firsl
half of 1944. During that long time the
POWs had rested and slept in baniboo
huts about 101) m long and 6-fs m wide.
1 he roofs were ccncrcd w ith cut Icaxesof
the nipa palm(atap). When new. the roof
did not leak and lhe atmosphere inside
the hut was fresh and cool. I he plank
beds were constructed of split bamboo
and rafia. I hc\\ were about 2 m long and
for c\\ei\'\\ person 60 lo 80 cm was a\\ai-
lablc. l-\\er\\bod> had his own mosquito
net bill shared the bedbugs and bod\\ lice
with those of his ncighbotus. (icnerall>
lhe camps were situated on lhe high bank
of a ri\\er or rivcrlcl. w ith alwaxs enough
water for thinking, cooking, and wash-
ing. F irewood alwavs was plentifully
axailablc in the form of dead teak
trees. 1 he food supply for sti man\\ peo-
ple ill lhe jungle was of course a weak
point lor the .lapanesc command in

213

, 0( lohl r 1

1 iii Vl 11 ris Ql \\r 11 rn. Vol

Bangkok, l he quantity of carbohy drate
never formed a problem c.xcept in the
beginning and the end of the construction
period. It should ha\\e been 400 g dailv.
but was old polished rice that could not
be exported. By wa\\ of \\egetables. the
kitchens recei\\cd large pumpkins and
parsnips a fev\\ limes a week, sometimes
e\\en cabbages or dried seaweed and \\ery
rarely small beans (katjang idju). In
regions w ith agriculture the ration was80
g of beef (bones included). Sick people
officiallv recei\\ ed 25\'( less, but in prac-
tice of course, of meat and \\egetables
ihe.\\ got at least the same quantity as the
workers. In every camp there was a camp
shop. In fhanb\\u/\\al. where the base
camp and the hospital camp la\\ a lot of
food ctnild be bought if the patients pos-
sessed monc\\. As far as possible the .laps
had confiscated all privately owned
money and valuables. Onlv some cun-
ning POWs had hidden their monev and
precious goods so well that they could
buv what thev needed. I\'art ofthe cash of
a regimental paymaster had been snnig-
gled through the line t)f .hipancse gtiaids
and could be used bv the POW medical
staff of the allied forces for buv ing extra
food ingredients for the hundreds of pa-
tients with ailments of the digestive or-
gans. 1 became one ofthesepatientsafterl
had been chosen for the function of camp
leader of the Rangotin prison paitv ot
about 200 P()\\\\\'s. I his parlv consisted ot
palients mtire or less convalescent from
bacillarv dvscnlcrv from the death-ship,
the
Tacoma Maru. which in October
1942 hati sailed in tinir weeks from 1 and-
jting
Pi iok in .lav a to Rangoon in Burma,
l he more sev ere cases tif infeclion hatI lo
Slav tor 3 months in the uninhabited old
jail near lhe harbour ol this big city. .A
bonus of the stav there was thai at least
twice a week the harbour was v isited bv
Ihc allies with B 29 bombers. 1 he gate
building only was hit once, with licaw
casualties among the Nipptm gtiartls.
1 here 1 managctl lo improve mv health
bv gathering small plants growing in the
soaking mortar ofthe vcrv thick walls. 1
cotiltl make a soup of them by boiling
them with stimc garlic aiul sail over the
open kilchcn fire. In exchange I helped

-ocr page 682-

with the grinding of rice. Other waiicing
patients were afraid that they might be
poisoned b\\\' univnow n weeds and so there
were \'vegetables\' enough for one person.
When 1 was brought into the \'hospital\'
mv\' body weight was 49 kg and when 1 left
it the weight had increased to 55 kg. In
the first labour camp I continued gather-
ing edible plants, but when 1 became
camp leader 1 could not leave the camp
anymore and had to live on the ordinary
rations. My health did not improve an\\
more and I do not know whether this was
caused by mental strain, lack of phvsical
training, or shortage of vitamins, but the
symptoms of chronic enteritis from the
dysentery did clearly increase. Our phys-
ician had no medicines and could only
ad\\ ise me to eat a gruel of rice flour and
take more rest. Although I immediateh
received less sunlight on my skin, the
symptoms associated with pellagra
became ever clearer, and now the tuedical
advice was to join the group of patients
for transport to the hospital in Thanbvu-
7.yat. 1 was admitted to the hut for dysen-
tery patients, but for lack of vitamin and
sulfa tablets, my daily rations contained
four duck\'s eggs, soft boiled and to be di-
vided over the whole day. My improve-
ment was striking, also the food was in ge-
neral better than in the labour camps
along the railway. After a couple of days
I was discharged from the isolation hut
and joined friends elsewhere in the hospi-
tal. The ration of the four eggs daily
was changed also.

\\1:ILK1N.\\R> 1)1 iV 1\\

I HF B.ASl HOSPl FAl CAMP

fhe labour camp where 1 had been for
about 5 weeks was too small for slaught-
ering cattle, but in the base camp there
were about 1000 patients and workers of
four nationalities. The lueat inspection,
before and after slaughtering, was done
by an Australian captain who as Dr.
Gravel had been in private veterinary
practice. After my recovery 1 was in
luck\'s way because my Australian collea-
gue suffered more and more from relaps-
ing attacks ofa quinine-resistent malaria
and so often was unable to do this duty.
Among the other Australian officers
there were no other veterinaruins. and on
account of my e.xperience as a tropical
bacteriologist the camp\'s allied command
approved my becoming (iravel\'s locum.
From him 1 obtained a small microscope,
a methylene-blue solution, and a clinical
thermometer, fhe main task was to
inspect the live animals, to sta\\ with the
butchers during the killing and dressing,
and to inspect the internal organs, the
lymphodes. and the meat for abnormali-
ties. The butchers slaughtered not onl\\
for the Thambv
u7.\\at camp but also for
some camps higher up. To obtain uncon-
sciousness ofthe animal a tall Texan bo>\'
used a heavy sledgehammer; he never
needed more than one blow behind the
horns to achieve his object. The knife for
the bleeding was always very sharp and
clean and the head was kept in the lowest
position, so that the blood could flow
freely into a clean bucket from the kit-
chen. The blood was deflbrinated by stir-
ring. and so it could easily be divided
between the three kitchens: an English-
Australian. a Dutch, and an American,
\'fhe rations were divided according to the
number of POWs. but before the weigh-
ing the Japanese cook took the best cuts
for his kitchen. .lust as Gravel I did not
interfere with the dividing ofthe carcass.
The meat inspection usuallv revealed no
visible abnormalities; a few cases of lung
tuberculosis occurred, but many livers
showed pathological changes of chronic
distomatosis, mainly caused by
Fascioia
gigamica.

214

In onK one animal was anthrax diag-
nosed. Ihe animal still had two small
teeth and stood trembling, fhis was the
reason wh> 1 took the rectal temperature;
it reached nearly 42° C. and therefore a
blood smear was made which, afler dry-
ing and fixation in alcohol, was stained
with diluted methvlene blue solution. I
could not find any rods w ith capsules and
therefore 1 decided that the beast should
be killed by cutting of the medulla oblon-
gata. Thereafler the abdomen was
opened, to inspect the spleen. The spleen
was. as 1 had expected, increased in size
to such a degree and showed haemorrha-
ges that there was little doubt about the
diagnosis of anthrax. .After staining. 1

, Oc lohi r i

in I Vl u;rin.\\rv Ql ..VR I 1 Rl V. Vol

-ocr page 683-

easily found the hacilli in a smear. Of
course the butchers had continued their
work with other cattle and thereafter a
deep hole had to be dug for the carcass
and any soil that might have been conta-
mmated. All old cuts on the hands were
disinfected with iodine, and the knives
used were put in boiling water. I\'he .lapa-
nese sergeant consented to another cow
being killed.

In Thanbyuzyat 1 never saw lesions in the
mouths of cattle or between their hooves
that might have made me suspect foot
and mouth disease in the animal concern-
ed, neither did 1 see the symptoms of
rinderpest.

We never obtained pigs for meat rations
but the Japanese commanding officer
once bought some piglets for fattening
the healthy looking animals in a sty with
offal from their kitchen. The garbage
from this kitchen contained enough pro-
tein for the pig feed; that of the POWsdid
not of course, but there were always
enough leftovers of the rice. The garden-
ing party was ordered to gather all the
weeds of the vegetable garden, which was
situated in the neighbourhood of the
wells. The Dutch keeper of the pigs had
to collect the stuff twice a day and to
transport the manure to the garden. The
hogs grew well during the first weeks but
one day a porker refused to eat the nicest
feed. The keeper came to me for an opi-
nion and a possible therapy. 1\'he pig did
not squeal when the man caught it and
only responded b\\ coughing. The ears
and the belly of the white pig had a bluish
tint and there were several small haemor-
rhages under the epithelium. The animal
had no diarrhoea and the rectal tempera-
ture was over 40° C. It was not erysipelas
that I had often seen formerly in my
pra.xis near Oegstgeest in Holland; 1
could be sure of that but was unable to
make a diagnosis. Therefore in my best
English I advised the Japanese sergeant
that the pig should be killed and that a
post mortem might provide more infor-
mation. At the post mortem, haemorrha-
ges in the mucous membranes of the
trachea, bronchi, and intestines were
observed, also the lymph glands were
haemorrhagic. There was oedema of the
lungs and an e.xcess of fluid was found in
the bodily cavities, but \'boutons" could
not be discovered in the intestinal tract.
The spleen was not swollen, and in
smears of the pulpa no germs could be
found microscopically, so anthrax or
another bacterial sepsis could be
excluded. After I had taken the body
temperature of the other pigs and found
it too high in a few. my diagnosis was
acute swinefe\\er. This made the progno-
sis for the other pigs unfavourable, and
during the next few days the unfavourable
forecast received ample confirmation.
When the sick pigs could not walk any
more, the particular animals were killed
and the intestines were removed, opened,
inspected, and separately buried. The
carcasses were condemned and buried
also, but not too deeply and covered
with old matting. During the following
nights the carcasses were dug op and
brought to the kitchen of the Dutch
party, of course with due caution after
the Korean guard had passed. I he kit-
chen officers of the other parties did not
want to mix the meat from the carcasses,
after the skins had been quickly removed,
with the beef and vegetables for the next
day. After the favourable experience
acquired in the first trial, there was no
hesitation at all with respect to consump-
tion of the rest of the diseased pigs. The
.laps ne\\er had any inkling of the fate of
the condemned pork as unfit for human
consumption.

I hf Vfifjrinarv Qi arffrfy, Vol i. No 4. Octobfr 1979

Afterwards, when the literature about
African swine-fever claimed more of our
interest. I often had the idea that the
Burmese swine fever could have been
identical with or a variant of the Iberian
outbreak of the .African virus infection.

l.F.-WINd 1 Hi: IIOSPl r.Ai.

C AMP Al THANHYUZYAI

A few days after the pigsty had been clea-
ned up. the comparative peacefulness of
life in this camp came to an abrupt end.
Already several times we had. during
daytime, heard the heavy drone of allied
bombers Ifying in the direction of Thai-
land along the railway; we had seen them
also, but very high, and there seemed to
be no danger of our camp and the work-

215

-ocr page 684-

shops situated nearbv becoming targets
for their bomb aimers. On a nice day in
Ma\\ 194.^. when the air was ver\\\' clear, we
saw three of them Hying in our direction
but much lower then before. 1 was just in
the \\egctable garden and had a clear \\ iew
of the undersides and saw the hatches
opening, I had seen this before w hen, on
.■fl .lanuary in the harbour of Rangoon,
we had been embarked on a coaster and 1.
lying on deck, had got grazed knees from
the \\ibrations caused b\\ a near miss in
the water. This time 1 went in thedirection
of my hut on the double, and when the
planes had turned I threw myself in a ditch
that had been dug for the water of the
approaching monsoon rains. 1 did not
count the e.xplosions but was sure that
my hut had not been hit. and 1 could not
smell an\\ smoke, fhe hits were in the
neighbourhood of the staff hut and the
water pumps but also on thc workshops
in nearb\\ locations, fhe orderlies coun-
ted fourteen fatal casualties. Several pris-
oners were wounded more or less
seriously; an .Australian lieutenant-
general was hit so \\ iolenl\\\' that amputa-
tion was unavoidable. Everv prisoner
who could use his hands had to help with
digging trenches. I\'hree davs later it was
demonstrated already how useful thc
deep and narrow trenches were in pre-
venting casualities. Nevertheless twelve
fatally hit victims had to be buried. A
heavy bomb had fallen on the large red
cross of coloured gravel; it had measured
at least ten meters and was situated near
the Dutch kitchen that was also des-
troyed.

I he ,lapanese command in Hankok then
decided to close dow n the hospital camp,
fhe disabled and chronicalK ill patients
had to be transported to the Nakorn
Pathon hospital camp in fhailand and
the patients who were acutelv sick or
recovering, part ofthe mcdical staff, and
the healthv workers had to go to an aban-
doned camp near the ditto native village
of Rctpu, some 20 km to the south. It was
in thc beginning of the monsoon season
and w hen the able men arrived walkingat
the place of destination we had thc first
shower, fhe kitchen gear, fuel, and food
for making meals, together with cooks
and patients, had been transported bv
truck manv hours before, and so evc-
rvbodv\' obtained a warm meal. Thereaf-
ter, w hen it was nearlv dark, the roofs of
thc dilapidated huts had to be repaired
with bamboo and "atap" taken from the
worst ones. .Apart from that, the general
situation was not bad. fhe camp was
situated on the high bank ofa small but
clear stream. There were also plentv of
big and smaller trees to afford shadow
and shelter from the sun and the coming
rainstorms, fhe surrounding fence con-
sisted of onlv a single strand of barbed
w ire.

ri\\T)i:ri\'1 si
After some days with a shortage of meat
a w hole herd of cattle arrived, all together
about 40 head, predominantly young
stock and in a good condition. In the
shade of some trees a pen was made and
two Australian herdsmen were appointed
as keepers, fhe \'l\'cxan butchers could use
their lassoes, plaited strips of raw hide,
lor catching the half-wild animals. Dur-
ing the first few days there was not
trouble, fhe .lapanese and the Korean
guards were rather more quiet than
before and the drone of planes was not
disturbing to mcntallv\' normal POWs.
Nobodv was inclined to try a dangerous
escape into the jungle so nearby. I hen.
about a week after thc arrival of the cat-
tle. trouble came quite une.vpectediv. .At
sunrise a vearling would not get up and
relused to eat some nice and nevvlv cut
grass. As the responsible officer. 1 was
called to diagnose thc ailment, fhe ther-
mometer that had been used in thc fhan-
byuzvat camp belonged to Capt. Clravel
who had been taken to the hospital camp
in Nakorn Palhtui. and so I had to bor-
row that indispensable instrument tor
clinical examination from a friend, a
Dutch armv doctor, fhe rectal tempera-
ture of thc unlloundering animal was
nearly 42° C. the mucosae ofthe conjunc-
tivae were swollen and hyperaemic. whit-
ish slime came out ofthe nostrilsandalso.
with blood, from the vulva. The respira-
tion was quick but signs of an acutc
pneumonia could not be observed,
fhe faeces were thin and mixed with
some bloodv slime. .A blood smear, after

1 HI Vl I 1 RIN-MCi Ql

216

I V V ol

, OCKIBI K I

-ocr page 685-

staining with the solution ol methvlene
blue, did not show anthrax bacilli or
surra tr\\ panosomes. It was obv ious that
the patient would die and so it was
decided that immediate killing would be
preferable for a good post-mortem and of
course also for meat consumption after-
wards, if possible. This course of action
was followed.

I he blood was dark and clotted slowly,
the spleen was not swollen, and there was
no peritonitis, fhe liver seetned lo be of
normal si/e. but the gall bladder was
overfilled. In the chest-ca\\ity there was
serohaemorrhagic fluid and also the
lungs were oedematous. but no pneumo-
nia in the lobes. Afler removal of the
tongue 1 observed a deep ulcer at the base
and some stuall ones in the mucous mem-
branes of the cheeks but no blisters any-
where. The mucous membrane of the
vagina also had a deep ulcer near the
portio uteri and over the w hole length the
membrane was too red and not smooth
and glistening, fhe abomasum had
nearly the same pathological alterations,
and so did the mucous membrane ofthe
rectum. Concerning the diagnosis m\\\'
suspicion went in the direction of that of
cattle-plague, which because of the
influence of the (ierman investigations in
South .Africa is called rinderpest. e\\en in
f:nglish-spcaking countries. 1 he internal
organs, the tongue, the head, the skin,
and the blood were buried dcepiv and the
rest of the bod> di\\ ided between the kit-
chens accordmg to the number of men
who got their rations from them. Inspect-
ing the rest of the grazing cattle 1 saw
some voung ones w hich were restless and
di; not eat or ruminate. When returned to
the pen. vet more animals did not look
healthy. I he next morning one animal
was dead and another one reall\\\' sick w ith
oedematous. inflamed conjunctivae and
black, stinking faeces. The dead animal
was slaughtered directly and carefully
Inspected, and it became clear that the
pathological changes from the mouth to
the anus were about identical with those
ol the \\\'earling of the da\\\' before, fhere
was tnore blood in the fourth stomach
ard the small intestine. It struck me that
again the mucous membrane of the va-
cina was affected seriously,
fhe allied parties did not want to con-
sume anv meat from the animal that died
overnight and the .lapanese sergeant did
ruit want to eat from the sick beasts
either, fhe arrangement was made that
the Dutch kitchen would accept the dead
or nearly dead animals and that the allied
parties would accept meat from cows or
heifers that were affected but could still
walk, fhe meat from the first mentioned
category could not be kept, so that weigh-
ing ofthe quarters was not necessary. The
result of the agreement for the KMl.-
POWs was that on some days they could
cat at least 200 g of very tastv meat.
1 ga\\\'e the advice to boil the meat and
bones thoroughlv and not to keep anv-
thing from one dav to the next. Nobod\\
made an\\ complaint about the food, and
the chief cook even received compliments
from many peopfe that the flavour ofthe
soup had been extremely good. The
green leaves in it did not originate from
the .lapanese rations but from the bor-
ders of the stream ncarbv and the aban-
doned native v illage. In the afternoon of
e\\cr\\ day. except on Sundav. accompa-
nied b\\ two walking patients who had
been horn in .la\\a"s countrvside and a
Korean guard I went outside the camp to
gather edible plants. In .la\\a I had for
three \\ears liveil with my w ife and three
children in cme of the permanently inha-
bited houses. 1 hese were situated in a
bungalow estate on the border of a
stream \\er> near the primeval forest of
the \\ulcano Salak and a teagardcn of
hundreds of hectares. ,As a lamilv\' we nat-
uralK had a milk-cow. and a dozen
Autralorp chickens as well as a vegetable
garden. In this wa\\ 1 had learned some-
thing about tropical poisonous weeds,
but the Eurasian soldiers in m\\\' compan\\
knew more about plants that grew wild
and were vet edible,
fhe Korean guard had been ordered to
prev ent anv contact w ith the local Kareen
people but of course w hen we were out of
\\lew of the camp guards our guard took
his case and looked, in the rainv weather
of the monsoon, for a dr\\ and soil place
where he could take a rest.

217

, 0( roBrR 1979

I li Vl 11 KISVICI Ql \\K 11 m v. Vol

-ocr page 686-

In the neighbourhood of the abandoned
village houses we could gather edible
plants aplenty and also had the chance to
meet a Kareen who was in possession of
different kinds of fruit. 1 still had some
small silver coins from Java and these the
Kareens preferred to the paper money of
their own country. fhe small fruit v\\e hid
in the baskets and so vvereable to pass the
guard without difficulties.
Mostly our contraband consisted of
small green chillies, rich in vitamin Cand
easily divided. Once I had bought two
nankas w hich each had a weight ofabout
five kilograms. Before we presented our-
selves at the gate 1 had hidden them in
the neighbourhood of our hut outside the
fence. When twilight came 1 collected the
highly appreciated fresh fruit.
The good and peaceful time, after the
bombardments of the Thanbyuzyat-
hospital camps, did not last long. Preven-
tive measures against rinderpest were
impossible in wartime, and so the whole
herd had soon been slaughtered; our
camp commander did not try to obtain
another one. Sometimes we received an
old cow. but usually the animal protein
came in the form of strips of dried shark.
We were happv that gathering of edible
weeds could go on and gradually knew
more and more places w here we could
find the best. It was in this camp that 1
was able to help Wim Kan with some
e.xtra protein, iron, and vitamins to
improve his health. He suffered badly
from camp ulcers on his legs and there
were no tnedicines available. 1 he allied
butchers considered the spleen from the
animals as unfit for htiman consumption
and gav e it to me. 1 cooked it mv self in the
evening with some vegetables or fruit
bought from Kareens on our trips and
divided the pieces ofspleen between some
chronic sufferers in the hut. fhe broth I
kept for my own consumption. During
the whole monsoon 1 kept in good health
and when in Decetnber the drv season
catne the sick people were evacuated bv
train to the hospital camp near Nakorn
Pathon in 1 hailand.

ai i vckoi malaria
Some davs later the rest of the POWs

218

followed in the same direction, but their
train did not get any farther than the
border, marked with the well known
Three Pagodas. I hese seemed not to have
changed much since Marco Polo in 1292
passed the place on his way to Burma,
l.ater on. when he had been thrown into
Jail in Cjcnoa. he wrote his book about
this voyage to and through .Asia and in it
gave a good description of the famous
pagodas which in fact did not reach above
the trees in the neighbourhood.
We arrived there just before sunset and
had to walk a couple of miles into fhai-
land to a camp of the 5th division.

.According to the strict orders of thecom-
mander of that camp we were not allowed
to make anv light or fire or to speak to
our fellows of that div ision.

For these POWs it was worse than for
us, becau.se two non commissioned offi-
cers of our group were in possesion ofa
well hidden compact radio set and in this
wav\' reliable news about the war trickled
through now and then, fhat night we
arrived in complete darkness and 1 was
not able to fix mv mosquito net. A fort-
night later 1 promptly had mv\'first attack
of malaria lertiana since September 1928.
In 1928 1 had contracted the infection
near Franeker in Friesland, whereat that
time tertiana was an endemic disease. .As
a student in L\'trecht I learned about the
svmptoms, in the beginning pain in the
calves and knees, shivering under three
blankets, f ollowed bv a period of prof use
sweating, fhe temperature (rectal) then
fell from about 42° C lo .^7. In Ltrecht 1
had learned to applv the best therapv,
namclv taking, one hour before the next
attack, that is 48 hours after the begin-
ning of the first, one gram of quinine
sulphate in a single swallow and then
drinking enough water to give quick
resorption. 1 had hoarded the necessary
pills during the stav in mv\' first railwav
camp, where the .lapanesc comtnand
issued everv dav\' with the evening meal
two pills of 200 mg. In camp 108 my
attack was not caused bv quinine resist-
ant merozoites. for after the third time
that I took the pills the fever never came
back again.

THK Vl IFRINARVOL.-NRTERIV Vol I.No 4. OCTOBFR II\'«)

-ocr page 687-

IIVOIl \\1-Ol 1 IC I R
I l\\ l\\(, AMM \\l S

When wc arrived from the 5th division
camp with ail our possessions on our
shoulders in camp 108 in 1 hailand the
first unpression was unfavourable. It had
been partiv burned down and rebuilding
was not yet finished. From hearsav I lear-
ned that the commander of the third div-
ision had ordered this because a gr(uip of
American servicemen were said to have
been struck bv an outbreak of cholera
and smallpox, but 1 did not see a big
cemetrv\' for burving the normallv 25\'V of
fatalities, fhe rivulet in front of the
camp had clear and rapidiv streammg
water. So we were not afraid to use it for
cleaning purpose, but of course not for
drinking without first boiling it. There
were alreadv manv Dutch POWs from
another labourcamp and the leader was
I.t. Col. Platte.

fhe nccessarv huts were rebuilt and then
the work on the railwav started specdilv
also for our group. .As was to be expec-
ted. manv cases of malaria and enteritis
appeared in the first weeks there, fhe
.lapanese commander was verv much in a
hurry to finish the last part of the w ork on
the railway and ordered that more sick
POWs should be put on the job. Foitu-
natcly Platte stood firm on the mobiliz-
ing of bed-patients. He was threatened
with death, but the patients could stav
u here thcv were, and Platte\'s punishment
was to stand at attention m sunshine dur-
ing the whole tiav. In the afternoon the
.lapanese commander was said to have
asked him to have dinner with him.
The working parties stayed as they were
belore. and mv job was not altered cuhcr.
Alas, there were no cows for slaughter
and the w(n)ds and bush-bush around the
camp had no edible plants. The food in
general was bad. but it was still v\\orsc iti
the camp of the 5th division, fhe admi-
nistrative centre in Bangkok had been
closed down and its former functions had
not been taken over properly . I hrough
working parties our camp leader was
informed about it and he requested the
.lapanese commander ftu\' permission to
help alleviate the dreadful situation of the
food supply in that camp. Our camp
conmiander did not know anything
about the lack of food in the camp of the
5th div ision, he telephoned with his col-
league over there, and then consented.
The wood carriers from the kitchen, in
general strong and well fed fellows, were
giv en the job of bringing rations from the
general depot close by to the starvation
camp. The depot contained a huge quan-
tity of bagged rice and enough dried
shark-meat.

I 111. Vr I [iRIN.ARV Qr.AR I I Rl V. Vol . i. .No J.OCIOBfcR 1979

.As a carrier I had joined the party and so
got the opportunity to kill some brown
rats which had hidden themselves be-
tween the rice bags. I warned the men not
to touch the dead rats, lor that vermin
might be llee-carriers and be contami-
nated w ith plague microbes. I knew that a
son of a colleague, liv ing on a large dairy
cattle farm of which his father was the
owner, had been infected bv rat Ocas w ith
I\'dsieurclla pcsiis when he had moved
bags with cattle-feed. He died of the dis-
ease and although we had all been vacci-
nated with a liv ing attenuated strain of/".
pcstis (vaccin Prof. Otten) before wc left
•lava. 1 was still verv much afraid of the
transmitters of this zoonosis. When we
had finished the job some hours later we
returned to the depot to bring back the
empty bags; the dead rats were still there,
and on their skins no lleas could be
foiUKl. Then I did not hesitate any longer
and put the rat bodies in mv pockets to
hide them for the guards at the gate. .After
arrival in our luU I skinned and cleaned
the carcasses. In the evening I managed
to cook these with enough s;ilt and some
ilricd chillies and garlic to covet the scent
of the rats. Mv\'comrades also enjoyed the
lat meal very much. .As far as I know not
a single case of plague was reported bv
the medical staff of^hc KMI -POWs. \'
,A short time after the day of the resctic
parlv. our own rations were also
improved by the quarteimastcr-scrgcant.

W-

\\(,l I

219

I RI SH Ml \\l i\\

One dav the kitchcn received fresh meat
in wtioden containers which resembled
the usual orange chcsts. 1 his meat came
from cattle which had been era/ina on

-ocr page 688-

the I hailand plains and slaughtered near
a railway station. 1 he meat had been cut
in cubes, salted, and spiced. I here was in
all about 40 g per I\'OW. The first lime we
were surprised b\\ thc good quality of it.
.Mas. it did not arrive c\\cr\\ da\\ . and e\\cn
quite irregularly later on. 1 he connec-
tions b\\ railway were of coursc \\cr\\ bad
and the railwax might be damaged b\\
bombardments in Allied air raids. So it
coLild happen that three da\\s passed
before the next chest-meat arri\\cd. Öfter
it was a bit smclK and not infrequently
maggots of Lucilia craw led in great num-
bers through thc mass ofmcat cubes, fhe
kitchen officer asked me what could be
done whh thc tainted mass. My opinion
was that it could be used, for thc maggots
did no harm if the larvae had been cook-
ed long enough. 1 was a little afraid of
the occurcnce of botulinum toxin in the
meat and in the maggots which had fed
on it.

fhcreforc it should be fried or cookcd
longer than usually. I suggested that 1
should tr\\ a double portion when it had
been heated enough, fhis proposal was
acccpted; 1 consumed thc well spiccd
quantity and some hours later m\\ stom-
ach still felt all right, fhe \\cgctablc soup
was mixed w ith sonic extra garlic and thc
fla\\ i)ur must ha\\c been cxccllciit for after
ihc c\\cninu nical there were no lcfl-o\\crs.

220

. Ot I Olli R

1 HI Vl II RI\\MCI yi .\\KII Rl V VOl

\\U)\\ I i\\ lo \\ ( WIP 1 OK
P()W-()1 I IC I KS

111 April 1944 thc railway was linishcd;
there WC4C no Icstnitics. but thc camp
hati lo be dosed and the main bod\\ ofthe
men had to be mined in the direction ot
Bangkok, ihn before this happened thc
KMI. olliccrs got their badges back, and
wc were told that the officers winild be
ticatcd in acciudancc w ith ihcir rank and
thc (lcnc\\a C\'oincntion. I he soldiers of
lower rank were divided into groups of
fifty and were lo be shipped \\ ia Indo-
China to .lapan. but afterwards I heard
that it was nol possible to transport thcni
further than Saigon. Some officers
yoluntarih\' joined the men. and thc rest,
with thc camp scr\\ ice men. were to go b\\
train to Kanchanaburi (Canbur\\). a \\cr\\
old town where thc Mc Klong joined thc
Ri\\cr K.wai ( Mc Nam). Our \\o\\agc lo the
officer\'s camp was unc\\cntlul. The camp
was lui the racc track; it was surrounded
b\\ a solid fence of teak and barbed w ire,
with watch towers and machine guns al
c\\cr\\ corncr. It had been a labourcamp
and newly repaired, and so had the latri-
nes and bathing facilities. When c\\c-
rybody had arrived there were more than
.3000 men in all. fhcrc was hardly spacc
enough outside the huts lor digging new
latrines and trenches, fortunately lor mc
the slaughtering party had also thc task
of transpiuling the camp gai bagc lo an
old orchard and there dig pits for it. 1 luis
thc entire mornings passed quickly and
c\\cr\\b(Kl\\ got enough cxcrcisc. Someti-
mes thc tcmperaiurc in the shade was
between .^0 and C\'and pulling thc cai l
in full sunshine soon led to exhaustion.
Wc were lucky w hen luie da\\ an .Austral-
ian butcher after thc inspection ofan old
but good looking ox discincrcd the signs
ofa harness on the skin ofthe ncck ofthe
animal, fhe logical conclusion was ihat
wc wiuild persuade thc sergeant, w ho was
a C\'hrislian. that it would be much easier
if wc cinild let thc ox draw thc carl. I he
sergeant was amenable and so was an
Australian saddler in the camp, whose
job it was lo repair thc w ornout shoes ol
the prisoners. For shelter at night a car-
pcntcr made a small stable inside ihc
camp and the saddlei- made a harness
from softened dricti o.\\-hidc. ,\\ xolunlcci
keeper acccpted thc task ol allowing thc
ox to graze on thc luifc\\cr\\ afternoon.
I or scxcral nuuiths every thing wcnl well
with llic transport ol hca\\\\ loails but
then ii happened that carl\\ one morning
the ox refused lotlraw thccniplx cart. On
closcr inspection 1 saw that the beast had
\\csiclcs under the cpiihclitini ofthe hide
between thc hooves. I here was a sliinv
discharge from thc nioiith ofthe animal
and alter opening thc mouth 1 observed
that It also had \\csiclcs on thc tongue and
the toothless gum. It was clear that thc o,\\
had got tool and mouth disease. Proba-
bly he hatI been infcclctl w hile grazing thc
turf where now and then native cattlc
owners also came with their cattle. When
after some dav s of observation I was siiic

-ocr page 689-

that one hind-log would develop a deep
suppuration vMtli l\\inphangitis and. lor
lack of medicines, the animal would not
be usable for several da>s and in addition
lose condition, slaughtering became indi-
cated. fhis was done, and 1 did not see
an\\ infections of slaughtermen or kitchen
personnel afterwards, notwithstanding
the fact that most ofthe indi\\iduals had
never been in contact with the virus, fhe
result was that for the rest of our time in
the camp the partv had to draw the cart
themscKes again.

But before liberation da\\ . 15th of .August
1945. several months had still to pass, if
piissible peacefulK. fhe .lapanese com-
mand id not e.xpect this, for the officers
had to dig an antitank ditch three meters
deep, fhe staff and sick officers were
c.Ncuscd this heaw and hot work in lull
sunshine. One of them was L. W. M.
l.obel. mv predecessor in the N\'eterinarv
Institute in Bogorasaspecialist ofleprosy
in buffaloes and cattle. On board the
death vessel
Taconia Mam he also had
contracted a heaw attack of bacterial
dysentery and we had been lying on deck
iic.M to each other. In the Jail in Rangoon
he had been sent to the railwav two
months earlier than I hut had never been
declared fit for a labourcamp. In one of
the hospitals he became infected with
malai ia tertiana and never realK got ovei
it. In Kanchanaburv he became scriouslv
anaemic and after several weeks of ups
and downs he died there. His mortal
remains are buried in the big militarv
ccmctcrv there.

fhe officers who cinild not do heaw
work had each da\\ to catch 200 flics, and
it was mv job to gather the quantities
from the hut seniors. Ol couisc this svs-
tem resulted in an intensive flv-tradc he-
tween experts in flv-catching and people
w ho possessed eiunigh moncv to buv the
ortlcrcd quantities. 1 preferred to use the
monthlv pav inctu of foitv ticals of pockct
money lor the purchase ol \\cast that was
grow n under supervision ofthe biologist
Badcnhtii/cn from cookcd ncc. brown
sugar, anti a small anunmt of cookcd
human urine, fhe mass was then diluted
with a certain amount of cooled boiled
water from the well. .After inoculating the
mass with the vintage of the dav before
the process of fermentation began. It
took a few davs before the multiplication
of the vcast had reached its optimum. Bv
then the alcoholic content was about }\' "(.
fhe consumers were to be found mainlv
among the KMI.-POWs and it seemed
that the people who rcgularlv used it had
less trouble from burning feet and
trouble with the eves (black spots in their
V ision).

till Vl iiris-KRV Ql arm Rl v. Vol, i, No.j. OCIOHIR

DISI ASl S Ol ( IIIC Kl \\S AM) 1)1 ( KS

One dav the .lapanese sergeant came to
mc with a heavv red chicken that had
been bought on the market the previous
dav and w hich their cook did not want to
roast because it refused to cat and could
not walk, in other words it would die
from sickness. It was not difficult to tell
what the ailment was. for a slimv c.xsu-
date flowed from the nostrils and the
open bill, the feathers around the ck)aca
were stuck t()gcthcr and the bird was
apparently very ill. I recognised the dis-
ease as acute \\CT) because mv ow n flock
of black .Australorps on the Salak had
been contaminated twice, and both times
I had been able tt) save part ofthe flock
bv strict isolation of cvcrv fowl ina hang-
ing bird-cage. In this case the prognosis
was unfavourable and I assured theserge-
ant that the next dav thechicken would be
dead. He brought mc the chicken next
dav and 1 did a p.m.. v\\ hich clearly rev ca-
Icd the pathological alterations of
pseudo-fow Ipcst. v i/. red trachea w ith
pneumonic lungs, turbiditv of the air
sacs, haemorrhages uiulcr the epithelium
of both stomachs, and green slimv con-
tents of the intestines.
Ihe NCI) explained the scarcity of
chicken eggs and the fact that the bam-
boo chicken tower in the direction ol the
town had been broken down. At the
beginning of our stav in the camp there
were still some chickcns in the r.illcl-
towcr-likc construction, but graduallv it
had become cmptv.

Some weeks later the sergeant came v\\ith
fiftv dav-old ducklings. He told mc that
the intention of this gift was that we
should feed them with left-overs of the
patients in the hospital and that it was a

221

-ocr page 690-

present from him. 1 accepted, of course,
and thanked him. With the assistance of
two men who looked after the cleanliness
of the latrines and. if necessary, dug new
ditches. 1 selected a suitable place for
making a pen from a few poles and bam-
boo wattles. It v\\as situated in the neigh-
bourhood of a shed used b\\\' Re\\ . Mak
and Re\\\'. Vergeest. the latter a Roman
Catholic priest. For the pastoral work
they had travelled along the labour-
camps of the railway, mostly walking
with all they needed, but as officers they
now stayed permanently in the Kancha-
naburi camp. I had chosen the place of
the pen also because the two KNIl. pris-
oners who were suffering from the der-
mal form of leprosv lixed in a separate
shed nearby and could constantly keep
an eye on the ducklings.

During the first few days everything went
well, but then earh one morning some of
the baby ducks were found lying on their
backs and continually mov ing or stretch-
ing the legs. After they had been turned
into a normal position and stumbled
around a little w hile the\\ turned the head
on the back and fell again backwards,
■fhe little neuropaths would neither drink
nor eat, and their prognosis was unfa-
vourable. I remembered from American
papers a duckling disease with similar
symptoms and that it was called \'keeling
disease\'. The cause might be
Salmonella
ivphinnn-ium
which the pathologist had
isolated from the liver in some cases.
With our ducklings the feed was not as it
should be. it ceriauilv did in)t contain
enough protein and vitamin H. lo
improve the diet we could trv to give
them boiled flies and the aquatic plant
(Mal. kankung. Fat.) from the small lake
at the rear ofthe camp. The leaves of this
plant were frcquentlv eaten m .lava in
cooked form and they were considered to
be vcrv healthv. We asked the sergeant
for permission to collect the kankung and
got this w ithout any difficultv. Ikiteverv-
thing that we tried as a therapy failed to
give succes. 1 even tried to find micro-
scopically the rods of Salmonellae in
stained smears ofthe degenerated livers of
ducklings that had been killed in the last
staae of the disease.

222

Fhis also was in vain. M v diagnosis was
postponed 21 years when, during the
absence of my colleague, the virologist
Prof. .lac. .lansen. I had been appointed
promotor of Bart Rispens (5). His thesis
was tilled: \'1 he control of v irus hepatitis
in ducklings" and tw o years later, in 1968.
Hogarth Press in London edited a historv
called \' fhe swords and the blossom\' writ-
ten by the British e.\\-POW Ray Parkin
(2). .As promotor 1 saw for the first time in
Holland ducklings with typical \'keeling
disease\' and this disease was as deadly in
nonimmune ducklings as our disease in
the camp in similar ducklings. Rav\' Par-
kin mentioned in his book that during
their stav in a camp near Kanchanaburv
the allied POWs received a thousand of
these v crv young birds from the .lapanesc
command for the same purpose as we had
obtained onlv fifty. He emphasized how
desperate their food situation was. as
amongst these little ones an enormous
mortalitv\' set in. fhen the .lapanese camp
commander orderd the surviving duck-
lings to be divided into groups of
twenty-five and each group entrusted to
the special care of the leader ofa hut. fhe
results did not improve the death-rale,
even though the feed for the little creatu-
res was more complete than before. I he
author did not write about the cause of
the mass mortalitv. but there is little
doubt that it was the virus hepatitis that
had originally been recognised in Long
Island by l.evine and Fabricant (19.50).
fhe high mortalitv is also an indication
that the disease was not yet endemic in
I hailand. for then a lot of the ducklings
would have had congenital immunitv\'. ll
mav be that at the start of the .lapanesc
invasion it was imported from China
with cooled eggs or fro/en ducks. Ris-
pens reports that the disease in fhailand.
according to personal information from
Subharnkasan in 1961 had already been
recognised for a couple of years.

\\,\\S \\l (iR.ANlT OMMOSIS INCAI 11 I

Another disease which I had not obser-
ved before. I did see now and again in old
slaughtered cows. I he beasts were snif-
fing noisilv when they arrived for killing.
A whitish slime oozed profusely from the

The Veti:Rin,M(V Qi ar n ri v. Vol l No 4, 0( iober m

-ocr page 691-

nostrils. For the rest the animals seemed
health)\'. .Alter the killing the head was cut
off and split, and then it became clear that
the clogging of the nasal ducts was caused
by multiple granulomata which were
generally covered by the mucous mem-
brane. So the granulomata were not epi-
theliomata but products of chronic
subcutaneous inflammation. Microsco-
pically 1 found many moving ciliates on
and between the granulamata. I could of
course not be sure that these monocellu-
lar organisms were the cause of the ail-
ment. In the centre of the granuloma
there seemed to be necrosis, but parasites
could not be found in these spots. After
the return to the Netherlands 1 tried to
find indices in the veterinary literature
about previous observations of the dis-
ease. but these endeavours proved vain.

.ARMlsriCH
When in May 1945 the war ended in
Europe, the activity of the allied air for-
ces in south east Asia increased consider-
ably. During an evening roll-call we
heard the drone of quite a number of
approaching low-tlying bombers and
expected the target to be the bridge of
Tamarkan over the Meklong.
I his bridge with iron spans had already
been attacked several times but never
irreparably damaged. We thought that it
would happen that evening, but when
three of the six planes turned in the direc-
tion of our camp everybody ran to his
trench and made himself as small as pos-
sible. We observed that the bomb-
hatches went open just in the same way as
had happened twice in the attacks of
I hanbyuzyat. The bombs were released
straight above the camp, so they were not
intended to hit our camp but the .lapa-
nese store camp next doors. After the
explosions of the bombs the planes retur-
ned separately and threw fire bombs, fhe
whole store camp then caught fire, but
fortunately we were to the windward, and
when the planes disappeared nobody had
been harmed. Next day a working party
from our camp established that a large
supply of red cross packages had been in
the store and were destroyed by the infer-
nal fire. After this event the Japanese
command ordered the ev acuation of the
officers camp. This could not be done at
once but had to be accomplished in bat-
ches of .■?00 POWs. Leaving the camp
took place by trucks, then the further
voyage in the direction of Bangkok was
by barges on the Meklong, but before
reaching the town everybody had to walk
two days in an eastward direction, where
there would be a safe camp. I decided that
1 would stay in the Kanchanabury camp
as long as possible, just as in the jail of
Rangoon, hoping that liberation would
occur there.

At the beginning of August the ninth
batch of POWs left and everybody expec-
ted that by the fifteenth it would be our
turn to move with all the equipment that
had been left behind by the others, but
early on the morning of the fourteenth,
when just before sunrise 1 was looking
over the small lake to the east of the
camp, one of the .Australian butchers
came to me to tell that an atomic bomb
had destroyed fliroshima and that the
emperor Hiro-Hito would order a total
surrender of .lapan in all regions of South
East Asia that were occupied by its
troops. 1 had to keep the big news secret,
for one never knew what the Japanese
camp commander, who had committed
various cruci acts, would do on the last
day of his commandership. fhe com-
mander did not do anything out of the
ordinary but he did not allow us to go
outside with the garbage.
The great surprise came the next day.
when after the evening roll-call an Ameri-
can major with an aide-de-camp to the
gate and presented himself to take over
the command. As soon as this news pene-
trated through the barracks everybody
who was able to walk came to the front,
and young officers climbed on the top of
the huts with large Hags in the national
colours, the requisite bamboo sticks, and
ropes. As soon as the flags were Hying, a
roar of hurrahs sounded and these were
followed by the national anthems. The
major with the help of a Japanese loud-
speaker announced that he, with a pla-
toon of U.S.-marines, was now assuming
responsibility for our safety and therefore
ordered that everybody should stay

-ocr page 692-

inside the camp and that an allied police
force marked by white bands around the
right upper arm would make sure that
nobodx\' went into the town. All necessary
medicines, e.xtra food.antiparasitics.and
disinfectants were e.xpected to be drop-
ped the next day. Indeed a Dakota came
the next morning Hying o\\er \\ery low
and dropping \\arious packages by para-
chute and without, in bags, on the turf,
fhe allied command did not know that
our strength was only .^00 men and
accordingly the quantities of everything
were much too big. .-Xmongst the goods
there were a number of bags with white
wheat flour but also some with diluted
DDT and even one bag filled with con-
doms. Fhere were a lot of tins v\\ ith cor-
ned beef and consequently slaughtering
of cattle was no longer necessary\'. But
many patients instead of impro\\ing in
health deteriorated because of o\\ercon-
sumption of fat. Many blood donors
were needed to improve the anaemic
condition of chronic malarial patients,
but many apparently healthy men had a
history- of jaundice and their blood could
not be used, and the same was the case
with recovered malarial patients. Mv-
blood was improved even though 1 had
had an acute infection of tertiana in 1944.

ni)l -!\\ r()\\l(-A I ION IN Kl l I I NS

.\'\\s camp hvgicnist it becamc mv task to
spread thc insecticidc in such a wav that
the llv nuisance would come to an end.
I-\'stimating thc available quantity this
would be possible, but 1 had to be careful
that there were no risks of inttvxication.
I he medical staff would attend to dis-
infestation of the men and their clothes
with respect to lice.

Sprinkling the latrines with DD I killed
very rapidlv all the maggots in thediluted
faecal mass, but manv pupae seemed to
have escaped its influence. On the bam-
boo matting and on the ground under it
the ex-POWs haf strewn an abundant
quantity of thc white powder to kill the
bedbugs and all otherinsects. The biologi-
cal method of combatting different kinds
office by let t ing ants construct a nest in the
neighbourhood of your bed was abol-
ished at a stroke. My own experience with
the industrious worker-ants seeking thc
nits of tny night-garments had been very
fav ourable, but then thc ants disappeared
and the use of DD T bccame inescapable.
There were no complaints about the use
of the insecticidc. but 1 did observe that
young kittens even on the first day of its
application showed symptoms of intoxi-
cation. In the beginning their movements
became unco-ordinated and some hours
later a couple could not walk at all. They
died overnight, but the others seemed to
have recovered the next day. The adult
cats did not show any symptoms.fhe
general opinion was that the voung ones
had caught too many blowflies which
were unable to escape. Afterwards the
flies had disappeared and the cats stayed
healthy.

224

The population of the camp dwindled
graduallv-; the .Americans were gone
within 5 days, then the British ex-POWs
left and we heard that they with others
had on the first of September been flow n
out from Bangkok airport. A few days
later the last Australiansfollowed. butthe
Dutch had to move to another camp
where more than a thousand KMI. ex-
POWs had been concentrated. It was the
large \'1 amuang-camp situated on thc left
bank of thc Mcklong.

SI AV Al lAMl ANC,
Here I was again assigned the function of
hvgienist and was lodged with thc medi-
cal staff. For the prov ision of f resh meat
we again had our own slaughtcring-
partv\'. I he requisite cattle were delivered
bv the same Chinese i-iierchant who had
been delivering goods to the former n-ias-
tcrs. thc .lapanese. .Again one day 1 diag-
nosed rinderpest, but this time thc
carcass w ith the hide and all the offall had
to be burned. Fhe dealer told me in good
Fnglish that the outbreak had started
after bullock-wagons came across the
Tripagoda pass but that there were no
I\'hai veterinary authorities to prevent thc
spreading of the disease.
All the .lapanese armv-impedimenta had
to be surrendered to the British army and
the man-power was concentrated in
existing railway camps. .Among thc con-
fiscated goods there were also some .Aus-
tralian riding-horses and because there

. OnOBLR I

fur Vl h rinarv Ql ar irri v. Vol.

-ocr page 693-

were no horse-doctors in the British for-
ces in the area ot Tamuang nor soldiers
trained in tending horses, a number of
thcfcc animals had been sent to our camp
With the request to keep them temporar-
ily, and in the meantitne they had to be
examined clinically b\\\' a Dutch veteri-
nary officer. The request for the clinical
examination was passed on to me. Fod-
der was available from a Japanese store
in the neighbourhood, and a well fitting
saddle with a headstall and bridle accom-
panied the first horse. The only tests 1
could do were looking at the skin and the
mucous membranes, counting the pulse,
and listening to the cardiac sounds and
the breathing. Evervthing was quite all
right, and so were movement and the
shoeing. In the other horses I did not find
any ailments either, but of course I could
not perform serological or microscopical
blood tests. The horses seemed to be
quite healthy, and nearly every day I went
riding in the neighbouring countryside.

IR.\'WSI FR TO THF l.ABORAIORV

OF l lIF RFdlMFM Al. HOSPI IAl.

IN BAN(!KOK

In the second half of November 1945 1
received a request from the headquarters
to go to the modern Thai Hospital in
Bangkok that was loaned to the British
command for treating the sick men ofthe
allied forccs.
The KNIL ex-POWs came
under this leading also, and too man\\\'
patients needed diagnostic laboratory
work for the reduced staff of the labora-
tory. Even though there was no prospect
of a special salary. I did not hesitate
in accepting the job.

On the first of Decetnber a truck came in
to transport some men from the
Jamuang-camp tot Bangkok and my
name also was on the driver\'s list. After
some hours of driving over bad roads the
truck stopped in front of the former
Dutch legation building in the neigbour-
hood of the hospi tal. There I was assig-
ned a camp bed, a part of a cupboard,
and a small spare table. My room mates
were a couple of medical officers and
nursing attendants from the hospital, all
ex-POWs.

fhe next morning 1 introduced myself to

Maj. C. R. Peck IMS lAMCofSEAC
(Imperial Medical Service of the
Imperial
Asiatic
Medical Corps) ofSEAC(South-
East-Asia Command). There were also
two medical officers attached to the lab-
oratory. They were of Indian origin and
specialised in venereal diseases. Their
main task was to test for venereal infec-
tions by clinical and direct microscopical
investigation. Among the Indian sol-
diers in the big town of Bangkok, with
much leisure, new venereal infections
occurred rather frequently and in the
fresh infections the microscopical tests
often gave positive results by demon-
strating the gonococci or spirochaetes.
In doubtful cases serological tests had to
be done. Peck had made it his task to
perform these, of course with the neces-
sary administration. The successes of the
penicillin therapy in fresh cases of gonor-
rhoea and lues seemed to be miraculous.
For the bacteriological tests of specimens
of faeces, sputum, pus. and blood an
Indian analyst vsas available, and culture
media in dried form were in store. It was
understandable that this task was too
heav y for one man. and therefore 1 had to
do a part of his work.
To refresh my knowledge. Peck lent me
his notebook, but as this did not give me
sufficient instructions I bought the 8th
edition of the fextbook ot Bacteriology
by Zinsser & Bavne-Jones. It was a
locallv produced reprint of the recently
published edition and therefore available
at a rather low price in a universitv book
shop.

Fairlv\' soon I acquired the routine again
and liked to perform the tests in close
collaboration with the analvst. After-
wards I could go through the results w ith
Peck. He had to do post mortem investi-
gations as a second task and I v oluntai ily
gave him a hand with this evening work.
We had a very interesting case after an
ex-POW of KNIL died from a long last-
ing septicaemic infection. He had got
skin-lesions, complicated by swollen
lymph glands, purulent arthritis, and
bronchopneumonia, hepatitis, and neph-
ritis. Fie had been treated with large
quantities of sulfa drugs and penicillin
but no favourable results had been obtai-

-ocr page 694-

ned with what were then modern medici-
nes. No diagnosis had been made
microscopically or culturally. The tubes
with serum-broth had become turbid,
with a fleece formed after two days of
incubation at .37° C. Microscopically
rather large motile rods had been obser-
ved. Contatnination by an unknown
saprophytic microbe had been the writ-
ten information and the media used had
been discarded after sterilisation.
At autopsy, fresh and old purulent
inflammatory processes were found but
also, very remarkably, in the wall of the
small intestines. To prevent any contami-
nation 1 made the necessary siuears and
inoculations of the available media that
same evening. Next afternoon the serum
broth (with human serum) did already
exhibit some cloudiness. Microscopi-
cally this was shown to have been caused
by a motile rod that was Gram-negative
and with methylene-blue solution had the
form of a safety pin, bigger than
Pasieu-
rella pseudotuberculosis.
After 48 hours
of incubation on glycerine-agar plates,
whitish colonies could be demonstrated
and the smell of the inside of the Petri-
dishes with that growth reminded me of
that of
Pseudontonas pseudomallei. In
the Veterinary Institute in Bogor (for-
merly Buiten/org) we had thoroughly
experimented with this germ which
according to the investigations of De
Moor, the medical bacteriologist in
Batavia (Djakarta), rather frequently
caused a fatal purulent infection in men
in Wcst-.la\\a. A year before the war we
had diagnosed the same infection in a
piece of horse lung that had been sent in
from Bantam as suspected of being caus-
ed by the glanders bacillus. In accor-
dance with the prescription the piece of
lung had been conserved in 50% glycerol
and
Pseudomoiias pseudoniallei. patho-
genic to man and animals had been rea-
dily cultivated in a pure condition on
glycerine-agar plates. I he prior serologi-
cal tests of the horse serum had given an
indication of pseudotnalleus.
Many times later on 1 havethoughtabout
the real causes of the thousands of deaths
of POWs in the hospital and labourcamps
along the railway. Among the members
of the medical staff of the allied force
bacteriologists and pathologists had been
absent. As far as I know, a post mortem
examination of dead POWs had never
been performed by the surgeons of the
railway camps during the period of Octo-
ber 1942 until August 1945. Also in the
British arm\\\' during those years the diag-
nosis of melioidosis had not been made,
even though the disease was known as a
wound infection in Rangoon and
Malaya, especialK\' in addicts. In French
Indo-China the disease had been called
\'la maladie des fossés maudits\' because it
occurred so often in passengers who had
been wounded by slipping with their car
in a ditch along the road. Peck in an
addendum to the paper which he wrote
afterwards (3) mentioned that, since the
time of which he had made notes about
the case, he had diagnosed six cases, five
during life by cultivating the germ from
samples of sputum, urine, or pus (one
from an abscess in the neck of the patient)
and only one at autopsy (8).
It may be that melioidosis is a zoonosis
because it occurs, besides in man, also in
tropical regions, in horses, pigs, cattle,
sheep, goats, and small rodents, wild or
domesticated. In Indo-China the
microbe had been cultivated from the
mud in some ditches, but there was no
proof that these germs originated from
men or animals.

.A few weeks after New Year my assis-
tance at the bacteriological laboratory
came to an abrupt end. I had expected
that my wife and children would join me
in Bangkok, as wives and children of
other ex-POWs did. but suddenly a tele-
gram arrived at headquarters that the
health of my wife was not good enough to
allow her to come to me in Thailand. The
consulting physician had given as his opi-
nion that I should be allowed to join her
and be repatriated as soon as possible
with the whole family. Next day it was
already possible to fly to Batavia with a
Mitchell bomber. It carried the mail,
including telegrams, and this time 14 pas-
sengers via Kuala Lumpur and Sin-
gapore. After a flight of ten hours we
landed safely, officially as civilians and
not as ex-POWs, at Kemajoran airport

-ocr page 695-

near liatav ia. A British arm\\ truck stood
rcad\\ to bring e\\er\\body to his private
quarters, and so ended my Hfe as a reserve
officer on active service with the KMI..

ADDl \\I)IM I

•After mv repatriation with the whole
family in April 1946 the veterinary litera-
ture was once again at mv disposal, and
in it I found information about the rin-
derpest in Burma, fhe most informative
paper appeared to be the scientific work
of (i. Pfaff (4). In the thirties he had
observed that the virus was always pre-
sent somewhere in the then British colonv
and that epi/ootical outbreaks periodi-
cally occurred there among cattle and
buffaloes, fhe last mentioned kind of
animal seemed to be even more sensitive
than cattle. In 19.15 Pfaff had already
developed in the c.xperimental station at
Insein a useful vaccination method with
dried but living goat virus. In 19.18 he had
successfully vaccinated, with a group of
.^0 inoculators. nearlv 760 thousand head
of cattle and 62474 buffaloes, llie virus
had originallv been obtained from Muk-
tesar in India and was still very virulent
for goats, fhe dose of the vaccine for
cattle was 2.5 mgand for buffaloes 0.4 mg
per animal. With these small quantities of
goat V irus the death rate due to the vacci-
nation in cattle was only 0.092\'V but in
buffaloes, notwithstanding the much
smaller dose, nearly 2\'7. The immunity
lasted at least two years and in infected
herds it was alreadv one htindred percent
effective within 48 hours. Since the .lapa-
nese invasion the vaccination had
bccome impt)ssible. Pfaff. who had pro-
duced lumdreds of native goats for pre-
paring the vaccine from the infected
spleen, never saw a natural infection in
goats nor spontaneiuis immunity.

\\l)l)l NDI M II

On purpose I have left out the several
cases ol atrociiics committed bv .lapa-
nese officers and men. The lightest
punishinent was slapping the face or
standing the prisoner in the sun with a
heavy pole in the hands above the head.
Especially the Korean soldiers often used
these methods as guards along the rail-
way or inside the camps. Supposed lazi-
ness during work or sabotage was
followed bv beating of the back, mostly
unclothed, with bamboo rods. Real
active torture did not occur in the labour
camps but appeared to be the rule in the
military police stations. I never saw these
from inside.

Recently 1 had the opportunity to read
three English books about the work of
constructing the Burma-road w hich were
written by Ernest Ciordon. Ray Parkin,
and Leo Rawlings (1.2. 5). .All of them
had been prisoners of war and had sur-
vived the sufferings of maltreatment, tro-
pical diseases, and malnutrition. The
book of Rawlings is illustrated with 86
sketches which he had made during the
long time that he was unable to walk, he
had hidden these drawings in a hole under
his bed, for it was strictly forbidden to
keep any illustration.
I\'he Korean guards who had the task of
supervising as a rule were afraid to enter
the hut of the camp-ulcer patients w here
the atmosphere was very offensive. The
chance of being caught there was less than
in other huts. Rawlings has been nursed
there for quite a time.

I can endorse what the medical service of
the Roval Australian Navy reported
about the causes of the e.xtensiveness of
diseases along the railway. 1 he conclu-
sion of these reports was that the princi-
pal cause related to the rule in the
.lapanese armv that a sick iiuin was a
criminal, who deserved punishment and
not. in the first place, medical treatment.
In stead of better food the sick shotild get
less protein and vitamins, and the .lapa-
nese command could not. or perhaps
would not. see anything seriously hazar-
dous in malaria among st)ldicrs and
ordered the patietUs to do their duty as
soon the fever was over (7).

I hi Vl ii kinar\'l Ql \\k ii rn. Vol i, N() 4 OnoHl R

227

-ocr page 696-

RLFERENCES

1. Gordon. E.; Ehrough the valley of the Kwal. Harper & Row Publ.. New York. San Eraneisco,
London. 1962.

2. Parkin, R.; Ehe sword and the blossom. Ehe flogarth Press, London, 1962.

3. Paton, J. P. .1., Peck, C. R., and SchaaL A. van der: Report on a case of melioidosis from Siam. Brit,
tned.
/.I, JJ6. a 947).

4. PfafL (i.: Immunization against Rinderpest with reference to the use of dried goat spleen. Ottderstc-
fxiort J. of l et. re.s.. 11, 264. (1938).

5. Rawlings, B.: With supporting account by Duncan, B.: And the dawn came up like thunder. Raw lings &
Chapman Publ., 1972.

6. Rispens, B.: De bestrijding van virushepatitis bij eendekuikens. 1 hesis Utrecht. 1966.

7. Walker, .A.: .Australia in the war. Medical Services of the Royal Australian Navy and the Royal
.Australian .Air Force, 1946.

8. Peck, C. R. and Zwanenburg,!.: A case of melioidosis presenting as an abscess in the neck. Brit. ined.J..
I.JJ7. (1947).

228 I lit Vl ierin..\\rv Qr..\\RTrRl v. Vol i. No 4.()< ioh:r ri