-ocr page 1-

M ß^\'i

ISSN 0040-7453

Ir

voor

diergeneeskunde

letherlands
journal
F veterinary
science

deel 106, afl. 17,1 september 1981

inhoud

OVERZICHTSARTIKELEN

Kanker bij huisdieren. 11 Epidemiologie; W. Misdorp 855

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bacteriën en hun antibiogram; G. H. A. Overgoor

868

Klinische en pathologische kenmerken van Haemo-
philus pleuropneumoniae
-infectie bij het varken: K.
K. van Hoffen\\ en J. E. van Dijk
.....873

Intravaginale behandeling van cysteuze ovariële fol-
likels bij het rund met progesteron (PRID waarbij
een behandeling met GnRH niet tot resultaat leidde;
R. C. van Glessen
.........881

Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1981
tevens
128e Alg. Vergadering
2-3 oktober 1981
Rhenen

REFERATEN, BERICHTEN EN VERSLAGEN, CONGRES-
SEN, BOEKBESPREKING, VETERINAIRE SNAPSHOTS,
SPIEGHEL VETERINAIR, MEDEDELINGEN, DOORLOPEN-
DE AGENDA, MAATSCHAPPIJNIEUWS:
zie binnenblad.

for contents, see inside

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1591

53

02

BIBLIOTHEEK DER
-\'IJKSUNIVERSITEIT

\' P ■ \' T

Uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde
journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

Aan ^m heeft schurft
pas echt de schurft.

Tegen schurftmijten, luizen,vliegen,schapenluisvlieg en teken.

^ebacil doodt ektoparasieten snel dankzij:

Samenstelling: Sebacil" bevat 500 g
foxim/ liter (Diethoxy-thiofosforyloxyminolfe-
nylacetonitril).

Toepassing: Uitsluitend ter bestrijding van uit-
wendige parasieten bij koeien, schapen,
geiten, varkens en paarden, met dien
verstande, dat bij melkgevend rundvee het
middel uitsluitend mag vi/orden toegepast ter
bestrijding van schurftmijten.
Dosering: Voor de bestrijding van alle soorten
schurft: 10 ml Sebacil per 10 I. water.
Herhalen na 7 dagen. Voor de overige uit-
wendige parasieten 10 ml Sebacil per 20 I.
water. Herhalen na 7 dagen.
Waarschuwing: Behandeling niet combineren
met andere cholinesterase remmers.

Spierverslappers op basis van Succinyl-
dichollne mogen 10 dagen voor en 10 dagen
na behandeling met Sebacil niet worden
toegepast. Gebruik van dit middel mag niet
plaats vinden binnen een periode van 4
weken voor het slachten.

Verpakking: 250 ml en 1 L.

Bayer Nederland B V. Divisie Farma Veterinair.
Nijverheidsweg 26. 3640 AB N/1ijdrecht.
Tel; 02979-4151.

Bayer

-ocr page 3-

Kanker bij huisdieren
II Epidemiologie

Cancer in Domestic Animals
II Epidemiology

W. Misdorpi

SAMENVATTING

Er wordt een overzicht gegeven van de tumor-epidemiologie bij huisdieren en haar
betekenis voor de veterinaire, humane en vergelijkende oncologie, alsmede voor
meer fundamenteel analytisch gericht onderzoek.

Tumor-epidemiologie bij huisdieren heeft economische betekenis o.a. in verband
met herkenning en bestrijding van virus-geassocieerde ziekten. De zoönotische
betekenis van een aantal leucaemieën van dieren voor de mens is nog moeilijk te
schatten.

De signaalfunctie lijkt in sommige gebieden (China, Schotland) van belang. Epide-
miologisch onderzoek is de aanzet geweest voor belangwekkend virologisch en
genetisch onderzoek.

De voorwaarden waaraan veterinaire en vergelijkende kankerepidemiologie moe-
ten voldoen, worden besproken.

SUMMARY

The epidemiology of tumours in domestic animals and its significance in vete-
rinary, human and comparative oncology as well as studies along more basically
analytical lines are reviewed.

The epidemiology of tumours in domestic animals is of economic importance,
among others in view of the detection and control of virus-associated disease.
The zoonotic significance to man of a number of forms of leukaemia in animals
is still hard to estimate.

Their role as signals would appear to be of importance in particular areas (China,
Scotland).

Epidemiological studies gave the impetus to important virological and genetic
investigations.

The requirements to be met by veterinary and comparative epidemiology of
cancer are discussed.

\' Dr. W. Misdorp, Afd. Pathologie, Sectie Klinische Oncologie, Antoni van Leeuwenhoekhuis, het
Nederlandse Kankerinstituut, Plesmanlaan 121, 1066 CX Amsterdam.

-ocr page 4-

INLEIDING

Epidemiologie is de studie naar de fre-
quentie en verdeling van een ziekte ten-
einde determinerende factoren te vinden.
Deze determinerende factoren kunnen in
de omgeving schuilen (exogene factoren),
zoals chemische carcinogenen of exogene
tumorvirussen. Ook endogene factoren
zoals hormonen, endogene tumorvirus-
sen en genetische factoren kunnen van
betekenis zijn.

In de diergeneeskunde is de epidemiolo-
gie een al zeer lang gewaardeerde hulpwe-
tenschap, zij het voornamelijk met be-
trekking tot infectieziekten.
De laatste jaren is echter de epidemiolo-
gie van tumorziekten bij huisdieren
vooral vanuit de Verenigde Staten naar
voren gekomen.

Epidemiologisch kankeronderzoek bij
huisdieren kan van betekenis zijn voor:

1. De veterinaire oncologie

Huisdieren leven vaak dicht op elkaar,
waardoor overdracht van oncogene vi-
russen gemakkelijk plaatsvindt. Verder
wordt er vaak intensief mee gefokt (gene-
tische factoren).

De kennis van de gevoeligheid van be-
paalde rassen voor tumoren kan van be-
lang zijn bij het aankoop-beleid van bij-
voorbeeld bepaalde hondenrassen voor
privé doeleinden (zoals boxers) of ten be-
hoeve van experimenten (zoals Beagles).
Verder kunnen tumorziekten van eco-
nomisch belang zijn, bijvoorbeeld in ver-
band met de export (runderen, kippen).

2. Humane oncologie

a. Züönoiische problematiek

Het bekend worden van de oncogene rol
van bepaalde RNA-virussen bij kip,
rund. Gibbon-aap en kat heeft vooral wat
betreft de laatste diersoort, ongerustheid
veroorzaakt. In dit verband is nogal wat
aandacht besteed aan het gelijktijdig
voorkomen van leucose (lymfosarcoom-
leukemie) bij mensen en dieren in één
gezin of in een bepaalde streek.

b. Signaalfunciie

De landbouwhuisdieren, die een belang-
rijke voedselbron voor de mensen vor-
men, kunnen via hun voedsel in aanra-
king komen met carcinogene stoffen.
Hond en kat leven dicht bij de mens en
hebben daarmee een aantal milieufacto-
ren gemeen.

3. Vergelijkende oncologie

Interessant vanuit vergelijkend oogpunt
zijn overeenkomsten en verschillen in de
frequentie van bepaalde tumoren bij
mens en dier en de verdeling over ras,
geslacht, leeftijd en gebiedseenheid.

4. Fundamenteel-analytisch onderzoek

Algemeen wordt aangenomen, dat de
meeste kankers bij de mens door een
complex van verschillende factoren wor-
den veroorzaakt.

Epidemiologisch onderzoek bij mensen
in verschillende delen van de wereld in
relatie met de leefgewoonten aldaar, kan
sleutels voor verder onderzoek verschaf-
fen. Echter de mogelijkheden voor expe-
rimenteel onderzoek zijn bij de mens
uiterst beperkt.

Bij huisdieren daarentegen zijn er meer
mogelijkheden, bijvoorbeeld door infec-
tieproeven, voederproeven en fokkerij.
De bedoeling van dit overzicht is een na-
dere uiteenzetting van bovengenoemde
aspecten van de veterinaire kankerepide-
miologie te geven.

METHODEN VAN EPIDEMIOL.OGISCH ON-
DERZOEK

a. Typen van epidemiologische studie

De descriptieve epidemiologie geeft aan
hoe kanker is verdeeld over ras, geslacht,
leeftijd en gebied. Men kan het descrip-
tieve epidemiologische onderzoek verde-
len in
statisc he en meer dynamische stu-
dies.

De meest veterinaire publicaties hande-
len over
statische studies, waarbij verde-
ling van tumoren naar species, ras, ge-
slacht, leeftijd en voorkomen in een
bepaald gebied en in een bepaalde pe-
riode wordt bestudeerd.
Deze studies kunnen o.a. verschillen in
gevoeligheid voor tumoren bij verschil-
lende diersoorten aantonen. Daarbij
moet echter wel bedacht worden, dat de

-ocr page 5-

meeste soorten tumoren bij dieren (en
mensen) op latere leeftijd manifest wor-
den. Deze z.g. kankerleeftijd wordt door
de meeste individuen van bepaalde dier-
soorten (o.a. kippen, varkens) in de Wes-
telijke wereld niet bereikt; in China ligt
het patroon anders.

De dynamische kanker epidemiologie
houdt zich bezig met vergelijking van tu-
morfrequenties in verschillende perioden
en/of gebieden.

De analytische epidemiologie gaat na hoe
het komt dat een kankerziekte op een
bepaalde wijze verdeeld is over de boven-
genoemde factoren.

b. Voorwaarden voor epidemiologi-
sche kankerstudies

Een ideale situatie voor statisch-
descriptief onderzoek bestaat als:

1. alle tumoren bij een\'bepaalde dier-
soort in een bepaalde periode in een
zeker gebied geregistreerd zijn;

2. er histologisch onderzoek en classi-
ficatie van de tumoren liefst volgens
een internationaal geaccepteerd sy-
steem geschied is;

3. de gegevens over het aantal indivi-
duen met een (bepaald type) kanker
gerelateerd kunnen worden met een
standaard referentiepopulatie in een
bepaalde periode;

4. statistische evaluatie is geschied;

5. voor vergelijking met de situatie bij de
mens epidemiologische gegevens be-
treffende humane tumoren in de-
zelfde tijdsperiode en in hetzelfde ge-
bied beschikbaar zijn. Voor verge-
lijking van de frequentie bij de mens
en dier moet leeftijdscorrectie toege-
past worden.

Om de zekerheid te hebben dat dynami-
sche vergelijkende studies inderdaad op
vergelijkbare gegevens berusten, moet
aan de volgende door Stiinzi (66) gefor-
muleerde voorwaarden zijn voldaan:
vergelijkbare opbouw in leeftijd, ras en
geslacht van de tumorpopulatie,
overeenkomstige diagnostische criteria
en statistische technieken en een verge-
lijkbare referentiepopulatie.

c. Mogelijkheden en moeilijkheden van
statistische epidemiologie

In Alameda County in Californië is de
ideale situatie vrij goed benaderd.
Daar bevonden zich ten tijde van het epi-
demiologisch onderzoek 92.000 honden
en 73.000 katten in huisgezinnen waar-
van bekend was, dat men zich in geval
van ziekte vaak (87% en 75% voor hond
respectievelijk kat) tot de aan het project
deelnemende dierenartsen wendde. In
ditzelfde gebied was ook een goede regi-
stratie van tumoren van de mens zodat
vergelijkingen mogelijk waren (15).
In de Tulsa regio (Oklahoma) wordt nu
een registratiesysteem voor diertumoren
gebruikt dat veel overeenkomt met dat in
Californië (71).

Wil men de gevoeligheid van bepaalde
hondenrassen voor bepaalde kankers be-
palen dan zijn gegevens uit kennelclubs
en in ons land ook gegevens van de Raad
van Beheer op Kynologisch Gebied over
de referentiepopulatie van belang, zoals
bijvoorbeeld bij onze osteosarcoomstu-
die bij de hond (45).
Bij karakterisering van een referentiepo-
pulatie van honden in de VS bleek de
verdeling naar leeftijd, ras en geslacht
regionaal verschillend (60); ook tussen
Zürich en Düsseldorf werden verschillen
in rasfrequentie bij honden aangetoond.
Bovendien bleek de \'populariteit\' van be-
paalde hondenrassen in Zürich per pe-
riode te verschillen (73). De betrouwbaar-
heid van de referentiepopulatie is bij
kleine huisdieren vaak een bron van zorg
(73).

De gegevens afkomstig van de belasting-
dienst en van de rabies-inentingen zijn
meestal onvolledig.

Een mogelijkheid is ook het relateren van
het aantal patiënten (met een bepaalde
tumor) dat werd behandeld in een veteri-
naire kliniek met een referentiepopulatie
bestaande uit het totale aantal dieren
welke aldaar (voor allerlei ziekten) werd
behandeld. Dit is het systeem zoals dat in
Philadelphia (9), in Zürich (66) en in zeer
uitgebreide vorm door het Veterinary
Medical Data Programme (VMDP) is
georganiseerd via het National Cancer
Institute (50). Dit programma is uitge-
voerd in samenwerking met 12 veteri-

-ocr page 6-

naire faculteiten in de Verenigde Staten
en Canada en betreft een analyse van alle
ziekten bij de behandelde diersoorten.
Later heeft de Wereldgezondheidsorga-
nisatie (WHO) in samenwerking met 12
merendeels Europese veterinaire facultei-
ten een op het Amerikaans VM DP gelij-
kend programma opgesteld. Op grond
van de voorlopige resultaten met dit in
Londen gecomputeriseerd systeem meld-
den Appleby e.a. (1), dat er economisch
en vrij gemakkelijk mee te werken valt,
maar dat alleen door gebruik van speciale
analyses van grote aantallen patiënten.
Een nadere analyse van het WHO-
systeem leverde interessante gegevens op
over het voorkomen van tumor- en an-
dere ziekten bij jonge dieren (44).
Het voordeel van het WHO-systeem is
onder meer dat er geografische patholo-
gie mee bedreven kan worden. Het nadeel
is dat de kfmiek referentiepopulatie een
geselecteerde groep is zoals bewezen is
door Wagstaff e.a. (74), die o.a. vonden
dat honden met tumoren van skelet, tes-
tis, maag-darmkanaal en haemopoetisch
systeem meer in universiteitsklinieken
behandeld werden en huid- en mamma-
tumoren meer in praktijken. Deze kli-
niekselectie werkt ook door in die onder-
zoeken waarbij het sectiemateriaal als
referentie wordt gebruikt, bijv. bij het
onderzoek naar de frequentie van long-
carcinoom bij honden in Utrecht (41, 68).
Bij slachtdieren zijn er aan abattoirs in
verscheidene landen (USA, Groot-
Brittannië, Nederland) onderzoekingen
verricht naar het voorkomen van tumo-
ren, De totale aantallen geslachte dieren
vormden de referentiepopulatie (40).

d. Mogelijkheden en moeilijkheden
van dynamische epidemiologie

Door verschillen ten aanzien van de door
Stünzi geformuleerde eisen, zijn een aan-
tal studies erg moeilijk te vergelijken (66).
Zo is er een studie van Cotchin ÖO, 1 l)in
Londen, die relatief frequent tonsilcarci-
nomen van de hond en de kat en ook
nogal eens tong- en oesophaguscarci-
noom van de kat in zijn sectiemateriaal
vond. Zijn hypothese is, dat deze tumo-
ren iets te maken kunnen hebben met
ingestie van carcinogene stoffen in de
sterk verontreinigde stad. De studie in
Philadelphia (9), eveneens een grote ver-
ontreinigde stad, leverde een overeen-
komstige frequentie aan tonsilcarcinoom
bij de hond op (± 10 per 10.000), terwijl
een vergelijkende studie tussen honden
afkomstig uit een landelijk-en een stede-
lijk gebied (57) de vroegere hypothese
bevestigde. Echter, een omvangrijk
VMDP-onderzoek (18) leverde geen sig-
nificante verschillen op.
Hoe is dit nu te verklaren? Zijn de verschil-
len tussen de uitkomsten van de laatste en
voorgaande publicaties gelegen in ver-
schillen in Stiinzi\'s criteria of berusten ze
op werkelijkheid?

e. Mogelijkheden en moeilijkheden van
analystische epidemiologie

De vraag doet zich voor wat te doen met
gegevens afkomstig van betrouwbaar
descriptief epidemiologisch onderzoek.
Dan komt men op het terrein van de
analytische epidemiologie, die op veteri-
nair terrein zeker successen heeft geboekt
(oncogene virussen). Echter, vaak komt
men niet veel verder omdat waarschijn-
lijk meerdere (bijv. genetische-en milieu)
factoren samenwerken.
Bij de mens heeft men voor bepaalde
typen tumoren (mamma, colon) interes-
sante gegevens verkregen door migratie
studies vooral van Japanners, waardoor
genetische- en andere factoren geschei-
den konden worden. Hierbij bleek, dat
omgevingsfactoren zoals voeding waar-
schijnlijk belangrijker zijn dan genetische
factoren (12).

Uit eigen, niet gepubliceerde, ervaringen
weten wij dat soms min of meer \'toevallig"
clusters van tumorgevallen voorkomen,
soms van vrij zeldzame tumorziekten
(bijv. slokdarmcarcinoom bij 2 paren ge-
netisch verwante katten), soms ook van
meer frequent voorkomende tumorziek-
ten zoals leucose bij de hond (bijv. 5 ge-
vallen op een oppervlakte van enkele km^
in Bussum). Bij het vinden van clusters
vooral van frequent voorkomende tu-
morziekten moet de rol van het toeval
critisch in beschouwing worden geno-
men.

Sommige waarnemingen betreffen con-
dities die ogenschijnlijk slechts bij een

-ocr page 7-

deel van een betreffende tumorgroep
aanwijzingen in de richting van aetiologie
en pathogenese opleveren. Er komen
bijv. steeds meer rapporten (2, 7) over het
voorkomen van osteosarcomen in de le-
dematen van honden en katten, die vroe-
ger vanwege een fractuur gepind zijn
(2/150 honden uit ons eigen materiaal).
Deze waarnemingen kunnen duiden op
de betekenis van metaalionen eventueel
in combinatie met druk-en trekkrachten.
Deze laatste factoren zouden ook van
betekenis kunnen zijn bij het ontstaan
van osteosarcomen in de zwaar belaste
ledematen van grote tot zeer grote hon-
den.

Ook het verhoogd risico voor het optre-
den van testistumoren bij cryptorche
honden (en mensen) geeft aangrijpings-
punten voor verder onderzoek.
Intrigerend is het naast elkaar bestaan
van de enzoötische (door BLV veroor-
zaakte) en de sporadische vorm van leu-
cose bij het volwassen rund, die klinisch
en morfologisch sterk overeenkomen,
terwijl tussen deze en andere vormen van
runderleucose (kalf- thymus-huid) geen
cytologische verschillen bestaan (42).
Er zijn aanwijzingen, dat sommige
tumor- of tumorachtige ziekten verdwij-
nen of drastisch verminderen door veran-
dering van milieu. Rhabdomyomen van
het hart werden vrij frequent (12 per
10.000) op het eiland Aruba gevonden bij
waarschijnlijk sterk ingeteelde inheemse
varkens. Na de introductie van Neder-
landse landvarkens werd nog slechts 1
geval waargenomen (44)\'.
De in Nieuw-Zeeland vrij veel waargeno-
men tumoren van de dikke darm van
schapen, werden veel minder aangetrof-
fen, nadat selenium aan het drinkwater
van de dieren werd toegevoegd (75).

VETERINAIRE ONCOLOGIE
Epidemiologische studies hebben tot nu
toe gegevens opgeleverd over het voorko-
men van bepaalde tumoren bij de ver-
schillende soorten huisdieren en tevens
over de verdeling naar localisatie en type
van de tumor, ras, biologisch gedrag.

leeftijd, geslacht en soms ook naar de
regio.

In tabel I zijn de voorkeursplaatsen en
typen tumoren bij verschillende honden-
rassen weergegeven. De in deze tabel aan-
gegeven publicaties, welke berusten op
gegevens van het grootscheepse Veteri-
nary Medical Data Program van het Na-
tional Cancer Institute, geven ook infor-
matie over de tumorverdeling bij andere
dieren. Deze zullen hier vanwege de be-
schikbare ruimte niet besproken worden.
Bij honden is een minderheid van de tu-
moren van maligne type (34%), bij de kat
is dit andersom (72%). Huidtumoren zijn
bij de hond de meest voorkomende tumo-
ren, gevolgd door mammatumoren. Bij
de kat komt meer leucose voor dan bij de
hond. Rashonden blijken een grotere
kans op tumoren te hebben dan bas-
taards (16, zie ook tabel 1). De aanwijzing
dat \'inbreeding\' een hogere kans op
mamma- en andere tumoren bij de hond
geeft, is van belang voor verder onder-
zoek (16).

Onder de rashonden is vooral de Boxer
gevoelig voor vele typen van vooral me-
senchymale tumoren, zoals mastocy-
toom, vaattumoren, osteosarcoom (33)
en leucose (54).

Deze waarneming opent mogelijkheden
voor analytische epidemiologie waarbij
ook genetische en immunologische facto-
ren kunnen worden betrokken.
In het algemeen neemt de tumorfrequen-
tie met de leeftijd toe, echter (bij de hond)
komen histiocytomen van de huid meer
bij jonge honden voor, terwijl leucose en
osteosarcoom een piek tussen 7 en 10 jaar
hebben (9).

De waarneming van clusters, d.w.z. op-
hopingen in de tijd en/of binnen het ver-
spreidingsgebied van leucose bij rund en
kip en de Marekse ziekte bij de kip, heb-
ben geleid tot ontdekking van de virusetio-
logie. Hoewel clustering bij kattenleu-
cose in zg. catteries wel voorkomt, is de
ontdekking van het FeLV, evenals trou-
wens van het FeSV (fibrosarcoom-virus)
bij de kat meer een gevolg van een syste-
matisch onderzoek, gevoed door gege-

De preparaten met de veelal multiple rhabdomyomen werden ons afgestaan door de patholoog-anatoom
dr. J. H. ten Thije. Nadere informatie werd verkregen vandecollega\'sdr. E. J. vander Kuipendrs. J. van
Strien.

-ocr page 8-

Tabel I. Gevoeligheid van hondenrassen voor bepaalde tumoren.
Localisatie en type tumor Hoge gevoeligheid Lage gevoeligheid

oo
ov
O

Referentiepopulatie Auteurs

Haemopoetisch systeem
lymfatische leucose

Boxer
Bulldog

Bastaards

Priester (54)

X)

Hersenen

Hayes e.a. (23)

Boxer,Bul 1 dog,Retri ever

Boxer

Boxer

Boxer

Boxer,Spaniel

Boxer,Spaniel,Tackel.
Labrador,Poedel,Pointer,
Engelse Setter, Brittany-
en Springer Spaniel

Huid :
mastocytoom

vaattumoren

histiocytoom

Mamma

D.Herder,Poedel
Bastaards

VMDP

Kliniek Utrecht
Kliniek Philadelphia
VMDP,Kliniek Utrecht

Kliniek Utrecht

Hondenpopul.München
VMDP

Priester (51)
v.d. Ingh(35)
Cohen e.a.(9)
v.d. Ingh(35)
Priester (51)
v.d. Ingh(35)

von Bomhard,Dreiack(5)
Priester(56)

Neus en sinussen \'
Oropharynx

Ovariumcarcinoom

Pancreas-carcinoom
insulinoom

X)

Schildklier

Skelet :
osteosarcoom

Testis

Urineblaas carcinoom

Airedale,Collie.Schotse T

Boxer,Golden Retriever,
Cocker Spaniel

Pointer

Airedale T
Poedel

Beagle,Boxer,Retriever Poedel

Kleine rassen
Bastaards
Kleine rassen

Reuzenrassen
Boxer,Deense dog,
D.Herder,Rottweiler

Boxer,Col 1 ie,D.Herder

Beagle,Collie,Schotse T

Boxers

Beagle,Tackel

Kliniek Philadelphia

VMDP

VMDP

VMDP

VMDP
VMDP

VMDP

VMDP

Rashonden Nederland

VMDP

Cohen e.a.(9)
Madewei 1 e.a. (37")
Dorn en Priester (18)

Hayes en Young (27)

Priester(49)
Priester(52)

Hayes en Fraumeni(24)

Tjalma(70)
Misdorp en dart(45)

Hayes en Pendergrass(26)
Hayes (25)

Mumoren van allerlei type

-ocr page 9-

vens afkomstig van andere diersoorten
(muis, kip).

De gevonden relatie bij de hond tussen
slokdarmsarcoom en
Spiroceca lupi in
bepaalde gebieden, evenals die tussen het
optreden van venerische sarcoom en co-
itus met tumordragers, berust op goede
waarneming en interpretatie.
De ontdekking van de virusetiologieën
van leucosen maakte bestrijding moge-
lijk, hetzij door eliminatie van besmette
dieren bijvoorbeeld runderen en katten
(76), hetzij door vaccinatie zoals bij kip-
pen (4).

ZOÖNOTISCHE PROBLEMATIEK

a. Gelijktijdig voorkomen van tumor-
ziekten bij mens en dier in dezelfde omge-
ving bijv. gezin of bedrijf

In de Verenigde Staten werden door Dru-
sin (19) en Viola (72) zeven mensen met
leucose beschreven, welke in nauw con-
tact geleefd hadden met huisdieren (6 x
hond, I x kat) met leucose.
Gealarmeerd door de waarneming, dat
enkele kinderen na een beet door een leu-
cotische hond ook een dergelijke ziekte
gekregen hadden, hielden van Hoosier
e.a. (32) een enquête betreffende dier-
contacten (inclusief beten), echter zonder
significante uitkomsten.
Tjalma (69) kon op grond van een oriën-
terend onderzoek geen verband aantonen
tussen het voorkomen van tumoren bij
hond en mens.

In Zweden (59) en in Polen (77) werden in
bepaalde gebieden correlaties gevonden
tussen leucose bij mens en rund. in de
Verenigde Staten bleek dit niet het geval
te zijn (55).

Dierenartsen in Californië, door hun be-
roep in contact met dierlijke tumorpatiën-
ten, bleken niet meer aan tumorziekten
te lijden dan mensen met andere beroe-
pen (20). Echter een zeer uitgebreid on-
derzoek naar de doodsoorzaak van 1551
blanke dierenartsen over de gehele Ver-
enigde Staten (3) toonde aan dat deze
dierenartsen significant vaker aan de
ziekte van Hodgkin, leucaemie, hersentu-
moren, nier- en huidtumoren overleden
dan de gemiddelde Amerikaan.
De eerste twee ziekten werden meer bij
praktici dan bij niet-praktici gevonden.

De ziekte van Hodgkin en huidtumoren,
vooral melanomen (relatie met zonne-
schijn?), werden naar verhouding vaker
bij grote huisdierpraktici waargenomen;
Non-Hodgkin lymphomen meer bij
kleine huisdierpraktici. Longkanker
werd significant minder bij deze dieren-
artsen aangetroffen,

Het vrij sterke aandeel van myeloide leu-
caemie als doodsoorzaak bij kleine huis-
dierpraktici zou iets te maken kunnen
hebben met stralingsfactoren (onvol-
doende beveiligde röntgenapparatuur) of
met oncogene virussen (3).
Verhoogd risico voor hersentumoren is
niet alleen bij dierenartsen maar ook bij
boeren (8) en kinderen in contact met
zieke huisdieren (20) waargenomen.
Blair en Hayes (3) wijzen op het feit dat
niet alleen bij veterinairen maar ook bij
andere groepen met een hogere zg.
sociaal-economische status bijv. artsen
en advocaten, meer leucose/leucaemie
gerapporteerd is, hetgeen misschien te
maken heeft met betere registratie onder
deze beroepsgroepen.
In ieder geval blijkt weer eens hoe moei-
lijk het is conclusies te trekken zelfs uit
goed opgezet epidemiologisch onder-
zoek.

b. Berekend risico van contact tussen
huisdier en mens

Volgens Bross en Gibson (6) leken kinde-
ren, welke in contact waren geweest met
zieke katten en parkieten een hogere kans
op leucose te hebben.
Echter Hanes e.a. (29) vonden in een uit-
gebreide studie geen aanwijzingen voor
een verhoogd kankerrisico door contact
met honden, katten of parkieten.
Dörken (14) vond in Duitsland een ver-
hoogd risico voor de ziekte van Hodgkin
bij die mensen, die contact met konijnen
en varkens hadden.

c. Kans op overdracht van oncogene
virussen van dieren op mensen

Kattenleucaemievirus (FeLV)en runder-
leucaemievirus (BLV) hebben een aantal
eigenschappen, die een zekere angst voor
transmissie naar de mens begrijpelijk
maken nl. horizontale verspreiding, pro-

-ocr page 10-

liferatie in celculturen van verschillende
diersoorten inclusief mens, inductie van
leucose bij andere diersoorten (nl. FeLV-
hond, BLV-schaap) onder experimentele
condities.

Het relatief frequent voorkomen van be-
paalde tumoren bij mens en dier zoals in
China waargenomen, kan berusten op
overdracht van bijv. een oncogeen virus
(zoönose). Er zijn nog geen overtuigende
aanwijzingen voor de besmetting van
mensen via bijv. katten. Toch blijft het
onderzoek met behulp van gevoelige
technieken naar FeLV-antigeen en antili-
chamen, zoals aan ons Instituut door dr.
K. Weijer verricht, van belang. Mensen
met leucaemie, mensen met Fe LV-katten
en gezonde controles worden onder-
zocht.

Van de Amerikaanse dierenartsen, die
significant vaker sterven aan leucose/ leu-
caemie dan de gemiddelde Amerikaan,
bleken vooral de praktici het hoogste ri-
sico te hebben, hetgeen te maken zou
kunnen hebben met contact met (be-
smette) dieren, maar ook bijv. met pesti-
ciden (3).

De relatief hoge frequentie van leucose
bij boeren zou in dezelfde richting kun-
nen wijzen (3).

Sero-epidemiologisch onderzoek naar
het voorkomen van FeLV- of BLV anti-
genen en antistoffen (13, 61) bij mensen al
of niet in contact met dierlijke virusdra-
gers, is negatief verlopen.
Ook het Marekse virus (MDV) en het
kalkoenenherpesvirus (HVT) lijken geen
bedreiging te vormen voor de Volksge-
zondheid (65).

SIGNAALFUNCTIE

Interessante epidemiologische gegevens,
die kunnen wijzen op gemeenschappe-
lijke oorzakelijke factoren van kanker bij
mens en dier (of eventueel op overdracht
van virus van dier naar mens) zijn afkom-
stig uit China,

In Noord-China zijn overeenkomsten in
frequentiepatronen van oesophagus- en
pharynxcarcinoom bij mens en kip ge-
rapporteerd (53), Ook zijn er gebieden in
China, waar bij mensen veel nasopharyn-
geale carcinomen voorkomen en clusters
van varkens met dezelfde ziekte zijn ge-
vonden, Tevens zijn er aanwijzingen voor
een verband tussen het frequent optreden
van cirrhose en carcinoom van de lever
bij eenden in Zuid-China, en het levercel-
carcinoom bij de mens dat daar zeer fre-
quent voorkomt (38).
De recent in Schotland (36) waargeno-
men associatie tussen de consumptie van
\'bracken-fern\', een varensoort en het op-
treden van tumoren van de digestietrac-
tus en urineblaas van runderen, lijkt van
belang, omdat melk van deze koeien door
mensen geconsumeerd wordt en er ook
aanwijzingen bestaan vooreen verhoogd
risico voor slokdarmcarcinoom bij men-
sen, die de varens eten (48),
Vanwege de gevoeligheid van honden
voor blaascarcinoom na toediening van
aromatische aminen is voorgesteld om
deze ziekte aangifteplichtig te maken (25,
28) omdat het optreden van spontane ge-
vallen van blaascarcinoom bij de hond,
een indicatie zou kunnnen zijn dat ook
mensen in de omgeving een verhoogd ri-
sico lopen,

VERGELIJKENDE ONCOLOGIE

De hieronder volgende vergelijkende no-
tities zijn indien niet anders vermeld,
overgenomen uit een samenvatting van
Hayes (28) over dit onderwerp,

a, Tumorziekten bij dieren en mensen
met sterke overeenkomsten

Mammacarcinomen komen bij vrouwen
en honden zeer frequent voor, bij katten
wat minder. Bij alle 3 species heeft vroege
oöphorectomie een sparend effect.
Er bestaat veel overeenkomst in het bio-
logisch gedrag (43), Ook de leeftijdsver-
deling komt als dejuiste omrekeningsfac-
toren worden toegepast, sterk overeen
(63),

Ovariumtumoren, veel frequenter voor-
komend bij blanke dan bij zwarte vrou-
wen, komen bij vrouw en hond op hoge
leeftijd voor. De tumortypen en het bio-
logisch gedrag komen sterk overeen.
Niercarcinoom komt bij mens en hond
vooral voor bij oudere mannelijke indivi-
duen,

Leucose komt bij mens en vrijwel alle
huisdieren vrij frequent voor, zij het dat

-ocr page 11-

het lymfatische type bij de huisdieren
sterk overheersend is en bij de mens naar
verhouding ook het myeloide type vrij
veel voorkomt.

Osteosarcomen bij mens en hond tonen
veel overeenkomsten in morfologie en
klinisch gedrag (45). De door Tjalma (70)
gerapporteerde bevinding dat osteosar-
comen vooral bij grotere honden optre-
den werd door ons (45) bevestigd en ge-
specificeerd voor bepaalde rassen.
Gestimuleerd door de waarnemingen bij
honden heeft Fraumeni (21) gevonden
dat osteosarcoom vooral bij relatief grote
mensen optreedt. Echter, osteosarcomen
tasten vooral jonge mensen aan, terwijl
bij de hond meestal oudere dieren aan
deze ziekte ten slachtoffer vallen.
Een interessante groep voor vergelijking
vormen de tumoren bij jonge mensen en
dieren. Immers, het is bekend dat bij
jonge mensen andere tumorpatronen op-
treden dan bij oudere individuen (39,44).
Op de Kankerconferentie in Perugia
waren de gepresenteerde gegevens over
de tumoren bij jonge dieren \\anuit
Europa (44) en uit de VS (47) in grote
lijnen overeenkomstig: bij jonge huisdie-
ren lijken tumoren naar verhouding min-
der voor te komen dan bij jonge kinde-
ren. Lymfosarcomen en in mindere mate
embryonale tumoren (o.a. nephroblasto-
men bij varkens) waren de belangrijkste
tumorcategorieën. Deze situatie toont
veel overeenkomst met die bij de mens.
Bij mens en hond is struma als predispo-
nerende factor voor het optreden van
schildkliertumoren aangeduid. Bij men-
sen lijkt ook de thyroiditis van Hashi-
moto een predisponerende factor te zijn
voor het optreden van schildkliertumo-
ren. Van Beagles, welke naar verhouding
veel aan schildkliertumoren lijden is be-
kend dat ook thyreoiditis vrij frequent
voorkomt (24).

b. Tumorziekten bij dieren met over-
eenkomsten maar ook met aanzienlijke
verschillen ten opzichte van die bij de
mens

Testistumoren komen bij mens en hond
vrij frequent voor, echter de leeftijdsver-
deling (bij de mens voornamelijk op jon-
gere leeftijd en bij de hond op hogere
leeftijd) en voorkomen van histologische
typen (met uitzondering van seminomen)
zijn verschillend.

Bij mens en hond is cryptochidie een be-
vorderende factor.

De hond is het enige dier waarbij de bij de
mens met het roken geassocieerde \'Reiz-
tumoren\' van het plaveiselcellig en ana-
plastisch type in de long voorkomen. De
frequentie van deze tumoren bij de hond
is echter zeer gering (67).
De oorspronkelijk beschreven stijging
van de long carcinoom frequentie bij
honden in het Utrechtse sectiemateriaal
(68) kon in een latere periode (41) niet
bevestigd worden.

Huidtumoren bij mens en hond frequent
voorkomend, zijn ten dele van overeen-
komstig ten dele van verschillend type,
terwijl bij de mens huidtumoren meer
voorkomen in gebieden met veel zonne-
schijn is er bij honden geen verband ge-
vonden (51). Mogelijk dat de beharing bij
de hond de huid voor zonnestraling be-
schermt.

c. Tumorziekten met zeer uiteenlo-
pende frequentie bij mens en huisdier

Bij de mens komen tumoren voor waar-
van nog niet overtuigend is aangetoond
dat ze bij huisdieren voorkomen zoals,
cervixcarcinoom, ziekte van Hodgkin,
Ewing\'s sarcoom. Bij de hond komen pe-
rianaalkliertumoren en venerische sarco-
men exclusief voor.

Verder is het zo dat op ten dele verklaar-
bare gronden bepaalde tumortypen bij de
mens veel meer voorkomen dan bij huis-
dieren: larynxcarcinoom (roken, alco-
hol), maagdarmcarcinoom, prostaatcar-
cinoom (62).

FUNDAMENTEEL-ANAI.YTISCH ONDER-
ZOEK

Bevindingen vanuit het epidemiologisch
onderzoek kunnen licht werpen op meer
fundamentele aspecten zoals

aetiologische- of pathogenetische facto-
ren.

Zo zijn de waarnemingen van de groep
van Jarrett (36) over het, vaak gelijktij-
dig, optreden van papiilomen en plavei-
selcelcarcinomen van het bovenste deel
van de digestietractus en van adenomen

-ocr page 12-

en adenocarcinomen van de darmen bij
runderen uit de varengebieden in Schot-
land, van belang. Uit de papillomen werd
een papilloma-virus geïsoleerd, waarmee
na inspuiting papillomen in oesphagus,
verhemelte en huid werden opgewekt. De
mogelijkheid is zeer groot, dat dit virus
samen met carcinogene stoffen uit de va-
rens verantwoordelijk is voor de ontwik-
keling van carcinomen in de digestietrac-
tus. Transformatie van papillomen naar
carcinomen werd nl. alleen waargeno-
men bij dieren in varenrijke gebieden.
Moderne onderzoekstechnieken (mole-
culaire hybridisatie) geven de mogelijk-
heid om te onderzoeken of het papil-
lomavirus behalve in de papillomen ook
in carcinomen van de digestietractus en
de daarmee vaak tegelijk optredende car-
cinomen van de urineblaas aanwezig is.
De invloed van genetische factoren bleek
uit een selectief fokprogramma met Sin-
clair dwergvarkens (31). Het was al lan-
ger bekend, dat bij deze overwegend
zwarte varkens allerlei melanoomachtige
laesies voorkomen, welke zich soms pro-
gressief, soms regressief gedragen. Uit
kruisingsproeven kwam naar voren, dat
54% van de pasgeboren varkens, waar-
van zowel vader als moeder tumordra-
gers waren, melanomen kregen, terwijl
dit na kruising, waarbij slechts de beer of
de zeug tumordrager was, de incidentie
22 respectievelijk 21% was. Bij varkens
uit niet tumorouders werden weinig me-
lanomen aangetroffen (2%).
In Schotland, waar een erfelijke vorm
van leucose bij varkens is vastgesteld, be-
rustend op een autosomaal recessiefgen
(30), was het mogelijk in deze groep var-
kens de ontwikkeling van de ziekte te
volgen. Daarbij bleek dat bij deze enzoö-
tische vorm in tegenstelling tot de spora-
dische vorm afwijkingen van de immuno-
globulines aanwezig waren welke
mogelijk een aanwijzing kunnen zijn
voor het ontstaan van de ziekte.

In Nederland, dat helaas niet aan het
WHO-systeem heeft deelgenomen, lijkt
de zaak moeilijker. Er is geen registratie
van tumoren bij kleine huisdieren (ook
niet bij de mens overigens). Ook over de
populatie van honden en katten is onvol-
doende bekend, hoewel wel de rashonden
centraal zijn geregistreerd.
De verenigingen van kattenliefhebbers
(bijv. Felikat) bieden de mogelijkheid om
epidemiologische gegevens bijv. in ver-
band met viruscontrole, te blijven verga-
ren.

Van grote, vooral economische betekenis
is de controle van de runderleucose waar-
bij zowel een goed overzicht van tumoren
bij slachtrunderen als serologische con-
trole van risicogroepen van belang blijft
(58).

Onderzoek naar tumoren bij grasetende
dieren kan een signaalfunctie hebben in
verband met de toenemende berichten
over giflozingen. Voorwaarde is dan ech-
ter dat een degelijk landelijk onderzoek
wordt opgezet dat over een aantal jaren
loopt en waarbij naast de diagnostiek
ook een goede identificatie van slachtdie-
ren en bedrijven plaatsvindt.
Ook bij kleine huisdieren, die in het alge-
meen evenals de mensen hoge leeftijden
bereiken en een aantal milieufactoren
met de mens gemeen hebben, lijkt epide-
miologisch onderzoek in ons land waar
de mobiliteit van mens en dier vrij gering
is, kansen te hebben. Dan moet echter
wel de zekerheid bestaan dat de histologi-
sche tumordiagnostiek zoals eerder aan-
bevolen (46), georganiseerd is en de refe-
rentiepopulatie voldoende is gedefi-
nieerd.

DANKBETUIGING

Kees Wcijer wordt bedankt voor /ijn opbouwende
critick en Evelien Groe.sbeek voor het typewerk.

TOE KOMSTMOGELIIK HEDEN

Internationaal lijkt het van belang om het
Amerikaans VMDP en het Europees
WHO-programma te vergelijken, om na
te gaan of er wellicht geografische ver-
schillen zijn aan te wijzen.

-ocr page 13-

I.ITERATUURLIJST

1. Appleby, E. C., Hayward, A. H. S., and Renyard, P.: The use of a computerized record system in the
analysis of 391 cases of suspected neoplasia.
Vet. Ree.. 89, 547-552. (1971).

2. Banks, W. C., Morris. E., Herron, M. R., and Green, R. W.: Osteogenic sarcoma associated with
internal fracture fixation in two dogs.
J. Am. vel. med. /(.«s.. 167, (2). 166-167. (1975).

3. Blair, A. and Hayes H. M. jr.: Cancer and other causes of death among US veterinarians 1966-1977.
Inl. J. Cancer. 25, 181-185. (1980).

4. Boer G. F. de: Een methode voor bestrijding van lymfoide leucose bij pluimvee. Ti/dschr. Diergenees-
kunde.
105. (16). 665-670. (1980).

5. Bomhard, D. von und Dreiack, J.: Statistische Erhebungen über Mammatumoren bei Hündinnen.
Kteinlierpra.xis. 22. 205-209. (1977).

6. Bross, 1. D. and Gibson R.: Cats and childhood leukemia. J. Med.. I, 180. (1970).

7. Brunnberg, L., Gunsser, 1. und Hänichen T.: Knochentumoren beim Hund nach Trauma und
Osteosynthese.
Kteinlierpra.xis. 25, 143-154. (1980).

8. Choi, N. W., Schuman, L. M., and Gullen, W. H.: Epidemiology of primary central nervous system
neoplasms I.
Amer. J. Epidem.. 91, 238-259. (1970).

9. Cohen. D.. Reif, J. S., Brodey, R. S., and Keiser, H.: Epidemiological analysis of the most prevalent
sites and types of canine neoplasia observed in a veterinary hospital.
Cancer Research. 34, 2859-2868.
(1974).

10. Cotchin E.: Further observations on neoplasms in dogs with particular reference to site of origin and
malignancy.
Brii. Vei. J.. 110, 218-230. 274-286. (1954).

11. Cotchin E.: Some tumours of dogs and cats of comparative veterinary and human interest. Vet. Ree..
71, 45. 1040-1054. (1959).

12. Doll R.: Strategy for detection of cancer hazards to man. \\aiure. 265, 589-596. (1977).

13. Donham, K. J., van der Maaten, M. J., Miller, J. M., Kruse, B. C., and Rubino, M. J.: Sero-
epidemiological studies on the relationship of human and bovine leukemia.
J. Nail. Cancer Inst.. 59,
851-853. (1977).

14. Dörken H.: M. Hodgkin: Epidemiologische Studie über 140 Kinder-Stadt/ Land-Relation, Berufe der
Eltern, Kontakte mit Haustieren.
Arch. Geschwulslforsch. 45/3, 283-298. (1975).

15. Dorn, C. R., Taylor, D. A. N., Frye, F. L.. and Hibbard, H. H.: Survey of animal neoplasms in
Alameda and Contra Costa Counties, California: I Methodology and description of cases.
J. Natl.
Cancer Inst..
40, 295-305. (1968).

16. Dorn C. R. and Schneider R : Inbreeding and canine mammary cancer: a retrospective study. / Natl.
Cancer In.u..
57, 545-547. (1976).

17. Dorn, C. R., Taylor, D. A. N., Schneider, R., Hibbard. H. H .and Hauber, M. R.: Survey of animal
neoplasms in Alameda and Contra Costa Counties, California: II Cancer morbidity in dogs and cats
from Alameda County.
J. Natl. Cancer Inst.. 40, 307-318. (1968).

18. Dorn C. R. and Priester W. A.: Epidemiologic analysis of oral and pharyngeal cancer in dogs, cats,
horses en cattle.
J. Am. vet. med. 169, (II). 1202-1206. (1976).

19. Drusin L. M.: Malignant lymphoma occurring in patient and pet. J. Am. Med. /l.v.s.. 196, 99-101.
(1966).

20. Fasal, E., Jackson, E. W., and Klauber M. R.: Mortality in California veterinarians. .1. Chron. Dis. 19,
292-306. (1966).

21. Fraumeni J. F.: Stature and malignant bone tumours in childhood and adolescence. Cancer. 20,
967-973. (1967).

22. Gold. E., Gordis, L.. Tonascia. .)., and Szklo, M.: Risk factors for brain tumors in children. Amer. J.
Epid..
109, 309-319. (1979).

23. Hayes, H. M. Jr.. Priester, W. A., and Pendergrass. T. W.: Occurrence of nervous-tissue in cattle,
horses, cats and dogs.
Int. J. Cancer. 15, 39-47. (1975).

24. Hayes, H. M. Jr.. and Fraumeni, J. F.: Canine thyroid neoplasms: epidemiologic features. J. Natl.
Cancer hut..
55. (4). 931-934. (1975).

25. Hayes, H. M. Jr.: Canine bladder cancer: epidemiologic features./1/wr. / Epid.. \\04. 673-675. (1976).

26. Hayes, H. M. Jr. and Pendergrass, T. W.: Canine testicular tumors: epidemiologic features of 410
dogs.
Int. J. Cancer. 18, 482-487. (1976).

27. Hayes, H. M. Jr. and Young, J. L.: Epidemiologic features of canine ovarian neoplasms. Gynec.
Oncol..
6, 348-351. (1978).

28. Hayes H. M. Jr.: The comparative epidemiology of selected neoplasms between dogs, cats and
humans. A review.
Eurup. J. Cancer.. 14 II, 1299-1308. (1978).

29. Hanes B.: Pet association with selected human cancers: a household questionnaire survey. J. Natl.
Cancer Inst..
45, 1155-1162. (1970).

30. Head. K. W.. Campbell, J. G., Imlah, P., Laing, A. H., Linklater. K. A., and Taggart, H. S. M. C:
Hereditary lymphosarcoma in a herd pigs.
Vet. Ree.. 95, 523-526. (1974).

31. Hook, R. R., Aultman, M. D., Adelstein, E. H.. Oxenhandler. R. W.. Millikan, L. E .and Middleton,
C. C.: Influence of selective breeding on the incidence of melanomas in Sinclair miniature swine.
Int. J.
Cancer.
24, 668-672. (1979).

-ocr page 14-

32. Hoosier, G. L, van. Stenback, W. A., Mumford, D. M., Hill, W. A.. Düna, S. C., Macdonald. E. J.,
Macdonald, M. C,. Taylor, H. G., and Trentin, J. J.: Epidemiologie findings and electronmicroscopic
observations in human leukemia and canine contacts.
Im. J. Cancer. 3, 7-16. (1968).

33. Howard, E. B. and Nielsen, S. W.: Neoplasia of the boxer dog. Am. J. Vet. Res.. 26, 114. 1121-1131.
(196.1).

34. Imlah, P., Brownlie. S. E., Head, K. W., Mclaggart, H. S.,and McVie, ,1. G.: Serum gamma globulin
levels and the detection of Ig. G. Heavy chain and light chain in the serum of cases of pig hereditary
lymphosarcoma.
Eur. J. Cancer. 15, 1337-1349. (1979).

35. Ingh Th. S. G. A. M. van den: Huidtumoren bij de hond. Tijdschr. Diergeneesk.. 98, (H). 538-543.
(1973).

36. Jarrett, W. F. H.. McNeill, P. E,, Grimshaw, W. T. R., Selman. I, E., and Mcintyre. W. I. M.: High
incidence area of cattle cancer with a possible interaction between an environmental carcinogen and a
papiloma-virus.
.^alure. 274, 215-217. (1978).

37. Madewell, B. R.. Priester, W. A., Gillette, E. L..and Snijder, S. P.: Neoplasia of the nasal passagesand
paranasal sinuses in domesticated animals as reported by 13 Veterinary colleges.
Am. J. Vei. Re.s.. 37.
785-856. (1976).

38. Miller R.: Partial report on cancer in the People\'s Republic of China. Childhood Cancer Eiiology
Newsiener.
44, 1-4. (1977).

39. Misdorp W.: Tumors in newborn animals. Path. Vei.. 2. 328-343. (1965).

40. Misdorp W.: Tumoren bij slachtdieren in Nederland. Tijdschr. Diergenee.sk.. 92, (18). 1195-1204.

(1967).

41. Misdorp, W. en Heul, R. O. van der: Longcarcinoom bij de hond. Zeventiende Jaarboek voor
Kankeronderzoek en Kankerbestrijding in Nederland, 121-127, 1967.

42. Misdorp, W. en Dodd, D. C.: Lymfatische leucose bij runderen: een histologische studie. Tijdschr.
Diergenee.sk..
93, (15). 943-952, (1968).

43. Misdorp W.: Quelques aspects comparatifs des cancers de la mamelle chez la chienne, la chatte, la
femme.
Ree. Méd. Vél.. 148, 583-590, (1972).

44. Misdorp W.: Tumours in young domestic animals in \'Tumours of early life in man and animals. Proc.
Vlth. Perugia International Conference of Cancer, 165-184, 1978.

45. Misdorp, W. and Hart, A. A. M.: Some prognostic and epidemiologic factors in canine osteosarcoma.
J. Nail. Cancer Insi.. 62, 537-545, (1979).

46. Misdorp W.: Kanker bij kleine huisdieren: 1 Biologisch gedrag. Tiid.schr. Diergeneesk., 105, 10. (1980).

47. Muvihill, J. J. and Priester, W. A.: Tumors in young domestic animals. Epidemiologie comparisons
with man. Proc. Vlth Perugia International Conference of Cancer, 185-195, 1978.

48. Pamukfu. A. M., Yalpiner, S., and Bryan, G. T.: Inhibition of carcinogenic effect of bracken fern
(Pteridium Aquilinum) by various chemicals.
Cancer. 40, 2450-2454, (1977).

49. Priester W. A.: Data from eleven United States and Canadian colleges of Veterinary medicine on
pancreatic carcinoma in domestic animals.
Cancer Research. 34, 13 72-1375. (1974).

50. Priester, W. A. and Mantel, N.: Occurrence of tumors indomesticanimals. Data from 12 United States
and Canadian Colleges of veterinary medicine.
J. Nail. Cancer Insi.. 47, 1333-1344. (1971).

51. Priester W. A.: Skin tumors in domestic animals. Data from 12 United Statesand Canadian Colleges
of veterinary medicine.
J. Nail. Cancer Insi.. 50, 457-466. (1973).

52. Priester W. A.: Pancreatic islet cell tumors in domestic animals. Data from 1 1 colleges of veterinary
medicine in the United Slates and Canada.
J. Nail. Cancer Insi.. 53 , 227-229, (1974).

53. Priester W. A.: Esophageal cancer in North China. Avian Di.sea.ses. 19, (2). 213-215, (1975).

54. Priester W. A.: Canine lymphoma: relative risk in the boxer breed. J. .Wall. Cancer Insi.. 39, 833-845.
(1967).

55. Priester. W. A , Oleinick, A , and Conner, G. H.: Bovine leukosis and human cancer./.umfj. \\.367.
(1970).

56. Priester W. A.: Occurrence of mammary neoplasms in bitches in relation to breed, age, tumour type
and geographical region.
J. .Small Anim. Pracl.. 20. 1-11. (1979).

57. Ragland. W. L. and Gorlin. J. R.: Tonsillar carcinoma in rural dogs. Namre. 214, 925-926. (1967).

58. Ressang, A.A., Mastenbroek, N. en Quak, J.: Transmissie en immunologische respons bij enzoötische
bovine leucose.
Tijdschr. Diergeneesk., 105, (16), 657-661, (1980).

59. Ringertz N.: Possible interrelationships between bovine and human leukemia. Inl. Palhology. 8, 30-32.
(1967).

60. Robinson G. W.: Characterization of several canine populations by age, breed and sex. ./. Am. vei.
med. A
.SS.. 151, (8), 1072-1978, (1967).

61. Schneider, R. and Riggs, J. L.: A serologic survey of veterinarians for antibody to feline leukemia
virus. ,/.
Am. vel. med. Ass.. 162 , 2 1 7. (1973).

62. Schneider R.: Epidemiologic studies of cancer in man and animals sharing the same environment.
Proc. Third International Symposium on the detection and prevention of Cancer, New York, 1377-
1387, 1976.

63. Schneider R.: Comparison of age, sex and incidence roles in human and canine mammary cancer.
Cancer. 26, 419-426. (1970).

-ocr page 15-

Schwabe, C. W., Riemann, H. P.. and Franti, C. N. E.: Epidemiology in veterinary practicc. Lea and
Fibiger, Philadelphia, 1977.

Sharma, J. M., Witter, R., Burmaster, B. R., and Landon, J. C.: Public health implication of Marek\'s
disease virus and herpes virus of turkeys on human and subhuman primates.
J. Nail. Cancer Insi., 151,
(4). 112}-1127. (1973).

Stiinzi H.: Sinn und Unsinn in der Krebstatistiek beim Hund., Schweiz. Arch. Tierheilk.. 112. (9).
420-427. (1970).

Stiinzi H.: Das epidermoide Lungen Karzinomdes Hundes ais Vergleichsobjekt fürdas Raucherkarzi-
noom des Menschen.
Schwei:. Arch. Tierheilk.. 113, (6), 311-319. (1971).

Ten Thije, J. H. und Ressang, A. A.: Ueber die Zunahme des primäre Lungenkrebs beim Hund.
Deutsche Tieränzl. W.schr.. 63, 17-18. (1956).

Tjalma R. A.: Implications of animalcancer to human neoplasia;epidemiologicconsiderations.//?/. J.
Cancer.
3, 1-6. (1968).

Tjalma R. A.: Canine bone sarcoma: estimation of relative risk as a function of body size. Nail. Cancer
Insl..
36, 1137-1150, (1966).

MacVean. D. W., Monlux, A. W., Anderson, P. S., Silberg, S. L. S., and Roszel, J. F.: Frequency of

canine and feline tumors in a defined population. Vei. Paihol., 15, 700-715. (1978).

Viola M. v.: Haematological malignancy in patients and their pels. J. Am. Med. /(.s.v., 205, (8). 95-97.

(1968).

Vogt H.: Rassen- und altersmassige Verteilung der Krankheiten in der Hundenpopulation Zürichs.
Inaug. Diss. Zürich, 1968.

Wagstaff, D. J., Goyings, L. S., and Langham, R. F.: Canine cancer distribution as related to data
source.
Am. J. Vel. Re.\'i.. 28, (126). 1479-1482. (1967).

Wedderburn J. F.: Selenium and cancer. New Zeal. Vet. J.. 20, 56-57. (1972).

Weijer, K. en Daams, J. H.: De bestrijding van lymfosarcoom/leukemie en kattenleukemievirus.

Tiid.uhr. Diergeneesk.. 103, (18), 943-947. (1978).

Wolska A.: Human and bovine leukaemias. The Lancet. 1155. (25 mei). (1968).

65.

66.

67.

68.

69.

70.

71.

72.

73.

74.

75.

76.

77.

Minister Pais maakt eerstegraads
lerarenopleiding gezondheidszorg
bekend

Er komt een eerstegraads lerarenopleiding
voor beroepsgerichte vakken in de gezond-
heidszorg.

Het gaat hier om fysiotherapie, verpleeg-
kunde, logopedie, diëtetiek en ergotherapie.
De opleiding wordt gevestigd aan de Rijksuni-
versiteit Limburg. Deze zal gaan samenwerken
met een aantal instellingen van hoger beroeps-
onderwijs, die opleidingen in de gezondheids-
zorg verzorgen. Minister dr. A. Pais van on-
derwijs en wetenschappen maakt dit bekend
in een beleidsnotitie die hij op 7 mei 1981 heeft
aangeboden aan de Tweede Kamer.
Er ontbrak tot nu toe een eerstegraads lera-
renopleiding voor de centrale vakken in de
gezondheidszorg. De nieuwe Wet twee-
fasenstructuur, onlangs door het Parlement
aanvaard, biedt mogelijkheden in deze leemte
te voorzien. Deze wet maakt een lerarenoplei-
ding in de tweede fase mogelijk, die ook toe-
gankelijk is voor afgestudeerden uit het hoger
beroepsonderwijs. De opzet van de nieuwe
opleiding maakt het verder mogelijk dat zit-
tende docenten, via een gerichte beroepsoplei-
ding, een eerstegraads bevoegdheid behalen.
De nieuwe opleiding kan beginnen op I sep-
tember 1982, of zoveel eerder als mogelijk
blijkt. De capaciteit zal in eerste instantie 66
plaatsen per jaar omvatten, bij een curusduur
van een halfjaar. Samenwerking met instel-
lingen van hoger beroepsonderwijs houdt in
dat delen van de opleiding ook buiten Maas-
tricht kunnen worden verzorgd. De Rijksuni-
versiteit Limburg blijft wel de eindverant-
woordelijkheid dragen.

(Persbericht O. <& iV.)

Tijdschr. Diergeneesk.. deel 106. aß. 17. 1981

867

-ocr page 16-

Bacteriën en hun antibiogram

Bacteria and their Antihiograms
G. H. A. Overgoor\'

SAMENVATTING

Er wordt een overzicht gegeven van de antibiogrammen van de belangrijkste bij het
varken en het rund gedurende de jaren 1974 tot en met 1979 op het laboratoriurti
van de Gezondheidsdienst in Gelderland geïsoleerde pathogene bacteriën. Een
vergelijking wordt gemaakt met een voorgaande periode.

Bij het varken blijken zich bij de P. multocida, B. bronchiseptica. H. parahaemoly-
ticus, de streptococcen en de S. typhimurium geen ongunstige ont wikkelingen voor
te doen. Alleen de pathogene E. coli als verwekker van de enteroto.xicose en de
slingerziekte geeft een verminderde gevoeligheid ten opzichte van trimethoprim-
sulfa te zien; voor streptomycine, tetracycline en neomycine wordt een stijging
waargenomen.

Bij het fokkalf geeft het patroon van de pathogene E. coli een wisselend, echter in
het algemeen minder gunstig beeld te zien.

Voor het mestkalf wordt een negatieve ontwikkeling hij S. duhlin gesignaleerd
doordat vooral de gevoeligheid ten opzichte van chlooramphenicol en tetracycline
maar ook die voor furazolidone en trimethoprim-sulfa is gedaald. Bij S. typhi-
murium blijkt een verband tussen het gevoeligheidspatroon en een aantal faag-
typen te bestaan. P. haemolytica geeft sinds 1977 een dalende en deels wisselende
gevoeligheid vooral voor penicilline, streptomycine, tetracycline en sulfa te zien.
Voor P. multocida is dit veel minder het geval.

SUMMARY

The antibiograms of the most important pathogenic bacteria isolated from pigs
and cattle in the laboratory of the Animal Health Service of the province of
Gelderland during the period from 1974 up to and including 1979 are reviewed.
The findings are compared with those during a previous period.
Adverse developtnents were not found to he pre.sent as regards P. multocida.
B. bronchiseptica, H. parahaemolyticus, streptococci and S. typhimurium in pigs.
Only pathogenic E. coli as the causative organism of oedema disease (colibacillary)
enteroto.xaemia) showed reduced .sensitivity to co-trimo.xazole; an increase in
sensitivity to streptomycin, tetracycline and neomycin was observed.
The pattern of pathogenic E. coli in breeding calves showed a variable, though
on the whole not so favourable picture.

There was a negative development as regards S. dublin in veal calves in view of the

\' G. H. A. Overgoor, Laboratorium-dierenarts Gezondheidsdienst \\ oor Dieren in Gelderland, f\'ostbus 10,
6880 BD Velp (GId.).

-ocr page 17-

fact that sensitivity, particularly that to chloramphenicol and tetracycline, hut also
that to furazolidone and co-trimazole, had ditJiinished. In the case of S. typhi-
murium, there was a relationship between the sensitivity pattern and a nutnher
of phage types. Ever since 1977, P. haemolytica has shown a diminishing and
partiv variable sensitivity to penicillin, streptomycin, tetracycline and sulpho-
namide.

This was the case to a far less extent with P. multocida.

INLEIDING

In een eerder gegeven overzicht (1) werd
met betrekking tot de meerderheid van de
geteste kiemen een resistentietoename in
de loop der jaren tot en met 1973 vastge-
steld. Het kan interessant zijn het verloop
in de daarop volgende jaren onder de
loupe te nemen. Gezien de steeds meer
toenemende diersoortspecialisatie is een
onderverdeling in varken en rund ge-
maakt waarbij per diersoort van de be-
langrijkste, op het laboratorium van de
Gezondheidsdienst voor dieren in Gel-
derland, voornamelijk uit sectiemateriaal
geïsoleerde bacteriën een overzicht wordt
gegeven.

METHODIEK

De methodiek van de bepalingen is t;m 1978 de-
zelfde als eerder beschreven met uitzondering van
het invoeren van de colistine-bepaling in 1976.
Hiervoor werden disks met 50 mcg van de fa. Rhône
Poulenc gebruikt. In de loop van 1979 werd over-
gegaan van de oorspronkelijke methode Delft op
Oxoid single disks met de volgende ladingen: pen
1,5 E, strept 25, chlooramph 50, tetra 50, neom 30,
amp 25, fur 100, sulfa 500 en trimsulfa 25 mcg.
Bij een vergelijking van de beide methodieken bleek
er in het algemeen een goede overeenkomst te be-
staan met uitzondering van de streptomycine en de
tetracycline waarbij met de Oxoid-methode bij de
enterobacteriên in een deel der gevallen een hogere
gevoeligheid werd gevonden.

VARKEN

Een van de belangrijkste bij deze dier-
soort aangetoonde kiem is nog steeds de
pathogene, meestal haemolytische,
E.
coli
met al zijn bekende serotypen.
Sinds de enting van de zeugen met
E.
(•o/(-vaccin veel ingang heeft gevonden is
de rol van de pathogene
E. coli bij de
neonatale diarrhee sterk verminderd. De
600 ä 900 stammen welke per jaar nog
worden gevonden komen de laatste jaren
vooral voor bij biggen vanaf 2 ä 3 weken
toten met de speenleeftijd. Het type 0149
K9I K88 domineert hierbij sterk.
In tabel I is een vergelijking gemaakt
tussen eerder uitgevoerd onderzoek en de
jaren 1974 t/m 1979. Hierin zijn alle
typen bij elkaar genomen daar er onder-
ling weinig verschillen zijn met uitzonde-
ring van neomycine, waarvoor het type
0149 K91 K88 minder gevoelig bleek te
zijn (I).

Bij streptomycine en tetracycline is er een
stijging van de gevoeligheid waar te
nemen; voor trim-sulfa is er een duide-
lijke afname. Een en ander zal samenhan-
gen met het minder respectievelijk meer
gebruiken van deze middelen.
In tabel 2 is de situatie voor S.
typhimu-
rium
aangegeven. Het betreft een beperkt
aantal stammen daar alleen de isolaten

Tabel 1. Gevoeligheid pathogene E. coli bij biggen (in procenten).

s

c

t

n

amp

col

f

sulf

trim/sulf

aantal

stammen

1970t m \'73 33

82

7

58

89

100

27

96

2046

1974 t/m\'79 57

78

14

69

86

99

98

20

73

4361

s = streptomycine, c

= chlooramphenicol, t

= tetracycline.

n = neomycine

,amp = am

ipicilline, col =

Colistine, f = furazolidone, suif

= sulfamezathine, trim/sulf ^

= trimethoprim-sulfa.

Tabel 2. Gevoeligheid S. lyphimiirium bij varkens (in procenten).

s

c

t

n

amp

col

f

sulf

trim, sulf

aantal

stammen

1970 t m\'73 74

96

16

96

98

_

100

13

100

93

1974 t/m\'79 84

97

34

96

95

IOC

100

44

99

210

-ocr page 18-

uit sectiemateriaal (colitis, sepsis) werden
opgenomen dus de gevallen waarbij het
dier aan salmonellose had geleden. Ook
hier een toename bij tetracycline en ook
bij sulfa; de overige middelen blijven op-
vallend gelijk. De fagofermentatief-typen
II 505 en 1 650 komen bij deze diersoort
het meest voor.

Naast de darmbacteriën zijn bij het var-
ken vooral de kiemen die een rol spelen
bij aandoeningen van het respiratie-
apparaat van belang.
In tabel 3 zijn de gegevens van de belang-
rijksten hiervan bij elkaar gebracht. De
bepalingen hebben betrekking op de
jaren 1977 t, m 1979.
De
P. muhocida blijkt nog steeds goed
gevoelig te zijn; alleen de sulfa zit wat
lager. Ook de
H. parahaeivolyiicus (=
pleuropneiimoniae)
geeft een soortgelijk
beeld te zien. Bij
B. bronchiseptica is het
vooral de penicilline-resistentie welke op-
valt. Bij de streptococcen, waarbij ook
degenen zijn opgenomen die uit sepsis en
polyarthritis-serositis bij biggen werden
gekweekt, blijken vooral penicilline,
chlooramphenicol, ampicilline en
trimethoprim-sulfa het nog goed te doen.
Principiële verschillen met eerder ver-
richt onderzoek (2) zijn er nauwelijks.

RUND

E. co/i-infectie kalf

Hierbij is sinds 1976 een splitsing ge-
maakt in
E. coli als sepsis-verwekker (078

K80; 09 K28; 09 K30; 015 K14; 08 K200)
en de K99 dragende typen welke laat-
sten verantwoordelijk zijn voor het beeld
van de enterotoxicose (tabel 4). De
gevoeligheids-patronen komen ongeveer
met elkaar overeen zij het dat de K99
typen wat minder gevoelig zijn (amp.,
trim.). Vergeleken met vorig onderzoek is
de gevoeligheid ten opzichte van strep-
tomycine gestegen, die voor chlooram-
phenicol, ampicilline, en vooral
trimethoprim-sulfa gedaald. De hier op-
gevoerde gegevens hebben betrekking op
het fokkalf. Voor het mestkalf gelden on-
geveer dezelfde waarden; verhoudingsge-
wijs worden hierbij echter veel minder
pathogene coli\'s aangetroffen.

dublin mestkalf

Vooral sinds 1976 is de salmonellose ver-
oorzaakt door dit serotype sterk toegeno-
men. De gevoeligheid ten opzichte van
chlooramphenicol en tetracycline is ver-
geleken bij de jaren 1970 t , m 1973 zeer
sterk gedaald (tabel 5a en 5b), terwijl
(sinds 1975) ook de lijn voor neomycine
en ampicilline in negatieve zin is omgebo-
gen. overigens met een verbetering gedu-
rende de laatste jaren. Ook furazolidone
en trimethoprim-sulfa geven geen 100
procentige gevoeligheid meer te zien. Dat
de gevoeligheid voor streptomycine te-
rugkomt zal met het geringe gebruik van
dit middel samenhangen.

Tabel 3. Gevoeligheid kiemen respiratie-apparaat varken (in procenten) (1977 t,m 1979).

P

s

c

t

n

amp

suif

trim

,sulf

aantal stammen

P. muhocida 96

89

99

95

99

100

79

98

771

B. hromhiseplica 1

68

100

99

99

99

83

93

173

H. parahaenwi. 100

99

100

99

100

100

80

97

282

streptococcen 96

86

98

77

86

98

44

94

528

p = penicilline

Tabel 4. Gevoeligheid E. coli fokkalf (in procenten) (1976 t/m

1979)

s

c

t

n

amp

col

f

suif

trim,, suif

aantal

stammen

1970 t m\'73 17

28

6

42

64

__

91

13

98

69

£. coli-

1976

sepsis (,7

16

10

54

35

98

96

7

46

128

t.. m

j £ coH-

1979 1

entero- 74

12

8

54

22

98

96

5

24

117

toxicose

-ocr page 19-

5. typhimurium mestkalf

Ook hier is het verloop grillig (tabel 6a en
6b). Chlooramphenicol, ampicilline en
vooral ook trim-sulfa vertonen negatieve
tendensen, en dat terwijl het gevoelig-
heidsniveau in de jaren 1970-1973 al dui-
delijk lager lag dan bij
S. dublin.

Bij dit serotype valt een duidelijk verband
tussen faagtype en gevoeligheid waar te
nemen (tabel 7).

Tot en met 1978 werd vooral faagtype
X201 geïsoleerd. In de loop van dat jaar
maar vooral in 1979, en doorlopend in
1980, kwam type X193 naar voren, ter-
wijl daarnaast een ontypeerbare groep
ORS een rol ging spelen.
Het vervelende is dat de typen 193 en
ORS steeds trim-sulfa resistent zijn, wat
in tabel 6b ook duidelijk tot uitdrukking
komt (1979 slechts 35% gevoelig ten op-
zichte van trim-sulfa).

label 5a. Gevoeligheid S. Jtihlin mestkalf (in procenten).

s

c

t

n

amp

col

f

sulf

trim/sulf

aantal

stammen

1970 t/m \'73

61

77

72

100

99

100

35

100

75

1974 t;m \'79

50

13

12

61

30

100

93

6

87

968

Tabel 5b.

per jaar

s

c

t

n

amp

col

f

sulf

trim/sulf

aantal

afzonderlijk

stammen

1974

20

20

20

95

100

100

8

97

39

1975

30

15

9

74

67

100

11

100

46

1976

23

2

2

60

25

100

99

5

89

232

1977

46

11

7

47

20

100

99

2

99

280

1978

55

9

12

60

23

100

83

2

79

163

1979

92

29

31

73

35

99

82

5

70

208

Tabel 6a. Gevoeligheid 5.

lyphimuriiim mestkalf (in procenten).

s

c

1

n

amp

col

f

sulf

trim/sulf

aantal

stammen

1970 t , m \'73

36

57

7

56

54

_

99

4

100

82

1974 t,m \'79

49

20

7

63

34

99

99

6

68

696

l abel 6b.

per jaar

s

c

t

n

amp

col

f

sulf

trim/sulf

aantal

afzonderlijk

stammen

1974

6

10

0

15

14

96

1

94

81

1975

16

16

3

34

20

--

100

3

80

70

1976

55

43

8

78

59

98

98

18

88

49

1977

50

19

9

68

44

100

99

7

73

147

1978

36

21

8

70

34

100

100

1

75

164

1979

89

18

10

82

33

99

98

9

35

185

Tabel 7. Verband gevoeligheid en

faagtype (S. lyphinniritii»)-

s

c

t

n

amp

col

f

sulf trim/sulf

X 201

-

-

-

X 193

-

-

X ORS

f

f

P. haemolytica en P. multocida

Hoewel in het algemeen geldt dat resis-
tentie problemen zich vooral voordoen
bij enterobacteriën en staphylococcen
blijkt uit tabel 7a, dat
P. haemolytica

-ocr page 20-

voor zover deze bij het mestkalf wordt
geïsoleerd, hier sinds 1977 ook bij gere-
kend mag worden. Vergelijken we de iso-
latie uit de eerste helft van 1977 (I) met
die uit de tweede (II) dan zien we een
forse daling bij penicilline, streptomycine
en tetracycline welke overigens in 1979
deels weer weg valt. Bij
P. multocida zijn
de ontwikkelingen veel minder ongunstig
(tabel 7b). Hoewel bij het fokkalf de per-
centages bij de meeste middelen ook niet
meer op 100% liggen is er toch een duide-
lijk verschil (tabel 7c).

DISCUSSIE

Vergeleken met eerdere gegevens laten de
voor het varken belangrijke bacteriën
geen ongunstige ontwikkelingen zien,
me! uitzondering van de trim-sulfa ge-
voeligheid van de pathogene £
coli-
typen.

Bij het rund blijft het patroon van de
pathogene
E. coli bij het fokkalf ongun-
stig, weliswaar is de gevoeligheid ten op-
zichte van streptomycine en tetracycline
gestegen, daar staat echter tegenover dat
die van ampicilline en trim-sulfa duide-
lijk is gedaald.

Gevoeligheid P. haenuilylica en P nmllocic/a kalveren (in procenten).
Tabel 7a.
P. haemoh lica mestkalf.

P

s

c

t

n

amp

sulf

trim sulf

aantal

stammen

19771

100

57

100

100

95

95

86

100

21

I977II

50

19

94

44

81

94

75

88

16

1978

29

15

83

21

94

95

30

74

108

1979

26

42

98

67

96

84

63

88

137

1977 t m

1979 34

31

92

51

94

90

53

84

282

Tabel 7b.

P. muhocida mestkalf.

1977 t, m

1979 83

62

94

68

90

97

57

92

97

Tabel 7c.

P. haemolytica en P. m

<ulrocida fokkalf.

1977 t m

1979 83

83

96

83

100

96

79

92

24

Voor het mestkalf zet de eerder gesigna-
leerde ongunstige ontwikkeling zich
voort zowel voor 5.
c/uhiin als voor S.
lyphimurium.
Ook de P. haemolytica
gaat hierbij meedoen.
Daar de waarde van een antibiogram be-
trekkelijk is dienen de gegeven overzich-
ten vooral ook als vergelijkingsmateriaal
te worden gezien. Van de andere kant
blijken de bevindingen
in vitro vaak aan
te sluiten bij de problemen waarvoor de
praktijk wordt geplaatst, met name geldt
dat voor de mestkalveren\'.

Gegevens

Meer gedetailleerde gegevens per jaar en
per bacteriesoort zijn op aanvraag be-
schikbaar.

LITERATUUR

1. Overgoor G. H. A.: Resistentieprobleem. Tiidschr. Diergeneesk.. 100, 270-273. (1975).

2. Overgoor G. H. A.: Voortgezette onderzoekingen met betrekking tot de gevoeligheid van uit praktijk
materiaal geïsoleerde bacterien ten opzichte van de meest gebruikelijke antibiotica en chemotherapeu-
tica.
TiUlschr. Diergeneesk.. 96, 685-693. (1971).

Met dank aan mevr. G. G. Dekker-Brand voor het vele cijferwerk.

-ocr page 21-

ÉG ®Dl]

Klinische en pathologisclie Icenmerken van
Haemophilus pleuropneumoniae-infecüe bij
het varken

Clinical and Pathological Features of Haemophilus pleuro-
pneumoniae Infection in Pigs

K. K. van Hoffen en J. E. van Dijk^

SAMENVATTING

De Haemophilus pleuropneumoniae (— H. parahaemolyticus of H. P.P.) infectie
hij mestvarkens heeft de laatste 5 jaren in Nederland een opmerkelijke toename te
zien gegeven. Het ziektebeeld op fokhedrijven is hier reeds langer bekend.
Patholoog-anatomisch kan een peracute, acute en subacute-chronische vorm,
resp. een e.xsudatieve. proliferatieve-desquamatieve en een sequestratiefase wor-
den onderscheiden.

Klinisch kenmerkt de H.P. P.-infectie zich in het sub(acute) stadium door ernstige
ademnood, hoge koorts, cyanose en bloederig schuim uit de neus en/of bek. Bij het
chronische verloop zijn de klinische verschijnselen minder specifiek.
Bacteriologische diagnostiek, therapie en profyla.xe worden besproken, waarhij
ook de mogelijkheid van enting aandacht krijgt.

SUMMARY

The incidence of Haemophilus pleuropneunu>niae (= H. parahaemolyticus or
HPP) infection in fatlening pigs showed a marked increase in the Netherlands
during the past five years. The clinical /Picture on pig-breeding farms has been
known for an even longer period. A peracute. acute and subacute chronic form,
i.e. stages marked by exudation, proliferation and desquamation, and sequestra-
tion respectively can be differentiated.

Clinical features of the (sub)acuie stage of HPP infection consist in severe
dyspnoea, high temperatures and bloody foam from the nose and j oral themouth.
When the infection runs a chronic course, the clinical symptoms are less specific.
The bacteriological diagnosis, treatment and prevention are discussed, attention
also being paid to the possibility of vaccination.

Wijlen drs. K. K. v. Hollen: Destijds co-assislent op de Vakgroep Pathologie, afd. Huisdieren.
Dr, .1, E. van Dijk: Vakgroep Pathologie, afd. Huisdieren. Kac. der Diergeneeskunde der Rijksuniversi-
teit Utrecht, Ya\'lelaan 1. Postbus SÜ.I5K. ,1508 11) de Uithof - Utrecht.

-ocr page 22-

INLEIDING

Shope (27, 28) concludeert in 1964 na
uitgebreid laboratoriumonderzoek, vol-
ledig in overeenstemming met de postula-
ten van Koch, dat een tot dan toe onbe-
kende bacterie behorende tot het geslacht
Haemophilus de etiologische oorzaak
van een ernstige contagieuze fibrineuze
Pleuropneumonie is. Deze bacterie, door
hem
Haemophilus pleuropneumoniae
(H.P.P.) genoemd, maar ook wel als H.
parahaemolyticus
bekend, blijkt in cultu-
reel opzicht verschillend van de reeds uit
de varkenslong bekende
Haemophilus
suis.
De H.P.P.-bacterie is bij intranasale
inoculatie in hoge mate pathogeen en on-
schuldig indien subcutaan toegediend
(28). De H.P.P.-bacterie wordt nooit in
de respiratietractus gevonden van ge-
zonde
varkens van bedrijven die niet te
kampen hebben gehad met pleuropneu-
monieën door H.P.P.. De kiem wordt
mede daarom als primair pathogeen be-
schouwd. Dit in tegenstelling tot de
H.
suis
en H. /Ja/a.vw/i-bacteriën, die als
commensaal aanwezig kunnen zijn (17,
25).

De moderne intensieve varkenshouderij
blijkt ideale mogelijkheden te geven voor
aerogene overdracht van besmettelijke
agentia, zodat een zeer virulent agens
van de respiratietractus, zoals de H.P.P.-
bacterie, een ernstige bedrijfsbesmetting
kan veroorzaken. De opmerkelijke toe-
name van deze ziekte in slechts een tiental
jaren en uiteraard de economische conse-
quenties ervan, hebben in vele landen ge-
leid tot uitgebreid onderzoek.
De H.P.P.-infectie wordt in 1973 voor
het eerst op mestbedrijven in Nederland
(Noord-Brabant) vastgesteld, en komt
vanaf 1975 regelmatig voor (30). Bij
jonge biggen op fokbedrijven is het ziek-
tebeeld reeds vanaf 1969 in ons land be-
kend (9, 30).

Amerikaanse en Zwitserse onderzoekers
hebben op basis van gevoelige agglutina-
tiereacties de verschillende H.P.P.-
stammen serologisch in 6 types kunnen
indelen (3, 15). In Nederland komen op
dit moment serotype I en 5 voor (9).
Bij het varken worden verschillende in-
fecties met haemofiele bacteriën beschre-
ven (II, 12, 14). Op grond van bacteri-
ologische eigenschappen komt men tot
de volgende taxonomische indeling:

1. H. suis (syn. H. Influenzae sui.f): Deze
bacterie komt zelden voor en de pri-
maire etiologische rol is niet duide-
lijk. Als secundaire bacteriële infectie
is de bacterie bekend bij varkensinflu-
enza en bij enzoötische pneumonie
(II, 12, 14).

2. H. parasuis: veroorzaker van polyar-
thritis, polyserositis en meningitis
(Glässerse ziekte) (II, 12, 14). Ook
wordt deze bacterie vaak als com-
mensaal uit de voorste luchtwegen
geïsoleerd.

3. H. pleuropneumoniae, syn. H. para-
haemolyticus:
veroorzaker van
haemorrhagisch-necrotiserende
Pleu-
ropneumonie (4, II, 12, 14). Deze
bacterie zou ook voorkomen in ab-
cessen (4, 14).

4. H. parainfluenzae suis: veroorzaker
van dezelfde klinische verschijnselen
als
H. parahaemolyticus (9), is ech-
ter minder pathogeen (11, 12). Vol-
gens een andere onderzoeker is de
H.
parainfluenzae suis
synoniem met de
H. parasuis en als zodanig veroorza-
ker van de Glässerse ziekte en septi-
caemieën (14).

EPIZOOTIOLÜGIE

Seizoen, stalklimaat en reeds heersende
ziekten gelden als praedisponerende fac-
toren voor uitbraken van H.P.P.-
infecties evenals overbezetting van de
hokken en andere stressfactoren. De ver-
spreiding van de smetstof blijkt plaats te
vinden door aerosolvorming (18).
Intranasale en -tracheale infecties bij big-
gen met H.P.P.-bacteriën blijken niet al-
tijd dezelfde klinische en patholoog-
anatomische verschijnselen op te wekken
(I, 8, 15). Serotype van de H.P.P.-
bacteriën en leeftijd van de geïnfecteerde
biggen spelen hierbij een belangrijke rol.
Serotype I wordt in Nederland op fokbe-
drijven gevonden bij biggen op de leeftijd
van 3 ä 4 weken. Dit serotype is weinig
virulent en veroorzaakt gedurende korte
tijd problemen. Serotype 5 komt op
mestbedrijven voor en veroorzaakt in te-
genstelling tot serotype 1 een stalenzoötie
die zeer hardnekkig kan zijn en ernstige

-ocr page 23-

schade tot gevolg kan hebben (9). In
verband met de vaak voorkomende ma-
ternale immuniteit bij biggen, die na 5 tot
9 weken verdwijnt (1), zal de ziekte zich in
de eerste plaats bij pas gespeende, vaak
pas aangekochte dieren op een bedrijf
manifesteren. Behalve geïnfecteerde aan-
koop kan ook de aanwezige chronisch
geïnfecteerde varkensstapel als infectie-
bron fungeren (19). De H.P.P.-bacterie
kan soms bij serologisch positieve dieren
met een immunofluorescentie test
(I.F.T.) in de tonsillen worden aange-
toond (1).

Gegevens door de verschillende Gezond-
heidsdiensten voor Dieren verstrekt wek-
ken de indruk dat de H.P.P.-infecties op
mest- en fokbedrijven vanaf 1975 zijn
toegenomen. De eenzijdige fibrineuze
Pleuropneumonie die de linker of rechter
longhelft (vrijwel) compleet aantast en
die vaak vastgesteld wordt door de Ge-
zondheidsdienst in Overijssel kan be-
halve door H.P.P. ook veroorzaakt wor-
den door
H. parainfluenzae suis (9).

PATHOLOGISCHE ANATOMIE

Patholoog-anatomisch wordt de H.P.P.-
infectie gekenmerkt door een primaire
exsudatieve en proliferatief-desquama-
tieve bronchopneumonie met een fibri-
neuze pleuritis en bij chronisch verloop
met een neiging tot sequestratie.
De cellige ontstekingscomponent is ken-
merkend en bestaat uit alveolair macro-
fagen, alveolaire epitheelcellen en lymfo-
cyten, dus een overwegend rondcellig
infiltraat. De fibrineuze pleuritis ontstaat
ter plekke van de longaantasting (4, 5, 6).
Op basis van spontane en experimentele
besmettingen worden peracute, acute en
subacute-chronische vormen onderschei-
den (6).

Peracute vorm, 6-24 uur na (experimen-
tele) besmetting (exsudatieve fase)
fig. 1

De dieren zijn nog in een goede voedings-
toestand en vertonen cyanose van de li-
chaamsuiteinden door ernstige circula-
tiestoornissen (acrocyanose) vaak in
combinatie met een dof. ruig baarkleed
(6). Neusholte, trachea en hoofdbron-
chiën bevatten bloederigfijnschuimigex-
sudaat(2, 13). De regionale lymfeknopen
zijn gezwollen door hyperaemie en oe-
deem (6, 13). De karakteristieke stevige
donkerrode onregelmatig begrensde in-
farctachtige pneumoniehaarden (25), zijn
in de directe omgeving van de hoofd-
bronchiën te vinden, vaak in het cranio-
dorsale deel van de hoofdkwabben (6).
Vaak worden deze pneumoniehaarden
eenzijdig aangetroffen (2, 13). Deinterlo-
bulaire septa zijn duidelijk verdikt (10,
13, 24) en gevuld met haemorrhagisch
vocht (13). De sneevlakte heeft een lever-
achtig aspect en varieert in kleur van
zwartrood (peracuut) tot grijsrood
(acuut) (6). Histologisch zien we in ern-
stig ontstoken gebieden hyperemie hae-
morrhagie en fibrine en soms reeds de
zeer kenmerkende rondkernige ontste-
kingscellen en zelfs focale necrose. Stol-
ling wordt in grotere en kleinere arteriën,
venen en capilliaren aangetroffen (4, 6).

Acute vorm, 2-5 dagen na (experimen-
tele) besmetting (proliferatieve-desqua-
matieve fase)

De acute vorm onderscheidt zich van de
peracute vorm doordat pneumonie
meer op de voorgrond treedt. Vaak zijn
de beide hoofdkwabben door lobulaire
haarden uitgebreid aangetast, waarbij
deze conflueren kunnen tot lobaire haar-
den (6). Naast zwartrode pneumonie-
haarden, zoals aangetroffen in de peracute
vorm, treffen we hieruit ontstane grijs-
rode haarden aan, die centraal een necro-
tiserende massa bezitten. De sneevlakte is
dan opvallend droog(9, 10). Ronddecen-
trale necrose ontstaat een ontstekingsde-
marcatie, die weer door een beginnende
induratie wordt omgeven. In ernstige ge-
vallen kan de necrose een hele longkwab
omvatten. Een fibrineuze peritonitis, me-
ningitis en polyarthritis worden een enkele
maal vastgesteld (9). Histologisch zien we
in de alveoli weer zeer veel basofiel ge-
kleurde rondkernige ontstekingscellen.
De pleura en de interlobulaire septa zijn
met neutrofiele granulocyten en macro-
fagen geïnfiltreerd. De bronchiale en me-
diastinale lymfeknopen geven meestal
het beeld van een purulente lymfadenitis.
De bij de nieren in enkele gevallen macro-
scopisch vastgestelde, subcapsulaire.

-ocr page 24-

Fig. 1. Varkenslongen met de peracute vorm \\an H. pleuropncumoniae infectie: hemorrhagisch-
librineu/e Pleuropneumonie.

A. Eén etmaal na experimentele infectie (dank/ij H. Hani). De donkerrode, onregelmatig begrensde,
stevige, lobulair-confluerende haarden komen vooral in het craniodorsale deel van de hoofdkv^abben voor.

B. Spontane infectie. De gehele linker longhelft is diffuus pneumonisch.

-ocr page 25-

wigvormige infarctgebiedjes blijken
scherpbegrensde haarden in de schors
met necrose te zijn (4, 6). Het optreden
hiervan wijst op de rol van diffuse intra-
vasale stolling, mogelijk ten gevolge van
endotoxinen van H.P.P., in de Pathoge-
nese van deze ziekten.

Subacuut-chronische vorm, meer dan 5
dagen na (experimentele) besmetting (se-
questratie fase),
fig. 2

De dieren zijn vermagerd en in groei ach-
tergebleven. De longen vertonen een
chronische adhaesieve pleuritis en in de
hoofdkwabben zijn enkele tot verschei-
dene in grootte variërende necropuru-
lente haarden omgeven door jong granu-
latieweefsel. Hieromheen bevindt zich
een breed en dicht collageenrijk kapsel,
dat in de omgevende interlobulaire septa
uitstraalt. Necrose haarden kunnen dys-
trofisch verkalken. De bronchiale lymfe-
knopen vertonen een chronische lymfa-
denitis met eosinofilie (4, 6).

BACTERIOLOGISCHE [)IA(iNOSHEK

De Haemophilus bacterie is een klein
gramnegatief staafje, dat erg pluriform
kan zijn, hetgeen mede bepaald wordt
door het voedingsmedium en de incuba-
tietijd. De bacterie is niet beweeglijk,
geen sporenvormer, niet zuurvast, en
groeit onder aerobe en facultatief anae-
robe omstandigheden. Bijna alle soor-
ten zijn parasitair door de behoefte aan
de groeifactoren difosfopyridine-
nucleotide, meestal aangeduid als
V-
factor en haemine, meestal aangeduid als
X-factor, die voorkomen in bloed en be-
paalde plantenweefsels
(32).

Staphylococcus aureus vormt grote hoe-
veelheden difosfopyridine nucleotide,
dat diffundeert in de voedingsbodem in
de directe omgeving van de entstreep
(24).
De H.P.P.-bacterie groeit zodoende op
bloedagar (10% schapenbloed) met be-
hulp van een staphylococcenentstreep
(satellitisme). In de onmiddellijke omge-
ving van de entstreep zijn na
48 uur bij
37°C gladde, ronde, tot 2 mm grote kolo-
niën te zien met een duidelijke complete
)3-haemolytische randzóne, die in door-
snee afnemen naarmate de afstand ten
opzichte van de grijs-witte staphylococ-
cen koloniën toeneemt (16, 17).
Om uit aangetaste varkenslongen de ver-
schillende, meest voorkomende
Haemo-
philus
soorten te determineren kan on-
derstaande tabel I worden gebruikt (II).

-ocr page 26-

De differentiatie kan het best worden uit-
gevoerd op agarplaten, één met en één
zonder serum, verdeeld in kwadranten,
waarop strips met V, X en X V worden
gelegd, nadat de platen zijn geënt.. Voor
beoordeling van de haemolyse is enting
op een bloedagarplaat (evt.met V-strip
of staphylococcen-entstreep) noodzake-
lijk (9, 32). De differentiatie door middel
van biochemische eigenschappen (\'bonte
rij\') is zeer lastig doordat de specificiteit
gering gebleken is (9).

KLINISCHE DIAGNOSTIEK

Klinisch kenmerkt de peracute H.P.P.-
infectie zich bij het mestvarken door ern-
stige ademnood, hoge koorts, acrocy-
anose en bloederig schuim uit de neus
en/of de bek (7, 9). Het is typisch een
bedrijfsprobleem. De meeste mestvar-
kens sterven snel en wel tussen enkele
uren tot 2 dagen na de eerste klinische
verschijnselen. De leeftijd varieert van 6
weken (einde van de zoogperiode) tot 5
ä
6 maanden (slachtperiode). Genezing van
klinisch ernstige gevallen komt voor. Kli-
nisch minder ernstige gevallen zijn moei-
lijk te herkennen door de vage verschijn-
selen. Hoesten komt bij deze dieren
regelmatig voor (13). Bij ernstig verloop
van de ziekte op een mestbedrijf kan de
mortaliteit 8% bedragen (30).
Op fokbedrijven zien we meestal een
mild verloop met weinig sterfte die vaak
beperkt blijft tot één of enkele tomen
(30). Tomen van immune zeugen op een
besmet bedrijf geven meestal geen klini-
sche ziekteverschijnselen door de immu-
nologische bescherming via de moeder-
melk. In het laatste deel van de
zoogperiode kunnen de biggen door da-
ling van de bloedserumtiter geïnfecteerd
worden, maar de klinische verschijnselen
blijven vaag (9).

Tabel 1.

Type Haemophilus

X en V

complete

groei op niet

groei op

behoefte

/3-haemolyse

verrijkte

serumverrijkte

op bloedplaat

agarplaat

agarplaat

H. suis

X V

H. parasuis

v

H. pleuropneumonia

V

H. parainßuenzae

V

-

Gezonde, maar seropositieve dieren blij-
ken kiemdragend te kunnen zijn, waar-
door overdracht van de ziektekiem kan
blijven plaatsvinden (20). Chronisch ge-
infecteerde dieren zijn het best te onder-
kennen met de complement bindingsre-
actie (21, 26).

De H.P.P.-infectie wordt ook in verband
gebracht met abortus bij het varken.
Uit geaborteerde foeten werd in 1975 in
Canada de H.P.P.-bacterie geïsoleerd
(31).

THERAPIE EN PROKYLAXE

Het antibiogram van de H.P.P.-bacterie
blijkt in diverse landen nogal te verschil-
len. De situatie dat verschillende seroty-
pen in allerlei combinaties kunnen voor-
komen, ligt mogelijk mede hieraan ten
grondslag. Goede resultaten worden ver-
meld van parenterale behandeling met
penicilline, chlooramphenicol, (oxy)te-
tracycline, sulfamiden, furazolidone etc.
(2). Helaas wordt de therapie bij de (per)-
acute vorm dikwijls te laat ingesteld. De
Jong bericht dat ervaringen door het
Centraal Diergeneeskundig Instituut op-
gedaan met een oxytetracyclinekuur van
400 gram/ton voer gedurende 3 weken er-
op wijzen dat de infectie niet wordt geëli-
mineerd, hoewel de morbiditeit vermin-
dert. Na het staken van de behandeling
nemen morbiditeit en mortaliteit weer
toe (9, 29).

Onderzoek met behulp van een comple-
ment bindingsreactie na intranasale
proefbesmettingen met serotypen 1, 2, 4
en 5 afzonderlijk of tegelijk tonen geen
serologische kruisreacties aan (22). Intra-
nasale enting met serotype 2 en controle-
infecties 3 weken daarna met de serotypen
2, 4 en 5 tonen echter wel beschermende
kruisimmuniteit aan; na controle met se-
rotype 1 blijkt slechts partiële bescher-

-ocr page 27-

ming (23). Ook na subcutane vaccinatie
van biggen en eventueel van zeugen op
geïnfecteerde fokbedrijven met Delsuvac
hp®\', waarin alleen gedood serotype 5 is
verwerkt, zou geen volledige serologische
kruisreactie met serotype 1 optreden,
maar vaccinatie met dit vaccin zou pro-
blemen op mestbedrijven wel elimineren
(pers. med. Mycofarm).
Therapeutisch en profylactisch kunnen
bij een uitbraak op een mestbedrijf de
volgende maatregelen worden genomen.

Strenge hygiënische maatregelen. Aange-
zien de kiemen zich door aerosolvorming
kunnen verspreiden dient men zo veel
mogelijk aangetaste dieren te separeren
van nog niet aangetaste dieren. Men
dient hierbij bedacht te zijn op de rol die
latent geïnfecteerde beren, evt. zelfs via
het sperma, kunnen spelen (9).

Elimineren van predisponerende facto-
ren. In dit verband dienen stalklimaat,
hokbezetting, stress en (latente) ziekte-
verwekkers (o.a.
Mycoplasma hyopneu-
moniae,
ziekte van Aujeszky) de nodige
aandacht te krijgen.

Vermijden van secundaire infecties. Pas-
U\'urella muhocida
wordt soms (alleen)
gekweekt uit dieren met de voor H.P.P.
typische longaandoening (9).

Dieren die ziek zijn en ook hun hokgeno-
ten dienen parenteraal en oraal (via het
voer) te worden behandeld (30, 33).

De ziekte blijft vaak sluimeren, waardoor
nieuwe uitbraken mogelijk zijn. Het is
daarom raadzaam de gehele stal leeg te
mesten onder een paraplu van medica-
menten alvorens er nieuwe dieren (van na
serologisch onderzoek erkend H.P.P.-
vrije bedrijven) worden opgelegd (9).
Problemen in verband met residuen in
het vlees moeten hierbij worden onder-
kend.

Vaccinatie geeft pas 3 weken na een een-
malige enting een geringe bescherming,
die dan weliswaar door boostering ver-
hoogd wordt, maar pas 3 weken na boos-
tering optimaal wordt en eerst zelfs nog
gedurende 1 tot 2 weken na de boostering
schijnt te dalen (9). Voor mestvarkens is
deze lange tijdsduur voordat de bescher-
ming optreedt in gevallen van acute uit-
braken een ernstig bezwaar. Enting
vormt in deze gevallen geen adequate
profylaxe. Routine-matige enting van
biggen bij aankomst op een mestbedrijf
kan wellicht toch bijdragen tot bescher-
ming indien de infectiedruk niet te hoog
is. Ernstige locale entreacties met necrose
en abscesvorming worden beschreven
(9).

LITERATUUR

1. Bachmann, Ph.: Beitrag zur Epidemiologie der Kontagiö.sen Pleuropneumonie beim .Schwein. Schw.

Anh. Tii-rheilk.. 114, S62. (1972).
l.
Derijcke. .).. Devriesc. L., Hoorens, .)., de Roose, P.. Castryck, F.: Hai\'nuiphihi.y pleiiriipneiinioniue

infecties (H.P.I.) bij het varken, l/ao/ii.v Durf;, lißhchr.. 5. ■id.\'i. (1978).
V Gunnarsson. A., Biberstein, E. 1... and Hurvell. B.: Serologie studies on porcine strains of Haemophi-
lus parahaemolyticus (pleuropneumoniae): agglutination reactions.
Am. J. Vet. Res.. .18, IUI.
(1977).

L Häni, H.: Zur Pathologie und Pathogenese der Haemophilus-Pleuropneumonie des Schweines.

Vet.-med. Diss.. Bern 1972.
5. Hanl. IL. König, H.. Nicolet. .1. und Scholl. E.: Zur Haemophilus-Pleuropneumonie beim Schwein,

VI, Pathogenese. Siliw. Arch. Tierheilk.. 115. 205. (I97J).
S. Hanl, H., König, H., Nicolet, .1. und Scholl, E.: Zur Haemophilus-Pleuropneumonie beim Schwein V.

Palhomorphologie. Schw. Arch. Tierheilk.. 115, 191. (197}).
7. Hsu, F. S.. Weng. C. N., Chou. N. Y., and King. J. M.: An epizootic of Hemophilusparahemolylicus
pneumonia In swine and pathogeneticy of Hemophilus parahemolyticus for swine. Proceedings
International Pig Veterinary Society: 1976 Congress. June 22-24, Ames, Iowa USA; 19.
■1. Janetschke, P., Kielstein, P., Schönherr, W., Martin, .1. und Günther, H.: Beitragzurexperimentellen
Haemophllusinfection
(Haemophilus parahaemolyticus. Haemophilus parasuis) bei SPF-Ferkeln; 1.
Mitteilung; Mikrobiologie. Versuchsdurchführung, Ergebnisse.
Arch. K.xp. Vet. Med.. 31, 129. (1977).
). Jong. M. F. de; Haemophilus parahaemolyticus. Voordracht gehouden voor de groep Geneeskunde
van het varken K.N.M. v. D.; 1977, 5 okt.. Utrecht.

Delsuvac®hp - Mycofarm b.v.. De Bilt (distributie).

-ocr page 28-

10. Kiupel. H.: Diagnostische und epizootiologische Beobachtungen zum Vorkommen der Haemophilus
Pleuropneumonie beim Schwein. Mh. Vet. Med.. 30, (1975).

1 1. l.itlle, T. W. A.: Haemophilus Infection in Pigs. l e/. Ree.. 87, 1/970).

12. Little, T. W. A. and Harding, J. D. J.: The Comparative Pathogeneticy of Two Porcine Haemophilus
Species.
Vei. Ree.. 88. ."140. (1971).

13. Mylrea. P. J.. Fraser, G., Macqueen, P., and t.ambourne, D. A.: Pleuropneumonia in pigs caused by
Haemophilus parahaemolyticus.
Aiislr. Vet. J.. 50, 255. (1974).

14. Nicolet, J.: Aspects microbiologiques de la Pleuropneumonie contagieuse du porc. Berne: Venia
Docendi à la Faculté de médicine-vétérinaire de l\'Université de Berne, 1970.

15. Nicolet, J.: Haemophilus parahaemolyticus pleuropneumonia. Some epidemiological problems. Pro-
ceedings Int. Pig Veterinary Society: 1976 Congress. June 22-24. Ames, Iowa USA: 21.

16. Nicolet, J.: Sur l\'hémaphilose du porc; L Indentifications d\'un agent fréquent: Haemophilus parahae-
molyticus.
Palh. et Microbiol. (Basel). 31, 215. (1968).

17. Nicolet, J. und König, H.: Zur Haemophilus-Pleuropneumonie beim Schwein. Bakteriologische,
pathologische-anatomische und histologische Befunde, Vorläufige Mitteilung.
Paih. el Microbiol.
(Basel).
29, jOI. (1966).

18. Nicolet, J., König, H. und Scholl, E.: Zur Hämophilus-Pleuropneumonie beim Schwein. IL Eine
kontagiöse Krankheit von wirtschaftlicher Bedeutung.
Schw. Arch. Tierheilk., III, 166. (1969).

19. Nielsen, R.: Serological and Immunological Studiesof Pleuropneumonia of Swine Caused by Haemo-
/>hiliis parahaenuilyiicii.s. Ada l e:. Scainl.. \\5. 80. (1974).

20. Nielsen, R.: Colostral Transfer of Immunity to Haemophilus parahaemolyticus in Pigs. Nord. Vel.
Med..
27. SI9. (1975).

21. Nielsen, R., Thomsen, A. D., and Veserlund, D.: Pleuropneumonia caused by Haemophilusparahae-
mohticus:
An attempt to control the disease at two progeny testing stations by serological blood
testing followed by removal of the seropositive animals and their litter mates.
Nord. Vet. Med.. 28,349,
(1976).

22. Nielsen, R.: Haemophilus paralweiiiolyliciis HeroXypa - Sero\\og\\ca] Response. Nord. l ei. Med..^\\.
401. (1979).

23. Nielsen, R.: Haemophilus parahaemolyticus Serotypes. Pathogeneticy and Cross Immunity. Nord.
Vel. Med.. 407. (1979).

24. Schiefer, B. and Greenfield. .1.: Porcine Hemophilus parahaeinolyiicus pneumonia in Saskatchewan.
Canad. J. Comp. Med.. 38, 105. (1974).

25. Schiefer, B., Moffatt, R. E., Greenfield, .1.. Agar, J. I.., and Majka, .1. A.: Porcine Hemophilus
parahaemolyticus
pneumonia in Sakatchewan. Canad. J. Comp. Med.. 38. 99. (1974).

26. Scholl, E., Rivera, E., and Lazary, S.: Investigations on the immunity relationship against Haemophi-
lus parahaeinolyiicus \\nfM\\on
in pigs. Proceedings Int. Pig Vet. Society. 1976 Congress. June 22-24.
Ames. Iowa USA: 22.

27. Shope. R. E.: Porcine contagious pleuropneumonia. 1. Experimental transmission, etiology and
pathology.
J. Exp. Med.. I 19, .f57, (1964).

28. Shope, R. E., White, D. C.. and Leidy, G.: Porcine contagious pleuropneumonia. II. Studies of the
pathogeneticy of the etiological agent,
Haemophilus pleurupneumoniae. J. E.\\p. Med.. 119, 369.
(1964).

29. Ti/dschr. Diergeiu-esk.. 100, l.!28. (1975). Vet. Journaal.

30. Tijdschr. Dierxem\'esk.. 102. 881. (1977). Vet. Journaal.

31. Wilson. R. W. and Kierstead, M.: Haemophilus parahaemolyticus associated with abortion in swine.
Canad. l et. J.. 17, 222. (1976).

32. Zinneman, K. and Biberstein. E. L.: Genus Haemophilus. In Bergey\'s Manual of Determinative
Bacteriology; 8th Ed. by R. E. Buchanan and N. E. Gibbons, Baltimore: The Williams and Wilkes
Company, 1974, part 8.

33. Tyrpe, P.. Schäfer. R. und Drescher. R.: Characteristik und Verlauf einer Hämophilus-
parahämolyticus-Enzootie in einer Schweineaufzuchtanlage.
Mh. /. l et. Med.. 32. 750. (1977).

-ocr page 29-

Intravaginale behandeling van cysteuze ovariële
follikels bij het rund met progesteron (PRID®),
waarbij een behandeling met GnRH niet tot
resuhaat leidde

/niravaginal Aciminisiranon of Progesterone (PRID®), in
the Treatment of Cystic Ch\'arian Follicles in Cattle, in which
Gonadotropin- Releasing Hormone Therapy Failed

R. C. van Giessen\'

SAMENVA niNÜ

Drieëndertig (33) koeien met cysteuze ovariële follikels, welke niet reageerden op
een therapie met GnRH werden behandeld met een progesteronspiraal (PRID®).
Vierentwintig (24) koeien werden drachtig met gemiddeld 1,75 inseminaties.

SUMMARY

Thirty-three (33) cows with cystic ovarian follicles, which failed to respond to
Gn RH-therapy, were treated with a progesterone spiral (PRID®).
Twenty-four ,(24) rou\'.v became pregnant following an average number of 1.75
inseminations.

INLEIDING

Cysteuzx ovariële follikels (COF) worden
bij 2 tot 3% van de Nederlandse melk-
koeien waargenomen (1).
De diagnose COF wordt onder andere
door middel van rectaal onderzoek op
grond van 3 criteria gesteld (1.4, 5):

1. Er is op de ovaria geen corpus luteum
aanwezig; ovulatie heeft dus niet
plaatsgevonden.

2. Er bevinden zich op het ovarium één
of meer follikels (cysten) van varië-
rende afmetingen, met een al dan niet
geluteïniseerde wand.

3. In de anamnese is sprake van her-
haald opbreken, nymfomanie, een
onregelmatige cyclus of van anoes-
trus.

Herhaald onderzoek kan voor het stellen
van de definitieve diagnose noodzakelijk
zijn.

In de groepspraktijk Dokkum e.o. wor-
den koeien met cysteuze ovariële follikels
(COF) sinds enige tijd behandeld met
0,25 mg GnRH (Lutal®) (3). Dieren die
niet reageren op deze therapie worden
behandeld met een metalen spiraal die
ingehuld is in siliconen gummij, waarin
progesteron is geïmpregneerd (PRID =
progesteron releasing intravaginal de-
vice).

MATERIAAL EN ME I HÜDE

llonderdncgenendcrlig HH runderen waarbij
meestal tijdens een be/oek in hel kader van de
bedrijlsbegeleiding de diagnose COF werd ge-
steld aan de hand van bo\\engenocmde criteria, wer-
den behandeld met 0.25 mg GnRH (Lutal®).
De/e behandeling met Gn R H vond plaats tussen de
45ste en de 65stc dag post partum. De ovaria van
drieëndertig (2.1.7%) van de behandelde dieren, met
een gemiddelde leeftijd van 5.2 jaar. bleken bij het
volgende bedrijfsbezoek (.l tot 4 weken later) nog

Drs. R. C. van Giessen, prakticus Dierenartsenassociatie te Dokkum.

-ocr page 30-

cysteus te zijn. Deze runderen zijn toen behandeld
met een PRID®, waarbij de capsule die aan de
spiraal bevestigd is en die 10 mg oestradiolben/oaat
bevat, werd verwijderd.

De spiraal werd met behulp van een weing glijmid-
del intravaginaal, net caudaal van de cervix, aange-
bracht (zie afb. 1 en 2). Op de ochtend van de 12de
dag na het inbrengen van de PRID werd deze uit de
vagina verwijderd. Geadviseerd werd de koe op de
14de dag te insemineren. ook al werd de koe niet in
oestrus gezien.

RESULTATEN

Van de drieëndertig met PRID® behan-
delde dieren zijn er vierentwintig drachtig
geworden met gemiddeld 1,75 insemina-
ties.

De verkegen resultaten zijn weergeven in
tabel 1.

Van de negen niet drachtig geworden die-
ren bleven er vier cysteus en deze werden
ook na herhaalde inseminaties niet
drachtig.

Tweeëntwintig van de drieëndertig be-
handelde runderen werden na het verwij-
deren van de PRID tochtig gezien
(66,6%).

Het interval tussen de 1ste en 2de insemi-
natie bedroeg gemiddeld 28 dagen en het
interval tussen de 2de en 3de inseminatie
gemiddeld 24 dagen.

DISCUSSIE

Geconstateerd moet worden, dat er aan
het gebruik van een PRID bij rundvee ten
opzichte van een parenterale behandeling
met bijvoorbeeld GnRH, enkele nadelen
zijn verbonden. Deze zijn:
a. De spiraal veroorzaakte in alle geval-
len, waarin PRID werd gebruikt in het
Dokkumse praktijkgebied, een vaginitis,
welke gepaard ging met een purulente
uitvloeiing. Deze was op de 14de dag na
het inbrengen van de PRID nog aanwe-
zig.

Alle veehouders hadden over dit witvui-
len opmerkingen, evenzo de inseminato-
ren, die overigens hieromtrent door de
leverancier zijn geïnformeerd. De ernst
van de vaginitis is echter ook duidelijk
afhankelijk van het meer of minder hygië-
nisch inbrengen van de spiraal. Het ge-
bruik van een glijmiddel en een passend
ontsmettingsmiddel is vereist (zie afbeel-
dingen 1 en 2).

-ocr page 31-

Tabel I. Inseminatie-resultaten.

inseminaties

aantal stuks rundvee

drachtig geworden

percentage

1ste inseminatie

33

9

27.3%

2de inseminatie

24

12

50 %

3de inseminatie

12

3

25 %

b. Een tweede nadeel is, dat de spiraal
verloren kan worden. Het koordje, dat
aan de spiraal bevestigd is, mag niet meer
dan 8 centimeter lang zijn, daar anders —
vooral in een ligboxenstal — de kans aan-
wezig is dat een stalgenote bij het lig-
gende dier op het koordje gaat staan,
waardoor de spiraal uit de vagina verwij-
derd. Persoonlijke ervaring is ook, dat
runderen met COF een vrij wijde vagina
hebben, waardoor de kans op verlies van
de spiraal groter is, dan bijvoorbeeld bij
pinken.

c. De volgende kanttekeningen dienen
nog te worden geplaatst:

— Bij het gebruik van de spiraal voor de
behandeling van COF dient de cap-
sule, die 10 mg oestradiolbenzoaat
bevat en die bevestigd is aan de spiraal,
te worden verwijderd, daar er geen
luteolyse bewerkstelligd behoeft te
worden. Een corpus luteum is immers
bij COF niet aanwezig.

— Het verwijderen van de spiraal op de
12de dag kan uiteraard door de vee-
houder worden gedaan. Dit werd ech-
ter nogal eens vergeten, zodat wij dat
nu óf zelf doen óf de betreffende vee-
houder op de 12de dag opbellen om
hem eraan te herinneren.

— Een alternatief voor de PRID is het
oraal toedienen van chlormadinona-
cetaat gedurende een aantal dagen.
Dit stuitte echter regelmatig op prak-
tische bezwaren van de veehouders
(2).

— Een vergelijking tussen de werking
van GnRH (Lutal®) en de spiraal kan
in dit experiment niet gemaakt wor-
den, daar met Lutal geen vergelijk-
bare groep werd behandeld.

Concluderend kan worden gesteld dat
een PRID® bij de behandeling van COF
een goede aanvulling is op reeds be-
staande therapieën.

LITERATUUR

Kruif, A. de en Kalis, C. H. .1.: Een vergelijkend onderzoek van enkele therapieen ter behandeling van
ovariële l\'ollikel-cysten bij het rund.
Tijthihr. v. Diergeneesk., 102, 1299, (1977).
Kruif, A. de. Kalis, C. H. J. en Giessen, R. C. van: Het gebruik van chlorniadinonacetaat (CAP) bij de
voortplanting van het rund.
Tijdschr. v. Diergeneesk.. 10.1. f>25. (I97H).

Kruip. I h. A. M., Leeuw van Weenen, A. de en Dieleman, S. ,L: Enkele hormonale aspecten van de
behandeling van ovariële follikelcysten bij het rund met gonadotroop-releasing hormoon.
Ttjd.schr. v.
Diergenee.sk..
102. 1306. (1977).

Diktaat Biologie en Pathologie voortplanting rund. Kliniek Veterinaire Verloskunde K.l. en Voort-
planting 1979.

Kimman, l. G.: Cysteuze ovariële follikels bij het rund. Referaat Kliniek Veterinaire Verloskunde K.L
en Voortplanting 1978.

-ocr page 32-

Luchtbed voor operaties bij paarden

Een opblaasbaar operatiebed, dat in een
kleine koffer kan worden opgevouwen, wordt
gebruikt om steun te geven aan een pony. die
in het Engelse Onderzoekstation voor Paar-
den te Newmarket in Oost Engeland een oog-
onderzoek moet ondergaan. Het operatiebed
en dekensysteem voor paarden volgens Parks-
Neumark. waarmee nu in het onderzoeksta-
tion de proef wordt genomen, is speciaal ge-
schikt voor praktijkoperaties, die vaak nodig
zijn als een patiënt zich ver uit de buurt van
een vast behandelingscentrum bevindt. Met
behulp van een draagbaar opblaasapparaat,
aangesloten opeen 12 volt motoraccu. kan het
bed in 4 minuten een paard van 400 kg om-
hoogbrengen tot een niveau, waarop opera-
ties op geriefelijke wijze kunnen worden ver-
richt. Een andere mogelijkheid is het
gebruiken van een stofzuiger met een blaas-
aansluiting op plaatsen, waar een electrici-
teitsvoorziening via het lichtnet aanwezig is.

Het operatiebed is bestemd voor toepassing
met een speciaal voor dit doel ontwikkelde
zachte paardedeken. gedeeltelijk gevuld met
polystryreenparels. De deken wordt met rie-
men om het paard bevestigd en hierop wordt
zuiging toegepast, waardoor de deken zich in
het lichaam van het dier vastzet zoals een
gipsafgietsel. Als het paard door de sedering
in elkaar zakt, wordt zijn val door de deken
gebroken en wordt het dier op het lege bed op
zijn plaats gerold, waarna het bed wordt opge-
blazen. Als het dier in een voor de operatie
geschikte ligging is gebracht - hetzij in zij-
hetzij in rugligging - wordt de deken door
het openen van een ventiel zachter gemaakt en
vervolgens door aanzuigen verhard tot het de
omtrekken van de nieuwe houding aanneemt,
waardoor wordt verzekerd, dal het dier vol-
komen onbeweeglijk blijft liggen.
Het \'opblaas\'-systeem is gezamenlijk ontwik-
keld door Walter Neumark. ontwerper van

-ocr page 33-

luchtconstructies, en Richard Parks, een die-
renarts, die in het afgelopen jaar dit systeem
met succes in de algemene praktijk heeft toe-
gepast. Afgezien van de geriefelijkheid en het
feit, dat het draagbaar is, zorgt het systeem
voor echte stabiliteit en tevens voor een aan-
zienlijke vermindering van het risico van be-
schadiging van de schouderspieren, dat zich
zelfs op conventionele operatietafels kan
voordoen.

Voor informatie wordt verwezen naar de
Britse Ambassade, Lange Voorhout 10, Den
Haag (tel. 070 - 64 58 00).

(Persheruhl British Information Services,
uitgegeven door de fotografi.u he afdeling van
het Centraal Informatiebureau le Londen.
LanJhouwfotografische Dienst)

NB. Welke operatietafel de meest ideale tafel is
voor het gebruik in een chirurgische kliniek
voor grote huisdieren is aan veel discussie
onderhevig. Met name de bekleding van de
tafel is een discussiepunt in verband met de be-
schadiging van spieren, welke vooral op kun-
nen treden bij paarden in slechte algemenecon-
ditie (koliek paarden) die gedurende lange tijd
onder narcose worden gebracht. Een zacht
operatiebed lijkt minder risico te geven, ech-
ter in sommige klinieken (Zwitserland) wor-
den operatietafels met een vlakke keiharde
bekleding gebruikt met goede resultaten.
Een optimale anaesthesie waarbij ook de
perifere doorbloeding optimaal is, een goede
operatieligging en een zo\'n kort mogelijke
operatie zijn eveneens belangrijke factoren
die het beschadigen van spieren kunnen voor-
komen.

Drs. H. W. Merkens

^ptcgij^l \'oBitxïnmv

Grote gebeurtenissen werpen hun schaduwen vooruit

Memorie van Antwoord.

HooirisitiKX. Begrooting 1921.

Bij artikel 80 deelt de Minister mede:

Plannen voor de stichting van een nieuw gebouw voor de Rijksseruminrichting zijn in
overweging. Zoodra deze vasten vorm hebben aangenomen, zullen bij suppletoire
begrooting de noodige gelden worden aangevraagd. In afwachting daarvan kunnen thans
omtrent de bedoelde plannen geene verdere mededelingen worden gedaan.

C. L v. O.

Congres voor Gellenteelt 1921 Roermond

Het heeft Z. K. H den Prins der Nederlanden behaagd het Voorzitterschap van het
Eere-Comité van het Congres voor Geitenteelt 1921. waarvan H. M . de Koningin Bescherm-
vrouwe is. te aanvaarden.
 Tijdschr. Diergeneesk.. 20, 77.5, (IVJD)

-ocr page 34-

Algemeen

Intensieve veehouderij en ethologie van
landbouwhuisdieren

Bogner, H.: Die Problematik der Massentierhal-
tung - acht Thesen aus der Sicht der Nutztieretholo-
gie und der landwirtschaftlichen Tierhaltung.
Berl.
Münch. Tierärizl. mehr.,
94, 49-51, (1981).

Het artikel is de weergave vaneen lezing,die gehou-
den werd voor een \'Tierschutzbund\'. De auteur is
niet gelukkig met het woord \'Massentierhaltung\',
dat alleen een kwantitatieve aanduiding geeft (bijv.
meer dan 1000 mestvarkens of 50 zeugen respectie-
velijk 10.000 legkippen of 25.000 slachtkuikens).
Meerzeggend acht hij het begrip "intensieve veehou-
derij\', waaronder hij verstaat een bedrijfsvoering
met een snelle omzet en een hoge bezettingsgraad
aan dieren, een hoge graad van mechanisatie, een
lage behoefte aan arbeidskrachten en een winstge-
vende conversie van veevoeder in verkoopbare Pro-
dukten.

De auteur behandelt vervolgens (en Ref. vermeldt
slechts) de volgende stellingen;

1. De grootte van een bedrijf is uit een oogpunt
van dierbescherming niet relevant.

2. Ethopathieën (gedragsstoringen) en techno-
pathieën kunnen in verregaande mate vermeden
worden.

3. Opbrengst is geen maatgevend criterium voor
welzijn.

4. Dieren hebben de mogelijkheid zich aan hun
sociale en oecologische omgeving aan te passen.

5. Domesticatie beïnvloedt het prestatievermogen
van tal van organen.

6. Het gedragsonderzoek bij landbouwhuisdieren
dient Interdisciplinair te worden geïntensiveerd.

7. Ethologie van landbouwhuisdieren dient on-
derdeel van landbouwkundig (en diergenees-
kundig;
Ref.) onderwijs te zijn.

H. Rozemond.

Kalkoen

Ademhalingsziekte bij kalkoenen ten ge-
volge van
Alcaligenes faecalis

Saif. Y. M., Moorhead, P. D., Dearth, R. N. en
Jackwood, D. J.: Observations on Alcaligenes fae-
calis infection in turkeys.
Avian Di.seases, 24, 665-
685. (1980).

Bij S P.F. kalkoenkuikens, In leeftijd variërend van
3-16 dagen, werden besmettingsproeven met vijf uit
de praktijk geïsoleerde
A. /ofcöfa-cultures uitge-
voerd. Het gelukte om een aan de praktijk Identieke
ademhalingsstoornis op te wekken. De ziektever-
schijnselen bij de proefdieren waren echter milder
van aard dan die van vier bedrijfskoppels, die de
ziekte spontaan kregen. Deze laatste koppels waren
echter wel met
E. coli besmet.
Zowel de Infectie als de klinische verschijnselen en
laesies waren beperkt tot de sinussen, pharynx en
eerste I a 2 cm van de trachea. Typisch Is de sterke
neusultvloelïng, soms subcutaan oedeem rondom
de ogen, snotteren, ademhaling vla de bek.
Bij sectie ziet men slijmophoping In de sinussen en
In mindere mate in het begin van de trachea.
Van 17 bacterie-lsolaten werd een antibiogram be-
paald; alle waren gevoelig voor gentamycine, spec-
tlnomycine en Cephalosporine. De meeste isolaten
waren gevoelig voor tetracyclines en sulfa, terwijl ze
allen ongevoelig waren voor penicilline, streptomy-
cine, ampicilline, erythromycine, neomycine, novo-
bloclne, lincomycine, cloxacllline en bacltracine.
De meeste Isolaten waren gevoelig voor tetracycli-
nes en sulfapreparaten.

Indien er alleen sprake Is van een A. faecaUs-
Infectie, Is er geen sterfte tengevolge van de ziekte,
de morbiditeit Is echter 100%. De Incubatieperiode
Is 4 tot 7 dagen en de ziekte duurt 2 tot 3 weken.
Indien er echter complicaties met
E. co/Mnfecties
optreden, kan de ziekte ernstiger zijn en kan een en
ander met hoge sterfte gepaard gaan.
De auteurs stellen voor om de ziekte kalkoenen
coryza te noemen.

J. B. Liljens.

Eend

Gewrichtsontsteking bij eenden; oorza-
ken en volksgezondheidsaspecten

BIsgaard M.; Arthritis In ducks. I Aetiology and
Public Health aspects.
Avian Pathologv. \\0.11-21.
(1981).

De auteur heeft In 1978 en 1979 een onderzoek
ingesteld in Denemarken naar de oorzaken van
gewrichtsontsteking bij eenden die in slachterijen
afgekeurd werden vanwege deze aandoening.
Na kweek op verrijkte voedingsbodems werd in
negentig percent van de gevallen een reincultuur
verkregen van pathogene micro-organismen. Uit
61% van de gewrichten werd
Salmonella lyphi-
murium
gekweekt, uit \\Wc Staphylococcus aureus.
uit 6% Escherichia coli en In de overige 5% diverse
andere bacteriën.

5. typhi-murium werd met name geïsoleerd uit de
knie- en hakgewrichten;
Staph, aureus werd het
meest geïsoleerd uit de aangetaste neupgewrichten
en ook wel uit de teengewrichten.
Dezelfde onderzoeker kon bij eerder onderzoek
geen afweerstoffen tegen reo- en adenovirus aanto-
nen bij eenden.

-ocr page 35-

Waarschijnlijk ontstaan de doordeze bacteriën ver-
oorzaakte gewrichtsontstekingen door een bacte-
raemie vanuit de ingewanden.
Bij eenden gehouden met uitloop werd veel
S. lyphi-
murium
geïsoleerd uit de ingewanden; bij volledig
binnengehouden eenden werden veel minder posi-
tieve bevindingen gedaan, zodat besmetting door
deze uitloop waarschijnlijk is.
Daar Salmonellae en Staphylococcen een grote rol
spelen bij voedselvergiftigingen bij de mens is het
duidelijk dat bovengenoemde bevindingen aanlei-
ding zijn om bij de keuring in de slachterij alle
karkassen van eenden met gewrichtsontsteking
(acuut of chronisch) niet goed te keuren voor men-
selijke consumptie.

Het bereiden van watervogels in de keuken bergt
tenslotte het gevaar in zich dat kruiscontaminatie
kan voorkomen.

G. V. d. Kieft.

Hond

Coronavirus-enteritis bij de hond; kli-
niek, diagnose, differentiaaldiagnose,
therapie

Benary, F , Kraft, W , Arens, M , Krauss, W.: Coro-
navirus; Enteritis des Hundes. Klinik, Diagnose,
Differential-diagnose, Therapie,
Kleiniierpraxis,
26. 7-12. (1981).

Gedurende de eerste 6 maanden van 1980 werden
op de kliniek München 122 honden met diarrhee
behandeld. Hiervan bleken 16 besmet met corona-
virus (diagnose met behulp van electronenmicro-
scoop). Leeftijd: 9 weken tot 10 jaar.
Acht patiënten hadden deelgenomen aan een ten-
toonstelling. Bij 15 patiënten begon de ziekte plot-
seling met braken en tegelijkertijd diarrhee, die in
het begin bruin tot geelendunbreiïgtotslijmigwas.
Bij 4 honden was de ontlasting naderhand tijdelijk
bloedig. Een hond vertoonde voor het braken meer-
malen recidiverende diarrhee.
Ziekteduur tussen 4 en 8 dagen met een mild ver-
loop, zulks in tegenstelling tot de door het parvovi-
rus veroorzaakte gastro-enteritiden. Alle patiënten
genazen. Diagnose naar aanleiding van de anam-
nese (tentoonstelling; verdachte omgeving) en het
faeces-onderzoek.

Differentiaaldiagnose: diarrhee veroorzaakt door
bacteriën, vira (Carré-, Parvo- Rotavirus), endo-
parasiten, malabsorptiesyndroom, voedingsfouten,
motiliteitsstoringen, immuunbiologische proces-
sen, circulatiestoringen.
Therapie:

1. Geen voeding gedurende 24-36 uren. In tegen-
stelling tot infectie met parvo-virus willen de
patiënten soms nog eten. Hierna een dieet be-
staande uit rijst (2-3 delen) en \'Hüttenkäse\' (I
deel) drie maal daags tot drie dagen nadat bra-
ken en diarrhee zijn opgehouden. Eventueel kan
bij weigering van dit dieet vleesbouillon worden
toegevoegd (minimale porties rauw mager vlees
of gekookte kip meerdere malen per dag lijkt
mij gunstiger;
Kef.).

2. Vocht en electrolietsubstitutie (vol. electroliet.
Ringer- of Ringer-lactaat opL).

3. Adstringentia (Tannalbumine) of Absorbentia
(Bolus AIba).

4. Het gebruik van antibiotica wordt gezien het
milde ziekteverloop niet noodzakelijk geacht;
slechts bij koorts, leukocytose of leukopenie
Ampicilline 3-4 maal daags parenteraal (dagdo-
sis tot 50 mg/kg).

5. Spasmolytica alleen bij hevige darmspasmen.
Auteurs zijn niet van mening dat de Coronavirus-
enteritis een \'nieuwe\' ziekte is, maar dat zij door
haar goedaardig verloop waarschijnlijk niet als een
specifieke ziekte werd opgemerkt. Toch kan zij door
haar contagiositeit bij gebruikshonden en in ken-
nels of pensions voor problemen zorgen.

H. H. Thalheimer.

Kip

Verspreiding van Salmonella-infecties in
slachtkuikenintegraties

Bhatia, T. R. S en Mc. Nabb, G. D.: Dissemination
of Salmonella in Broiler - Chicken Operations.
Avian Diseases. 24, 616. (1980).

Het in de pluimveeslachterij verwerken van klinisch
gezonde, maar met Salmonellae besmette slacht-
kuikens is een belangrijke infectiebron voor ge-
slacht pluimvee. Verder zal het peil van de hygiëne
in de slachterij een rol spelen bij de verspreiding.
Het zou van belang zijn om met Salmonellae be-
smette koppels pas aan het eind van iedere werkdag
te slachten, dus als laatsten in een serie. Het door de
auteurs uitgevoerde onderzoek had als doel prakti-
sche en economisch hanteerbare methoden te vin-
den om met Salmonellae besmette koppels vóór de
slachting te ontdekken.

Voor 5 integraties is de keten broederij-
slachtkuikenbedrijf-slachterij onderzocht, steeds
één bedrijf. Van de kuikenbroederijen nam men
donsmonsters, meconiummonsters en eendagskui-
kens. Op het mestbedrijf verzamelde men strooisel-,
strooiselmest- en voedermonsters (gepelleteerd
voer). In de slachterijen nam men kuikens uit de
spinchiller (dompelkoeler). bracht ieder kuiken in
een kunststof zak een minuut lang in intensief con-
tact met een liter bouillon en onderzocht de zo ver-
kregen vloeistof.

Uit de resultaten leiden de auteurs af, dat als indica-
toren voor het al dan niet met Salmonellae besmet
zijn van (slachtrijpe) koppels slachtkuikens de on-
derzoekresultaten gebruikt mogen worden van:

a. dons en meconium uit de broederij,

b. faeces van 3 tot 7 dagen oude kuikens,

c. strooiselmestmonsters, genomen halverwege en
aan het eind van de mestperiode.

(In de proefgegevens komt overigens één koppel
voor, waarvan het op de eerste dag genomen
voe-
dermonster
S. agona bleek te bevatten; pas in de
slachterij werd — al dan niet als gevolg van die
voederbemesting — opnieuw S. agona-infectie bij
dit koppel vastgesteld;
Ref.)

J. M. de Jong.

-ocr page 36-

Kip

Produktie problemen en uitval bij leg-
hennen tengevolge van ranzig vet in het
mengvoeder

Vereck O. und Kirchgessner M.: Ausfallerschei-
nungen von Legehennen bei autoxydiertem, nati-
vem Fett im Futter.
Archiv für Geflügelkunde, 45,
19-23, (1981).

Dal ranzig vet in pluimveevoeders héél wal schade
aan kan richten wordt door hel rapport van de
beide bovengenoemde auteurs duidelijk aange-
toond.

De produktie van een koppel leghennen daalde bin-
nen\'éen week van 80% naar 40%. Er werden véél
windeieren geproduceerd. De dieren maakten een
zieke indruk en er werden locomotie-sloringen
waargenomen.

Bij sectie werden er ernstige verschijnselen van
darmontsteking, leverdegeneratie en botafwijkin-
gen geconstateerd.

In eerste instantie werd er aan een infectie-ziekte
gedacht.

Echter uitgebreid serologisch, bacteriologisch en
virologisch onderzoek bracht géén oplossing van
het probleem. Wel viel op dat het voer een kwalijke
reuk verspreidde die aan ranzig vet deed denken.
Na verstrekken van nieuw voer verdwenen de pro-
blemen binnen enkele dagen. Ook de produktie
herstelde zich goed.

De verdenking dat de problemen veroorzaakt wer-
den door de aanwezigheid van ranzig vet afkomstig
van in het voer verwerkte maïs. werd bevestigd door
chemisch onderzoek van uit het voer geëxtraheerd
ivet. Hierbij kwam vast te staan dat het in het voer
aanwezige vet, volgens de daarvoor geldende nor-
men, een te hoog peroxyde getal had. (Het peroxyde
getal is een maat voorde oxydatiegraad van de in het
vet aanwezige vetzuren en geeft samen met enkele
andere parameters de kwaliteit van het vet weer;
•Ref)

Experimenteel werden de problemen gereprodu-
ceerd door aan leggende dieren een voer te verstrek-
ken waarin maïs was verwerkt afkomstig uit de-
zelfde partij als die welke verwerkt werd in het
oorspronkelijke voer. Als controle diende in dit
experiment een groep dieren die voer kregen waarin
maïs van onverwachte kwaliteit werd verwerkt.
De theorie dat het hoge peroxyde gehalte in het vet
de resorptie van een aantal vitaminen in de darm
kan verstoren werd bevestigd door het feit dat de
problemen grotendeels verdwenen na verstrekking
van extra vitamine D, aan een gedeelte van de
dieren die in het experiment werden gebruikt. Ver-
strekken van vitamine A, E en B6 had géén effect.
Hiermede werd duidelijk aangetoond dat een hoog
peroxyde getal van het in het voer verwerkte vet
nadelig kan werken op de vitamine D stofwisseling
bij producerende dieren. Tevens kan hier zijdelings
uit geconcludeerd worden dat vitamine D zéér be-
langrijk is voor het goede verloop van de produktie
en de schaalkwaliteit der eieren.

De auteurs besluiten hun rapport met de opmerking
dat het verstandig is, bij problemen die in eerste
instantie van infectieuze aard lijken, toch de kwali-
teit van het voer in het onderzoek te betrekken.

M. yeriommen.

Proefdieren

Hygiëne van drinkwater voor proefdie-
ren

Tober-Meyer. B. K. and Bieniek, H. .1.: Studies on
the hygiene of drinking water for laboratory ani-
mals. I. The effect of various treatments on bacte-
rial contamination.
Lahoratorv Animal.^. 15, 107-
110, (1981).

De drinkwatervoorziening voor kleine laboralo-
riumdieren is op de meeste plaatsen (nog) niet ge-
automatiseerd. dat wil zeggen de meeste laborato-
riumdieren worden via flessen met een drinknippel
van water voorzien. Drinkwaterisechtereen vande
meest belangrijke overbrengers van infecties. Bin-
nen 1-2 dagen vormt zich in een drinkfles een rijk
bacterieleven door contacten van het water met
speeksel, poten, haren, urine, fecaal materiaal,
voedsel, strooisel, enz. In de literatuur is echter
weinig te vinden over onderwerpen als desinfectie-
procedures, frequentie van verversen, chemische of
fysische behandeling van drinkwater. Het doel van
dit onderzoek was het verloop van bacteriegroei in
drinkflessen te bestuderen en richtlijnen op te stel-
len voor behandeling van drinkflessen.

Brengt men kraanwater in steriele flessen dan be-
vinden zich na l-2dagen 100-1000 bacteriën per ml
in het water. Dit aantal overtreft de norm geldend
voor humaan gebruik (max. IOC, ml). Na 3 dagen
waren meer dan 10^ bacteriën ml aanwezig. Ge-
bruik van gekookt water gaf hetzelfde beeld te zien,
alleen de toename aan het begin trad geleidelijker
op. Aanzuren tot een pH van 2.3-2.5 remde de
bacteriegroei sterk.

In een ander experiment werden gekookt en onge-
kookt water vergeleken, terwijl ook de invloed van
dagelijks verversen bestudeerd werd. Gekookt
water, niet dagelijks ververst, start de eerste dagen
met lage kiemgetallen. maar na 5 dagen is er geen
verschil meer met de ratten die onbehandeld water
kregen.

Dagelijks verversen had enige invloed op onbehan-
deld water, maar niet op gekookt water. Huisvesten
op gaasbodems bracht geen verbetering van de mi-
crobiologische kwaliteit van het drinkwater, in te-
genstelling tot de verwachting.
Enterobacteriaceae werden zelden aangetroffen.
De resultaten geven duidelijk aan dat aanzuren de
enige weg is om drinkwater gedurende langere tijd,
zonderalte veel moeite, opeenaanvaardbaarhygie-
nisch niveau te houden.

De auteurs pleiten voor aanbevelingen inzake drink-
waterhygiëne ten behoeve van laboratoriumdie-
ren.

J. P. Koopman.

-ocr page 37-

Enten tegen ecthymacontagiosum

Wachendörfer, G., Valder, W. A.: Erfahrungen mit
der Prophylaxe gegen Ecthyma contagiosum beim
Schaf.
Der praktische Tierarzt. 61.479-482. (1980).

Ervaringen worden beschreven met een levend-
weefselcultuur vaccin (longcelcultuur van runde-
rembryo\'s), op basis van een voor schapen aviru-
lente en genetisch gelijke DRF stam, welke
subcutaan toegediend wordt.
Dit vaccin heeft niet de nadelen van de intracutaan
toegediende vaccins, bereid uit infectieus materiaal,
welke dus pathogeen virus bevatten. Hiermee wordt
pathogeen materiaal verspreid en er wordt vooral
bij lammeren nogal eens een entreactie gezien. Bo-
vendien bleek de immuniteit van korte duur te zijn.
Er blijkt duidelijk behoefte te bestaan aan een effec-
tiever vaccin zonder risico\'s daar de problemen met
echthyma sterk toenemen, onder meerdoor intensi-
vering der schapenhouderij en misschien ook door
een toename in virulentie van het virus. Er zijn nog
te weinig gegevens om volledige informatie te kun-
nen verschaffen over de resultaten bij het gebruik
van de nieuwe avirulente entstof.
Noodenting in geïnfecteerde koppels schapen
maakte duidelijk, dat morbiditeit en mortaliteit na
enting flink verminderde. Bovendien bleek dat in-
dien bij geënte lammeren toch een ziekte-doorbraak
ontstond, een veel milder ziekteverloop werd ge-
zien.

Tevens bleek goed, dat de maternale immuniteit
van lammeren geboren uit geënte moeders onvol-
doende was om ecthyma te voorkomen. Morbidi-
teit en mortaliteit waren echter wel minder.
Bij lammeren die moederloos aan de lammerbar
werden opgefokt, kon geconstateerd worden, dat
vaccinatie op de 2e of ,1e dag effectiever was indien
tevens geparamuniseerd werd met de Pind-avi indu-
cer.

Onvoldoende gegevens zijn beschikbaar of revacci-
natie een hogere en of langdurende immuniteit be-
werkstelligt.

Als entadvies wordt in dit artikel het volgende gege-
ven:

1. alle dieren ouder dan i maanden enten. Eik jaar
revaccinatie. (M.i. enten vóór hel lammen, al is
de maternale immuniteit dan gering. Vervol-
gens de lammeren enten zodra ze .l maanden
oud zijn;
Ref.)

2. lammeren voor de mesterij direct na opstallen
enten tegelijkertijd met een para-
immuniteitsinducer. Na 2-3 weken revaccinatie.

3. bij uitbreken van ecthyma in ongeënte koppels
schapen alle dieren enten, waarbij de lammeren
ook geënt worden met een para-
immuniteitsinducer. Is ecthyma echter in een
koppel al wijd verspreid dan is van een enting
tegen ecthyma alsmede van de para-
immuniteitsinducer geen bijzonder effect te ver-
wachten. (Punt 1. verdient dus de voorkeur;
Ref)

R. C. van Gies.sen.

Schaap

Diazinon bij Psoroptes-schurft

Kirkwood, A. C., Quick, M. P.: Diazinon for the
control of sheep scab.
The Veterinary Record. 108,
279-280. (1981).

Door het gebruik van -y-hexachloor-cyclohexaan
(Lindaan, y-HCH) in \'schapen dips\' is schurft bij
schapen ten gevolge van
Psoroptes communis van
1952 tot 1973 in Engeland niet meer voorgekomen.
In 1973 stak het echter de kop weer op en er werd
gezocht naar een alternatief bestrijdingsmiddel.
7-HCH werkt therapeutisch en preventief (bescher-
ming acht weken) goed. maar geeft problemen ten
aanzien van residuen en mogelijk resistentie-
ontwikkeling.

Aan het alternatief werden dezelfde eisen gesteld als
aan
7-HCH. wat betreft therapeutischen preventief
effect.

Eerdere onderzoekingen gaven aanleiding om Di-
azinon nader te onderzoeken. Dit gebeurde op het
Central Veterinary Laboratory te Weybridge. Er
werd gewerkt met een 5% en een 60% concentraat.
Ineen laboratoriumtest werden dertig geïnfecteerde
schapen behandeld met \'dips\' van 20-400 mg/liter
gedurende één minuut. Per tien schapen werd een
nieuwe oplossing gemaakt. Volledige genezing was
het gevolg.

Twintig andere, niet geïnfecteerde, schapen werden
na eenmalige behandeling wekelijks geïnfecteerd
met 25 infectieuze mijten. Een oplossing van gemid-
deld 100 mg/liter gaf tenminste negen weken be-
scherming. Naast beide proefgroepen werden con-
troledieren in de proef betrokken.
De werkzaamheid bij gebruik van het 60%-
concentraat liep sneller terug dan bij het 5%-
concentraat.

In een veldproef werden 3952 schapen (waaronder
379 besmette) onder extreme omstandigheden
(\'s winters, lage temperatuur, sterke vervuiling) ge-
dipt in een oplossing van minimaal 100 mg/liter
gedurende één minuut.

Ook hierbij bleek dat Diazinon een goed alternatief
is voor
7-HCH wat betreft therapie en preventie
van Psoroptes-schurft bij het schaap.
(Over eventuele residuen of resistentie-
ontwikkeling worden geen opmerkingen gemaakt;
Ref)

M. Sevinga.

Schaap

-ocr page 38-

Bestrijding van longworm bij kalveren:
Enten of behandelen?

Urquhart, G. M.. Jarret, W. F. H., Bairden, K.,
Bonazzi, E. F.: Control of parasitic bronchitis in
calves. Vaccination or treatment.
Vel. Record. 108,
180-182. (1981).

De auteurs, werkzaam aan de Veterinaire Faculteit
in Glasgow gaan ervan uit dat echte immunisatie
tegen een infectie met
D. viviparus uitsluitend mo-
gelijk is door vaccinatie. Hierdoor krijgen de dieren
voldoende weerstand voordat ze worden blootge-
steld aan een challenge infectie. Nagegaan werd in
hoeverre de behandeling van klinisch besmette kal-
veren met een geschikt anthelminticum zou kunnen
dienen om de dieren voldoende weerstand te geven
tegen latere infecties.

Daartoe werden twee groepen kalveren met een
zestien dagen oude infectie met
Dicivocaulu.s vivi-
parus
behandeld met levamisole en fenbendazole.
Na 5 dagen werden de kalveren opnieuw besmet
met 4000 larven en 21 dagen later geslacht.
Hoewel de behandeling een duidelijk positief effect
had op het aantal longwormen in vergelijking met
de controlegroep ontstonden dezelfde klinische ver-
schijnselen van dyspnoe, tachypnoe en hoesten als
van de primaire infectie.

Aan de hand van het aantal wormen dat na slachten
werd gevonden kon een effectiviteit van 69 procent
in de met levamisole behandelde dieren en van 68
procent in de met fenbendazole behandelde dieren
worden vastgesteld in vergelijking met de onbehan-
delde controle dieren.

Bij natuurlijke infecties is het steeds moeilijk om het
juiste moment van behandelen vast te stellen. Aan
de ene kant heeft het geen zin om kalveren te behan-
delen die nog geen klinische verschijnselen verto-
nen, maar aan de andere kant is het uitermate ris-
kant om te wachten tot alle dieren uil een groep
klinische verschijnselen vertonen.
Uiteraard is het interval tussen de behandeling en de
herinfectie van groot belang met betrekking tot de
verkregen weerstand. In dit experiment werd voor 5
dagen gekozen omdat onder praktijkomstandighe-
den de dieren na een behandeling meestal ook weer
de kans lopen zich snel te herinfecteren.
Door het ontbreken van mogelijkheden om het
juiste behandelingsmoment te kiezen is een systeem
van behandelen en herinfectie voor het opbouwen
van weerstand tegen
l). viviparus infecties zeer on-
betrouwbaar.

Rund

E)e auteurs bevelen een tijdige vaccinatie met long-
wormvaccin aan. omdat deze methode onder om-
standigheden waar een zware infectie mag worden
verwacht een betrouwbaar systeem is om de dieren
te vrijwaren van longbeschadigingen en een voort-
durend controleren van de grazende koppel op de
ernst van de opgenomen infectie overbodig maakt.

H Heinrich.

Diagnostiek en epizoötiologie van bo-
vine virusdiarree en mucosal disease
(BVD)

Gründer. H. D. Hofmann. W. und Gössler, R.;
Zur Diagnose der bovinen Virusdiarrhoe)Mucosal
disease (BVD) unter Berücksichtigung der derzeiti-
gen Epizootiologie.
Dlsch. lierarzil. Wschr.. 88,
94-97. (1981).

Gründer c.s. beschrijven klinische symptomen ende
diagnostische mogelijkheden bij ziekten veroor-
zaakt door het BVD-virus.

Zij doen dit aan de hand van gegevens verkregen
aan de kliniek in Glessen, waar in 9 jaar 1 17 patiën-
ten met BVD onderzocht werden.
De infectie is volgens Gründer sinds lang bekend en
komt sterk verbreid voor. Het ziektebeeld zou door
de veelvuldig optredende subklinische infecties wat
veranderd zijn. Zo zag men vroeger een hoge morbi-
diteit (2 tot 50%) met een hoge letaliteit binnen
koppels, terwijl nu de morbiditeit voor wat betreft
het optreden van de ziektesymptomen laag ge-
noemd kan worden.

Veel kalveren hebben de eerste levensmaanden (4
tot 6) maternale antilichamen en worden de eerste
levensjaren actief geïmmuniseerd met veldvirus.
Een klein percentage (5 a 10) blijft negatief en dus
op oudere leeftijd gevoelig voor een infectie. De
meeste zieke dieren (82%) kwamen uit de leeftijds-
groep van 3 tot 12 maanden.

De belangrijkste symptomen waren ernstige diarree
(94%) en karakteristieke slijmvlieslaesies (74%).
Aan de hand van het klinisch verloop onderschei-
den Gründer c.s. zes verschillende vormen (dieren
met geringe symptomen maken geen deel uit van de
aan de kliniek aangeboden groep dieren;
Ref.J

a. een subklinisch verloop, wat bij alle leeftijds-
groepen veelvuldig voorkomt;

b. een peracute haemorrhagische fibrineuze ente-
ritis, bij kalveren onder 3 ä 4 maanden;

c. een acute respiratoire vorm of pneumo-enteritis
bij kalveren;

d. een acute tot subacute vorm, nl. mucosal di-
sease. bij dieren van lot 2 jaar;

e. sloornissen bij drachtigedieren, zoals aborteren
of misvormde vruchten etc.;

f. een acute catarrhale enteritis (\'virusdiarree\') bij
dieren die meestal ouder zijn dan twee jaar.

Gründer kon bij 98% van de onderzochte dieren op
grond van de klinische symptomen de diagnose
stellen. Differentieel diagnostisch zouden van be-
lang zijn IBR, parasitaire aandoeningen en boos-
aardige catarrhaalkoorts.

Postmortaal onderzoek werd bij 67 dieren verricht
en hierbij werden in 94% van de gevallen typi.sche
patholoog anatomische veranderingen waargeno-
men.

Virologisch onderzoek was bij 57% van de 11 I on-
derzochte dieren (bij leven of postmortaal) positief
(93 X in faeces).

Bij 84% van de 93 serologisch onderzochte dieren
werden geen a.1. aangetoond Hierin zien Gründer
c.s. een bewijs voorde hypothese (Liesse.a. 1974)

Rund

-ocr page 39-

dat dieren waarbij een BVD virusinfectie tot ern-
stige symptomen aanleiding geeft, immuun incom-
petent zijn. (Het ziek worden van een aantal aange-
kochte dieren uitéén koppel zoals wel gezien wordt,
pleit hier tegen;
Ref.j

C. Hol:hauer.

Varken

Subklinische Nematoden-infectie in
verband met de reproduktie bij het var-
ken

Pattioon, H. D.. Smith, W. C. en Thomas, R. J.:
The effect of subclinical nemetode-parasitism on
reproductive performance in the sow.
Anim. Proil..
29. i2I-326. (1979).

Het artikel heeft de bedoeling, om met duidelijk
opgezette proeven aan te tonen, dat een subklini-
sche infectie met
Oesophagosiomum deniamm
(meest belangrijke soort bij de varkens) bij de zeu-
gen van economisch belang is.
Uit rapporten bleek, dat bij zeugen een belangrijk
verband bestaat tussen ernst van de worminfectie,
het gewicht, onvruchtbaarheid, aantal biggen en de
gewichten van de afgespeende biggen.
Uitgebreide studies over het gebruik van anthelmin-
tica geven een positief resultaat op meerdere facto-
ren ten gunste van de reproduktie.
De onderzoekers maakten voor hun proeven ge-
bruik van 20 Large White tweede worps zeugen,
waarvan 10 zeugen wormvrij waren gemaakt en de
andere 10 zeugen tweemaal per os werden besmet
met
O. ileniaium.

Na 2 X dekken werden ze onder volkomen gelijke
omstandigheden begeleid tijdens de graviditeit en de
lactatieperiode.

Van iedere zeug werden 8 biggen op de vierde dag
na de partus afgezonderd en wederom ondergelijke
omstandigheden opgefokt.

Metingen en onderzoeken - zoals gewichtsveran-
dering, voedselgebruik en faecesonderzoek — wer-
den wekelijks zowel bij de zeugen als de biggen
uitgevoerd.

Hiervan werden tabellen vervaardigd, waaruit men
bepaalde gevraagde conclusies kon trekken.
Na hel slachten werden wederom onderzoekingen
en metingen verricht, welke in tabellen werden ver-
werkt.

Conclusies hieruit waren o.a.:
gewichtsverlies bij de geïnfecteerde zeugen;
geringer aantal levende biggen ter wereld gebracht
door de geïnfecteerde zeugen;
lager lichaamsgewicht van de afgespeende biggen,
hoewel hogere voedselopname.
Het onderzoek geeft duidelijk aan, dat er geen twij-
fel kan bestaan, dat een subklinische infectie met O.
deniaium bij het varken van economisch belang is.
Tevens geeft het aan, dat het ontwormen op de
fokhedrijven — uitgevoerd volgens een strak
schema — een waardevolle betekenis heeft.

A. M. F. de Bok.

Voedingsmi(jdelenhygiëne

Toevoeging van lactobacillen aan rund-
vlees vlak voor het vacuum-verpakken.
II. Kwaliteitsaspecten

Smith. G. C., Hall, L. C.. and Vanderzant. C.:
Inoculation of beefsteaks with
iMctohaci/lu.s spe-
cies before vacuum packaging. II. Effect on Meat
Quality Characteristics.
J. Food Prot.. 4.1, H42-849.
(1980).

Evenals in een voorafgaand artikel werden lapjes
rundvlees geënt met cultures van vier
Laciohacillus
species, vacuvjmverpakt en vervolgens bij 1-3° C
bewaard. Na 7, 14. 21. 28 en 35 dagen werden lapjes
gedurende 3 dagen onder detailhandel omstandig-
heden uitgestald. Daarna werden de lapjes gekookt
voor een sensorische analyse.
Vooral bij gebruik van cultures met een hoge con-
centratie aan lactobacillen werden na opslag gedu-
rende 0-35 dagen de volgende positieve effecten
verkregen: (a) de laagste pH aan het oppervlak, (b)
de helderste kleur van de spieren, (c) de geringste
verkleuring van het oppervlak en (d) de hoogste
waardering voor het algeheel voorkomen.
Daarnaast werden met name bij gebruik van
cultures met een hoge concentratie aan lactobacil-
len ook een aantal negatieve effecten geregi-
streerd, zoals: (a) het veelvuldigst voorkomen van
een afwijkende geur, (b) de uitgebreidste verande-
ringen na uitstalling onder detailhandel omstandig-
heden (de meest uitgebreide verkleuring van het
oppervlak en de laagste waardering voor het alge-
heel voorkomen) en (c) de laagste waarderingscij-
fers voor sappigheid, malsheid, geur en algehele
smakelijkheid bij het sensorisch onderzoek.
Slechts enkele van de geregistreerde verschillen
waren statistisch significant. De schrijvers conclu-
deren. dat de nadelen van de gevolgde methode
zwaarder wegen dan de voordelen.

M. P. Smii.

-ocr page 40-

Animal Suffering; the science of animal
welfare

Mary Stamp Dawkins MA., D. Phil

(Chapman Hall. London. 1981). 149 pag.. t7.50)

Het welzijn — en dus ook het \'on-welzijn\' — van
dieren is een onderwerp dat terecht sterke publieke
aandacht heeft. Steeds meer mensen voelen zich
betrokken bij het \'lijden" van mestkalveren, batterij-
kippen, zeehonden, proefdieren.
De argumentatie is niet altijd even uitgewogen.
Deels komt dit doordat het de discussianten aan
bestaande feitelijke kennis ontbreekt,deelsdoordat
er onvoldoende gericht onderzoek is gedaan.
In het boekje \'Animal Suffering\' bespreekt Daw-
kins een aantal methoden waarvan \'men\' zegt dat ze
bruikbaar zijn voor het bepalen van het lijden bij
dieren. Vooraf wijst zij er op dat de discussie vaak
bemoeilijkt wordt door uiteenlopende uitgangs-
punten (\'Een mestkalf lijdt niet. want het groeit zo
hard\' versus \'een mestkalf lijdt, want het is beperkt
in zijn bewegingen\'). In het verlengde daarvan ligt
de polarisatie van subjectivisten en objectivisten.
De eersten menen zonder een boekje wel te kunnen
vaststellen wanneer dieren lijden; de objectivisten
stellen dat een wetenschappelijke benadering niet
mogelijk is \'because of subjective overtones\'.
In de navolgende hoofdstukken komt de vraag aan
de orde of dierlijk lijden gediagnostiseerd kan wor-
den op grond van respectievelijk subjectieve erva-
ringen van dieren (hfdst. 2); gezondheid en produk-
tiviteit (hfdst.
3); kenmerken van \'onnatuurlijk\'
leven Hfdst. 4); fysiologische parameters (hfdst.
5); gedragsafwijkingen (hfdst. 6); klaarblijkelijke
voorkeur of afkeer van dieren (hfdst. 7); analogie
met menselijke ervaringen (hfdst. 8).
Een van de conclusies is dat onze kennis over elk
van deze onderwerpen nogal eens onsamenhangend
of onderling tegenstrijdig lijkt. De situatie doet den-
ken aan die van een blinde die een olifant betast.
Krijgt hij alleen de staart of alleen een poot te
pakken dan zal hij hetdieromschrijvenalseen touw
of als een boom.

Evaluatie van alle gegevens die in een bepaald geval
beschikbaar zijn kunnen echter indicaties geven
voor nader onderzoek of voor het nemen van een
(voorlopige) eindbeslissing (geen beslissing is vaak
ook een beslissing). Twee voorbeelden: 1. Het dier
heeft een goede gezondheid, maar vertoont daar-
naast gedragspatronen die vaak worden gezien bij
dieren in gevangenschap; deze gedragingen bewij-
zen niet dat het dier lijdt; het dier maakt ook geen
angstige of gefrustreerde indruk; keuzeproeven wij-
zen uit dat het dier geen \'hekel\' heeft aan zijn ver-
blijfsruimte. Kortom het dier lijdt niet. 2. Het dier Is
klinisch gezond, maar ontwikkelt geleidelijk fysio-
logische verschijnselen die voorkomen bij dieren
die leven onder te lang durende en te belastende
stress; het dier vertoont zelfmutilerende gedragsaf-
wijkingen; het dier lijdt.

Erkend wordt dat de werkelijkheid veelal weerbars-
tiger is dan de voorbeelden. Bovendien is nog niet
beantwoord de vraag hoevéél het dier uit voorbeeld
2 lijdt. Deze vraag is gewichtig voor veehouders,
onderzoekers en wetgevers. Het boekje beant-
woordt deze vraag niet, maar dal was in het eerste
hoofdstuk al aangekondigd.
Het boek is geschreven voor ieder die geïnteresseerd
is in vraagstukken van dierlijk welzijn, voor biolo-
gisch wel en voor biologisch niet geschoolde lezers.
Voorde eersten vooral is een uitgebreide literatuur-
lijst (meer dan 200 titels) toegevoegd. Het boek is
aanbevelenswaardig voor degene die zich op het
gebied van dierlijk welzijn en dierlijk lijden wil
oriënteren voordal hij de weg der vermeende oplos-
singen inslaat.

H. Rozemond.

-ocr page 41-

1. Inleiding

Vanuit een oorspronkelijk nauw aan ziekten
gekoppelde vraagstelling heeft de immunolo-
gie zich steeds meer tot een zelfstandige disci-
pline ontwikkeld en zij is zich ook gaan bezig-
houden met fundamentele vragen betreffende
de aard en het ontstaan van de immunolo-
gische weerstand.

Vooral in de humaan-medische als ook in de
puur wetenschappelijke zin is de kennis van
het immuunsysteem de laatste decennia aan-
zienlijk vergroot. Ook binnen de diergenees-
kunde doet zich deze ontwikkeling voor, zij
het dan dat de bruikbaarheid en de toepas-
baarheid van door fundamenteel onderzoek
verkregen immunologische kennis steeds als
een belangrijk element in het onderzoek en de
vraagstelling is gebleven.
Daarom heeft de Coördinatiecommissie Im-
munologisch Onderzoek als haar werkterrein
de studie van de bescherming van dieren tegen
ziekten en de immuunpathogenese evenals de
studie van de mechanismen van beide.
In het kader van hel ontwikkelen van een
meerjaren visie voor de jaren 1982—1986 is dit
een belangrijk gegeven. Enerzijds zal onder-
zoek, dat gekoppeld is aan concrete (infectie-)
ziekten, noodzakelijk blijven. Anderzijds zal
het ook nodig zijn aandacht te schenken aan
meer fundamentele vraagstellingen met be-
trekking tot de verkregen weerstand.

2. De weerstand

De weerstand van een dier wordt door een
aantal factoren bepaald. Hierbij kan onder-
scheid gemaakt worden tussen intrinsieke en
extrinsieke factoren:

2.1. Intrinsieke fadoren zijn:
specifiek immunologisch:

de (activiteit van) T en B lymfocyten;

— de (activiteit van) het fagocyterende sy-
steem;

niet-specifiek:

— de (activiteit van) het fagocyterende sy-
steem;

— a-specifieke factoren, zoals interferon,
complement, anti-microbiële factoren
enz.

2.2. Extrinsieke factoren worden gevormd
door factoren uit het milieu, waarin een dier
of een groep van dieren verkeert; hieronder
vallen de meest uiteenlopende zaken als

— huisvesting;

— hygiëne;

— infectiedruk;

— voeding.

Het verband tussen beide kan als volgt wor-
den geformuleerd; de intrinsieke factoren be-
palen de potentie van een individu om te re-
ageren, terwijl de extrinsieke factoren mede
de mate bepalen, waarin hetdierdeze potentie
kan uiten.

3. Onderzoeksgebieden

3.1. Vanuit het algemene werkterrein van de
Coördinatiecommissie kan een groot aantal
onderzoeksgebieden worden aangegeven.
Zoals reeds in de inleiding is gesteld, wenst de
commissie prioriteiten te verlenen aan die on-
derzoeken die ofwel rechtstreeks bruikbaar
zijn ofwel waarvan het redelijkerwijs te ver-
wachten is dat ze praktisch bruikbare resulta-
ten koppelen aan inzichtvergroting van het
immuunsysteem van landbouwbui.sdieren.
Daarom komt de commissie met de volgende
voorstellen.

3.2. Het verdiepen van Je kennis van de ini-
muunstatus (= specifiek weerstandsver-
mogen).

3.2.1.

Door ontwikkelingen in de veehouderij zal in
de toekomst kennis van de immuunstatus van
de dieren van belang zijn (ook in verband met
het onder 3.3. genoemde). In dit onderzoeks-
gebied (3.2) zal bestudeerd moeten worden
welke soort van immunologische reactie ge-
wenst is om effectieve bescherming te bieden
tegen bepaalde infecties.

MEERJARENVISIE 1982-1986

Ontwikkelingsvisie Coördinatiecommissie\' Immunologisch On-
derzoek

Voor de samenstelling van de Coördinatiecommissie wordt verwezen naar N.B. aan het eind van deze
visie.

-ocr page 42-

In het verleden is sterk de nadruk gelegd op de
serumtiters van specifieke antilichamen. Hoe-
wel dit in een aantal gevallen inderdaad als
maatstaf voor de bescherming kan gelden is
inmiddels wel duidelijk, dat er meer is, alleen
al op grond van het feit dat er geen absolute
correlatie bestaat tussen bescherming en se-
rumtiters.

In het totaal van de immuunrespons spelen
ook de celgebonden en de lokale immuniteit
alsmede de macrofaagfunctie een rol.
Zoals al in 2 werd aangegeven wordt de speci-
fieke weerstand door een complex van intrin-
sieke factoren bepaald. De wijze waarop deze
tezamen tot de gewenste immuunstatus kun-
nen leiden is nog verre van duidelijk. Funda-
mentele kennis hieromtrent is echter om twee
redenen zeer gewenst: a. hierdoor is het moge-
lijk meer succesvol te vaccineren (zie 3.3) en b.
hierdoor is het mogelijk de invloed van de
onder 2.2 genoemde extrinsieke factoren
beter te bestuderen.

3.2.2.

De wijze van houden en verzorgen van land-
bouwhuisdieren kan hun weerstand beïnvloe-
den. Deze extrinsieke factoren beïnvloeden
een hele populatie, terwijl de mate van het tot
uiting komen van ziekten in de veestapel
wordt bepaald door het reactievermogen van
elk individueel dier, dat op zijn beurt weer
door intrinsieke factoren wordt bepaald.
Niettemin kunnen milieucomponenten als
huisvesting, klimaat, voer, verzorgingde fysio-
logische conditie van het individuele dier be-
invloeden en daarmee ook de mate waarin het
dier zijn immunologische potenties kan uiten.
Stress-veroorzakende factoren en ook be-
paalde micro-organismen kunnen immuun-
suppressief werken. Dit is vooral van beteke-
nis voor de factorenziekten (ademhalingsaan-
doeningen van alle landbouwhuisdieren, o m.
enzoötische pneumonie bij het varken, pin-
kengriep, maar ook mastitis etc.).

3.2.3.

Samenvattend:

De Coördinatiecommissie Immunologisch
Onderzoek beveelt aan om onderzoek te be-
vorderen ter verruiming van de kennis van

a. de macrofaagfunctie;

b. de humorale immuniteit, zowel syste-
misch als lokaal:

c. de cellulaire immuniteit, zowel systemisch
als lokaal;

d. de invloed van extrinsieke factoren op het
functioneren van de onder a t/m c ge-
noemde onderdelen van het immuunsy-
steem.

Waar nodig zullen methoden worden ontwik-
keld om parameters van a, b en c te meten.
Hoewel in 3.1 als uitgangspunt is geformu-
leerd, dat de commissie prioriteit wil verlenen
aan praktijkgericht onderzoek, moet de hier
beschreven onderzoekslijn apart genoemd
worden. De hoogste prioriteit geeft de com
missie aan de hierna (3.3) te beschrijven on
derzoekslijn, maar deze kan niet goed uitge
voerd worden zonder de resultaten van he
hier genoemde fundamentele onderzoek
Beide onderzoekslijnen evenals het onderzoek
dat beschreven zal worden in 3.4 hangen
samen.

3.3. Evaluatie van vac cins en vaccinalieiech-
nieken en onderzoek naar verbetering
ervan.

Door de ontwikkelingen in de veehouderij
(ontmenging, schaalvergroting, concentratie-
gebieden) is de weerstand tegen infectieziek-
ten van de landbouwhuisdieren relatief be-
langrijker geworden.

Deze kan specifiek verhoogd worden door
vaccinatie, en niet-specifiek door chemo-
therapeutica en \'adjuvantia\' (immuunstimu-
lantia).

Chemotherapeutica (antibiotica, anthelmin-
tica, coccidiostatica) zijn op zichzelf machtige
wapens tegen pathogenen, maar sommige
werken negatief op de specifieke afweer. Veel-
vuldig gebruik ervan kan leiden tot resistentie
van pathogenen. Dit dwingt tot specifieke ver-
hoging van de immunologische weerstand.
Het is te verwachten, dat er in toenemende
mate bezwaren tegen (de huidige vorm van)
vaccinaties gaan komen.
Vanuit de consument:

Voor vaccinaties tegen virusziekten moeten
vaak levende entstoffen gebruikt worden.
Vooral voor de slachtsector is het gebruik van
een dergelijke entstof discutabel.
Vanuit veterinair oogpunt:
Het introduceren van levende entstof in de
praktijk houdt het risico in van verspreiding
(bijv. Aujeszky virus in varkens en runderen).
Vanuit het bedrijfsleven:
De preventieveen therapeutische maatregelen
zijn duur, zowel absoluut als ook in relatie tol
de levensduur van dieren (slachtsector).
Vaccinaties werken vaak groeivertragend.
Er is een labiel evenwicht tussen infectiedruk
en de kunstmatig verhoogde weerstand. Dit is
zowel kwantitatief (doorbraken) als kwalita-
tief (als het ene agens bestreden is, steekt het
andere de kop op).

Door de hier geschetste verwachtingen zal het
noodzakelijk zijn bij de bestaande vaccinatie
de techniek van applicatie en de inhoud van

-ocr page 43-

het vaccin te evalueren en onderzoek naar
verbetering ervan uit te voeren.
Dit onderzoek kan in principe langs drie lij-
nen verlopen:

3.3.1.

Vanuit het dier gezien: een verbeterde presen-
tatie van antigeen aan immuuncompetente
cellen door de macrofagen. Daarvoor zal het
nodig zijn de functie van de macrofaag op dit
terrein nader te onderzoeken. Ook z^l het van
belang zijn vast te stellen met welke tak van
het immuunsysteem (humoraal of celge-
bonden) het dier reageert en in hoeverre dat
bepalend is voor de bescherming door de vac-
cinatie en de wijze van toediening van het
vaccin (zie ook verderop).

3.3.2.

Vanuit de toepasser gezien: een efficiëntere
toepassing van vaccins; zoeken naar betere
adjuvantia (depotvormende dan wel centraal
werkende); onderzoek naar het effect van de
route van toediening (oraal, parenteraal etc.).
Er zijn aanwijzingen, dat de route van toedie-
ning invloed heeft op de wijze waarop het dier
reageert op een vaccinatie. Zo is wel gesteld
dat orale vaccinatie lokale produktie vananti-
lichamen tot gevolg heeft (IgA?), terwijl pa-
renterale toediening zou leiden tot hoge titers
van circulerende antilichamen (IgG); onder-
zoek naar de samenstelling van het vaccin en
de mogelijkheid van het gebruik van ge-
mengde vaccins; onderzoek naar de bruik-
baarheid van gedode of geïnactiveerde ent-
stoffen.

3.3.3.

Vanuit het effect = de bescherming van het
dier: Tot op heden werd als maat voor de
geslaagde vaccinatie gehanteerd: de geredu-
ceerde uitval van dieren tengevolge van de
ziekte waartegen gevaccineerd was en daar-
naast (als reclame) de hoogte van de antili-
chaamtiter, die het gevolg was van de vaccina-
tie.

Dit laatste blijkt in een aantal gevallen geen
goede parameter te zijn. In deze gevallen zou
de lokale immuniteit (IgA?) en/of de celge-
bonden afweer van groter belang zijn. Beide
parameters moeten in toekomstig onderzoek
van vaccins betrokken worden om een beter
inzicht te krijgen in het te verwachten effect
van een vaccin en eventueel in de mogelijkheid
om verschillende agentia, die een verschil-
lende respons oproepen, te combineren (zie
ook vorige lijn).

3.3.4.

Een totaal andere aanpak is het gebruik
maken van de a-specifieke afweer voor de
bescherming van het dier. Onderzoek naar de
mogelijkheden om deze vorm van weerstand
te verhogen zou kunnen leiden tot verminde-
ring van vaccinaties.

3.3.5.

Gezien het voorgaande stelt de Coördinatie-
commissie het volgende voor:

a. onderzoek te verrichten naar de rol die de
verschillende onderdelen van het immuunap-
paraat spelen bij de afweer tegen infectieziek-
ten.

b. met behulp van meting van relevante pa-
rameters bestaande vaccinatiemethoden te
evalueren, verbeteren en nieuwe vaccins te
ontwikkelen.

c. onderzoek te verrichten naar

— de rol van adjuvantia in vaccins;

— de invloed van de route van toediening
van vaccins;

— vaccinsamenstelling (identificatie van de
actieve component);

— werkzaamheid van gemengde vaccins;

— toepasbaarheid van gedode /geïnactiveer-
de vaccins.

3.4. Onderzoek van hei Major Histocompati-
hility Complex van landbouwhuisdieren:
erfelijke aspecten van de weerstand.
3.4.1. Inleiding:

De erfelijke aanleg voor de immunologische
reactiviteit is bij de dieren, die tot dusver zijn
onderzocht, voor een belangrijk deel gelokali-
seerd in het \'major histocompatibility com-
plex (MHC)\'.

De door genen in dit deel van het genoom
gecodeerde histocompatibiliteits- of weefsel-
antigenen kunnen dus als genetische \'mar-
kers\' worden gebruikt voor het immunolo-
gisch reactievermogen van het individuele
dier. T en B lymfocyten zijn verantwoordelijk
voor de feitelijke immunologische reactie (cel-
gebonden en humorale immuniteit). Fagocy-
terende cellen en met name de monocyten/
macrofagen zijn in staat regulerend op te
treden bij de antigeen herkenning. Daarnaast
zijn zij ook van belang bij zowel de humorale
als celgebonden afweer, doordat ze immuun-
complexen (complexen van antigeen en anti-
lichaam) en gedode cellen verwijderen.
De weerstand van een dier berust niet alleen
op immunologische (= specifieke) reacties
maar ook op niet-specifieke afweerreacties.
Ook hierbij spelen de fagocyterende cellen
door hun fagocyterend vermogen een belang-
rijke rol. Daarnaast zijn zij ook verantwoor-
delijk voor de produktie van anti-microbiële
factoren en complement-eiwitten. Ook inter-
feron kan door hen worden geproduceerd.

-ocr page 44-

De beweegredenen om in Nederland meer
aandacht aan het onderzoek van het MHC bij
landbouwhuisdieren te geven, zijn te vinden in
de ontwikkeling van de veehouderij. De
schaalvergroting, met de toegenomen infec-
tiedruk en de problematiek van de factoren-
ziekten maken het waarschijnlijk dat de weer-
stand van onze dieren tegen ziekten meer dan
in het verleden van belang is. Hierbij kan
worden opgemerkt, dat het zowel om de indi-
viduele variatie in weerstand gaat, alsde weer-
stand op populatieniveau. De weerstand van
dieren tegen ziekten heeft reeds lang de aan-
dacht van de diergeneeskunde gehad en bij-
voorbeeld onderzoek op het terrein van het
parasiet-gastheer evenwicht maakt bij vele in-
stituten en vakgroepen onderdeel van het on-
derzoeksprogramma uit. Initiëring,c.q. inten-
sivering van het MHC-onderzoek heeft als
doel genetische aspecten van de weerstand
tegen ziekten bij landbouwhuisdieren te on-
derzoeken.

3.4.2. Perspectieven:

Indien onderzoek naar het genetisch bepaald
zijn van ziekten als belangrijk wordt onder-
kend, zijn er meerdere benaderingswijzen.
Vanuit een bepaalde ziekte of parasiet-
gastheer relatie kan naar erfelijke componen-
ten worden gekeken.

Ook de bestudering van kwantitatieve va-
riaties, waaronder genetische, van bepaalde
componenten van de immuunrespons kan bij-
dragen tot een kennisvermeerdering op dit
terrein.

De nadelen van dit soort benaderingen hou-
den verband met de onzekerheid of een posi-
tieve genetische correlatie ook voor andere
ziekten geldt. Daarbij komt dat het kwantita-
tieve aspect van ziekten vaak moeilijk te
meten is en daardoor niet toepasbaar is in de
fokkerij.

De voordelen ten aanzien van het MHC-
onderzoek zijn onder meer dat het opsporen
van lymfocytenantigenen als \'gene markers\'
bij een dier in feite maar eenmaal dient plaats
te vinden. Het belangrijkste aspect is, dat de
lymfocytenantigenen in relatie staan met een
zeer fundamentele component van de Im-
muunrespons, namelijk de antigeen herken-
ning. Het coderen van het M HC van een indi-
vidu zal mogelijkerwijs kunnen leiden tot
voorspellingen ten aanzien van de weerstand-
potenties. Het zwaartepunt van onderzoek zal
moeten liggen op rund, varken en kip.

3.4.3.

Ten aanzien van de erfelijke aspecten van de
immunologische weerstand stelt de Coördina-
tiecommissie voor de rol van het MHC bij de
immuunrespons van landbouwhuisdieren te
bevorderen. Hierbij zal aanvankelijk de na-
druk liggen op fundamentele aspecten, terwijl
in een later stadium de toepasbaarheid van de
verkregen kennis in de praktijk bezien moeten
worden.

3.5. Onlwikkeling van de hybhdonia-
lechniek i.h.v. serologische diagnostiek.
In alle drie genoemde onderzoeksgebieden zal
tijd nodig zijn om technieken te ontwikkelen
c.q. te modificeren. Er is echter één techniek
die door de commissie afzonderlijk naar
voren wordt gebracht: de hybridoma-
techniek. Een hybridoma is een cel, die door
somatische fusie (fusie tussen diploïde cellen)
is ontstaan uit een \'normale\' lymfocyt en een
myeloom-cel. Een myeloom is een been-
mergtumor, waardoor B lymfocyten transfor-
meren. Door selectie zijn er momenteel
myeloom-cellijnen beschikbaar, die zelf geen
Immunoglobulinen produceren. Door de
fusie met een lymfocyt ontstaat een tumorcel
die ook het genoom van de lymfocyt heeft.
Wanneerde lymfocyt in staat is totde produk-
tie van antilichamen, zal dus ook het fusiepro-
dukt deze eigenschap hebben. Omdat steeds
slechts één lymfocyt en één myeloomcel kun-
nen fuseren, zal een hybridoom dus slechts
één soort antilichamen vormen (monoclonaal
antilichaam), moleculair identiek en alle tegen
één antigene determinant gericht.
Door de hybridoma\'s te doneren kan men
derhalve monospecifieke antilichamen in
handen krijgen. Men kan ze ook invriezen en
later weer ontdooien en tot produktie bren-
gen, zodat een constante kwaliteit verkregen
kan worden.

Het opwekken van antilichamen wordt mo-
menteel veel gedaan in konijnen.
De specificiteit van deantilichamen kan echter
— ook indien hetzelfde antigeen wordt ge-
bruikt van immunisatie tot immunisatie
wisselen. De hoeveelheden antiserum zijn be-
perkt en antisera zijn zelden gericht tegen één
antigeen.

Aan de andere kant is het opfokken, huisves-
ten en voeden van konijnen goedkoper en
minder arbeidsintensief dan de produktie van
een specifieke hybridoma-cellijn. Met de hui-
dige stand van techniek is de \'klassieke\'antili-
chaamproduktie ook sneller dan die door
middel van hybridoma\'s.
Het vervangen vaneen konijndooreen hybri-
doma zal dan ook worden bepaald doorover-
wegingen als:

het beschikbaar willen hebben van antili-
chamen met een zeer hoge en constante
kwaliteit (monospecifiek);

-ocr page 45-

het willen beschikken over een grote hoe-
veelheid van dit antilichaam, zo nodig
over meerdere jaren, waarmee niet alleen
kwalitatief, maar ook kwantitatief, repro-
duceerbaar onderzoek kan worden ver-
richt;

het willen verminderen van het gebruik
van proefdieren.
Monoclonale antilichamen kunnen worden
toegepast bij alle serologische technieken en
kunnen dus de waarde ervan verhogen door
kwalitatieve verbetering van de serodiagnos-
tlek.

Daarnaast kunnen ze waardevol zijn bij het
herkennen van cellen (B-T- lymfocyten bij-
voorbeeld) bij
het opsporen van genetisch ma-
teriaal en bij het opsporen van verontreiniging
in dierlijke
Produkten.
Op grond hiervan wil de Coördinatiecommis-
sie Immunologisch Onderzoek met name de
ontwikkeling van deze techniek bevorderd
zien.

4. Organisatie

Ten aanzien van de organisatorische activitei-
ten en voorzieningen kan het volgende wor-
den opgemerkt.

Het onderzoeksgebied I (paragraaf 3.3) krijgt
in de diverse instituten aandacht en is meestal
als taakstelling in het beleid opgenomen.
Onderzoeksgebied II (paragraaf 3.2) verkeert
nog ineen ontwikkelingsstadium. Een verdere
uitbouw is sterk afhankelijk van nieuwe vond-
sten, met name ook in de humaan-medische
sector.

Onderzoeksgebied III (paragraaf 3.4) zou
meer aandacht dienen te hebben.
Het CDI ende Faculteit der Diergeneeskunde
(Vakgroep Immunologie) overwegen het on-
derzoek op het terrein van de BoLA en SLA
aan te vatten. Via de bestaande Werkgroep
Immunogenetica zou coördinatie tot stand
kunnen komen.

Onderzoeksgebied IV (paragraaf 3.5) zal zich
mogelijkerwijs in twee richtingen kunnen ont-
wikkelen. Het toepassen van hybridoma\'s
voor onderzoeksdoeleinden en die van de
technologisch-industriële toepassingen. Ten
aanzien van dit laatste aspect is er momenteel
in NRLO-verband een commissie Biotechno-
logie. Het is van grote betekenis indien beide
gebieden niet geheel los van elkaar opereren.
Bijlage I

Het Major Histocompatibiliteits Complex

Het MHC bestaat uit een cluster van loei
welke een belangrijk deel van weerstandsei-
genschappen coderen. In het kader van het
transplantatieonderzoek is komen vast te
staan, dat aan de oppervlakte van de cellen
met kernen, histocompatibiliteits antigenen
voorkomen.

Andere erfelijke bepaalde determinanten
komen alleen aan de oppervlakte van som-
mige cellen (monocyten, lymfocyten) en weer
andere alleen in het serum voor. De muis heeft
bij het onderzoek model gestaan. Bij de mens
wordt van het HLA-systeem gesproken
(human lymphocyte antigens). Bij alle tot nu
toe onderzochte zoogdieren en ook bij de vo-
gels en amfibieën is een dergelijk systeem ge-
vonden. Gezien de grote mate van overeen-
stemming van het systeem bij de diverse
dieren, wordt aangenomen dat het systeem
een zeer belangrijke biologische functie heeft
(Van Rood, 1978).

In analogie met het HLA-systeem wordt bij
het rund van het BoLA, het varken SLA, hel
schaap OLA, de geit GLA en de hond DLA
gesproken. Bij de kip is de term B-systeem
aangehouden. Dit komt voort uit het feit dat
de MHC-genen bij de kip door middel van
bloedgroepen onderzoek kunnen worden
aangetoond.

Bij de mens is voor het eerst in 1958 door
Dausser een antilichaam gevonden welke een
antigene substantie aan de oppervlakte van
de leucocyt aantoonde. Sindsdien is mede
door onderzoek van Van Rood in Leidenaan-
getoond, dat het HLA-complex uit
4 gekop-
pelde loei bestaat met ieder een groot aantal
allelen (A-locus: 20 allelen, B-locus; 33 alle-
len, C-locus; 6 allelen, D-locus: 1 I allelen).
De genprodukten van het MHC spelen onder
andere een belangrijke rol bij transplantatie-
reacties (Host Versus Graft en Graft Versus
Host Reaction) en de lymfocyten stimulatie
(Mixed Lymphocyte Reaction - MLR). Daar-
naast codeert het complex ook voor serum
factoren als het complement (C,, C4 en ande-
ren) en voor de potenties van een individu
immuniteit tegen een grote verscheidenheid
van lichaamsvreemde substanties te ontwik-
kelen. De immuunrespons-regulerende genen
worden Ir-genen genoemd. Ir-genen werden
bij de muis aangetoond door wel of geen of
een lage antilichaamproduktie.

Van Rood (1978) geeft aan dat bij de mens
sommige combinaties van HLA-allelen veel
vaker worden aangetroffen dan op grond van
hun frequenties verwacht zou mogen worden.
Deze individuen hebben misschien betere
overlevingskansen. Andere combinaties prae-
disponeren voor het optreden van bepaalde
ziekten. Bij de mens zijn voor een aantal ziek-
ten correlaties met HLA allelen gevonden. Zo
is het risico ankylosis spondylitis te krijgen bij
mensen die het HLA-B27 antigeen hebben,
120 groter dan bij mensen die dit allel missen.
Bij de muis zijn associaties gevonden tussen
leukemie en H-2 allelen.

-ocr page 46-

Het MHC bij de landbouwhuis- en gezel-
schapsdieren

De stand van zaken betreffende de kennis van
het MHC bij de diverse landbouwhuisdieren
wordt hieronder zeer globaal weergegeven.

Het BoLA complex van hel rund
De uitkomsten van de Ie International Bovine
Lymphocyte Antigen Workshop in 1978 be-
treffen typeringen van 9 laboratoria. Uil de
249 ingezonden allo-antisera tegen runder-
lymfocyten konden 11 groepen van sera met
een min of meer uniform reactiepatroon ver-
kregen worden. Er is nog weinig genetische
informatie aanwezig.

In het kader van het Congres van de Internal
Society for Animal Blood Group Research,
dat van 28 juli-2 augustus 1980 in Wagenin-
gen werd gehouden, vond de 2e Workshop
plaats. Het is te verwachten dat meer infor-
matie beschikbaar komt. De EEG steunt deze
workshop.

Het SLA complex van het varken
Vooral door onderzoek in Frankrijk, Enge-
land in Cambridge (Babraham) en Tsjecho-
slowakije is men met het onderzoek bij het
varken in redelijke mate gevorderd (Trans-
plantation Congress 1979: Satellite Sympo-
sium on MHC of pigs).

Het OLA en GLA complex hij respectievelijk
het schaap en de geit

In een aantal landen, waaronder Nederland,
wordt aan deze systemen gewerkt en kunnen
allelen van meerdere loei worden aangetoond.

Het B-systeem hij de kip
Omdat door middel van bloedgroepenonder-
zoek de MHC antigenen van de kip kunnen
worden aangetoond, heeft dit onderzoek
reeds langer aandacht. Mede omdat de kip
één van de proefdieren is, waar veel immuno-
logisch onderzoek mee wordt verricht, is van
het MHC van deze soort al wat meer bekend.
Momenteel worden 3 loei onderscheiden met
een groot aantal allelen. Hetallel B2I isgecor-
releerd met de weerstand legen de ziekten van
Marek. Dieren die homozygoot zijn voor B21
zijn praktisch onvatbaar voor het Marek
virus. Andere B-allelen vertonen dit verschijn-
sel in mindere mate. Bij sommige is er sprake
van een grotere gevoeligheid. Ook relaties met
de Ir-genen zijn gevonden.

Het DLA systeem hij de hond
Omdat de hond bij veel transplantatie-
onderzoek model staat is over de structuur
van het MHC bij dit dier een aanzienlijke
kennis aanwezig.

Immuunrespons genen

De immuunrespons (Ir) genen van het MHC
zijn het beste bij de muis bestudeerd, alhoewel
bij meerdere species de genen zijn aange-
toond.

De genetische codering resulteert in dominan-
tie, intermediaire en recessieve (laag of geen
enkele) respons. Bij de muis zijn in de I-regio
van het H2-sysleem vijf loei gevonden. Dit
onderzoek is vooral met ingeteelde stammen
en de hybriden daarvan uitgevoerd.
De Ir-genen coderen niet voor de
immunoglobuline-ketens. Dit betekent dat
het verschil in reactie op antigenen tengevolge
van een variatie in Ir-allelen niet door de im-
munoglobulinen worden veroorzaakt. De Ir-
genen van het MHC coderen waarschijnlijk
voor de substanties aan de oppervlakte van de
T- en B-lymfocyten en staan daardoor mede
in verband met de celgebonden immuniteit.
Naast de Ir-genen zijn bij de muisandere, met
de immuunrespons corresponderende genen
gevonden, die het variabele deel van de immu-
noglobulinen coderen en daarmee de specifi-
citeit van de immuunrespons. Deze liggen
echter niet op het MHC.
Bijlage 2.

Ontwikkelingsvisie Coördinatiecommissie
Immunologisch Onderzoek.
Onderzoekingsgebied 1: Evaluatie van vaccins
en vaccinatietechnieken en onderzoek naar
verbetering ervan, (paragraaf 3.3.)
Onderzoekingsgebied II: Het verdiepen van
de kennis van de immuunstatus (= specifiek
weerstandvermogen), (paragraaf 3.2)
Onderzoekingsgebied III: Onderzoek van hel
Major Hislocompalibility Complex: erfelijke
aspecten van de weerstand (paragraaf 3.4.)
Onderzoekingsgebied IV: Hybridomatech-
niek. (paragraaf 3.5)

N.B. Samenstelling Coördinatiecommissie Immunologisch Onderzoek

Prof. dr. C. C. Oosterlee. voorzitter. Landbouwhogeschool Wageningen, Vakgroep Veehouderij, postbus
338, 6700 AH Wageningen.

Dr. J. A. van der Donk. secretaris. Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep Immunologie, Utrecht.

Drs. B. A. Bokhout, Centraal Diergeneeskundig Instituut. Rotterdam.

Drs. J. Th. van Oirschot, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad.

Dr. B. Kouwenhoven, Gezondheid.sdienst voor Pluimvee. Doorn.

Drs. H. Kuil, Vakgroep Protozoölogie en Tropische Diergeneeskunde. Utrecht.

Dr. J. Cl. Vos, Rijksinstituut voor de Volksgezondheid. Bilthoven.

-ocr page 47-

Veterinaire Ruiterdag 1981

Het organiserend Comité heeft traditiege-
trouw gemeend de 18de Veterinaire Ruiter-
dag te moeten organiseren en wel dit jaar
weer in de prachtige omgeving van Rheden
bij Velp op woensdag 7 oktober 1981.
Het programma is naar wij menen zeer aan-
trekkelijk.

± 9 uur samenkomst op het Paardensport
Centrum Midden Heuven te Rheden. Ont-
vangst met een kopje koffie.
Om ± 10.00 uur start de buitenrit te paard van
± 2\'/, uur onder deskundige leiding. Ook
voor koetsen zal gezorgd worden voor niet-
paardrijdende deelnemers, welke de rit zullen
meemaken. Ook collegae die in het bezit zijn
van een koets zijn van harte welkom.
Aangezien het terrein op sommige trajecten
niet geschikt is voor de koetsen, zal voor hen
een gewijzigde route worden uitgezet.
± 13.00 uur gezamenlijke middagstop met
lunchpauze in de manege De Sprengente Laag
Soeren. Hier is voldoende gelegenheid de
paarden te stallen. Daarna start voor het 2de
gedeelte van de dag, n.1. de puzzelrit met als
finish weer het Paardensport Centrum Mid-
den Heuven om ongeveer 16.00-17.00 uur.
Vanaf 17.00 uur ongedwongen samenzijn,
borrel, prijsuitreiking en barbecue op de deel
van het centrum met muziek en gelegenheid
tot dansen.

De kosten bedragen ƒ 50,- per persoon (all
in).

Paardenhuur ƒ 50,- per paard voor de hele
dag. Ook kinderen kunnen aan deze dagdeel-
nemen. De inschrijvingsdatum sluit op 26
september a.s. en het Comité verzoekt u die
datum aan te houden i.v.m. de organisatie. In
de voorgaandejaren hebben wij steeds de steun
gehad van de farmaceutische industrie en
ook dit jaar hopen wij op hun financiële
bijdrage. Wij hopen evenals voorgaandejaren
weer op vele deelnemers en weten dat sfeer
en gezelligheid vanzelfsprekend zijn op een
Veterinaire Ruiterdag.

Het Comité.

Drs. W. Altenburg, Soerelseweg I, Heerde.
Tel. 05782-3020;

K. Schaap, Gravin van Burenlaan I, Eerbeek,
tel. 08338-3197;

Drs. A. Heuff, Nasteek 36, Deurne, tel. 04930-
4427.

4. Kongreß der Internationalen
Gesellschaft für Tierhygiene

Die Internationale Gesellschaft für Tierhygiene ver-
anstaltet unter der Präsidentschaft von Herrn Prof.
dr. Jan Rosocha. Institut für Tierhygiene der Uni-
versität Kosice. ihren 4. Kongreß vom 20.-25. Sep-
tember 1982 in der Hohen Tatra CSSR.
Folgende Themenbereiche werden behandelt: hy-
gienische und technologische Probleme der Hal-
tung von Rindern, Schweinen, Schafen und Geflü-
gel, Sanitation, Umwelthygiene, Desinfektion.
Schädlingsbekämpfung. Es können auch Filme zur
Vorführung angemeldet werden. Kongreßsprachen
sind Englisch, Deutsch. Russisch, Tsechoslowa-
kisch.

Vorläufige Anmeldungen von Teilnahme, Refera-
ten und Filmen werden möglichst bis 30. November
1981 erbeten. Zusammenfassungen der angemelde-
ten Vorträge von längstens 30 Schreibmaschinen-
zeilen zu 60 Anschlägen In
Englisch müssen bis zum
15. Januar 1982 beim Organisationskomitee vorlie-
gen. Anmeldungen und Anfragen an: Organisa-
tionskomitee des 4. Internat. Kongresses für Tier-
hygiene. MVDr. Ondrej Garaj, Vysoka skola
veterinärska, Komenskeho 73, CS-04l8i Kosice,
CSSR.

-ocr page 48-

Nieuw Honden- en
Kattenbesluit (vervolg)

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 augustus jl. werd reeds aandacht
besteed aan het nieuwe Honden-en Kat-
tenbesluit. Hieronder volgen nog wat
meer details over met tatouage en dieren-
paspoort verband houdende zaken.
Belangrijk is te weten dat particulieren op
vrijwillige basis hun hond kunnen laten
tatoueren en dat ook het aanvragen van
een paspoort voor hond of kat een vrij-
willige zaak is. De bestaande certificaten
blijven geldig. In separate vorm vervallen
zij slechts, wanneer men tot de aanschaf
van een paspoort overgaat. Alle verkla-
ringen enz. zijn daarin dan integraal op-
genomen.

Tatouage moet schriftelijk aangevraagd
worden bij de Stichting Registratie Ge-
zelschapsdieren Nederland en zal binnen
zeven dagen bij de aanvrager/aanvraag-
ster thuis plaatsvinden (folders hierom-
trent zullen zeer binnenkort door het Mi-
nisterie van CRM in ruime mate
verspreid worden). Het identificatiemerk
zal in de regel in de oorschelp van het dier
aangebracht worden, doch bij honden
met te kleine oorschelpen kan dit ook in
de lies gebeuren. Het merk is opgebouwd
uit een tatouagenummer, een door de
stichting bepaald codeteken, een jaarlet-
ter en de code van de tatoueerder. Een
dier moet minimaal 6 weken oud zijn om
getatoueerd te mogen worden.

Voor reeds door de Raad van Beheer op
Kynologisch Gebied getatoueerde ras-
honden en reeds op grond van een offi-
cieel systeem in het buitenland getatou-
eerde honden zal bij opname in een pen-
sion, asiel of dierenhandel wel nog een
paspoort aangevraagd moeten worden.
Bij asiels geldt ten aanzien van het dieren-
paspoort en het inentingsbewijs een uit-
zondering voor zwerfdieren. Niettemin
zullen deze zo spoedig mogelijk moeten
worden geënt tegen honde- of katte-
ziekte. Na de enting mogen de dieren het
asiel gedurende 7 dagen niet verlaten en
bij honden moet ook eerst tatouage
plaatsgevonden hebben.
Het volgende nummer van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde (15 september
a.s.) zal informatie bevatten over enkele
andere facetten van het Honden-en Kat-
tenbesluit 1981.

BESMETTEL IJKE DIERZIEKTEN

Dier/iektenbiilletin nr, 14 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t m 1 juli 1981 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangilteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 21 gevallen in 20 gemeenten.

Friesland 8 gevallen

Drenthe 5 gevallen in 4 gemeenten

0\\erijssel 1 geval

Gelderland I geval

Utrecht 2 gevallen

Noord-Holland 4 gevallen

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 49-

Schurft

Totaal 1 geval in Friesland

VARKENSPEST
België

Volgens een telex van 30 juli j.1. is op een fok bed rijf
te Pittem. provincie West-Vlaanderen, varkenspest
geconstateerd. De betrokken 226 varkens zijn alle
afgemaakt en gedestrueerd. Men is overgegaan tot
desinfectie en sanitair-politionele maatregelen.
Ook in de eerste paar weken van augustus werden
weer vier gevallen van varkenspest in België beves-
tigd, waarvan drie op 4 augustus en één op 7 augus-
tus.

De eerste drie uitbraken hadden plaats te Lubbeek
(provincie Brabant), Halenfeld, gemeente d\'Amel
(provincie Luik) en Zarren, gemeente Kortemark
(provincie West-Vlaanderen). De vierde uitbraak
werd gesignaleerd te Brecht, niet ver van de Neder-
landse grens.

In Lubbeek ging het om een mestbedrijf met 912
varkens die tussen de 15 en 18 weken tevoren ge-
ïmporteerd waren. Er is een zóne de protection
ingesteld.

1981

September:

3 Groep Veterinaire Homoeopathie

K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9—11 LXV ESOMAR Seminar on: \'Internati-
onal Pharmaceutical Marketing Research\' -
consolidating our experiences, Zürich.

10—11 Fortbildungstagung des Bundesverban-
des der beamten Tierärzte (A), Bad Harzburg.

12 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. Dies-
viering.

14 18 European Association for the Study of
Diabetes (EASD), 17e jaarlijkse bijeenkomst,
RAI-Amsterdam. (pag. 1097 \'80)

15 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering Hotel-Rest. \'Belvédère\', Schoon-
hoven, aanvang 20.30 uur.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
rmg. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

16 Afd. Friesland K.N.M.v.D. 19e lustrum. Hotel
Tjaarda, Oranjewoud; vanaf 15.00 uur.

16 Smith Kline, Windsurfkampioenschap voor
dierenartsen. Nieuwkoop.

17 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering te Den Dungen, aanvang 20,00
uur.

17 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D.-leden-
vergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30 uur.

17 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

Te Halenfeld was er sprake van een mestbedrijf met
138 varkens die eveneens tussen de 15 en 18 weken
tevoren geïmporteerd waren. Het bedrijf te Zarren
was een fokbedrijf met 38 zeugen, 2 beren, 110
biggen en 3 gelten. Ook hier is een zóne de protec-
tion ingesteld.

Voor het gebied rond Brecht is een vervoerverbod
voor varkens van kracht geworden. Wel is doorvoer
langs grote autowegen mogelijk gebleven.
Alle op de bedrijven aanwezige varkens werden
afgemaakt en gedestrueerd. Men is overgegaan tot
desinfectie en veterinair-politionele maatregelen.

Frankrijk

Op 3 augustus is op een bedrijf te Maroue, departe-
ment Cótes-du-Nord, varkenspest bevestigd. De
betrokken 106 fokvarkens en 522 mestvarkens zijn
direct afgemaakt en sanitaire maatregelen zijn on-
middellijk genomen.

Luxemburg

Naast het reeds eerder gemelde geval van varkens-
pest te Betzdorf werd in het Groothertogdom l-u-
xemburg gedurende de maand juli tevens een uit-
braak te Elvange bevestigd.

17 Groep Geneeskunde van het Rund, 19e Weten-
schappelijke vergadering. Collegezaal Kliniek
voor Inwendige Ziekten in de Uithof, aanvang
14.00 uur.

17 -20 British Veterinary Association Annual
Congress, University of Exeter (pag. 337).

17—20 Congres National des Vétérinaires Fran-
çais, La Baule (pag. 722).

18—20 1. Europäischer Kongress \'Medizin und
Reitsport\', Saumur (pag. 697).

19 Najaarsdag Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Bij paleis \'t Loo.
10.00-17.00 uur.

22 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. Afde-
lingsvergadering. Fam. Hotel Paterswolde,
aanvang 20.00 uur.

23 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring, Oranje Hotel, l.eeuwarden, 20.00 uur.

24 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei Kringbij-
eenkomst.

24 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost. Pluimvee-
proefbedrijf te Marum (Gr.).

24—26 30. Internationale Fachtagung für Fort-
pflanzung und Besamung der Bundesanstalt
für künstliche Besamung, Thalheim, Wels
(pag. 451).

28--1 okt. 22. Arbeitstagung des Arbeitsgebietes
\'Lebensmittelhygiene\' der DVG (A),
Garmisch-Partenkirchen, (pag. 127)

-ocr page 50-

Oktober:

2—3 Jaarcongres 1981 K.N.M.v.D.. tevens I28e
Algemene Vergadering. Rhenen (pag. 291 en
pag. 399).

4 Nationaal Symposium: \'Prophylactic Ap-
proach to Disc Disease\'. Brussel (pag. 722)

5 6 5lh Biennial Symposium of the Association

of Veterinarians in Industry. Royal College of
Physicians. Regents Park. Londen.

5—10 2. GfT Seminar über angewandte Nutz-
tierethologie (pag. 697).

6-9 \'Transition Metals in biochemistry\' -
Workshop (pag. 787).

9 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Pferd\',
Wien (pag. 698).

13—14 Kulmbacher Fortbildungstagen (A),
Kulmbach.

14 -17 LXVl E.S.O.M.A.R. \'Industrial Marke-
ting Research" - developments affecting our
future. Budapest.

14—17 BpT-Kongreß mit Fortbildungsveranstal-
tung (A). Baden-Baden.

17 — 19 \'Cerberus\'-U.S.C. 4e lustrum.

20—21 5. Cuxhavener Seminar\'Fleisch und Flei-
scherzeugnisse\' (A). Cuxhaven.

20—23 Week 1 cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

22 V.V.d.O.-Dag (Symposium).

23—30 Internat Bienenzüchterkongreß der Api-
mondia. Acapuico (pag. 698).

27—30 Week II cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

26- 29 3rd European Symposium on Poultry Nu-
trition. Edinburgh (pag. 383).

31 Najaarsvergadering Genootschap voor Ge-
schiedenis der Geneeskunde, Wiskunde. Na-
tuurwetenschappen en Techniek, tevens wet.
vergadering thema: \'Kanttekeningen bij er-
kende etiketten\'. Delsfhaven (inf: tel. 01720-
22454).

December:

5—18 AO ASIF-VET courses. Davos (Switzer-
land) 1981 (pag. 681).
8 Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene Leden-
vergadering.

November:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomsl.

3- 6 Week III cursus P A O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

10-13 Week IV cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

14 Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. Jaarbeurscongrescentrum. Utrecht.
Aanvang 10.00 uur.

25-27 LXVII E.S.O.M.A R. \'Publishing in the
1980"s: innovation and competition, Monte
Carlo.

27 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Rind\',
Wien (pag. 698).

10 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

10 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D.-
ledenvergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30
uur.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

1982

Februari:

1 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

16-17 CLO-studiedagen 1982 (CLO-instituut
voor de Veevoeding \'De Schothorst\').

Maart:

18 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

April:

27 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

Mei:

12 ACV-Conlrole. traditionele Studiedag, Bid-
dinghuizen.

Juli:

26 31 International Pig Veterinary Society
(I.P.V.S.) 1982 Congres Mexico-City, Mexico
(pag. 721).

September:

6- 10 International Association of \'Leachers of
Veterinary Preventive Medicine. Arlington,
U.S.A. (pag. 415).

7 10 Xllth World Congress on Diseases of
Cattle - World Association for Buiatrics. Am-
sterdam.

-ocr page 51-

Wanneer men de huidige positie van de
dierenarts in de pluimveehouderij nader wil
belichten, ontkomt men niet aan de
noodzaak een korte schets te geven van de
ontwikkeling welke zich in deze bedrijfstak
onder invloed van de naoorlogse
economische groei en technische
ontplooiing heeft voorgedaan.
Het mag als bekend verondersteld dat
pluimvee in ons land steeds bij voorkeur
gehouden is op de zogenaamde gemengde
bedrijven, speciaal op de zandgronden.
Vóór de oorlog speelde de
pluimveehouderij een weliswaar
ondergeschikte, maar niet geheel
onbelangrijke rol op het boerenbedrijf. De
werkzaamheden die hieraan waren
verbonden, behoorden destijds meestal tot
de taak van de boerin. Als raadsman
fungeerde hierbij de selecteur, doorgaans in
dienst van de voederfabrikant.
De selecteur was de pluimveehouder
behulpzaam bij het onderkennen en
verwijderen van onproductieve dieren uit de
kippenstapel. dus bij het eigenlijke
selecteren. Verder gaf hij adviezen ten
aanzien van voeding, verzorging en
huisvesting en fungeerde voor de rest als
manusje van alles.

Ernstige ziekte-uitbraken, zoals die na
oorlog hebben plaatsgevonden, waren
destijds nog onbekend; het spectrum aan
ziekten, die konden worden waargenomen,
was vrij beperkt. Het merendeel van de
koppels had vrije uitloop. Coccidiose en
worminfekties vormden naast pokken-
difterie het hoofdprobleem, vooral als
gevolg van ernstige terreinbesmetting.

Slachtkuikens:
jaar

totaal aantal
kuikens

aantal bedrijven

bedrijfsbezetting

1960

4\'/, miljoen

5.900

1.000

1965

16 miljoen

4.300

4.200

1970

.10 miljoen

2.800

10.000

1975

40 miljoen

2.300

16.000

1980

39 miljoen

2.000

20.000

Verder zogenaamde \'snot\' of coryza ten
gevolge van sterke
temperatuurschommelingen en
darmstoornissen, onder andere de zo
gevreesde Blauwe Kamziekte.
Ook de pluimveeapotheek was
buitengewoon overzichtelijk:
pokkendifterie-entstof, tabakstengels,
zwavelbloem, bleekwater of karnemelk.
Zolang de pluimveestapel slechts een klein,
bescheiden onderdeel uitmaakte van het
gemengde bedrijf kon de boer de risico\'s
van deze bedrijfstak nog wel dragen.
Na de oorlog moest de pluimveehouderij
practisch weer vanaf de grond worden
opgebouwd. Van de vooroorlogse
pluimveestapel was nog slechts een zeer
gering gedeelte - naar schatting slechts 10% -
overgebleven. Deze wederopbouw heeft zich
echter in snel tempo voltrokken, vooral
nadat in 1960 de zogenaamde Teeltregeling
van het Produktschap voor Pluimvee en
Eieren was afgeschaft. Het aantal te houden
hennen was namelijk door deze regeling
gebonden aan een maximum van 600 stuks.
De ontwikkeling in de veredelingslandbouw
is vooral in de zestiger jaren enorm slerk
geweest.
Zo gaf bijvoorbeeld de productie
van varkensvlees vanaf 1960 in de loop van
10 jaar bijna een verdubbeling te zien,
terwijl die van slachtpluimvee in dit
tijdsverloop meer dan verdrievoudigde. Het
exportsaldo van de varkens- en
pluimveesector tezamen was aan het eind
van de zestiger jaren groter dan dat van de
rundveesector.

Gegevens van resp. C.B.S.-Meitellingen
zullen dit kunnen verduidelijken.

[i[IL[MLl[oL

ARTIKELENSERIE VD / VHI / KNMvD /

De positie van de praktizerende dierenarts in de
pluimveehouderij

-ocr page 52-

Uit nevenstaande gegevens valt op te
maken dat de productie in een kort
tijdbestek zeer sterk gegroeid is. Het aantal
bedrijven waarop slachtkuikens gehouden
wordt, vertoont over deze periode een
duidelijke daling.
Volgens de gegevens van de resp.
Meitellingen is het aantal bedrijven met
slachtkuikens vanaf 1960 tot nu toe
teruggelopen van 5.900 bedrijven in 1960
tot 2.000 in 1980. Dit betekent derhalve een
sterke uitbreiding van de gemiddelde
bedrijfsgrootte, namelijk van rond 1.000 in
1960 tot 20.000 thans. Bedrijven met meer
dan 100.000 slachtkuikens zijn momenteel
geen zeldzaamheid. Bron: CBS Meitelling
1978.

terwijl de productie-eenheden per bedrijf en
per arbeidskracht enorm zijn toegenomen.
Deze expansie van de veredelingslandbouw
is dus gepaard gegaan met een
aanmerkelijke afname van het aantal kleine
bedrijven, de zogenaamde
bedrijfssanering
en een enorm schaalvergroting bij de
productie.

2. Een sterk doorgevoerde specialisatie in
bedrijfsvorm, o.a. opsplitsing in uitsluitend
legkippen of slachtkuikens; in
opfokbedrijven, vermeerderingsbedrijven en
fokhedrijven zowel voor de leg- als voor de
slachtrassen: kalkoenen, eenden en
parelhoenders.

3. Parellel aan de specialisatie en
schaalvergroting neemt het bedrijfsrisico ten

Legpluimvee:

jaar

totaal aantal

totaal aantal

gemiddelde bedrijfs-

pluimveehouders

pluimvee x 1.000

bezetting

I960

200.000

42.000

200

1965

125.000

42.000

m

1970

50.000

55.000

1.000

1975

25.000

68.000

2.700

1980

6.000

70.000

4.000

We zien allereerst een sterke daling van het
aantal bedrijven.

Hiervan getuigt thans het grote aantal lege
kippenhokken in de dorpen op de
zandgrond. Het totaal aantal hennen is in
al die jaren, zij het veel minder opvallend,
toegenomen. De gemiddelde
bedrijfsbezetting is dan ook enorm
gestegen, namelijk van gemiddeld 200
kippen per bedrijf in i960 tot 4.000 dieren
per bedrijf in 1980.
Structureel heeft zich
derhalve het een en ander danig gewijzigd.
Te verwachten valt dat slechts een gering
aantal kleine bedrijven deze ontwikkeling
zal overleven, terwijl de rest van de
pluimveestapel gehouden zal worden op een
vrij klein aantal grote bedrijven. In
tegenstelling tot de legsector vertoont de
slachtkuikensector een minder spectaculaire
ontwikkeling.

Wat is het gevolg geweest van deze snelle
naoorlogse ontwikkeling in de
pluimveehouderij?

I. Wat het pluimvee betreft, zien we een
sterke afname van het aantal
pluimveehouders, speciaal in de legsector.

gevolge van ziekten en of plotselinge
prijsdalingen ten gevolge van
exportbelemmeringen sterk toe.
Bedrijfshygiënische en veterinaire aspecten
krijgen na 1960 een steeds hogere prioriteit.

4. Terwijl aanvankelijk het houden van
pluimvee volledig geïntegreerd was in het
gemengde bedrijf zien we na 1960 de band
van de zogenaamde veredelingsindustrie
met het gemengde bedrijf steeds losser
worden en hiervoor in de plaats treden
integraties met de handel, de toeleverende
en verwerkende industrie.

Practisch al het slachtpluimvee wordt op
basis van een bepaalde vorm van contract
geproduceerd.
Hieruit volgt logischerwijze
dat deze ontwikkeling mede tot gevolg heeft
gehad dat het prijsrisico in het algemeen en
de risico\'s verbonden aan ernstige ziekte-
uitbraken in het bijzonder meegedragen
worden door de contract-partners. Het
draagvlak van bepaalde risico\'s wordt
zodoende sterk verbreed.

5. De mate waarin de prakticus met
pluimvee en zijn veterinair-technische
problemen wordt geconfronteerd kan -

-ocr page 53-

gezien de concentratie van pluimvee in
bepaalde gebieden van ons land - van
praktijk tot praktijk sterk variëren.
Parellel aan deze snelle en ingrijpende
ontwikkeling van het pluimvee in de
naoorlogse jaren is op het terrein van de
pluimveeziekten en hun bestrijding de
situatie, vooral in de loop van de laatste 25
jaren, eveneens zeer sterk gewijzigd.

a. Allereerst zijn er in deze periode in ons
land
ziekten opgetreden van vaak zeer
besmettelijke aard,
welke vóór de oorlog in
ons land niet voorkwamen, o.a.

- Pseudo-vogelpest of zgn. NCD (1949-
1950)

-- Infectieuze bronchitis (1955)
-- Chronische luchtzakontsteking c.q.
Mycoplasma gallisepticum (1957)

— Aviaire encephalitis of zgn. Trilziekte
(1960)

— Staphylococcose (1963)

Infectieuze synovitis c.q. Mycoplasma
synoviae (1964)

— Infectieuze hepatitis bij eenden

- Infectieuze bursitis of Ziekte van
Gumboro (1965)

— Reo-virus infekties (1960)

-- Adeno-virus infekties of zgn. Egg Drop
Syndrome (1976)

- Infectieuze laryngo-tracheitis (1976)

b. Daarnaast kan worden geconstateerd dat
ziekten die voorheen reeds bekend waren en
in ons land voorkwamen in betekenis
toenamen, o.a. leucose, of van aard
veranderden, zoals de Ziekte van Marek,
bekend onder de benaming van
\'Jeugdleucose\'.

Het onderzoek ten aanzien van de
afwijkende stammen van I.B. en het
onderzoek van adenovirussen is nog steeds
in volle gang.

c. Ook kwamen bij herhaling onder de
naoorlogse pluimveestapel ziekten en
afwijkingen voor, waarvan de eigenlijke
oorzaak niet toegeschreven kon worden aan
een besmettelijk agens, maar aan andere
factoren soms van zeer uiteenlopende aard,
deels genetisch, deels samenhangend met de
omstandigheden waaronder de betreffende
koppels gehouden werden, deels met de
voeding.

d. Beengebreken vormen de laatste jaren
steeds meer - speciaal bij slachtkuikens,
maar ook bij kalkoenen - een belangrijke
oorzaak van uitval en afkeuring aan de
slachtlijn. Het gaat hier o.a. om:

teoüQoöïïöoWic

— Tibiale dyschondroplasie;

— Degeneratio capitis femoris;

— Rachitis;

— Osteoporose.

Uit de reeks van mogelijke oorzaken van
ziekten en afwijkingen bij pluimvee valt af
te leiden dat het stellen van de diagnose
doorgaans geen gemakkelijke taak is.
Bovendien dient hierbij rekening te worden
gehouden met het feit dat verschillende
ziekten, welke aetiologisch van zeer
uiteenlopende aard zijn, klinisch toch
elkaar volkomen kunnen overlappen.
Hieruit kan dan ook de conclusie worden
getrokken dat deskundigheid wat betreft
het waarnemen van klinische verschijnselen,
het interpreteren en combineren van
bevindingen bij het klinisch onderzoek en
het verrichten van secties op liefst meerdere
dieren, die de typische ziekteverschijnselen
vertonen en het interpreteren van de
gegevens uit het eventuele verdere
laboratoriumonderzoek voor een efficiënte
pluimveeziektenbestrijding onmisbaar zijn.
Bij een verantwoorde opzet en uitvoering
van de pluimveeziektenbestrijding dient de
wetenschappelijke basis hiervan met
betrekking tot het stellen van de diagnose
en de keuze van de toe te passen
geneesmiddelen dan ook te berusten bij de
dierenarts.

Om de ziektenbestrijding op de gewone
boerenpluimveebedrijven de vereiste
ruggesteun te verschaffen is in
december
1958
in werking getreden de zgn.
Heffingsverordening
Pluimveeziektenbestrijding van het
landbouwschap.

Deze verordening hield o.a. in dat op de
broedeieren. die bestemd waren om de
gewone boerenpluimveehouder in ons land
van kuikens te voorzien, een heffing zou
plaatsvinden van 1/3 cent per broedei. De
gelden, verkregen uit deze heffing, zouden
grotendeels worden aangewend om de
pluimveeziektenbestrijding op de
gewone boerenpluimveebedrijven een
ruimere basis te verschaffen.
Aan de provinciale gezondheidsdiensten
werd in deze een organisatorische taak
toebedeeld. Het hoofddoel was een zo

-ocr page 54-

uniform mogelijke uitvoering in de praktijk
van de verschillende
bestrijdingsmaatregelen. Om echter te
komen tot een verantwoorde opzet en
uitvoering van dit plan was het van
uitermate groot belang dat er een goede
samenwerking tot stand zou komen tussen
de gezondheidsdienst en al die personen en
instanties welke een taak hebben op het
gebied van de pluimveehouderij.

Gesteld kan worden dat in het algemeen het
bedrijfsleven zich destijds positief heeft
opgesteld ten aanzien van een goede
regeling van de pluimveeziektenbestrijding.
Wat dringend nodig was, was een
gespreksbasis, een contactpunt, waarop
men elkaar kon vinden en eikaars
problemen bespreekbaar kon maken.In de
enkele provincies, waarin deze
contactpunten aanwezig waren, waarin het
onderling overleg en de samenwerking
gestructureerd werden in de vorm van
overlegorganen c.q.
pluimveeadviescommissies van de
provinciale gezondheidsdiensten, heeft men
zeer vruchtbaar kunnen samenwerken. Zo
kwam men in een van onze provincies reeds
in 1957 door gezamenlijk overleg tussen de
verschillende groeperingen - in hoofdzaak
het bedrijfsleven en de praktici - tot het
opstellen van één uniform entschema voor
de gehele provincie, een voorbeeld dat later
door het gehele land werd overgenomen en
lot een instructie voor pluimveevoorlichters
- selecteurs en voor de praktizerende
dierenartsen om zoveel mogelijk
uniformiteit t.a.v. de uitvoering te bereiken
en afbakening van eikaars werkterrein. Het
regelmatig contact met het bedrijfsleven
heeft in deze streken er namelijk toe geleid
dat de ontwikkeling op pluimveegebied op
de voet werd gevolgd. En bij het
bedrijfsleven ging de overtuiging leven dat
er op geen enkel terrein van de
ziektenbestrijding zoveel fouten bij de
praktische uitvoering werden gemaakt o.a.
bij het stellen van een diagnose en het
verschaffen van geneesmiddelen door leken,
als bij pluimvee. Met andere woorden men
raakte er steeds meer van overtuigd dat de
hulp van de dierenarts bij de
pluimveeziektenbestrijding niet meer gemist
kon worden.

De dierenarts heeft echter tijdens de eerste
jaren van de snelle ontwikkeling van de
pluimveehouderij de aansluiting gemist.
Het

D(L[iLm(öL

foutieve in de gang van zaken is namelijk
geweest dat hij weliswaar vaccins en
geneesmiddelen leverde, maar wat betreft
de consultieve praktijk niet aan de
bestrijding van pluimveeziekten is toegekomen.
Een ontwikkeling die niet altijd in het
belang van de pluimveehouder is geweest.
Als excuus hiervoor kan worden
aangehaald dat de prakticus. door tal van
werkzaamheden op andere terreinen van de
dierziektenbestrijding, overbelast was. Maar
tevens dient er hierbij gewezen te worden
op het feit dat hij de grote economische en
veterinair-technische belangen, die aan deze
plotselinge en snelle ontwikkeling
verbonden waren, niet tijdig heeft doorzien.
Immers welke eisen c.q. wenselijkheden
mag de pluimveehouder redelijkerwijze
stellen ten aanzien van een goede veterinair-
technische bedrijfsbegeleiding? Waarop stoelt
met andere woorden de relatie prakticus-
pluimveehouder?

Kort samengevat wordt van de prakticus
het volgende verwacht;

1) Voordat hij zich met de werkelijke
problemen op pluimveebedrijven gaat
bezighouden, zal het voor hem duidelijk
moeten zijn met welke grote bedragen een
pluimveehouder moet werken om enige
inkomsten te verkrijgen. Het gaat er dus
om dat de dierenarts zich ervan bewust is
dat hij bij de behandeling van koppels
pluimvee
met doorgaans grote aantallen
werkt, waarin vaak zeer grote bedragen zijn
geïnvesteerd.
Zo bedraagt de huidige
investering voor de opzet van een
eenmansbedrijf (± 25.000 stuks legpluimvee
of ± 50.000 slachtkuikens per opzet) circa
ƒ 650.000,— inclusief grond en woning. Per
kip betekent dit een investering van ± 26,—

Men dient zich verder goed te realiseren dat
de totale geldomzet per ƒ 100,—
arbeidsinkomen bij slachtkuikens enkele
malen hoger ligt dan bij melkkoeien. Ook
mag bekend worden verondersteld dat het
arbeidsinkomen bij slachtkuikens,
leghennen en mestvarkens uiterst kwetsbaar
is en aanzienlijk kwetsbaarder dan bij
melkkoeien of fokzeugen.

2) Een specifiek gerichte kennis en vooral
ook praktische ervaring; vakbekwaamheid
derhalve en deskundigheid inzake die

-ocr page 55-

problemen waarvoor de pluimveehouder
hulp en advies vraagt.

3) Interesse voor zijn vak.

4) Geduld; het bezig zijn met
pluimveeziektenbestrijding - zowel curatief
als preventief - is een tijdrovende bezigheid
en stelt bepaalde eisen aan het
aanpassingsvermogen, zowel van de
dierenarts alsook van de pluimveehouder.
De situatie verandert immers steeds weer;
de ontwikkeling gaat snel en alle
onderdelen en aspecten van het totale
bedrijfsmanagement vragen een speciale en
voortdurende aandacht.

5) Goede menselijke verhoudingen,
waarbij de mentaliteit van de eigenaar en
de bekwaamheid van de prakticus een
voorname rol spelen, zullen tenslotte een
zekere vertrouwenssfeer scheppen tussen
dierenarts en pluimvej^houder.

In meer uitgebreide zin is hierop ingegaan
in het advies aan het Hoofdbestuur van de
K.N.M.v.D. betreffende de
diergeneeskundige verzorging van de
Nederlandse pluimveehouderij uitgebracht
door de pluimveeadviescommissie 19
oktober 1964 en in het Diergeneeskundig
Memorandum, 15e jaargang 1968, no. 1-2.
Hierin wordt door een van onze collegae-
pluimveedierenartsen hieraangaande het
volgende opgemerkt: „De moeilijkheid
waarmee de dierenarts wordt
geconfronteerd bij de ziektenbestrijding van
grote eenheden pluimvee vraagt een
volledige benadering van alle problemen,
daarnaast zal de praktizerende dierenarts
meer aandacht moeten besteden aan de
preventie van ziekten. Hij is immers de
aangewezen persoon om op dit gebied
voorlichting te geven".

Aan deze verwachting heeft de dierenarts
echter destijds niet voldaan en deze lacune
is ook niet tijdig opgevuld, terwijl de
voorlichter-selecteur via de inmiddels
opgerichte pluimveeteeltvakscholen en via
instructiedagen van de provinciale
gezondheidsdiensten wél werd bijgeschoold.
Dit laatste was ook beslist nodig, immers
ook de taak van de voorlichter-selecteur is
in de loop van de vijftiger jaren - analoog
aan de sterke ontwikkeling van de
pluimveehouderij - zeer sterk uitgebreid.
Naast het eigenlijke selectiewerk, het
snavelbranden en het zgn. brillen van
pluimvee en het uitvoeren van de pokken-
en difterie-enting werd bij zijn werk steeds
meer de nadruk gelegd op de algemene
voorlichting van de pluimveehouder ten
aanzien van voeding en huisvesting en aan
adviezen ter voorkoming van ziekten. Het
contact tussen dierenarts en selecteur-
voorlichter lag zeer verschillend.
Persoonlijke karaktereigenschappen en -
wat de dierenarts betreft - zijn
specialistische kennis inzake
pluimveeziekten en zijn interesse voor dit
onderdeel zijn hierbij in hoofdzaak
doorslaggevend geweest.
Een eerste stap om te komen tot een
wettelijke regeling van het arbeidsterrein
van de pluimveeziektenbestrijding is
geweest het
Koninklijk Besluit betreffende
de enting van pluimvee tegen pokken en
difterie d.d. 16 augustus 1956.
Dit
Koninklijk Besluit, houdende regelen met
betrekking tot de inenting tegen pokken en
difterie door anderen dan dierenartsen,
verschaft aan de gediplomeerde
pluimveeselecteurs de bevoegdheid tot het
inenten der hoenders tegen pokken en
difterie. Als voorwaarde geldt dat entstof
door de pluimveeselecteur betrokken moet
worden van de dierenarts die praktijk
pleegt uit te oefenen op het bedrijf, waarop
zich de in te enten hoenders bevinden onder
mededeling aan de betrokken dierenarts
van de datum der enting en het aantal der
in te enten hoeders.

Hierop volgt op 4 juli 1959 het Koninklijk
Besluit betreffende de enting van pluimvee
tegen pseudovogelpest en Infectieuze
Bronchitis,
waarbij de enting via drinkwater
aan de eigenaar werd toegestaan.

Feitelijke toestand

Ideëel wordt wel gesteld dat de prakticus de
spil is waarom de ziektenbestrijding draait.
Hij is echter de centrale figuur in het eerste
echelon. Om zijn verantwoordelijkheid
waar te kunnen maken, dient de prakticus
echter wel over de nodige middelen c.q.
wettelijke steun te kunnen beschikken om
zijn werk naar behoren te kunnen
uitvoeren. Dit houdt onder meer in dat de
Overheid bij de planning c.q. structurering
van de pluimveegezondheidszorg en het
uitvaardigen van bepaalde voorschriften
tevens verplicht is een adequate controle op
de naleving hiervan uit te voeren.

-ocr page 56-

Ontbreekt iedere controle, dan heeft het
uitvaardigen van een verordening immers
totaal geen zin.
Geconstateerd dient echter
te worden dat de wetgeving de moderne
ontwikkeling op het terrein van de
intensieve veehouderij niet steeds heeft
kunnen volgen. Het gevolg hiervan is onder
andere geweest dat er lekken en mazen zijn
ontstaan in de wetgeving betreffende de
uitvoering van georganiseerde
bestrijdingsplannen en de distributie, de
registratie en de toepassing van
geneesmiddelen.

De zogenaamde Antibiotica-wet van 1
augustus 1964
was weliswaar bedoeld om
de gevaren, verbonden aan een
ondeskundig en onverantwoord gebruik van
antibiotica, hormoonpreparaten,
thyreostatica en chemotherapeutica, te
keren door de handel zodanig te
kanaliseren dat die middelen legaal slechts
door tussenkomst van de dierenarts in
handen van de veehouders konden komen,
maar gebleken is dat deze wet niet in staat
is geweest ongewenste praktijken afdoende
tegen te gaan.

Een van de gevolgen van deze onjuiste gang
van zaken is onder andere dat de prakticus
thans bij herhaling door druk van buitenaf
voor dilemma\'s gesteld wordt, welke voor
hem onoplosbaar zijn. Als voorbeeld moge
hier dienen de Verordening N.C.D.-
bestrijding 1976 van het Landbouwschap.
Deze vormt een woud van voorschriften,
alles wordt tot in de kleinste details
geregeld. De verplichte entingen dienen
volgens nauw omschreven instructies te
worden uitgevoerd. Aan de prakticus noch
aan de individuele pluimveehouder wordt
enige ruimte gelaten voor eigen initiatief In
de praktijk heeft de overgrote meerderheid
van de betrokkenen het nodige begrip
weten op te brengen voor de Verordening
en zich tot nu toe aan de gegeven
voorschriften geconformeerd. Men herin-
nert zich immers nog maar al te goed de
fatale gevolen van ernstige NCD-uitbraken
uit de jaren 1970-72.
Maar steeds meer rijst er verzet bij de
kuikenmesters om bepaalde soms uiteenlo-
pende redenen, maar vooral als gevolg van
de minder goede economische bedrijfsresul-
taten in de slachtkuikenhouderij.
Het indi-
vidueel belang komt daarbij in botsing met
het algemeen belang van de bedrijfstak en
de prakticus geraakt in een moeilijk par-
ket,
zo kan het gebeuren dat hij als
vertrouwensman van de individuele pluim-
veehouder - tegen de wil van zijn cliënt - de
enting moet uitvoeren. En de situatie wordt
wel helemaal bizar, wanneer men als
prakticus door de pluimveehouder, die zijn
pluimvee a tout pris niet wenst te laten
enten, beleefd maar dringend wordt ver-
zocht zijn handtekening te plaatsen onder
het NCD-entformulier, ten teken dat de
enting is verricht, terwijl er geen druppel
vaccin aan te pas is gekomen. Hier speelt
de houding c.q. betrouwbaarheid en karak-
tervastheid van de prakticus een doorslag-
gevende rol. Bezwijkt hij onder de druk van
dergelijke manipulaties, dan is het hek van
de dam en zakt zijn positie uiteindelijk
helemaal tot een minimum. Weigert hij
echter hierop in te gaan dan ziet men dat
zijn plaats in de regel wordt ingenomen
door een andere dierenarts, die het met zijn
beroepsethiek niet zo nauw neemt. De sfeer
wordt zodoende volkomen vertroebeld.
De goedwillenden voelen zich buiten spel
gezet. Er wordt dan ook wel eens gesteld
dat in dergelijke situaties, waarin in de
praktijk blijkt dat er sprake is van sterk
verzet tegen de voorgeschreven maatregel,
de prakticus niet meer met de uitvoering
hiervan belast zou mogen worden. De vertrou-
wensrelatie tussen de pluimveehouder en
zijn dierenarts is hier namelijk in het geding
en een correcte betrouwbare uitvoering van
de voorgeschreven maatregelen is niet meer
gewaarborgd. In dit geval - zouden de
organen van de georganiseerde dierziekten-
bestrijding óf
de verpliching direct moeten
laten vervallen dan wel de uitvoering zelf
ter hand nemen.

l.aat de prakticus niet zelf controle uitoefe-
nen ten aanzien van veterinaire handelingen
zoals bijv. de ILT-entingen door de pluim-
veehouders en hun personeel op bedrijven
waar hij zelf praktiseert. Deze gang van
zaken is niet erg bevorderlijk voor de
vertrouwensrelatie tussen veehouder en
prakticus. Volgens het landbouwkwaliteits-
besluit 1978 is het de mengvoederindustrie
toegestaan om voor de bereiding van zgn.
medicinaal voeder de betreffende genees-
middelen rechtstreeks te betrekken van de
geneesmiddelenfabrikant. Dit houdt onder

-ocr page 57-

meer in dat de prakticus verplicht is een
recept uit te schrijven voor geneesmiddelen,
waarvoor hij geen enkele verantwoordelijk-
heid kan dragen. Bij wie berust de
eigenlijke verantwoordelijkheid, c.q. pro-
ductaansprakelijkheid? En hoe is het gesteld
met de controle op de kwaliteit, de
voorraad en de verwerking bij de betref-
fende veevoederindustrie?
Het toenemend gebruik van antibiotica en
chemotherapeutica in de naoorlogse jaren
heeft ertoe geleid dat het klinisch instinct
bij arts en dierenarts practisch geheel is
uitgeroeid. Gold als bekende stelregel vóór
de oorlog: ,,Wenn mann nicht weisst Was
und Warum, gibt mann Jodetum kalicum",
in de naoorlogse jaren nam men in
diagnostische twijfelgevallen maar al te vlug
zijn toevlucht tot het zgn. breed-spectrum
antibioticum.

Waarom zo weinig critisch besef ten aan-
zien van het gebruik van geneesmiddelen?
Deels uit gemakzucht, soms ook gedwon-
gen door de omstandigheden op het bedrijf
waarbij geneesmiddelen gebruikt worden als
zgn. preventieve paraplu of om hygiënische
tekortkomingen te camoutleren; deels ook
tenslotte uit zelfzuchtige motieven. Toch zal
men als prakticus op zijn hoede dienen te
zijn en vooral critisch dienen om te gaan
met geneesmiddelen. Hierbij moeten zeer
zeker - naast een verantwoord gebruik o.a.
in verband met zgn. resistentievorming - de
voorgeschreven wachttijden in verband met
mogelijke residuevorming in het vlees in
acht genomen worden. Wat de productie
van voedingsmiddelen betreft, gaat het
thans niet meer allééen om de kwantiteit.

Aan vlees en eieren is er heden ten dage het
hele jaar door geen gebrek; het aanbod is
zodanig over het gehele jaar gespreid dat er
geen seizoensinvloeden te merken zijn. De
laatste jaren gaat de consument zich echter
in toenemende mate bemoeien met de
kwaliteit van zijn voedingsmiddelen.
Naast
de prijs staat de kwaliteit van zijn voedsel
in het centrum van zijn aandacht.
Hierbij speelt zeker ook een rol de wijze
waarop ons voedsel geproduceerd wordt.
Een voorbeeld hiervan vormen de zgn.
scharreleieren. Hierbij gaat het in eerste
instantie niet om de samenstelling of de
kwaliteit van de eieren, maar om de wijze
van produceren waarbij weer andere aspec-
ten een rol gaan spelen, o.a. de ethische
aanvaardbaarheid.

Ja \'ijüo

Een van de eisen, die men als consument
aan een voedingsmiddel mag stellen, is in
ieder geval dat het niet schadelijk is voor de
gezondheid. Nu is het uiteraard moeilijk uit
te maken voor de leek of een product
gevaarlijk is voor zijn gezondheid.
Immers het gaat hier om dingen die
uiterlijk niet te zien zijn; hierbij valt te
denken aan insectenbestrijdingsmiddelen,
groeistimulerende middelen en diergenees-
middelen. Als er resten van dit soort in de
voedingsmiddelen aanwezig zijn, kan de
consument dit niet waarnemen.
Waar de
burger zichzelf echter niet kan beschermen,
is het de taak van de overheid dit te doen.
Daarbij is de voorlichting over kwaliteit,
maar eveneens bewaking van de kwaliteit
en van de productieketen een belangrijke
taak. In de vleeskeuring wordt thans dan
ook meer en meer de nadruk gelegd op de
hygiënische aspecten en het voorkomen c.q.
opsporen van ongewenste stoffen in onze
voedingsmiddelen. Het logische gevolg hier-
van is dat de aard en structuur van de
vleeskeuring zich wijzigt en dat het contro-
lesysteem en de opsporingstechniek ten
aanzien van residuen en schadelijke be-
standdelen zich steeds verder ontwikkelt in
de richting van grotere trefzekerheid. Voor
het bewaken van de gehele productieketen
van onze voedingsmiddelen zal het tenslotte
nodig zijn dat alle mogelijke gegevens
betreffende het gebruik van diergeneesmid-
delen en voederadditiva ter beschikking
worden gesteld.

Registratie van het gebruik van deze
middelen is hiervoor onontbeerlijk. Deze
informatieplicht, die ook voor de prakticus
zal gelden, zal - naar verwacht mag worden
- ook wettelijk geregeld gaan worden.
Artikel 7 van de toekomstige Gezondheids-
wet voor Dieren biedt hiervoor voldoende
mogelijkheden.

,,De kwaliteit van de agrarische producten
moet niet tot vragen aanleiding geven, laat
staan dat er grond voor critische vragen
ontstaat. De agrarische producenten heb-
ben daarvoor een gezamenlijke verantwoor-
delijkheid. maar óók een individuele. Eén
knoeier kan het voor allen verknollen",
aldus een recente uitlating van het bestuur

-ocr page 58-

van een pluimveeafdeling in ons land.
Nederland is hierbij nog extra kwetsbaar,
omdat een groot deel van onze productie
buiten ons land wordt afgezet. We hebben
namelijk een overschot aan pluimveevlees
en eieren en zijn derhalve aangewezen op
export. Internationale handelsbeperkingen
zijn dan ook in onze tijd niet denkbeeldig,
aangezien de importlanden zich steeds
critischer opstellen.

De resultaten zijn in de slachtsector gemid-
deld vrij marginaal. Men tracht dan ook op
alle onderdelen te bezuinigen.
Dit kan - wat

de gezondheidszorg betreft - gebeuren door
alleen de wettelijk voorgeschreven entingen
uit te voeren, dus door het entschema sterk
in te perken óf door minder gebruik te
maken van geneesmiddelen, ook wanneer
dit blijkens onderzoek toch noodzakelijk is.
Of men tracht sterk af te dingen op de
tarieven van entstoffen en geneesmiddelen.
Vooral deze ,,prijzenslag" wordt vaak ge-
voerd op het scherp van het mes, waarbij
behalve de mentaliteit van de pluimveehou-
der ook en vooral de karaktervastheid van
de dierenarts van beslissende aard is. Via
keiharde onderhandelingen aangaande ta-
rieven van entstoffen en medicamenten
tracht men het onderste uit de kan te halen,
waarbij gemaakte centrale afspraken en
spelregels van tafel worden geveegd en de
rechtstreekse benadering van de pluimvee-
houder door farmaceutische industrieën niet
wordt geschuwd.

Als porte d\'entrée voor deze bedrijven
gelden niet vakbekwaamheid en betrouw-
baarheid. maar de mate van manipuleer-
baarheid van de prakticus. En hoe meer
fusies er tot stand komen, des te meer
concentraties aan macht en des te groter de
tendens tot dergelijke manipulaties. \'Muta-
tis mutandis speelt zich in de zakenwereld
hezelfde af. Het is louter een kwestie van
eigenbelang\', aldus wordt laconiek opge-
merkt en hiermee wordt deze kwestie als
afgedaan beschouwd.Maar waar liggen hier
de grenzen?

De huidige positie van de pluimvee-
prakticus is dan ook beslist niet rooskleu-
rig.
In de praktijk wordt hij in vele gevallen
teruggedrongen in de rol van iemand die
entingen uitvoert volgens de gegeven in-
structies en medicamenten en entstoffen
afgeeft en verder voor zijn diagnosestelling
grotendeels leunt op zijn collegae-
specialisten. Hij bevindt zich als het ware in
een
restantenopruiming van wat anderen
voor hem lieten liggen. Ofschoon de prakti-
cus bij uitstek in een positie verkeert om
goede en gerichte hulp te kunnen bieden,
wordt hem toch steeds meer werk ontno-
men door anderen. Gevreesd dient te
worden dat dit in de toekomst nog zal
toenemen. Moeilijke en interessante aspec-
ten van zijn werkterrein zijn intussen
overgeheveld naar gespecialiseerde labora-
toria. Door allerlei wetten en burocratische
regelingen is de vertrouwensrelatie tussen
cliënt en prakticus in gevaar gekomen.
Op den duur weet ook de pluimveehouder
niet meer goed waar hij eigenlijk nog voor
terecht kan bij zijn dierenarts. En zo krijgt
men een zelfversterkend effect.
De cliënt
wordt als het ware van zijn prakticus
losgeweekt.
Men kan zich niet aan de
indruk onttrekken dat dit in de pluimvee-
houderij vaak doelbewust gebeurt. Enkele
voorbeelden zullen dit kunnen verduidelij-
ken.
Het inzenden van pluimvee ter onder-
zoek naar laboratoria
van de gezond-
heidsdiensten geschiedt doorgaans buiten
medeweten van de prakticus.
De eigenaar
of zijn bedrijfsvoorlichter is bovendien
soms telefonisch ingelicht omtrent de uit-
slag van het onderzoek, voordat de prakti-
cus hieromtrent indien überhaupt bericht
heeft ontvangen. Als gevolg van deze gang
van zaken kan het gebeuren dat de eigenaar
of voorlichter een verzoek richt aan zijn
prakticus tot hel leveren van medicijnen
voor een koppel pluimvee, waarvan deze
het bestaan vaak niet eens vermoedt. Meer
dan eens is de eigenaar reeds breed geïnfor-
meerd over de bestrijdingsmethode en tarie-
ven, voordat de prakticus ook maar één zet
gedaan heeft.

LDl

Ook wat betreft het beleid en de organisatie
van de werkzaamheden, de zgn.
planning
van de ziektenbestrijding,
speelt de prakti-
cus steeds minder een rol van betekenis.
Redelijkerwijs zou men mogen verwachten
dat bij opzet van een bestrijdingsplan op
zijn minst ook de stem van de prakticus
wordt gehoord, althans dat er behoorlijk
vooroverleg plaats heeft, zodat hij weet wat
hij te doen heeft.

Enkele jaren geleden werd aan de pluimvee-
houders ten stelligste geadviseerd de

-ocr page 59-

eendagskuikens reeds tegen Inf. bronchitis
te laten sprayen en wel in de dozen of in
ringen, onmiddellijk bij aankomst op het
bedrijf. Voor een prakticus met een pluim-
veepraktijk van enige omvang betekent dit
een tijdrovend werk. Immers hij moet dan
weer hier dan weer daar op de bedrijven
verschijnen en vooral op tijd aanwezig zijn.
Enig vooroverleg t.a.v. de planning van
deze l.B. spray-enting heeft destijds niet
plaatsgehad. Dat dit werk nogal tijdrovend
was en het uiterste heeft geeist aan paraat-
heid en improvisatievermogen van de prak-
ticus moge een duidelijke zaak zijn. Maar
wederom zonder enig vooroverleg wordt
deze l.B. spray-enting van eendagskuikens
thans van het bedrijf overgeheveld naar de
kuikenbroederij. Der Möhr hat seine Schul-
digkeit getan, der Mohr kann gehen. Zelfs
enige verduidelijking van de reden waarom
dit gedaan wordt - en door wie geadviseerd
en op welke feiten gebaseerd? - wordt niet
gegeven. Maar een volgende keer zal de
betreffende prakticus, intussen kopschuw
geworden, zich waarschijnlijk heel wat
minder loyaal opstellen.
We zullen echter ook dienen toe te geven
dat we ons veel uit handen hebben laten
nemen. Sommige collegae voelden zich zelfs
prettig in deze werksituatie: \'Afschuiven\',
aldus luidde het parool, \'dan zijn wij van de
moeilijkheden af; verwijzen naar gespeciali-
seerde laboratoria, dan is de cliënt tenmin-
ste tevreden. Die wil het zelf toch en men
loopt zodoende geen risico het fout te doen.
Je kunt toch niet tegen de stroom blijven
oproeien". De cliënt stelt gewoon: \'als u het
niet doet, zoek ik wel een andere dieren-
arts\'.
Ook de moderne veterinaire gezond-
heidszorg is een industrie geworden, waarin
de prakticus wel niet formeel maar feitelijk
wel als ambtenaar fungeert.
Maar dan ook
met de rechtspostie van ambtenaar en niet
vogelvrij!!

Wat we zullen moeten hebben is meer
zelfvertrouwen. Als centrale figuur zullen wij
tegenspel moeten durven bieden aan deze
ontwikkeling. Hiervoor is allereerst nodig
een degelijke adequate opleiding. Maar dit
is een verhaal apart.
Van belang zal zijn een
duidelijke en scherpe afbakening te geven
van de taak en de verantwoordelijkheid van
de pluimvee-prakticus en zijn gespeciali-
seerde collegae in dienstverband. Een dui-
delijke functie-omschrijving
zal het geheel
van taken en verantwoordelijkheden van de
pluimvee-prakticus dienen te omvatten,
waarmee hij in de organisatie van de
pluimveeziektenbestrijding — als daartoe
bevoegd persoon — wordt belast. Binnen
een dergelijke organisatie neemt nl. iedere
functionaris zijn eigen positie in. De
pluimvee-prakticus verleent hierin zijn hulp
op het kruispunt van de eerstelijnshulpver-
lening — waar hij specifiek veterinair
deskundig is — en de gespecialiseerde
pluimveeziektenbestrijding. Op het veteri-
nair terrein is hij de centrale coördinator,
de generalist, die het geheel kan overzien en
die tot taak heeft te bevorderen dat het
onderzoek — indien nodig en gewenst —
zo doelgericht mogelijk verloopt. Dit is
kostenbesparend.

Het punt waar het om gaat in de gezond-
heidszorg is hoe de onderlinge
taakverdeling en de onderlinge samenwer-
king geregeld wordt tussen de verschillende
instanties. Welke spelregels zullen hier
gelden? Wat is hun specifieke verantwoor-
delijkheid? Alleen wanneer bij een multi-
disciplinaire aanpak zoals in de bedrijfsbe-
geleiding b.v. de onderlinge taakverdeling
en verantwoordelijkheden goed geregeld
zijn, kan verder gewerkt worden aan een
goede samenwerking en coördinatie tussen
de diverse diensten en instellingen belast
met het begeleiden van de pluimveehoude-
rij. Thans loopt men elkaar nog al te veel
voorbij, staat elkaar in de weg of overlapt
elkaar in zijn werkzaamheden. Een meer
gerichte gezamenlijke aanpak is echter
dringend nodig, want de problemen zijn
veelomvattend en stapelen zich nog verder
op.

We moeten ook mentaal tegen deze ontwik-
keling bestand zijn. Prakticus zijn is een
zware job; we zijn de hele dag bezig,
moeten steeds maar weer deelbeslissingen
nemen. Iemand die zich hierbij te sterk
betrokken voelt, die hieraan te zwaar tilt,
zal er op den duur aan onder doorgaan.

Fouten zijn onvermijdelijk, we werken
immers met grote marges van onzekerhe-
den. De oplossing zal zitten in de duidelijk-
heid waarmee de prakticus zich presen-
teert. Waar het op aan komt is dat hij zich
tegenover zijn collega-specialisten een ge-
lijkwaardige gesprekspartner zal tonen.

-ocr page 60-

Maar dat kan hij alleen als hij dit op grond
van zijn kwaliteit als veterinair vakman ook
waar zal weten te maken.

We zullen verder principieel dienen te
weigeren de zwarte piet te krijgen toege-
schoven wanneer er een conflictsituatie
ontstaat tussen de individuele pluimveehou-
der — onze cliënt — en de overkoepelende
gezondheidsorganisaties bij gebrek aan een
goede wetgeving en vooral bij gebrek aan
een adequate controle op de uitvoering van
voorschriften.

Zowel het bedrijfsleven alsook de dieren-
artsen hebben ieder hun eigen specifieke
verantwoordelijkheid. Deze zullen ze dienen
te effectueren in duidelijke beslissingen en
een principiële houding t.o.v. genomen
besluiten.

Wanneer men niet eens is met een bepaalde
beslissing, wanneer men een afwijkende
mening is toegedaan, zal men consequent
dienen te reageren. Dit houdt bijv. in dat
men niet zijn handtekening plaatst voor
akkoordbevinding betreffende de NCD-
overeenkomsten, terwijl men niet voorne-
mens is zich hieraan te houden.
Wijkt men af van een eenmaal aanvaarde
instructie dan zal men dit met redenen
omkleed dienen toe te lichten.
En indien
men zich — aantoonbaar — niet aan de
wetten of voorschriften en erecodes houdt,
dient men van verdere deelname aan de
georganiseerde bestrijding te worden uitge-
sloten.
Veel van hetgeen hier naar voren is
gebracht, is uiteindelijk terug te voeren op
het gedragspatroon van mensen. Als men
derhalve deze problemen zal willen oplos-
sen, zal men het gedragspatroon moeten
veranderen, althans van de kwaadwillenden.
Maar dit is een verschrikkelijk lange weg en
waarschijnlijk komt men dan te laat.
Natuurlijk zal het maatschappelijke en
ethische verantwoordelijkheidsbesef van de
individuele dierenarts steeds gestimuleerd
dienen te worden.
Maar waar het op
aankomt, is dat er concrete en efficiënte
maatregelen getroffen worden, hic el nunc.
De overheid moet zich niet langer alléén
beperken tot het rondsturen \\an circulaires,
waarin wordt aangedrongen op een verant-
woorde gang van zaken in deze, maar
ook daadwerkelijk controle uitoefenen en
repercussies treffen in geval van overtredin-
gen.

W foi

Het bedrijfsleven wil in toenemende mate
zelf taken uitvoeren d.w.z. streeft naar een
decentralisatie van beleid. Akkoord! Maar
dan moet het ook zijn verantwoordelijkheid
kennen en waarmaken o.a. ten opzichte van
de volksgezondheid. Aan die normen wordt

- ook door de overheid - vaak nogal
eens gesleuteld uit politieke of financiële
overwegingen. De uitvoerende instanties
worden zodoende vleugellam gemaakt. Hier
hebben wij als praktici een \'horzelfunctie\'.
Een vraag: wie tekent er voor het gesigna-
leerde onoordeelkundig gebruik van al die
geneesmiddelen in de intensieve veehouderij?
Vanzelf komt dan de vraag naar voren: \'Wie
heeft hiervan afgeweten?\' Iemand heeft toch
zijn handtekening gezet. Als één groepering
toch goed op de hoogte is geweest van deze
gevaarlijke situatie, dan is het toch het
bedrijfsleven en de dierenartsen, ook al
werd over de effecten op lange termijn niet
gedacht.

De hele problematiek dient niet in de
doofpot gestopt te worden. We zullen ons
er echter voor moeten hoeden iemand, wie
dan ook, in dit stadium althans, de zwarte
piet toe te schuiven. Maar dit neemt niet
weg het feit dat zoals in ons leelllimaat,
in ons milieu en in de bodem gaandeweg
een vervuiling optreedt ook in onze
veterinaire werksfeer een wijdvertakte ver-
ontreiniging bezig is zich te ontwikkelen.
En dit niet alleen in de vorm \\an enkele
welbekende collegiale vuilnisbelten maar
een vertroebeling van de sfeer, diffuus over
vrijwel geheel ons werkterrein, een zekere
vervaging van een normbesef.
En daarom: vóór we met wensen, aanspra-
ken of eisen op de proppen komen, moeten
wij eerst in onze eigen gelederen een
belangrijk probleem hebben opgelost, nl.
hoe we onze \\crantwoordelijkheid weten te
dragen en het bewijs leveren van onze
betrouwbaarheid als partners in het hele
spel. Wij moeten de toekomstige generaties
niet opzadelen met de gevolgen van ons
gedrag.

In het bovenstaande is getracht door allerlei
casuïstieke situatieschetsen een beeld te
vormen van de positie waarin de dierenarts-
prakticus, die zich met pluimveeziektenbe-
strijding bezighoudt, momenteel verkeert.
Om niet te vervallen in een chronique
scandaleuse is het geheel opzettelijk beperkt

-ocr page 61-

tot die aspecten die van principiële aard
waren. Het valt niet te ontkennen dat deze
tableau de la troupe geen prettig idee geeft
van de constellatie waarin de pluimvee-
prakticus thans dagelijks zijn werk verricht.
De positie van de pluimvee-prakticus is
inderdaad niet bijster rooskleurig.
In de aanvang van dit artikel is opgemerkt
dat vooral aan de geschiedenis van de
pluimveehouderij de nodige aandacht zou
worden besteed. Immers kennis van het

iL ÜIjo LJÏÏlID^ I

verleden heeft onmiskenbaar zijn nut voor
het begrijpen van het heden. Te verkondi-
gen dat het geen zin heeft rekening te
houden met het verleden, omdat het dood
is en voorgoed voorbij, is alsof een
weeskind beweert dat het nooit ouders heeft
gehad. Ook wat de pluimveeziektenbestrij-
ding betreft, heeft het heden vaak diepe
wortels in het verleden.

M. H. C. C. Meens<

I.ITERATUUR

1. Meens, M. H. C. C.: Pluimveeziektenen hun bestrijding. Tijclschrifi i\', Diergeneeskumle. ^5.(24), 1721
(I960).

2. Advies aan het Hoofdbestuur van de KNMvD betreffende de diergeneeskundige verzorging van de
Nederlandse Pluimveehouderij uitgebracht door de Pluimveecommissie d.d. 19 oktober 1964.

3. Diergeneeskundig Memorandum, vijftiende jaargang, no. I en 2 (1968).

- Dierenarts en grote eenheden kippen door drs. P. T. M. van de Venne.
- Het ziektevraagstuk bij slachtkuikens door Drs. J. B. l.itjens.
Prakticus en pluimveeziektenbestrijding door Drs. M. H. C. C. Meens.

4. Visie van het Hoofdbestuur met betrekking tot de reorganisatie van de Gezondheidsdiensten voor
Dieren.
Tijdschrifi v. Diergenee.skuiule. 101, (18). 1057 - 1059 (1976).

5. Brüll. D: Waardering van waarden: maatschappelijke strukturen en hantering van waarden. Tiicl-
schri/i
V. niergeneeskiiiule. 104 (9). 443 ■ 451 (1981).

6. Van l.ipzig,.).: Het dilemma van de dierenarts. Inleiding L.ustrum Symposium 9-4-1981 van de Groep
Pluimveewetenschappen van de K.N.M.v.D.

Drs. M. H. C. C. Meens. dierenarts, Meyel.

-ocr page 62-

lk[iLm[oL

Jaarcongres 1981

Diergeneeskunde:
Perspectief en Horizon

De inmiddels wereldberoemde kubus van
de Hongaarse ingenieur Ernö Kubik heeft
de interesse van bijna elke Nederlander.
Door naar hartelust te draaien op de juiste
wijze appelleert het aan de behoefte orde op
zaken te stellen.

Binnen één minuut schijnt het mogelijk te
zijn om alle zes vlakken egaal in kleur te
krijgen.

Wat heeft dit nu met het Jaarcongres 1981
van de K.N.M.v.D. te maken, zult u
zeggen. Wel nu, diverse inleiders zullen u
laten horen hoe met genetisch materiaal
gemanipuleerd kan worden om de juiste
genen op de juiste plaats te krijgen.
Bij het fokken is het vooral een kwestie van
een juist gebruik maken van in kaart
gebrachte gewenste eigenschappen. Hetzij
bekeken van uit de dierlijke productiehoek,
hetzij van uit de wereld van het kleine
huisdier.

Bij het toepassen van de zogenaamde bio-
engineering, waarbij genetisch materiaal via
cel-kweek en cel-fusies wordt overgebracht,
ontstaan organismen met complete nieuwe
mogelijkheden.

Genoemde DNA-recombinant techniek gaat
een beetje lijken op de kunst van de
goochelaars. Deze manipuleren bij uitstek,
toveren complete dieren tevoorschijn uit
oude hoeden en mouwen. Generatio
spontanae in optima forma. Zover is de
wetenschap nog niet!
Geheel in lijn hiermee is het optreden op
vrijdagavond na de wetenschappelijke
lezingen van een echte goochelaar, collega
Th. C. Winkel uit Velsen. Of deze
dierenarts zijn eigen patiëntenkring
produceert? Onmogelijk is het niet.
Op zaterdag 3 oktober wordt de Algemene
Jaarvergadering gehouden. Diverse
belangrijke aspecten van ons beroep komen
daar bij aan de orde.
De contributievoorstellen, het
vestigingsbeleid, de wetgeving rond
diergeneesmiddelen, de organisatie van de
vleeskeuring en de uitoefening van de
diergeneeskunst bijvoorbeeld.
Verder komen nog aan de orde zaken als
inkomensbeleid, \'Gezelschapsdieren\' en
dierenbescherming alsmede Post
Academisch Onderwijs.
Aan de vertegenwoordigers van afdelingen
en groepen met mandaat van hun leden de
taak om deze vlakken van de
Diergeneeskundige kubus op de juiste
plaats te krijgen.

Het hoeft gelukkig niet binnen 60 seconden
te gebeuren. Als er maar orde op zaken
wordt gesteld. Het eindresultaat is van
groot belang voor de dierenarts en zijn of
haar partner.

U kunt het beiden meemaken in Rhenen,
als u tenminste komt.

De Congrescommissie.

-ocr page 63-

Gedragsstoornissen bij
honden in Nederland

Ethologen bestuderen het gedrag van
dieren. De ethologie, ook wel genoemd de
biologie van het gedrag, is nog slechts een
jonge tak van wetenschap. Als grondleggers
ervan worden Lorenz en Tinbergen
beschouwd, die in 1973, samen met Von
Frisch, de Nobelprijs in ontvangst mochten
nemen voor het (fundamentele) werk op
dit gebied verricht. De ethologie
onderscheidt zich van de psychologie o.m.
door de strict natuurwetenschappelijke
benadering van de problemen, waarbij als
criterium geldt, dat het onderzochte
meetbaar moet zijn.
Voorshands lijken aan de ethologie
ontleende methoden ook voor de
bestudering van het gedrag bij huisdieren
de voorkeur te verdienen en bij de
landbouwhuisdieren is dit onderzoek reeds
gevorderd. Op het gebied van de kleine
huisdieren verschijnen, met name in de
U.S.A. zo nu en dan publikaties. In
Nederland is de interesse voor dit
onderwerp wel groeiend, getuige de
belangstelling voor voordracht en seminar
over gedrag op de Voorjaarsdagen \'81,
maar het onderzoek staat nog in de
kinderschoenen.

Er zijn intussen aanwijzingen, dat
gedragsstoornissen bij honden in Nederland
meer of minder frequent voorkomen.
Ongetwijfeld ook worden dieren met
gedragsafwijkingen door dierenartsen
behandeld (onhandelbaarheid,
onzindelijkheid, agressiviteit). Echter, het
inzicht in bijv. Pathogenese en
symptomatologie is beperkt en derhalve zijn
de prognostische en therapeutische
mogelijkheden dat ook.
Omdat er wel patiënten zijn, maar te weinig
kennis van ziekteoorzaak en behandeling, is
het doen van onderzoek noodzakelijk. Als
aanloop daartoe zal binnenkort onder alle
leden van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier een enquête worden
gehouden. Met de daaruit te verkrijgen
gegevens hopen we tot een inventarisatie
van de gedragsproblemen bij honden in
Nederland te kunnen komen, althans voor
de populatie die door de dierenartsen wordt
gezien. Wanneer via de inventarisatie-
enquête het gebied wat \'in kaart\' zal zijn
gebracht, kan hopelijk in een later stadium
een meer gericht onderzoek volgen.
Deze regels zijn bedoeld om de lezer te
informeren omtrent de achtergrond en
bedoeling van het komende onderzoek,
maar ook als aansporing, de moeite te
willen nemen die het invullen en
retourneren van enquêteformulieren nu
eenmaal met zich brengt, want zonder
gegevens is het slecht inventariseren.

LioMioL

Prof. dr. J. Bouw.

Drs. J. H. Frijtink,

Prof dr. H. W. de Vries.

Drs. J. J. van Nes.

Drs. B. W. Knot.

\'Zo moet het niet\' (21)

Op een rundveebedrijf werd, verborgen in
de kelder van de woning, een aanzienlijke
hoeveelheid, t.w. 297 eenheden, onder de
Wet vallende diergeneesmiddelen
aangetroffen. De zoon van de veehouder
was als praktizerend dierenarts werkzaam
in het buitenland. Uit onderzoek bleek dat
de zoon, of de vader namens de zoon, bij
diverse veehoudersbedrijven
diergeneesmiddelen bezorgde ten behoeve
van die bedrijven. De aldaar praktizerende
dierenarts was onkundig van deze gang van
zaken.

Van het secretariaat

In 1970 werden publikatiemappen gemaakt,
waarvan sinds die tijd ieder nieuw lid van
de IC.N,M.v.D. 1 exemplaar gratis
ontvangt.

Gebleken is dat leden behoefte hebben aan
meerdere exemplaren om alle publikaties te
kunnen bewaren. De oorspronkelijke
voorraad was echter bijna uitgeput.
Voor een redelijke prijs hebben wij nu
nieuwe mappen laten maken.
Nieuwe leden krijgen nog steeds 1

-ocr page 64-

exemplaar, daarnaast is er de mogelijkheid
om meerdere exemplaren te bestellen door
overmaking van ƒ 10,— per exemplaar op
gironummer 51 1606 ten name van de
K.N.M.v.D. onder vermelding van
,,publikatiemap".

Uit de Tarievencommissie

In de vergadering van de
Tarievencommissie d.d. 2 juni 1981 is een
groot aantal zaken behandeld. De
resultaten van het werk van de
Tarievencommissie zijn in het algemeen
terug te vinden in de bekende publicatie
betreffende de tarieven voor de
consultatieve praktijk. Een tweetal zaken
willen wij echter hier apart vermelden:

I. Bloedgroepen-onderzoek Schapen

Bij het afnemen van bloed voor
bloedgroepen-onderzoek bij schapen in
verband met controle voor de afstamming
van geregistreerde lammeren en hun ouders
wordt door de Tarievencommissie het
volgende tarief geadviseerd, zoals ook
inmiddels doorgegeven is aan het Centraal
Bureau voor Schapenfokkerij in Nederland
Visite
f 4,20 per bloedafname exclusief
het te gebruiken materiaal.

[kcffiLmi

Rectificatie

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 augustus 1981 staat ten onrechte onder de
rubriek Personalia \'Jubilea\' vermeld:
Dr. D. M. Zuijdam te Voorburg
(afwezig) 35 jaar op 13 september 1981.
Dit dient te zijn:
Dr. D. M. Zuijdam te Voorburg
(afwezig) 35 jaar op 19 september 1981.

Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren

De Centrale Asiel Raad van de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren belegt op 12 september 1981 in
Hotel Smits, Vredenburg 14 te Utrecht een
kaderdag. De ontvangst is om 10.00 uur, de
opening om 10.30 uur.
De agenda ziet er als volgt uit:

1. opening

2. mededelingen/ingekomen stukken

3. beantwoording vragen over het
vernieuwde Honden- en Kattenbesluit

4. uitwisselingsplan

5. discussie

6. rondvraag

7. sluiting

Deze kaderdag is bedoeld voor
asielbeheerders, asielbestuurders en
dierenartsen die aan asiels zijn verbonden.
Ook dierenartsen die niet direct aan een
asiel verbonden zijn, zijn hierbij van harte
welkom.

2. Kanariepokken vaccin

Naar aanleiding van ontvangen klachten
omtrent de berekening van de vaccinprijs
voor kanariepokken zowel wat de
verschillen betreft tussen de dierenartsen als
de hoogte van de berekende bedragen, wil
de Tarievencommissie alle betrokkenen
nogmaals wijzen op de geadviseerde
winstmarges op geneesmiddelen. Uitgaande
van de geadviseerde marges betekent dit
voor het kanariepokken vaccin dat bij een
inkoopprijs van ƒ 20,— de verkoopprijs
/30,— bedraagt (exclusief eventueel door
de fabrikant in rekening te brengen kosten
voor spoedbestellingen e.d.).

-ocr page 65-

Een onderzoek naar het loodgehalte van het
bloed van runderen, welke gevoerd werden met
ruwvoer, afkomstig van de bermen van autosnel-
wegen

Testing the Blood for Concentrations of Lead in Cattle fed
Roughage from Grass Verges of Fast Motor-Roads

J, Verhoeff, T. van der Wende^ en A. J. H. Schotman\'

SAMENVATTING

De gevolgen van de opname van loodhoudend voedsel voor de gezondheid van
runderen w orden besproken. Vit de literatuur blijkt, dat runderen 50 tot 100 maal
minder gevoelig zijn voor een loodinto.xicatie dan mensen. De minimale lo.xische
dosis voor het volwas.\'ien rund wordt gesteld op 250 /xg lood per gr. voeder. Als met
hel voedsel een dergelijke hoeveelheid lood gedurende lange tijd wordt opgeno-
men. kunnen verschijnselen van een chronische loodinto.xicatie op gaan treden.
Op een drietal bedrijven welke ruwvoer. afkomstig van de bermen van autosnelwe-
gen aan het vee verstrekten werd onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze
voedering op de gezondheid van het rundvee.

Op één bedrijf werd van een drietal kuilgrasmonsters het loodgehalte bepaald. Het
monster met het hoogste loodgehalte bevatte 210 fxg lood per gram droge stof Op
alle bedrijven waren de met hermhooi gevoederde dieren in een goede conditie. De
eigenaren hadden geen klachten over de gezondheid en de produktie van de dieren.
Op één bedrijf werd het loodgehalte van het bloed bepaald van pinken en van
yolwas.sen dieren, aan het begin, halverwege en aan het einde van de stalperiode.
Van de pinken werden bovendien bloedmonsters onderzocht na enkele maanden
weidegang.

Hel loodgehalte van het bloed van de volwassen dieren vertoonde geen stijging,
waarschijnlijk, doordat de dieren veel krachtvoer verstrekt kregen. Het loodge-
halte van het bloed van de pinken vertoonde een geleidelijke stijging tijdens de
stalperiode. Na enkele maanden weidegang was het loodgehalte significant ge-
daald.

Op de andere twee bedrijven werden alleen de pinken onderzocht aan het einde van
de stalperiode.

Het loodgehalte van het bloed van deze pinken was gemiddeld 0.286iJLg/ml. Het
verschilde significant van het gemiddelde loodgehalte van het bloed van pinken op
twee controlebedrijven (0.109 ug/ml.).

Het verstrekken van vrijwel uitsluitend bermgras aan runderen heeft een verhoging
van het loodgehalte van het bloed tot gevolg. .Aangezien echter het rund (mogelijk

\' Drs. .1. Verhoefl. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk. Marburglaan 4. 3508 Tt)
Utrecht.

- Drs. T. van der Wende, destijds co-assistent bij de Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk

momenteel praktizerend dierenarts. Clauslaan 20. 3871 CM Hoevelaken.
\' Prof. dr. A. ,1. H. Schotman, hoofd \\an het laboratorium voor Klinische Biochemie van de Vakgroep
Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren. Yalelaan 16. 3508 1 D Utrecht.

-ocr page 66-

niet uiizüfu/ering van hel jonge kalf) relaiief vrij ongevoelig i.s voor een looü-
inloxieaiie. lijkl het voederen van herndiooi aan rundvee weinig gevaar op te leve-
ren voor de gezondheid van de dieren.

SUMMARY

The ejfeels of the ingestion of feed containing lead on the health of caiile are
discussed. A study of the literature shows that cattle are front 50 to 100 times less
susceptible to lead poisoning than are human individuals. The minimum to.xic
dose for adult cattle is set at 250 ng of lead per g. of feed. When feed containing
this amount of lead is ingested over a prolonged period, symptoms of chronic lead
poisoning may appear. The effects of this form of feeding on bovine health were
studied on three farms on which roughage front the grass verges of fast motor-
roads was supplied to cattle.

The concentrations of lead in three samples of silaged grass were determined on
one of the farms. The sample showing the highest concentration of lead contained
210 ng of lead per g. of dry matter. The animals fed roadside hay were in good
condition on all farms. The owners did not have any complaints about the health
and production of the animals.

On one farm, the concentration of lead in the blood of yearlings and full-grown
animals was determined at the beginning, halfway and towards the end of the
housing period. Moreover, blood samples of the yearlings were e.xamined after
they had been on pasture for a few months.

The concentration of lead in the blood of full-grown animals did not show any
increase, probably because of the fact that the animals were fed large amounts of
concentrates. The concentration of lead in the blood of yearlings showed a gradual
increase during the housing period. After they had been at pasture for afe iv months,
the concentrations of lead were significantly reduced. On the two other farms, only
the yearlings were e.xamined towards the end of the housing period.
The average concentration of lead in the blood of these yearlings was 0.286 jug/ml.
It differed significantly from the average concentration of lead in the blood of
yearlings on two control farms (0.109 ng/ml).

Feeding cattle almost only roadside grass results in an increase in the concentration
of lead in the blood. However, as cattle are, relatively speaking, fairly resistant to
lead poisoning, feeding cattle roadside hay would appear to involve little risk
to the health of the animals. Young calves may be more susceptible.

INLEIDING

Lood is vrijwel overal ter wereld in meer Voor gegevens over lood in benzine, de

of mindere mate aanwezig als opper- grootte van de looddeeltjes welke de uit-

vlakteverontreiniging (15). de hoeveel- laat verlaten, de hoeveelheden lood in de

heid lood op de bodem en de vegetatie is lucht langs de wegen en het neerslagpa-

sterkafhankelijk van de uitstoot van lood troon van het lood op de omgeving,

in het betreffende gebied. Vooral in de wordt verwezen naar Tesink (26) en Buck

omgeving van loodsmelterijen kunnen et al. (3).

zeer hoge concentraties (tot 20.000 yug- g) Nederland wordt het gras van de ber-

lood op de vegetatie aangetroffen worden men van de autosnelwegen, waarop een

(18). Verder zorgt het gemotoriseerde groot gedeelte van het lood neerslaat,

verkeer voor een grote uitstoot van lood. over het algemeen gebruikt voor veevoe-

In Nederland bevat benzine momenteel ding.

maximaal 400 Mg lood per ml als anti- Om deze reden is een onderzoek ingesteld

klopmiddel (20). Van dit lood komt 70 naar de mogelijke gevolgen van deze voe-

tot 80 procent via de uitlaat in het milieu. ding voor de gezondheid van runderen.

-ocr page 67-

GEVOLGEN VAN DE LOODOPNAME VOOR
HET DIER

Van het oraal opgenomen lood wordt
slechts 1 -10% geresorbeerd, de rest wordt
met de faeces uitgescheiden (3, 9, 16), Bij
een acute loodintoxicatie wordt het lood
hoofdzakelijk afgezet in de lever en in de
nierschors. Bij een chronische loodinto-
xicatie wordt het lood voornamelijk inge-
bouwd in het bot (16),
In de spieren en in het vetweefsel treedt
niet tot nauwelijks cumulatie van lood op
(16, 25), De hoeveelheid lood in de melk
blijft zelfs bij dieren, welke klinische ver-
schijnselen van een loodintoxicatie verto-
nen, beneden de 0.05 /ug ml (21), De uit-
scheiding van lood uit het lichaam
geschiedt vooral via de faeces (14, 16),
Voor het rund worden in de literatuur
verschillende normaalwaarden aangege-
ven voor het loodgehalte van het bloed:
0,103 ± 0,044 Mg\'ml (3)
0,10 -0,13 (ug/ml(21)
tot 0,2 Mg/ml (26)
Na een eenmalige looddosis stijgt het
loodgehalte in het bloed vrij snel, waarbij
binnen 12 uur een maximale waarde
wordt bereikt. Na 48-72 uur treedt een
daling op, terwijl het nog één tot twee
maanden duurt voor het gehalte weer op
het niveau van voor de proef is terugge-
keerd (3, 7, 12),

Bij runderen, welke aan een klinische
loodintoxicatie lijden, worden door
Clarke (4) waarden gevonden van 0,36
tot 2,36 /ig/ml lood in het bloed, Buck (3)
geeft in deze gevallen een gemiddelde aan
van 0.81 Mg/inl mei een spreiding van
0.19 tol 3,80 Mg-ml.
Een verhoogd loodgehalte in het bloed is
een aanwijzing voor een verhoogde lood-
belasting van het dier (14, 27), terwijl het
omgekeerde niet altijd het geval hoeft le
zijn. Een chronische, kleine loodbelas-
ling is bij de mens beter op te sporen in
combinatie met de bepaling van het ery-
trocyten Protoporphyrine (E.P.) gehalte
(14. 22) en de bepaling van de delta-
aminolaevulinezuurdehydralase (ALA-
D) activiteit, een enzym dat betrokken is
bij de synthese van hemoglobine (1. 14).
Bij hel rund worden met behulp van deze
methode eveneens goede resultaten ge-

\' Volgens tellingen van Rijkswaterstaat.

meld (1, 12, 19, 22). Een lage loodbelas-
ting gedurende zeven weken (1,5 mg lood
per kg lichaamsgewicht drie maal per
week) resulteert bij kalveren zowel in een
hoger loodgehalte van hel bloed (0,91
yug/ml), als in een lagere ALA-D activi-
teit (19). Kisser (14) meldt een goede cor-
relatie tussen genoemde biochemische
testen en het loodgehalte van het bloed.
Normale vegetatie mag volgens Hapke
(9) maximaal 10 Mg lood per gram in de
droge slof bevatten.

Gevolgen voor de gezondheid van het
rund (mogelijk met uitzondering van het
jonge kalO gaan pas optreden bij opname
van een relatief vrij grote hoeveelheid
lood. Bij een opname per dag van 100 yug
lood per gram droge stof van het voer
treden op biochemisch niveau storingen
op. zonder dat dit zich uit in klinische
verschijnselen (1, 10). Eerst bij een op-
name van 250 Mg lood per gram droge
stof van het voeder, wat bij volwassen
runderen overeenkomt met zes tot zeven
mg lood per kg lichaamsgewicht per dag,
treden na een aantal weken tot maanden
klinische verschijnselen van een (chroni-
sche) loodintoxicatie op (2, 3, 8, 10, 27).
Bij kalveren tot vier maanden oud kan
sterfte door een acute loodintoxicatie op-
treden na een eenmalige opname van 200
tol 400 mg lood per kg lichaamsgewicht.
Bij oudere runderen treden deze ver-
schijnselen pas op bij een twee maal zo
hoge dosis per kg lichaamsgewicht (21).

EIGEN ONDERZOEK

MATERIAAL EN METHODE

Aan het onderzoek werkten enkele bedrijven mee.
welke hooi of kuilgras, afkomstig van de bermen
van autosnelwegen, aan het vee verstrekten.
Als regel werd het gras over de gehele breedte van de
berm benut. De bermbrcedte verschilt van plaats
tot plaats en varieert van enkele tot vele tientallen
meters.

Bedrijf A beschikte over hooi alTfomstig van de
berm van de snelweg Hoevelaken-Amsterdam (in
het jaar van de voederwinning gemiddeld .15.000
auto\'s peretmaal\'). Hetjongvee kreeggedurendede
gehele stalperiodc ad libitum bermhooi, met daar-
naast ongeveer één kg krachtvoer per dier per dag.
Op dit bedrijf werd aan het eind van de staltijd van
alle zes pinken bloed afgenomen.

-ocr page 68-

Bedrijf B verstrekte hooi. afkomstig van de snelweg
Utrecht-den Haag (gemiddeld 58.570 auto\'s per et-
maal gedurende het jaar van voederwinning\'). De
pinken kregen hier gedurende de gehele stalperiode
ad libitum bermhooi verstrekt, met daarnaast onge-
veer een halve kg mestbiks per d ier per dag. Op d it
bedrijf werd van alle elf pinken aan het eind van de
staltijd bloed afgenomen.

Bedrijf C beschikte over kuilgras. afkomstig van de
berm van de snelweg Utrecht-Hilversum (gemiddeld
22.650 auto\'s per etmaal gedurende het jaar van
voederwinning\'). Dit kuilgras werd gedurende de ge-
hele stalperiode ad libitum gevoerd aan de melkge-
vende koeien, die daarnaast, afhankelijk van de
produktie, tot meer dan tien kg krachtvoer per dier
dag dag opnamen. De pinken kregen hetzelfde kuil-
gras ad libitum. met daarnaast nog ongeveer twee
kg A-brok per dier per dag. De volwassen dieren
werden in de voorgaande weideperiode reeds bijge-
voerd met het bermgras. Van veertien volwassen
dieren en vijf pinken werd gedurende de stalperiode
drie maal bloed afgenomen; enkele dagen na het
opstallen (15 november), halverwege het stalseizoen
(10 februari) en kort voordat de dieren weer de
weide in gingen (26 april). Omdat de loodgehaltes
van het bloed van de pinken op dit bedrijf aan het
eind van de staltijd op een hoger niveau lagen, is van
deze vijf pinken op 23 augustus, dus na enkele
maanden weidegang, nogmaals het loodgehalte van
het bloed bepaald. Op dit bedrijf werd tevens van
drie grasmonsters het loodgehalte bepaald.
Verder werd op een tweetal andere bedrijven (be-
drijf D en bedrijf E), welke ver van autosnelwegen
gelegen waren, van 17 respectievelijk II pinken
bloed afgenomen.

Het bloed werd afgenomen uit de vena jugularis en
opgevangen in vacuum heparine buisjes. Op het
laboratorium voor Klinische Biochemie van de
Vakgroep Inwendige Ziekten der (jrote Huisdieren
werd het loodgehalte bepaald door middel van ato-
maire absorptie spectrofotometrie (Perkin - Elmer.
305 B).

Tabel 1. Het gemiddelde loodgehalte met de standaardafwijking van het bloed van aan het einde van de
stalperiode onderzochte pinken.

gemiddelde en standaard-
afwijking in /ug ml

aantal onderzochte
dieren

Bedrijven met berm-hooi

A

0,317 ± 0,160

6

voedering

B

0.269 ± 0.078

1 1

A B

0.286 ± 0.1 16

17

Controle bedrijven

D

0.1 14 ± 0.028

17

E

0.100 ± 0.007

1 1

D E

0,109 ± 0,1 18

28

RESULTATEN

Alle met het bermhooi gevoederde dieren
verkeerden in een goede conditie. Geen
enkel dier vertoonde verschijnselen,
welke zouden kunnen wijzen op een lood-
intoxicatie. De eigenaren hadden geen
klachten over de gezondheid en de pro-
duktie van de dieren.

Het gemiddelde loodgehalte, met de stan-
daardafwijking, van het bloed van de pin-
ken op de bedrijven A, B, D en E is
vermeld in tabel I. Het verschil tussen de
groepen A B en D E is significant
volgens de rangschikkingstoets van
Kruskal en Wallis (P = 0,16 x 10
-5).
Het gemiddelde loodgehalte, met de stan-
daardafwijking, van het bloed van de vol-
wassen dieren van bedrijf C is vermeld in
tabel 2. Het loodgehalte van het bloed
van deze dieren vertoont geen stijging,
waarschijnlijk omdat door de grote hoe-
veelheid krachtvoer welke de dieren ver-
strekt kregen minder bermgras werd op-
genomen.

Van het bloed van de pinken van bedrijf
C zijn de loodgehaltes met de standaard-
afwijking vermeld in tabel 3. Bij deze
dieren blijkt een geleidelijke stijging van
het loodgehalte van het bloed op te tre-
den tijdens de stalperiode, gevolgd door
een sterke daling na enkele tnaanden wei-
degang. Het verschil in loodgehalte van

het bloed tussen de data 26 april en 23

label 2. Het gemiddelde loodgehalte met de standaardafwijkmg van het bloed van 14 onderzochte vol-
wassen runderen op bedrijf C.

datum monstername

gemiddelde en standaard-

afwijking in Mg rnl

15 november

0.105 ± 0,021

10 februari

0,082 ± 0,029

26 april

0,109 ± 0,030

Volgens tellingen van Rijkswaterstaat.

-ocr page 69-

label 3. Het gemiddelde loodgehalte met de standaardaluijking van het bloed \\an 5 onder/ochie
pinken op bedrijl C.

datum monstername

gemiddelde en standaard-
afwijking in /jg ml

0,082 ± 0.042
0.120 0.040
ü.174 ± 0.050
0,080 ± 0.01 I

15 november
lü februari
26 april
23 augustus

augustus is, volgens de Student toets
voor paren significant (P = 0,018).
Van de drie onderzochte kuilgrasmon-
sters van bedrijf C zijn de loodgehaltes
vermeld in tabel 4. Zoals verwacht is de
spreiding groot, daar het loodgehalte van
het bermgras varieert met de afstand tot
de weg.

DISCU.SSIE

Uit het onderzoek blijkt, dat geen verho-
ging van het loodgehalte van het bloed
optreedt, wanneer bermgras aan rundvee
verstrekt wordt, terwijl d,e dieren tevens
de beschikking hebben over een flinke
hoeveelheid loodarm voedsel (\\ olwassen
dieren van bedrijf C). Mogelijk was deze
chronische, kleine loodbelasting aan-
toonbaar geweest door middel \\an de be-
paling van de AL.A-D activiteit, of de
bepaling van het E.P. gehalte, hoewel
Kamer (13) geen daling van de ALA-D
activiteit kon vaststellen bij dieren welke
gevoederd werden met bermhooi. met
sen loodgehalte \\an meer dan IOO;ug g.
Wanneer het hoofdbestanddeel van het
rantsoen uit bermgras bestaat, dan is de
verhoogde loodbelasting aantoonbaar
door middel van de bepaling \\an het
loodgehalte van het bloed. De loodgehal-
tes van het bloed bereiken geen hoogtes
waarbij klinische verschijnselen van een
loodintoxicatie zijn waar te nemen, maar
mogelijk zou bij de pinken wel een \\ eran-
dering van de ALA-D activiteit en het

E.P. gehalte aantoonbaar zijn geweest.
Ook het hoogste gevonden loodgehalte
van de kuil, 210^8 g- blijft onder de door
verschillende onderzoekers gehanteerde
minimale toxische dosis van 250 yug g in
de droge stof van het \\ oer. De gevonden
hoeveelheid lood in de kuil komt overeen
met de hoeveelheid, welke gevonden
werd door Rameau (23) in bermgras van
autosnelwegen in Nederland en door
Kopp (17) in Duitsland. Havreen Under-
dal (II) \\onden in Noorwegen lagere
loodgehaltes in het bermgras, maar de
verkeersintensiteit was slechts een fractie
van de verkeersintensiteit in ons onder-
zoek.

Omdat runderen (mogelijk met uitzonde-
ring van jonge kalveren) relatief\\ eel lood
kunnen verdragen, kan ruwvoer, afkotn-
stig van de bermen van autosnelwegen,
zonder veel gevaar worden toegediend
aan deze dieren, zeker als het verstrekt
wordt in combinatie met andere, lood-
arme voeders.

De mens is zeer gev oelig \\ oor een loodin-
toxicatie. volgens de norm van de WHO
FAO is de hoogst toelaatbare opname
per week 3 mg lood voor een volwassen
persoon (II). f3e no-effect-level van de
mens voor lood is 0,1 mg per kg lichaams-
gewicht per dag (24). De mens is dus 50
tot 100 maal gevoeliger voor lood dan het
rund. Daar lood slechts in zeer kleine
hoeveelheden in de melk wordt uitge-
scheiden (21. 23. 26) en in vlees wordt
opgeslagen (6. 25, 27) kunnen deze pro-
dukten van runderen, welke aan een ver-

labcl 4. Het loodgehalte \\an het kuilgras op bedrijf C.

hoeveelheid lood in /ug g droge stof

monsterplaats in de kuil

39,4
79,0
210
109

boven
midden
onder
gemiddeld

-ocr page 70-

hoogde loodbelasting bloot stonden,
zonder bezwaar geconsumeerd worden.
Echter de consumptie van de lever en de
nieren van deze runderen kan mogelijk
een gevaar zijn. Van kalveren, welke e.x-
perimenteel gedurende 100 dagen voeder
met 100 Mg lood per gram kregen ver-
strekt, bevatten de levers gemiddeld 2,."
Mg lood per gram en de nieren gemiddeld
4,7 Mg lood per gram nat gewicht (6).
Een wekelijkse consumptie door de mens
van 1 kg \\an deze lever of nier kan leiden
tot een loodopname welke de
WHO FAO-norm van 3 mg per week
overschrijdt.

Levers en nieren van dieren welke aan een
loodintoxicatie gestorven zijn, zijn erg
gevaarlijk bij consumptie wegens het hoge
loodgehalte. De Corte-Baeten (5) meldt
bij runderen met een loodintoxicatie een
gemiddeld loodgehalte van de lever van
21,2 (1,0-165,0) Mg\' g en van de nier van
90.8 (1,6-526,0) Mg g-
Deze organen dienen dan ook afgekeurd
te worden voor consumptie.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek
van het bermgras is geconstateerd, is de
consumptie door de mens van groentes
welke gekweekt worden in volkstuinen.

die gelegen zijn in de onmiddellijke nabij-
heid van autosnelwegen, een mogelijk ge-
\\aar voor de gezondheid. Deze tuinen
zijn \\ooral vaak te vinden in de bermen
van spoorbanen, welke soms vlak naast
de snelweg zijn gelegen. De consument
van groentes uit deze tuinen zal mogelijk
bloot staan aan een te grote loodbelas-
ting. temeer, daar de produkten uit zo\'n
tuin meestal worden geconsumeerd door
één bepaald gezin. Als deze produkten
een zelfde hoeveelheid lood zouden be-
vatten als het bermgras (gemiddeld 10?
Mg g in de droge stof), dan wordt voor
een persoon van 70 kg de no-effect-level
van 0.1 mg per kg lichaamsgewicht per
dag bereikt bij een consumptie van 70
gram droge stof van deze groente per dag.
De WHO FAO-norm is dan reeds lang
overschreden.

Een nader onderzoek naar de loodgehal-
tes van deze produkten is zeker gewenst.

DANKBEITLIGING

l)c auteurs danken de heer H. VV. Antonisse van de
Vakgroep Zootechniek voor de statistische bewer-
king.

MTERA rUUR

I. Abel. .1. und Hapke. H. .1.: Die Bleibclastung einzelner Rinderkollektive in Noorddeulschland. Dixclt.

Tieriirzil. Wschr.. 83. 474. (1976).
1.
Aroiison. A. 1..: Lead poisoning in cattle and horses following long-term e.xposure to lead./l/ii. 7. I el.
Res..
33. 627. (1972).

3. Buck. VV. B.. Osweiler. G. D..and Gelder, (j. van: Clinical and Diagnostic Veterinary Toxicology.
Kendall Hunt Publishing Company. Dubuque. Iowa. 1976.

4. Clarke. E. G. C. and Clarke. M. 1..: Veterinary Toxicology. Bailllcre l indall. London. 1978.

5. Corte-Baeten. K. de en Debackcre. M.: Onderzock naarde loodgehaltcn bij gezonde en geintoxikcerde
runderen en bIj gezonde varkcns.
\\ laams Dicrgenei\'sk. Ti/ilschr.. 42. 2JJ. (I97.i).

6. Dinius. I). A.. Brinslield. 1. IL. and Williams. F.. F.: Effect of subclinical lead intake on calves,,/, <>J
.■\\niiiwl Sdeiue. 37. 169. (1973).

7. Green. R. A,. Ilonlux. A, W,. and Randolph. I. C,: Blood porphyrin determination: a rapid field test
for lead poisoning In cattle,
liovine Pradioner. 8. (1973).

8. Hammond. P. B. and Aronson. A. I,.: Lead poisoning In cattle and horses In the vicinity of a stnelter,
,4/1/7, ,\\e\\v York .4ia<l. .Sciences.. lll..\'iy.\'i. (1964).

9. Hapke. H, .!,: Toxikologie für Veterinärmedizlnei, Ferdinand Enke Verlag. Stuttgart. 1975,

10, Hapke. H, .1, und Prigge, E,: Neue Aspekte der Bleivergiftung bei Wiederkäuern, BcrI. Münch.
Tierärzil.
H,vr/ii-,, 86, 410. (1973).

11, Havre, G. N. and Underdal, B,: Lead contamination of \\egctatlon grown close to roads, .-1(70
agricuhurae Scandinavicu. 26, I8.\'(I976).

12, Hllliard. E, P,. Poole. D, B, R.. and Collins. .1, 1),: Accidental lead intoxication of cattle: further
evidence of an interference In heme biosynthesis,
Br. I\'ei. ./.. 129. I.xwii - /.v.v,v//;. (1973).

13, Karner. F,: Zur Problematik der Frühdiagnose chronischer Blelvergitlungcn bei Rindern. Hien.
Tierärzil. Mschr..
62. 149. (1975).

14, Kisser. \\V.: Biochemische Methodenzum Nachwelsder Blei\\ergiftung. .Arch. To.xico!.. 37. 173. (1977).

15, Kopp. Ch.: Blei In Pflanzen und Tieren. Iierärzil. L mschau. 29. .\'\'7.?. (I974u).

-ocr page 71-

16. Kopp, Ch.: Blei in Pflanzen und Tieren, Twrärzll. i msihau. 29, J/8. (1974h).

17. Kopp, Ch.: Blei in Pflanzen und lieren. Tierärzil. Umschau. 29. 496. (1974c).

IX. Levine. R. .1., Moore. R. M.. Mcl.aren. G. D.. Barthel, W. F.,and Landrigan, P. .1.; Occupational lead
poisoning, animal deaths and environmental contamination at a scrap smelter.
.4ni, J. of Public
lleahh.
66. S4li. (1976).

Lynch. G, P.. .lackson, H. D.. Kiddy, C. A., and Smith, D. F.: Responses of young calves to low doses
of lead. ./.
Dairy Sei.. 59. 1490. (1976).

Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne: Metingen van .xenohiotische stoffen in het biolo-
gisch milieu in Nederland 1977. Verslagen, adviezen, rapporten, Leidschendam. 1979.
Neatherv, M. W. and Miller. W. .1.: Metabolism and toxicitv of cadmium, mere urv and lead in animals:
a review" ,/.
Dairy Sei.. 5X, (1975).

Penton. Z. and Bisseil. (}.: Some factors affecting the utility of bovine blood as a control material in
lead-screening programs.
Clin. Chem.. 24. 504. (1978)

Ramcau. .1. Th. L. B.: Ernstige loodverontreiniging langs autowegen. 7\'.VO-.V/ci/u s. 2i, 54. (1968).
24. Schlatter. Ch.: Bedeutung der Umweltkontamination mit Blei für Mensch und Tier. Miit. Gebiete
Lebensm. Hyg..
66, 51. (1975).

Sharma. R. P., Street. ,1. C.. Shupe. .1. 1... and Wagstaff, D. .1.: Residues of lead in edible tissues or
products of cattle and swine after low-level exposures.
To.\\icologv and .Applied Pharmacology. 41,
150. (1977)

Tesink. J.: Lood. Tiid.schr. Dwrgeneesk.. 97.317. (1972).

Wright. F. C., Younger. R. L.. Riner. J. C.. McBeth. C. A., and Haulier. M.: Effects of daily oral
subloxic doses of a wet lead-based paint on cattle.
Bulletin oj Environmental Contamination and
Toxicology.
16. 156. (1976).

19.

20

21

22.

2.1

25.

26.
->i

Zetel Taalunieverdrag komt in
Den Haag

Minister dr. A. Pais (onderwijs en weten-
schappen) heeft tijdens de bespreking van het
Taalunieverdrag in de Tweede Kamer op
28 april 1981 bekend gemaakt dal het secre-
tariaat van de unie in Den Haag zal worden
gevestigd.

De eerste algemeen secretaris zal een Belg
zijn. Taal, letteren, onderwijs, informatie en
communicatie zijn de \\\'ier beleidsafdelingen
die hel seceelariaal zal kennen. Veertien per-
sonen, zowel Belgen als Nederlanders, zullen
een functie vinden bij de taalunie-zetel.
Het Taalunieverdrag is een verdragdal België
en Nederland wensen om een gemeenschappe-
lijk beleid te kunnen \\oeren met betrekking
lol de Nederlandse taal en letteren in de
ruimste zin.

De Belgische ministers mevrouw R. de Backer
(Nederlandse gemeenschap) en J. Ramaekers
(nationale opvoeding) en de Nederlandse mi-
nisters mevrouw M. H. M. F. Gardeniers-
Berendse (cultuur, recreatie en maatschappe-
lijk werk) en dr. A. Pais (onderwijs en welen-
schappen) namen op 30 januari 1980 hel
besluit om hel Taalunieverdragaan de respec-
tievelijke ministerraden voor te leggen.

Op 9 september 1980 werd het verdrag van
de beide Koninkrijken ondertekend in hel
Egmonipaleis in Brussel.

(Persbericht O & H )

Nieuwe studierichting Algemene
Gezondheidszorg in Rotterdam

Minister dr. A. Pais (onderwijs en weten-
schappen) heeft op 22 december 1980 toe-
stemming gegeven voor de start van een
nieuwe experimentele studierichting Alge-
mene Ciezondheidszorg aan de Rijksuniversi-
teit Rotterdam. De nieuwe studierichting zal
in 1981 van start gaan.

De opleiding zal zijn gericht op het manage-
ment in de gezondheidszorg. Dat wil zeggen
dat de studenten worden opgeleid voor taken
als beleid, beheer en coördinatie in de ge-
zondheidszorg. De opleiding zal een cursus-
duur van vier jaar hebben.
Met de Rijksuniversiteit Limburg, waar een
soortgelijke opleiding zal beginnen (sociale
gezondheidskunde), zal nauw worden samen-
gewerkt, onder meer op het gebied van de
evaluatie van de twee studierichtingen.

(Per.shericht O & H\'V

-ocr page 72-

Houdbaarheid van runderuiers

Keeping Qualities of Bovine Udders

P. G. H. Bijker, P. A. Koolmees, T. Fransen en J. L. Dekker\'

SAMENVATTING

In drie experimenten werd hygiënisch gewonnen uierweefsel tezamen met uitgetre-
den melk hij 4° en 2(P C bewaard.

Door bacteriologisch, hlstologisch, organoleptisch en pH onderzoek werden de
houdbaarheid en de wijze van bederf van dit weefsel nagegaan. Uil de resultaten
van het onderzoek blijkt, dat uierweefsel tezamen bewaard met de uitgetreden
melk. bij 4° C maximaal 4 dagen houdbaar is.

Onvoldoende of niet koelen (zoals in de praktijk vaak het geval is hij bewaren in
verzamelbakken) is ontoelaatbaar in verband met bederf (één dag) en een snelle
ontwikkeling van Staphylococcus aureus.

De bij het uierweefsel aanwezige melk is van ongunstige invloed op de houdbaar-
heid van het weefsel.

Bederf van uierweefsel kan zowel in de oppervlaktelaag als in de diepere lagen
optreden, doordat zowel hel oppervlak als het daaronder gelegen weefsel hacieriën
bevat. Een ingroei van bacteriën vanaf de oppervlakte naar dieper weefsel treedt
niet op.

.4an het einde van het artikel worden aan de hand van vorig onderzoek en
bovengenoemd onderzoek adviezen gegeven met betrekking tot een hygiënisch
verantwoorde bedrijfsvoering (Good Manufacturing Practices\') aangaande de
winning, bewaring en verwerking van ruiu/eruiers.

SUMMARY

Three trials were made, in which mammary tissues obtained under hygienic
conditions were stored together with discharged milk at 4° and 20° C.
Bacteriological, histological, organoleptic and p II studies were done to assess the
keeping qualities and spoilage of these tissues.

The results of these studies showed that mammary tissues stored at 4° C together
with discharged milk will remain stable for a maximum />eriod of four days.
Inadequate chilling or failure to chill (as is often the case on storage in receptacles
in the field) is inadmissible because of spoilage (one day) and the rapid growth of
Staphylococcus aureus.

The discharged milk stored along with the mammary tissues will have an adverse
effect on the keeping qualities of the tissues.

\' Medewerkers Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Orosprong. Faculteit der Diergeneeskunde,
Biltstraat 172, .■?572 BP Utrecht.

-ocr page 73-

Spoilage of mammary tissues may occur as well in the superficial layer as in the
deeper layers as both the surface and the subjacent tissues harbour bacteria.
Penetration of bacteria from the surface to the deeper tissues does not occur.
The paper concludes with recommendations based on previous studies and above
mentioned Investigation regarding good manufacturing practices where the pro-
duction, storage and treatment of bovine udders are concerned.

L INLEIDING

De houdbaarheid van een voedingsmid-
dei is een belangrijk gegeven in verband
met bederf en mogelijk gevaar voor de
gezondheid van de consument. Deze
houdbaarheid wordt bepaald door in-
trinsieke en extrinsieke factoren. Intrin-
sieke factoren hangen samen met de
weefseleigenschappen, zoals chemische
samenstelling en weefselstructuur. Ex-
trinsieke factoren werken van buitenafin
op het voedingsmiddel, zoals tempera-
tuur en bewaartijd. In de verschillende
fasen van winning tot verwerkmg van
uiers vindt in de praktijk veelal onvol-
doende snelle afkoeling plaats, de koelke-
ten wordt niet altijd gehandhaafd en
soms verloopt er lange tijd voordat ver-
werking plaatsvindt (4).
Om de invloed van deze tekortkomingen
op de houdbaarheid na te gaan werden
bewaarproeven bij verschillende tempe-
raturen (4° en 20° C) uitgevoerd. Deze
houdbaarheid kan o.a. getest worden aan
de hand van bacteriologische, histologi-
sche en organoleptische waarnemingen
en bepaling van het pH-verloop.
Uit vorig onderzoek bleek, dat de melk-
resten die zich in de uiers bevinden niet
of onvoldoende kunnen weglopen uit de
verzamelbakken, waarin uiers als regel
bewaard worden (4). Het is dus van be-
lang om het verloop van kiemgetallen in
uierweefsel, maar ook in de melk. die bij
de uiers aanwezig is na te gaan. Tijdens de
slachting ondergaat uierweefsel een op-
pervlaktecontaminatie (4). Het daaron-
derliggende weefsel bleek echter na de
keuring ook bacteriën te bevatten (4, 8).

Als doel van het beschreven onderzoek
werd gesteld:

het nagaan van de houdbaarheid \\an
runderuiers;

het vaststellen van de wijze van bederf
van uierweefsel;

— het aangeven van referentiewaarden
voor de beoordeling van de hygië-
nische gesteldheid van runderuiers als
voedingsmiddel;

— het aangeven van maatregelen voor
een hygiënisch verantwoorde be-
drijfsvoering (Good Manufacturing
Practices) met betrekking tot win-
ning, bewaring en verwerking van
uiers.

2. MATERl.AAL EN METHODEN

In totaal werden 3 bewaarproeven uitgevoerd (I. 11
en lil).

Voor de proeven 1 en 11 werden van één slachthui.s
telkens 4 en voorde proef 111 2 goedgekeurde "melk-
gevende\'uiers. die op hygiënische wijze gewonnen
waren, betrokken. In het slachthuis zijn de uiers
direct na de keuring (waarbij de lymfeklieren en de
kwartieren diep ingesneden waren) verdeeld in de 4
kwartieren en vervolgens afzonderlijk in plastic
zakken direct naar het laboratorium gebracht.
Na onderzoek werden van iedere uier 2 kwartieren
(rechtsvoor en rechtsachter) afzonderlijk bij 4° Cen
2 kwartieren (linksvoor en linksachter) bij 20° C in
openstaande plastic zakken, tezamen met de uitge-
stroomde melk, bewaard. De relatieve vochtigheid
in de bewaarruimten bedroeg 70-80%. De kwartie-
ren bewaard bij 4° C zijn onderzocht op dag O en
vervolgens na 2, 4 en 7 of 8 dagen. De kwartieren
bewaard bij 20° C zijn onderzocht op de dag O en
vervolgens na 1, 2 en bij 111 ook nog na 3 dagen.

2.1 Bewaarproef I cn II

lijdens deze bewaarproeven, werd de lunulhaar-
heiil van uierweefsel getest door bacteriologisch en
organoleptisch onderzoek en door het pH-verloop
te meten.

Bacieriologi.sch onderznek

De monsters bestonden steeds uit stukjes weefsel
met een oppervlakte van ongeveer 20 cm- en een
gewicht van 20 gram. die met behulp van sjabloon,
scalpel en pincet lo.sgesneden werden. Zowel de
monsters genomen uit de oppervlakte als de diepte-
laag van de kwartieren werden onderzocht. In hel
laatste geval werd het oppervlak eerst gellambeerd.
waarna een 1-1,5 cm dikke plak uierweefsel werd
weggesneden.

De monsters werden met schaar en scalpel ver-
kleind lot stukjes \\an ca. 3 mm en vervolgens met
180 ml pepton fysiologische zoutoplossing in de
stomacher gedurende 2 minuten gehomogeniseerd
(10" verdunning).

-ocr page 74-

uit de 10 \' verdunning werden verdere decimale
verdunningen gemaakt.
Bepaald werden:

het aerobe kiemgetal volgens de gictplaatme-
thode (PCA 3d 30° C) (6);
het aantal Enterobacteriaceae g volgens ISO
5552 (VRBG I d 37° C);

het aantal Staphylococcus aureus -g op het me-
dium volgens Baird-Parker (1).

Bevestiging op identiteit met Staphylococcus au-
reus
vond plaats aan de hand van de criteria: groei
in brain heart infusion broth bij 43° C en coagulase
positief (2).

Voor de bepaling van het aantal Enterobacteriace-
ae g in gekoeld materiaal werd een resuscitatie van
ongeveer 90 minuten in de 10 \\erdunning toege-
past (7).

Organtileplisch onderzoek

Een beoordeling van de geur en de kleur van de
uierkwartieren werd voorafgaand aan het bacteri-
ologisch onder/.oek door 3 ervaren onderzoekers
onafhankelijk \\an elkaar uitgevoerd. Een waarde-
ring vond plaats in één van de volgende categorieën:
= normaal, geen afwijking in kleur en of geur;
\'= matige alwijking in kleur en ol geur:
- = sterke afwijking in kleur en of geur.

Hepahng van de p H

De pH waarden werden gemeten met behulp van
een electrische pH meter (merk Electrofact type
36060) in de 10 \' verdunning.

2 2 Bewaarproef MI

lijdens deze bewaarproef werd door bacteriolo-
gisch en histologisch onderzoek nagegaan op welke
wijze het bederf van uierweefsel optreedt.

Bacteriologisch onderzoek

Daar de hoeveelheid uierweefsel per kwartier be-
perkl is en zowel bacteriologisch als histologisch
onderzoek van dit uierweefsel werd uitge\\oerd,
werd telkens 10 cm- met een gewicht van 10 gram
voor bacteriologisch onderzoek bemonsterd.
Verder vond de bemonstering van hel uierwcefsel
plaats zoals hij sub 2.1 is aangegeven.
Van de bij het uierwcefsel aanwezige melk werd
telkens I ml gepipelteerd en vervolgens met 9 ml
pepton fysiologische zoutoplossing gedurende 2 mi-
nuten in de slomachcr gehomogeniseerd (10 \' ver-
dunning).

Uit de 10 \' verdunning van het uierwcefsel en de
melk werden verdere decimale verdunningen aan-
gelegd, waarna hel aërobe kiemgetal volgens de
gielplaatmethode werd bepaald (P.C..A, 3d 30° C)
(6).

Histologisch onderzoek

Bemonstering
De kwartieren werden afzonderlijk bemonsterd.
Van hel uieroppervlak werd een stukje weefsel met
behulp van een sjabloon, scalpel en pincet ter
grootte van ongeveer lOcm-genomen met een dikte
van ongeveer 1.5 cm (oppervlakte monster).
Op identieke wijze werd het daaronder liggende
weefsel bemonsterd (diepte monster).

Het verxaardigen van de coupes
De monsters werden gefi.xeerd in een 4%formaline
oplossing.

Van de gefixeerde monsters werden per monster 4
vriescoupes met een dikte van 10 /jm loodrecht op
het opper\\ lak gesneden. In enkele gevallen was hel
vervaardigen van vriescoupes niet mogelijk ten ge-
volge \\an de grote vetrijkdom van het monsteren
werden paraffine coupes gemaakt.
Er werden vier kleuringen toegepast, namelijk
Haemaluin-Eosine, volgens Weigert-Van Gieson,
met l.öiners Methyleenblauw en volgens Gram (9).

Bij hei beoordelen van de coupes werd gelet op:
mogelijke veranderingen in de weefselstructuur
tijdens de bewaring (cytolyse en celkernaf-
braak);

localisatie van de bacteriën in het weefsel;
aantal kolonies per coupe en de aanwezigheid
van losliggende bacteriën.

Voor de beoordeling van de weefselstructuur werd
voornamelijk gebruik gemaakt van de coupes ge-
kleurd met Haemaluin-Eosine en volgens Weigert-
Van Gieson. De coupes gekleurd met Methyleen-
blauw en volgens Ciram werden gebruikt voor de
beoordeling van de localisatie en het aantal bacte-
riën.

Bij de beoordeling van de resultaten van het aantal
bacteriën respectievelijk kolonies per coupe werd
een indeling in 5 klassen volgens Smit (10) toege-
past:

nauwelijks enige kiemen te vinden of slechts
plaatselijk enkele losse kiemen;
als klasse I; echter in enkele gezichtsvelden iels
meer losse kiemen; lol en met 5 kolonies per
coupe;

in verschillende gezichtsvelden lossie kiemen; 6
lot en met 25 kolonies per coupe,
in \\rij veel gezichtsvelden losse kiemen; 26 tot
en met 50 kolonies per coupe;
in praktisch alle gezichtsvelden losse kiemen;
meer dan 50 kolonies per coupe.

2 3 (;cv%lchlsverlies van uiers

Van 9 goedgekeurde uiers werd gedurende 1 uur na
de keuring het gewichtsverlies door uitlekken van
melk nagegaan. Van 3 goedgekeurde uiers werd hel
gewichtsverlies door uitlekken in 24 uur na de keu-
ring nagegaan. Deze uiers werden ca I uur na de
keuring in de koelcel bij 4° C opgehangen. Met
gewicht van de uitgelopen melk werd in grammen
nauwkeurig bepaald.

De uiers zelf werden gewogen met behulp van un-
sters (weegveren) met een nauwkeurigheid van \'.s
kg.

Door de onderzoekers was visueel voorde keuring
van de uiers een kwalificatie in 3 klassen naar de
male van laclalie gemaakt.
De klassen hadden de volgende code:
= volop lacierend;
— matig lacierend;
= weinig lacierend.

-ocr page 75-

Kig. I en 2. Kiemgetallen in Log Ng \' van 16 uierkwartieren gedurende bewaring bij 20° C en 4° C (dag 7
is de helft van de kwartieren en dag 8 de andere helft van de kwartieren onderzocht).

log N g\'
9,0-
8.0-
70-
6.0-
5.0-
4.0-
3.0-
2.0^
1,0^

f

20 °C

12 1
1 1

i

dagen

Y///A Aëroob kieingctal oppervlaktelaag
I I Enterobacteriaceae oppervlaktelaag
I I Aëroob kiemgetal dieptelaag
I I Enterobacteriaceae dieptelaag

2.4 Afkoclsnelheid van uiers

In 2 goedgekeurde melkgevende uiers, hangend be-
waard bij een temperatuur van 4 1° C, een rela-
tieve vochtigheid van ca 90% en een luchtsnelheid
van gemiddeld 0.1.") m sec., werd gedurende 24 uur
het temperatuurverloop gemeten.
Hiertoe werden per uier twee maal 2 meetpunten
van therinokoppels op 1 cm. respectievelijk 5 cm
diep in het weefsel aangebracht. De thermokoppels
koper, constantaan waren aangesloten opeenauto-
matische schrijver, merk lloneywell type 15.

3. RE.SULfA]EN

3.1 Bewaarproeven I en II

Bacieriologisch onderzoek

De resultaten van het bacteriologisch on-
derzoek staan samengevat in de figuren 1
en 2 en tabel 1.

fabel 1, Frequentieverdeling van Slaphylinoccus aureus g in 16 uierkwarticrcn bewaard bij 20° C,

< 10^

10-\'-10\'

lO\'-W

10-\'-10\'

10\'-10\'\'

10\'\'-10-

Dag

0

D-l^

O D

O D

O D

O D

ü D

D 0

14

16

1

1

D 1

6

13

1 2

6

3 1

D 2

2

14

1

5 2

6

2

0 = oppervlaktelaag
D = dieptelaag

Standaardafwijking

Aantal monsters boven aangegeven

Aantal inonsters beneden aangegeven

Figuur 1 en 2
De vermelde aantallen monsters boven
de aangegeven detectiegrenzen hebben
betrekking op die monsters, waarbij uit I
ml \\an de hoogste gebruikte verdunning
zich meer dan 1000 kolonies in de telplaat
ontwikkeld hadden.

De vermelde aantallen monsters beneden
de aangegeven detectiegrenzen hebben
betrekking op die monsters, waarbij uit 1
tnl van de laagste gebruikte verdunning
zich minder dan 7 kolonies in VRBü ont-
wikkeld hadden (5).

De begincontaminatie van de oppervlak-
telaag van de uiers bedroeg globaal 10"
aerobe bacteriën g. De beginbesmetting
van de dieptelaag bedroeg globaal 10^

detectie
grens
detectie
grens

-ocr page 76-

bacteriën g. In slechts 4 monsters werden
Enterobacteriaceae aangetoond.

Bewaring bij 20° C
Bij 20° C namen de kiemgetallen \\an de
oppervlakte laag snel toe. Na een dag
bewaren was het aerobe kiemgetal in de
oppervlaktelaag globaal met een log fac-
tor 2 en 3 toegenomen, terwijl het aantal
Enterobacteriaceae meer dan met een log
factor 3 was toegenomen. Na 2 dagen was
het aerobe kiemgetal gemiddeld hoger
dan 10\'^ en waren er meer dan 10" Entero-
bacteriaceae g aanwezig. Eenzelfde ten-
dens van bacteriegroei werd waargeno-
men in de dieptelaag.

Bewaring bij 4° C
Bij 4° C namen de kiemgetallen niet zo
snel toe. In de oppervlaktelaag nam het
aerobe kiemgetal in één week globaal toe
van 10^ tot 10«.

Het aantal Enterobacteriaceae g nam
toe van minder dan 10 tot ongeveer lO-"
(respectievelijk 10^ na 8 dagen).
Ook in de dieptelaag werd een toename
geconstateerd. De kiemgetallen bereik-
ten hier echter na 7 respectievelijk 8
dagen geen hoge waarden.

Tabel 1

In tabel 1 is een frequentieverdeling weer-
gegeven van de aantallen
Siaphylococctis
aureus ig
in de uierkwartieren bij bewa-
ring bij 20° C. Op dag O werd in slechts 2
oppervlaktemonsters
Siaphy/ococcus
aureus
aangetroffen. Na 1 dag onge-
koelde bewaring werd in 13 monsteis
Siaphyli)caccus aureus aangetoond, 10
daarvan waren opper\\ laktemonsters.
Van de 13 monsters bevatten 4 lO\'^-IO\'^
Staphylococcus aureus \' g. Na 2 dagenon-
gekoelde bewaring werden in 15 monsters
lO-\'-IO"
Staphylococcus aureus g aange-
toond.

Op dag O is in geen van de kwartier-
monsters, die bij 4° C bewaard werden.
Staphylococcus aureus aangetoond. Na 2
dagen gekoelde bewaring werden in
slechts 3 monsters lage aantallen
Staphy-
lococcus aureus
(IO--IO\') aangetoond.
Tussen 2 en 8 dagen gekoelde bewaring
werd in geen van de monsters meer een
toename van
Staphylococcus aureus ge-
constateerd.

Het pH-verloop

In het uierweefsel dat bij 4° C werd be-
waard, is geen duidelijke pH-daling ge-
constateerd. In uierweefsel dat bij 20° C
werd bewaard, daalde de pH in de opper-
\\ laktelaag na 1 dag van 6.8 naar 5.8. In de
diepe laag werd in 2 dagen een p H-daling
geconstateerd van 6.8 naar 6.5.

Organoleptisch onderzoek
L\'ierweefsel bewaard bij 20° C had na 1
dag al een matig afwijkende kleur en geur
( ). Na 2 dagen bewaren bij 20° C was
het een onacceptabel produkt geworden
( ). De kleur \\arieerde van grijs tot
groen, terwijl de geur een zurige rottings-
lucht was. Bij uierweefsel dat bij 4° C
bewaard werd, traden pas na 4 tot 7
dagen organoleptisch waarneembare ver-
anderingen op (—).

3.2 Bewaarproef MI

Bacteriologisch onderzoek

De resultaten van het bacteriologisch on-
derzoek staan samengevat in de figuren 3
en 4. De bij het uierweefsel aanwezige
melk bevatte oorspronkelijk gemiddeld
HH aerobe bacteriën g. Bij 20° C namen
deze kiemgetallen snel toe. Reeds na 1
dag bevatte de melk gemiddeld ca. 10^
aërobe bacteriën g. Bij 4° C namen na 2
dagen de kiemgetallen van melk snel toe.
Na 4 dagen bevatte de melk al gemiddeld
ca. 10"* aerobe bacteriën g. De toename
van de kiemgetallen van melk liep, zowel
bij bewaren bij 20° C als bij 4° C parallel
met die \\an het uierweefsel.

Histologisch onderzoek
Bij bewaren bij 20° C was zowel in het
oppervlaktewecfsel als in het diepere
weefsel na 1 dag een begin van cytolyse en
celkernafbraak te zien, die zich in de vol-
gende dagen voortzette. Bij 4° C was na 4
dagen nauwelijks enige cytolyse waar te
nemen. Na 7 dagen was er vooral in de
oppervlaktelaag c\\tolyse en celkernaf-
braak waarneembaar.
Kolonies en losliggende bacteriën werden
verspreid in alle weefsels, echter voorna-
melijk in het interstitiële weefsel, aange-
troffen.

-ocr page 77-

label 2. Aantallen bacteiiekolonies In coupes van uierweelsel, tijdens bewaren van dit wcclselbij 20" C
en 4° C.

oppervl. weefsel
diepte weefsel

5-1
A-
(j) 3-
2-
1 -

20 °C

/

/

/

/

/

/

X

/

X

/

/

X

X

X

X

/

/

x

D

2

/

^

/

/

/

/

/

/

/

DQ D,

\'O

M

/

/

/

/

/

/

X

/

^

/

Dg D7

Klasse
1.

nauwelijks enige kiemen te vinden of slechts plaatselijk enkele losse kiemen;

2. als klasse 1; echter in enkele gezichtsvelden iets meer losse kiemen; tot en met 5 kolonies per coupe;

3. In verschillende gezichtsvelden losse kiemen; 6 tot en met 25 kolonies per coupe;

4. in vrij veel ge/ichls\\elden losse kiemen; 26 tot en met 50 kolonies per coupe;

5. in praktisch alle gezichtsvelden losse kiemen; meer dan 50 kolonies per coupe.

Aan de randen van de coupes werden
vaak bacteriën aangetroffen. Een verkla-
ring hiervoor zou kunnen zijn, dat bij het
uitsnijden van het weefsel door drukver-
schillen gecontamineerde melk zich naar
de buitenkant van het inonster begeeft.
Een duidelijke ingroei van bacteriën van
het oppervlakteweefsel naar dieper weef-
sel werd
/i/cr geconstateerd.

Het aantal bacteriën respectievelijk kolo-
nies per coupe staan weergegeven in tabel
2. De bevindingen bij het histologisch
onderzoek lopen grotendeels parallel met
die van het bacteriologisch onderzoek
(zie figuur 3 en 4). Bij bewaren bij 20° C
was het uierweefsel al na I dag bacterie-
rijk. terwijl dit bij 4° C na 4-7 dagen
bewaren het geval v\\\'as.

Kig. 3 cn 4. Aëroob kiemgetal in l.og \\g \' \\an uierweersel en molk tezamen bewaard bij 20 Cen 4 C.

- oppervlakte weefsel

---diepte weefsel

....... melk

log N

10-

9-

logN

7-
6-
5-
A

3-
2-

20°C

0 12 3 4 5 6 7 dagen

-1-1-r-

0 12 3

-ocr page 78-

\'oppervlakte weefsel(lcm)

T-1-1-1-1-r

10 IA 18

uren in koelcel

temp. in°C

lemp
35H

3.3 (Jewichtsverlies van uiers

De gewichtsafname in het eerste uur va-
rieerde tussen 100 gram \\an een bijna
droge uier ( ) tot ruim 3700 gram van
een melkgevend uier ( -4- ), 90Cf van het
gew ichtsverlies in 1 uur kwam in dc eerste
15 minuten tot stand. In dc/c eerste 15
minuten kwam 839; van de totale ge-
wichtsafname in 24 uur tot stand.

3.4 .Afkoelsnelheid van uiers

In figuur 5 staat de afkoelsnelheid van
runderuiers, die hangend aan een haak
vrij van elkaar bewaard werden bij 4° C\'.
weergegeven.

l\'it de grafiek blijkt, dat onder gunstige
condities het minstens 10 uur duurt
voordat het diepte weefsel een tempera-
tuur heelt bereikt van 7° C.

DiscrssiF.

Bij de verwerking van runderuier in v lees-
waren en bij dc distributie van verse run-
dcruier dient aan een aantal voorwaar-
den te worden voldaan.
Ongekoelde bewaring is niet acceptabel.
In één dag nemen de kiemgetallen snel
toe en vorming van thermostabiele ente-
roto.xinen door
aureus is mogelijk. On-
voldoende koeling treedt in de praktijk
op bij het bewaren in grote vcr/amelbak-
ken. Bovendien kan dan de melk niet
weglopen, hetgeen de houdbaarheid van
het produkt nog verder benadeelt.

Reden hiervoor zijn dat de/e melk:
is gecontamineerd;
een goede voedingsbodem is voor
bacteriën;

als transportmiddel kan dienen voor
bacteriën;

de /uurstofspanning van het uier-
wccfsel verlaagd, hetgeen de ontwik-
keling van psychrotrofe Fntcrobacte-
riaceac. bij gekoelde bewaring bev or-
derd (3).

stofspanning van hel uierwcclsel (3).
De/e bev indingen w orden door het histo-
logisch ondcr/oek ondersteund,
[baarbij blijkt nl. dat cr bij ongekoelde
bewaring reeds na 1 dag weefselverande-
ringcn optreden, terwijl dit bij gekoelde
bewaring pas na 4 dagen w ordt geconsta-
teerd. Er blijkt nauwelijks of geen ingroei
van bacteriën van het opperv lak naar de
diepte op te treden. Ook is er geen indrin-
gen van bacteriën via de grote melkgan-
gcn tijdens het bewaren geconstateerd.
Uierweefsel bederft gelijktijdig aan de
opperv lakte en in dc dieper gelegen lagen,

-ocr page 79-

doordat zowel het oppervlak als het daar-
onder gelegen weefsel bacteriën bevat.
Het voorkomen van grote standaardaf-
wijkingen bij de kiemgetallen tijdens de
bewaarproeven duidt echter op grote ver-
schillen wat betreft de aard en de hoogte
\\an de begincontaminatie van de uiers.
Hoe de inwendige contaminatie tot stand
komt is niet duidelijk. Mogelijke verkla-
ringen zijn:

a. zonder klinische v erschijnselen optre-
dende infectie bij het slachtdier tij-
dens het leven:

b. een postmortale infectie v ia de bloed-
baan en of de lymfevaten en of de
melk(gangen).

f)e uiers dienen zo snel mogelijk na de
winning goed gekoeld te worden.
Gemeenschappelijke opslag tezamen met
een (grote) hoeveelheid uitgelopen melk
dient vermeden te vvorden. Gedurende de
eerste 15 minuten na de keuring verliest
de uier 83% van de totale hoeveelheid
melk. die er in 24 uur nog uitloopt.
Bij een levende koe is het \'laten schieten\'
van de melk uit de uier een actief proces,
onder invloed van een oxytocine release
uit de hypofyse. Bij een geslacht dier
treedt het melkverlies op door drukver-
schillen in de uier. Insnijdingen in en de
wijze van bewaren van de uiers zijn hier-
op van invloed. In de uier blijft echter
toch altijd nog een zekere hoeveelheid
restmelk aanwezig.

Uit vorig onderzoek (4) is gebleken, dat
uiers bestemd voor verwerking in vlees-
waren op de slachterijen in afwachting
\\an transport naar de diepv riesinrichtin-
gen, meestal in de verzamelbakken be-
waard worden.

In hygiënisch opzicht is dit niet juist,
omdat het onmogelijk is efficiënt te koe-
len cn vanwege de aanwezigheid van
grote hoeveelheden melk. die in deze bak-
ken vrijkomt. De uiers dienen daarom in
afwachting van transport separaat en
hangend, gedurende minimaal 10 uur bij
4° C bewaard te worden, wil men in die
periode een kern-temperatuur van 7° C
bereiken.

Voor de praktijk betekent dit. dat de
uiers 1 nacht in de koeling moeten han-
gen. Een gunstig effect in bacteriologisch
opzicht van het hangend koelen kan zijn.

dat bij een niet te hoge relatieve vochtig-
heid het oppervlak indroogt. Bij het han-
gend bewaren moeten wel voorzieningen
worden getroffen om de uitgelopen melk
op te vangen en eenvoudig te kunnen
verwijderen (bijv. roestvrijstalen verrijd-
bare bakken). Na deze tijd zouden de
uiers, in verzamelbakken en \\ia gekoeld
ver\\ oer naar de diepv riesinrichtingen ge-
transporteerd kunnen worden. In ver-
band met bederf moeten ze binnen 4 da-
gen na de keuring diepgevroren zijn.
Indien niet geheel aan deze voorwaarden
met betrekking tot een hygiënische win-
ning. bewaring of verwerking voldaan
kan worden, dienen uiers een andere be-
stemming dan humane consumptie te
krijgen. Gedacht kan worden aan een be-
stemming voor diervoeder onder voor-
waarde van sterilisatie om zo de veilig-
heid \\an het produkt te waarborgen.
Ook bij deze bestemming zal echter het
produkt voortdurend gekoeld bewaard
moeten worden, in verband met moge-
lijke vorming van thermostabiele entero-
toxinen door de ontwikkeling \\an
Sia-
phylococcus aureus.

CONCI.DSIES

Hygiënisch gewonnen uierweefsel is
bij 4° C. tezamen met uitgelopen melk
bewaard, maximaal 4 dagen houd-
baar.

Onvoldoende of niet koelen v an uier-
weefsel is ontoelaatbaar, gezien het
snelle bederf en de ontwikkeling van
Staphylococcus aureus, waarbij mo-
gelijk de vorming van thermostabiele
enterotoxinen.
- Uierweefsel bewaard tezamen met
uitgelopen melk bederft, zowel aan de
oppervlakte als in de diepere lagen.
Een duidelijke ingroei van bacteriën
van de oppervlakte naar dieper weef-
sel treedt niet op.

Melk aanwezig bij uiers is gecontami-
neerd en heeft een ongunstige invloed
op de houdbaarheid van het uierweef-
sel.

Adviezen: met betrekking tot een hygië-
nisch verantwoorde bedrijsvoering ten
aanzien van de winning, bewaring en ver-
werking van runderuiers bestemd voor
humane consumptie.

-ocr page 80-

Winning

Bij het onthuiden dient voorkomen te
worden, dat er een contaminatie optreedt
van uierweefsel door contact met de vuile
huid of vuil gereedschap en of vuile han-
den van de slachter.
Bewaring

Uiers dienen hangend en separaat bij 4° C
bewaard te worden in afwachting van
transport, invriezen of verwerking.
Verwerking

Uiers mitszorgvuldiggekeurd, hygiënisch
gewonnen en gekoeld (bij maximaal 4° C)
of diepgevroren (bij maximaal 18° C),
kunnen in vleeswaren verwerkt wor-
den. De verwerking van gekoelde uiers
dient binnen 4 dagen na de slachting
plaats te vinden.

Indien niet geheel aan de voorwaarden
met betrekking tot een hygiënische win-
ning, bewaring of verwerking voldaan
kan worden, dienen uiers niet voor hu-
mane consumptie bestemd te worden.
Gedacht kan worden aan bestemming tot
diervoeder onder voorwaarde van sterili-
satie.

i.l lER.M UUR

Baird-Parkcr, A. C.: An improved diagnostic and selective medium for isolating coagulase positive
staphylococci. /
Appt. Bacterioi. 25. U-W. (1962).

Baird-Parker. A. C.: A classification of micrococci and staphylococci based on physiological and
biochemical tests. /
Gen. Microbiol.. .30. 409-427. (1963).

Bijker, P. (1. H. en Fransen. T.: Psychrotrofe Enterobacteriaceae in runderuiersen varkensslokdarmen
(in druk).

Bijker, P. G. H.. Scholten, .1. I. M. en Fransen, I .: Hygiënische aspecten van runderuier, winning,
bewaringen verwerking.
Tijdschr. Diergeneesk.. 3. 97-105. (19X1).

Drion, E. F. and Mossel. O. A. A.: The reliability of thee.xa mi nation of foods, processed for safety for
enteric pathogens and Enterobacteriaceae, a mathematical and ecological study.
J. Hyg..lü.
301-324. (1977)

Mossel. D. A. A. en Tamminga. S. K.: Methoden voor het microbiologisch onderzoek van levensmid-
delen. B.V. Uitgeverij P. C. Noordvliet. Zeist, 1980.

Rav. B.: Methods to detect stressed microorganisms. J. I\'ood Prot. 42. 346-355. (1979).
Remmers, Biiren.x und Wiesner: Bakteriologische Untersuchungen an Eutern von Slachtrindern und
l.ebensmittelrechtlichte Konsequenzen. 18. Tagung, Deut. Vet. med. Geselsch., Garmisch Partenkir-
chen. 1976.

Romeins. B.: Mikroskopische Technik, üldenbourg Verlag. München. 1968.

Smit. M. P.: Ervaringen met het hislobacterioscopisch onderzoek van rauw gehakt en overeenkom-
stige vleesprodukten met betrekking tot de bepaling van helaeroob kiemgetal.
Tijd.uhr. Diergenee.sk..
97, 653-662. (1972).

9.

10.

V.V.D.O.-dag

Voorlopig programma V.\\ .D.().-dag op 22 okto-
ber 1981.

Thema: Tnlensic\\c \\arkenshoudcrij en residu-
problematiek een poging tot risicoschatting\'.
Plaats: nader tc bepalen (collegezaal gebouw A 14
of Hoofdgebouw Diergeneeskunde).

9.15 Onl\\angst met koffie.
9.30 Dr. P. C. \\ an der Valk (Fac. der Diergenees-
kunde, Vakgroep Inwendige Ziekten):
\'lliilpniiddeleii\' bij een gezonde prodiikiic
vun voeding.sniiddclcn vun dierlijke oor-
sprong.

10.30 Dr. M. .1. van Logten (Rijksinstituut\\oorde
Volksgezondheid, afd. Algemene toxicolo-
gie):
To.\\ii (»logische faceiien bij hei gebruik
van vee voecleraddilieven.

11.30 Prof. dr. Ruiter (Fac. der Diergenees-
kunde. Vakgroep V.V.D.O.):
Problemen bij
(Ic analv.se van residuen in voedingsmidde-
len van dierlijke oorsprimg.

Jahresversammlung

15. - 16. Mal 1982 In Bern

Schweizerische Vereinigung für Kleintiermedizin:
Genera It hema:
Gasiro-enierologie.
Das definitive Programm erscheint Ende 1981.
Interessenten melden sich bitte bei: Hernn Dr.
med.vel. .1. P. Zcndali. Route de Beaumonl 7 bis.
C H-1700 I ribourg.

-ocr page 81-

Kniekreupelheid bij de hond

Siiflelameness in Dogs
J. Boom\'

SAMENVA I I ING

Hei maken van röntgenfoto\'s van de knie hij de hond wordt besproken en geïllu-
streerd met een aantal ziektebeelden.

SUMMARY

The radiographic technique concerning the stifle of the dog is discussed and
illustrated with some case reports.

INLEIDING

Kreupelheid in de achterste ledematen is
een bij honden veel voorkomende klacht,
zowel bij de grotere als bij de kleinere
rassen.

Bij de kleine honderassen dient de oor-
zaak nogal eens te worden gezocht in
aandoeningen zoals Calve l.egg Perthes
of\'een patellaluxatie: kreupelheidsoorza-
ken, die als zodanig klinisch niet al te
moeilijk zijn te localiseren. Bevestiging
van de klinische diagnose middels een
röntgenfoto stuit meestal ook niet op
problemen. (Wel bedenke men, dat met
name de habituele patellaluxatie tijdens
het positioneren van de knie makkelijk
kan worden opgeheven en dit dus veeleer
een klinische, dan een röntgenologische
diagnose is,)

Moeilijker is localisatie van de kreupel-
heid bij de grote en middelgrote honden:
vaak zijn ze minder goed hanteerbaar en
tonen minder duidelijk pijnreacties.
Bij deze grotere honden blijkt veelal, dat
bij een kreupelheid in de achterhand te
snel en te eenzijdig wordt gedacht aan
heupdysplasie en derhalve meteen (al dan
niet op aandrang van de eigenaar) een
bekkenfoto wordt gemaakt.
Heeft de hond een duidelijke arthrose of
te losse aansluiting van de heupen, dan
acht men hiermede de zaak beklonken;
zijn de heupen echter niet opvallend af-
wijkend, dan zit men in de problemen.
Men realisere zich immer, dat röntgeno-
logisch slechte heupen weliswaar aanlei-
ding kunnen geven tot klinische klachten,
maar dat het röntgenbeeld en de klinische
klachten geenszins met elkaar overeen
behoeven te stemmen. Röntgenologisch
sterk afwijkende heupen worden door
een eigenaar soms nauwelijks opgemerkt,
terwijl heupkreupele honden lang niet al-
tijd een afwijkend röntgenbeeld laten
zien. Minstens zo vaak, zo niet vaker, zal
de kreupeihcidsoorzaak in de knie moe-
ten worden gezocht. De wijze waarop
röntgenfoto\'s van de knie van de hond
dienen te worden vervaardigd en geïnter-
preteerd, wordt in het volgende nader
toegelicht.

Drs. .1. Boom, namens de Vakgroep Radiologie. Faculteit der Diergeneeskunde.

-ocr page 82-

OPNAMETIXHMr".K

Van de knie dienen, evenals \\an vrijwel
alle andere objecten, opnamen gemaakt
te worden vanuit twee. loodrecht op el-
kaar staande, richtingen, namelijk van
mediaal naar lateraal (ML) en van poste-
rior naar anterior (PA, object het dichtst
bij de film).

Ter vervaardiging van de PA-opname
wordt het dier in buikligging gelegd met
de knie op de cassette, waarbij het achter-
been 70 ver mogelijk naar achteren wordt
gestrekt.

Bij een correcte PA-opname van een nor-
male knie. ligt de Patella midden op de
Femur.

Kanteling \\an de röntgenbuis, zodanig
dat de richting \\an de centraalstraal on-
geveer 10° van de verticaal afwijkt, geeft
een optimale beoordeelbaarheid \\an de
gewrichtsspleet \\an het femorotibiaalge-
wricht (fig. la).

Ter vervaardiging van de ML-opname
wordt het dier in zijligging gebracht, de
betreffende knie, gebogen onder een
hoek van 90°. op de cassette gelegd, ter-
wijl de andere knie uit de stralenbundel
naar bo\\en wordt weggedraaid (fig. Ib).
Men achte erop, dat bij de ML-opname
Femur en Tibia daadwerkelijk zoveel
mogelijk loodrecht op elkaar worden ge-
positioneerd. Dit is noodzakelijk ter be-
oordeling \\an een mogelijk aanwezige
dislocatie tussen Femur en Tibia. Hierop
wordt nader teruggekomen.
Bij het interpreteren van de opnamen,
dient men vertrouwd te zijn met het "nor-
niaalbeeld\'. Als benige componenten on-
derscheiden we de Femur, de Tibia, de
Fibula, de Patella, dc beide Fabellae in de
M. gastrocnemius en het sesambcentje in
de pees \\an dc M. popliteus. Naast de
localisatie van de verschillende ge-
wrichtsonderdelen, de belijning en struc-
tuur van de benige delen, moet ook aan-
dacht worden geschonken aan de weke
delen. Zo kan een zwelling worden aan-
getroffen in het gebied \\ an de collateraal-
banden. het fcmorotibiaalgewricht en het
femoropatellairgewricht. Overvulling
van het fcmorotibiaalgewricht kan men
op de ML-opname waarnemen aan de
palmaire zijde van de knie, op de over-
gang van Femur naar Tibia. 0\\er\\ ulling
van het femoropatellairgewricht geeft
aanleiding tot vormverandering c.q. ver-
kleining van het vctlichaam, gelegen
onder de pees van de M. rectus femoris,
hetwelk normaal als een min of meer om-
schreven radioluccnte driehoek zichtbaar
is tussen Femur, Tibia en het Ligamen-
tum rectum patellae (fig. 2a, kleine pijl-
tjes).

Aan de meeste knieproblemen ligt een
traumatisch insult ten grondslag met als
gevolg bandlaesies, dislocatie, overvul-
ling en een meer of minder uitgebreide
Osteoarthrose.

patiEntenmaieriaai.

Een Chow Chow van 5 maanden oud.
De rechter knie crepiteert, er is geen
schuiffenomeen op te wekken.
De ML-opname (fig. 2a) laat, ondanks
het ontbreken van een schuiffenomeen,
een dislocatie zien tussen Femur en Tibia
(grote pijltjes). Er zijn (nog) geen benige
veranderingen aanwezig en het gewricht
is niet overvuld. De groeischijven zijn bij
deze jonge hond nog niet gesloten.
Beoordeling van een dergelijke dislocatie
geschiedt volgens de
Meihoile Cazieux.
Hiertoe moeten tijdens het maken van de
ML-opname, Femur en Tibia ten op-
zichte van elkaar een hoek van 90° vor-
men. Op de lengte-as door de Femur
wordt een loodlijn getrokken tussen de
femurcondyien en de Fabellae. De ach-
terzijde \\an de proximale Tibia Fibula
moet normaal tegen deze loodlijn aanleu-
nen. Dislocatie van de proximale Tibia
Fibula te ver naar voren, duidt op een
ruptuur \\an dc voorste kruisband. Wor-
den Femur en Tibia gefotografeerd onder
een andere hoek dan 90° (fig. 2b) dan kan
de toepassing \\an deze methode tot een
foutieve interpretatie leiden.

Dat een dergelijke bandlaesie wel tot
overvulling van het gewricht kan lei-
den. toont een Ierse Setter van 5 jaar,
waarbij het linker achterbeen niet
wordt belast en de betreffende knie
overvuld is.
De ML.-opname (fig. 3) laat een duide-
lijke dislocatie zien tussen Femur en
Tibia (dubbele pijl). Daarnaast is over-
vulling aanwezig van zowel het femoroti-
biaalgew richt als het femoropatellairge-
wricht (markering kleine pijltjes).

-ocr page 83-

Fig. .V Ml.-opname. Dislocatie tussen lemur en
tibia.

-ocr page 84-
-ocr page 85-

Fig. 7b. PA-opname. Synovioma.

-ocr page 86-

In een wat later stadium ontwikkelen
/.ich bij een dergelijke aandoening
\\eeial benige veranderingen, zoals te
zien bij een 2-jarige Bouvier, die kli-
nisch verdacht werd van een kruis-
bandlaesie in de linker knie.

De ML-opname (fig. 4a) laat geen dislo-
catie zien, echter wel overvulling van het
femoropatellairgewricht (het duidelijk
van vorm veranderende vetlichaam is ge-
markeerd door kleine pijltjes). Deze
o\\er\\ulling wordt nog e.xtra benadrukt
door de wijde gewrichtsspleet van het fe-
morotibiaalgewricht.
Arthrotische botveranderingen (open
pijlen) zijn zichtbaar op de gebruikelijke
locaties: Patella. Fabellae. Trochlea fe-
moris cn op de PA-opname (fig. 4b)
zowel lateraal als mediaal ter hoogte van
de femurcondylen en de Tibia.

Tot welke ernstige veranderingen een
dergelijke arthrose zich soms kan ont-
wikkelen. laat een 6-jarige Rottweiler
zien. waarbij de eerste kreupelheid
zestien maanden geleden werd waar-
genomen.

De ML-opname (fig. 5a) en de PA-
opname (fig. 5b) \\an de rechter knie vor-
men een schoolvoorbeeld \\an een chro-
nisch deformerende arthritis.
De gev\\ richtsspleet tussen Femur en
Libia is sterk vernauwd als gevolg van
kraakbeendestructie. In het subchon-
drale bot zijn osteolytische defecten aan-
wezig (open pijlen), daarnaast is er een
uitgebreide osteophietvorming zichtbaar
(dichte pijlen). Tevens is wekedeelzwel-
ling aanwezig ter hoogte van de mediale
collateraalband (lange pijl).

Dat overigens niet alleen een kruis-
bandlaesie tot arthrose kan leiden, laat
een Dobermann Pincher \\an 4 jaar
zien, die sinds \\ ier maanden kreupelt.
De combinatie \\an de op de M L-opname
(fig. 6a) en de PA-opname (fig. 6b) zicht-
bare corpora libera (dichte pijltjes) met
het in de mediale lëmurcondyl aanwezige
defect (open pijl) duidt op een oude
Osteo-
chondrose. De eveneens in het gewricht
aanwezige overvulling en
Osteoarthrose
zijn hierop terug te voeren.

Botdefecten van een heel andere aard
zijn te zien in de rechter knie van een
9-jarige Bastaard, welke knie sterk
verdikt is en pijnlijk bij passief bewe-
gen.

-ocr page 87-

Naast een ernstige wekedeelzweiling ter
hoogte van de coiiateraalbanden, het fe-
morotibiaaigewricht en het femoropatel-
lairgewricht zijn op de Ml.-opname (fig.
7a) en op de PA-opname (fig. 7b) opval-
lende botlaesies aanwezig in de Femur.
Tibia en Patella (pijlen). Het bot is ter
plaatse van deze laesies als het ware \'afge-
kalfd\', hetgeen wijst op een van buitenaf
op het bot drukkend proces. Deze botlae-
sies zijn gelocaliseerd, juist daar waar
het gewrichtskapsel in het periost over-
gaat, zodat de oorzaak moet worden ge-
zocht in woekeringen van het gewrichts-
kapsel. Uit het pathologisch onderzoek
bleek, dat hier sprake was van een synovi-
aalcelsarcoom.

Tenslotte een weinig voorkomend
trauma bij een Collie van 2\'/: jaar.
De Ml.-opname (fig. 8a) en de PA-
opname (fig. 8b) laten een fracturering
zien van de Patella. Restanten van het
distale deel liggen als losse schaduwtjes
verankerd in het Ligamentum rectum pa-
tellae. terwijl het overige deel van de Pa-
tella ver naar pro.ximaal is gedisloceerd.

DISCUSSIE

Het vervaardigen van goede knie-
opnamen bij grote honden valt niet altijd
mee. De dieren zijn pijnlijk en verzetten
zich soms hevig; sedatie eventueel ge-
combineerd met een krachtiganalgeticum
zal dan ook meestal noodzakelijk zijn
voor het vervaardigen \\an goed beoor-
deelbare foto\'s.

Teneinde een indruk te krijgen over
zowel de benige als de niet-benige com-
ponenten van het gewricht, dienen de op-
namen niet al te donker of te contrastrijk
te zijn.

Positionering van de knie moet met grote
nauwkeurigheid geschieden: een geringe
afwijking \\an de juiste positie van de knie
bij het maken van de PA-opname geeft
meteen een sterk vertekend beeld van de
gewrichtsspleet \\an het fcmorotibiaalge-
wricht, terwijl een ML.-opname, waarbij
Femur en Tibia niet loodrecht op elkaar
staan een dislocatie kan doen vermoeden
tussen Femur en Tibia, welke in werkelijk-
heid niet aanwezig is. (Methode Ca-
zieux, vergelijk fig. 2a en 2b). Overigens
moet de Methode Cazieux niet te abso-
luut worden gehanteerd; het kan(!) voor-
komen, dat op een foto een geringe dislo-
catie aanwezig is, terwijl het band-
apparaat toch intact is.
Het zal overigens duidelijk zijn, dat bo-
venstaande selectie, niet pretendeert een
volledig overzicht te geven van de proble-
men, die zich in de knie kunnen afspelen.
Ten slotte: Tracht nooit op een bekken-
opname ook nog juist de knieën \'mee te
nemen\'.
Ze zijn niei heoordeelhaar!!!

-ocr page 88-

Twee paarden met complicaties na gebruik van
dicoumarol als therapie voor hoefkatrolontste-
king

Two Horses Showing Complications Following the Use of
Dicoumarol in the Treatment of Navicular Disease

R. van den Hoven en P. Franken

samenvatung

Beschreven wordt een tweetal paarden met complicaties (haemorrhagische di-
athese) tijdens de behandeling van kreupelheid met orale anticoagulantia (dicou-
marol).

De aandacht wordt gevestigd op een goede en regelmatige controle van de antistol-
lingstherapie en op ongewenste geneesmiddelen interacties; met namepyrazoUnon
derivaten en salicylaten staan hier bekend om.

SI MMARV

Report on two horses showing complications (haemorrhagic diathesis) during
treatment of lameness by oral administration of anticoagulants (dicoumarol).
The fact is stressed that adequate checking at regular intervals of anticoagulant
therapy as well as checking for untoward interactions of drugs is essential.
Pyrazoline derivatives and salicylates are particularly known to cause these
interactions.

IM l-IDlN(i

Sedert 17.\')2 wordt de theorie aangehou-
den. dat de kreupelheid bij hoefkatrol-
ont.steking bij het paard veroorzaakt
wordt door een arthritis ofarthrose \\an
het straalbeen en of aandoeningen van
de bijbehorende structuren (14).
Sinds kort wordt echter door Colles
ischaemische dystrofie van het straalbeen
\\ erantwoordelijk gesteld \\ oor deze kreu-
pelheid (4, 5, 6, 7).

Nemeth (12, 13) toonde aan dat bij het
sesamoid ose-podotrochleose comple.x
arteriële laesies en occlusies voorkomen.
Colles (4) stelde deze, ook in zijn materi-
aal ge\\ onden, vaatocclusies verantwoor-
delijk \\ oor de degeneratieve veranderin-
gen in het straalbeen.

940

In analogie met de therapie bij ischaemi-
sche hartspieraandoeningen bij de mens
(1), is Colles patiënten met hoefkatrol-
onsteking gaan behandelen met orale
anticoagulantie (warfarine). Hierdoor
zouden nieuwe occlusies bij de revascula-
risatie van het straalbeen worden voor-
komen. Colles meldt bij di\\erse hoefka-
trolpatiënten succes met deze behande-
ling (5, 6, 7).

De \'warfarine therapie\' voor kreupele
paarden wist zelfs de media te bereiken
en werd o.a. uit\\oerig belicht in het
populair-wetenschappelijke \'F. V.-pro-
gramma \'Horizon".

Door eigenaren wordt nu aan dieren-
artsen ge\\ raagd om paarden met hoefka-
trolontsteking op deze wijze te gaan be-

l)is. R, van den Htncn en dr. P. Franken. Kliniek \\oor Inwendige Ziekten der Cirote Huisdieren.
Valclaan 16. .^"508 I D Utrecht. Nederland.

Tiiüschr. Diergcnccsk.. dec! 106. ujl IH. I9HI

-ocr page 89-

handelen. Dat echter bij de/e
behandeling ais gevolg van onvoldoende
kennis van zaken en of slechte communi-
catie met de eigenaar of verzorger com-
plicaties kunnen optreden, illustreren de
hieronder beschreven gevallen.

Paard I

Een 8-jarige Hannoveraanse ruin werd in
verband met kreupelheid sinds ca 14
dagen met dicoumarol behandeld. Gedu-
rende de eerste week werd 750 mg per dag
per os toegediend, waarna de dosering
werd verlaagd tot 450 mg per dag.
Op de tiende dag van de behandeling
stootte het paard de carpus bij het sprin-
gen tegen een hindernis, waarna deze dik
en pijnlijk werd. Het dier werd daarom
met fenylbutazon behandeld (4 gram per
dag per os). Kort daarop werd het paard
\'koliekerig\' en daarom werd de prakticus
geconsulteerd. Deze constateerde een te
snelle ademhaling, een polsfrequentie
van 48 slagen per minuut en een tempera-
tuur van 37.6° C. Verder waren de slijm-
vliezen roze en was het dier sterk bezweet.
Bij onderzoek met behulp van de neus-
sonde bleek er veel gas in de maag aanwe-
zig. Bij het terughalen van de sonde
kwam er ± 60 ml bloed mee. Bij het rec-
tale onderzoek werden geen afwijkingen
gevonden.

Het dier werd behandeld met een analgc-
ticum en met \\itamine K, en \\oor nader
onderzoek doorgestuurd naar de Kliniek
voor Inwendige Ziekten.

label 1. De resultaten \\an het blocclonder/oek van twee paarden met een haemorrhagische diathesc als
gevolg van orale antlcoagulantia.

paard 1

paard 2

normaal waarden

eenheden

Hemoglobine

6.5

9,0

7,5 -

10

mmol 1

Hernatocrict

0.2X

(1.42

0,36

- 0.48

1 1

l.eucocyten

12.2

7,0

- 10.0

10" 1

1 otaal eiwit

40

57

60

- 90

g 1

Hloedstolling

1 rombocyten

}2

90

■ 350

.\\ 10\' I

PI 1

> 180

44 ■

■ 52

sec.

PI

> 180

> 180

10 -

■ 12

sec.

I rombine tijd

30

18 -

■ 21

sec.

librinogeen

237

350 ■

■ 440

mg 100 ml

\' Instituut \\oor Veterinaire Pathologie. Yalelaan 1. .ISO« I D Utrecht. Nederland.

Bij aankomst op de kliniek was het dier
sterk bezweet, voelde koud aan en had
moeite om overeind te blijven, f^e \\oe-
dingstoestand en de verzorging waren
goed.

De linker carpus was dik. De ademha-
lingsfrequentie was 80 minuut, de pols-
frequentie was 1 10 slagen minuut en de
temperatuur bedroeg 37,5° C. De turgor
was matig, de oogslijmviiezen roze even-
als het neusslijmvlies. Op het mondslijm-
vlies was iets bloed aanwezig rond de
gingivae.

Op grond \\an de anamnese en het alge-
meen onderzoek werd gedacht aan een
acuut bloed\\erlies. Op het moment dat er
met een bloedtransfusie begonnen zou
worden viel het paard om en stierf.
De gegevens van een kort voor de dood
afgenomen bloedmonster staan \\ermeld
in tabel 1.

De belangrijkste macroscopische bevin-
dingen bij pathologisch-anatomisch on-
derzoek\' waren:

Hacmatomen aan de voorzijde \\an de
carpi, bloedingen langs de hals, de aorta
en de oesophagus, het thoracale deel
van de wervelkolom en op de serosazijde
van het maagdarmkanaal.
Het maagdarmkanaal was tot aan de
flexura pelvina geheel gevuld met een
grote hoeveelheid bloed en bloederige
inhoud, f^e hartspier was bleek cn er was
ongestold bloed in het hart aanwezig. Op
de papillair spier werden subcndocardia-
le bloedingen gevonden.

-ocr page 90-

De lever was bleek en niet bloedrijk.
Er werden geen haemarthrosen en even-
min duidelijke spierbloedingen geconsta-
teerd.

Paard 2

Een 11-jarige Engelse Volbloed merrie,
die als springpaard werd gebruikt, kreeg
in verband met kreupelheid sedert ± 14
dagen dicoumarol \\erstrekt in dezelfde
hoeveelheid als het eerstgenoemde paard.
Bij een controle van de bloedstolling
bleek de protrombinetijd (PT) volgens
Quick\' zeer sterk \\erlengd te zijn (tabel
I). De behandelende prakticus werd on-
middellijk gealarmeerd door de Kliniek
voor Inwendige Ziekten der Grote Huis-
dieren. Het dier werd daarop na een eer-
ste vitamine K, injectie terstond naar de
Kliniek gestuurd.

Bij navraag bleek dat ook dit dier bij het
springen de voorknie gestoten had. Om
deze reden was het dier door de verzorger
intraveneus behandeld met een lënylbu-
tazonpreparaat. Dit was gebeurd één dag
voor de bloedafname in verband met het
stollingsonderzoek. De dag voor opname
in de kliniek kreeg het dier epistaxis.
Bij aankomst op de Kliniek (D O) was de
merrie te sloom. De verzorging en de voe-
dingstoestand waren goed. De hele ven-
trale hals was sterk verdikt en oedema-
teus.

Het oedeem strekte zich uit vanaf de
kaaktakken tot onder de voorborst en
buik.

De rechter carpus was verdikt. De adem-
halingsfrequentie was 2K minuut, de
polsfrequentie was 42 minuut en de tem-
peratuur was .\'^7,2° C. De slijmvliezen
waren bleekroze. Op dat moment was er
een geringe epistaxis.

label 2. Hel xerloop \\an het herstel \\an hel stollingsmechaniMiie bl| paard 2.

tijdstip

1) 0

I) 2

I)

1) 12

eenheden

IrombocNten

163

189

X 10" 1

pir

200

46

42

sec.

PI

> 1X0

55

19

13

sec.

Irombine tijd

-

40

32

33

sec.

Fibrinogeen

132

2X0

218

nig 100 ml

Calcium-I romhoplastin". Hochringcr Mannheim H .Amsterdam.
Ihromboliquine®. Organen leknica. Oss. 5000 l.H. per liter bloed.
Protaminechloride Kabi\'\'. Kabi \\\'itrum B.V.. .-Xmslerdam.
Konakion®, fvtomenadion. Roche. Basel.

Op grond van de anamnese en de resulta-
ten van het stollingsonderzoek werd een
sterk verhoogde bloedingsneiginggediag-
nostiseerd en werd het dier behandeld
met een bloedtransfusie van 10 liter. Dit
bloed was in één keer gewonnen van een
proefpaard (ca 600 kg) en onstolbaar ge-
maakt met heparine-. Tijdens het infun-
deren werd protamine HCl\' i.v. toege-
diend om de heparine weer te inactiveren.
Daarnaast kreeg het paard 260 mg vita-
mine K,\'\' i.v. Op de dag na aankomst leek
de mest te donker. De eetlust was matig.
f)e hals werd iedere twee uur afgespoten
met koud water en na 10 dagen was het
oedeem verdwenen.

Naast de stollingsproblemen bleek het
dier ook nog een aantasting van de ach-
terste wortel van P4 in de onderkaak te
hebben met fisteling naar buiten. Moge-
lijk bleef het paard om die reden traag
eten.

De resultaten \\an het bloedonderzoek
van deze patiënt staan \\\'ermeld in tabel 1
en 2.

DlSCUSSit;

De beide paarden werden gedurende ca
14 dagen behandeld met dicoumarol
voordat er complicaties optraden. De
epistaxis welke bij het tweede paard werd
gezien, wordt ook beschreven in de litera-
tuur bij een paard met coumarine intoxi-
catie (i 1).

De haematoomvorming aan de voor-
knieën door het stoten aan hindernissen
waren aanwijzingen voor een te sterk ge-
remde bloedstolling. Colles (4) beschrijft
haematoomvorming bij paarden, waarbij
de protrombinetijd volgens Quick meer
dan 2 minuten bedraagt. Bij controle van

-ocr page 91-

de I\'T van de beschreven paarden bleek
deze eveneens zeer sterk \\erlangd (> 180
sec., normaal 10-12 sec.).
De reden van deze sterk verlengde pro-
trombine tijden kan liggen in een voor
deze paarden te hoge dosering dicouma-
rol óf in een interactie met andere toege-
diende geneesmiddelen (2).
Tal van geneesmiddelen versterken of
verzwakken de werking van orale antico-
agulantia (10). Bij de mens is vooral de
versterkende werking van pyrazolinon
derivaten (zoals fenylbutazon en ook No-
valgin®\') en van salicylaten bekend van-
wege de \\erhoogde bloedingsneiging met
grote kans op massale maag of darmbloe-
dingen (10). Ook bij het paard heeft aspi-
rine een duidelijke invloed op de haemos-
tase (9).

Het is van het grootste belang om de
werking van de anticoagulantia zeer re-
gelmatig te controleren. Orale anticoagu-
lantia moeten individueel worden gedo-
seerd op geleide van de PT. Ook wanneer
een patiënt eenmaal ingesteld is, blijft re-
gelmatige controle vereist, omdat de ge-
voeligheid niet alleen individueel wisselt,
maar ook bij eenzelfde patiënt in de loop
van de tijd varieert.

In verband met de essentiële rol \\an de
lever bij de produktie van de door cou-
marine derivaten geremde stollingsfacto-
ren, moeten leveraandoeningen uitgeslo-
ten worden aKorens tot behandeling met
orale anticoagulantia wordt overgegaan.

Het pathologisch-anatomisch onderzoek
van de eerste patiënt toonde aan dat dit
paard gestorven was aan een verbloeding
in het maagdarmkanaal. In tegenstelling
tot wat op grond van de literatuur (3) bij
intoxicaties met coumarine derivaten
werd verwacht, was er bij deze patiënt
geen sprake van haemarthrosen of ern-
stige skeletspierbloedingen.
Behalve dc haematomen aan de carpi
waren er ook geen ernstige subcutane
bloedingen aanwezig. Het sectiebeeld
komt wèl overeen met dat waarvoor bij
de mens gewaarschuwd wordt indien in-
direct werkende anticoagulantia en anti-
rhcumatica (in het bijzonder salicylaten
en pyrazolinon derivaten) tegelijkertijd
worden gebruikt (10).
Van de diverse verkrijgbare orale antico-
agulantia wordt warfarine\' op dit mo-
ment het meest bij het paard toegepast.
Over de werking van déze stof bij het
paard is tot nog toe het meeste onderzoek
gedaan.

De diagnostiek van paarden met een ver-
hoogde bloedingsneiging kan in de prak-
tijk moeilijk zijn (8). Een goede en be-
trouwbare anamnese is van het grootste
belang. Epistaxis, shockverschijnselen en
haematoomvorming waren bij de be-
schreven patiënten de meest opvallende
verschijnselen. Sterke bleekheid en slijm-
vliesbloedingen waren niet duidelijk
aanwezig.

Therapeutisch is de verhoogde bloe-
dingsneiging welke op kan treden na ge-
bruik \\an orale anticoagulantia te bestrij-
den door directe onthouding van
anticoagulantia en toediening van vita-
mine K| (50-100 mg van een waterige
oplossing intraveneus, eventueel na en-
kele uren gevolgd door een tweede gift).
In ernstige gevallen moeten gezuiverde
stollingsfactorcn (factor 11, Vil. IX en X
gewonnen uit paardenplasma) toege-
diend worden. In de praktijk voldoet in
dit verband een bloedtransfusie met vers
paardcbloed ook goed. Verder dienen
alle interfererende medicaties te worden
gestaakt.

II 1 LRATIJUR

1. Anonymus: C\'umarinen bij artericle iromho-embollc. (jenei\'siuitlilelenhiitU\'iin. 15. 25-2H. (I9HI).

2. iiogaarci. A. l;. .1. M. \\an den: persoonlijke mededeling.

.1. Clarke. E. (1, C. and Clarke. M. 1..: Veterinary To.xieology. p. 2,18-240. 1975. Baillière Tindall.
London.

4. Colles. C. M. and Hickman. .L: \'Lhearterial supply of the navicular boneand lts variation in navicular
disease.
Li/iiiiie l ei. ./., 9. (1977).

No\\algin». l-lenyl-2. .Vdimethyl-4-methylamino-.Vpyrazolin-5-on-methaansuiron/uur.
Warfarine: 3-(n-acetonyl-bcnzyl)-4-hydroxycoumarine.

-ocr page 92-

Colles. C. M.: preliminary report on the use ol Warfarin in the treatment of navicular disease,
luiiiiiw \\ el. ,/,, II. 187-190. (1979).

Colles. C. M.: I he pathology of na\\icular disease and its treatment using Cumarin (Warfarin), Proc.
25th, an. con\\ . .A.A.E.P. Miami Beach. Florida, p. .399-420. dec. 1979.

Colles. C. M.: Die Pathologie der Podotrochlose und ihre Behandlung mit Cumarin (Warfarin), Der
praküsehe Tierarzi. 843-84H. (1980).

Franken, P.. Hoven. R. van den. Sasse, H, H, 1... Koeman, ,1, P, en Cioedegebuure, S. D.: ix-n
bij/onder geval van lymfoide leucose bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk.. 106, J97-MI3. (1981).
.ludson. D. G. and Barton. M.: Effect of aspirin on haemostasis in the horse. Res. ver Sei.. iO. 241-J42.
(1981).

Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie. Informatorium medicamento-
rum no. 1. p. 6.V67. 1979.

10.

11.

12.
1
.1.
14.

McDonald. G, K,: ,Moldy swcetclo\\er poisoning in a horse. Can I ei. ./.. 21. 25()-2SI. (1980).
Nemeth. F.: I he pathology of sesamoiditis, Tijdschr. Diergeneesk.. 98. 100.1-1021. (1973).
Németh. F.: De sesambeenskreupelheid bij het paard, I hesis. Utrecht. 1974.
Reaks. H. C.: Diseases of the horses foot. .Ale.x .Agar,. Chicago. 1952,

■1M

Van de Faculteit

Erfelijke koperstapelingsziekte bij Bed-
lington terriers

Ondergetekenden willen graag het volgende
onder de aandacht van de Nederlandse prak-
tici brengen.

Enkele jaren geleden werd in Utrecht bij een
Bedlington terrier met levercirrhose een aan-
geboren koperstapclings/iekte aangetoond.
De/e ziekte is autosomaal recessief erfelijk.
Dergelijke gevallen worden de laatste tijd in
toenemende frequentie gevonden, steeds bij
Bedlington terriers.

De ziekte, die niet geheel terecht ook wel
ziekte van Wilson wordt genoemd, berust
waarschijnlijk opeen on\\oldocnde biliaire ex-
cretie van koper, hoewel het werkingsmecha-
nisme nog onvoldoende bekend is.
De koperstapeling treedt heel geleidelijk op en
veroorzaakt meestal pas op 4-6 jarige leeftijd
symptomen. De symptomen zijn die van le-
vercirrhose (vermageren, braken, diarrhee.
ascites) ten gevolge van koperstapeling in de
lever, of een acuut optredende heniolyse met
icterus, die snel tot de dood leidt.
De laatste vorm wordt gemakkelijk aangezien
voor een intoxicatie of leptospirose.
Ook vóórdal de symptomen optreden zijn de
dieren herkenbaar aan een te hoge kopercon-
centratie in de lever.

Door de recessie\\c vcrer\\ing en het pas op
latere leeftijd optreden \\an symptomen kan
de ziekte zich ongemerkt sterk binnen het ras
verspreiden.

Het is van belang een indruk te krijgen \\an de
frequentie waarin zieke dieren en heterozy-
gote dragers binnen dit ras voorkomen.
Graag zouden w ij
\\anal/e Bedlington terriers,
die om wal \\()or reden dan ook zijn overleden.
le\\erwcefsel histologisch en op kopcrgehalte
onderzoeken. Daartoedocn wij een beroep op
de Nederlandse praktici om \\an dergelijke
honden wat le\\crweefsel toe te zenden aan 1.
S. Cl. .A. M. \\an den high. Instituut voor
Veterinaire Pathologie. Valelaan 1. .3584 CL
Utrecht.

liet gaat om 5-10gram leverweefsel, bij voor-
keur in S\'f formaline, met vermelding \\an
naam en adres \\an de eigenaar en zo mogelijk
stamboomnummer van de hond.
Voor klinisch onderzoek \\an zieke ol ver-
dachte dieren kan worden verwezen naar .1.
Rothuizen, Kliniek voor Kleine Huisdieren.
\\alclaan 8. Utrecht, of naar het wekelijkse
spreekuur Hepatologie.

./. Rothuizen.

7\'. .S\'. (i. .4. ,V/, va/i den Ji}.gh.

-ocr page 93-

Hond

Effectieve intermitterende peritoneaal-
dialyse met een beliandeling van langere
duur

l.cscure f-.: I.a Dialyse Peritoneale intermittentecn
séance prolongéea hautdébit.
Revue Méd. vél.. (2).
121-126. (1981).

De auteur constateert dat de peritoneaaldialyse in
de diergeneeskunde niet die plaats heeft kunnen
innemen die haar in feite toekomt doordat /ij:

1. te laat werd toegepast (nauwelijks kans indien
reststikstof
4 gr., Creatinine 90 mgr.);

2. foutief werd toegepast (bijv. 1 injectie \'s och-
tends en "s avonds, /onder de vloeistof uit de
buikholte te laten lopen);

onjuiste keu/e van de vloeistof.
.Aanbevolen wordt het gebruik van een isotonische
oplossing (de hypertonische is te pijnlijk en wordt
hooguit als eerste behandeling gebruikt bij oedema-
teuse patiënten) met de volgende samenstelling:
NaCl:5.6 g

Na-lactaat (watervrij): 5 g
Ca-chloraat 2H,0: 0,26 g
Mg<-hloraat 6H ,0:0,15 g
(ilucose:15 g
H_,0 q.s.p.:l()OÜ ml.
Dit komt neer op een samenstelling van: Na 141 m
Fq; Ca 3,5 m Fq; Mg 1,5 m Eq; Cl 101 m Eq;
l.actaat 45 m Eq; Glucose 8.1 m Os met een totale
osmolariteit (osmols per liter) van 290 m Os -t- 83 m
Os = 373 m Os.

Dc hvpertone oplossing beval meer glucose, nl. 388
m Os (osmolariteit: 290 m Os 388 m Os = 678 m
Os). Beide oplossingen /ijn in de handel verkrijg-
baar (l.aboratoire Biosédra).

Vervolgens dient de dialyse in drie fasen te ge-
schieden. nl. hel vullen van de buikholte, de dialyse-
fase en vervolgens het ledigen (aftappen), waarbij
de tijdlaclor voornamelijk in de tweede en de hoe-
veelheid vloeistof in de eerste fase belangrijk is
(evenwicht hydrostatische druk en bloeddruk, het-
geen neerkomt op 50 ä 100 ml kg lichaamsgewicht,
waarbij de spanning van de buikwand met de hand
wordt geschat). Bij dc dialyse-fase bleek het om de
20a 30 minuien verwisselen \\an de vloeistof e.\\peri-
menlcel het gunstigst te /ijn, terwijl hel aftappen /,o
snel mogelijk dient te geschieden. De/.e 3 fasen
nemen in totaal 35 ä 40 minuten in beslagen vormen
I dialyse-cyclus.

Meerdere opeenvolgende cycli vormen I dialyse-
behandeling.

De/e behandelingen /uilen gedurende een bepaald
aantal dagen moeten worden voortge/et. \'Ie \\eel
cycli gedurende 1 behandeling/ouden een cellulaire
hyperhydratie met een dodelijk hersenoedeem lol
gevolg hebben; teneinde dit en overbelasting van
hel personeel te voorkomen werden door auteur
behandelingstijden van 4 a 5 uren met een interval
van I dag toegepast en werd tevens een verrijdbaar
dialyse-apparaat ontworpen. Dit beslaat uiteenval
van 10 1. voor de dialysevloeistof; een /uig-
perspomp met 3 snelheden; electriciteitsregelaars
voor pomp. verwarming en automatische herhaling
van de cycli en levens 3 tijdklokken voor het instel-
len \\an de tijdsduur van iedere fase.
Het apparaat wordt aangesloten aan een soepele
plastic catheter die aan het uiteinde is voor/ien van
meerdere /ij-openingen (teneinde verstopping le
voorkomen) en door middel van een trocart 1 cm
achter de navel is ingebracht. Een continue bewa-
king van de /ich in /ij-ligging bevindende patiënt is
dan niet meer nodig.

De sedalie (Ref.) van de patiënt geschiedt mecha-
nisch door middel van riemen, waarmede hoofd en
ledematen worden gefi.xeerd (oh madouce France!;
Ref).

Gedurende 3 jaren werden 220 honden behandeld,
waarvan 137 /onder klachten en met een redelijke
eetlust aan de eigenaar konden worden geretour-
neerd; de overigen overleden gedurende de dialyse
of enkele dagen daarna. Negen honden met een na-
iriurie van minder dan 5 m Eq herstelden /o snel dal
/ij waarschijnlijk ook meleeneenvoudige rehydratie
/ouden /ijn hersteld.

Bij 49 honden was de nalriurie meer dan 20 m Eq;/ij
hadden een lichte uremie (normothermie of lichte
hypothermie; adynamic; anorrhe.xie; soms braken;
bioedureum 1,20-1,50 g; creatinine 15-20 mg). Drie
tot 4 behandelingen van 4 uren bleken nodig.
Bij 88 honden was de nalriurie 50 m Eq of hoger. Zij
hadden een ernstige uremie (hypothermie; adyna-
mic; anorrhexie; bra ken; polydipsie;diarrhee; bioed-
ureum 2,20-3,60 g; creatinine 23-98 mg). Vijf tot 8
behandelingen bleken nodig en bij 1 1 ontstonden
wederom moeilijkheden na 5 lol 21 maanden. Twee
hiervan werden opnieuw behandeld, 5 stierven ge-
durende de dialyse en bij 4 volgde euthanasie op
ver/oek.

In verband met de kostbare behandeling is het stel-
len van een prognose belangrijk, maar moeilijk. De
prognose is in iedergeval ongunstig,/odra hel bioed-
ureum meer dan 4 en de creatinine meer dan 100
mg bedraagt, maar kan ook bij lagere waarden
ongunstig /ijn indien de nierinsufficiëntie gepaard
gaal met een leverinsufficiëntie.

H. //. Thalheimer.

Kip

Vergelijking met geïnactiveerde met le-
vende (Jumboro vaccins in WI, ouderdie-
ren

Eidson. C. S., Gelb. .1., Villegas, P., Page, R. K..
1-ukerl, P. D., and Kleven. S. H.: Comparison of
inactivated and live infectious bursal disease virus
vaccines in White Leghorn breeder flock.
Pouliry
.Sciciice.
59. 2708-2716. (1980).

-ocr page 94-

1. Het levende vaccin is het \'Biirsa-Vac\' van Ster-
win Lab\'s (Millsboro De. U.S.A.). (Dit is een
\'zwaar\' vaccin volgens het \'Serviceman\'s Poultry
Health Handbook\' van Peterson; 1978, pag. 154;
Ref.)

Het geïnactiveerde vaccin wordt uit \'Bursa-V\'ac\' op
CEL gemaakt. Na de kweek worden de CFF\'s \'ge-
wassen\' en ultrasoon behandeld, waarna de inacti-
vatie volgt. Dan emulgering in minerale olie; 1 dosis
bevatte
2\'/. x 10" PFU virus.

2. Antilichamen worden door virusneutralisatie
in het microtitersysteem (BETA) op CEF bepaald.
De serum verdunningen (2i-2\'") worden gemaakt in
de verdunner die 500 PFU virus per cup bevat.
Daarna incubatie en toevoeging van de CEF\'s.

Proefdieren zijn commerciële VVl, ouderdieren.
die op 12 weken negatief waren volgens 2. (Sic.;
Ref.) in 6 groepen van ieder 40 9 en 8 ß.
4. Vergeleken worden:

(A) op 12 weken de geïnactiveerde olie-emulsie en
verder niets;

(B) als (A) met een tweede injectie idem op 20
weken;

(C) \'Bursa-Vac\' op 12 weken (drinkwater) en ver-
der niets;

(D) als (C) met daarna op 20 weken de injectie met
(A);

(E) op 12weken (C) en op 20 weken (C);

(F) controle\'s zonder enige vaccinatie.

Van alle dieren wordt iedere maand bloed genomen
tot de leeftijd van 56 weken cn van iedere groep
wordt de GM L bepaald.

Resultaten

(A) stijgt tot (-Log) 9.2 cn eindigt op 8.1;

(B) stijgt na de tweede injectie tot 9,8 en eindigt op
9.2;

(C) komt niet boven 7.9 en eindigt op 5.6;

(E) geeft een booster van 8,9 op 24 weken leeftijd
en eindigt op 7.9;

(D) is het best met 9,98 op 28 weken, die zich prak-
tisch handhaaft tot het einde: 9,8.

De maternale antilichamen in de kuikens uit deze 6
groepen ouders gebroed, worden om de andere dag
bepaald tot 16 dagen leeftijd. Hun hoogte in de
eerste dagen ligt slechts op \'/, \\an die van hun
ouders.

Ouderdieren 28 weken oud.

(D) Heefteen GM L van 1010 (9,98) en de kuikens
309 (8.27) op dag I.

Dit halveert op dag 10:151 (7.2) en is op dag 16:43
(5,4).

kuikenleeftijd in weken

soort

0

2

4

6

X

(A)

1.34

18(5)

52

75

.50

(B)

229

43(20)

34

58

41

(C)

69

4(2)

107

121

74

(D)

309

90(43)

16

28

13

(E)

142

22(7)

39

64

41

(F)

1

4(1)\'

142

144

137

\' lussen ( ) de GM 1 op 14 dagen van vergelijkbare kuikens zonder enige vaccinatie.

De nakomelingen van de andere ouderdiergroepen
halveren reeds op 1 week leeftijd cn tonen op dag 16
slechts fracties meer van VN-antibodies. Het hoog-
ste na (D) is dan nog (B):20 (4,3).
Op latere leeftijden van de ouders is alles dieno\\er-
eenkomstig.

Vaccinatie van kuikens gebroed uit de ouders op
hun leeftijd van 28 weken:

I. met hetzelfde geïnactiveerde vaccin.

a. op dag 1. Hoe hoger de maternale antilichaam-
titer. hoe minder de vaccinatie werkt.

In (A) kuikens blijft de titer van dag I gehandhaafd
tot 8 weken op ± 7.1.

In (B| kuikens zakt de titer van dag I (7,8) tot op 8
weken op 5.7,

In (C) kuikens stijgt de titer van dag 1 (6,1) tot op 8
weken op 8,9.

In (D) kuikens zakt de titer van dag I {8,3) tot op 8
weken op 4,6.

In (E) kuikens zakt de titer \\ an dag 1 (7,1) iets tol op
8 weken op 6,7.

In (F) kuikens stijgt de titer \\an dag 1 (1) tot op 8
weken naar 9,4.

De depötwerking bij de (D) kuikens werkt dus niet.

b. Idem op dag 10 gaat beter.

Hoe lager de maternale antilichamen zijn op dag 1.
hoe hoger ze op het einde zijn. Alle groepen tonen
echter een dieptepunt tussen de leeftijden van 2-4
weken. Slechts bij de (D) kuikens is de eindtiter
slechts de helft van de aanvangstiter.

II. Met het levende \'Bursa-Vac\' subcutaan.

a. op dag 1 (F) kuikens stijgen op 4 weken lot 7.6
en hebben op 8 weken 7.1.

(.)pvallend is. dat (B) en (D) kuikens praktisch nul
zijn op 8 weken.

Alle anderen zitten dan toch nog op ± 5.3.
h. op dag 10.

Vanwege het belang van deze groep in \\erband met
het gebruik van een geïnactiveerd Ciumboro-vaccin
bij de ouders cn de mogelijkheid tot na-enting van
de eruit gebroede kuikens met een levend
Gumboro-vaccin. volgt hieronder de complete
tabel.

(i.VI 1 - VN - tLlers (Lindverdunning van serum) na
subcutanc enting met \'Bursa-Vac\' op 10 dagen leef-
tijd bij kuikens afkomstig van ouderdieren van 28
weken oud.

Voor de (D) kuikens is dag 10 dus nog te vroeg zelfs
voor dit zware \'Bursa-Vac\'. (C) weerspiegelt de
huidige Nederlandse praktijk min of meer:
Kef.)

-ocr page 95-

Het is buitengewoon jammer dat na al dit werk de
auteurs geen besmettingsproeven hebben gedaan.
Zij citeren ander werk. dat aantoont dat de bescher-
ming bij de nakomelingkuikcns ophoudt rond de
leeftijd van 4 weken.

De auteurs veronderstellen voor de (D) kuikens be-
scherming tegen de ziekte tot .1 weken leeftijd.

.\\f. Siuinpel.

Proefdieren

In het wild levende knaagdieren als reser-
voir van mogelijke ziektenverwekkers

Wells. E, A .d\'Alessandro. A.. Morales. G. A.,and
Angel. 1).: Mammalian wildlife disease as hazards
to man and lifestock in an area of the Llanos Orien-
tales of Colombia.
J. Wildl. Pis.. 17. I5J-I62,
(IVHI).

Voor de lage savannen in het oosten van Colombia
zijn \\eelomvattende kolonisatieplannen in voorbe-
reiding. Het thans nog dun bevolkte en onvrucht-
bare gebied moet tot ontwikkelinggebracht worden
mede door intensivering van de veeteelt. Het is
echter gewenst te weten of de autochtone wilde
fauna een potentieel reservoir vormt van verwek-
kers van ziekten bij mens en dier.
levens wil men voorkomen dat bij de introductie
van vee uit andere gebieden wellicht ziekten worden
ingesleept die gemakkelijk op een aanwezige wilde
fauna overslaan en daarna moeilijk bcstrijdbaar
worden.

In het totaal werden 95 soorten zoogdieren gevan-
gen en onderzocht. Dit onderzoek richtte zich opde
aanwezigheid van endo- en ectoparasieten, op
bloedparasieten en \\oorts op antilichamen tegen
enkele bacteriën en virussen.
Het onderzoek naar dat tnparasieten werd nog niet
\\ernchl. Wel werden endoparasieten gevonden in
sommige organen (een Capillaria in opossumlevers
en een niet gedetermineerde worm in de nieren bij
capibara\'s).

I chinocoecus-blazen (welke kon nog niet worden
vastgesteld) werden gevonden bij enkele knaag-
diersoorlen waaronder de l\'roechimys-rat.
Van de bloedparasieten werden enkele
trypanosomen-soorten waaronder 7\'.
cnizi en 7\'.
cvaiisi aangetoond en daarnaast niet nader om-
schreven Plasmodia, piroplasmata en microfilariae.
Hij de bacteriën weid melding gemaakt van (antili-
chamen tegen) enkele serotypen van
I epio.spira in-
wnngans
waarvan sommige ook bij landbouwhuis-
dieren kunnen voorkomen. Het onderzoek op
antilichamen tegen Brucella leverde geen positieve
of verdachte resultaten op.

Antilichamen tegen Venezuelan Equine Encephalo-
myelitis (VEE) werden gevonden bij een van de
twee onderzochte bruine kapucijn-aapjes
(Ct\'hii.s
apella)
cn bij vier van de honderd onderzochte
Proeehimys-ratten. legen Western respectievelijk
Eastern Equine Encephalomyelitis werden geen.

tegen Groep B. respectievelijk Groep C arbovirus-
sen werden wel antilichamen aangetoond (bij
knaagdieren).

(Het onderzoek maakt een nogal fragmentarische
indruk. Aan de publikalie behoefde dan ook geen
aandacht te worden besteed, ware het niet dal de
Proechimys-rat is aanbevolen als een model voorde
bestudering van 7\'.
evansi. (Trap. Anim. Hllh.
Prod..
8. 122-124 (1976)). Dit knaagdier lijkl echter
drager te kunnen zijn van VEE-virus. van Groep
Carbovirus. van sommige
L. inierrogan.s serolypcn
en voorts van de cysten van een nog niet nader
gedetermineerde echinococ. Aan de import van de
Proechimys-rat zouden derhalve voorwaarden ge-
steld moeten kunnen worden. De huidige Neder-
landse wetgeving biedt daartoe thans niet de moge-
lijkheid;
Ref.)

H. Rozemond.

Rund

Virusinfectie als oorzaak van aangeboren
hersenafwijkingen bij kalveren

A.xthelm. M. K.. I.eipold. U, M.. .layasekara. U.
M.. and Phillips, R. M.: Congenital microhydra-
encephalus in cattle.
Cornell l et.. 71, 164-175.
(1981).

Hydranencephalic is een aangeboren hersenafwij-
king die wordt gekentnerkl door een volledige of
vrijwel volledige afwezigheid van grote hersenen
in een schedel van normale vorm waarbij de
schcdelruimte gevuld is met cerebrospinale vloei-
stof omgeven door een dunne laag hersenweefsel.
Deze afwijking wordt bij kalveren als aangeboren
af wijking vrij frequent waargenomen. Klinisch ken-
merken dergelijke kalveren zich door blindheid,
trillende kop. stijve ledematen, opisthotonis en dik-
wijls onvermogen tot staan. De afwijking kan wor-
den veroorzaakt door een virusinfectie tijdens de
graviditeit, meerdere virussen zijn als veroorzakers
beschreven.

De auteurs beschrijven uitgebreid de klinische,
pathologische en histologische bevindingen bij vijf
kalveren met hydranencephalic afkomstig vanéén
bedrijf. Op grond van virologisch en serologisch
onder/oek wordt het bovine virus diarrhee
mucosal disease (BVD-MD) virus als oorzakelijk
agens aangemerkt.

J. Uwliind.

-ocr page 96-

Rund

Subklinische vesiculitis bij K.I.-stieren

Hall. C. C. and McEnlee. K.: Reduced post-
thawing survival of sperm in hulls with myco-
plasmal vesiculitis.
Cornell let.. 71. ///-\'//.(.
(1981).

Bij klinisch normale stieren, waarvan het sperma
onvoldoende of niet invriesbaar was. werd
Myco-
pUismu hovigeniialium
uit de zaadblaasjes ge-
kweekt. Afgezien van de onvoldoende inv riesbaar-
heid van het sperma werden geen andere klinische
symptomen \\an de infectie waargenomen: de zaad-
blaasjes waren niet gezw ollen of pijnlijk, er konden
geen ontstekingscellen in hel sperma worden aan-
getoond en de spermakwaliteil \\óór het invriezen
was normaal.

Bij postmortaal onderzoek werden kleine haar-
den van ontstekingscellen in de zaadblaasjes aan-
getroffen.

./. L n luml.

in Oir.sclwl.

Schaap

Border disease bij schapen

Terpstra, C.: Border disease: virus persistence, anti-
body response and transmission studies.
Res. vel.
.Science.
.10. 185-191. (1981).

Om meer inzicht te verkrijgen in het verloop van.
Border disease (BD), werden 19 schapen op 52 2
dagen na dekking geïnoculeerd met Hl) virus.
Vier ooien aborteerden ol wierpen doodgeboren
lammeren, waarschijnlijk ten gevolge van een foe-
tale infectie.

Bij 12 ooien kan met zekerheid een intra-uteriene
besmetting worden vastgesteld door middel van vi-
rusisolatie. immunolluorescentie en .serologisch on-
derzoek. Tien van de 15 geïnfecteerde, levendgebo-
ren lammeren vertoonden in meer of mindere mate
symptomen van BD, zoals zenuwverschijnselen,
een te laag geboortegew icht en een harig geboorte-
vacht. De zenuwverschijnselen verdwenen bmnen
één jaar. Dc vijf resterende lamtiieren hadden geen
klinische afwijkingen. De specifieke antilichamen
response was \\iariabel. lien aantal congenitaal be-
smette lammercm vormde al antilichamen
in uiero.
andere bleven gedurende de gehele observatieperi-
ode (2\', jaar) serologisch negatief, terwijl sommige
dieren slechts tijdelijk antilichamen produceerden.
Vrijwel alle weefsels van geïnfecteerde schapen be-
vatten virus, met titers in de orde van lO\'-\'^ lot lO\'-\'
rC\'IDw per gram weefsel. Zulke persisterend ge-
ïnfecteerde schapen scheidden continu \\ irus uit met
speeksel en urine. Dit bleek ook uit de subklinische
infectie, die contactlammeren en -biggen door-
maakten.

In de/e studie werden } persisterend geïnfecteerde
dieren /onder /ichtbare afwijkingen beschreven.
Dit relatief hoge aantal wijst erop dat /ulke schapen
een belangrijke rol spelen in de epi/oötiologie van
BD

Varken

Virale virusdiarrhee bij varkens

Hess, R. (1. e.a.: Neue .Aspekte der Virusätiologie
bei Durchfallerkrankungen des Schweines: Vor-
kommen von Infektionen mit dem Epi/ootischen
Virusdiarrhoe (EVD) Virus,
licri. Münch. Tierdrzi-
I. ii schr..
9.1. 445-449. (1980).

Een onder/oek werd uitgevoerd naar hel voorko-
men van hel epizoolisch virusdiarrhee \\ irus ( EVD)
in West Duitsland bij varkens met diarrhee (ook wel
ED of rOO genaamd;
Ref.).

Tevens werd nagegaan wat de rol is vandil \'Corona-
like" virus als veroor/aker \\an diarrhee bij varkens
in vergelijking met T.O.E. en R01A-\\irus. Het
onder/oek werd uitgevoerd mei behulp van de
l.F. r. op v riescoupes van de dunne-en dikke darm.
Daarnaast werd histologisch onder/oek gedaan van
die (lieren die positief bevonden waren in de l.F. 1.
ten aan/ien van I.G.E. en EVD. Van de l.F. 1.
positieve darmsegmenten ten aanzien van EVD
werd een viruskweek op celculturen ingezet.
Tot slot werden twee pasgeboren colostrum-\\ rije
biggen kunstmatig besmet met darmmateriaal van
een EVD positief varken. De resultaten waren als
volgt: In 9 van de 46 onder/ochte bedrijven met
diarrheeproblemen werd een infectie met FVD-
virus aangetoond (6 mest- en ,1 \\ermeerderingsbe-
drijven).

Bij 9andere bedrijven (2 mest-en 7 vermeerderings-
bedrijven) werd 1.Cl.F.-virus als oor/aak gevon-
den.

Op één mestbedrijf werd een menginfectie van
I.G.F. en EVD geconstateerd. Rota-virusinfectie
werd slechts éénmaal vastgesteld.
Alleen de dunne darm was positief in de 1.1.1. len
aan/ien van I.G.F. en EVD.

De morbiditeit op de EVD positieve bedrijven va-
rieerde van 3()-l()()\',;de mortaliteit \\an 2-909? (de/e
was in hel algemeen laag).

Op de I.G.F. positieve \\ermeerderingsbedrijven
bedroeg de morbiditeit van de biggen respectieve-
lijk /eugen 70-100\' ; en I 5-1 OO\'V; de mortaliteit wis-
selde \\an 4.1-95\'-; bij de biggen en was ,1\'; bij de
/euge n.

Bij histologisch onder/oek van de dunne darm werd
bij biggen, /owcl natuurlijk als kunstmatig met
EVD besmet, geen atrofie van de villi waargenomen
in legenslelling lol dc I .G.F. positieve dieren. Bij
mestvarkens werd /owcl bij de EVD als T.G.E.
positieve dieren een verkorting \\an de \\illi gecon-
stateerd.

In de gebruikte celculturen kon het FVD-\\ irus niet
worden aangetoond met behulp van de l.F. 1\'.
Het /ieklebeeld kon e.xperimenteel worden opge-
wekt met hel E\\\'l) \\irus waarbij 24 uur na infectie
diarrhee optrad.

(l il differentiaal diagnostisch oogpunt /ou het
wenselijk /ijn dc l.F.T. len aan/ien van EVD-virus
uit le kunnen voeren op routine laboratoria /oals
die beslaan op ge/ondheidsdiensten;
Ref.)

Evsel.

-ocr page 97-

Varken

Verwikkelingen van mycotoxinen bij
dierziekten

Pier, A. C,. Richard. ,1. l... C> serosk. S. .1.: Implica-
tions of mvcoto.xins in animal di.sease. ./.
Ani. i\'ei.
Mfcl.
.-l.v.v.\' 176. w. 719-72}. (1980).

Mycotoxinen worden op dierlijk \\ oedsel gevormd,
als \\ochtigheid en temperatuur de groei \\an toxi-
gene fungi bevorderen.

Ze zijn niet antigeen; \\aak wel betrekkelijk hittesta-
biel. Ze kunnen acute ziektebeelden veroor/aken.
specifieke organen of weefsels worden aangetast
door bepaalde toxinen. Vaker als de concentraties
mycotoxinen laag zijn. verlopen de verschijnselen
licht. Ze \\erminderende groeisnelheid en verminde-
ren soms de resistentie tegen infecties. Dieren varië-
ren in hun vatbaarheid tot sommige mycotoxinen.
overeenkomstig soort en leeftijd van het dier. .longe
opgroeiende dieren zijn het meest vatbaar. Voorde
diagnose \\an een bepaalde mycotoxicose moet de
biologisch actieve dosis in het voedsel of de residuen
ervan in weefsels, bloed of melk worden aange-
toond.

Een uitvoerige literatuurlijst \\erwijst naar me-
thoden \\an onderzoek en de klinische ziektebeel-
den. waar\\oor bepaalde mycotoxinen \\erantwoor-
dflijk zijn.

./. /. Terpsm,.

Varken

Een \'levend" parvovirus-vacein bij var-
kens

Paul. IV S. and Mengeling. W\'. 1..: Evaluation of a
modified live-virus vaccine for the prevention of
porcine parvovirus-induced reproductive disease in
swine.
Am. ./. l ei. Res.. 41. 2007-2011. (1980).

vijf gelten werden op een leeftijd van 7 maanden
gevaccineerd met een \'levend\' vaccin tegen het por-
cine parvo virus ( PPV). Ongeveer 40 dagen na dek-
king vond een orale en intranasale challenge plaats
met \\irulcnt PPV. Ongeveer 44 dagen daarna wer-
den de gelten geslacht en de biggen gecontroleerd.
Daarbij bleek 3..")% van de biggen gestorven. Bij .5
niet gevaccineerde controle-gelten die ook rond de
40c dag van dc dracht waren geïnfecteerd, was
fii.T\'i van de biggen gestorven.
De gevaccineerde gelten hadden allen serologisch
gereageerd (H.l. liter 1:320 tol 1:1280. 2 weken na
v accinatie) en bij hun biggen w erd geen virus aange-
toond. Bij zowel de levende als de dode biggen van
de controle-geilen werd middels li l hel PPV anti-
geen aangetoond.

Bij een deel van de levende (7 van de 25) werden H.l.
antilichamen aangetoond.

Hel vaccin blijkt dus in slaat na (kunstmatige) in-
fectie de penetralie van het PPV in de uterus en de
daarbij behorende klinische verschijnselen te voor-
komen.

Hoewel hel \\accin-virus, toegediend bij 40 dagen
drachtige gelten. niet penetreerde in de uterus, blijkt
hel. wanneer het in de drachtige uterus wordt geap-
pliccerd. zich wel in de foetale weefsels tc kunnen
vermenigvuldigen. Dat is dan ook de reden dat
geadviseerd wordt het \'levende\' vaccin alleen loe te
passen bij niel-drachtige dieren op bedrijven waar
het virus reeds circuleert.

Er zijn ook \'dode\' (geïnactiveerde) PPV-vaccins,
waarvan de geproduceerde immuniteit korter van
duur is.

Zo\'n vaccin wordt geadviseerd bij drachtige dieren
en op bedrijven vrij van PPV.

H . A. ./ Cromnijk.

Voedingsmidcielenhygiëne

Kleurbepaling van vlees en vleeswaren

Sliebing. A. und Klettner. P, (i.: Beilrage zur Be-
stimmung der Farbe bei Fleisch und Fleischerzeug-
nisse II,
h\'lei.schwirisehafi. 60. (12). 672-674. (1980).

Een exacte vastlegging van de kleur van vlees en
vleeswaren kan van belang zijn, speciaal voorarchi-
vering van deze gegevens en om veranderingen in
kleur vast te stellen. Auteurs zijn in eerder artikel
over dit onderwerp (zelfde titel,
Fleischwinschafi.
60. (II). (1980) ingegaan op de mogelijkheden om
kleur via gestandaardiseerde methodiek in cijfers
vast te leggen. In bovengenoemd artikel gaan zij in
op specifieke problemen bij de kleurbepaling via
deze methodiek (zij gebruikten een Elrephomal
DFC 5) van vlees en vleeswaren, zoals invloed van
weefselstructuur, hel niet vlak zijn van de gemeten
oppervlakte, inhomogeniteil en kleurveranderin-
gen die (speciaal bij vlees) optreden tijdens de me-
tingen door invloed van temperatuur, licht (er
wordt gewerkt bij 10000 tol 15000 l.ux!) en eventu-
ele afdekking van hel monster, reden waarom de
bepalingstijd zo kort mogelijk gekozen moet wor-
den. .\'\\uteurs vermelden in de artikelen kerncijfers,
verkregen via genoemd apparaat bij meling van
diverse soorten vlees cn vleeswaren.

a. A. Zeelen.

RK.C TIFIC ATIF

Fe I.V-testmethode: IF of EI.ISA?

In hel referaat \'Fel V-testmelhode: IF of El.ISA\'.\'"
(Tijilschr. niergeneesk.. m.(l5). 775-776.(1981)).
is op pagina 776 een storende drukfout geslopen.
Er is afgedrukt:

\'2. Negatieve El.lSA-test te bewijzend\'.
Dil moet zijn:

\'2. Negatieve KI.ISA-test is bewijzend\'.

-ocr page 98-

1. Globale omschrijving van het werkterrein
van de Coördinatiecommissie

Hel werkterrein van de commissie beval
het coördineren en stimuleren van hel
voortplantingsonderzoek bij landbouw-
huisdieren. Om genoemde taak goed uit te
v oeren heeft zij ingesteld de volgende con-
tactcommissies:

a. Contactcommissie Voortplanting Rund-
vee:

b. Contactcommissie Voortplanting Var-
kens;

c. Contactcommissie Voorlplanling Pluim-
vee;

d. Contactcommissie Fokkerij en Voort-
planting Schapen;

e. Contactcommissie Andrologie.

2. Overzicht van de hoofdlijnen van het hui-
dige onderzoek

Aangezien het onderzoek zich richt op de
voortplanting bij onze landbouwhuisdieren,
is hel duidelijk dat het huidige onderzoek
zowel hel fundamentele als hel toegepaste we-
tenschappelijke zich ten doel stelt verbete-
ring van de vruchtbaarheid. Uit de
jaarrapporten 1979 van de verschillende con-
tactcommissies is dit doel dan ook te lezen bij
de vermelding van de onderzoekprojecten.
Uiteraard blijkt uit de projecten dal de verbe-
tering van de vruchtbaarheid bekeken wordt
vanuil verschillende gezichtshoeken.
Zo is bijvoorbeeld het onderzoek bij hel man-
nelijk dier in hel bijzonder gericht op de ver-
betering van de spermakwaliteil, waarbij
vooral de houdbaarheid in verband met toe-
passing van kunstmatige inseminatie een rol
speelt. Bij hel vrouwelijk dier wordt vooral
aandacht besteed aan de hormonale achter-
gronden van de oestrus en de partus.
Bij de voortplanting van hel vrouwelijk dier
speelt bij alle diersoorten hel partusgebcuren
een grote rol. Daarnaast wordt ook grote
waarde gehecht aan onderzoek omtrent de
relatie vruchtbaarheid en management, in de
meest uitgebreide zin des woords. o.m. huis-
vesting en verzorging, oestrusdelectie en hy-
giëne.

?>. 1. Overzicht van de voor het onderzoek be-
langrijkste maatschappelijke ontwikke-
lingen

Zowel voor de huidige als voor de toekom-
stige ontwikkeling van de landbouw in Ne-
derland zijn de volgende facetten van belang:
Daar op verschillende fronten een
produklie-overschol beslaal is een druk
op de prijzen van de Produkten te ver-
wachten. Hel onderzoek zal zich moeten
richten op een kostenverlaging van de pro-
duktie.

Door intensiveringen schaalvergroting op
de landbouwbedrijven is een duidelijk
mindere zorg voor het individuele dier
door tijdsgebrek bij de landbouwer.
— Daar de maatschappij zich richt op hel
welzijn der dieren, zal hel onderzoek ook
hier op dienen in Ie spelen.
De vraag kan gesteld worden of ook hel voort-
plantingsonderzoek met genoemde facetten
te maken heeft. Deze vraag is zonder meer met
ja te beantwoorden.

Bij hel eerstgenoemde facet zal het manage-
ment zo gevoerd moeten worden dal door
goede begeleiding van veehouder en dieren-
arts op hel gebied van de voortplanting de
tussenwerptijd verlaagd wordt. Dit zou bijv.
bij runderen een besparing kunnen opleveren
v an 60 miljoen per jaar.
Ook andere mogelijkheden om hel manage-
ment le verbeteren bijv. hel invoeren van
mini-computers dienen aandachtig gevolgd te
worden.

Het valt de commissie daarbij op dat in werk-
groepen, die zich bezig houden met bedrijfs-
bcgeleiding, de voortplantingsspecialislen
hierbij le weinig betrokken zijn. Bij hel laatste
genoemde facet zal men zich moeten afvragen
of het voortplantingsonderzoek in hel kader
van het welzijn van dieren een rol kan spelen.
Als voorbeeld dal men dal zeker kan doen,
kunnen genoemd worden:

MEERJAREN VISIE 1982-1986

Ontwikkelingsvisie Coördinatiecommissie\' Voortplantingson-
derzoek

Voor de samenstelling van de Coördinatiecommissie wordt verwezen naar de N. B. aan het eind van deze
visie.

-ocr page 99-

Het verminderen van geboortemoeilijkhe-
den en keizersnede bij hel rundvee en de
schapen.

De embryotransplanlalieiechnieken bij
onze huisdieren dienen dusdanig Ie zijn dat
bij voorkeur hel welzijn der dieren niet
wordt geschaad.

.3.2. Overzicht van de voor het onderzoek be-
langrijkste internationale ontwikkelin-
gen

Onderstaande onderwerpen zullen naar alle
waarschijnlijkheid in de diverse Instituten in
Europa in de komende jaren worden bestu-
deerd\'.

1. De post partum periode, met nadruk op:

endocriene systemen;
invloed van voeding voor en na de par-
tus;

exogene hormoonlherapie voor induc-
tie van oestrus en ovulatie;
methodes voor het verkrijgen van opti-
male resultaten bij hel begeleiden en
programmeren van de voortplanting.

2. Embryonale sterfte, mei nadruk op:

bepalen van onnang en tijdstip van

embryonale sterfte bij pinken en lacle-

rende runderen;

embryo - uterus - CL relaties;

endocriene systemen en embryonale

sterfte;

onderzoek rond de be\\ ruchting en em-
bryonale ontwikkeling;
produktie van embryo\'s zowel
in vitro
(d.w.z. bevruchting in vivo) als in vivo
(d.w.z. superovulalie).

.3. Het effect van de pre-puberale periode op
de daaropvolgende voorlplantingsresulta-
tcn. met nadruk op:

de endocriene status onder verschil-
lende pre-puberale omstandigheden;
pre-puberale ovariële status en ovula-
toire capaciteit nadien;
parameters die nuttig kunnen zijn voor
het \\ oorspellen van de voortplantings-
potentie van het volwassen dier. doch
gemeten gedurende de pre-puberale
periode.

4. De toepassing van embryo-transplantatie
technieken, met nadruk op:

non-chirurgische transplantatie tech-
nieken;

induceren van tweelingdracht op grote
schaal;

management en voeding van de
tweeling-dragende koe;

Voorlopige rapportage van een E.E.Cl.-commissie.

- sexen en diepvriezen van embryo\'s;
produceren van identieke tweelingen
en het kweken van individuele blasto-
meren.

5. Andere gebieden omvatten:

- oestrus detectie;
drachtigheidsdiagnostiek;

- stier koe kalf studies met betrekking
tot drachtigheidsduur en dystocia;
programmeren van de ovulatie;
relatie genotype - endocriene parame-
ters;

histo (in)compabiliteit.
Voorts kan worden gesteld dat in principe
bovenstaande onerwerpen ook voor anderde
diersoorten geldig zijn.

Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat te
verwachten valt dat er belangrijke vorderin-
gen zullen worden gemaakt in het zuiver we-
tenschappelijke onderzoek naar de verschil-
lende biologische processen die zich afspelen
zowel
in vivo als in vitro - tijdens de
maturatie van eicellen, de capacitatie \\an
spermatozoën en de fertilisatie.

4. Overzicht van de wenselijk geachte hoofd-
lijnen van het onderzoekprogramma in de
periode 1982-1986
4.1. Getracht zal worden een korte beschrij-
ving te geven van de belangrijkste vraagstuk-
ken waarop het onderzoek per diersoort zich
zal richten.
4.1.1.
Het varken
4.1.1.1. De Zeug

Zowel nationaal als internationaal wordt men
in de praktijk in toenemende mate geconfron-
teerd met problemen, die een ongunstige
uitwerking hebben op de vruchtbaarheid van
het
vrouwelijk varken. Voor ons land onder-
steunt de Contactcommissie Voortplanting
Varkens en dc Coördinatiecommissie Voort-
plantingsonderzoek van harte de \'Adviezen
voor Onderzoek\' zoalsdie zijn weergegeven in
hel rapport onlangs uitgebracht door de Stu-
diecommissie Vruchtbaarheid van Varkens.
Deze adviezen behelzen:

1. Biologie en pathofysiologie van de voort-
planting, met de volgende onderdelen:

-- oestrus bij gelten en zeugen;

implantatie en embryonale overle-
ving sterfte;

partus en perinatale sterfte.

2. Vermindering van de opfokverliezen.

.3. Verlenging gebruiksduur van fokzeugen.
4. Selectie op het optreden van bronst bij
gelten en zeugen.

-ocr page 100-

5. Selectie op het aantal geboren en levens-
vatbare biggen per worp.

6. Huisvestings- en verzorgingsaspecten van
belang voor de reproduktie.

6. Voedingsaspecten van belang voorde re-
produktie.

Door de leden van de contactcommissie
wordt getracht in de komende jaren, voorzo-
ver dat althans mogelijk is, op deze adviezen
in te spelen. Zij nog vermeld, dat in het rap-
port van de Studiecommissie Vruchtbaarheid
van Varkens elk van de genoemde adviezen
een hoge prioriteit heeft.
Bovendien zal paal en perk gesteld moeten
worden aan het volop toepassen van hormo-
nen bij bronstinductie en zullen foktechnische
maatregelen voor het terugdringen van ana-
frodisie noodzakelijk zijn. Het isdaarbij echter
\\an grote betekenis dat meer fundamenteel
onderzoek gedaan wordt naar het fenomeen
anafrodisie.
4.1.1.2. De Beer

De beoordeling van de vruchtbaarheid van de
beer zowel als die van de individuele ejacula-
ten op grond van sperma-kenmerken is ook
hier problematisch. De houdbaarheid van het
sperma //i
vilro verdund met Kiev buffer zou
een goede maatstaf zijn voor de fertiliteit. Het
probleem is hier echter de z.g. reanimatie.
Bijv. verschillen tussen \'schudtijd" bij 24 en 48
uur oud sperma.

De bewegelijkheidsmeting in verdund
sperma is vrij subjectief
Ook de vraag naar de optimale verdun-
ningsmogelijkheden is nog onbeant-
woord.

De houdbaarheid van vers sperma is nog
steeds zeer onvoldoende, cn nadelig voor
een optimale toepassing van k.i. onder
praktijkomstandigheden.
Diepvriessperma is nog niet geschikt om
op praktijkschaal le worden toegepast.
Ook voor fokkerij en e.\\- en import doel-
einden zou enige verbetering gunstig zijn.

4.1.2. Pluimvee

Bij het vrouwelijk dier is meer gespeciali-
seerde kennis gewenst ten aanzien van ovula-
tie. bevruchting, vorming van de eischaal en
ovi-positie. over de opslag van zaadcellen in
de eileider en de wijze waarop de bevruch-
tingscapaciteit daarbij in stand wordt gehou-
den.

Bij de mannelijke dieren is meer kennis \\ ereist
van de wijze waarop abnormaliteiten ont-
staan bij de zaadcelontw ikkeling of op andere
plaatsen in de alVoergangen.
Meer kennis van milieu-invloeden, voeding,
ziekten, management, op de zaadcelproduktie
is noodzakelijk.

Ten behoeve van de natuurlijke hevruchiing
die vrijwel bij alle vermeerderingsbedrijven en
fokbedrijven de voornaamste plaats inneemt,
is meer kennis vereist van het gedrag en de
invloed van het milieu. Hierbij wordt niet al-
leen gedacht aan het tot stand komen van be-
vruchtingen maar ook aan het leggedrag in
verband met het grondeierenprobleem. De
aanzienlijke verliezen aan hanen die bij de
produktie van broedeieren in de slachtsector
kunnen optreden wachten nog steeds op een
goede oplossing voor dit probleem.

t^e toepassing van kunsimaiige inseminaties
kan in de pluimveehouderij onvermijdelijk
zijn onder bepaalde omstandigheden. Bij de
kalkoenen is deze situatie reeds bereikt, bij de
slachtkuikenproduktie kan het zover komen
als men niet oppast. Voor hel tot stand komen
van soort-hybriden maar ook voor speciale
gewenste kruisingen is K.I. de enige weg. Ken-
nis ten aanzien van sperma winning bij de ver-
schillende vogelsoorten is hiervoor noodzake-
lijk evenals kennis van de verschillende
inseminatietechnieken en conserveringsme-
thoden.

De kennis aangaande het hroedproces bij de
verschillende vogelsoorten is nog steeds on-
volledig. Hoewel het kunstmatig broeden al
een zeer hoge graad van betrouwbaarheid
heeft bereikt, zijn bepaalde onderdelen van dit
proces nog onvoldoende bekend. De invloed
van broedeibewaring en ontsmetting op etii-
bryo ontwikkeling en uitkomst staat nog
steeds in het middelpunt van dc belangstel-
ling. Het automatiseren van bepaalde broede-
rijwerkzaamheden, o.a. het schouwen, kan
een belangrijke bijdrage leveren om de versto-
ring van het hroedproces le verminderen en de
produktiekosten le verlagen,

4.1..1. Puurden

Fundamenteel onder/oek ter verbetering van
de bevruchtingsresultaten zowel bij natuur-
lijke dekking als bij het toepassen van kunst-
matige inseminatie is noodzakelijk. Vooral als
de C(ontagious) F(quine) M(ctritis) in ons
land zal optreden, wordt het toepassen van
kunstmatige inseminatie van groot belang,

4.1..1.1. De Merrie

Fundamenteel onderzoek zal nodig zijn op
het gebied van de vroeg-embryonale sterfte.

4.1..1.2. De Hengst

Het onderzoek naar de ferliliteitsprognose
van het sperma zal geïntensiveerd moeten
worden, waarbij vooral gedacht wordt aan
fundamenteel onderzoek naar dc rol van de
enzymen in het sperma.

-ocr page 101-

Hel onderzoek naar verbeiering van de diep-
vriesleehnieken is noodzakelijk, lemeer als de
KI zich gaal uitbreiden bij hel voorkomen
van C.E.M.

4.1.4. Schapen

4.1.4.1. De Ooi

Bij hel vrouwelijk schaap is het van belang het
aantal lammeren per jaar te vergroten. Naast
foklechnische maatregelen is dil mogelijk
door reductie van perinatale sterfte en door
een v roege diagnose of de ooi al of niet drach-
tig is.

Tevens zijn van belang een goede bronstsyn-
chronisatie en verkorting van de tussenlam-
tijd.

4.1.4.2. De Ram

Om foktechnische redenen en in verband met
het optreden van zwoegerziekte is het gewenst
kunstmatige inseminatie toe te passen eventu-
eel bronstsynchronisatie.
Helaas zijn de bevruchtingsresultaten van
bronstsynchronisatie samen met het toepas-
sen van kunstmatige inseminatie met diep-
vriessperma onvoldoende.
Verbetering van invriestechnieken is derhalve
noodzakelijk.

4.1.5. Rundvee
.1. Koeien

Specifiek (paiho-) fysiologisch onderzoek
naar hormonale achtergronden van de oeslri-
sche cyclus zullen de aandacht in het onder-
zoek moeten houden, terwijl ook het onder-
zoek van de eicel-maturatie (in vivo en
in
viiro)
in toenemende mate van belang zijn
voor een beter begrip van de bevruchting.
Daarnaast zal het onderzoek naar erfelijke en
bedrijfsmatige (bijv. goede technieken bij het
afkalven, hygiënische maatregelen in de ligbo-
.xcnstal) invloeden op de fertiliteit en de peri-
natale sterfte gecontinueerd resp. nieuw leven
ingeblazen moeten worden.
Op bepaalde onderdelen hiervan, o.a. retentio
secundinarum, zijn reeds initiatieven ontwik-
keld.

Van groot belang is het ontwikkelen van
goede bedrijfsbegeleidingssystemen (met be-
hulp van de computer), ook ten behoeve van
een betere voortplanting. Daarbij kan men
denken aan een automatisering van de toch-
tigheidswaarneming via meting van de tempe-
ratuur in de melk en bewegelijkheidsmeting
van de koe.

Ook het probleem v an de geboortemoeilijkhe-
den verdient blijvende aandacht.
4.1.5.2. Slieren

Met de huidige parameters die gebruikt wor-
den bij de beoordeling van de kwaliteit van het
sperma is het nog niet goed mogelijk een ferti-
liteitsprognose te stellen. Er zal dus meer fun-
damenteel onderzoek gedaan moeten worden
naar het vinden van andere parameters. Ver-
betering van het morfologische sperma-
onderzoek zou een rol kunnen spelen temeer
daar bekend is dat de beschadigingen van de
kopkapstructuur van de spermacel een be-
langrijke prognostische waarde hebben.
Daarnaast zal in de toekomst mogelijk het
biochemisch onderzoek van stierensperma
een waardevolle aanvulling kunnen zijn voor
de fertiliteitsprognose. Voor de ontwikkeling
van dit onderzoek is echter meer fundamen-
tele kennis vereist omtrent aard en functie van
de zaadcelmembraan, de biochemische pro-
cessen die in de zaadcel plaatsvinden, de aard
en werking van motiliteitsregulerende facto-
ren in het spermaplasma, de functie van de
kop-kap en de kwalitatieve en kwantitatieve
bepaling van de daar aanwezige enzymen.
Ook onderzoek naar chromosomale afwijkin-
gen is van belang. Tenslotte zal onderzoek
naar meer spermaproduktie per stier en of
meer doses per ejaculaat noodzakelijk zijn.

4.2. De vraag kan gesteld worden of in het
voortplantingsonderzoek verschuivingen
moeten plaatsvinden. Deze vraag is niet zo
eenvoudig te beantwoorden.
Uit bovenstaand is gebleken dat bevordering
van de vruchtbaarheid bij onze landbouw-
huisdieren op het landbouwbedrijf van grote
betekenis is, maar dat voor deze bevordering
vooral meer fundamenteel onderzoek nodig
is, wat ten koste zou gaan van het toegepaste
onderzoek.

Dit laatste is echter niet wenselijk.

Misschien is het te overwegen het toegepaste
onderzoek ook te verrichten bij de K.I.-
verenigingen en gezondheidsdiensten, waar-
door meer capaciteit voor fundamenteel on-
derzoek op de instituten vrij komt.

4..\'!. Grote aandachtsverschuivingen zullen
m de periode 1982-1986 niet plaatsvinden.
Bij alle diersoorten kan echter gesteld worden
dat een intensieve begeleiding van de bedrij-
ven op het gebied van de voortplanting nood-
zakelijk is in het bijzonder bij runderen en
paarden.

Bij rundvee is een grote samenwerking tussen
veehouder en dierenarts noodzakelijk, even-
als op een hengstenstation tussen hengsten-
houderen dierenarts. Door een goede begelei-
ding kunnen de bevruchtingsresultaten
behoorlijk verbeterd worden of anderzijds de
tussenwerptijd. Bij de varkenshouderij zal de
aandacht wat het berig worden van de zeugen
betreft meer naar het foktechnische gericht
moeten worden, dan naar het biotechnische

-ocr page 102-

onderzoek (zoals bijv. het door hormonen op-
wekken van bronstinductie en partusinductie).
Het probleem van het niet-berig worden van
de zeugen op zich, \\ raagt echter fundamenteel
onderzoek.

Bij het schaap zal het onderzoek zich meer op
hel foktechnische moeten richten.
Bij het paard zijn nog vele problemen bij de
voortplanting, die door (fundamenleel) on-
derzoek opgelost moeten worden. Er moet
hierbij, evenals bij schapen, wel rekening ge-
houden worden met de belangrijkheid van de
paarden- en schapenteelt in verhouding met
de andere diersoorten zoals rund en varken.

5. De commissie is er van overtuigd dat zij
alert moet zijn op de taakverdeling in hel
onderzoek, hoewel zij er zich van bewust is,
dal het meeste succes van een goede taak-
verdeling is te behalen door vrijwillig overleg
tussen de instituten, hetgeen in het bestaan
van de Coördinatiecommissie reeds is geble-
ken.

Hel is van belang dat in de toekomst de signa-
lering van nieuwe plannen voor onderzoek
gemeld worden aan de betreffende contact-
commissies, omdat daardoor een betere taak-
verdeling van onderzoek mogelijk is.
Het is een goede zaak om tol een taakverde-
ling in het internationaal onderzoek le
komen. Momenteel ontbreekt daartoe een ge-
schikt instrumentarium.

Zoals in de afgelopen jaren bewezen is. heeft
de Coördinatiecommissie verschillende stu-
diecommissies en werkgroepen ingesteld.
Zojuist is de studiecommissie Reieiuio Sccun-
dinarum aan hel werk gegaan. Ook in de ko-
mendejaren zal hel beleid om studiecommis-
sies en of werkgroepen in le stellen, indien
gewenst, doorgevoerd worden. Er moei ge-
constateerd worden dat er le weinig mankracht
aanwezig is, in het voortplantingsonderzoek.
v ooral als men lot meer fundamenteel onder-
zoek wil geraken. Vooral op hel gebied van
hel onderzoek bij hel mannelijk dier is de
mankracht minimaal. Gezien de bereidheid
van het (K.l.)-bedrijfsleven om een fonds le
stichten voor hel voortplantingsonderzoek
zou misschien voor hel laalsle soelaas ge-
vonden kunnen worden.

Meest saillante ontwikkelingen in het onder-
zoek

Volgens de Cooïdinatiecoirimissic zijn de vol-
gende ontwikkelingen in de volgende jaren
\\an grote betekenis.

a. Het onderzoek van embryonale sterfte bij
onze landbouwhuisdieren.

b. Hel stimuleren van een bedrijfsbcgclci-
ding op hel gebied van de voortplanting
bij runderen, paarden en varkens.

c. Hel aanpakken door middel \\an funda-
menteel onderzoek van het probleem ana-
frodisie bij hel varken.

N.B. Samenstelllng van de Coördinatiecommissie Voortplantingsnondcrzoek

Prol. dr. C". H. W. de Bois (voorzitter). Faculteit der Diergeneeskunde. Ctrechl.
Drs. A. Rutgers (secretaris). Consulentschap in Algemene Dienst. Zeist.
Prol. dr. .1. Hendrikse, l-aculteit der Diergeneeskunde. Dlrecht.
Dr. W. Sybesma. I.V.O. \'Schoonoord\'. Zeist.

Ir. M. de .long. Proefstation voor de Rundveehouderij, l.elvstad.

Dr. S.. W. .1. van Dieten, K.l.-ver. \'De Kempen\', Veldhoven.

Drs. F. I\'h. Talmon. Hoofd Klinische Afdeling van het C .D.I.. Lelystad.

Drs. L. V. d. Sluis, (iezondheidsdiensl voor Dieren in Friesland. Leeuwarden.

Drs. C. M. 1. Willems. K.1.-vereniging Brabant. Vught.

Ir. A. R. Kuit. Het Spelderholt (l.P.S.), Beekbergen.

Prof. dr. C. C. üosterlee. Landbouwhogeschool. Wageningen.

Dr. \'.r. A. P. Verkaik. N.R.L.O.. l .N.O.. \'s-(iravenhage.

Drs. S. de Vries. Veterinaire Dienst. \'s-(iravenhage.

Drs. A. A. .1. V. d. Leun. D L.O.. Wageningen.

-ocr page 103-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

Nieuw Honden- en Kattenbesluit
(vervolg)

In de 2 voorafgaande nummers van het
Tijclschrifi voor Diergeneeskunde {\\5 au-
gustus en I september) werd reeds aan-
dacht besteed aan enkele belangrijke fa-
cetten van het Honden-en Kattenbesluit
1981. Hier volgt nog informatie over de
geldigheid van vergunningen voor het
houden van een asiel, pension of dieren-
handel die honden en of katten wil her-
bergen alsmede over het bewijs van vakbe-
kwaamheid.

Bewijs van vakbekwaamheid

Vergunningen die verleend zijn op basis
van het Honden- en Kattenbesluit van
1964 blijven tot 3 maanden na de datum
van in werking treden van het nieuwe
besluit van kracht. Indien de vergunning-
houder binnen die termijn een nieuwe
vergunning aanvraagt, blijft de oude ech-
ter van kracht tot op de aanvraag onher-
roepelijk is beslist.

In het Honden- en Kattenbesluit 1981
wordt van de houder van een asiel, pen-
sion of dierenhandel een bewijs van vak-
bekwaamheid gevraagd als afgegeven
door een daartoe speciaal door de Minis-
ter van CRM aangewezen instelling. Dit
bewijs is gekoppeld aan de vergunning.
Door Burgemeester en Wethouders zul-
len aan de vergunninghouder de eisen
kenbaar worden gemaakt.
Elke (nieuwe) vergunning is strikt per-
soonlijk en geldt maximaal voor 3 jaar.

wat de mogelijkheid schept tot tussen-
tijdse controle op de houders.
Ter verkrijging van het bewijs van vakbe-
kwaamheid kunnen, naar vrije keuze, op-
leidingen gevolgd worden in de vorm van
een schriftelijke cursus (12 maanden) of
een dagopleiding (2- of 3-jarig), welk
laatste alternatief de gediplomeerde bo-
vendien ruime perspectieven biedt in de
gehele sector van de dierverzorgende en
veterinair-ondersteunende beroepen.

Voordelen

Een belangrijk winstpunt van vrijwillige
tatouage is, dat dankzij het tatouage-
nummer via bovengenoemde stichting
het adres van een weggelopen of bij een
verkeersongeluk betrokken hond gemak-
kelijk kan worden nagetrokken.
Als men met zijn dier naar het buitenland
wil, dan moet het een aantal inentingen
hebben, bijv. tegen rabies. Het dierenrap-
port is dan een officieel document waarin
de voorgeschreven entingsbewijzen, ge-
zondheidsverklaring e.d. integraal zijn
opgenomen, wat afwikkeling bij de dou-
ane zal vergemakkelijken.
Dankzij het invoeren van paspoort en
tatouage wordt een betere controle op de
malafide markt- en straathandel in hon-
den mogelijk, wat weer zal resulteren in
het terugdringen daarvan. Hierdoor be-
schikt de koper over grote zekerheid bij
de aanschaf van een hond. Wanneer via
goede publiciteit bereikt kan worden, dat
het publiek alléén getatoueerde honden
met een dierenpaspoort koopt, is uit oog-

-ocr page 104-

punt van dierenbescherming en indirect
ooi< uit oogpunt van volksgezondheid
winst geboekt.

Oppassen bij import van bloedmon-
sters en ander dierlijk materiaal

Sedert lang is Nederland wereldwijd één
der grootste exporteurs van fokvee. On-
danks de gunstige dierziektensituatie in
eigen land komt het toch voor dat dieren
uit een partij Nederlands vee korte tijd na
aankomst op de plaats van bestemming
ziek worden, verwerpen of sterven. Der-
gelijke moeilijkheden kunnen het gevolg
zijn van een \'meegebrachte\' infectie, van
contact met voorhetdiernieuwepathoge-
nen in het land van samenkomst of van
problemen rond de aanpassing, zoals men
die kan verwachten na introductie van
hoogwaardig rundvee in een gebied met
een daarbij niet passende infrastructuur.
Exporteurs, die van de afnemers klachten
ontvangen, hebben veelal de behoefte de
vermoedens of vaststellingen te laten veri-
fiëren bijv. in verband met verzeke-
ringszaken -- en zo mogelijk de \'ins en
outs\' van zo\'n geval te achterhalen. Soms
wordt dan een Nederlandse dierenarts
verzocht ter plaatse een onderzoek in te
stellen. Deze brengt soms bloedmonsters
of materiaal mee, in andere gevallen
wordt materiaal opgezonden. Men ver-
geet daarbij dat er met betrekking tot vele
landen importverboden voor bloed en
bloedserum bestaan (Beschikking Invoer
Vlees 1979).

Eerst ontheffing vragen

Krachtens artikel 6 van genoemde be-
schikking mag bloed en bloedserum van
vee, bestemd voor laboratoriumonder-
zoek afkomstig uit Spanje, Portugal, Gi-
braltar, Griekenland, de niet tot een lid-
staat van de E.G. behorende eilanden in
de Middellandse Zee, Turkije, de
IJ.S.S.R., Brazilië en Cuba en de landen
van Afrika en Azië niet zomaar inge-
voerd worden. Het vóórkomen aldaar
van in ons land en de overige landen van
Noordwest- of geheel Europa niet optre-
dende dierziekten waarvan exotische
MKZ-varianten. runderpest, Afrikaanse
varkenspest en besmettelijke longziekte
de belangrijkste zijn — vormt hierv oor de
grondslag. Artikel 8 maakt het de Direc-
teur van de Veterinaire Dienst evenwel
mogelijk ontheffing van het importver-
bod te verlenen voor wetenschappelijke
doeleinden, zij het onder daaraan te ver-
binden voorwaarden. Zo\'n ontheffing
moet van te voren schriftelijk aange-
vraagd worden, onder volledige opgave
van het soort monsters, het aantal, de
diersoort en het land waaruit zij binnen-
gebracht worden. Toestemming voor in-
voer wordt uitsluitend verleend indien de
bloedmonsters of andere materialen die
uit eerdergenoemde landen afkomstig
zijn, bij het C.D.I. ter onderzoek worden
aangeboden.

Het is niet toegestaan deze ter onderzoek
af te geven bij een laboratorium van één
der Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Met klem wordt nog eens verzocht zich
aan het bovenstaande te houden en zo-
doende de Nederlandse veestapel niet on-
nodig bloot te stellen aan besmetting met
exotische dierziekten, met alle sanitaire
en economische gevolgen van dien.

BESME 11 El l.lKi: DIERZIEK l EN

Dierzlektenbulletin nr, 15 van dc Velerinaire Dienst
over het tijdvak van I t m 15 augustus 19X1 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangilte-
plichtige besmettelijke dierziekten In Nederland.

Kolkreupel

lotaal 15 gevallen in 15 gemeenten.

Groningen
Friesland
Drenthe
Gelderland
Noord-Holland
Zuid-flolland
Zeeland

I ge\\al
1 gexal

gexallen
I geval
7 gevallen
I geval
1 geval

Miltvuur

lotaal 1 geval in Nooid-Brabant.

,A F R1K A A N S E V A R K E N S P i: S 1
/.uid-.Afrika

Volgens een telc.\\ van 10 augustus is op 26 27\'
oosterlengte. 24° .19\' zuiderbreedte binnen een ge-
bied dat reeds tot bewakingszone voor varkenspest
verklaard was. Afrikaanse varkenspest uitgebro-
ken. Aangezien het normaal al niet toegestaan is

-ocr page 105-

varkens uit een dergelijke zone op de markt te bren-
gen. is de exportmarkt op géén enkele wijze hierdoor
getroffen.

De noodzakelijke zoösanitaire maatregelen zijn ge-
nomen.

VARKENSPEST
Belgiié

Naast een reeds eerder gemelde uitbraak van var-
kenspest te Breeht op een mestbedrijf met 1028
varkens, is bij een telegram van 13 augustus ook nog
een geval op een fokbedrijf gemeld. Hier waren 61
zeugen, 2 beren en 118 biggen aanwezig.
Alle betrokken dieren zijn afgemaakt en gedestru-
eerd. Verder is men overgegaan tot desinfectie en
veterinair-politionele maatregelen.

Griekenland

Op 10 augustus werd op een bedrijf te Koropiinhet
departement Attikis varkenspest geconstateerd.
Het ging hier om 41 mestvarkens.
De gehele populatie is afgemaakt en gedestrueerd.

Sanitaire en veterinair-politionele maatregelen zijn
genomen.

Frankrijk

Op 20 augustus lieten de Franc autoriteiten weten,
dat de dag tevoren op een bedrijf te Ardel, departe-
ment Cótes-du-Nord, varkenspest was geconsta-
teerd. Het ging hierom 55 fokvarkens, 282 mestvar-
kens en 232 slachtvarkens. De dieren zijn direct
afgemaakt en sanitaire maatregelen zijn onmiddel-
lijk genomen.

MOND- EN KLAUWZEER
Mozambique

Per telex van 19 augustus gaf het Nationaal Direc-
toraat voorde Intensieve Veehouderij van Mozam-
bique kennis van twee uitbraken van mond- en
klauwzeer, resp. op 32° lO\'oosterlengte, 25° zuider-
breedte en op 35° 20\' oosterlengte, 17° 50\'zuider-
breedte.

De noodzakelijke sanitaire maatregelen zijn geno-
men.

1981

September:

■15 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelings-
vergadering Hotel-Rest. \'Belvédère\', Schoon- |7
hoven, aanvang 20.30 uur.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. l.edenvergade- |j<
ring. Hotel Bergzicht. Hellcndoorn; aanvang

20.15 uur. 19

16 Afd. Friesland K.N.M.v.D. 19elustrum. Hotel
Ijaarda, Oranjewoud; vanaf 15.00 uur.

16 Smith Kline. Windsurfkampioenschap voor 22
dierenartsen. Nieuwkoop.

17 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Afdelings-
vcrgadering te Den Dungen, aanvang 20.00 23
uur.

17 Afd. Noord-Holland K. N. M.v. D.-ledcn- 24
vergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30 uur.

17 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden- 24
vergadering.

17 Ciroep Geneeskunde van het Rund. 19e Weten- 24
schappelijke vergadering. Collegezaal Kliniek
voor Inwendige Ziekten in de Uithof, aanvang
14.00 uur.

20 British Veterinary Association Annual
Congress, University of Exeter (pag. 337).
20 Congres National des Vétérinaires Fran-
çais. La Baule (pag. 722).
20 I. Europäischer Kongress \'Medizin und
Reitsport\', Saumur (pag. 697).
Najaarsdag (iroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Bij paleis\'t Loo,
10.00-17.00 uur.

Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. .Afde-
lingsvergadering. lam. Hotel Paterswolde,
aanvang 20.00 uur.

Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Oranje Hotel. Leeuwarden. 20.00 uur.
Kring Dierenartsen (ielderse Vallei Kringbij-
eenkomst.

Werkgroep Pluimvee Noord-Oost. Pluimvee-
proelliedrijf te Marum (Gr.).
26 30. Internationale Fachtagung für Fort-
pflanzung und Besamung der Bundesanstalt
für künstliche Besamung. Thalheim, Wels
(pag. 451).

-ocr page 106-

28 lokt. 22. Arbeitstagung des Arbeitsgebietes
\'l.ebensmittelhygiene\' der DVG (A),
Garmisch-Partenkirchen, (pag. 127)

Oktober:

2- 3 .laarcongres 1981 K.N. M.v.D.. tevens !28e
Algemene Vergadering. Rhenen (pag. 291 en
pag. 399).

4 Nationaal Symposium: "Prophylactic Ap-
proach to Disc Disease", Brussel (pag. 722)

5 6 5th Biennial Symposium of the Association
of Veterinarians in Industry. Royal College of
Physicians. Regents Park, l.onden.

5 10 2. Gfl Seminar über angewandte Nutz-
tierethologie (pag. 697).

6 World Poultry Science Association afd. Ne-
derland. Najaarsvergadering, Wageningen
(pag. 963).

6 9 "Transition Metals in biochemistry\' -
Workshop (pag. 787).

9 Orthopädischer Fortbildungskurs "Pferd".
Wien (pag. 698).

13 14 Kulmbacher Fortbildungstagen (A).
Kulmbach.

14 17 l.XVI E.S.O.M.A.R. "Industrial Marke-
ting Research" - developments affecting our
future. Budapest.

14 17 Bp T-Kongreß mit Fortbildungsveranstal-
tung (A). Baden-Baden.

17 19 "Cerberus\'-U.S.C. 4e lustrum.

20 21 5. Cuxhavener Seminar "Fleisch und Flei-
scherzeugnisse\' (A), Cuxhaven.

20 23 Week I cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

22 V.V.D.O.-Dag (Symposium) (pag. 932).

23- 30 Internat. Bienenzüchterkongreß der Api-
mondia, Acapuico (pag. 698).

27 30 Week II cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

26 29 3rd European Symposium on Poultry Nu-
trition, Edinburgh (pag. 383).

31 Najaarsvergadering Genootschap voor Ge-
schiedenis der Geneeskunde. Wiskunde. Na-
tuurwetenschappen en Techniek, tevens wet.
vergadering thema: "Kanttekeningen bij er-
kende etiketten". Delsfhavcn (inl.: lel. 01720-
22454).

November:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

3 6 Week III cursus P A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

10 13 Week IV cursus P.A.O. (iroep Praktici
Grote Huisdieren.

14 Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. Jaarbeurscongrescentrum. Utrecht.
Aanvang 10.00 uur.

25- 27 l.XVll E.S.O.M.A.R. "Publishmg in the
1980\'s: mnovation and competition. Monte
Carlo.

26 27 European Symposiutn: "Management of
Quality of Food Products\'. Paris.

27 Orthopädischer Fortbildungskurs "Rind".
Wien (pag. 698).

December:

5 18 AO ASIF-VE\'f courses, Davos (Switzer-
land) 1981 (pag. 681).

8 Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene Leden-
vergadering.

10 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. l.eden-
vergadering.

10 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D.-
ledenvergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30
uur.

15 Afd. Overijs.sel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

1982

Februari:

I Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

16 17 Cl.O-studiedagen 1982 (CI.O-instituut
voor de Veevoeding "De Schothorst").

Maart:

18 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

April:

24 30 8th World Congress WSAVA 49th An-
nual Convention AAH.A. Las Vegas (pag.
963).

27 Kring Dierenartsen Cielderse Vallei. Kringbij-
eenkomst.

.Mei:

12 ACV-Controle, traditionele Studiedag, liid-
dinghuizen.

15 16 Jahresversammlungder Schweiz. Vereini-
gung für Kleintiermedizin. Bern (pag. 932).

Juli:

26 31 International Pig Veterinarv Societv
(I.P.V.S.) 1982 Congres Mexico-City. Mexico
(pag. 721).

Septcinber:

6 10 International .Association of leachers of
Veterinary Preventive Medicine, Arlington.
U.S.A. (pag. 415).

7 10 Xllth World Congress on Diseases of
Cattle - World Association for Buiatrics. Am-
sterdam.

1983

.Augustus

21 27 XXII Veterinair Wereldcongres. Perth.
Australië (pag. 964).

-ocr page 107-

^ERGENEESKUNDE

In (lil lijdschrifl injt men ref^elmali^\' de
afkoning PAO aan. Meesial staan deze
letters vóór hel woord \'cursus\', zoals
hijvoorheeUl de P.4 O-cursus, f^eorgani.seerd
door de groep Rruktici Grote Huisdieren.
.Maar wanneer men in meer algemene
leniien denkt aan Post .Academisch
Onderwijs dringen zich onder meer vragen
op als: \'H\'aarom is er P.4 O.\' H al is PAO.\'
en voor wie is P.4 O van belang\'
In deze rubriek kunt u regelmatig berichten
vinden over de stand van zaken bij het
;>ost-acadenusch onderwijs, gericht op
diergeneeskunde, hierna aangeduid als P.40
Diergeneeskunde.

Postacademisch onderwijs is als verschijnsel
niet nieuu. In diverse sectoren worden al
sinds lang cursussen georganiseerd voor in
de praktijk werk/ame academici; sommige
initiatieven dateren zelfs uit het begin \\an
dc/c eeuw. De universiteiten cn
hogescholen speelden en spelen hierin van
oudsher cen belangrijke rol. hetzij door het
zelf organiseren van cursussen, het/ij
doordat leden \\an het wetenschappelijk
corps aan de verzorging van buiten de
universiteiten opgezette cursussen
meewerken. Ook Diergeneeskunde heeft in
dit opzicht een lange geschiedenis. Al vele
decennia zijn er klinische avonden en
worden er cursussen georganiseerd voor en
door dierenartsen. Zo leert een
invctuarisatie van de PAO-activiteiten over
lyXO dat er tientallen cursussen zijn
georganiseerd door o.a. de Faculteit der
l.)iergeneeskunde, het R.I.V.. de Provinciale
(iczondheidsdicnstcn vdor dieren en de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
v oor Diergeneeskunde. Voeg je daarbij dc
bijeenkorusten van de afdelingen en
internationale congressen als \'Dc
Voorjaarsdagen\' dan kom je tot een
indrukwekkende lijst van bestaande PAO
acti\\ iteiten.

f^e laatste jaren is de v raag naar
postacademisch onderwijs sterk toegenomen
en er zijn vele redenen om te
veronderstellen dat deze behoefte in de
naaste toekomst zelfs snel zal gaan groeien.

u

Wfjl

iviD Li"Lio u

De oorzaken van deze snelle groei liggen
voor een belangrijk deel in de samenleving
zelf. De snelle wetenschappelijke
ontwikkelingen, de toenemende vraag naar
specialismen en ingrijpende veranderingen
op de arbeidsmarkt dwingen de academicus
op ieder beroepsterrein zijn kennis aan te
vullen en te verdiepen.
F.en andere belangrijke factor is de
ontwikkeling binnen het wetenschappelijk
onderwijs. Om financiële cn andere redenen
is het noodzakelijk te vermijden dat een
academische studie een te grote tijdsduur in
beslag neemt. Specifiek, op de
beroepsuitoefening gericht onderwijs zal in
vele gevallen beter kunnen worden
verplaatst naar de fase daarna, dus tijdens
de uitoefening van dat beroep. Dat
betekent dat in het postacademisch
onderwijs rekening gehouden moet worden
met de vraag naar aanvullend onderwijs.
De principiële vraagstukken van het
postacademisch onderwijs werden door de
Academische Raad al geruime tijd geleden
in studie genomen, vooral door het in 1964
verschenen rapport \'Braun" van het
Verbond van Wetenschappelijke
Onderzoekers.

Dc twee commissies \'Diepenhorst\' brachten
in 1971 cn 1973 verder waardevol
denkmateriaal aan. Elders was men al
pragmatisch bezig. In vele sectoren drong
de tijd. De verscheidenheid in behoeften en
mogelijkheden dwong tot een sectorsgewijze
opzet.

Via de wet bracht de overheid in 197.5 het
Postacademisch onderwijs binnen haar
verantwoordelijkheidssfeer. Iwee
bepalingen bevatten voor de
onderwijswetgeving ongewone elementen
n.1.

le: dal dc instellingen van wetenschappelijk
onderwijs het postacademisch onderwijs als
nieuwe taak krijgen toegewezen, met dc
clausule dat dit zoveel mogelijk dient le
geschieden in samenwerking met derden en
2c: dat het doel van het postacademisch
onderwijs bestaal in de bevordering van de
beroepsuitoefening waarmee hel oude
onderwijsadagium \'non scolae sed vilae\'
wordt geactualiseerd.

Na breed vooroverleg volgde in mei 1976
een Ontwerp van een Algemene Maatregel
van Bestuur ter nadere bepaling van hel

-ocr page 108-

wettelijk kader. Uiteraard was hierin al veel
van de inmiddels verkregen ervaring
verwerkt.

In augustus 1977 is een Algemene
Maatregel van Bestuur in werking getreden,
die beoogt structuur te scheppen voor het
postacademisch onderwijs. Voor de
organisatie kunnen landelijke organen
worden opgericht, waarin de universiteiten
en hogescholen nauw samenwerken met
maatschappelijke instellingen die bij het
postacademisch onderwijs belang hebben.
In de aanloopfase van de oprichting van
het Orgaan PAO-Diergeneeskunde is een
commissie van Voorbereiding ingesteld.
Deze werd geïnstalleerd op
25 juni 1980.
Hierin hebben zitting:
Dr. H. .1. Breukink, voorzitter. Faculteit
der Diergeneeskunde;
Drs, L. Elving, F-aculteit der
Diergeneeskunde;

Dr. T. S. G. A. M. van den Ingh, Faculteit

der Diergeneeskunde;

Mw. drs. K. J. M. Jansen-Ströbl.

Maatschappij (K.N.M.v.D.);

Dr. J. Frens. Faculteit der

Diergeneeskunde;

Dr. P. Leeflang, Veterinaire Dienst;

Prof dr, J. G. l.ogtestijn. Faculteit der

Diergeneeskunde;

Drs. M. A. Moons, Maatschappij

(K,N.M.v.D.);

Dr. R. J. Slappendel, Faculteit der

Diergeneeskunde;

Drs. J. A. Smak, Maatschappij

(K.N.M.v.D.);

Drs. C. .1. Vermeulen, Veterinaire Hoofd
Inspectie;

Prof. drs. D. .1. Vervoorn, Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren.

De Commissie van Voorbereiding heeft
voor het verrichten van coördinerende en
centraal ondersteunende werkzaamheden
een ambtelijk secretaris aangetrokken,
welke gehuisvest is bij de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
L^icrgeneeskunde,

Voor meer gedetailleerde infortnatie kunt u
zich dan ook in verbinding stellen met het

Bureau PAO Diergeneeskunde,
Julianalaan 10,

Postbus 14031. 3508 SB Utrecht,
tel, 030-5101II,

kL[]lLm[ol

In het volgende nummer treft u onder deze
rubriek een artikel aan over de
organisatorische opzet van het PAO.

.V/u . S. Peperkamp.
Ambtelijk Secretaris van
de Voorbereidingscommissie
PAO Diergeneeskunde.

Van de Ereraad

Tegen twee in associatie-verband
praktizerende dierenartsen was door een
collega een klacht ingediend, waarbij hen
werd verweten dat zij zonder daarover met
hem contact te hebben opgenomen aan een
vertegenwoordiger van een
veevoederindustrie behandelingsadviezen
hadden gegeven met betrekking tot dieren
die naar hen bekend bij die collega in
behandeling waren en voor deze dieren
tnedicijnen hadden verstrekt en op het
betreffende bedrijf de veterinaire
begeleiding waren gaan verzorgen.
De Ereraad was van oordeel dat de
verweten handelwijze die niet werd ontkend

ook omdat de medicijnen waren
afgegeven voor dieren zonder dat de
dierenartsen deze hadden gezien ernstig
was en merkte die handelwijze aan als
strijdig met de artikelen 49, 50 en 51 onder
I \\an de Code voor de Dierenarts.
Dc klacht werd gegrond geacht en aan
ieder van de twee dierenartsen werden door
de Ereraad op grond dat zij in strijd met de
eer en de waardigheid van dc
diergeneeskundige stand en ook in strijd
met het belang van de klager, evenals zij lid
van de Maatschappij, hadden gehandeld de
navolgende tuchtmaatregelen opgelegd:

1. een berisping;

2. een geldboete van /\' 1.000.--;

3. bekendmaking van de uitspraak in het
Tijchchrifi voor l)iergenee.<ikimcle.
zonder vermelding van initialen.

-ocr page 109-

Dr. Bart Rispens Memorial
Award

l ijdens het 7e Internationale Congres van
de World Veterinary Poultry Association
(W.V.P.A.) in juli 1981 te Oslo is een Dr.
Bart Rispens Memorial Award (een som
geld, een medaille en een oorkonde)
uitgereikt aan prof. dr. V. von Bülow uit de
Duitse Bondsrepubliek.

Deze onderscheiding werd hem door de
W.V.P.A. verleend op advies van het
Research Award Committee van het Dr.
Bart Rispens Memorial Fund. Een en ander
naar aanleiding van drie publikaties in het
tijdschrift
Avian Pü/Ao/o.?!\', jaargangen
1979 en 1980, nl.:

.^ntigenic characteristics of Marek\'s disease
tumour cells
{Avian Paihol.. 8, 265-277.
(1979)):

Stimulation of local solid tumour
development of the nonproducer Marek\'s
disease tumour transplant JMV by virus-
induced immunosuppression
{Avian
PalhoL.
9, 93-108. (19H0)):
Local tumours induced in chickens by
continuous cell lines of the JMV Marek\'s
disease tumour transplant
(Avian Pathol..
9. 121-125. (1980)).

De Award is voor het eerst uitgereikt in
1977 als herinnering aan de in 1973 te
vroeg overleden Nederlandse dierenarts-
onderzoeker Bart Rispens.
Prof. von Bülow. de derde recipiënt van de
Award, is werkzaam als hoogleraar
Pluimveeziekten en Hygiëne aan dc Freie
Universität te West-Berlijn. Hij is in 1956
afgestudeerd aan de Tierarzliche
Hochschule Hannover en in 1957 aldaar
gepromoveerd op het onderwerp: \'Versuche
zur Bekämpfung der l.eberegelschnecke".

Na een korte tijd in de praktijk aanvaardde
hij een betrekking aan het
Bundesforschungsanstalt für Kleintierzucht
in Celle en werkte daar van 1957-1959
onder leiding van dr. D. Siegmann (nu
hoogleraar Pluimveeziekten aan de
Tierärztliche Hochschule te Hannover) aan
het onderwerp \'aviaire parasitaire infecties\',
tegelijkertijd werd ook aandacht

(L[1L[M1O1[OL

geschonken aan de diagnostiek van
pluimveeziekten.

In 1960 kreeg hij een aanstelling bij het
Bundesforschungsanstalt für
Viruskrankheiten der Tiere in Tübingen,
waar hij na twee jaar Mond- en Klauwzeer
onderzoek weer begon met het onderzoek
van pluimveeziekten, met name de
virusziekten, zoals aviaire
encephalomyelitis, infectieuze bronchitis,
reo-virussen. lymfoïde leukose en reticulo-
endotheiiose. Van 1968 tot 1980 heeft Von
Bülow zijn onderzoek vrijwel uitsluitend
gericht op de ziekte van Marek. Een
tussentijds verblijf van meer dan een jaar
aan het bekende Houghton Poultry
Research Station in Engeland waar onder
leiding van dr. P. Biggs ook aan de
Marekse ziekte werd gewerkt mag niet
onvermeld blijven. De laatste jaren in
Tübingen was het Marek onderzoek in
hoofdzaak gericht op de tumor
immunologie en immunosuppressie.
In oktober 1980 werd Von Bülow benoemd
lot hoogleraar in Wesl-Berlijn; zijn werk
aldaar wordt omschreven als een onderzoek
op aspecten van de aviaire immunologie;
het wordt in belangrijke mate gesteund
door bijdragen uit het bekende fonds
Deutsche Forschungsgemeinschaft.
Prof. Von Bülow heeft actief deelgenomen
aan een door de Europese Ciemeenschap
geëntameerd onderzoek naar het
mechanisme van de resistentie bij de
Marekse ziekte. Hij heeft zitting in
verschillende werkgroepen o.a. van de
International Association for Biological
Standardization en de Europese
Pharmakopce.

Van 1959 tot 1981 heeft Von Bülow een 50-
tal wetenschappelijke artikelen
gepubliceerd, waarvan 40 op het gebied van
pluimveeziekten.
Het beknopte verslag van de
wetenschappelijke levensloop tot nu toe van
deze recipiënt van de Dr. Bart Rispens
Memorial Award toont aan, dat ook nu
weer de onderscheiding is uitgereikt aan een
internationaal erkend onderzoeker.

H. ./. /.. Maa.s. secretaris
Dr. Bart Rispens
Memorial Award Fund.

-ocr page 110-

Jaarcongres 1981

Diergeneeskunde:
Perspectief en Horizon

Op 2 oktober "s morgens om 09.00 uur is
het dan eindehjk zover. Dan zal de
Congrescommissie met eigen ogen zien wat
ze al de voorgaande maanden heeft
bekokstoofd voor anderen.
Dank zij de ondersteuning van het bureau
van de Maatschappij alsmede de Redaktie
van het Tijdschrift is er dit voorjaar en deze
zomer elke veertien dagen gewezen op de
vele facetten die het Jaarcongres dit jaar
opnieuw de dierenarts en partner te bieden
heeft.

Het draaiboek voor beide dagen, tot in de
finesses uitgepluist door de voorzitter, klopt
op papier tot op de minuut nauwkeurig.
De contracten en afspraken zijn gemaakt en
gesloten met de artiesten en de veterinaire
dans- en kleinkunstenaars.
Het lopend buffet is zodanig samengesteld
dat iedere fijnproever aan z\'n trekken kan
komen.

Een aparte spoorlijn naar Rhenen is voor u
door de NS aangelegd.
Misschien nog meer dan u, zijn de leden
van de Congrescommissie er nieuwsgierig
naar hoe alles in de praktijk zal uitpakken.
Er zijn immers diverse mogelijkheden:
Bijvoorbeeld, alles is gereed tot aan de
fleurig wapperende vlaggen van de
Maatschappij, de Provincie en de Gemeente
Rhenen toe, maar er verschijnt buiten de
sprekers geen enkele deelnemer. Of tijdens
de lezingen breken enkele leeuwen los die
zich tussen het aandachtig luisterende
publiek begeven. En wat te zeggen van de
mogelijkheid dat alle, maar dan ook alle,
aangeschreven dierenartsen ook inderdaad
komen?

Dee beelden en wellicht nogandere verwanten
zijn regelmatig verschenen in de dromen van
sommige leden van de Congrescommissie.
Hopelijk zijn het niet de leden met een para-
normale begaafdheid. Een enkel lid droomt er
van om na het congres de genetische
manipulatie als nieuwe diergeneeskundige
specialiteit te gaan beoefenen. Hoe het ook zal
verlopen, na het congres is de taak teneinde.
Voor de Congrescommissie geldt: "l.e roi est
mort, vive Ie roi". Want de Commissie voor
het volgend Jaarcongres dat in Overijssel zal
worden gehouden is al gestart. Graag wenst de
huidige, de toekomstige net zoveel succes toe
als ze zelf op 2 en 3 oktober 1981 hoopt te
hebben. Aan u om deze hoop in vervulling te
laten gaan.

De Congrescommissie I9SI.

-ocr page 111-

Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

8th World Congress WSAVA and
49th Annual Convention AAHA

Las Vegas, April 24-30, 1982

Recently the Program Committee for the
joint meeting of the 8th World Congress of
the WSAVA and the 49th Annual
Convention of the AAHA met to discuss
the program for this meeting, to be held at
Las Vegas on April 24-30. 1982.
fhe meeting will be the world\'s largest
small animal veterinary meeting ever held.
It will offer over 200 hours of high quality
educational sessions, conducted by some of
the most capable and talented specialists in
the world.

Two days of general sessions will be
translated simultaneously into Japanese and
Spanish. Moreover 12-16 hours of seminars
in French and 6 hours of seminars in
German will be provided. A nine hour
program in English will be summarized in
.lapanese (40 minutes in English versus 20
minutes in Japanese) and a six hour
seminar will be similarly translated into
Spanish.

You will be able to choose from the many
academy and speciality society meetings,
seminars and workshops, lectures,
laboratory sessions, management programs,
videotape presentations, and a whole world
of other educational opportunities.
In addition, a vast area of scientific and
commercial exhibits, displaying and
dcinonstraling advanced veterinary
equipment will be available.
If you have never attended an AAHA
Annual Meeting, you arc missing one of
the most stimulating experiences our
profession has to offer.
A block of 1200 rooms has been reserved at
the Las Vegas Hilton, an ultra-modern,
year-round resort hotel adjacent to the Las
Vegas Convention Center. A block of 300
rooms is also being held at Del Webb\'s
Sahara Hotel which is about a ten minute
walk to the convention center. More hotels
are in the immediate vicinity.
I his meeting will also offer you a great
opportunity to visit the Western part of the
United States with places of interest such as
the Grand Canyon, Yosemite Park and San
Francisco, or closer to the meeting site:
Hoover Dam. Lake Mead and the Desert
Research Institute Museum.
1 am looking forward to meeting many
collègues in Las Vegas, the \'Entertainment
Capital of the World\'.

feM

Jan Gajemaan,
Senior Vice President and
Treasurer WSAVA
WSAVA Representative to the
Program Committee.

World Poultry Science
Association

Op 6 oktober a.s. heeft de W.P.S.A.
afdeling Nederland haar najaarsvergadering
bij het Internationaal Agrarisch Centrum
(lAC) te Wageningen. Na afloop van de
huishoudelijke vergadering om plm. I 1.00
uur zal een aantal voordrachten worden
gehouden over energiebesparing en
ventilatie in pluimveestallen. Het
ochtendprograinina duurt duurt tot plm.
12.30 uur. Het middagprogratnma van
13.30 tot plm. 16.00 uur. Het definitieve
programma /al in één van de volgende
aOeveringen van het Tijdschrift worden
opgenomen. Belangstellenden /ijn van harte
welkom.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De volgende banden voor het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
/ijn nog verkrijg-
baar:

1975 t m 1978 (oude stijl) ad / 12.50
per band

1979 (nieuwe stijl) ad ƒ 20, per set

1980 (nieuwe stijl) ad / 22,50 per set
Bestellen is tnogelijk door overmaking
op postrekening 5! 1606 ten name van
dc K.N.M.v.D.. Julianalaan 10 te
Utrecht, onder vermelding van \'Ban-
den ..........".

-ocr page 112-

XXII Veterinair Wereldcon-
gres

Perth, 21-27 augustus 1983

Zoals gebruikelijk wordt om de vier jaar
het Veterinair Wereld Congres gehouden.
Het eerste internationale veterinair congres
vond plaats in 1863 in Hamburg.
Onderbroken door 3 oorlogen werd het
congres eerst om de 2 tot 6 jaar gehouden,
later om de 4 jaar.

De World Veterinary Association is één
van de weinige medische of
wetenschappelijke verenigingen met een
geschiedenis die meer dan een eeuw beslaat.
Alle congressen vonden plaats in Europa;
op twee na, die in Noord-Amerika
plaatsvonden (New York en Mexicostad).
Uitnodigingen voor het XXI1 Veterinair
Wereld Congres in 1983 kwamen van
Australië, Brazilië en Kenya. Daar
Australië ook al aangeboden had als
gastland op te treden voor het XXI
Veterinair Wereld Congres in 1979. maar
de keuze toen op Rusland viel. heeft de
W.V.A. besloten het Congres door
Australië te laten verzorgen.
Het organiserend committce heeft als
congresplaats Perth gekozen.
Perth ligt aan de westkust van Australië,
aan de Swan River. Deze rivier werd in
1697 zo genoemd door de Nederlandse
ontdekkingsreiziger Willem de Vlamingh,
omdat hij onder de indruk was van dc vele
zwarte zwanen op de rivier.
Gelegen in de Swan Valley, bekend o.a. om
zijn wijngaarden, wordt Perth beschouwd
als één van de mooiste steden ter wereld.
De voorbereidingen voor het congres zijn al
in volle gang.

Hel congresthema is; Heahh, production
and welfare in veterinary science.
Hel wetenschappelijk programma wordt
opgebouwd rond 3 plenaire zittingen;
\'concurrent sessions for specialist interest\';

kLDiLmdL

\'short communications\' en \'satellite
meetings\' voor en na hel congres. Eén van
deze satellite meetings wordt gepland plaats te
doen vinden in de trein van de Indian-Pacific-
Railway. rijdend van de west- naar de
oostkust. Op deze manier is men in de
gelegenheid veel van Australië te zien.
De opening, sluiting en de plenaire
zittingen vinden plaats in hel Penh
Entertainment Centre, de overige
vergaderingen worden gehouden op de
campus van de University of Western
Australia.

Evenals in Moskou zal er een
tentoonstelling georganiseerd worden over
de ontwikkelingen van hel beroep. Andere
lidstaten zullen ook uitgenodigd worden
een stand le wijden aan de ontwikkelingen
jn de betreffende landen.
Naast hel wetenschappelijk programma
wordt een damesprogramma voorbereid,
dat er veelbelovend uitziet. De organisatie
hiervan berust bij de Australische afdeling
van de International Women\'s Auxiliary.
Naast deze programma\'s wordt ook een
\'Social program\' georganiseerd, waarin na
de sluiting is opgenomen een traditionele
Australische barbecue op een schapenfarm,
met diverse demonstraties zoals
schaapscheren, het gebruik van
schaapshonden, boemerang-gooien en
muziek van Australische \'bushbands\'.
Het thema van deze barbecue is:
\'Remember Australia\'.

Het secretariaat van dc K.N.M.v.D. draagt
als gebruikelijk zorg voor dc organisatie
met betrekking lot Nederlandse
dierenartsen.

Nadere informatie over programma en reis
volgt in een later stadium.

-ocr page 113-

32 Dies veterinair dispuut
Veritas 8-9-10 oktober 1981

Aan alk\' (oud) V.D. V.-ers

Op speciaal verzoek van vele oud-V.D.V.-
leden zal in navolging van de succesvolle
reünistenborrel op het laatste Lustrum,
wederom een reünie worden gehouden op
zaterdag 10 oktober a.s.
Hel programma luidt dan als volgt:
Vanaf 13.00 uur: Verzamelen in de hal van
de Kliniek voor Kleine Huisdieren voor een
rondleiding over de Uithof voor
geïnteresseerden.

Vanaf 15.00 uur: Reünistenborrel op C.S.
Veritas, Kromme Nieuwe Gracht 54, Utrecht.
Vanaf 17.00 uur: Koud Buffet.
De kosten zijn: borrel / 10,-. inclusief koud
buffet / 17.50. Aanmelding en betaling voor
26 september 1981 op giro 1412 A.B.N.
Utrecht, rek. nr. V.D.V. 555512363.
Voor verdere inlichtingen: tel. 030-52 14 80
.lacques Baas; 030-5145 26 Wendy Molen-
dijk.

Namens het V.D.V. Bestuur
W.A.M. Overffaauw
h.t. Ab actis

Opbrengst elpee „Grazen
langs de weg".

Op zaterdag 22 november 1980 lanceerde
de Roermondse dierenarts Rinus Rasenberg
zijn elpee \'Grazen langs de weg\', een plaat
vol mooie liedjes over de leefwereld van een
dierenarts.

[köLMioL

De opbrengst van de 3000 platen werd
bestemd voor de bestrijding van
kinderverlamming in Malawi, één der
armste landen ter wereld.
Zaterdag 18 juli j.l. was het zover, dat
Rinus het mooie bedrag van ƒ 20.034,95
kon overhandigen aan de voorzitter van de
Stichting Gezondheidszorg Malawi. Dit
bedrag zal in zijn geheel besteed worden
aan de opzet van een polioproject.
Het comité ,,Grazen langs de weg" heeft er
behoefte aan om u dit resultaat mede te
delen daar vele dierenartsen deze plaat
gekocht hebben. Hierbij willen wij deze
dierenartsen bedanken voor de
belangstelling en voor de vaak sympathieke
steun.

Tevens betuigen wij onze dank aan de
firma Animed voor de belangeloze
verspreiding en dhr. Fr. Sluyters van de
firma Aesculaap bedanken wij voor diens
enthousiaste medewerking.

Namens het comité
C. de Waal

Walburgergraaf 43, 6041 NW Roermond.

tel. 04750-1 73 65.

Het UAF vraagt steun

Dankzij de stichting voor vluchtelingen-
studenten UAF (Univcrsity Assistance
Fund) hebben heel veel vluchteling-
studenten hun diploma aan een universiteit
of hogere beroepsschool kunnen halen.
Ongeveer honderd gevluchte studenten
ontvangen momenteel een studietoelage van
het UAF. Ook andere gevluchte studenten
willen studeren, wij willen graag helpen,
maar de middelen ontbreken ons.
Daarom vraagt het UAF om uw financiële
bijstand; u kunt deze hulp geven door een
acceptgirokaart, die u binnenkort ontvangt,
in te vullen.

Het UAF wil gevluchte studenten helpen,
zolang er vluchtelingen zijn.
Stichting voor vluchteling-studenten UAF,
F. C. Dondersstraat 16, Utrecht, telefoon
030-71 1224, postgiro 76300.

-ocr page 114-

Commissie Post Academisch
Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid

Peiling van de belangstelling voor
cursussen in het studiejaar 1981-1982

De commissie P.A.O. Veterinaire
Volksgezondheid zou gaarne willen weten
of en in welke mate er behoefte bestaat aan
P.A.O. in het komende cursusjaar.
Daarom verzoekt zij dringend de
geïnteresseerde dierenartsen vóór 25
september a.s. te laten weten bij Inge van
den Biezenbos. bureau van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde tel.: 030-51 0111
voor welke van de hieronder genoemde
cursussen belangstelling bestaat. Het is ook
mogelijk te vragen om andere dan de hier
gesuggereerde P.A.O.-activiteiten. Na
25 september zal de Commissie, op basis van
de gebleken belangstelling, bepalen welke
cursussen zij zal trachten te realiseren.

1. Contactdag Pluimveehygiéne

Deze traditionele contactdag zal ook dit
jaar worden georganiseerd.
Vermoedelijk in de eerste helft van juni
1982. het programma wordt t.z.t. bekend
gemaakt.

2. C ursus Laboratoriumtechnieken (R.I.V.)

Deze cursus wordt verzorgd door het
R I.V..

Bij voldoende belangstelling zal t.z.t. het
programma bekend worden gemaakt.

3. C ursus Levensmiddelenmicrobiologie

Bij voldoende belangstelling van kandidaten
zal getracht worden otnstreeks 1 april 1982
opnieuw een BASISCURSUS
microbiologie van levensmiddelen te doen
verzorgen door de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
\\an de Faculteit der Diergeneeskunde.
Het programma zal. in grote lijnen,
overeenkoinen met dat van het in de
afgelopen cursusjaren gegeven P.A.O.
Levensmiddelenmicrobiologie.
Dit omvat in hoofdzaak:
a. Principes van de beheersing van de
veiligheid en kwaliteit in
microbiologische zin van
voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

b. Microbiologisch onderzoek en daaruit
voort\\loeiende beoordeling \\an rauw
gehakt (al of niet toebereid),
gepasteuriseerde \\ leeswaren,
vleesconserven. rauwe worstsoorten,
vleessalades, kleine kokswaren en
drinkwater.

c. Het opstellen en hanteren van
microbiologische referentiewaarden
(\'kwaliteitseisen\') voor voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong in nationaal en
internationaal verband.

De cursus duurt tien middagen, zomede één
middag voorbespreking.
Het P.A.O. wordt gegeven in het Practicum-
gebouw, Yalelaan 2, de Uithof.
Aantal deelnemers: Ma.ximutn 20.
miniiTium 12.

Met betrekking tol de kosten kan
motuenleel nog geen mededeling worden
gedaan.

Eveneens bij voldoende deelneming zal
getracht worden in 1982 wederom een
Bijscholingscursiis Levensmiddelen-
microbiologie te doen verzorgen door de
V.V.D.O. Deze is
uitsluitend toegankelijk
voor collegae, die de basiscursus reeds hebben
gevolgd.

Het progratnma van deze cursus omvat:

a. Opfrissen van de theoretische
achtergrond en de praktische
verrichtingen die in de basiscursus aan
de orde worden gesteld.

b. Experimenteel nawerken van nieuwere
technicken \\oor onderzock \\an
eindprodukten. met natne ontwikkeld,
c.q. \\oorgesteld na afsluiting van de
gevolgde basiscursus.

c. Nieuwere snelle en eenvoudige
technieken ter meting van de hygiëne
van produktie- en verwerkingslijnen.

De bijscholingscursus wordt gege\\cn
gedurende vijf middagen van één week cn
houdt eveneens één middag \\oorbespreking
in. Aantal deelnemers als hij dc
basiscursus, kostenniveau evenmin
momenteel inschatbaar.

4. Cursus Residuen in Levensmiddelen

Organisatie: Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong, afdeling
l.evensmiddelenchemie.

-ocr page 115-

Doel; bespreken van:

\\oorkomen van verschillende
categorieën residuen in verschillende
voedingsmiddelen: antibiotica, anabole
stotïen. therapeutica, tranquillizers en
dergelijke;

betekenis van deze residuen, een poging
tot risiko-schatting
tot risico-schatting;
screeningsmethoden voor de praktijk;
monstername en monsterbehandeling;
referentiemethoden voor kwalitatieve en
kwantitatieve analyse.
Kosten: nog niet op te geven.
Duur: 4 ä 5 dagen.

5. C ursus Hygi\'énebeheersing in de
slachtlijn

Organisatie: Vakgroep Voedingsmiddelen
\\an Dierlijke Oorsprong.

Voorlopig programma:

1. Hygiëne in de slachtlijn — Begrippen en
verantwoordelijkheden.

2. Kennis van factoren die de hygiënische
gesteldheid van de slachtlijn en het
karkas bepalen:

a. technische factoren;

b. sociale factoren.

.3. Mecetmethoden (fysische, visuele,
bacteriologische).

4. Statistische verwerking en interpretatie
\\an de hygienische metingen.

5. Mogelijkheden tot \\erbetering
(technische en sociale aspecten).

De cursus zou kunnen beslaan uil 5
middagen in een periode van } lot 4 weken
waarbij rekening moet worden gehouden
met ca. .i-IO uur voorbereiding per week
i.v.m. literatuurstudie en praktische
werkzaamheden.

De cursus wordt indien mogelijk gehouden
in mei-juni 19X2.

Deelname is mogelijk voor max. 15
personen.

6. Cursus Keuring van Slachtdieren

Organisatie: Vakgroep Voedingsmiddelen
\\an Dierlijke Oorsprong.
Voorlopig programma:
Alle theorie en voor zover nodig en
mogelijk de praktische toepassing daarvan,
genoemd in Vleeskeuringsbesluit,
Onderzoekingsregulatief Keuringsregulatief
en — voor zover relevant — de E.E.G.-
wetgeving betreffende onderzoek en keuring
van slachtdieren en van vlees, uitgezonderd
de in vorige cursussen reeds bedoelde
onderdelen.

[koLiiLmföL

De cursus zal — indien mogelijk - pas in de
loop van 1982 worden gegeven.

\'Zo moet het niet\' (22)

Bij controle op een varkensmestbedrijf
werden diverse onder de Antibioticawet
vallende diergeneesmiddelen en entstoffen
aangetroffen. Volgens de mester, die het
bedrijf ongeveer anderhalf jaar in
exploitatie had, waren deze middelen
afkomstig van \'de\' dierenarts.
Hoewel deze dierenarts nog nooit bij hem
op het bedrijf was geweest, had hij de
middelen toch bij hem gekocht, omdat deze
dierenarts goedkoper zou zijn dan zijn
buurtcollega\'s. De getoonde nota\'s
bevestigden de verklaring van de mester.
De dierenarts gaf 10% korting op de
geleverde medicijnen.

Opgemerkt zij, dat de hier bedoelde dierenarts
in de voorafgaande dire jaren eveneens werd
geverbaliseerd ter zake van overtredingen van
de Antibioticawet en de W.U.D.

Van het secretariaat

In 1970 werden publikatiemappen gemaakt,
waarvan sinds die tijd ieder nieuw lid van
de K.N.M.v.D. 1 exemplaar gratis
ontvangt.

Gebleken is dat leden behoefte hebben aan
meerdere exemplaren om alle publikaties te
kunnen bewaren. De oorspronkelijke
voorraad was echter bijna uitgeput.
Voor een redelijke prijs hebben wij nu
nieuwe mappen laten maken.
Nieuwe leden krijgen nog steeds 1
exemplaar, daarnaast is er de mogelijkheid
om meerdere exemplaren te bestellen door
overmaking van ƒ 10, - per exemplaar op
gironummer 51 1606 ten name van de
K.N.M.v.D. onder vermelding van
\'publikatiemap\'.

-ocr page 116-

lilQol],

lïetermatr

Dat die Hoenderlten daar nou niet op gel<omen is

„KKN (.OKDKOOI\'K \\ \\KKKNS\\ Al "

DOOR
DR H W OVI
RH()S( II

Naar aanleiding van de door den Burgemeester van (iouda te kennen gegeven wensche-
lijkheid in de/e gemeente
alle slachtdieren vóór de verbloeding te beduelmen. liet ik een
varkensval maken, »elke in de praktijk /eer goed bleek te voldoen. .Aange/ien de mogelijk-
heid bestaat, dat Art. 18 (tweede lid) van dc vleeschkeuringswet S. 1919 No. 524 in werking
tieedt, alvorens elke gemeente o\\er een centrale slachtplaats beschikken kan en omdat het
gevaar niet denkbeeldig is, dat een bedwelmingsapparaat in handen van ongeoefend perso-
neel, niet beschikkend over een toestel, dat het fixeeren \\an den kop van het varken mogelijk
maakt, aanleiding /al geven tot erger dierenmishandeling dan op heden plaats vindt ten-
gevolge van het dooden der varkens /onder voorafgaande bedwelming, meende ik, dat het
/ijn nut kon hebben, er een beschrijving van te geven.

Daar de constructie van den val uit bijgaande foto en teekening voldoende duidelijk is, wil
ik alleen wij/en op de voordeden aan het gebruik ervan verbonden.

1. Het varken kan gemakkelijk langs het oploopje door twee personen boven op den \\al
gebracht worden, alwaar de poolen van het dier \\an/elf in de /eer ruime gaten /akken. Dit
vereischt veel minder moeite dan het binden en neerleggen van het varken ter wille van het
tlooden /onder voorafgaande bedwelnung.

2. Het varken \\ocll /ich in de/en \\al volkomen op /ijn gemak cn tevens heel hulpeloos.
De kop. ook al wordt de/e hardhandigaangeraakl. blijft onbeweeglijk \'). Dit komt omdat de
lichaamslast \\ooi een deel door de heide onderkaken wordt gedragen. l:Ik ongeoefend
persoon kan nu /onder overhaasting de pen op dejuiste plaats van het voorhoofd /etten.
alvorens den hamer te gebruiken. Het on\\erv.achts ter /ijde brengen van den kop door het
dier en dus misslaan cn meer dan éénmaal moeten slaan is derhalve uitgesloten.

.1. FIke timmerman kan voor weinig geld de/en val maken, /oodat voor elke slachtplaats
er een kan worden aangeschaft. In kleine slachtplaatsen echter /ou dc val te veel ruimte in
kunnen nemen cn bij niet gebruik in den wegslaan, liet /ou daarom de moeite waard /ijn om
te prohecrcn of de beschreven \\ al niet op dc volgende wij/c te vervangen is.

..In de slachtplaats wordt een put gemaakt, lang 135 c.M.. breed 75 c.M. cn diep 40 c.M.
en de/e wordt bedekt met een in den \\ loer ingelaten plank, die vier gaten heeft, welke de
vorm en de grootte hebben en op afstanden van elkaar worden geplaatst, /ooals in de tee-
kening is aangegeven. Wanneer de bodem van den put met het riool in verbinding staat, kan
de/e inrichting bovendien dienst doen om het schrobwater op te \\ angen."

I en slotte wil ik nog meedeelen. dat het door mij gebruikte /eer doelmatige pcnapparaat
vervaardigd werd aan het abattoir te Rotterdam.

Tijdschr. nicrgenecsk.. 48. :i9-2:(). (1921)

\' Hfi ruim 2()() Kilo\\ /v^itrc \\aiki.-ii op dc lolo was gedurende de liidsopnanic Npnngkncnd en j-e/ond.

-ocr page 117-

[k[Em[oL

J3S C .^Ü ■

§

1
3
l.

zs

O

-ocr page 118-

IL[1LM[oL

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Boersma. J. M.; 1981; 3562 AW Utrecht. J. Edendreef I 16.

Bokhorst, G. van; 1981; 4322 Sprockhövel (Duitsland). Hombergstrasse 7.

Jonker, F. H.; 1981; 3572 HJ Utrecht. Poortstraat 14 bis.

Vernooij, J. C. A.; 1981; 3581 SR Utrecht. W. Heukelslaan 26.

Weetzel. J. H.; 1981; 3581 TG Utrecht. Oudwijk 19.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bonestroo-van Steenis. Mevr. J. A. L.; 1981; 6114 BH Susteren. Wilhelminalaan 42.

Bonestroo. S.; 1981; 6114 BH Susteren. Wilhelminalaan 42.

Brekelmans. Mej. A. J. M.; 1980; 5176 NH De Moer. Middelstraat IA.

Eelderink. R. J.; 1981; 7021 CX Zelbem. Halseweg 21.

Goebbels, J. H. G.; 1981; 8926 LW Leeuwarden. Taniaburg 23.

Harders, H.; 1981; 9405 AT Assen. H. R. Holstlaan 4.

Kop, J. J. L. M.; 1980; 4571 LB Axel. Stationsstraat 10.

Meer-Kraal. Mevr. C. R. A. F. van; 1979; 4725SZ Wouwse Plantage. Westelaarsestraat 18.
Oude Hengel, Mej. G. H. A. M.; 1974; 1054 KL Amsterdam. Overtoom 518.
Verdiesen. P. A. H. M.; 1981; 4817 JL Breda. Smaragdstraat 53.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. R. R. O. M. van de Sandt. F. Coerslaan 36, 3571 AP Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

176

Bakker. F.: 1981; 9051 NE Stiens, Tulipastr-
jitte 20; tel. (05109) 4075 (privé), 1224
(prakt.); p.. ass. bij P. Meijer.

181 Blanken. H.: 1975; 3755 AP Eemnes, t^aar-
derweg 42 c; tel. (02153) 12706; p. (assoc. met
R. H. Scholtz beëindigd).

18: *Boersma. J. M.: 1981; Utrecht; tel. (030)
623709; p., ass. bij Dr. E. Caspers.

183/302 "Bokhor.si. G. van: 1981; 4322 Sprock-
hövel (Duitsland), Hambergstrasse 7; tel.
(02324) 79731 (privé), (02327) 57272 (prakt );
p., ass. bij Dr. Gronau en Dr, Tilkorn.

/83 Bone.siroo-van .Sleeni.\'i. .Mevr. ./. A. /„; 1981;
6114 BH Susteren. Wilhelminalaan 42; tel,
(04499) 2530; wnd. d. (toevoegen als lid).

183 Bone.siroo. S.: 1981; 61 14 BH Susteren, Wil-
helminalaan 42; tel. (04499) 2530; p.. ass. bij
1 h. G, J. H. Hendrickx, W. E. H. van Herten,
K. H. Kremeren P. L. M. Lankveld (toevoe-
gen als lid).

185 Brekelmans. .Ue/. A. J. M.: 1980; 5176 N H
De Moer. Middelstraat IA; tel. (04245) 520
(privé). (04139) 2395 (prakt.); p.. ass. bij P. J.
M. van Huiten. A. H. C. Kuypersen A. H. H.
M. Winters (toevoegen als lid).

186 *Brun. M. M.: 1980; 3981 TN Bunnik. Riet-
dekkershoek 3; tel, (03405) 1564 (privé).

186 Bron-Piei:. .Mevr. G. M.: 1978; 3981 I N
Bunnik. Rietdekkershoek 3; tel. (03405) 1564
(privé).

189/302 CloLuher. A. P.: 1977; 4420 Coesfeld
(Duitsland). Sirksfeld 36; tel, (09-492863)
1667; d.

190 CvsouH. C. J.: 1961; 4571 PP Axel. Oude
Zeedijk 31; tel. (01 145) 675; p.. H-D (assoc,
met M, P, Schaub beëindigd).
196 Ehhens. H. O.: 1974; 3925 BS Seherpenzeel
(Gld.). Glashorst 10; tel, (03497) 3351 (privé).
1221 (prakt,),
196 hek. A. /-: VW); 1975; 7991 Ril Dwingeloo.
Dwingclderdijk 21; tel. (05219) 1210; p,
(assoc. met .1, Schurink beëindigd),
196 l-x-UJerink. R. J.: 1981; 7021 CX Zelhem. Hal-
seweg 21; tel, (08.142) 3075 (privé). 1272
(praktijk); p,. ass. bij P. E. Roders en S. Tol
(toevoegen als lid),
205 Goehheh. ./, H. G.; 1981; 8926 LW Leeuwar-
den. Taniaburg 23; tel. (05 100) 67174 (privé).
34355 (bur.); k.d.; r.k, (toevoegen als lid),
211 Harders. H : 1981; 9405 A l Assen. 11. R,
Holstlaan 4; tel. (05920) 55417; wnd, d, (toe-
voegen als lid).
213 Heniminga. //..- 1964; Overbcrg(Gem. Amer-
ongcn); tel. (03431) 554 (privé). (03430) 5941
(bur,),

219 Houwer. G.: 1977; Damwoude. Nieuwe Hale

27; tel. (051 11) 3683.
223 .lansen. /\'. G. M.: 1981; 3931 EH Wouden-
berg, Dorpsstraat 36; tel. (03498) 1948
(privé). 1210 (prakt ); p,. ass, bij \\ . Nauta,

-ocr page 119-

J2fl Kingnm. R.: 1969; X7()l LJ Bolsward. It Soal 2f,S
6; tel. (05157) 2190 (privé). 2.380 (prakt.); p..
geass. met B. S. Postma en F. v. d. Veen.

23! Kolk. F. R. van der: 1980; 9801 AN Zuid- 265
liorn. De Bongerd 5; tel. (05940) 5176(privé).
2005 (prakt.); p.. ass. bij Ci. J. Bosma en G
267
Roorda.

232 Kooi. Th. vander: 1947; Oud-Beijerland; r.d.;
oud-h. vl.k.dn.st.
 267

233 Kop. J. J. [.. M.: 1980; 4571 l.B Axel. Sta-
tionsstraat 10; tel. (01 155) 1488; p.. geass. met
271
M. P. Sehaub (toevoegen als lid).

237 iMak. E. A. ter: 1975; 8231 JJ Lelystad, De
Veste 16-46; tel. (03200) 33217 (privé), (010)
15391 1 (bur.); wet. medew. C.D.1. 275

23H U\'ender.s. G. A. .W.; 1973; 5251 ES Vlijmen.
Wilhelminastraat .34; tel. (04108) 4098.

24-1 Meer-Kraai Mevr. C. R. A. E. van: 1979; 2H0
4725 SZ Wouwse Plantage, Westelaarse-
straat 18; tel. (01657) 461; wnd. d. (toevoegen
als lid).
 286

248 *Midder. ,/. 1978; 6826 PR Arnhem. Ho-
nigkamp 54; tel. (085) 432127 (privé). 613351
(prakt.); p.. kl. huisd.. geass. met .). H. Vink. J87

Z"!."; Oostra. E H\'.: 1981; 7815 PA Emmen,
Woordeind 9; tel. (05910) 15555; p., ass. bij W.
van Arkel . T. E. Engelkesen A. Klarenbeek.

2.-i6 Oude Hengel. Mej. G. //. A. M.: 1974; 1054 288
Kl. Amsterdam. Overtoom 518; tel. (020)
834921 (privé). 182884 (prakt.); p. (toevoegen
als lid).

258 Peters. J. H\'. E.: 1981; 6681 DR Bemmel, De 296
Plak 88; tel. (08811) 1833; wnd. d.

259 *Poen. //. IV.: 1981; 3328 NA Dordrecht,
Indus I; tel. (078) 170708; wnd. d. UH)

260 ftm.v. 1980; 2291 CH Wateringen, Kerk-
laan 20; tel. (01740) 24544; p., ass. bij 1.
Palgi.

kL[Em(oL

Riemsdijk. G. J. van: 1976; 6852 MN Huis-
sen. Parkdreef 6; tel. (085) 252724; p.. geass.
met J. T. van Berge Henegouwen.
Roos. S.: 1978; Zwijndrecht; tel. (078) 120838
(privé). (01810) 3366 (bur.); k.d.
Sehauh. M. P.: 1973; Terneuzen; p., H-D.,
geass. met J. J. L. M. Kop (assoc. met C. J.
Cysouw beëindigd).

Scheifes. R. J. M.: 1976; Lemelerveld; tel.
(05722) 2375 (privé), 1272 (prakt.); p.
Schurink. J.: 1951; 7904 EE Hoogeveen, Ed-
dingtonlaan 2; tel. (05280) 74386; d.; on-
dersch.: O.H.K. m. gesp; kr. v. Ordeen Vrede
m. gesp. (assoc. met A. F. van Eek beëindigd).
Smits, l).: 1980; 1963 SE Heemskerk. De
Zevenhoeven 111; tel. (02510) 44303 (privé),
44300 (prakt.); p.

Tankink. A. Th. /..; 1978; 7482 TE Haaksber-
gen, Beethovenstraat 39; tel. (05427) 6449;
wnd. d.

Verdie.sen. P. A. H. M.: 1981; 4817 JL Breda,
Smaragdstraat 53; tel. (076) 135990; wnd. d.
(toevoegen als lid).

*Vernooij. J. C. A.: 1981; Utrecht; tel. (030)
523453 (privé), 531130 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en
Buitenprakt.).

*l ink. ./. //.; 1978; 6828 DM Arnhem, Spij-
kerstraat 90; tel. (085) 455526 (privé), 613351
(prakt.); p., kl. huisd., geass. met .). .1. Mul-
der.

W7/7P/I.V, H. //. J.: 1978; 2034 AA Haarlem,
Denemarkenstraat 39; tel. (023) 3355 12; wnd.
d.

y.ikken. Dr. A.: 1970; U-1978; 7532 P\'L En-
schede, Stokersdorpweg 17; tel. (053) 614666
(privé). 323252 (prakt.).

Overleden:

I-. .1. ter Beek te .lavea (Alicante) op 3 augustus 1981
Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
Ih. van der Kooi te Oud-Beijerland per 1 september 1981
.luhilea:

.1. M. W. Derksen te Nijmegen
.) I Heeg te Halfweg
Dr. .1. Gajentaan te Amsterdam
A C. Bestebroer te Bergen aan Zee
C. Schalk te Klundert

E. Hooghiemstra te Paramaribo (Suriname)

Mevr. W. C. Spits-Eshuis te Zutphen

Dr. D. Talsma te Leeuwarden

C. de Gier te Broek in Waterland

Dr. K. H. Hermans te Arnhem

,1. S. V. d. Kamp te Haren

ptember 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981
oktober 1981

(afwezig) 50 jaar op 28 se
(afwezig) 55 jaar op 2
(afwezig) 55 jaar op 3
(afwezig) 25 jaar op 5
(afwezig) 25 jaar op 5
(aanwezig) 25 jaar op 5
(afwezig) 25 jaar op 5
(afwezig) 35 jaar op 12
(afwezig) 30 jaar op 13
(afwezig) 30 jaar op 13
(afwezig) 30 jaar op 13

-ocr page 120-

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende

ARBEIDSONGESCHIKTHEID

met geheel - en onder alle omstandigheden - fiscaal aftrekbare
premie biedt
ü de MO VIR - DT O
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

Agent J. C. KONING B.V, Assurantiën

7666 LK Fleringen (Ov.) - Tel. 05493 - 1840
Herinckhaveweg 6

Aangeboden

PRAKTIJK VOOR KLEINE HUISDIEREN

overname praktijk / woonpand, medische inventaris en good wil! percentage,
In zijn geheel.

Brieven onder nummer 31/81 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd in overwegend grote huisdierenpraktijk in het noorden van het land

EEN ASSISTENT
met interesse voor kleine huisdieren.
Na gebleken geschiktheid associatie mogelijk.

Brieven onder nummer 30/81 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 121-

Immunologie en gewrichtsziekten\'

Immunology und Joint Disease
J. Goudswaard-

SAMENVAITING

In di! overzichisanikel wordt ingegaan op een aantal hij de mens en gezelschaps-
dieren voorkomende gewrichtsziekten met een gedeeltelijk immunologische
pathogenese. Hieraan voorafgaand wordt een relevant gedeelte van de Imnntnolo-
gie besproken. De in het artikel behandelde laboratoriumdiagnostiek beschrijft
diagnostische methoden, zoals deze in Nederland in (medische) klinisch-
immunologische laboratoria routinematig worden uitgevoerd.
Op enkele uitzonderingen na lijkt het mogelijk overeenkomstige ziekten hij het dier
op vergelijkbare wijze in het laboratorium te diagnostiseren. Betrouwbare diagnos-
tiek van genoemde gewrichtsziekten hij huisdieren is niet alleen uit vergelijkend
ziektekundig oogpunt van belang, doch kan ook de belangstelling voor het dier als
model voor deze ziekten weer reactiveren.

Aan het slot van het artikel vindt nog een korte bespreking plaats van zogenaamde
seronegatieve spondylo-arthropathieën hij de mens, die geassocieerd zijn met het
hezit van bepaalde weefselantigenen. Naar overeenkonistige associaties hij gezel-
scha/Jsdieren als bijv. de hond dient eveneens onderzoek te worden gedaan.

SUMMARY

The />resenr view is concerned with a number of joint diseases occurring in man
and pets, the pathogenesis of which Is (partly) iniDiunological. This review is
preceded by the discussion of a relevant part of immunology. The diagnostic
laboratory procedures dealt with in the paper consist in diagnostic routine tests
performed in (medical) clinico-immunological laboratories.

With a few e.xceptions. It appears to he possible to establish a diagnosis of
similar diseases in animals using comparable methods. A reliahle diagnosis of
the.se joint diseases in pets is not only of importance from the /)oint of view of
comparative nosology, but may also revive interest in the animal as a model of
these forms of disease.

Finally, human so-called seronegative spondylo-arthropathy associated with the
presence of particular tissue antigen, is briefly discussed. Similar associations in
pets such as dogs should also be studied.

\' nil over/ichtsartikel werd gedeeltelijk in de vorm van een le/ing gepresenteerd op het .V Zeeuwse

artsensymposium op zaterdag X november 19X0 te (}oes.
- Dr, J. Cioudswaard: directeuren klinisch immunoloog. Streeklaboratorium \'Zeeland\', Valckcslotlaan
149, Goes.

-ocr page 122-

IM.FIDINCi

Veel zogenaamde rheumatologische
ziekten hebben een - al of niet gedeelte-
lijke immunologische
Pathogenese.
Vandaar dat de Klinische Immunologie
zich vanaf de aan\\ang \\an de ontwikke-
ling van dit specialisme juist \\oor deze
groep van ziekten heeft geïnteresseerd.
In dit \\erband is het belangrijk te weten,
dat niet alleen bij de muis (7), doch ook
bij grotere zoogdieren als het varken (1)
en de hond (8. 15). overeenkomstige ziek-
tebeelden voorkomen. Gesteld kan wor-
den. dat juist door het onderzoek aan
dieren de kennis betreffende het \'auto-
immuun\' karakter \\an ziekten als syste-
mische lupus erythematosus (SLE) en
rheumatoide arthritis (RA) de laatste
jaren sterk is toegenomen.
Voor een goed begrip \\an de verschil-
lende. in het laboratorium gebruikte, tes-
ten voor de diagnostiek van deze ziekten,
is het noodzakelijk a) enkele factoren te
belichten betreffende het normaal functi-
oneren van het immuunsysteem en b)een
kort overzicht te geven van de huidige
kennis omtrent de immuunpathogenese
van rheumatologischc ziekten, waarbij
R.A en SL.E als meest voorkomende af-
wijkingen, centraal zullen worden ge-
steld.

Daarna zullen achtereenvolgens aan de
orde komen:

De serologische laboratoriumdia-
gnostiek van RA door onderzoek op
de zogenaamde rheumafactoren en de
antiperinucleaire factor.
De serologische laboratoriumdia-
gnostiek van SI,F.

De bepaling \\an bepaalde weefselan-
tigenen ter ondersteuning van de dia-
gnostiek van bepaalde ziekten.
Voor hen, die zijn geïnteresseerd in de
achtergronden \\an de vele andere
meestal wat meer gespecialiseerde
technieken, zoals bepaling \\an circule-
rende immuuncomplexen, van
antilichamen tegen \'extractable nuclear
antigen\', etc. zij verwezen naar een stu-
dieboek over deze materie (5).

HE:T IMMl\'l.\'NSYSTFLM

Het mimuunapparaat is niet het enige
afweermechanisme, dat het lichaam be-
schermt. De zogenaamde aspecifieke af-
weer is in principe zelfs belangrijker dan
de immunologische (specifieke) afweer
en dient te worden gezien als een eerste-
lijns afweermechanisme. Men denke
hierbij aan o.a. de belangrijke functie van
de huid. de slijmvliezen, het trilhaarepi-
theel, de lage zuurgraad van maagsap,
interferonen. lysozyme en bepaalde cel-
systemen, als waartoe de monocyt-
macrofaag-serie behoort. In de meeste
gevallen zal de eerstelijns defensie vol-
doende zijn om besmettingen niet tot een
echte infectie te laten uitgroeien.
Het eigenlijke immuunapparaat werkt
soms onafhankelijk van deze aspecifieke
afweer, doch meestal is er sprake van een
nauwe samenwerking. In het algemeen
zullen de macrofagen het antigeen (dus
bijv. het infectieuze agens) zodanig ver-
werken. dat het als een soort superanti-
geen wordt aangeboden aan de immuun-
actieve cellen. Deze cellen behoren tot het
zogenaamde B-cel of T-cel systeem. Over
deze twee systemen het volgende.
Een beenmergstamcel kan in hetzij de
\'fhymus hetzij de Bursa van Fabricius
(bij vogels) of een \'bursa-equivalent\' (bij
zoogdieren) tot respectievelijk een Tlym-
focyt of een B lymfocyt \'geprocessed\'
worden. De T lymfocyt is in principe ver-
antwoordelijk voor de celgebonden af-
weer, de B lymfocyt voor de humorale
afweer.

Schematisch kan een en ander sterk ver-
eenvoudigd in nevenstaande fig. I ver-
duidelijkt worden.

Naast 1 lymfocyten, die een rol kunnen
spelen als zogenaamde cytotoxische T
cellen blijken er echter ook zogenaamde
regulerende T cellen te bestaan, die zowel
bij het ontstaan van de celgebonden- als
\\an de humorale afweer na antigene prik-
keling een belangrijke rol spelen.
Deze zogenaamde regulator F cellen
worden onderverdeeld in T helpercellen
en T suppressorcellen. Deze lymfocyten
zijn ook bij de mens met vrij eenvoudige
technieken te onderkennen. Helper Tcel-
len zullen in het algemeen de immuunre-
spons \'aanzwengelen\' en versterken; sup-
pressor F cellen zullen deze juist
onderdrukken. In het lichaam bestaat
dus als het ware een balans, waardoor de

-ocr page 123-

Becnmergstam
/ \\

Figuur 1.

Bursa (-equivalent)

hormonale
beïnvloeding

Thymus
i

r Ivmfocvt

I

B Ivml\'ocvt

Regulator T cellen

antigene
prikkeling

I

\\

Plasmacel

antilichamen, behorend tot de
IgA, G. M etc. klasse

functie: binding aan het antigeen
met als ge\\olg lysis,
neutralisatie, complement-
activatie etc.

Humorale afweer

/

r lymfoblast

I

gesensibiliseerde T cel
functie: cytoloxie
macrofaag activering

Celgcbonden afweer

helper V cellen in het algemeen actief zul-
len zijn bij de afweer tegen tumorcellen en
allerlei infectieuze agentia, terwijl sup-
pressor T cellen er mede verantwoorde-
lijk voor zijn, dat mens en dier normaliter
geen antilichamen of gesensibiliseerde 1
cellen vormen tegen hun eigen lichaams-
antigenen. Bij auto-immuunprocessen is
er dus sprake van een verstoring van de
balans tussen genoemde regulerende 7\'
cellen.

IMMULINRKGIJI.ATÜIRF SYSTEMEN - RE-
I.A IIB TOT VACCINATIE

Overigens dient men zich te realiseren,
dat het een te eenvoudige voorstelling
van zaken is om aan te nemen, dat de
regulatie van immuunprocessen alleen
door regulator T cellen zou geschieden.
Het immuunsysteem is immers als or-
gaansysteem een deel van het gehele orga-
nisme. Dit betekent, dat dit systeem op
hel functioneren van andere organen een
essentiële invloed kan hebben, terwijl er
anderzijds sprake is van \'externe\' regula-
tie op het immuunapparaat.

Zeer recentelijk heeft men de immuunre-
gulatie dan ook ingedeeld in \'auto-
regulatie\' en \'externe regulatie\'. Onder
auto-regulatie verstaat men a) het T cel
regulatoire netwerk b) het idiotype- anti-
idiotype systeem (voor het vervolg van
dit artikel minder van belang) c) de
macrofaag-afhankelijke regulatie en d)
genetisch bepaalde regulatie (zie later).

Onder externe regulatie worden ver-
staan: a) het itnmuun-hormonale net-
werk cn b) het sympatische zenuwstelsel.
Men staat thans eigenlijk nog maar aan
het prille begin \\an dc studies (en de ken-
nis) omtrent de invloed van de externe
regulatie op immuunprocessen. Wel weet
men, dat lymfocyten receptoren hebben
voor hormonen en neurotransmittors.
De functie van het \'neuro-cndocriene cir-
cuit\' in het immuunsysteem is voorname-
lijk een inhiberende functie.
Door ratten te immuniseren met wille-
keurige vaccins heeft men kunnen aanto-
nen, dat ongev eer 5 dagen na de vaccina-
tie de glucocorticoidspiegel sterk stijgt,
hetgeen weer een fysiologische immuno-

-ocr page 124-

suppressie tot gevolg heelt. o.a. door in-
hibitie \\an de /ogenaamde Teel groeifac-
tor (2). Gedurende de eerste 6-8 dagen na
\\accinatie /iet men \\ oorts een daling \\an
het noradrenaline optreden. Door onder-
zoek \\ia electroden aan een enkele
neuron in de hv pothalamus, werd \\ oorts
\\astgesteld. dat de hvpothalamus \'op de
hoogte\' is van een vaccinatie: het aantal
waargenomen \'stroomstootjes\' (uitge-
drukt als \'firing rate\' in spikes sec) blijkt
na \\accinatie sterk toe te nemen. De
\'oude\' gedachte, dat vaccinatie alleen een
immuunrespons tot gevolg heeft, is der-
halve in de immunologie weer verlaten.
Schematisch dient men de respons op
vaccinatie dus als volgt weer te geven:

vaccinatie
(Anligeen)

respons van
het gevacci-
neerde dier

pervlakte antigenen en double stranded
DNA (ds-DNA) gevonden.
Reeds eerder werd gewezen op de versto-
ring van het evenwicht tussen regule-
rende T cellen, zoals die bij de meeste
auto-immuun ziekten wordt gevonden.
Bij SI.E is de B cel activiteit sterk toege-
nomen. terwijl de suppressor T cel activi-
teit is gedaald. Bij muizen met SLE kan
men het voortschrijden van de ziekte
stoppen door transplantatie met donor
suppressor T cellen. Wat het selectief
meer voorkomen betreft bij vrouwelijke
dieren: gebleken is, dat oestrogenen bij
NZB muizen in staat zijn de antili-
chaamsvorming tegen de ds-DNA te
doen toenemen, terwijl dan ook de ernst

immuunrespons
endocriene respons
hypothalaiTius respons
neuro-transmittor respons

LMCiF ASPtCIHN V,.\\N FFN MÜCIFFFIKF
IMMl TM\'.ATHOdFNFSF VAN RA F\\ SFF

Hoewel men op v eel punten nog v olledig
in het duister tast, zij opgemerkt, dat de
overtuiging wint. dat naast genetische en
hormonale factoren (beide ziekten
komen meer voor bij vrouwen dan bij
mannen cn meer bij vrouwelijke dieren
dan bij mannelijke dieren; voorts is er een
significant meer voorkomen van Hl.A-
I)rw3 bij SLE en HLA-DRw4bij RA: zie
later) een \'andere primaire stimulus\'
voorkomt, mogelijk een virus. Dit laatste
dan vooral bij SEE. Deze ziekte wordt
immers nauwkeurig \'nagebootst\' bij de
hond (8) en de muis (NZB: New Zealand
Black), waarbij hel voorkomen van een
virus bewezen is. Celvrije fikraten \\an
weefsels van honden met Sl.E bleken,
nadat ze bij muizen waren ingespoten, bij
deze dieren hmphoidc tumoren op te
wekken. Ook kon met serutn van deze
muizen na enige tijd het LE cel fenomeen
(zie later) worden aangetoond.
Wanneer weefsels van deze muizen weer
werden geïnjiceerd bij pups, konden na
verloop van tijd. in het serum \\an deze
dieren weer een aantal voor SLE tv pischc
auto-antilichamen worden aangetoond
(10), Ook bij de mens met SLE worden
hoge antilichamen titers tegen virusop-
van de nierbeschadigingen sterk ver-
hoogd wordF

Wat de immuunpathogenese van RA be-
treft: evenals bij Sl.E tast men ook hier
met betrekking tot de eerste antigene sti-
mulus nog in het duister. Reeds eerder
werd opgemerkt, dat er sprake is van een
zekere genetische predispositie: bij men-
sen met HLA-DRw4 komt 6 maal meer
RA voor dan bij anderen. Voor een meer
uitgebreid overzicht over de immunolo-
gische aspecten van RA zij verwezen naar
een onlangs verschenen artikel van Feit-
kamp (6). Slechts een aantal voor de im-
munologische diagnostiek van de ziekte
karakteristieke fenomenen zullen in het
kort belicht worden.

Algetnccn wordt aangenomen, dat een
onbekende antigene stimulus (volgens
sommigen Epstein Barr virus, daar bij
RA patiënten hoge titers antistoffen
ttgcn het \'RA nucleair antigeen\' - RAN A
voorkomen) aanleiding geeft tot produk-
tie van abnormaal IgG. \'Legen dit IgCi
worden antilichamen gevormd, die kun-
nen behoren tot zowel de IgCi. IgM als dc
IgA klasse (Rheumafactoren - zie fig. 2
voor een schematisch overzicht),
.luist in de ontstoken synovialis komen
veel plasmacellen voor. die rheumafacto-
ren (RF) produceren. Dc bindingsnei-

-ocr page 125-

Fig 2. Schcmatische \\oorstelling van Ig-rlieumalactoren, zoals deze mot velschillende testsystemen
kunnen worden aangetoond. De disullidebruggen zijn met aangegeven.

IgG

7S IgM

Rheuma factoren

Fc:

anti 7S IgG

"Klassieke rheumafactor\',\' aan te tonen
met o,a.: ROSE-WAALER test
LATEX - agglutinatie

anti IgG

aantoonbaar met IFT-rheuma
factor test

anti IgG

aantoonbaar met IFT-rtieuma
factor test

anti IgG

igA

(lis of 7S)

aantoonbaar met IFT-rheuma
factor test

-ocr page 126-

ging tussen de antigeenbindende struc-
tuur van RF- en de antigene determinant
op een IgG molecuul is gering (lage affini-
teit. 5). De binding is veel groter als 2
IgG-RF\'s eikaars Pc deel als antigene de-
terminant herkennen (grote aviditeit bij
lage affiniteit). De Ig-RF immuuncom-
plexen zullen complement (C) activeren.
\'Het\' C\' bestaat uit een elftal factoren, die
bij een Ag-Al reactie een soort kettingre-
actie veroorzaken, waarbij o.a. ingestie
door macrofagen van het Ag-Al complex
wordt \\ereen\\oudigd. terwijl anderzijds
polymorfkernige leucocyten worden aan-
getrokken naar de plaats (synovialis).
waar de reactie (\'C\' activering\') optreedt.
Macrofagen en granulocyten \'produce-
ren\' ter plaatse lysosomale enzymen als
collagenase. gelatinase. elastase, etc. Ook
komen er peroxyde anion-radicalen. H2
superoxide en hydroxyl radicalen vrij.

Dit alles leidt enerzijds tot destructie van
collageen, anderzijds wordt door her-
haalde C\' activering en het ontstaan van
antistoffen tegen gedestrueerd dus an-
tigenetisch veranderd - collageen een
soort vicieuze cirkel in gang gezet, welke
bijzonder moeilijk tot staan te brengen is
en de gewrichten ernstig destrueert met
o.a. ankylose tot gevolg.

AMI-PERINIJ-

RHKUMAFACTOREN F.N
Cl.F.AIRL- FACTOR (APF)

Uit het voorgaande is reeds duidelijk ge-
worden, dat in de meeste gevallen bij ac-
tieve rheumatoide arthritis RF in bloed
(en synovia) voorkomen, die op het labo-
ratorium bepaald kunnen w orden. Zowel
Waaier (1.3) als Rose en medewerkers
(11) werkten met een C\'bindingssystcem
en zagen, dat het serum van patienten
met RA geen lysis van het systeem gaf
maar agglutinatie. Deze mensen bezaten
dus antistoffen, die reageerden met de
\'konijnen amboceptor\' (= konijn IgG) op
de erythrocyten. De huidige Rose-
VVaaler methode is in principe nog niet
\\eranderd. Het principe van de test be-
rust dus op het feit, dat auto-antistoffen
(vooral de goed agglutinerende I9S IgM
immunoglobulinen) tegen veranderd IgCi
óók reageren met het konijn-IgG: een ty-
pische eigenschap, die niet bij honden en
varkens met RA wordt gevonden. Bij
deze diersoorten reageren de rheumafac-
toren alleen met respectievelijk honde-
IgG en varkens-IgG.
Bij de — in de humane geneeskunde ge-
bruikte rheuma latextest wordt in het
algemeen wel gebruik gemaakt van latex-
bolletjes, die bedekt zijn met humaan
IgG. Ook deze reactie wijkt in principe
niet af van de behandelde Rose-Waaler
test: het enige verschil is de vervanging
van rode bloedcellen door latexbolletjes,
zoals schematisch in fig.3 is weergege-
ven.

Aangetekend moet worden, dat de
grootte en andere fysische eigenschappen
van de latexbolletjes van essentieel be-
lang zijn voor de reactie (snelheid van de
reactie, specificiteit, etc.). Onlangs (16)
werd door Wood en medewerkers een
latex test beschreven voor het aantonen
van honde-RF. Bewezen werd, dat met
deze test ook weer voornamelijk IgM
auto-antilichamen tegen honde-IgG kon-
den worden aangetoond.

Sinds enige tijd wordt, naast deze klas-
sieke rheumareacties, in een aantal labo-
ratoria een indirecte immuunfluorescen-
tietest (IFT) op Ig-rheumafactoren
uitgevoerd. Voor het eerst is hiermede
een rheumareactie mogelijk, waarbij ge-
differentieerd wordt op de immunoglo-
bulineklasse van de rheumafactoren.
Naast IgM-rheumafactoren (worden in
het algemeen aangetoond met de klas-
sieke rheumaserologie) worden nu ook
7S IgM-, IgG- en IgA rheumafactoren
aangetoond. De reactie wordt uitgevoerd
als een indirecte IFT, zoals men in fig. 4
ziet aangegeven. Uit op het Centraal Fa-
boratorium voor de Bloedtransfusie-
dienst (C1.B) uitgevoerd onderzoek (4)
blijkt deze IgRF-IFl een bijzonder waar-
devolle aanvulling te zijn op het arsenaal
rheumareacties. Met deze IgRF-I FT tes-
ten worden méér RA patiënten als sero-
positief gediagnosticeerd; dit blijkt ook
uit ons eigen onderzoek,
[daarnaast dient te worden onderkend,
dat alle rheumareacties in zoverre \'aspe-
cifiek" zijn, dat ook bij een aantal andere
ziekten (lues, subacute bacteriële endo-
carditis, lepra, etc.) en zelfs bij een aantal
(± 2%) gezonde personen rheumafacto-
ren konden worden aangetoond. Uit een

-ocr page 127-

Fig. Aantonen van de klassieke rheumalactor (i9.V IgM-RF) met behulp van de lale.x-agglutinatie of
de Rose-Waalertest. Voor het aantonen \\an \'canine rheumatoid arthritis\'dienen late.xbolletjes of erythro-
cyten gecoat te zijn met honde-lgCi.

AA

konijn anti O

objectglas met hierop
gefixeerde
erythrocYten
van een O neg donor

serum van een
□ rheumapatiënt met

IgRF

A

of IgA

geconjugeerd aan FITC

AA

door ons uitgevoerd onderzoek bleek
ook een groot aantal patiënten met Infec-
tieuze Mononucleosis hoge RA titers in
het bloed te hebben.
Als belangrijk voordeel van het uitvoeren
van meerdere rheumareacties moet ge-
zien worden, dat de bepalingen op zich
lang niet alle bij dezelfde patiënten posi-
tief uitvallen. Door het uitvoeren van
meerdere bepalingen inclusief de APF
kan men het aantal seronegatieve RA
patiënten tot 8% terugbrengen (5).

De IFF op anti-perinucleaire factoren
werd reeds genoemd; het betreft hier een
in Nederland (9) als eerste beschreven
reactie, waarbij bij een deel der RA pa-
tiënten antistoffen werden aangetoond
tegen perinucleair liggende kerato-
hyaliene bolletjes in humane wangslijm-
vliescellen. De reactie is erg specifiek
(2%
positieven bij gezonden), terwijl de antili-
chamen bij ongeveer 70% van patiënten
met rheumatoide arthritis \\oorkomen.

fig. 4. Schematische voorstelling van de inde humane klinische immunologie uitgevoerde immuun-
riuorescentielesl \\oor het aantonen van Ig-rheumalactorcn.

Ier \\ereenvoudiging is de IgRF weergegeven als een 7.V unil. Door gebruikmaking \\an verschillende
conjugalen kunnen de rheumafactoren getypeerd woiden als behorend tot de IgM-. IgG-ol Ig.A-klasse.

-ocr page 128-

Uitvoering \\ an een met de APF\\ ergeliik-
bare test bij honden, verdacht van rheu-
matoide arthritis, lijkt vooralsnog niet
mogelijk. Het lijkt echter van het grootste
belang het routine onderzoek op rheuma-
factoren bij de hond dat thans nog
alleen enigszins betrouwbaar kan w orden
uitge\\ oerd met de late.x test - uit te brei-
den met de immuunfluorescentietest op
Ig-rheumafactoren. Naast de - brood-
nodige verruiming van het diagnos-
tisch arsenaal, kan deze methode ons mo-
gelijk ook meer leren omtrent de
Pathogenese \\an de ziekte bij de hond.
Immers, ook bij de hond kan dan worden
onderzocht of naast de \'klassieke\' rheu-
mafactoren (IgM anti IgG) ook 7S IgM-.
IgG- en IgA-rheumafactoren voorko-
men.

SI E-SI:R()I ociit^

Het is raadzaam ook vanwege de moei-
lijke differentiaal diagnose tussen RA en
SI.E bij verdenking op RA ook onder-
zoek te laten doen op het voorkomen \\ an
antinucleaire antilichamen (ANA). Het
betreft hier een indirecte immuunlluores-
centietest met rattelevercoupes als sub-
straat.

L\'it een onlangs gepubliceerd onderzoek
van de Nederlandse Rheumaserologie
Werkgroep kwam naar \\oren. dat de
ANA test in Nederland meestal op ratte-
lever wordt uitgevoerd en niet ten on-
rechte: gebruikt men andere weefsels — of
cellen , dan blijkt de AN A test aanmer-
kelijk aspecifieker te zijn; vooral bij veel
gezonde ouderen worden dan tot 25*^7
ANA aangetoond! Soms is het (vooral bij
sterker positieve sera) bij onderzoek \\ an
humane sera mogelijk hel lluorescentic-
patroon van de ANA-reactie aan te
geven: homogeen (meestal bij SI.E). kern-
rand fluorescentie (ook bij actieve SLE).
gespikkeld (meer voorkomend bij sclero-
derma en het syndroom \\an Sjögren
ook bij dc hond waargenomen (12)
dan bij SLE) en nucleair (meer bij
progresssieve systemische sclerose dan bij
RA en SLE).

Ook bij hond en kat wordt bij \'SLE-
achtige\' symptomatologie onderzoek
verricht op het voorkomen \\an antinu-
cleaire antilichamen. De indruk bestaat.

dat vooral bij de hond ANA vaak in
hoge titers kunnen voorkomen, zonder
dat \\an gesystematiseerde lupus erythe-
matosus sprake is. Bij welke ziekten re-
gelmatig ook ANA kunnen worden ge-
vonden. is thans onderwerp van
onderzoek bij de Vakgroep \'Ziekten van
het Kleine huisdier\' en de Vakgroep
\'Immunologie\'.

Wanneer een positieve ANA wordt ge-
vonden. wordt door een immunologisch
laboratorium \'automatisch\' een test inge-
zet voor het aantonen van antilichamen
tegen dsDNA. een zeer specifieke reactie
voor actieve SLE. Het betreft hier even-
eens een indirecte IET met de kinetoplast
van een vliegenparasiet,
Crithidia lucil-
liae
als substraat, In tegenstelling tot de
zogenaamde Farr-assay (een radio-
immuno-assay voor het aantonen van
deze antistoffen) kan deze test niet kwan-
titatief worden uitgevoerd. Bij een nega-
tieve ANA verwacht men geen anti-
dsDNA antilichamen.
Ook het onderzoek naar LE cellen, uit-
gevoerd volgens een indirecte (waarbij
dan alleen serum van de patiënt nodig
is) of een directe methode, kandediagnose
SLE bevestigen. De reactie berust op het
fenomeen, dat IgG antilichamen tegen
nucleoproteïnen van aangetaste leuco-
cyten tezamen met complement destruc-
tie van het normale chromatinepatroon
veroorzaken. Er ontstaat een homogene
massa, welke uit de aangetaste polymorf-
kernige leucocyt gestoten wordt en wordt
gefagocyteerd door een andere polymorf-
kernige leucoc\\t. Deze reactie wordt ook
bij de hond uitgevoerd ter bevestiging
\\an de diagnose \'canine systemic lupus
erythematosus\' (10).

[^e serumcomplementspiegels zijn bij
SLE vaak verlaagd, vooral bij patiënten
met actiev e nephritis. Vaak ziet men eerst
een daling \\an de complemcntfactor C4,
daarna Clq en C\'3. De spiegel van het C4
blijft het langst verlaagd. F^e lage comple-
mentfactorenspiegels kan men beschou-
wen als het gevolg van de binding \\an
complement door immuuncomple.xen.
SLE kan overigens niet alleen tot een
verlaging van complementfactoren in het
serum leiden, maar het blijkt ook. dat
patiënten met een deficiëntie van een

-ocr page 129-

complement factor een grotere kans op
het krijgen van SLE hebben (7). Bepaalde
complementfactoren (o.a. C3) kunnen
met commercieel verkrijgbare antisera
ook bij de hond worden bepaald.

HlS rOCOMPA riBILI I F.rrS.-XM ICiHNEN f-N
R H1-: l! M A r 01 O GIS C H F ZIF K I F \\

Definiëring

Wanneer een orgaan willekeurig van een
donor op een acceptor wordt getrans-
planteerd, kan men verwachten, dat het
getransplanteerde orgaan binnen 7 a 10
dagen zal worden afgestoten. De oorzaak
\\an de afstoting moet gezocht worden in
het feit, dat de antigene structuren \\ an de
weefsels van donor en acceptor niet met
elkaar overeenstemmen. In het lichaam
\\an de acceptor ontstaat zowel humorale
als celgebonden immuniteit ten opzichte
\\an de weefselantigenen van de donor.
Deze weefselantigenen worden ook wel
transplantatie-antigenen of histocompa-
tibiliteitsantigcnen genoemd. Op het cel-
oppervlak van iedere levende cel komen
deze histocompatibiliteitsantigcnen voor.
Ze worden gecodeerd (\'fenots pische e.x-
pressie\') door genen, die op loei liggen
in een bepaald gebied (het Major Histo-
compatibility Complex = MHC gebied)
op bij de mens het zesde chromo-
soom. De hoofd-histocompatibiliteits-
antigencn worden bij de mens HLA ("hu-
man leucocyte antigens\') genoemd. De
loei worden aangegeven met de letters
A, B. C en D.

Pot een tiental jaren geleden interes-
seerde men zich voor het MHC eigenlijk
alleen maar in \'transplantatiekringcn\'.
De grote ommekeer in het MHC-
onderzoek kwam, toen bleek, dat binnen
dit complex loei \\oorkomen, die o.a. dc
mate van dc immuunrcspons (Ir genen)
regelen. Bij de muis waarbij veel van
dc eerste onderzoekingen zijn gedaan
doch ook bij de mens blijken o.a. de titer-
hoogte van enige complementfactoren cn
het voorkomen \\an bepaalde ziekten
("HLA - associated human disease\') geas-
socieerd te zijn aan antigenen, die door
het MHC worden gecodeerd. Men neemt
aan. dat er in de meeste gevallen niet een
directe codering van zo\'n ziekte door een
Hl.A-gen bestaat, doch datercen koppe-
ling bestaat tussen allelen. die HLA-
antigenen coderen en allelen, die geasso-
cieerd zijn met het voorkomen \\an zo\'n
ziekte.

Studies over het MHC bij mens en dier
hebben, juist door deze associatie met
immuunregulatie en bepaalde ziekten, de
grootste aandacht gekregen in de Immu-
nologie zowel als in de Geneeskunde. Dat
is in 1980 ook weer gebleken uit de toe-
wijzing van de Nobelprijs voor de Ge-
neeskunde aan drie van de grondleggers
\\an dit werk: Dausset, Snell en Benacer-
raf.

Behalve bij laboratoriumproefdieren, in-
clusief apen. is de laatste jaren ook bij
huisdieren veel onderzoek verricht over
de weefselantigenen. De reden hiervoor
ligt voor de hand: men verwacht be-
paalde correlaties te vinden tussen het
bezitten van bepaalde weefselantigenen
èn vermeerderde verminderde ziektere-
sistentie. Bij de kip zijn reeds correla-
ties aangetoond tussen zekere histocom-
patibiliteitsantigcnen (van het \'B
systeem\') en auto-immuunthyreoiditis en
ziekte van Marek (3). Zowel bij de hond
als bij het varken (3) blijkt de sterkte van
de immuunreactie op injectie van be-
paalde antigenen gekoppeld tc zijn aan
het voorkomen van bepaalde antigenen
van de respectievelijke hoofd-histocom-
patibiliteitssystemen Dl.A en SL.A.

HLA-OM)LRZOFK IN DF KI IMSCMF IM-
MUNOI 0(,!1

In de meeste immunologische laborato-
ria worden routinematig patiëntenlym-
focyten onderzocht op het bezitten van
twee \'kenmerkende\' H1. A-antigenen:
H1,A-B27 en H1,A-B8. Men dient even-
wel tc beseffen, dat 6-89f van alle blanken
(Kaukasische ras) H1,A-B27 positief is.
H1,A-B27 positiviteit op zich heeft dus
geen klinische betekenis. In samenhang
;chter met klinische symptomen van
rheurnaseroncgatieve spondylo-arthro-
pathieën (Ziekte van Bechterew. Rei-
ter syndroom, reactieve arthritiden
ten gevolge van
Sahnonella- en Yersinia
infecties, etc.) gaat de associatie met
HLA-B27 echter wèl een belangrijke rol
spelen: bekend is immers, dat meer dan
90% van alle personen met de Ziekte van

-ocr page 130-

Bechterew HLA-B27 positief is. In dit
opzicht lean - zei<er wanneer meer sterke
associaties bekend zijn — HLA typering
in de toekomst zelfs mogelijk van belang
worden bij \'genetic counseling\'.
De bijzonder sterke associatie van sero-
negatieve spondylo-arthropathieën met
HLA-B27 heeft overigens tot zeer veel
onderzoek geleid met betrekking tot het
door HLA-B27 gecodeerde antigeen. In-
middels is wel gebleken, dat het hier niet
om een simpel \'genetisch meer gevoelig
zijn\' voor een ziekte gaat: men heeft ge-
vonden. dat er kruisantigeniteit bestaat
tussen bepaalde Enterobacteriaceae (o.a.
Klebsiella) en het HLA-B27 antigeen.
Antisera, specifiek gericht tegen dit anti-
geen reageren ook met
Klebsiella, Yersi-
nia enierocoliiica
en Shigella sonnet.
Anti-Klebsiella antisera blijken ook lym-
focytotoxisch te zijn ten opzichte van
HLA-B27 positieve lymfocyten (14).
Zoals al hiervoor werd opgemerkt: alle
andere associaties tussen het bezit van
bepaalde HLA antigenen en het hebben,
ontwikkelen van — gedeeltelijk — auto-
immuunziekten zijn veel zwakker; toch is
er bijv. een duidelijke associatie tussen
HLA-B8 enerzijds en Ziekte van Ad-
dison, juveniele diabetes mellitus, chroni-
sche actieve hepatitis, SLE en myasthe-
nia gravis anderzijds.
Men moet dan denken in de grootte orde
van ongeveer 4 x meer voorkomen van
dit HLA-B8 antigeen bij lijders aan deze
ziekte dan bij gezonde controlepersonen.

Naast de H LA- A, -B, -C en - D antigenen
zijn bij de mens ook \'D-related\'antigenen
aangetoond op de B lymphocyten. De
genen, die coderen voor deze DR-
antigenen hebben een grote overeen-
komst met de Ir (immuunrespons) genen
bij de muis. Sinds kort is bekend, dat er
een duidelijke associatie is tussen het
bezit van DRw4 en RA en DRw3 en
SLE.

Uit deze summiere opsomming moge
blijken, dat het H LA-onderzoek - zeker
op klinisch-immunologische laboratoria
— ten behoeve van de diagnostiek nog
maar in de kinderschoenen staat. In de
diergeneeskunde zijn deze schoenen nog
niet eens aangetrokken! Toch blijkt, o.a.
uit een onlangs verschenen proefschrift
(3) bij de Faculteit der Diergeneeskunde,
dat de belangstelling er voor dit onder-
zoek wel degelijk is. Het is ook niet moei-
lijk om te voorspellen dat onderzoek over
weefselantigenen bij onze huisdierspecies
zich nog aanzienlijk zal uitbreiden.
Het is daarnaast aan geen twijfel onder-
hevig, dat ook in de diergeneeskunde as-
sociaties tussen weefselantigenen en bij-
voorbeeld het voorkomen van een
bepaalde ziekte (resistentie) zullen wor-
den gevonden.

Vooraleer men hieraan echter mag den-
ken, dient eerst nog een lange weg te
worden gegaan met betrekking tot de ka-
rakterisering van deze weefselantigeen-
systemen van de verschillende huisdier-
species.

l.niiR.ATDllR

1. Ajinal, M.: Chronic proliferative arthritis in swine in relation to human rheumatoid arthritis, l et.
Hull..
40, /. (1970).

2. Bcsedovsky. H. O., DelRey, A., Sorkin, F., Da Prada. M., and Keller, H. H.: Immunoregulation
mediated by the sympathetic nervous system.
Celt, hnmuiwl.. 48. .UCi. 1977).

.I. Dam. R. II. van: The major histocompatibility complex of the goat. Definition a nd some aspects of its
biological function. Thesis Utrecht, 198(1.

4. Dr. Karl l.andsteiner Found: Annual Report. 1978.

5. Feltkamp. T. F. W.: Klinische Immunologie. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht, 1980.

6. Feltkamp. 1. F. W.: Immunologische aspccten van reumatoidc arthritis. Neil. 7\'. (ienee.sk.. 124, 1748.
(1980).

7. l udenberg, 11. H.. Stitcs, D. P., Caldwell. .1. F., and Wells, .1. C.: Basic and Clinical Immunology, .Ird
ed. Lange Med, Puhl., 1980.

X. Lewis, R. M.: Canine Systemic Lupus Frythematosus. .4ni. ./. I\'alliol.. 69, 537. (1972).
9. Nienhuis. R. L. I\'.: Fvaluatie van de anti-perinucleaire factor (APF). .\\\'eil. 7\'. Geneesk.. 117. 1562.
(1973).

10. Olsen, R. G.and Krakowka, S.: Immunology and immunopathology of domestic animals. Charles C.

Ihomas Puhl.. Springfield, Illinois, USA, 1979.
1 I. Rose, II. M., Ragan, C., Pearce, E., and Lipman, M. O.: Differential agglutination of normal and
sensitised sheep ervthrocytes by sera of patients with rheumatoid arthritis.
Prtic. .S<n\\ e\\p. Hi<i. F..
68. /. (1948).

-ocr page 131-

12. Staman. .1.. Goudswaard. .1.. Stades. F. C., and Wouda. W.: Sjögrens\'syndrome (Keratoconjunctivitis
sicca in combination with xerostomy) in the dog.
Proc. I\'oorjaarsdagen. 1978 (abstract).

I},. Waaler. F..: On the occurrence of a factor in human serum activating the specific agglutination of sheep
blood corpuscles.
.4cia. Path. Microbiol Sctiiul.. 17. 172. (IV4()).

14. Welsh, .1., Aviaken, H., Cowling, P. ei at: Ankylosing spondylitis, HLA-B27 and Klebsiella. I.
Cross-reactivity studies with rabbit antisera.
Br. ./. Exp. Paihol.. 61 I.. 8?. (1980).

15. Wentink. G. H., Stokhof, G. G. en Goudswaard. .1.: Rheumatoide arthritis gepaard met pancarditis
bij een hond.
Tijdschr. Dicrf-eneesk.. 99 . 476. (1974).

16. Wood. D. D.. Hurvitz, A. I., and Schultz, R. D.: A latex test for canine rheumatoid factor. Ve!.
human. Inimitnopalh.,
I. lO.l (1980).

Inscrutable courtesy\'

I\'he art of saying \'no\' is much more difficult
than that of saying \'yes\', as any well bred
member of the younger generation will affirm.
Editorial negatives are particularly difficult
to negotiate without causing offence or hurt
feelings. The Chinese, according to I\'he Times
Diary, have achieved the optimal solution in
these terms. \'We have read your manuscript
with boundless delight. If we were to publish
your paper, it would be impossible for us to
publish any work of a lower standard. As it
is unthinkable, in the next thousand years,
that we shall see its equal we are, to our regret,
compelled to return your divine composition,
and to beg you a thousand times to overlook
our short sight and timidity\'.
What author could, when thus addressed,
take umbrage? But the technique might well
be applied to other issues. Sometimes, vets
in practice are highly sensitive to being asked
for a second opinion. And, more under-
standably, they resent the insensitivity of
owners who, as they often do. request a
second opinion before they have heard the
first. \'1 am aware of your exalted status and
significant (P < 0.0001) contribution to vete-
rinary medicine and the high incidence of
successful diagnoses but 1 am sure you will
accept the proposition that, to meet the
lowly position of my pet poodle who has no
pedigree in the hierarchy of small-animal
aristocracy, we should call someone of lower
status to provide an opinion which will, un-
doubtedly, be less valuable than yours but
more in keeping with the situation with
which we are faced\'.

Ihere is, surely, also a Chinese lesson that
may be learnt in dealing with our collagucs.
For example. \'Your opinion is so forward
looking and beyond reproach that its validity
cannot be accepted in the humble circum-
stances of present day knowledge by those,
such as me, who can only observe the present
and whose unworthiness is established by a
perusal of the present day literature rather
than, as yours, by that of future publications
in journals far more elevated than anything
in which I myself have published\'. Of course,
those who use the Chinese technique must be
careful to avoid being accused of sarcasm.
This defeats the objectives and is more
English than Chinese.

\' Tclahser\'

\' Overgenomen uit The Ici. Ki-cord. .August I.

1981.

-ocr page 132-

DflDö mm

Hernia diafragmatica als zeldzame complicatie
tijdens een sectio caesarea bij een rund

Diaphragmatic Hernia a.s a Rare Comphcation During Cae.sar-
ean Section in a Cow

G. Schuijt\'

samenvahinci

Er wordt een llieraiuuroverzichi gegeven van de hernia diafragmatica hij rund en
hujfel.

Een vaar.s vertoonde vanaf 16 dagen voor de partus snede ademhalitig, henauwd-
heidsverschijnselen, af en toe hoesten en kreunen, wisselende eetlust en vermage-
ring zonder temperatuursverhoging.

Een diagnose werd niet gesteld. Bij de partus a terme werden geen opvallende
verschijnselen waargenomen en werd tot een .sectio caesarea besloten vanwege een
relatief te groot kalf.

Tijdens de operatie hij het staande dier ging de vaars zich. na het openen van de
huik holte, hevig verzetten onder verschijnselen van grote benauwdheid en! of pijn.
waarbij het dier neerviel. De vaars had. in deze geë.yciteerde en daarna op shock
gelijkende toestand, cyanotische slijmvliezen en een zeer snelle pols. Het hart was
links niet te ausculteren! Pas na sedatie kon de operatie hij het liggende dier
voltooid worden. Tijdens de gehele behandeling werd niets gevonden wat de
verschijnselen kon verklaren. Na de operatie kon de vaars weer opstaan. Het dier
bleef nu rustig, de slijmvliezen werden weer roze. de pol.sjrequentie daalde. De
ademhaling bleef te snel en het viel nu op dal deze duidelijk pendelend was.
Na slachting in overleg met de eigenaar bleek een hernia diafragmatica links te
bestaan. De te grote milt lag voor een groot deel in de thora.v en was gedeeltelijk
verkleefd met de long. De ziektegeschiedenis van dit geval wordt hierna besproken.

SUMMARY

\'Ihe literature on diaphragmatic hernia in cattle and bujjaloes is reviewed.
.4 heifer showed accelerated respiration, svmptonts of dyspnoea, occasional
c(nighing and groaning, a variable appetite and emaciation unaccompanied by
an increase in temperature for si.xteen days prior to parturition.
.4 diagnosis was not established. During parturition which occurred at term,
marked symptoms were not observed, and it was decided to petform caesarian
section because of the unduly large foetus.

During the operation, pet formed in the standing animal, the heifer offered
violent resist atice when the ahdomiiuil cavity had heen opened, showing symptoms
of severe dyspnoea and! or pain, and fell down. In this state of e.xcitement. which
subseqiwntly came to resemble shock, the heifer showed cyanotic mucosae and
a very quick pulse. The heart sounds on the left side were inaudible on auscul-

Drs. (i, Scluiijt, Kliniek Veterinaire Verloskunde. K.1. en Voortplanting. Yalelaan 1. \'De liithoP,
.^5X4 CT, litreeht.

984

lijdsi hr. Dicrgenecsk.. deel 106. ajl 19. 19X1

-ocr page 133-

laiion. The operation could only he completed in the recumbent position after
sedation. .Nothing which could account for the symptoms was detectable through-
out treatment. The animal then remained quiet, the nnicosae having regained
their pink colour, the pulse rate decreased.

Respiration continued to be too rapid and it becanie plain that it was obviously
of the pendular type.

The animal having been slaughtered in agreement with the owner, diaphragmatic
hernia was found to bepresent on the left side. The enlarged spleen was largely
situated in the thora.x and partly adhered to the lung. Finally, the history of the
case is discussed.

IM.EIDINCI

De hernia diafragmatica icomt bij het
rund (3. 12. 13, 15, 17) en de buffel (3. 9,
10. 16. 18), vooral bij oudere koeien, een
enkele maal voor. Het ontstaat soms
door omstandigheden welke gepaard
gaan met verhoogde intra-abdominale
druk (1.2, 13) of als complicatie bij een
traumatische reticulitis (3. 4, 6. 12, 16. 17.
19). Door onderdruk in de thorax kun-
nen daarna buikorganen in de thorax
dringen en daar op den duur verkleven.
Een prcdilectieplaats bij verkregen her-
niae is het rechter ventrale kwadrant van
het diafragma (4, 13, 17).
Omdat bij het rund vaak de netmaag er
bij betrokken is zien we hier behalve
ademhalingsmoeilijkheden ook klachten
optreden als ge\\ olg van digesticstoornis-
sen(Hoflund svndroom)(2, 9, 13, 14. 16,
17).

Stöbcr geeft een overzicht van 69 geval-
len van hernia diafragmatica reticuli (17).
Bij acute gevallen is chirurgische behan-
deling in principe wel mogelijk. In de
meeste gev allen bestaat de afwijking ech-
ter al langer.

Omdat vaak uitgebreide situsvcranderin-
gen cn adhacsies bestaan en digestie-
stoornisscn een chronisch karakter heb-
ben gekregen, wordt mede om econo-
mische redenen meestal van behandeling
afgezien (10. 1 1. 12, 13. 17. 18. 20).
In zeldzame gevallen kan de hernia dia-
fragmatica aangeboren zijn.
rijdens dc embryonale ontwikkeling is in
zo\'n geval de canalis plcuroperitonealis.
welke nog open is na het ontstaan \\ an het
scptum transversum. niet opgevuld van-
uit de oernierplooi (7, 8. 20).
Ook tijdens de geboorte, vooral bij zware
extracties, ontstaat soms een hernia dia-
fragmatica.

Bij 177 secties, verricht op pcrinataal ge-
storven kalveren, vonden we 5 gevallen
van traumatische aard. Misschien blijven
minder ernstige gevallen eerst onopge-
merkt en geven pas later aanleiding tot
klachten.

BESCHRI.IVING

Op 22 nov ember 1980 werd een 27 maan-
den oude M.R.Y.-vaars van veehouder
B. te L. om 16.30 uur bij de kliniek ter
verlossing aangeboden.
De vaars was 272 dagen drachtig. De
partus kwam om ongeveer 13.00 uur op
gang en nadat het vruchtwater een uur
later was afgekomen was er nauwelijks
buikpers opgetreden. Het dier was wat
schraal, maar bij een kort algemeen on-
derzoek werden geen afwijkingen ge-
vonden. Uit een gesprek met de eigenaar
bleek dat de vaars op 6 november, tege-
lijk met de andere koeien, was opgcstald.
Het vv as hem in de daaropv olgende week
opgevallen dat het dier soms wat be-
nauwd heids verschijnselen V ertoonde,
een te snelle ademhaling had. af en toe
hoestte, soms kreunde en dat de eetlust
wisselend was.

Op 15 november werd dierenarts V. te M.
in consult geroepen. Bij het onderzoek op
dat moment werd slechts een verhoogde
adcmfrequcntie gevonden en wat ver-
scherpt vesiculair ademen. De lichaams-
temperatuur was ook normaal en er kon
dus op grond van deze bevindingen geen
diagnose worden gesteld. Voorlopig
werd afgewacht en gedurende dc laatste
week
V oor de partus was dc toestand niet
verslechterd, hoewel de conditie van de
vaars achteruit ging.
Bij het vaginaal onderzoek bleek dat het
goed levensvatbare kalf relatief te groot
was om per vaginam geboren te kunnen

-ocr page 134-

worden en werd besloten tot een sectio
caesarea.

Tijdens voorbereiding en anaesthesie
werden geen bijzonderheden opgemerkt.

Tijdens de operatie werd de vaars, vanaf
het moment waarop de buik was ge-
opend, steeds onrustiger. Het extra-
abdominaal brengen van de uterus en het
verwijderen van het kalf werden hierdoor
nogal bemoeilijkt. Tijdens het afhechten
van de uterus deed de vaars ongewoon
vreemd. Ze kwam in verzet en werd zo
wild dat ze uit de noodstal sprong. Nadat
ze met zeer veel moeite daarin was terug-
geplaatst herhaalde zich dit. Vier man
waren niet in staat om de vaars, die ver-
schijnselen van uiterste benauwdheid
en/of pijn vertoonde, op haar plaats te
houden.

Opvallend was dat het dier, toen het hal-
verwege met de buik op een stang bleef
hangen, juist rustiger werd. Uiteindelijk
viel de vaars neer en sloeg met de benen
als een stervend dier.

In eerste instantie werd gedacht aan een
bloeding in de ligamenta lata hoewel dat
niet waarschijnlijk leek daar de linker
hoorn bevrucht was en bij het extra-
abdominaal brengen hiervan geen weer-
stand werd ondervonden. In de buik
werd dan ook niets gevonden wat op een
bloeding kon duiden. De slijmvliezen
waren ondertussen eerst cyanotisch en
daarna vuilbleck geworden. Bij een ern-
stige bloeding zouden de slijmvliezen
vrijwel meteen papicrwit geworden zijn
en het dier juist rustiger en slap. De pols-
frequentie, aan de kaaktak opgenomen,
was heel hoog en ausculteren van het hart
was niet mogelijk. We hebben de vaars
liggend gehouden en omdat hel afhech-
ten anders onmogelijk was, werd 1 ml
Rompun i.v. toegediend. Enkele minuten
daarna werd het dier wat kalmer en de
ademhaling eveneens rustiger en konden
uterus en buikholte worden gesloten. Tij-
dens de operatie werd nog gedacht dat de
verschijnselen misschien veroorzaakt
werden door hevige pijn die daarna een
shocktoestand tot gevolg had. De pijn
zou dan komen door liggingsveranderin-
gen van de voormagen na het verwijderen
van het kalf. waarbij tractie ontstond bij
adhaesies als gevolg van traumatische re-
ticulitis.

Bij exploratie voor in de buik werd niets
daarvan gevonden. Omdat de toestand
na de operatie niet verslechterde werd
besloten om te proberen of de vaars weer
kon staan.

Tot onzer grote verrassing lukte dat met-
een en bleef het dier rustig. Hierna werd
ze in een box geplaatst waar ze meteen
water dronk. De ademfrequentie bleef
wat hoog en het viel ons op dat de adem-
haling duidelijk pendelend was. De pols-
frequentie daalde tot een normaal niveau
en het hart was weer goed te ausculteren.
De slijmvliezen werden weer bleekroze.
In overleg met de eigenaar werd besloten
geen risico te nemen en het dier te laten
slachten. De redenen hiervoor waren de
volgende:

-- de vaars had de afgelopen weken
klachten vertoond en de voedingstoe-
stand was duidelijk verminderd;

- ze had nu uitgedragen en een gezond
stierkalf van 40 kg gebracht;

- tijdens de operatie hadden zich onver-
wachte, alarmerende complicaties
voorgedaan en ook na de operatic
was het dier niet geheel in orde;

- tot dusver was er geen diagnose ge-
steld en stonden we dus voor een
raadsel;

-- een uitgebreid onderzoek leek, gezien
de omstandigheden, niet verstandig,
temeer omdat na deze gecompli-
ceerde operatie de preventieve toedie-
ning van antibiotica gewenst leek en
het dier dan bij noodslachting zou
worden afgekeurd.
Nog dezelfde avond werd de vaars ge-
slacht.

Hierbij bleek dat er een hernia diafrag-
matica bestond aan de linker zijde. Dc
milt was vergroot cn lag voor een groot
deel in de thoraxholte. Een deel van de
milt was verkleefd met de long. Verder
werden geen bijzonderheden opgemerkt.
De vaars werd goedgekeurd cn bracht
ƒ1250, op.

DiscussiF-:

Nu we weten dat de vaars een hernia
diafragmatica links had, met daarin een
deel van de milt. kunnen we achteraf de

-ocr page 135-

klinische verschijnselen verklaren. De te
snelle ademhaling, het hoesten en de be-
nauwdheidsverschijnselen werden ver-
oorzaakt door druk van de milt op de
longen.

Pijn zal hierbij ook een rol gespeeld heb-
ben en zeker zal dat de oorzaak zijn van
de wisselende eetlust en vermagering.
Dat bij auscultatie en percussie geen af-
wijkingen werden gevonden komt omdat
de milt hier niet tussen longen en thorax
lag (21). Er lagen ook geen delen van de
digestietractus in de thorax, zoals vaak
het geval is, want dan zou de hernia mis-
schien te diagnostiseren geweest zijn (4, 9,
17, 19, 21).

Hoe de hernia ontstaan is weten we niet.
Misschien is er tijdens het op stal zetten
toch onopgemerkt iets gebeurd waardoor
de hernia ontstond.

Het is zelfs mogelijk dat er al een kleine
aangeboren hernia bestond zonder klini-
sche verschijnselen welke geleidelijk of
plotseling verergerd is door grotere intra-
abdominale druk op het einde van de
graviditeit. Of de adhaesie tussen longen
en milt eventueel al ouder was dan 3
weken is helaas niet onderzocht. In ieder
geval bestond de hernia tijdens de opera-
tie en na het openen van de buik
stroomde lucht naar binnen en kan een
pneumothorax ontstaan zijn welke nog
verergerde na het verwijderen van het
kalf.

De vaars kreeg het erg benauwd met alle
gevolgen van dien. Het hart was tenge-
volge van de pneumothorax links ook
niet te ausculteren. De buikwand werd
gesloten bij het liggende dier en daarbij
blijft nooit lucht in de buik achter.
Toen de vaars na de operatie overeind
kwam ontstond er weer onderdruk in de
buik en dat verklaart de verbetering van
de toestand. Het hart was weer te auscul-
teren omdat de lucht grotendeels uit de
thorax weggezogen zal zijn naar de buik.
De pendelende ademhaling was nu dui-
delijk zichtbaar omdat de buikholte min-
der gevuld was. Hoewel de vaars dus voor
de partus klachten vertoonde trad hier
een wel zeer onverwachte zeldzame com-
plicatie op tijdens de sectio caesarea
welke als zodanig nooit eerder in de lite-
ratuur is beschreven.

I.HERAIUUR

1. Bakema. R. .1. en \\an der Munnik. A. .1.: Een ge\\al van hernia dial\'ragmaliea bij een koe op stal.
Tijdschr. Dicrgcncesk.. 8X, 719-7211. (I96J).

2. Clatworlhy. R. and (irant. D. Ci. A.: Chronic bloat associated with diaphragmatic hernia in a bull.
Rhodesien \\ elennar\\ Jotirnal. 2. 21-23. (1971).

.1. Deore, I\'. A. and .lahagirdar. S. S.: Incidence of diaphragmatic hernia in cattle and buffaloes — case
record of 16 cases.
Indian \\ eierinar\\ .hiirnal. 48. II72-II76. (1971).

4. Deshpande, K. S.. Krishnamurthy. 1).. Nigam, ,1. M.. and Chandna. I. S.: Diaphragmatic (reticular)
hernia in bovine: a preliminary report.
Ilarvana I eierinarian. 16. 92-95, (1977).

5. Divers. 1. .1. and Smith. B. P.: Diaphragmatic hernia in a cow. J. .-l/ii. \\ c/. meil. .-I.v.s,. 175. 11199-1100.
(1979)

6. Espi nasse. 1. et Tour nut. .1: Sur uncas de hernia diafragmatit|uc d u rcscauche/ un bovin. Rcviie Med.
\\ cl..
1 17. 69.^-701. (1966)

7. Homey, E. D. and Cote. .1.: Congenital Diaphragmatic Hernia in a calf. Can. \\ \'el. Jour.. 2. 422-424.
(1961).

8. Krediet. P. en Wiert/-Hocssels. E. I.. M, .1.: Dc ontwikkeling van het pericardium en hct diafragma.
Tijdschr. Diergeneesk.. 91. 943-949. (1966)

9. Mally. K. V. and .layadevappa. S. M.: Diaphragmatic hernia in bovines. I. .An analytical study with
particular reference to clinical syndromeand schedule ofdiagnosis.
Mysore Jouriwl of Agricultural
.Sciences.
8. 252-264. (1974).

10. Mannari. M. N. and Tadkod. D. M.: Diaphragmatic hernia. Some clinical observations on cattle and
buffaloes.
(,ujvel. 9. 52-55. (I97H)

11. Mohanty. J.. Mitra. A. K.. Ray. A. K. and Chakrabarty. A.: Diaphragmatic hernia in cattle - a case
report.
Orissa I eierinar\\ Journal. \\ \\.6/<-7l. (1977).

12. Pra.sad. B.. Singh. .1.. Khanna. A. K.. Khianey. N. K.. and Kohli. R. Abomasal involvement in
bovines diaphragmatic hernia and surgical management.
Can. I el. .lour.. 20. 26-27. (1979).

1.1 Rosenberger, G.: Krankheiten des Rindes. Verlag Paul Parey. Berlin und Hamburg, 240-24.^. 197Ü,

14. Sa ha. A. C.. Chakraborty. A.. Das. S. N.. and Ali. M.: Chronic tympany associated with diaphragmatic
hernia in a cattle - a case report.
Tamil .\\adii Journal oJ I ewrinary Science and .Animal Husbandry. 8.
206-207. (1979).

15. Seshadri. S. .1.. Subba Sastry. G. N.. Rajasekharan. f).. and Mahiyuddeen. S.: Diaphragmatic hernia
in bovines.
Mysore Journal oj Agricultural Sciences. 5. 365-370. (1971).

-ocr page 136-

Scthuraman, \\ . and Rathor. S. S.: Clinical liacmalological and biochemical studies on secondary
indigestion in bo\\ ines due to traumatic reliculitis and diaphragmatic hernia.
Inilian Joiinnilof Aninni!
Sticiitry
49. 70J-706. (1979/.

Stöber. M.: Die Verlagerung des Netzmagens durch Zuerchl\'ellslücken in die Brusthöhle. ( Eventratio
diaphragmatica reticuli) beim Rinde.
Disch. Ticrärzil. H.u/?r., 64, 566-57(1. (1957).
Vig. M. M. and Fvagi. R. 1\'. S.; Diaphragmatic herniation and hernioplastv in bovines - an experi men-
tal study.
huHan l ewriinirv Journal. 51. 461-465. (1974).

Wagenaar, (i.: Koliek bij het rund. Tijd.sdtr. Diergencc.sk.. 85. 1515-1536. (I960).

Wagenaar. Ci.: Hernia diaphragmatica bij het kalf. rijil.schr. Dïergcncc.sk.. 86. 1359-1)66. (1961).

17.

19.

20.
21.

Wagenaar. Cl.: De diagnostiek van longafwijkingen. TiUischr. Diergeneesk.. 91. I6.U-I64H. (1966).

ID

E ©i

Driekwart eeuw planteziekten-
kunde in Wageningen

Vijfenzeventig jaar geleden, in 1906 dus. werd
als onderdeel van de toenmalige Rijks Hoo-
gere l.and-, 1 uin- en Bosbouwschool le Wa-
geningen (nu de Landbouwhogeschool) het
Instituut voor Phylopathologie (planteziek-
tenkundc) opgericht. lot eerste directeur
werd prof. .lan Rilzema Bos benoemd, die
als planteziektenkundige reeds naam had ge-
maakt. Hij was de eerste voorzitter van de
Ncderlandsche Phvtopathologische Vereeni-
ging, de initiatiefnemer tot de uitgave van
het Tijdschrift over Planteziekten (in zijn
soort het oudste ter wereld) en tevens hoofd
v an de in 1899 opgerichte Phvtopathologische
Dienst.

Ritzema Bos was niet alleen belast met onder-
wijs cn onderzoek, maar gaf ook talloze
adviezen aan boeren die problemen hadden
met planteziekten. Met recht wordt hij dan
ook beschouwd als de grondlegger van de
fvtopathologie in ons land. Dooreen belang-
rijke weg naar hem te noemen heeft de ge-
meente Wageningen zijn naam levend ge-
houden.

Het Instituut voor Phvtopathologie kan als
moederinstituut beschouwd worden van de
huidige planteziektenkundige vakgroepen
van de Landbouwhogeschool, die nu aan de
Binnenhaven gevestigd zijn; naast Fytopatho-
logie zijn dat de vakgroepen Entomologie,
Nematologie en Virologie, die zich achtereen-
V olgens toeleggen op de kennis van insekten.
aaltjes en virussen.

\'fer opening van een internationaal sympo-
sium (.V6 augustus) over weerstand tegen
schimmeldoders, een betrekkelijk nieuw pro-
bleem bij de bescherming van gewassen tegen
schimmelziekten, heeft professor J. Dekker,
voorzitter van de vakgroep Fytopathologie,
een voordracht gehouden over de 75-jarige
historie van de planteziektenkunde in Wage-
ningen. Voorafgaand aan het symposium
en deels daarmee samenvallend werd een
internationale cursus gehouden over het-
zelfde onderwerp, georganiseerd in het kader
van het post-academisch onderwijs van dc
Landbouwhogeschool. Aan cursusen sympo-
sium namen ruim 1 10 deskundigen deel, van
wie 90 afkomstig waren uit hel buitenland,
uil alle delen van de wereld.

(Pershcruht [.aitclhouwhogeschool
Wageningen)

Bijzondere leerstoel dierproeven
aan Rijksuniversiteit Leiden

De Slichting Vrienden van de Pieler l\'ijl-
stichting heeft onlangs de Kroon v erzocht om
bevestiging van een bijzondere leerstoel in het
gebruik, de vervanging, de ethiek en filoso-
fische achtergronden van proeven op dieren.
Deze leerstoel zou moeten worden gevestigd
aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Zoals bekend was het terugdringen van dc
vivi-sectie cen centraal punt in het beleid van
minister Pais.

De aanvraag is op maandag 16 maart 1981
aan de universieit gezonden.
Verwacht wordt dat binnen afzienbare lijd
lot vestiging van deze bijzondere leerstoel zal
kunnen worden overgegaan.

(Persherichi Oen H\')

-ocr page 137-

Een verworven fusie van het atlanto-occipitale
gewricht (articuiatio atlanto-occipitalis) bij een
schaap

Acquired Ailanio-Occipiial Fusion in a Sheep
C. J. van Nie\'

SAMENVATTING

Een toevallige waarneming van een door trauma - \'boksen\' verworven fusie van het
atlanto-occipitale gewricht bij het schaap wordt beschreven. De atlas en de beide
condyli van het os occipitale zijn door middel van been- en fibreus weefselbruggen
hecht met elkaar verbonden. Het trauma en de daarop volgende fusie van het
atlanto-occipitale gewricht hebben een invloed op de verdere ontwikkeling van de
schedel uitgeoefend.

SUMMARY

An accidentally observed case of fusion of the atlanto-occipital articulation in a
sheep, acquired from injury (\'bo.xing\') is reported.

The atlas and the two condyles of the occipital hone were firmlv united bv bone
and fibrous-tissue bridges.

The injury and resulting fusion of the atlanto-occipital articulation affected the
subsequent growth of the skull.

Onder een fusie van het atlanto-
occipitale gewricht (articuiatio atlanto-
occipitalis) verstaat men een gedeeltelijke
of totale vereniging van de atlas met het
os occipitale. De aansluiting van het fora-
men magnum op de canalis \\ertebralis
blijft bij een fusie intact.

De fusie kan aangeboren of verworven
zijn. Bij de mens zijn deze \\ormen van
fusie bekend (1. 4).

f^e congenitale fusie is bij de huisdieren
vrij zeldzaam (2).

De verworven vorm is in de voor de au-
teur beschikbare literatuur niet beschre-
ven.

Dr. C. .1. van Nie, Aniatomisch Laboratorium. Vrije Universiteit. Van der Boeehorststraat 7. lOXI B I
Amsterdam.

De schedel, atlas en a.xis zijn afkomstig
van 12 ad random gekozen koppen en
nekken \\an geslachte schapen. Dc speek-
selklieren van deze dieren zijn gebruikt in
een research-project van de Subfaculteit
voor Tandheelkunde van de Vrije Uni-
versiteit te Amsterdam.
De schedels en de wervels zijn geprepa-
reerd en daarna in een vergelijkend mor-
fologisch onderzoek opgenomen.
Bij twee schedels is een fusie van het
atlanto-occipitale gewricht aangetroffen.
Bij de ene schedel is de fusie van congeni-
tale aard, terwijl de andere fusie verwor-
ven is. De congenitale fusie is elders
beschreven (3).

-ocr page 138-

Het doel van deze mededeling is het
geven van een beschrijving van de sche-
del, de atlas en de axis van de verworven
fusie van het atlanto-occipitale gewricht.
Beschrijving van de schedel, de atlas en
de axis.

A. Het gezamenlijke schcdel-atlas pre-
paraat (lig. 1).

Tussen het os occipitale en de atlas is
nauwelijks beweging mogelijk. Dc atlas is
op enkele punten door middel \\an bcen-
bruggen cn fibreus weefsel verbonden
tnet het os occipitale. Een groot deel van
de atlas ligt links van de mcdiaanlijn
waardoor de atlas het linker caudale deel
van het os occipitale bedekt.
De caudale zijde van de atlas toont een
verschil in grootte tussen de oppervlak-
ten van de gewrichtsvlakkcn, in die zin
dat de linker oppervlakte groter is dan dc
rechter.

In de canalis vertebralis van de atlas be-
vindt zich aan de rechter zijde een deel
van het os occipitale.

B. Het basale deel van de schedel zon-
der de atlas (fig. 2).

Fig. 2. Het basale deel \\an dc schedel /onder
atlas.

R rechts; 1. links.

1. lijn. die de plaats aangeelt \\an het mediane \\ lak
(iets naar rechts \\crplaatst. de mediane structii-
rcn /ijn nu zichtbaar).

2. processus paramastoideus

.1. scheur in het os sphenoidale

4. uitstekend deel \\an de rechter condylus

5. ventraal deel van de linker condylus

6. dorsaal deel van de rechter condylus

7. loramen magnum

Het basale deel van het preparaat is a-
symmctrisch.

Het mediane vlak loopt bij een lood-
rechte stand van caudaal-rcchts naar
craniaal-links. Het maakt een hoek van
/ 10° met het oorspronkelijke vlak.
Het rechter caudalc deel van de schedel
ligt hierdoor iets inccr naar craniaal dan
het linker caudale deel. De lijn tussen dc
beide processus paramastoidei geeft dit
verschil weer.

De synchondrosis tussen het os occipitale
cn het os sphenoidale staat vrijwel lood-
recht op hctasymmetrischcmedianevlak.
In het os sphenoidale bevindt zich een
scheur, die aanvankelijk een richting
\\olgt gelijk aan het mediane vlak.
De condyli occipitalcs tonen een sterk al-
wijkend beeld.

De rechter condylus is op een klein deel
na, dat uitsteekt in de canalis vertebralis
van de atlas, vrijwel geheel afwezig.

-ocr page 139-

Naast dit deel bevinden /ich gewrichts-
vlakjes voor aansluiting op de atlas.
De linker condylus is in twee delen opge-
splitst: een ventraal en een dorsaal deel.
\'lussen deze delen bevindt /ich een ruw
benig oppervlak, dat een deel van de be-
nige verbinding met de atlas vormt.
C. De atlas (fig. 3a en 3b).
De craniale gewrichtskommen /ijn vrij-
wel geheel verdwenen.
Enkele oppervlakkig liggende gewrichts-
vlakken zijn zichtbaar. Er zijn aan de
linker zijde twee van deze vlakjes geschei-
den door een ruw benig oppervlak, dat
aansluit bij de overeenkomstige structuur
van het os occipitale.
Aan de rechter zijde zijn dezelfde structu-
ren te herkennen, deze zijn minder uitge-
sproken. Er bevinden zich hier twee onre-
gelmatig gevormde gewrichtsvlakjes met
daar tussen een eveneens onregelmatig
oppervlak van been. Hier vond de fi-
breu/e aansluiting plaats met het in de
canalis vertebralis van de atlas dringende
deel van het os occipitale.

De caudale /ijde van de atlas is beschre-
ven bij het schedel-atlas preparaat.
De dorsale benige boog van de atlas is in
dc mediaanlijn onderbroken. De brug
wordt gevormd door fibreus bindweefsel,
f^e beide atlasvleugels zijn onregelmatig
van vorm. Aan de linkervleugel ont-
breekt het uiterste craniale deel van het
foramen alare.
D. De axis.

De facies articularis craniales zijn onge-
lijk van grootte en hebben een ruw opper-
vlak. De dens is kort en sluit aan op het in
de canalis vertebralis van de atlas indrin-
gende deel van het os occipitale.

COMMEN rA.AR

Het kenmerkende verschil tussen een
aangeboren en verworven fusie van het
atlanto-occipitale gewricht is de wijze,
waarop de fusie tot stand komt. Bij de
aangeboren fusie zullen in een vroeg em-
bryonaal stadium de delen die de atlas en
het os occipitale gaan vormen niet of on-
voldoende van elkaar vrijkomen.

(Onderschrift hij fig. 3a en 3b.

R rechts; I. links

1. arcus dorsalis

2. arcus \\cntralis

3. foramen magnum

4. resten van de linker ge-
wrichtskorn

5. ruw benig opperv lak, links

6. resten van de rechter ge-
\\\\ richtskom

7. ruu benig opperv lak
X. open foramen alare

gcskuen foramen ovale

10. kleine rechter craniale ge-
wrichtsvlakte

11. grote Imker craniale ge-
wrichtsvlakte

-ocr page 140-

Een gewricht wordt niet of slechts ten
dele gevormd.

Bij dc verworven fusie is aanvankelijk een
compleet gewricht aanwezig. Door
trauma of ontsteking zullen de delen ge-
heel of gedeeltelijk met elkaar \\ ergroeien.
Het trauma of de ontsteking zullen in de
regel gepaard gaan met belangrijke
klachten als pijn cn stijfheid in he.t gebied
van de overgang van hoofd naar nek en in
ernstige gevallen met nerveuze sympto-
men.

Bij dieren is therapeutisch ingrijpen vrij-
wel uitgesloten. Een bekend trauma bij
jonge schapen is het hoofd- en nekletsel
na \'boksen\'. Een aantal van deze \'boksers\'
zal acuut sterven.

Patholoog-anatomisch vindt men in die
gevallen bloedingen rondom en in het
atlanto-occipitale gewricht. Losse been-
splinters kunnen in het ruggemerg en in
het \\erlengde merg worden aangetroffen.
L:)e beschreven schedel is een toevals-
\\ondst. Uit de beschrijving volgt, dat de
fusie verworven is. Het dier heeft het
trauma reeds op jonge leeftijd gekregen.
Door het trauma heeft de schedel zich
asymmetrisch ontwikkeld. Het wijde fo-
ramen magnum en de wijde canalis verte-
bralis hebben een inklemming van het
ruggemerg door bloed en beensplinters
voorkomen. Het dier is hierdoor voor een
acute dood behoed.

De waarneming aan de schapeschedel
komt in grote lijnen overeen met die bij
de mens (I).

Het sporadisch voorkomen van een ver-
worven fusie van het atlanto-occipitale
gewricht kan — althans bij het schaap
sterk in twijfel worden getrokken. De
houding en de abrupte bewegingen in het
hoofd-nek gebied bij normale schapen
maken een vroege diagnose moeilijk.
De opfok van de lammeren, de wijze van
weiden en tenslotte de techniek van het
slachten en van het keuren van de dieren
dragen er evenmin toe bij dat de gevolgen
van het trauma \'boksen\' worden waarge-
nomen.

De beschreven afwijking, de verworven
fusie van het atlanto-occipitale gewricht,
is dan ook niet meer dan een kantlijn
notitie bij de pathologie van het schaap.

DANKWOORD

Ik dank mevrouw .1. Voerman voor het typen van
het manuscript en de heer S. II. Speehiian voor hel
fotografisch werk.

I.ITERA IUUR

1. liharucha. E. I\'. and Dastur. II. M.: Craniovertebral anomalies. Hruiii. 87. 469-IHII. (1964).

2. Mavhew. I. (ï.. Watson. A. (1.. and llelssan. .1. A.: Congenital occipltoatlantoa.xial malformations In
the horse.
Fquim- vri. J.. 10. 103-11.1 (I97H).

.1. Nie. C. .1. van en Folkcrts. .1. 1-,: Occlpitallsatle van de atlas In een schaap. Si-ü. T. v. Geiwesk.. 121. 65.^.
11977).

4. \\\'oort Maarschalk. E. \\an der: .Aanlegstoornlssen \\an de cranio\\erlebrale overgang. Dissertatie
Groningen. 1959.

-ocr page 141-

Praktijk-ervaringen met een geïnactiveerd vaccin\'
voor de enting van runderen tegen de ziekte van

Aujeszky

Field Experience Using an Inactivated Vaccine in Aujeszky\'s
Disease Vaccination of Cattle^

1. A. T, Rigter^ H. B. van Lom^, P. W. de Leeuw\'. B, van
Walsenr\' en G. H. A. Overgoor-*

SAMENVAl UNO

In de herfst van 1979 werden in een Achterhoeksepraktijk ongeveer 400 runderen
op 20 bedrijven tweemaal geënt tegen de ziekte van Aujeszky (AD) met een
geumctiveerd vaccin. Het betrof merendeels pinken en vaarzen op bedrijven waar
geen voldoende scheiding tussen het rundvee en de varkens kon worden gereali-
seerd. Nadelige reacties op de vaccinatie, anders dan een licht tot matig verhoogde
lichaamstemperatuur gedurende één à twee dagen, werden niet waargenomen.
Doorbraken hij de gevaccineerde runderen deden zich in het winterseizoen \'79-\'80
niet voor; op een aantal bedrijven werd bij de varkens wel ,4 D vastgesteld. Het
serologisch effect van de vaccinatie werd vervolgd bij 41 runderen op 16 bedrijven.
Met name na de tweede enting werden zeer hoge antistoftiters bereikt. Bij een
aantal vervolgde dieren bleken na een jaar nog titers aantoonbaar.

SUMMARY

In the autumn of 1979. approximately. 400 animals on twenty farms were in-
oculated twice against .Aujeszky\'s disease using an inactivated vaccine in a practice
in the Achterhoek (province of Gelderland). The animals vaccinated were mainlv
yearlings ami heifers on farms on which cattle and pigs could not be effectively
separated. Adverse reactions to vaccination, other than a slight lo moderate
increase in body temperature, were not observed. Outbreaks did not occur in
vaccinated cattle during the 1979-1980 winter season; on the other haiul,
/1i//(\'.vrAi\'.s disease was observed in the pigs on a luimber of farms. The sero-
logical effects of vaccination were followed up in forty-one animals on sixteen
farms. Very high antibody titres were attained, particularly after the .second
vaccitiation. .Antibody titres continued to be recorded after twelve nuntths iti a
number of the animals followed.

iM.ElDlNCi worden bewerkstelligd, is het volgens
Met het toenemen van het aantal gevallen sommigen gerechtvaardigd \'bedreigde"
van de ziekte van Aujeszky (AD) bij var- runderen te vaccineren tegen AD met een
kens, is ook het aantal gevallen onder het geïnactiveerd vaccin (1, 4), terwijl ande-
rundvee gestegen. Indien geen afdoende ren dc mening zijn toegedaan dat dit geen
scheiding van deze twee diersoorten kan zin heeft (.3). in een Achterhoekse prak-

\' (Icskyvac®. Roger Bellon. Frankrijk, beschikbaar gesteld door (made available by) Rhodia Nederland

(Rhône Poiilenc Nederland B.V.), Amstelveen.\'
- [\'raktijk te Beltrum, Dorpsstraat 2a. Beltrum.
\' Centraal Diergeneeskundig Instituut. .Aldeling Virologie, l^elystad.
Cie/ondheidsdienst voor Dieren in (lelderland.

Tijdsdn. Dicrgem\'c.sk.. deel 106. ajl 19. I9HI 993

-ocr page 142-

tijk met veel bedrijven waar zowel runde-
ren als varkens worden gehouden, wer-
den \'bedreigde\' runderen de laatste jaren
op vrij uitgebreide schaal geënt met Ges-
kyvac; de daarmee opgedane ervaringen
worden hier weergegeven.

MATERIAAl. EN METHODEN

in totaal werden ongeveer 400 runderen, veelal pin-
ken en vaarzen, in de herfst van 1979 tweemaal
gevaccineerd met Geskyvac met een tussentijd van
vier weken. Deze runderen stonden op 20 verschil-
lende bedrijven.

Het vaccin werd subcutaan aan de halsvlakte toege-
diend in een dosis van 2 ml. Bij een 15-tal dieren
werd dagelijks gedurende enkele dagen na de vacci-
natie de lichaamstemperatuur opgenomen en bij
een deel ervan eveneens na de revaccinatie.
Van 41 runderen op 16 bedrijven werden bloed-
monsters verzameld voor de eerste enting, juist voor
de tweede enting en circa 14 dagen na deze laatste.
Bovendien werden 11 dieren na ongeveer één jaar
nogmaals getapt. De sera werden getitreerd op neu-
traliserende antistoffen ten opzichte van AD-virus
op het CDl te Lelystad, waarbij een gevoelige test-
opstelling gehanteerd werd (24 uur incubatie van
het serum virusmengsel bij .37° C) (4). Daarnaast
werden de sera op de Gezondheidsdienst voor Die-
ren (GD) in Gelderland onderzocht in een indirecte
immunofluorescentietest (UFT). De eerste verza-
melde sera (presera) werden tevens onderzocht op
antistoffen tegen het infectieuze bovine rhinotra-
cheïtis (IBR) virus in een UFT op de GD Gelder-
land.

label 1. Gemiddelde serum-antistoltiters na vaccinatie van runderen met cen geïnactiveerd vaccin tegen
de ziekte van Aujeszky.

(iemiddelde reciproke titer op tijdstip

0

4 weken

6 weken

ca. 1 jaar

Groep 1 \'

SN-test

( -)

1 12(155)

1820(1X20)

(78)

llF-test

3(45)

.398(501)

-3981(3981)

(63)

Groep 2-

SN-test

138(81)

646(251)

15X5(1096)

(126)

llF-test

126(151)

724(794)

33X8(354X)

(71)

\' Dieren, die vooraf sero-ncgatief waren in de SN-test (n = 18); tussen haakjes de gemiddelde waarden

van de dieren die na ca. 1 jaar nogmaals werden getapt (n = 7).
- Idem als \' met \\ooraf sero-positieve dieren (n = 23). waarvan er 4 na I jaar nogmaals werden getapt.

RESULTATEN

Na de entingen werden geen klinische re-
acties aan de runderen waargenomen of
door de eigenaars gemeld. Wel werd bij
vrijwel alle getemperatuurde dieren de
dag na de vaccinatie een verhoogde li-
chaamstemperatuur gevonden (gemid-
delde temp. 40,2° C, hoogste temperatuur
41,2° C). De tweede dag was de gemid-
delde lichaamstemperatuur 39,3° C en de
derde dag 38,8° C.

In het stalseizoen 1979-1980 deden zich
geen gevallen van AD voor onder het
rundvee op de bedrijven waar geënt was.
Wel werden klinische verschijnselen van
AD waargenomen onder de varkens op 4
bedrijven, waarbij in 2 gevallen een labo-
ratoriumonderzoek ingesteld werd dat de
diagnose bevestigde.
Van de 41 presera waren er 18 negatief in
de serumneutralisatie (SN) test ten op-
zichte van AD-virus; 3 hiervan hadden in
de IIFT wel een titer (^ 1 : 32), waarvan
er 1 tevens positief ten opzichte van IBR-
virus was. De resterende 23 dieren ver-
toonden wel een pretiter in de SN-test en
de IIFT ten opzichte van AD, terwijl bij 7
dieren een IBR-titer aanwezig was.
Van de dieren met een hoge pretiter ble-
ken er 12 in het voorgaande jaar met
Geskyvac geënt te zijn; 3 andere bleken
een IBR-infectie doorgemaakt te hebben
en tevens met een gemodificeerd levend
IBR-vaccin geënt te zijn.
De serologische response na de vaccina-
tie is weergegeven in Tabel 1. Na de eerste
enting waren de gemiddelde SN-en IIFT-
titers in de vooraf sero-negatieve groep
lager dan die in de vooraf sero-positieve
groep; na de revaccinatie waren ze ten-
minste even hoog. Alle 11 na een jaar
nogmaals bemonsterde dieren waren nog
sero-positief, de SN-titer varieerde van 1 :
32 tot 1 : 225 met een gerniddelde van 1 :
108.

De gemiddelde SN-titer van de 12 dieren
die het voorgaande jaar met Geskyvac
waren geënt, was 1 : 125. Na de eerste
enting in 1979 liep deze waarde op tot 1 :
1000 en na de tweede enting tot I : 1200.

-ocr page 143-

DISCUSSIE

Uit de literatuur is bekend dat kruisreac-
ties tussen I.B.R.- en AD-virus voorko-
men (1, 4). Dit gegeven, gecombineerd
met de onder praktijkomstandigheden
nu eenmaal niet altijd exact bekende
voorgeschiedenis van de dieren en de in
het verleden reeds uitgevoerde vaccina-
ties tegen AD, maken het relatief hoge
percentage presera dat activiteit ten op-
zichte van AD-virus bevatte begrijpelijk.
Waarom sommige sera in de SN-test niet
en in de IIFT wel reageerden, kan op dit
moment niet goed verklaard worden.
De vooraf in de SN-test positieve runde-
ren reageerden serologisch sterker op een
eenmalige vaccinatie tegen AD dan de
vooraf sero-negatieve dieren; na revacci-
natie waren de titers van de laatste groep
gemiddeld tenminste even hoog (Tabel
1), Experimenteel is aangetoond dat door
een tweemalige enting met Geskyvac
goede protectie kan worden verkregen
ten opzichte van een intranasale chal-
lenge met 30x de 50% lethale dosis voor
een rund (4), De daarbij gemelde SN-
titers, bepaald in dezelfde test als hier
gebruikt, lagen kort na de tweede vacci-
natie tussen de 1 : 1000 en de 1 ; 2000,
Beschouwen we deze initiële titerhoogte
als gewenst, dan zouden de runderen
onder de condities van deze praktijk dus
tweemaal gevaccineerd moeten worden
om dit titerniveau te halen. De gemid-
delde SN-titer van de 11 dieren die na een
jaar nogmaals werden getapt, was onge-
veer even hoog als die van de 12 reeds in
1978 gëente dieren. E)it gegeven en het
feit dat de gemiddelde SN-titer van deze
laatste 12 dieren al na één revaccinatie
steeg tot 1 : 1000, suggereert dat met één
jaarlijkse booster kan worden volstaan.
Of de Geskyvac-entingen van het rund-
vee in deze praktijk werkelijk voor be-
scherming hebben gezorgd, valt uiter-
aard moeilijk met zekerheid te zeggen.
Het feit dat op een viertal bedrijven AD
onder de \\arkens werd waargenomen,
suggereert dat er daar in elk geval wel een
zekere belasting van de immuniteit van
de runderen heeft plaatsgevonden. Deze
aanname wordt mede ingegeven door het
feit dat in de jaren voorafgaande aan de
vaccinaties, bij ongeveer 50 runderen op
14 bedrijven AD werd vastgesteld, terwijl
de totale AD-situatie onder de varkens in
het praktijkgebied nagenoeg ongewijzigd
gebleven is. Daarnaast stierven in de stal-
periodc 1980 \'81 op 5 niet geënte bedrij-
ven in totaal 9 runderen ten gevolge van
AD. Mede gezien het ontbreken van dui-
delijke ongewenste reacties op de vacci-
naties, vormen deze resultaten voor ons
vooralsnog voldoende grond om de vac-
cinaties van \'bedreigde" runderen op bo-
venbeschreven wijze als verantwoord te
beschouwen.

1,1 I ER.ATUUR

1. Aguilar-Scticn. A., Vandepullc, ,1., Pasuirct, I\'. IV. Micliau.\\, C.. I\'cnsacrt, M. H. et Schiicnaers, 1 .;
Presence concomillante, che/ les bovins el les porcs, d\'anlicorps neutralisanl le virus de la rhinolra-
chéile inicctieuse bovine (Bovis Herpes Virus 1, BH V 11 el celui de la maladie d\'Aujes/ky (Sus Herpes
Virus 1, SHV I) après contact avec le virus homologue.
.Um. Méd. l\'éi.. 12.1, 27.1. (1979).

2. Akkermans, ,1. P. W. M.: Het vaccineren van \'niel-varkcns\' tegen de ziekte \\an Aujes/ky. l\'ijdsihr.
Dicrgem-csk..
105. I0H4. (I9H(I).

.1. Biront, P., Vandeputte, .1., Pensaert, M. H. and Leunen. J.: Vaccination of cattle against .Aujes/ky\'s
disease with homologous and heterologous herpes virus. Proc. EEC Workshop on Aujes/ky\'s Disease.
1 Uhingen, .lune 19X1, in press.
4. De Leeuw, P. W. en
\'I iessink. .1. W. A.: Recent onder/oek betreffendede /iekte van Aujes/ky in varkens
en runderen.
Tî/d.schr. nicrgeneesk.. 105, 6fi9. (I9HI).

-ocr page 144-

Lijst van diersoorten gebruikt voor proeven in
1980 in Nederland

l.isi of Species of Aiiimal L\'secl in Expeiimenis in the Xeilier-
lanc/s in 1980

De Wet op de dierproeven /al. als alle
artikelen in uerking zijn getreden, de re-
gistratie van alle proefdieren en dierproe-
ven voorschrijven.

Om hiermee reeds enige ervaring op te
doen worden op vrijwillige basis proefre-
gistraties gehouden. Over de resultaten
van 1978 is uitv oerig gerapporteerd (1.2).
Ook de cijfers over 1980 komen thans
beschikbaar.

Hieruit blijkt dat in dat jaar 1.486.6.19
dieren voor het eerst in proeven werden
gebruikt.

H. Ro/.emond\'

SAMi;NVAril\\(i

//? 1980 werden in Sederland 1.486.639 proefdieren voor hel eersi in proeven
gchniiki. Er wordt een spedficaiie gegeven van de doeleinden waarvoor, en van de
soorten waarmee deze proeven werden verricht.

SUMMARY

//? the SetherUmds f486.639 animals were used in e.xperiments in 1980. The
purpose of the e.xperiments carried out and of the species of animal used are
specified.

De nu\'usch iiinis.scn. zoodra hij.
(ds lu\'l ciiniiddcllijk gevolg eener
allcrcvrsie beschaving, met deze ook
zijne hchoeftcn vernwerderil zag.
onderw ierp, ter hetere vervulling van
dezelve, die dieren aan zijn gebied,
welke hij tot dat oogmerk als de meest
geschikte oordeelile.

.AU\'.vonder \\umun. IH27.

c. ander «clenscliappelijk onder/ciek

other scientilic research M.l\'i

I. dncrscn siindrles .S..S\'\';

Dc procentuele verdeling van de dieren
over v erschillende (categorieën van) dier-
soorten was als volgt:

muis mouse .S6.fi4\',

rat rat 24..14\',

s\\rischc hamster s\\rian hamster 1.40\':

ca\\ia guinea pig 2.7.1\',

andere knaagdieren* other rodents 11.21\',

konijn rabbit l.(i.V;

aap* primate 0.14\',

hond dog ()..12\';

kat cat (1.2()\'7

andere \\leesetcrs* other carnivores 0.1)1\',

paard horse 0.01\'\',

\\arken suinc 0.-11\'i

voor dc volgende

Dc proeven werden
doeleinden verricht:

produktie en controle sera. cntslolïcn
e.d. production and control ot sera
and \\accines I7..S\'\',

lo.sicologisch cn farmacologisch
onderzoek toxicological and pharma-
cological research .1.S.4\'7
\\aststcllen ziekten, e.d. diagnosis dis-
eases etc, 6.9\',
ondcruijs en training education and
training 2.0\',

Hrs. II- Rozemond. Veterinaire Ilooldinspectie \\an de Volksgezondheid. Koningin .hilianaplein .1. 2.S9.S
,A.A \'s-Ciravcnhaize-

996

Tiidschr. niergciwesk.. deel 1(16. all 19. I9fil

-ocr page 145-

herkauwers* ruminants 0.31\'

andere zoogdieren* other animals 0,01\'

vogels* birds 6.86?

reptielen* reptiles O.O.V

amphibieen amphibians 0.91\'

sissen* lishes .1.84\'

De opgave is tot en met het tweede cijfer
achter de icomma gespecificeerd in
hoofdzaai< om ooi< weinig gebruikte
soorten te kunnen weergeven. Over de
betrouwbaarheid van dat cijfer valt te
twisten.

Voor de met een asterisk* gemerkte cate-
gorieën was gevraagd nader te specifice-
ren welke soorten daaronder waren be-
grepen. Dat leverde in bepaalde gevallen
meer informatie op dan was gevraagd
(bijv. kip, maar ook: haan. kuiken, leg-
kip, slachtkuiken,eendagskuiken, pluim-
vee; of rund. maar ook: kalf. koe, melk-
koe, fokkalf).

Dat neemt niet weg dat een lijst, omvat-
tende 137 soorten kon worden opgesteld.

De namen van de diersoorten werden
doordeinzendersopgegeven in hetNeder-
lands, in het Latijn of in beide talen. De
opgaven zijn waar nodigen mogelijk aan-
gevuld met c.q. gecorrigeerd op de no-
menclatuur die gebezigd wordt bij Grzi-
mek (3), tenzij anders is \\ermeld. Uit
praktische overwegingen is voor wat de
vissen betreft in voorkomende gevallen
tevens de (van schrijffouten gezuiverde)
naamgeving volgens de Visserij wet 1963
(4) vermeld. De volgorde der soorten is
deels taxonomisch, deels alfabetisch.
Over 1978 bevatte de lijst 95 soorten. Van
11 soorten die in dat jaar voor proeven
zijn gebruikt, werd over 1980 geen mel-
ding gemaakt, t.w. de perzische woestijn-
muis, de lachduif, de hagedis van de Ca-
narische eilanden, de Griekse
landschildpad, de gebandeerde reuzen-
teju, de zuideuropese boomkikker, de
aher, de holenzalm, de hondshaai, de
hondsvis en de zeeprik.

I. Zoogdieren:
Buideldieren

opossum, virginiaanse

Insekteneters:

mol

Opperdieren:

beermakaak
ja va-aap
rhesusaap
chimpansee

doodshoofdaapje, grijsgroen
hu/aaraap

marmoset uiloorpenseelaapje

meerkat, groene

uilaapjc

Tandarmen:

Negenhandgtirdeldier armadillo

Haasachtigen:

kon ij n

Knaagdieren:

bosm uis
ca\\ ia

hamster, chinese

hamster, svrische

herlmuis

lemming, echte

mongoolse renmuis gerbil

muis

rat

siekelmuis
woelmuis, rosse
veellepelmuis
veldmuis

PROFKnif REN (iFBRUIKT IN 1980
Mammalia:

Marsuplalia

Diddphis \\ irgiiiiiuui

Insectivora:

Tulpa ctiropat\'ü

Primates:

Miu iu a art loidc.s
M. iriis M. Jasiïciilaris
M. iniilaia
l\'aii iroglodvii\'s
Saimiri .\\c turciis
Eryllirocfhus palus
Calliihrix /au luis
Cfn iipiilu\'t US aeihiti/>s
AiUt\'s irivirgaius

Kdentata:

Das\\/tus novfnuim ius

l.agornorpha:

Orvclolagits tunii ld us

Rodenlia:

Apoilcnius svlvahi us
( dvia pori eUus
Crii clulus grisfus
Mi\'siii ricdus auralus
l\'croiiiyscus iiianii idalus
Irninnts It\'iiinius
\\/er tones unguieulatus
Mus inuseulus
Ranus norvegu us
Aeonivs caliirinus
Clethriononi r.v glareo/us
.\\/astoin vs (Praonivs) naialensis
Mieroius arvalis

-ocr page 146-

Roofdieren;

fret

hond

kat

nerts

vos

Onevenhoevigcn:

ezel
paard

Evenhoevigen:

geit
rund
schaap
varken

II. Vogels:

bankiva-hoen

bosfazant fazant

bosuil

buizerd

duif

eend. wilde
eend. peking-
■gans\'

glansfazant

kalkoen

\'kanarie\'

kemphaan

kip

kokmeeuw
korhoen
kraai, zwarte
kwartel

kwartel, chinese dwerg-
kwartel.
Japanse
meeuw. Japanse
muskuseend
\'papegaai\'
■parkiet\'
\'pauw\'
scholekster
spreeuw
torenvalk
zebravink
zilvermeeuw

III. Keptielen:

agama. kolonisten-
anolis, roodkeel-
basilisk. helm-
boa constrictor wurgslang
hagedis, zand-

hagedis. levendbarende of kleine
hagedis, smaragd-
kameleon. oostafrikaanse driehoorn-
koningspython
leguaan, groene
netpython
\'ratelslang\'

roodwangsierschildpad

steppcnvaraan

tijgerpython

l\\. Amphibieën:

axolotl

kikker, bruine
kikker, groene

Carnivora:

MusU\'la puiorius Juro
Canis famiUaris
h\\\'lis cams
Musida hnreola
I iilpcs vulpes

Perissodactyla:

Kqiii/s asiiuis asimis
Kquus przewalski cahallus

Artlodactyla:

Capra aegragus hirciis
Bos prinngeniits laurus
Ovis aiiinion aries
Sus scrofa doinesiicus

A ves :

Gallus gallus
Pliasianus colchic us
Siri.x ahico
Buleo hiiU\'o
Cokmiha livia
Anas plaih \\ rh vnchos
Anas
sp.
Anser sp.

Lophophorus impcjanus
Meleagris gallapavo
Scrinus
spp.
PhHonwchus pugnax
Gallus ilonicslicus
tjirus ridihundus
l.yrurus leirix
Corvus coronc
Colurnix commix
Pxcaljacioria chinensis
Commix colurnix japonica
Lonchura striata
Cairina nj(fschata

diverse soorten
Pavo sp.

flaenwioi>us ocstrulcgus
Slunnts vulgaris
Faico tintuinculus
Pocphiki guttata
l.arus argcntatus

Reptilla:

Aganta agama
Atuilis carolincnsis
Basiliscus hasiliscus
Boa constrictor
l.accrta ugilis
Laccrta vivipara
Laccrta viridis
C \'hamaeU\'o jacksonii
Python regius
Iguana iguana
Python rcticulatus
Crotalus tcrriliciis
Pscudcmys scripta clegaits
1 \'aranus cxanthcmaticus
Python ituilurus

.Amphibia:

Anihvsttima mexicanum
Rana temporaria
Rana esculenta

-ocr page 147-

klauwpad, afrikaanse klauwkikker

luipaardkikker

pad, gewone

pad, rugstreep-

tijgersalamander

V, Vissen;

baars
barbeel

bittervoorn, ehinese

blankvoorn

bot

botervis
brasem
doornhaai
forel

forel, regenboog-
glasroodvin/alm
glasbaars (6)
goudvis

graskarper witte amoer
grondel

grootkopkarper, dikkopkarper
guppy miljoenvisje
kabeljauw-

karper, schub; spiegel-

kempvis, siamese

koraalduivel (7)

kwastaal, wimpelaal

meerval, europese

meun kopvoorn

moddersnoek, amerikaanse

muübroeder

natalbaars

nijlbaars

olifantsvis tapirvis
paling aal
pitvis

poon, rode

prachtbarbcel (6)

rietvoorn ruisvoorn

rivierprik

(roof)meerval

\'rijstvis\'

sneep

snoek

sn{>ekbaars

stekelbaars, driedoornige

stcrrekijker

zebravis

/eelt

/eenaald, grote
zwaarddrager, rode
■electri.sche vissen\'

\'tropische vissen\'

Xcmtpus laevis
Raiw pipicns
Biifo hilf»
Biifo calaiiiiia
Amhyslonui ligrim/ni

Pisces:

Pena fhiviaiiUs

Barhus harhus

Rhodens sericeus sericciis

Riilihis rutHusl l.eui iscus riiiihis

Plalychihiis flesiis/Pleuronecies Jlesiis

Pholis giinnelliis

Ahraniis hranw

Squahis acanlhias

Sahiio iriiila f ario

Sahna gain/neri/ Salnio irideus

Aphyocharax ruhripinnis

Chanda lala

Carassius at/rali/s

Cienopharyngodon idella

Gohio gohio

Hypophlhalmichlhys nohilis
Poecilia reiictilaia
Gadus nutrrhiia
Cyprinus l arpio
Bella splendens
Pierois nisselli
Calanioichihys calahariciis
Silunis glanis
lA\'uciseus cephalus
Aniia calva
Haplochroniis
sp.

Saroiherodon (Tilapia) mossamhicus
Saroiherodon (Tilapia) niloliciis
Cnaihoneinus peiersi
A nguilla a ng ui IIa
Callionyinus lyra
Trigla lucerna

Puniius conchonius/ Barhus eoni honius

Scardinius erylhrophihalinus

Lanipreta Jluviaiilis

Clarias lazera

Oryzias laiipes

Chrondrosionia nasus

Esox lucius

Siizosicdion Un ioperca
Gasierosieus aculealus
Uranoscopus
sp,
Brachvdanio rerio
Tinea lini a
Syngnalhus acus
Xiphophorus helleri
diverse soorten van de suborde
der
Gvmnoioidei
diverse soorten

De netto uitbreiding van de iijst vergele-
ken met 1978 (43 soorten) moet mede
worden toegeschreven aan de meer zorg-
vuldige deelname aan de registratie door
de betrokken instellingen. Het is denk-
baar dat de omvang en daardoor de be-
trouwbaarheid van de lijst in de komende
jaren nog verder toeneemt.

Van de opgegeven soorten genieten er
enkele tevens bescherming op grond van
andere wettelijke bepalingen. Alle prima-
ten en de tijgerpython komen voor op de
lijst behorende bij de Wet bedreigde uit-
heemse diersoorten (4), De bruine kik-
ker, de groene kikker, de gewone pad. de
rugstreeppad, de zandhagedis, de kleine

-ocr page 148-

of levendbarende hagedis, de Europese
meerval en de rivierprik vallen onder het
besluit beschermde inheemse diersoorten
(5). Voor de beide kikkersoorten geldt de
wettelijke bescherming alleen voor vol-
wassen exemplaren; de bescherming van
de rivierprik strekt zich alleen uit tot
exemplaren met een lichaamslengte van
ten hoogste 15 cm.

Voor in Europa in het wild levende vogel-
soorten, met uitzondering van dc duif, het
korhoen en de zwarte kraai, gelden be-
schermende bepalingen op grond van de
Vogelwet 1936 (4). Voor het korhoen
geldt evenwel dat de handel (enz.) in de
huiden van deze soort aan beperkende
bepalingen van de Jachtwet (4) onderhe-
vig is (opgezette exemplaren).
Publikatie van de lijst vindt plaats om
allen die daarvoor interesse hebben te
gerieven. De Veterinaire Inspectie is be-
reid desgevraagd de contacten te bevor-
deren tussen onderzoekers die speciale
belangstelling hebben voor bepaalde
diersoorten. Publikatie in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
vindt met name
plaats om betrokkenen te bepalen bij de
verantwoordelijkheid die de diergenees-
kunde in het algemeen, en de proefdier-
kunde in het bijzonder, heeft ten aanzien
\\an zo vele diersoorten.

I.ITERATUIR

Verslag Enquête dierproeven 197X. Staatsuitgeverij \'s-(ira\\enhage. 19X0.

Ro/emond. H.: I.ijst \\an diersoorten gebruikt voor proe\\en in I97X in Nederland, liioircliiiick. 20.
JX-.U. II9HI).

(jrziniek. B.: Het leven der dieren. L\'trecht. Antwerpen. 1971.
Voorschriften betreffende dieren. Vermande Zonen - l.lmuiden (/.j.l.

5. Nederlandse Staatswetten cd. Schuurman en .lordens nr. 165. Zwolle. 1975.

6. Ramshorst. .1. 1). \\an: Else\\iers aquarium encyclopaedie. Elsevier. Amsterdam. 1977.

7. Graaf. f . de: Iropisch Zecwatcraquarium. Amsterdam. 1969.

-ocr page 149-

Vitiligo bij een Oud-Hollandse krielkip

Bovenstaande foto \\an 8-12-1980 (opname
l\'eek) toont een goud-pelde Oud-Hollandse
kricllien met 4 bijna.\\olu;issen door haar
uitgebroede dito hennen en een c\\en oude
haan. De desbetreffende moederkip heeft in
1977 voor het eerst gebroed cn wel in dc
abnormaal warme maand juni. Ondanks des-
infectie van het verplaatsbare broedhokje
met rennctje heeft /e gedurende dc broed-
periode een steeds toenemende plaag \\an de
rode bloedluis
{l)en)i<in\\:y\\u.s aviuni) onder-
gaan maar desondanks het nest niet verlaten.
Slechts 2 \\an de 6 kuikens hebbende nachte-
lijke aanvallen overleefd. De moederkip kreeg
na de rui in de herfst pleksgwijs witte veren
die speciaal op de kop. aan dc hals en in
de staart nog in aantal toenainen. Dit feno-
meen is sedertdien steeds /o gebleven; gedu-
rende de volgende broedperioden kon door
het laten broeden onder dc klimop, die een
riettnat beschutte tegen de regen cn de /on.

Tijilschr. Dicrgcnccsk.. licci Kló. citl 19. 19X1

de bloedlui/enplaag worden voorkt>men. Dc
vitiligo heeft zich bij andere cn volgende
kippen nimmer meer voorgedaan.
Hians is het koppeltje van 6 a 8 dieren
steeds vrij gebleven van andere ecto-para-
sicten en van coccidien en andere parasieten
in de darm. In de blindedarmen konden even-
min [ïnterobacteraccae cultureel w orden aan-
getoond. Spontane sterfte heeft zich gedurende
16 jaar van voortdurende strikte inteelt nooit
voorgedaan, de ren van 4 m- is onveranderd
gebeicven en het houten vloertje in het nacht-
hok wordt een keer per week schoongeveegd.
De laeces zijn steeds goed gevormd hetgeen
inzender toeschrijft aan de grote hoeveelheid
gras of fijn geknipt hooi dat dc dieren met
graagte opnemen.

Vitiligo is door schrijver ook waargenomen
bij huismussen die genesteld hadden onder
de dakpannen. Bij de Nederlandse runderen
is het in tegenstelling met die op Bali (zie

1001

-ocr page 150-

de publikaties van W. C. Ph. Meijer) een
zeldzaamheid.

(Voor een beperkt aantal belangstellende le-
zers is een uitvoeriger verslag over dezer-
zijdse waarnemingen aangevuld met een lite-
ratuurlijst bij schrijver beschikbaar.)

A. van der SchaaP

Al\'b. 2. Herdruk van een
foto in het artikel van W.
C\'. Ph. Meijer en W\'. van
der Eijk \'Vitiligo bij een
/wart-bonte 1- . H. sta in-
boek vaars\'
(Tijitsi hr.
Dierxenecsk..
86. 537-54!.
(1961)).
De/e foto toont de
beschreven. verkregen,
pleksgwijs opgetreden,
kleurafwijking /eer duide-
lijk.

(SU

Gevaarlijk antibioticum Chloor-
amfenicol nu aantoonbaar in melk
en vlees

Het gevaarlijke antibioticum Chlooramf\'eni-
col dat in melk en vlees kan zitten, kan nu
opgespoord worden. Hans van der l.ee heeft
een zeer gevoelige fysisch-chemische bepa-
lingsmethode ontwikkeld waarmee 1 micro-
gram van deze stof in één liter melk nog aan-
toonbaar is.

Van der Lee promoveerde 27 mei 1981 aan dc
I.eidse Universiteit tol doctor in de Wiskunde
en Natuurwetenschappen op een proefschrift
met als onderwerp de bepaling van dit anti-
bioticum in melk en vlees. (Promotor prof. dr.
H. J. de Jong).

Antibiotica worden bij dieren toegepast ter
bestrijding van infectieziekten. Bij melk-
koeien wordt uierontsteking (mastitis) bestre-
den met Chlooramfenicol. Resten van deze
stof kunnen daardoor in melk en vlees aanwe-
zig zijn. Via deze middelen kunnen mensen
ongemerkt kleine hoeveelheden van dit anti-
bioticum binnenkrijgen. Chlooramfenicol in
levensmiddelen is wettelijk verboden. Het kan
o.a. de aanmaak van bloedcellen in het been-
merg remmen cn leverbeschadiging veroorza-
ken.

1002

In Nederland en andere F.EG-landen worden
levensmiddelen routinematig gecontroleerd
op aanwezigheid van antibiotica. De huidige
microbiologische inethoden hiervoor zijn ech-
ter alleen geschikt om penicilline op te sporen.
Het belangrijkste antibioticum Chlooramfe-
nicol wordt dus ongewild over hel hoofd ge-
zien.

Met de methode van Van der l.ee kunnen
resten \\an deze slof nog lang na toediening
ervan aan koeien worden herkend. Bovendien
heeft hij een methode ontwikkeld om omzet-
lingsprodukten van Chlooramfenicol die in
het lichaam gevormd worden en giftig kunnen
zijn. van elkaar te scheiden en aan te tonen.
Hiermee heeft hij een belangrijke bijdrage ge-
leverd aan dc opheldering van de lotgevallen
van deze stof na inspuiting bij koeien.
Toepassing van deze nieuw ontwikkelde me-
thode betekent volgens de I.eidse promoven-
dus een belangrijke verbetering voor het op-
sporen van ongewenste stoffen in
levensmiddelen.

(Persbericht R. LI. U\'iden)

Prof. A. \\an der Schaaf, oud-hoogleraar Vakgroep Bacteriologie. Leycnscweg .14. .1721 BI) Bilthoven.

Tijchchr. Diergeneesk.. <leel 106. aß. 19. 19131

-ocr page 151-

Bijzondere dieren

Broedzorg bij amphibieën

Tyler. M. J. and Carter. D. B.: Oral birth of the
voLing of thegastric broodingfrog
Rheohanachus
\'sHus. Anim. Belwv.. 29. 280-282. (1981).

Kikkers en padden kan men vinden in het water en
in halfwoestijnen. vlakbij de equator en in het hoge
noorden, aan de kust en in het hooggebergte.
Zij kunnen deze uiteenlopende niches bezetten
doordat elke soort in hoge mate aan zijn omgeving
is aangepast. Doelmatige technieken van voort-
planting en broedverzorging zijn daarbij vaak een
essentieel onderdeel. Het meest bekend wellicht is
het gedrag van de vroedmeesterpad
(Alyies obste-
irican.s)
die aan het feit, dat het mannetje de eieren
op zijn rug meedraagt, zijn treffende naam ontleent.
F.en zeer bijzondere wijze van ouderschapszorg ver-
toont de in Australië voorkomende
Rheobairachus
sHus.
Het vrouwtje van deze kikkersoort, die een
lengte van ± 55 mm. bereikt, slikt de bevruchte
eieren of de zeer jonge larven in en broedt vervol-
gens de jonge larven in haar maag.
In het artikel wordt een en ander over dit merk-
waardige fenomeen medegedeeld. Twee uit het wild
gevangen vrouwtjes vertoonden een zeer ruime
buikomvang. Regelmatig konden foetale bewegin-
gen worden waargenomen. fJe beweging van één
babyC.\') veroorzaakte meestal een massale bewe-
ging. Elf dagen na de vangst werden \'s morgens bij
het ene vrouwtje twee welgeschapen jeugdige kik-
kertjes in de bak aangetroffen, na een dag gevolgd
door 5 broedgenoten.

Op die dag werd vervolgens inet het moederdier
gemanipuleerd voor hel maken van foto-opnamen.
De moeder reageerde hieropdoor met één krachtige
braakbeweging nog eens zes jongen te produceren
\'by projectile vomiling\'. De kracht van de beweging
moge blijken uit het feit dat deze jongen binnen cen
.seconde een afstand van 0,6 m. door de lucht afleg-
den voordat ze op de bodem terecht kwamen.
Het tweede vrouwtje deed het wal kalmer. Op een
gegeven moment opende zij haar bek en zette de
slokdarm wijd uil. Hierdoor konden tweejongen in
de mondholte komen. De slokdarm sloot daarna,
maar de bek bleef open; de jongen zaten op de tong
van hun moeder. Eén der jongen klom vervolgens
kalm naar dc rand van de onderkaak en sprong weg.
Dc moeder sloot daarna de bek en slikte het andere
jong weer in. Blijkbaar had ze daarmee enige
moeite, omdat het jong weer terugkwam in de
mondholte, \\oordat het, en nu met meer succes,
kon worden weggeslikt. Op diezelfde dag kwamen
er nog 6 jongen. In de daaropvolgende 7 dagen
werden aan deze moeder nog 20 kikkertjes geboren.
Zij woog aan het eind van deze periode nog 11.62
gram. De gezamenlijke geboortegewichten van de
26 jongen was 7,66 gram (= 40*"^ van het gewicht
van de moeder ante parlum).

Over de histologische veranderingen van maag naar
uterus zal elders worden gerapporteerd. De auteurs
nemen aan dat na het opnemen van de eieren (wat
overigens niet is waargenomen) en de groei van de
larven geleidelijk een gevoel van verzadiging ont-
slaat waardoor de behoefte aan voedsel wordl on-
derdrukt.

moml.

Farmacotherapie

Nephrotoxicitelt van aminoglycosiden

Riviére, .1. E. and Coppec. G. l..: Selected aspects of
aminoglycoside antibiotic nephrotoxicosis.
J. .Am.
Vet. Xlccl.
/I.v.s., 178. 508-509. (1981).

De auteurs, werkzaam aan de veterinaire faculteit
van Purdue University, West f.afayette, beginnen
hun artikel met er op te wijzen, dal aminoglycosi-
den en vooral de nieuwere - een zeer breed
werkingsspeclrum hebben, vooral ten opzichte van
Gram-negatieve bacteriën. Een ernstig nadeel van
deze antibiotica is echter de oio- en nephro-
loxiciteit. De ontstane destructie van de proximale
tubuli is echter niet uitsluitend irreversibel: de re-
versibiliteit hangt o.a. van dosis en duur van de
therapie af. De schrijvers gaan voorts in op het
ontstaan \\an de laesies in de proximale tubuli: een
en ander is goed bestudeerd bij de rat. Hel reeds
bestaan van nierafwijkingen (heel vaak bij mensen,
die juist een indicatie vormen voorbehandeling met
bijvoorbeeld gentamicine;
Ref.) werkt sterk prae-
disponerend.

Overigens is de ral, volgens de auteurs, een zoogdier
met een vrij grote \'resistentie\' legen de nephrotoxi-
sche werking van aminoglycosiden. De hond zou
hiervoor juist erg gevoelig zijn.
De auteurs besluiten hun artikel met een aantal
richtlijnen voor behandeling met deze antibiotica
en waarschuwen voor overdosering. (Humaan
wordt bij aminoglycoside therapie vanaf 24 uur na
het begin van de behandeling de nierfunctie gecon-
troleerd — creatinine clearance en lysozyme bepa-
ling in urine terwijl tevens dagelijks top- en dal-
spiegels van het antibioticum worden bepaald,
waarna de therapie eventueel kan worden aange-
past;
Ref)

J. Goiiilswaarcl.

H. Ro

-ocr page 152-

Hond

Is een langdurige oestrus-onderdrul^lting
zonder risico mogelijk?

Van Os, J. L. en Oldenkamp, E. P.: 1st eine langlris-
tige Oestrusverhütung risikolos möglich\'.\'.
Kleiiiiier
Praxis. 25. 22.^-226. (19X0).

Besproken wordt de invloed van een eontinu-
behandeling met het inspuitbaar stereoid Prolige-
stori (Delvosteron, Myeofarm) op het ontstaan \\an
uterusaandoeningen en pseudo-graviditeit.
Daar de/e beide verschijnselen veelvuldig voorko-
men bij /owel behandelde als niet behandelde die-
ren, kan alleen een uitgebreide statistische analyse
van een grote groep dieren uitsluitsel geven in hoe-
verre een continu-behandeling van een oestrus-
suppressor een normaal, een verhoogd of een aan-
vaardbaar risico oplevert.

Uit de ver/amelde gegevens blijkt dat het percen-
tage uterusafwijkingen na de eerste tot en met de
zesde injectie Ü,45f bedraagt en OC; na 7-15 injecties.
Daar baarmoederaandoeningen meestal kort na de
injectie ontstonden, /ou kunnen worden veronder-
steld dat een afwijking reeds vóór de injectie latent
aanwe/ig was. Bevestiging van de/e veronderstel-
ling wordt geleverd door een verhoging van het
percentage uterusafwijkingen van 0.4\'"; tot 1.4T( bij
die dieren die vóór de Proligeston-injcctie met an-
dere progestagenen (meestal Medro.xyprogesteron-
acetaat) waren behandeld.

Belangrijk voorde risicobcpaling is het percentage
uterusaandoeningen bij behandelde en niet behan-
delde dieren, hetgeen in een aantal praktijken per
leeftijdsgroep werd bepaald.

Resultaat: bij teven jonger dan 6 jaar wordt het
risico voor het ontstaan van een endoinetritis iets
vergroot (0.79( versus 0.5\'^), maar daarentegen
wordt bij dieren ouder dan 6 jaar door de \\oortge-
/ette onderdrukking van de hormonale cyclus het
risico geringer dan bij onbehandelde teven (0,7\';
versus 2,4%),

Met onder/oek betreffende de beïnvloeding van de
pseudo-graviditeit van een contmu oestrus-
suppressie met Proligeston wordt bemoeilijktdoor-
dat sommige eigenaren reeds bij lichte symptomen
om een behandeling \\ ragen, terwijl anderen /clfs bij
hevige symptomen geen dierenarts raadplegen.
Pseudo-graviditeit wordt door auteurs alleen dan
als zodanig geregistreerd indien de eigenaar hier-
over bericht. Hiervan uitgaande komen /ij opeen
percentage van 1.1\'\'\';. Bij een langdurige oestrus-
suppressie blijkt dit percentage tot 6\'i te dalen.
Opmerkelijk is ook hier weer dat het percentage bij
oudere teven gunstiger wordt.
Op grond van de in dit artikel vermelde bevindingen
concluderen auteurs dat Proligeston geen cumula-
tief effect be/it: verschijnselen zoals baarmoeder-
aandoeningen en pseudo-graviditeit niet worden
geïnduceerd en dat bij voortgezette toepassing ge-
durende langere tijd de genoemde verschijnselen bij
de behandelde dieren in mindere mate voorkomen
dan bij de onbehandelde.

//. //. nal/u\'imcr

Hond

Lactatieremming bij schijnzwangere
teven door middel van bromocriptineme-
silaat (Parlodel®)

Mialot, ,1. P.. I.agneau, K.. Chaffau.x. St.. Badi-
nand. F.: Inhibition de la lactation de pseudogesta-
tion chez la chienne par la Bromocryptinc. Kn .
.Mécl. vél.. 4. (157). J5I-J65. (1981).

Bromocriptinemesilaat (= methaansulfonaat \\an
2-bro.\\o-n-ergocriptine) is een halfsynthetische
moederkoornalkaloïde: het remt de secretie \\an
prolactine door de hypofyse en be/it een dopami-
nerge werking. De prolactine remmende werking is
reversibel en werd reeds aangetoond bij mens, koe,
schaap, /eug, rat en konijn.

Allereerst werd naar een voor de hond effectieve
doseringen wij/e van toediening ge/ocht. Eendosis
\\an slechts 10 Mg kg op de nuchtere maag bleek
vomitus na enkele minuten te \\eroor/aken. terwijl
/ulks pas bij een dosis van meer dan 50 Mg kg werd
veroor/aakt bij toediening gedurende de maaltijd.
Een dosering van 20 Mg kg gedurende de maaltijd
bleek slechts bij uit/ondering in het begin braaknei-
ging te veroor/aken; niet echter bij voortge/et ge-
bruik. Het gebruik van neuroleptica om de braak-
neigingen te onderdrukken is gecontraïndiceerd.
daar hierdoor de secretiestimulerende werking van
P.1. F. door de hypothalamus wordt tegengegaan en
derhalve de prolactineremmende werking van bro-
mocriptine op de hypofyse niet tol uiting kan
komen.

Helaas is de presentatie van hel medicament {Ref.:
tabl. a 2,5 mg en capsules a 10 mg) niet bruikbaar
voor de hond, /odat voor het navolgende onder-
/oek gebruik werd gemaakt van /elf vervaardigde
capsules, bevattende 0,1 mg actieve stof vermengd
met lactose.

De/e werden gedurende 10 dagen aan 19 schijn-
/wangere teven verstrekt in een dosering van I cap-
sule per 5 kg (20 Mg kg), terwijl een controlegroep
van 2,\'! schijn/wangere teven uitsluitend lactose be-
vattende capsules ontving.

Het bleek dat de lactatie /eer snel werd geremd, nl.
binnen 5 dagen (meestal binnen .1 tot 4 dagen) cn
derhalve concluderen auteurs dat bromocriptine bij
de teef e\\cn bruikbaar is als bij dc \\ rouw en sneller
werkt dan de tot heden toe gebruikte medicamenten
(dieet, locale medicamenten, diuretica. stereoïden).
Beïnvloeding van de met pseudogra\\ iditeit gepaard
gaande gedragsveranderingen kon niet met /ekcr-
heid worden vastgesteld, maar leek wel aanneme-
lijk.

//. H. Tluilheimcr.

-ocr page 153-

Kip

Immuniteit tegen virale arthritis/teno-
synovitis bij de nakomelingen van op ex-
perimentele wijze gevaccineerde slacht-
kuiken moederdieren

Rau. W. E.. Heide. L. v. d.. Kalbal. M.. and Gir-
shick. T.: Onset of progeny immunity against viral
arthritis tenosynovitis after e.xperimental vaccina-
tion of parent breederchickensand cross-immunity
against six reovirus isolates.
Avian Disease.\'.. 24. (.f).
64H-657. (1980J.

Door middel van 3 experimenten wordt door de
auteurs getracht een beter in/icht te krijgen in het
\\erloop van de immuniteit tegen virale arthritis te-
nosynovitis bij slachtkuikens. afkomstig van moe-
derdieren die via de oogdruppelmethode zijn ge-
vaccineerd.

Kxperiment I:

35 W.L.-S.P.F. moederdieren. 45 weken oud, wor-
den door middel van de oogdruppelmethode gevac-
cineerd met de 73e eipassage van stam S I 133 reo\\ i-
rus.

Experiment 2:

De dieren uit experiment 1 worden 7 weken post
vaccinationem gerevaccineerd met reovirus stam
SI 133 via het drinkwater.

Experiment 3:

26 W.1..-S.P.F. moederdieren, 1 jaar oud, worden
gevaccineerd via het drinkwater met de 175eeipas-
sage van reovirus stam SI 133.

Nakomelingen van dieren uit dc 3 experimenten
worden op de eerste dag gecontroleerd op de aan-
wezigheid van anti-lichamen tegen reovirus door
middel van A.G.P. en V.N.

Vervolgens worden 15-20 dieren per groep gechal-
lenged door orale toediening van de 13e eipassage
van stam SI 133. Tegelijkertijd worden slachtkui-
kens. afkomstig van niet gevaccineerde moederdie-
ren gechallenged. terwijl er 2 controle groepen zijn.
afkomstig van gevaccineerde en niet gevaccineerde
moederdieren. die niet gechallenged worden.
Op 3 weken leeftijd wordendeslachtkuikensuitalle
4 groepen gedood, waarna serologi.sch (A.G.P.)
en microscopisch onderzoek plaatsvindt.
Slachtkuikens uit experiment 2 worden bovendien
serologisch en via challenge getest op aanwezige
kruisimmuniteit tegen 5 andere reo-virus isolaten.
Resultaten van deze experimenten geven aan dat
slachtkuikens uit experiment I cn 2 een betere im-
muniteit hebben dan dieren uit experiment 3; bo-
vendien bezitten de slachtkuikens uit de 2 eerste
experimenten al immuniteit vanaf 3 weken na vacci-
natie van de ouderdieren. tcrwijldit inexperitnent 3
pas 4 weken na vaccinatie optreedt.
De dieren uit experitnent 2 hebben serologisch en
\\ia challenge immuniteit tegen het homologe SI 133
virus en bovendien tegen 4 andere Amerikaanse
reo-virus isolaten.

legen het afwijkende serotype reo-25 bestaat echter
geen volledige kruisimmuniteit: microscopische lae-
sies worden aangetroffen, echter wel in mindere
mate dan bij dieren afkomstig van ongevaccineerde
moederdieren. (Over de duur van de immuniteit
wordt in dit onderzoek geen uitsluitsel gegeven daar
de experimenten slechts tot 7 weken post-
vaccinationem lopen;
Kef.)

G. Ph. le H inkel.

Proefdieren
Ziekte van Tyzzer

rhunert, A.: Investigations into an antigen causing
Tvzzer\'s disease in mice
(Bacillus piliforniis). Z.
Versuchsüerk..
22. J.V-J.U. (im>).

De ziekte van l y-zzer, genoemd naar de ontdekker,
is sinds de ontdekking van de ziekte in 1917 nog
steeds een mysterieuze aandoening. De ziekte komt
voor bij knaagdieren, maar is ook beschreven hij
o.a. honden, katten, apen en paarden. Alle dier-
soorten die door de ziekte aangetast worden hebben
gemeen dat inde lever necrosehaardjes worden aan-
getroffen waarin typische langwerpige bacterien
voorkomen
)Bacilliis pilijormis) Het organisme is
echter nooit gekweekt
in vino en het is niet d uidelijk
of dit organisme de (enige) oorzaak is.
De resultaten van dit onderzoek doen vermoeden
dat de verwekker soort specifiek is. Het agens, be-
staande uit leverhomogenaat van een besmette
diersoort, kan niet of slechts zelden andere dier-
soorten ziek maken. De overlevingsduur van het
agens is 5 uur bij kamertemperatuur, twee maanden
bij -20° C en vijf maanden bij - 60° C. Filtratie
door bacteriefilters deed de infectieusiteit volledig
verdwijnen. Dit wijst er op dat virusinfecties waar-
schijnlijk geen rol spelen bij de ziekte. 36 Uur na
inspuiten wordt al levernecrosc gevonden, terwijl
na 72 uur de eerste dieren sterven. Het antibioticum
Tardomyocel® (penic.. strcptom.. dept.) verhin-
derde de ziekte van besmette dieren.

./. P. Koopman.

-ocr page 154-

De invloed van het buitenklimaat op het
ontstaan van \'crowding disease\' en enzoö-
tische bronchopneumonie bij kalveren
en de bestrijding ervan met Imuresp-p®

Andresen, U., Horsten, D. v. und Wiecha, B.: Der
Einfluss der Grosswetterlage auf das Entstehen der
\'erowding disease\' und en/ootisehen Bronchop-
neumonie der Kälber sowie ihre Bekämpfung mit
Imuresp-p®.
Dlsch. iierärzil. W.sehr.. 88, 107-112.
(1981).

Schrijvers constateren dat de stierenmesterij die ge-
durende de laatste 15 jaren aan de westkust van
Sleeswijk-Holstein tot ontwikkeling is gekomen,
veel moeilijkheden bij de opfok ondervindt door
ziekten.

Het zijn vooral respiratoire infecties die in de win-
termaanden met grote schade gepaard gaan. Zo
wordt een gemiddeld verlies aan dieren van tien
procent gemeld. Men neemt nu bij de opfok ziekte-
beelden waar. die voorheen in deze streek onbekend
waren.

De ziekteverschijnselen komen overeen met welke
genoemd worden bij crowdingdisease; door Wizig-
mann (1974) beschreven als Rindergrippe en door
Mayer (1976) als bovine respiratory disease
(B.R.D.).

De oorzaak is multifaetorieel en bij de etiologie
spelen naast zoötechnische factoren zwak virulente,
facultatief pathogenen een rol.
Op een aantal bedrijven werd het optreden van deze
kalverpneumonie tussen l-10-1979en 15-.1-198Üge-
registreerd en het effect van een vaccinatie nage-
gaan. Het betrof zowel bedrijven waar kalveren van
elders aangekocht waren als waar alleen eigen
opfok was. De totale groep omvatte 1 198 dieren op
29 bedrijven.

Bij het optreden van genoemde ziekteverschijnselen
binnen een koppel werd met therapeutisch doel een
intranasale vaccinatie toegepast met een PI,-vaccin,
bestaande uit een verzwakte levende TS-mutant.
Men meende hier een gunstig effect van waar te
kunnen nemen, zelfs wanneerde ziektesymptomen
al enkele dagen bestonden, flet sterfte-percentage
daalde van 10 tot 1..1.

Een andere waarneming die zij vermelden is de
Invloed van het buitenklimaat op het optreden van
de genoemde respiratoire infecties bij kalveren. Met
name zouden depressies, zoalsdie vooraf gaan aan
weersveranderingen, gepaard gaan met een duide-
lijke toename van het aantal patiënten met kalver-
pneumonie.

Schrijvers filosoferen over de betekenis van weers-
verwachtingen voor het nemen van preventieve
maatregelen ten aanzien van crowding disease.

C. Holzhauer.

Rund

Orale toediening van zinksulfaat ter be-
strijding van rotkreupel bij schapen

Cross. R. F. and Parker. C. F.: Oraladministration
of Zinc Sulphate for Control of Ovine Foot Rot../.
Am. Vel. Med. /(.v.v.. 178. 704-705. (1981).

In dit onderzoek wordt de waarde nagegaan van
orale toediening van ZnSOj ter bestrijding van rot-
kreupel bij schapen. Het onderzoek werd gedaan
onder natte en droge omstandigheden. Er werd in
alle proeven 0.50 tot 0.75 g ZnSOj per dier per dag
gegeven.

De eerste proef werd uitgevoerd onder droge om-
standigheden met lammeren van 2 tot 4 maanden.
Alle lammeren hadden rotkreupel bij het begin van
de proef.

Aan het einde van de proef, na 8 weken, bleek dat er
een nuttig effect was uitgegaan van de ZnSOj.
De tweede proef werd uitgevoerd onder vochtige
omstandigheden. Hierbij bleek dat orale toediening
van ZnSOj het aantal infecties niet verminderde en
geen bescherming bood tegen nieuwe infecties.
In de derde proef werd nagegaan of langdurige
orale toediening van ZnSOj aan geïnfecteerde
ooien onder natte omstandigheden bescherming
bood tegen rotkreupel. Dit bleek niet het geval te
zijn.

In de laatste proef werd aan 3 maanden oude onbe-
smette lammeren 5 weken ZnSOj oraal toegediend.
Hierna werden ze besmet met rotkreupel en in een
vochtige omgeving gebracht samen met een con-
trole groep. Na 3 weken bleek, dat de infecticgraad
van de met ZnSOj gevoerde lammeren tweemaal zo
groot was als van de controle groep.
Een verklaring voor het verschil tussen boven-
staande resultaten en de positieve resultaten in
Frankrijk en Griekenland komt niet duidelijk naar
voren in dit verslag. Mogelijk zou zinkgebrek in
deze landen de oorzaak zijn volgens de auteurs,
daar dit vermoedelijk een praedisponerende factor
is voor rotkreupel.

I). J. Uhheh.

Varken

Pathologische lesies bij varkens tijdens
het slachten

Flesja. K., Ulvesaeter. H. B.: Pathologie lesions in
Swine at slaughter. Ad. Vel. scand. suppi. 74. 741-
22. (1980).

Het is gebleken, dat er nauwe betrekkingen bestaan
tussen verschillende pathologische veranderingen.
Toch is het moeilijk, het aantal gebruikte ziekteco-
des in de administratie te verminderen, zonder ver-
lies van waardevolle informatie. Het verband tussen
pleuritis en pericarditis rechtvaardigt misschien het
noemen van slechts één van de laesies.

Schaap

-ocr page 155-

Het \\erband geeft nl. aan dat /e mogelijk door
slechts één/elfde agens veroorzaakt worden. Het
nauwe verband tussen klauw- en staartlaesies aan
de ene kant, en pyaemi, Polyarthritis, ernstige
pneumonie en anaemie aan de andere kant, duidt
erop. dat maatregelen tegen de eerste laesies, die
\\an de andere ook zal verminderen.

./. /. Terpsna.

Varken

Prevaleren van B. bronchiseptica-stam-
men die resistent zijn tegen versterkt
sulfonamide op Engelse varkensbedrij-
ven in 1978-1979

Smith. .1. M.. Clilant, J.. Baskerville. A. .1., and
CJiles. C. .1.: High prevalence of strains of
B. hron-
chisepiica
resistant to potentiated sulfonamide in
English pig herds in 1978-1979.,
462-46J.

Omdat B. hronchisepiica een oorzaak vormt bij
Atrofische rhinitis (AR ), worden ter bestrijding
vaak biggen de eerste 2-weken herhaaldelijk met
trimethoprim-sulfonamide (PS ) ingespoten. Vele
B. hronchisepiica stammen van dergelijke bedrij-
ven bleken nadien resistent tegen PS en sulfona-
mide. Deze stammen kwamen voor op bed rij ven die
minstens 1 jaar PS hadden gebruikt bij niet ge-
speende biggen en waar AR opnieuw was uitgebro-
ken. Nadat 1 jaar sindsdien niet meer met PS was
behandeld was de resistentie van die stammen niet
verminderd.

Er was een strenge correlatie tussen deze resistentie
en de opnieuw opgetreden problemen van de AR
op onze bedrijven. Periodieke bepaling van gevoe-
ligheid lijkt dus essentieel bij elke Bordetella bestrij-
ding die langere tijd vertrouwt op een zelfde vorm
van chemotherapie. Bovendien zouden andere be-
naderingen voor de controle van
B. hronchisepiica
overwogen moeten worden (bijv. immunologische).

./. /. lerpslra.

Voedingsmiddelenhygiëne

Toevoeging van lactobacillen aan rund-
vlees vlak voor het > acuumverpakken. I.
Microbiologische aspecten

Hanna. M. O.. Hall. 1.. C.. Smith, G. C., and Van-
derzant, C.; Inoculation of beef steaks with
Lacio-
hacilhis
species before vacuum packaging. 1. Micro-
biological Considerations.
J. Food Pro!.. 4.\'!,
tiJ7-84l. (I98t)j.

Voor het in dit artikel beschreven onderzoek wer-
den lapjes rundvlees geënt met cultures van vier
iMciohaciilus species, vacuumverpakt en vervol-
gens bij l-.r C bewaard. Na 7, 14, 21, 28 en .\'iS dagen
werden de aërobe kiemgetallen en
l.aciohacillus-
kiemgetallen bepaald en vergeleken met die van
vacuumverpakte, niet-geënte controle lapjes.
Na ieder tijdsinterval waren de
Laclohacillus-
kiemgetallen en de aërobe kiemgetallen van de ge-
ente lapjes steeds numeriek hoger dan die van over-
eenkomstige controle lapjes. De verschillen in
/.a(7()/)ü(77/i/.ï-kiemgetallen en in aërobe kiemgetal-
len tussen lapjes geënt met een hoge concentratie
(10" kiemen per ml) van drie van de vier gebruikte
l.aciohaci/his-cu\\lmes en niet-geënte controle lap-
jes waren i n bijna allegevallen significant (P<0.05)
na opslag gedurende 0-28 dagen. De verschillen in
/.«(Voftüf /7/»-v-kiemgetallen en in aërobe kiemgetal-
len tussen lapjes geënt met een lage concentratie
(10" kiemen per ml) aan lactobacillen (alle vier cul-
tures) en niet-geënte controle lapjes waren zelden
significant (P > 0.05). Na opslag gedurende .35
dagen waren de verschillen in
iMclohacilhis-
kiemgetallen en in aërobe kiemgetallen tussen de
geënte lapjes en de controle lapjes doorgaans niet
significant (P > 0.05).

Gedurende de bewaarperiode van 35 dagen was de
toename van de aërobe kiemgetallen voor zowel
controle lapjes als geënte lapjes in de meeste geval-
len vrijwel gelijk. De toename van de
iMciohacilius-
kiemgetallen was gedurende deze periode voor de
controle lapjes en de lapjes die met een lage concen-
tratie aan lactobacillen waren geënt echter groter
dan voor de lapjes die met een hoge concentratie
aan lactobacillen waren geënt.
De schrijvers concluderen, dat enting van lapjes
rundvlees met een hoge concentratie aan lactobacil-
len vlak voor het vacuumverpakken hogere
/,a<7<)/iö(///i(.v-kiemgetallen tot stand brengt, met
name gedurende de eerste fase van de gekoelde
opslag. Na 35 dagen gekoelde opslag waren deze
kiemgetallen van geënte en controle lapjes in de
meeste gevallen vrijwel gelijk.
Aangezien de ontwikkeling van andere micro-
organismen (bederfllora en pathogene bacteriën)
door de aanwezigheid van lactobacillen kan worden
afgeremd, zou de gevolgde procedure in microbio-
logisch opzicht wen.selijk kunnen zijn. Het effect op
de kenmerken van de vleeskwaliteit is in een vol-
gend artikel beschreven.

M. P Smii.
1007

-ocr page 156-

rk

ra

MEERJA R EN f IS IE 1982-1986

Ontwikkelingsvisie Coördinatiecommissie\' Onderzoek Bedrijfs-
synthese Veehouderij

1. Werkterrein

Het bedrijfssynthese-onder/oek in de veehou-
derij houdt zich bezig met de bedrijfsop/et en
de bedrijfsvoering in relatie tot de doelstellin-
gen \\an de ondernemers. Het onderzoek kan
zowel betrekking hebben op het gehele be-
drijfs als op belangrijke comple.xen uit het
bedrijfsgebeuren. waaronder de bedrijfsdier-
geneeskunde. Ook vraagstellingen van alge-
meen maatschappelijke aard (prijsbeleid,
landinrichting, milieu, landschap enz,) kun-
nen leiden tot bedrijfssynthese-onder/oek
teneinde de consequenties hiervan voor de
ondernemer te kunnen vaststellen. Tot het
werkterrein behoren alle takken van veehou-
derij.

2. Hoofdlijnen van het huidige onderzoek-
programma

Bij de weergaven van de hoofdlijnen van het
huidige onderzoekprogramma is het werkter-
rein van de verschillende contactcoinmissies
als uitgangspunt genomen.

tiedrijfssynlhvse niiu/vec
Het huidige onder/oek richt zich voorname-
lijk op:

De ontwikkeling van bedrijfsmodellen
met het accent op dc produktie en het
gebruik van grasland en of de werkorga-
nisatie van de ruwvoedcrwinning.
Dc ontwikkeling van een basistnodel
bodem- en dierproduktie melkveehoude-
rij.

Onderzoek met betrekking lot dc opslag
van ruw v oer en met betrekking tot de ver-
gelijking van grupstal-ligbo.xenstal.
Bedrijfssynthesc aspecten fokkerij, /oals
vergelijking van rassen, kruisingen en fok-
richtingen.

Perspectieven van de snijmaisteelt.
Technische automatisering van onderde-
len van produktieproces cn produkticbc-
vvuking op tnelkveebedrijvcn.

Omwikkeling hegeleidingssysieiuen
Het onderzoek richt zich op vormen van be-
drijfsinformatie en bedrijfsbegeleiding waar-
bij moderne verwerkingstechnieken van gege-
vens zijn ingeschakeld.

a. Regelmatige (schriftelijke) bedrijfsbegelei-
ding /oals

Optiinalisering van de informatie uit
onder andere melkcontrole-gegevens.
waaronder de berekening van inde.xen en
de koppeling van melkcontrole en veevoe-
ding.

Ontwikkeling en integratie van overige
produktiebewakingssystemen waaronder
dat van de volgboekhouding.

b. Incidentele bedrijfsbegeleiding zoals
Ontwikkeling van een geïntegreerd sys-
teem van bedrijfsbegrotingcn met behulp
van dc computer (recentelijk aange-
vangen).

1M ACi-dataservice.
Hedriifsdiergenee.sk undc
De bedrijfsdiergeneeskunde kan worden
omschreven als \'bundeling van veterinaire
kennis, gericht op het in stand houden ol\'
tot stand brengen van een zodanige ge-
zondheidstoestand van in bedrijfsverband
gehouden dieren, dat de doeleinden van
het bedrijf kunnen worden verwezenlijkt
met inachtneming vanaspecten van ethiek,
volksgezondheid en milieuhygiëne".
Hoofdlijnen uit het bcdrijfsdiergences-
ktindig onderzoek (herkauwers, varkens-
en pkiimveehotiderij) zijn:
De ontwikkeling van systemen van dier-
/ickteregistratie en van kengetallen om de
gezondhcidsstatus v an een v eestapel tc ka-
rakteriseren.

De ontwikkeling van een model voor vete-
rinaire bedrijfsbegeleiding in dc praktijk.
Onder/oek naar de economische beteke-
nis van ziekten en ziektebestrijding bij
la ndbouvvhuisdieren.

Voorde samenstellin!; \\ an dc Coördinalieeomniissic wordt \\erwczen naarde N.B. aan het eind vandczc
\\ isic.

-ocr page 157-

Onderzoek naar de invloed van hygiëni-
sche maatregelen op de gezondheidstoe-
stand \\an veestapels.
Onderzoek naar specilieke ziekten en aan-
doeningen uit de volgende groepen: \\ oort-
plantingsproblemen en geboortemoeilijk-
heden, in fectieziek ten. stol wissel ingsst oor-
nissen, digestiestoornissen. into.xicaties,
deficiënties, afwijkingen aan het locomo-
tie-apparaat en parasitaire besmettingen.

3. .Maatschappelijke cn wetenschappelijke
ontwikkelingen

In dit hoofdstuk zal getracht worden de voor
het sv nthese-onderzoek meest relev ante maat-
schappelijke en wetenschappelijke ontwikke-
lingen le schetsen. Vooreen meer uitgebreide
tiiteenzetting wordt v erwezen naar de meerja-
renvisic van de verschillende programma-
adviescommissies.

/. Maaischappelijke oiuwikkclin^en

a. Het gehruik van micro-computers

In de algelopen 10 jaar is het computerge-
bruik in de veehouderij sterk toegenomen.
1 ot omstreeks 19X0 waren hel vooral de ont-
w ikkelingsvverkzaamheden en het onderzoek
aan de externe computersystemen die aan-
dacht en mankracht vroegen. Deze systemen
kunnen zowel in de breedte als in de diepte
nog sterk worden uitgebreid.
Door de snelle ontwikkelingen van de micro-
computer zijn (en zullen) er enorme moge-
lijkheden ontstaan voor bedrijfsbeheerpro-
gramnia\'s in de veehouderij. De eerste
aanzetten zien we vooral in de rundvee- en
varkenshouderij. Op de diverse niveaus zijn
de mogelijkheden in discussie en tracht men
door middel van samenwerking te komen tot
een zo uitgebreid mogelijk bedrijfsbeheers-
progratiima.

b. Bentuting van de informatiestroom
Door dc enorme ontwikkelingen op het ge-
bied van iiiformatiesvstemcn zijn voorde vee-
houder mogelijkheden ontstaan om met be-
hulp van computers over een groeiende
stroom technisch economische bedrijfsgege-
vens te beschikken. Met name v oorlichting en
onderwijs zullen moeten zoeken naar me-
thoden om de klooi tussen beschikbare infor-
matie en het zo vruchtbaar mogelijk gebruik
hiervan maken door de boer. op de juiste wijze
te overbruggen.

c. Overschotten en prijsverhoudingen
Recentelijk heelt zich een verslechtering in de
prijsverhoudingen in de veehouderij afgete-
kend. (iezien de groeiende overschotten in dc

(rund)\\eehouderij lijkt het waarschijnlijk dat
in de toekomst rekening dient te worden ge-
houden met produktiebeperkingen dan wel
niet een zich verder in ongunstige zin ontw ik-
kelende prijsverhouding.
Daarnaast zijn de mogelijkheden voor alter-
natieve werkgelegenheid huiten de landbouw
de laatste jaren aanzienlijk verkleind.

d. Natuur-, landschaps- en milieubeheer
De belangen van natuur-, landschaps- en mi-
lieubeheer zijn de laatstejaren een steeds gro-
tere rol gaan spelen in de veehouderij. In de
toekomst zal er rekening mee moeten worden
gehouden dat deze factoren in toenemende
mate de gang van zaken in de veehouderij
zullen beïnvloeden.

e. Energie

De gev olgen v an de sterk gestegen prijzen \\an
energie zijn ook in de veehouderij duidelijk
voelbaar. Niet alleen de direct verbruikte
energie (olie. gas, elektriciteit) is duurder ge-
worden, ook de prijzen van energierijke in-
puts (kunstmest, veevoer, etc.) zijn sterk ge-
stegen. In de komende jaren zal gezocht
moeten worden naar een zo efficiënt mogelijk
gebruik van energie in de veehouderij. Dit
geldt niet alleen v oor de aangekochte energie
maar ook voor de benutting van de op de
bedrijven beschikbare en (economisch) win-
bare alternatieve energie.

f W elzijn van de dieren
In verband met gewijzigde houderijsystemen
zal in de toekomst aandacht moeten worden
besteed aan de ethische aspecten omtrent het
uel/ijn van landbouwhuisdieren. Dit als ge-
volg van een groeiend maatschappelijk verzet
tegen systemen die welzijn en bewegingsvrij-
heid van dieren beknotten.

g. Bed r ij fsd ie rge neesk ii nde

In de diergeneeskunde heeft zich in de loop
der jaren een verschuiv ing voorgedaan v an de
curatieve geneeskunde in dc richting van de
preventieve geneeskunde. In dit verband valt
in de praktijk van de zijde van zowel de vee-
houder als van de praktizerende dierenartsen
een groeiende belangstelling waar te nemen
voor vormen van veterinaire begeleiding. Het
gaat daarbij met name om die problemen
waarvan het optreden afhankelijk is van
meerdere factoren en waarhij het manage-
ment van de veehouder een grote rol speelt.

H\'cicnsijiappcliikc oniwikkeliiificn

a. I\' 1 a n n i ngs met hoden

De afgelopen jaren hebben computersimula-
tiemodellen een steeds breder terrein van toe-

-ocr page 158-

passing ge\\ondcn. Ool< in het
bedrijfssynthese-onderzoek in de veehouderij
lijken hier\\oor belangrijke toepassingsmoge-
lijkheden te liggen. \\\'oordelen ten op/ichte
\\an de thans gebruikelijke lineaire en ge-
mengd geheeltallige programmeringsmodel-
len zijn onder meer gelegen bij de lle.xibiliteit
\\an de modelop/et. de verderreikende moge-
lijkheid complexe samenhangen te beschrij-
\\en en de betere mogelijkheid om risico\'s en
onzekerheden in de planningsprocedure te be-
trekken. Dit lijkt v ooral van belang te worden
in verband met de toenemende kennis \\an
technische relaties, vooral ook op het terrein
\\an voedervoorziening, voederbenutting en
(melk)produktie.

b. Beheerssystemen en procesregulering

In de loop der jaren zijn de mogelijkheden om
dierlijke produktie-processen computermatig
op grond van de meest recente gegevens te
kunnen bijsturen langzaain gegroeid. Dit
geldt zowel voor de proccsregulering als voor
het gebied van hel management. Ook in de
komende jaren zal het meer en meer noodza-
kelijk zijn om door middel van procesbewa-
king het produktieproces met de meest ac-
tuele informatie te reguleren.

c. Bedrijfsdiergeneeskunde

In de diergeneeskunde zijn de ziekteverschijn-
selen welke door een complex van factoren
worden veroorzaakt de laatste jaren meer in
de belangstelling gekomen. H ierbij wordt met
name een verband gelegd tussen de algemene
gezondheidstoestand van het vee en factoren
die verband houden met het management van
het bedrijf. Het onderzoekt omtrent deze
verbanden verdient in dc komende jaren een
hoge piioriteit.

d. Diagnostische methodieken

Voor het begeleiden en bewaken \\an de pro-
duktie en gezondheid van de veestapels is het
\\an grote betekenis, dat op een aantal terrei-
nen nieuwe diagnostische methodieken ont-
wikkeld of bestaande toepasbaar gemaakt
zijn voor grote aantallen (Coulter counter
\\oor de mastitisbestrijding. I^.IS.A en RLA-
mcthodiekcn voor scrodiugnostische en hor-
moonbepalingen. metabolic profile testen
etc.). Onderzoek op hel terrein \\an ontwikke-
ling van diagnostische methoden zal dan ook
aandacht moeten blijven hebben.

4. Overzicht wenselijk geachte hoofdlijnen

(I. Omw ikkeliiigswerk

a. I. Bedrijfsbegeleidingssysiemen

In hel kader \\an dc ontwikkeling \\an hel

gebruik van (micro) computers is enerzijds
onderzoek nodig om basisdala en drempel-
voorwaarden c.q. normen op te stellen waar-
aan men de te verkrijgen resultaten zal moeten
toetsen, anderzijds zal vooral ook de ontwik-
keling van programma\'s voor de kleine com-
puter de aandacht opeisen. Hierbij wordt
onder andere gedacht aan;

Het ontwikkelen van programma\'s voor
bedrijfscomputers. waarbij met name
aandacht besteed dient te worden aan:
doelmatigheid, eenvoud en kosten voorde
boer. uniformiteit (mede in verband met
V oorlichtingsactiv iteiten).
Het ontwikkelen van programma\'s voor
centrale of regionale computers waarbij
systemen van begeleiding op het gebied
\\an bedrijfsbeheer, fokkerijprogramma\'s,
ziekteregistratie en ziektebestrijding alle
aandacht verdienen evenals diverse voor-
lichtingsactiviteiten.

Procesautomatisering, koppeling van
geautomatiseerde systemen van melkcon-
trole. temperatuurmeting \\an de melk.
mastitisdetectie. bronstdetectie. drachtig-
heidsdetectie e.a.

Hel koppelen van programma\'s van be-
drijfscomputers en centraal opgestelde
computers in \\erband met verwerking
van gegevens voor landelijke of regionale
doeleinden.
Dit onderzoek is noodzakelijk vooralle tak-
ken \\an veehouderij waarbij ook de invloed
op de ontw ikkeling van de vcehouderijbedrij-
\\en en de eventuele binding met bepaalde in-
dustrieën zal moeten worden bestudeerd. De
automatisering kun tevens worden gebruikt
om de kwaliteit van produkten te bewaken. I\'r
zou naar gestreefd moeten worden begelei-
dingswerkzaamheden in samenwerking en ge-
coördineerd uit te \\oeren. I oekomstige die-
renartsen zullen in hun opleiding kennis
moeten maken met begeleidingssystemen en
de gebruiksmogelijkheden ten behoeve \\an
verschillende takken \\an veehouderij.

a.2. Bedrijfsmodellen inclusief datasystemen
Ook op het terrein van de bedrijfsplan-
ning ten behoeve van onderzoek en voor-
lichting is (\\ oortgezette) inschakeling van de
computer en uitbreiding \\an het beschikbare
instrumentarium in dc vorm \\un modellen en
datasy stemen dringend gewenst. Voor het on-
derzoek kan dit leiden tot een grotere llexibili-
teit bij de aanpak \\an nieuwe problemen en
een verruiming van de vraagstelling die in de
di\\erse onderzoekingen kan worden meege-
nomen. Bij de \\oorhchting kan het handwerk
\\oor een belangrijk deel worden uitgescha-
keld en wordt het mogelijk dal per bedrijf
meer alternatieven worden bekeken.

-ocr page 159-

Voor wat betreft de rundveehouderij is
reeds een aantal zaken in gang gezet, die
verder moeten worden gestimuleerd. Hierbij
kan gedacht worden aan de uitbreiding en
verbetering van de weidebouw- en voeder-
technische normen voor modellenstudies. aan
het op de computer brengen van de normen
voor de voedervoorziening van het PR. aan
het met behulp van de computer berekenen
van het bedrijfseconomisch advies (waarbij
ook de varkens- en pluimveehouderij worden
betrokken), aan de ontwikkeling van een be-
drijfsmodel dat zaken als graslandplanning,
samenstelling voederrantsoen en optimalisa-
tie melkgift omvat (het zogenaamd RUWEB-
model) en aan het simulatiemodel voor het
weidebedrijf zoals dat bij het LEI in ontwik-
keling is. In aansluiting hierop zal tevens
aandacht gegeven moeten worden aan het op-
stellen van graslandgebruiksplannen met de
computer.

Dit hele comple.x van ontwikkelingswerk
verdient op dit moment binnen het
bedrijfssynthese-onderzoek een zeer hoge pri-
oriteit. Dit kan alleen worden gerealiseerd
door de direct betrokken onderzoekers (met
name bij PR en LEI) hiervoor zoveel mogelijk
vrij te maken.

Dit lijkt bepaald effectiever dan inschakeling
van (veel) meer mensen. Wel zal vanuit bre-
dere kring bijgedragen kunnen worden aan de
gewenste en mogelijke kwantificering van
technische relaties op het terrein van onder
meer weidebouw. veevoeding, melkproduk-
tie. gebouwen, mechanisatie en arbeid. Een
verdere verkenning van de mogelijkheden van
simulatiemodellen, mede in verband met de
toenetnende kennis van technische relaties,
die de bedrijfsplanning steeds gecompliceer-
der maakt, is zeer gewenst. Ook zouden de
mogelijkheden tot differentiatie van de data-
systemen naar bedrijfsomstandigheden nader
moeten worden bestudeerd.

a.,1. Rentabiliteitsindex voor melkvee

Een ander punt van belang is de ontwikkeling
van cen rentabiliteitsindex voor melkvee.
Hierbij zouden mclkproduktic, aantal insemi-
naties. tussenkalftijd. ziekteverloop, leeftijd
etc. op basis van economische criteria tot één
index moeten worden samengevoegd. Vooral
op de iets langere termijn zou dit onderzoek
een hoge prioriteit moeten krijgen.

b. Toegepast normatief (modellen) onder-
zoek

b.l. Prijsverhoudingen en overschotten
Door onderzoek zal getracht moeten worden
aanwijzingen te vinden voor de invloed van
prijsveranderingen en maatregelen in het

kader van het markt- en prijsbeleid op om-
vang en samenstelling van de produktie en op
de inkomenssituatie in de (rund)veehouderij.
Gezocht zal moeten worden naar wegen om
de bedrijfsvoering en de bedrijfsontwikkeling
zo goed mogelijk aan de zich wijzigende om-
standigheden aan te passen. Gezien het belang
hiervan voor beleid en praktijk moet aan dit
onderzoek hoge prioriteit worden toegekend.
Daarnaast zal onderzoek moeten worden ge-
daan naar mogelijke alternatieven voor de
melkveehouderij zoals gespecialiseerde vlees-
produktie tuet stieren, ossen, vaarzen, zoog-
koeien en schapen.

b.2. Onderzoek oiritrent het complex
melken-voedering-gezondheidszorg-ge-
bouwen

In het synthese-onderzoek in de rundveehou-
derij is tot nog toe relatief weinig aan dit
complex gewerkt omdat vooral het technische
(detail)onderzoek nog onvoldoende ver was
gevorderd. Hierdoor werd het ontwerpen van
modellen een moeilijke, zo niet onmogelijke
taak.

De laatste jaren is hierin de nodige verande-
ring gekomen, waardoor thans een onderzoek
naar de meest doelmatige hoofdsystemen van
voeren - melken - stalinrichting - gezondheids-
zorg, geplaatst in het verband van het rund-
veehouderijbedrijf tot de reële mogelijkheden
behoort\'. In dit onderzoek dienen met nairie
aan de orde te komen vragen omtrent de aan-
en afvoer van de koeien, de wijze van afzonde-
ring van zieke koeien, de wijze van ruwvoe-
derverstrekking en krachtvoertoediening, het
al dan niet vormen van produktiegroepen en
de repercussies hiervan voor koe en bedrijf
Het grote aantal combinatietnogelijkheden
vraagt dringend om een nader inzicht in de
meest wenselijke synthese.

b..3. Natuur-, landschaps- en milieubeheer

De laatste jaren zijn reeds enkele modellenstu-
dies uitgevoerd over bedrijfsvoeringen en be-
drijfssystemen in gebieden met beperkende
bepalingen. Dit onderzoek zal in de toekomst
versterkte aandacht moeten krijgen.
Vergelijkend onderzoek met behulp van be-
drijfsmodellen kan inzicht geven in de conse-
quenties van ecologische en cultuurhistori-
sche voorwaarden voor het landbouwbedrijf
en in de mogelijkheden de bedrijfsvoering
hieraan zo goed mogelijk aan te passen. Te-
vens kan inzicht worden verkregen in de bete-
kenis van het niveau waaropen de combinatie
waarin beperkingen aan de bedrijven worden
opgelegd.

Tenslotte kan het onderzoek er mede toe die-
nen de verhouding tussen ecologische cul-

-ocr page 160-

luiirhislorische balen cn landbouwkundige
koslen le optimaliseren.
Om dit onder/ock uil te voeren /al door de
diverse instituten informatie op basis van ana-
lytisch onder/oek moeten worden geleverd.
Hierbij /al levens ge/ocht moeten worden
naar andere dan de lot nu toe gangbare bc-
drijfsop/cllen. Ge/ien de maatschappelijke
belangslelling voor de problematiek omtrent
naluur-, landschaps-en milieubeheer in rela-
tie tnet agrarische activiteiten verdient dit on-
der/oek hoge prioriteit.

b.4. Energiebehoefte

Omdat moei worden verwacht dal energie in
de loekoinst relatief meer in prijs /al gaan
stijgen dan andere produktieiniddelen /al
naar produkliesyslemen moeten worden ge-
zocht met een zo gunstig mogelijke verhou-
ding lussen energie-inpul en -output. Ook de
(economische) tnogelijkheden om op veehou-
derijbedrijven energie te benutten uit /on.
wind en op het bedrijf voortgebrachte (afval)-
produklen zullen in bedrijfsverband moeten
worden bestudeerd.

c. HedrijfsvergeHjkenJ onderzoek naar de
oorzaken van verschillen in hedrijfsresul-
laai

In een dergelijk onder/oek /al de onderlinge
samenhang tussen een groot aantal met name
technische variabelen moeten worden geana-
lyseerd. Ciedacht wordt aan een onder/oek
zoals door Zacbariassc in de akkerbouw is
uitgevoerd. Een dergelijk onder/oek kan
/owel van belang /ijn v oor de melkveehoude-
rij als voor andere lakken van veehouderij
(voor wat betreft de zeugenhouderij heeft Bis-
perink reeds een eerste aanzet gegeven). Het
onder/ock in de melkveehouderij /ou de vol-
gende punten moeten omvatten.

1. grasland cn vocdcrwinning;

2. veevoeding;

3. gezondheid en produktie van vee;

4. bewerking;

5. effecten van I t m 4 op de rentabiliteit.

Door middel van dit onder/oek kunnen
vooral praktische knclpiuilen worden opge-
spoord waardoor men kan komen tol een
meer optimaal bedrijfsresultaat. Mede op
grond van de resuluilen van dit onder/oek zou
vervolgens dc v oorlichting haar prioriteiten af
kunnen stemmen.

,\'\\nder/ijds kunnen voor bepaalde deelgebie-
den de uitgangspunten cn resultaten van mo-
delonderzoek aan de praktijkgegevens wor-
den getoetst en /o mogelijk worden verbeterd.
Hoewel dit onderzoek veel onder/oekcapaci-
tcil /al
V tagen is hel van groot belang voor dc
rundveehouderij.

d. Svmhcse-onderzoek in de paardenhoiide-

Wanneer in de toekomst zou worden besloten
ten behoeve van de paardenhoudcrij mceron-
der/oekcapacilcit vrij tc maken, dan /al ook
hier onder/oek in bedrijfsverband moeten
worden uitgevoerd. Het betreft dan vraag-
stukken omtrent hel houden van paarden
zoals ver/orging, voeding van paarden lijdens
de opfok, al of geen vveidegang. etc. Met be-
hulp van bedrijfseconomische boekhoudin-
gen /uilen synthese-aspecten van entrainc-
menten en maneges moeten worden
onder/ocht.

e. Psychische helasiing van de hoer

Dc Nederlandse landbouw heeft de laatste
20-.1() jaar op diverse gebieden een sterke ont-
wikkeling doorgemaakt. De/e ontwikkeling
heefl werk en werkomstandigheden van boe-
ren en tuinders slerk beïnvloed.
Ontwikkelingen op technisch gebied, /oals de
inv oering v an steeds zwaardere, inecr gespeci-
aliseerde werktuigen doen in toenemende
male een beroep op lechnische bekvVaamhe-
den. De veranderingen op economisch gebied,
hebben onder andere een groei in bedrijls-
grooltc tot gevolg gehad, (irote veranderin-
gen op hel gebied van technische bedrijfsvoe-
ring /ijn le verwachten als gevt)lg van dc
ontw ikkelingen cjp het gebied van dc automa-
tisering (mini-computers).
In het algemeen laten de/e ontwikkelingen
/ich kenmerken dooreen tendens van vermin-
dering van /ware. lichamelijke arbeid cn een
toename van de mentale, psvchischc belas-
ting.

Omtrent de/c toename van de mentale belas-
tingen de gevolgen daarvan voorde boer is tot
nu loc in Nederland erg weinig bekend. Het
opsporen van de/e spanning veroor/akende
fucllucn op sociaal, psychologisch en arbcids-
organisalorisch gebied verdient hoge priori-
teit.

f. Hedriijsdicrgenccskumk\'

Momenteel staat het onder/oek omtrent de
bedrijfsdiergeneeskunde nog in dc kinder-
schoenen. Door onder/oek dient de kennis op
dit terrein in de toekomst sterk te worden
uitgebreid, operationeel gemaakt en le wor-
den geïntegreerd met de overige gebieden van
de bedrijfssynthesc. Hiertoe dient dc nadruk
tc worden gelegd op onder/oek naar:

f. I. Ge/ondheidsstatus cn dicr/icktcrcgistra-
lie

Dc onlw ikkeling van systemen van dier/icktc-
regislratie en van parameters waarmee de ge-
/ondheidsstuUis van een veestapel en een be-

-ocr page 161-

drijf kunnen worden gekarakteriseerd dient a Is
één van de pijlers van het bedrijfsdiergenees-
kundig onderzoek te worden beschouwd.
Hierbij zullen de mogelijkheden \\ an de micro-
computer in een vroeg stadium moeten wor-
den benut (ontwikkeling van programma\'s te
integreren met overige gehruiksmogehjkhe-
den en met koppeling aan e.xterne verwerking
\\ an gegevens). Daarnaast /ouden de/e /iekte-
gege\\ens aan de produktiegegevens kunnen
worden gekoppeld om te komen lot een beter
inzicht in de relatie tussen deze twee factoren.

f.2. V eterinaire bedrijlsbegeleiding
In samenhang met punt f. I. dient voor ver-
schillendediersoorten een systeem voor veteri-
naire bedrijlsbegeleiding te worden ontwik-
keld en onder praktijkomstandigheden
getoetst. Om een economische evaluatie van
de punten f. I. en f.2. mogelijk te maken dient
het onderzoek naar de economische betekenis
v an ziekten en /iektebestrijding bij landbouw-
huisdieren hiermee parallel te lopen.

W\'el/ijnsaspecten

Het welzijn van de dieren is het afgelopen
decennium meer en meer in de belangstelling
gekomen. Mede gezien de maatschappelijke
ontwikkelingen op dit gebied is het gewenst te
bestuderen wat de invloed van ge wijzigde hou-
derijsystemen zal zijn op het welzijn en de ge-
zondheid van het dier. Via het ontwikkelen
van parameters omtrent het welzijn van land-
bouwhuisdieren zal een relatie moeten wor-
den gelegd met de effecten hiervan op het
totale bedrijfsgebeuren. De resultaten van een
dergelijk onderzoek zullen in de bedrijfsdier-
genecskundige en -economische adviezen
moeten worden verwerkt.

1.4. Kwaliteitsaspecten

Om te bevverksteihgen dat ook inde toekomst
de kwaliteit van de veehouderijprodukten be-
houden bliilt. dan wel verbeterd wordt, is het
gewenst dat er controlestelsels worden ont-
wikkeld en toegepast. Hierbij dienen de be-
drijfsdiergeneeskundige consequenties vol-
doende aandacht te krijgen.

1.5. Bedrijfsomstandigheden en hygienische

maatregelen

Zowel voor de rundveehouderij als voor de
pluimvee-en varkenshouderij verdient hel on-
tlerzoek naar de relatie tussen dc bedrijfsom-
standigheden (huisvesting) en de gezondheid
van de dieren een hoge prioriteit. Hetzelfde
geldt voor het onderzoek naar het effect van
hygienische maatregelen en desinfectie.
De ontwikkelingen in Denemarken met be-
trekking tot het op praktijkschaal gebruik van

SPF-varkens moeten nauwlettend worden ge-
volgd.

Overwogen zou kunnen worden de voor- en
nadelen van deze methode en het Nederlandse
systeem \'all in all out\' ten opzichte van elkaar
af te wegen en zonodig experimenteel te toet-
sen. Gezien de zeer uitgebreide vaccinatie-
programma\'s in de pluimveehouderij verdient
het aanbeveling het gebruik van het zoge-
naamde \'Fapp house\'-systeem onder praktijk-
omstandigheden te toetsen.

f6. Epizoötiologie en vergroting kennis ten

aanzien van bepaalde ziekten
Onderzoek ter vergroting van de basiskennis
van een aantal specifieke ziekten blijft van
belang. Dit onderzoek behoort evenwel in eer-
ste instantie tot het terrein van andere, speci-
fiek veterinaire coördinatiecommissies. Dui-
delijk bedrijfsdiergeneeskundig van aard is
het onderzoek naar ziekten waarvan het op-
treden afhankelijk is van meerdere factoren en
waarbij het manageinent van de veehouder in
relatie tol schaalvergroting en dichtheid per
gebied een grote rol spelen (meer factoren
ziekten). Hiernaar zal zowel voor rundvee als
voor varkens en pluimvee meer onderzoek
moeten worden gedaan.
Voor zover betrekking hebbend op het terrein
van de bedrijfssynthese geldt verder dat ter
verbetering van de mogelijkheden van de ge-
organiseerde ziektebestrijding met name het
epizoötiologisch onderzoek en hel verder ont-
wikkelen en toepasbaar maken van immuno-
logische en serologische technieken een hoge
prioriteit verdienen.

5. Organisatorische activiteiten en voorzie-
ningen

In het geheel van het sv nthese-onderzoek is
een nauwe samenwerking van de hierbij be-
trokken instituten van groot belang. Het over-
leg in de coördinatiecommissie en de verschil-
lende contactcommissies biedt hiertoe een
goede basis. Indien noodzakelijk zullen er
door de coördinatiecommissie verdere (multi-
disciplinaire) werk- en sliidiegroepen worden
ingesteld ter bestudering van specifieke deel-
gebieden.

De contaclcoinmissie ontwikkeling begelei-
dingssystemen zal moeten worden uitgebreid
met enkele onderzoekers op het terrein van de
varkens-, en zo mogelijk pluimveehouderij
teneinde een goede uniformiteit en integratie
van de takken van v eehouderij te waarborgen.
De komende jaren zal voor vooral getracht
worden de bedrijfsdiergeneeskunde verder in
de bedrijfssynthese als geheel te integreren.
De verschillende contactcommissies voor bc-

-ocr page 162-

drijfsdiergeneeskunde spelen in dit op/icht
een belangrijke rol. Voor /over de
bedrijfssynthese-aspecten van het onderzoek
betreffende varkens-en pluimveehouderij niet
vallen onder de desbetreffende contactcom-
missies voor bedrijfsdiergeneeskundig onder-
zoek en of de contactcommissie ontwikkeling
begeleidingssystemen, zal de coördinatiecom-
missie zich daarmee voorlopig zelf blijven
belasten.

Wat betreft het onderzoek omtrent land-
bouwbedrijven onder beperkende bepalingen
kan opgemerkt worden dat de onderzoekca-
paciteit volstrekt onvoldoende is. Uitbreiding
van het aantal beschikbare onderzoekers zal
noodzakelijk zijn om meer aandacht aan dit
onderwerp te kunnen besteden. Dit is evenwel
grotendeels het terrein van de coördinatie-
commissie inrichting en beheer van multi-
functionele gebieden.

Meest saillante ontwikkelingen in het onder-
zoek

a. Door opkomst en nieuwe gebruiksmoge-
lijkheden van de micro-computer zullen ten
behoeve \\an bedrijfsbegeleiding in de veehou-
derij programma\'s moeten worden ontwik-
keld. Deze ontw ikkeling dient zoveel mogelijk
gecoördineerd te verlopen, waarbij ook de
mogelijkheden van koppeling met e.xterne
systemen van groot belang zijn.

b. In de komende jaren zal veel aandacht be-
steed moeten worden aan uitbreiding van be-
staande en ontwikkeling \\an nieuwe plan-
ningsmethoden cn daarbij behorende datasys-
temen. Naast een verdere uitbreiding van
mogelijkheden van lineaire programmering
zal in toenemende mate aandacht moeten
worden besteed aan de ontwikkeling van si-
inulatiemodellen.

c. Het bedrijfsdiergeneeskundig onderzoek
dal als geheel gestimuleerd dient te worden,
zal zich met name richten op het ontwikkelen
van systemen van dier/iekteregistratie en van
parameters ter karakterisering van de gezond-
heidsstatus \\ande bedrij\\en; het ontwikkelen,
in de praktijk beproeven en economisch eva-
lueren van veterinaire bedrijfsbegeleiding; en
in de relatie tussen bedrijfsomstandigheden
(huisvesting) en de gezondheid van dieren
(factoren ziekten).

N.B. Samenstelling C oürdinatiecommissie Onderzoek Bedrijfssynthese Veebouderij

Dr. ir. .1. A. Renkema (\\oorzitter). Vakgroep Zootechniek. Kaculteit der Diergeneeskunde. Utrecht.
Ir. Cl. .1. Wisselink (secrctaris). I.andbouw F.conomisch Instituut Proefstation \\oorde Rundveehouderij.
Lelystad.

Ir. F. de Boer. Instituut voor Vee\\oedingsonderzoek \'Hoorn\'. Lelystad.

Dr. D. 11. .1. Brus. Stichting Gezondheidszorg voor Dieren. Boxtel.

Ir. L. Coolman. Instituut voor Mechanisatie. Arbeid en Gebouwen. VVageningen.

Ir. A. R. Kuit. Instituut voor Pluimveeonderzoek \'Het Spelderholt\', Beekbergen.

ProL ir. M. L, \'t Hart. Landbouwhogeschool. Vakgroep Landbouwplantenteelt en Graslandcultuur.
Wageningen.

Dr. ir. D. C. M. Boonman. Proefstation voor de Rundveehouderij, l.clyslad,

Ir. P. P. Koks. Ministerie van Landbouw en Visserij. Direktie Veehouderij en Zuivel. \'s-(lra\\cnhage.

Dr. .1. M. van Leeuwen. Centraal Diergeneeskundig Instituut. Rotterdam.

Drs. A. A, .L \\an der Leun. Direktie Landbouwkundig Onderzoek. VVageningen.

Dr. Cl- K. van Mcurs. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Builenpraktijk. Faculteit der Diergenees-
kunde. Utrecht.

Ir. D. Minkema. Instituut \\oor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\'. Zeist.

Ir. (i. A. Oosterbaan. Instituut \\oor Cultuurtechniek en Waterhuishouding. VVageningen.

ProL dr. C. C. Oosterlee. Landbouwhogeschool. Vakgroep Veeteelt. VVageningen.

Prof dr. ir. .1. F. van Riemsdijk. Landbouw hogeschool. Vakgroep .Agrarische Bedrijfseconomie. VVagenin-
gen.

Drs. L. Borm. Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Doorn.

Dr. ir. C. .1. Schipper. Mclkhygicnisch Onderzoek Centrum. VVageningen.

Prof. drs. .1. dc Veer. l.andbouw-Economisch Instituut. \'s-(ira\\enhage.

Drs. M. Pietcrse. Vakgroep Verloskunde. G>naecologie cn K L. I aculleit der Dicrgeneeskiuidc. Utrecht.

-ocr page 163-

ëOfl[r§ôû§§@[i]

European Conference on Cattle
Fertility

5th and 6th November 1981
in Luxemburg

I he 1)1.G. (ierman Agricultural Society, in colla-
boration with the Luxemburg Ministry of Agri-
culture. will organize a second conference entitled
Feniliiv ant! Reprocluciive Performance of
Ca! lie\'

for leading farmers and advisers.
Participants of the conference will have ample
opportunity to discuss practical and directly ap-
plicable solutions to a wide variety of fertility
problems with recognized European experts.
Ihe conference will take place on the 5th No-
vember in the European Centre m Luxemburg.
Conference languages are English, French and
German.

During a one-day field trip on the 6th November
the findings will be strengthened on a large dairy
farm, at the hormone laboratory in Marloie. Bel-
gium and on a famih farm with cows of the
Blue-Belgium breed.

We invite practicing farmers and their advisers
to attend! Please make the event known to your
friends and colleagues.
Program

November 5. 1981
9.15 Welcome and Opening.
9..30 Biological Elements and Economic Rele-
vance of reproductive Efficiency; Prof. Dr.
K. Zerobin. Ziirich Switserland.
Discussion, morning sessions; Prof. I3r. F.
P. Cunningham, Dublin Ireland.
10.10 Breeding Programs to Improve Reproduc-
tive Efficiency of Dairy Cattle; Prof. Dr.
,). Philipsson, Uppsala Sweden.
10.30 Breeding Programs to Improve Reproduc-
tive Efficiency of Beef Cattle; Prof. Dr.
1-. Menissier, .louy en .losas France.
Discussion.
11.10 Coffee break.

10.30 Effects of I-eeding and Production Level
on Fertility of Dairy Cattle; Prof. Dr. W.
Kaufmann. Kiel Federal Rep. of (icrmany.
12.00 Effects of Feeding and Herd Handling on
Fertility of Beef Cattle; Dr. D. M. Allen.
Bletchley (ireat Britain.
Discussion.
13.00 Lunch.

14.30 Causes and early Diagnosis of Fertility
Probleins in Cattle herds; Prof. Dr. R.
Bouters. Gent Belgium.
Di.scussion, afternoon sessions; Prof. Dr. C.
H. W. de Bois. Utrecht the Netherlands.
15.20 Organisational and Managerial Aspects of
Improving Fertility by the Cattle Health
Services; MR Dr. Ö. Richter, Grub Federal
Rep. of (iermany.
Discussion.

16.00 Management and Biotechnique of Repro-
duction of Cattle; ProL Dr. Dr. D. Smidt,
Mariensee, Federal Rep. of Germany.
Discussion.
17.30 End of the Conference.

Conference material

Summaries of the speeches will be supplied before
the conference.

Each participant receives a report on the con-
ference after the conference.

We request that any contributions to the discus-
sions to be reproduced in the report on the con-
ference to be submitted, to the DLG in writing
before the 15.10.1981.

Simultaneous translation into English, French and
German.

Conference Office:

Deutsche Landwirtschafts-Gesellschaft, Zimmer-
weg 16, D-6000 Frankfurt am Main 1, Tel.: 06 1 1 -
7168 - 2 52, Tx.: 0413185 dig d, on 5.11.1981:
Centre Européen.

Symposium Européen

26 - 27 novembre 1981

\'La gestion de la qualité des produits

Alimentaires\'

Sous l\'égide de: EOQC - European Organization
for Quality Control;

Organisé par: APRl.A - .Association pour la Promo-
tion Industrie - Agriculture;
Avec le concours de: AFCIQ - Association pour le
Contrôle Industriel et la Qualité (membre de
l\'tîOQC) et sa section Agro-Alimentaire.
Traduction simultanée: Français - Anglais

Hotel Méridien - 75017 Paris, 81, Bd Gouvion

Saint-Cyr Tél.: 758.12..30.

L\'objectif de ce symposium est double:

Réunir des hommes de disciplines différentes dans

le but de mieux comprendre comment est perçue et

prise en compte la qualité aux différents stades de la

fillicre des produits alimentaires.

Permettre des écha nges d\'idées et d\'expérience entre

les participants.

Secrétariat: A.P R I A. 35. rue de Général-Foy.
75008 Paris.
Programme
26 novembre
8.45 Accueil
9.15 Ouverture
MATINÉE

La qualité au niveau du consommateur, analysée
par:

9.30 l\'instituut de la Consommation Percep-
tion par les consommateurs des diverses

-ocr page 164-

caractéristiques cie la qualité, M. Deplcdt,
Institut National de la Consommation
(France).

10.00 La Restauration Collective Fn restaura-
tion: la Qualité du marchéà l\'assiette. M. M.
Capon et Muller. Société Scr\\air ( France).

10.30 Pause.

10.45 t\'n transformateur Le transformateur,
point de convergence des demandes et des
contraintes en matière de Qualité. Mlle
Marchai, Société des Fromageries Bel
(France).

11.15 La Recherche lechnologique Caracté-
ristiques de qualité des plats préparés de
fabrication industrielle distribués en chaine
froide. M. Duchene. Département de Tech-
nologie Agro-Alimentaire. Faculté des
Sciences de Ciemblou.x (Belgique).

11.45 La Recherche Economique Qualité: com-
portement du consommateur et implication
sur les filières. M. M. 1.assault et Sylvander.
Laboratoire de Recherche sur l\'économie
des Industries Agro-Alimentaires. Institut
National de la Recherche Agronomique
( France).

12.15 Discussion.

12.45 Dejeuner.

APRÈS-MIDI

l a qualité au niveau de la matiere premiere, analy-
sée par branches profcssionelles.

14.30 Céréales La qualité des blés, une incerti-
tude à chaque moisson. M. Beaux. Instituut
lechnique des Céréales et des Fourrages
(France).

14.50 Lait Qualité des produits laitiers: la ma-
tière première avant tout. M. Mahieu, Insti-
tut Technique dc l\'Elevage Bovin (France.)

15.00 Viandes Qualité de la matière première
et évolutions de la transformation. M. Du-
mont, l.aboratoirc dc Pechnologic animale.
Institut National de la Recherche Agrono-
mique (France.)

15.20 Fruits Cas concret de l\'évolution du con-
cept de qualité. M. Crochon. division des
cultures spéciales - Cemagref (France).

15.40 Discussion

16.00 l\'ausc.

La qualité analysée par le nutritionniste et le lé-
gislateur

Ifi.l5 Les préoccupations des nutritionnistes ont-
elles modifié la qualité des produits alimen-
taires? M. le Professeur Dupin. Chaire de
Biologie Industrielle et Agro-Alimentaire,
Conservatoire National des Arts et Métiers
(France).

16.35 Evolution dc la législation européenne et
qualité des produits alimentaires. VF Dc-
hovc. Inspecteur Général Honoraire du ser-
vice dc la Répression des Fraudes et du
Contrôle de la Qualité.

16.55 Réglementation technico-sanitaire des pro-
duits alimentaires. M. Martin del Castillo.
Ministère du Travail, dc la santé et de la
Sécurité sociale (Espagne).

17.15 Discussion.
Reception.

27 novembre

MATINÉE

l a qualité et le développement des industries

Agro-.Mimcntaires
9.00 Pour faire la qualité, l\'industrie agro-
alimentaire face à ses partenaires. M. le
Professeur Keilling (France).
9.20 Pour faire la qualité, l\'ind ustrie agro-alimen-
taire face à l\'évolution technologique. M.
Santa, Instituut de Recherche Economique
sur l\'Industrie Alimentaire (Hongrie).
9.40 Qualité et économie dans l\'Industrie
Alimentaire. M. Febedcvet MmeShcdrina.
Comité d\'Etat pour les Standards (LRSS).

10.00 Di.scussion.

10.10 Pause.

10.30 Normalisation et contrôle quaiimétrique des
produits alimentaires en Pologne. M.
Pys/kiewic/. Institut des Viandes et corps
gras (Pologne).

10.50 La qualité certifiée agro-alimentaire: une
éthique pour les professionnels, une valori-
sation économique pour les produits. M.
I.auga. Centre de Développement des certi-
fications de Qualité agricoles et alimentaires
( France).

11.20 Discussion.

I 1.20 Quelle qualité pour les marchés extérieurs\'.\'
M. (iuibcrt. Direction des produits agro-
alimentaires, Centre Français du Commerce
Extérieur ( France).

I 1.40 Qualité et vente du savoir-faire à l\'étranger
(franchising). M. Voussaint. SociétéSodima
- Yoplait (France).

12.00 Di.scussion.

12..10 Dejeuner.

APRÈS-MIDI

La qualité dans la vie dc l\'Entreprise

14.15 l a gestion participative de la qualité. M.
Bonomme. I nion de Brasseries - Brasseries
et (llacières Internationales ( France).

14.35 Recherche sur l\'introduction du contrôle
intrégral dc la qualité dans une entreprise
agro-alimentaire. M. Ilougen, Institut de
Recherche Norvégien sur la Qualité (Nor-
vège).

14.55 Discussion.

15.10 Politique et stratégie qualité dans un groupe
brassicolc français. M. .luillard. Brasseries
Kronenbourg (France).

15.30 Gestion technique et financière de la qualité
dans l\'industrie alimentaire: expérience
d\'une société. M. kirhy. Société Rountrec
Mackintosh (Grande-Bretagne).

15.50 La standardisation de la qualité entre plu-
sieurs Centres dc production. M. Kovaliv.
Société d\'Assistance pour Produits Nestlé
(Suisse).

16.10 Discussion.

I6..30 Conclusion du symposium (M. Holland).

-ocr page 165-

Drs. C. J. Cysouw - nieuwe
adjunct-inspecteur Veterinaire
Dienst Centraal/Veterinaire
Hoofdinspectie

Per 1 september 1981 is drs. C. J. Cysouw
benoemd tot adjunct-Inspecteur in alge-
mene dienst van de Veterinaire Dienst-
Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid te \'s-Gravenhage. Hij
zal werkzaam zijn in de sectie In-, uit- en
doorvoer van levende dieren en dierlijke
producten; dierenvervoer, waar hij drs.
A. Hartink opvolgt.

De heer Cysouw werd in 1934 te Biervliet
geboren cn begon na voltooiing van zijn
H BS-B-opleiding, zijn studie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in
1961 het dierenartsexamen aflegde. Van
oktober van dat jaar tot en met juni 1962
is hij als wetenschappelijk medewerker
verbonden geweest aan de Kliniek voor
Veterinaire Verloskunde en Gynaecolo-
gie van dc Faculteit der L3iergenees-
kundc. Tot zijn indiensttreding bij de
VD VHI is hij sindsdien werkzaam ge-
weest als praktizerend dierenarts. Daar-
naast heeft hij bovendien van juni 1962
tot en met december 1970 in halfambte-
lijke dienst nog de taak vervuld van
Hoofd van dienst van de vleeskeurings-
diensten Sas van Gent, Terneuzen en
Hoek.

Afscheid van drs. R. J. Kummel
en drs. A. Hartink

Op 4 september heeft de Veterinaire
Dienst Veterinaire Inspectie van de
Volksgezondheid in Heemstede officieel
afscheid genomen van drs. R. J. Kum-
mel. Deze had sedert 1 november 1974
de post bekleed van Veterinair Inspec-
teur van de Volksgezondheid tevens In-
specteur van de Veterinaire Dienst in
het district ambtsgebied Noord-Hol-
land. Voordien was hij vanaf I november
1966 in hetzelfde district werkzaam ge-
weest als Veterinair Inspecteur 2e klasse
van de Volksgezondheid tevens adjunct-
Inspecteur van de Veterinaire Dienst.
Gebruik makend van de V.U.T.-regeling
heeft de heer Kummel, die thans 63 is,
de dienst per 1 september definitief ver-
laten.

Met ingang van 1 oktober a.s. zal ook
drs. A. Hartink de dienst verlaten, waar-
van hij op dc zesde oktober in de In-
specteursvergadering officieel afscheid
zal nemen. Na vanaf 1968 tot en met
september 1974 als dierenarts bij de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren te Utrecht
gewerkt te hebben, heeft hij in de daarop
volgende periode de taak vervuld van
adjunct-Inspecteur in algemene dienst
van de Veterinaire Dienst Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
te \'s-Gravenhage in dc sectie in., uit- en
doorvoer van levende dieren en dierlijke
produkten; dierenvervoer. De gevolgen

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 166-

van een verkeersongeluk in januari 1980
hebben de heer Hartink helaas genoopt
tot een vroegtijdige beëindiging van zijn
loopbaan bij de Veterinaire Dienst / Vete-
rinaire Inspectie.

BESMETTEl.lJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. I6vande Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t m 31 augustus 1981 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangifte-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupcl

Totaal 35 gevallen in 27 gemeenten.

1 geval

9 gevallen in 7 gemeenten
X gevallen in 5 gemeenten
I geval

11 gevallen in X gemeenten
4 gevallen

VARKEN.SPEST

Frankrijk

Per telex van 25 augustus liet het Franse Ministerie
van Landbouw weten, dat een uitbraak van varkens-
pest was gemeld em geïdentificeerd op een bedrijf te
Pleston. departement Cótes-du-Nord.
Sanitaire maatregelen zijn direct genomen en men
is onmiddellijk overgegaan tot het afmaken van alle
aanwezige 61 fok-en 181 mestvarkens.

België

Volgens een telex van I september is de Klerken,
provincie West-Vlaanderen een geval van varkens-
pest geconstateerd op een mestbedrijf met 1104
varkens.

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Noord-Holland

Zuid-Holland

Alle betrokken dieren zijn afgemaakt en gedestru-
eerd. Men is overgegaan tot desinfectie en sanitair-
politionele maatregelen.

Per telex van 3 september liet de Belgische Veteri-
naire Dienst weten, dat te Loenhout. provincie
Antwerpen, op een fok- en mestbedrijf varkenspest
was vastgesteld.

Alle betrokken 444 varkens zijn afgemaakt cn gede-
strueerd. Men is overgegaan tot desinfectie en
sanitair-politionele maatregelen.

MOND- EN KLAUWZEER
Griekenland

Een geval van mond-en klauwzeer is op 21 augustus
gemeld op een bedrijf in de gemeente Polyanthos,
departement Rodopi.

Van de 14 aanwezige runderen waren er 6 ziek. Het
MKZ-instituut te Athene heeft de ziekte bevestigd
en het virus vastgesteld als type O.
Alle dieren zijn onmiddellijk geslacht en gedestru-
eerd en sanitaire alsmede veterinair-politionele
maatregelen zijn direct genomen, inclusief ringen-
ting. Naar de oorsprong van de besmetting wordt
nog een onderzoek ingesteld.
De Griekse Veterinaire Dienst liet weten, dat op 28
en 30augustus op 3 kleine bedrijven indegemeente
Polyanthos. met in totaal 8 runderen, mond- en
klauwzeer type O is bevestigd.
Alle dieren zijn direkt afgemaakt en gedestrueerd.

Volgens een bericht van 4 september is er op de dag
daarvoor in de gemeente Polyanthos wederom op
een bedrijf mond- en klauwzeer geconstateerd. De
lü aanwezige runderen zijn onmiddellijk afgemaakt
en gedestrueerd.

De besmetting is waarschijnlijk overgebracht door
de eigenaar van het bedrijf waarop het eerste geval
van MKZ in dc betrokken gemeente plaatshad.

1981

Oktober:

2- 3 Jaarcongres 1981 K. N. M.v.D.. tevens 128e
Algemene Vergadering, Rhenen (pag. 962).

3 Concours Hippique - Veterinaire Rijverenig-
ing \'De Solleysel\' (pag. 1028).

-ocr page 167-

4 Nationaal Symposium: \'Prophylactic Ap-
proach to Disc Disease\', Brussel (pag. 722)

5 6 5th Biennial Symposium of the Association
of Veterinarians in Industry, Royal College of
Physicians, Regents Park, L-ondcn.

5 10 2. (jfT Seminar über angewandte Nutz-
tierethologie (pag. 697).

6 World Poultry Science Association afd. Ne-
derland. Najaarsvergadering, Wageningen
(pag. 963).

6 9 \'Transition Metals in biochemistry\' -
Workshop (pag. 787).

9 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Pferd\'.
Wien (pag. 698).

13 14 Kulmbacher Fortbildungstagen (A).
Kulmbach.

14 17 LXVl E.S.O.M.A.R.\'Industrial Market-
ing Research\' - developments affecting our fu-
ture. Budapest.

14 17 BpT-Kongreß mit Fortbildungsveranstal-
tung (A). Baden-Baden.

15 19 \'Cerberus\'-U.S.C. 4e lustrum.

20 21 5. Cuxhavener Seminar\'Fleisch und Flei-
scher7eugni.sse\' (A). Cuxhaven.

20 23 Week I cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

22 V.V.D.O.-Dag (Symposium) (pag. 932).

23 30 Internat. Bienenzüchterkongreß der Api-
mondia. Acapuico (pag. 698).

27 30 Week II cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

26 29 3rd European Symposium on Poultry Nu-
trition, Edinburgh (pag. 383).

29 Groep Veterinaire Homoeopathic

K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

31 Najaarsvergadering Genootschap voor (ic-
schicdenis der Geneeskunde. Wiskunde. Na-
tuurwetenschappen en Techniek, tevens wet.
vergadering thema: \'Kanttekeningen bij er-
kende etiketten\', Delsfhaven (inl.: tel. 01720-
22454).

November:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, Kringbi-
jeenkomst.

3 6 Week lil cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

5 6 European Conference on Cattle Fertility.
Luxemburg (pag. 1015).

10 13 Week IV cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

14 Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. .laarbeurscongrescentrum. Utrecht.
Aanvang 10.00 uur.

20 21 Cursus: \'Inleiding in de veterinaire ho-
moeopathic\' (pag. 1027).

25 27 LXVll E.S.O.M.A.R. \'Publishing in the
1980\'s: innovation and competition. Monte
Carlo.

26 27 European Symposium: \'Management of
Quality of Food Products\', Paris (pag. 1015).

27 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Rind\'.
Wien (pag. 698).

December;

5 18 AO ASIF-VET courses. Davos (Switzer-
land) 1981 (pag. 681).

8 Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene Leden-
vergadering.

10 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

10 Afd, Noord-Holland K.N. M.v.D.-leden-
vergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30 uur.

10 Groep Veterinaire Homoeopathic

K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergader-
ing. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbi-
jeenkomst.

1982

Februari:

1 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbi-
jeenkomst.

16 17 CLO-studiedagen 1982 (CLO-instituut
voorde Veevoeding \'De Schothorst\').

Maart:

18 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbi-
jeenkomst.

April:

24 .10 8th World Congress WSAVA 49th An-
nual Convention AAHA, Las Vegas (pag.
963).

27 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringbi-
jeenkomst.

Mei:

12 ACV-Controle. traditionele Studiedag. Bid-
dinghuizen.

15 16 .lahresversammlung der Schweiz. Vereini-
gung für Kleintiermcdizin. Bern (pag. 932).

Juli:

26 31 International Pig Veterinary Society
(I.P.V.S.) 1982 Congres Mexico-City. Mexico
(pag. 721).

September:

6 10 International Association of leachers of
Veterinary Preventive Medicine. Arlington.
U.S.A. (pag. 415).

7- 10 Xllth World Congress on Diseases of
Cattle - World Association for Buiatrics. Am-
sterdam.

1983

Augustus

21 27 XXII Veterinair Wereldcongres. Perth.
Australië (pag. 964).

-ocr page 168-

kKMM

artiki:li:\\si:rii: \\ i) iv kwivp

Van dier tot dierlijk produkt

Veterinaire gezondheidsbewaking van de dierlijke produktie-keten

In een eerder artikel in deze reeks werd de
veterinaire overheidszorg voor dieren en
dierlijke produkten beschreven in termen
van gezondheidsbevordering en het geven
van gezondheidsgaranties voor commerciële
binnen- en buitenlandse afnemers en
consumenten.

Steeds duidelijker is komen vast te staan
dat de gezondheid en behandeling van
dieren van invloed is op de kwaliteit en
gezondheid van produkten van dierlijke
oorsprong en dat de aard daarvan richting
geeft aan keuring en controle. Omgekeerd
kan de informatie, die verkregen wordt uit
de keuring van produkten van dierlijke
oorsprong benut worden voor de
verbetering van de gezondheid en
behandeling van de veestapel, en
gehanteerd worden als toets voor de
kwaliteit daarvan.

Voor de veterinaire bewaking van de
dierlijke produktie betekent dit dat deze
samenhang weerspiegeld moet worden in;
een aaneensluitend systeem van
wettelijke regelingen;
een organisatorische structuur van
gezondheidszorg, keuring en
ondersteunend diagnostisch en
fundamenteel onderzoek; en
een informatiesysteem, dat het mogelijk
moet maken snel en adequaat te
reageren op de sigtialen vanuit het
werkveld \\an de dierlijke produktie.

Een aaneensluitend systeem van wettelijke
regelingen

Door de overheid in het bijzonder door
de ministers van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne en van Landbouw en Visserij

wordt met kracht gewerkt aan het tot
stand brengen van cen herziene wetgeving
op het terrein van de dierlijke produktie.
fer regulering \\an de kwaliteits- en
gezondheidszorg op dit gebied zijn voor de
diergeneeskunde de volgende
\'gemoderniseerde" wetten in het bijzonder
van belang:

1020

- de Gezondheidswet voor dieren (1982)
de Diergeneesmiddelenwet (1982)
de Wet op de uitoefening van de
diergeneeskunst (1982)
de Landbouwkwaliteitswet (1971)
de Vleeskeuringswet (wijzigingen sinds
1978)

de Destructiewet (1982-1983)
de Warenwet (1982)

KOMNKI.I.IKf: M-DKRI.ANOSt: VI .A A I SC H .A F\'PI.I VOOR I )l 1 Ri; C NI I SK T N I )1

De meeste van deze wetten zijn
raamwetten, dat wil zeggen dat door
Algemene maatregelen van bestuur of door
ministeriële beschikkingen de praktische
uitvoering nader geregeld moet worden. Op
deze wijze wordt voorkomen, dat moeizame
en vaak tijdrovende wetswijzigingen nodig
zijn. die bij het tot stand komen al weer
achterlopen op de maatschappelijke
ontwikkelingen.

De hiergenoemde wetten leggen in
samenhang met milieuwetgeving cen
bijzondere nadruk op de kwaliteit van het
bestaan, zowel van mensen als van dieren.

De organisatorische structuur van
gezondheidszorg, keuring en onderzoek

De eerste-, tweede- cn derdc-
lijnsdiergcnceskundc in dc gezondheidszorg
voor nutsdieren kan in Nederland
eenvoudig vertaald worden door de lijn van
praktizerende dierenartsen. Provinciale
Gezondheidsdiensten voor dieren en hel
Centraal Diergeneeskundig Instituut.
Dc samenwerking tussen deze groepen zal
versterkt moeten worden, waarbij voor dc
Veterinaire Dienst in het bijzonder de
afstemming tussen CDl cn PGD\'s en de
samenwerking van PGD\'s met de
praktizerende dierenartsen de aandacht
heeft.

De uitwisseling \\an informatie tussen de
PGD\'s en de vleeskeuring krijgt geleidelijk
aan gestalte. Van groot belang is hier het

-ocr page 169-

tot stand komen van een slachtvee-
identificatieregeling, die het mogelijk moet
maken informatie vanuit de veehouderij
naar de vleeskeuring te geleiden en
\\ leeskeuringshevindingen terug te spelen
naar de veehouder.

In de vleeskeuring - wellicht geïntegreerd
met de pluimveevleeskeuring gaan de
gedachten uit naar een hergroepering van
v leeskeuringskringen rond een klein aantal
in te richten grote regionale laboratoria, die
een tweede-lijns functie gaan vervullen.
In de gedachten van de op dil terrein
verantwoordelijke bewindslieden zou het
R.l.K.I.L.T. (Rijkskwaliteitsinstituut voor
land- en tuinbouwprodukten) in
afstemming met het R.I.V. wellicht een
moederlaboratorium-functie kunnen gaan
vervullen. De discussie over
schaalvergroting, organisatorische opzet en
afbakening van taken en
verantwoordelijkheden is nog volop gaande
en is in feite een afspiegeling van de
tnaatschappelijke wensen ten aanzien van
gezondheidsbescherming van de consument
cn een doelmatige benutting van
deskundigheid en financiële middelen.
Ook in de discussie over het curriculum van
de diergeneeskundige opleiding wordt thans
tneer aandacht geschonken aan de
deelverantwoordelijkheid van de individuele
dierenarts in de totale ketenbewaking.
Daarbij is onder meer de wens naar voren
gekomen tol versterking van de kennis ten
aanzien van voedingsrniddelen van dierlijke
oorsprong, waardoor de samenhang van
gezondheidszorg voor dieren en
Icvensmiddelenbewaking een extra
accentuering krijgt.

Op hel gebied van hel fundamenteel
diergeneeskundig onderzoek zal een
versterkte coördinatie tol stand gebracht
moeten worden tussen C.D.I., Faculteit,
I.V.O.. I.V.V.O., Spelderholt en
R.l.K.I 1 ..T., C.I.V.O. en R.I.V.
In hel korte bestek van dit artikel is hel
niet mogelijk een afgewogen beeld te
schetsen van de ideeën die hierover leven.
Duidelijk is echter dat hel terrein van de
diergeneeskunde in beweging is en neigt
naar het tot stand komen van versterkte
samenhangen, die in de organisatie van de
veterinaire taken tot uitdrukking zal
komen.

Het informatiesysteem

De hoofdtaken van de Veterinaire
Dienst Veterinaire Inspectie worden
gevormd door beleid, uitvoering, beheer en
toezicht.

De wijze waarop deze vervuld worden, zal
mede gebaseerd moeten zijn op een zo
werkelijkheid.sgetrouw mogelijk beeld van
hetgeen zich in het veld afspeelt.
Naarmate het veterinair werkterrein in
complexiteit en in belang toeneemt en het
inzicht in de samenhang van de factoren die
daarin een rol spelen moeilijker te
verkrijgen is, zal gezocht moeten worden
naar meer geavanceerde technieken van
informatieverzameling, -verwerking en -
analyse, zoals die door de
automatiseringsmogelijkheden worden
aangereikt.

Vanuit de taakstelling van de VD VI zijn
de volgende terreinen voor de
gegevensverzameling vooral van belang:
- dierziektensituatie, inclusief gegevens
over de in- en uitvoerkeuringen;
keurings- en surveillancegegevens van
voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong;
onderzoekgegevens.

Gegevensverzameling moet gezien worden
als een continue proces.
In het bijzonder geldt, dat meer dan
voorheen hoge eisen gesteld worden aan
een vooruitziende regelgeving en de
planning van bijvoorbeeld benodigd
personeel, onderzoekcapaciteit en de
daarbij behorende financiële armslag. De
continue doorstroming van gegevens is voor
de signalering van dc ontwikkelingen in de
praktijk, een voorwaarde om te kunnen
anticiperen en te kunnen plannen.
Computertechnieken, zoals het
viewdatasysteem, maken de verzamelde
gegevens eenvoudig toegankelijk,
overzichtelijk en direct opvraagbaar.

Dierziektensituatie

In samenhang met een meer stringente
informatieplicht op basis van de komende
(iezondheidswet voor Dieren, zal in
Nederland een systeem ontwikkeld moeten
worden, waardoor een actueel inzicht
verkregen wordt in de voor Nederland
belangrijkste dierziekteproblemen.

1021

KONINKI.IJKf. NF.DERI.ANDSi; MAATSCHAPPIJ VOOR DinROKNEESKUNDI".

-ocr page 170-

waarvoor een beleidsaanpak ontwikkeld
moet worden ook in economisch opzicht.
Behalve voor veewetziekten geldt dit ook
voor bestrijdings- en

bewakingsprogramma\'s voor ziekten als de
ziekte van Aujeszky, Atrofische rhinitis,
leukose, salmonellosis e.d.
Voor de bestrijding van veel ziekten zal
bovendien een epidemiologisch inzicht
noodzakelijk zijn, waarvooreen continue
informatiesystroom onontbeerlijk is. Ook
voor de bedrijfsbegeleiding door
praktizerende dierenartsen en
Gezondheidsdiensten voor dieren is een
zowel landelijk, als gespecificeerd regionaal
en lokaal inzicht in de dierziektensituatie en
bestrijdingseffecten noodzakelijk.
De geautomatiseerde registratie van
bedrijven, veebeslagen, sectiebevindingen,
laboratoriumuitslagen en gegevens die
opgedaan worden vanuit de
bedrijfsbegeleiding, alsmede de slachtvee-
identificatieregeling, zullen de basis van het
informatiesysteem moeten vormen,
aangevuld met de gegevens die verkregen
worden door de keuring van levende dieren
bij invoer, uitvoer en voor en na het
slachten,

In directe samenhang met de
dierziektensituatie staat het
diergeneesmiddelengebruik. Mede vanwege
taak van de Veterinaire Dienst Veterinaire
Inspectie ten aanzien van de bestrijding van
dierziekten en dc gezondheidsbescherming
van de mens, zal zij een nauwkeurig inzicht
moeten krijgen in de produktie, invoer,
uitvoer en het gebruik van
diergeneesmiddelen. De komende
Diergeneesmiddelenwet zal hiertoe
voldoende openingen gaan bieden.

Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong

De belangrijkste bron van informatie voor
de VD VI in dit kader vormen dc
bevindingen van de (pluimvee-)vleeskeuring,
die in samenhang gebracht kunnen worden
met de gegevens van levende dieren,
waardoor de ketenbewakening als een
gesloten systeem geëffectueerd kan worden.
Essentieel hiervoor is hel inrichten van een
slachtvee-identificatieregeling, die het ook
mogelijk zal maken de keuringsbevindingen
per bedrijf van herkomst te registreren.

Q(LOiLm[o].

1022

Bij het vinden van ongewenste afwijkingen
kan het bedrijf in kwestie opgespoord
worden, en indien gewenst, kan onderzoek
plaatsvinden, waarop een gerichte
begeleiding Ier voorkoming van nieuwe
\'incidenten\' kan volgen. Een dergelijke
registratie van de bevindingen per bedrijf
zal bovendien in de loop der tijd een
\'bedrijfsgeschiedenis\' opleveren, die wellicht
aanleiding tot een aangepaste keuring kan
geven, indien het bedrijf slachtdieren blijkt
aan te bieden, die aan een genormeerd
hoog niveau van gezondheidseisen
blijken le voldoen.

De signalen die de toegankelijk gemaakte
gegevens zullen verstrekken, zullen
belangrijk zijn voor ontwikkelen of
bijstellen van het beleid, maar kunnen
tevens hel slaalsloezichl ondersteunen bij
het stellen van prioriteiten in de inspectie
en bij het ontwerpen van gerichte
controleprogramma\'s.
Waar mogelijk zal ten behoeve van de
kelenbewaking ook aansluiting en
aanvulling gezocht moeten worden bij de
reeds verregaand geautomatiseerde
inforinatieslroom in de melkcontrole, die
dienstig kan zijn voor zowel het
dierzieklenprogramma als voor het
programma van de vleeskeuring.
Een vanzelfsprekend verband van de
vleeskeuringsbevindingen zal gelegd moeten
worden met de gegevens van hel
surveillanceprogramma \'mens en voeding\'
van het Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne en van de relevante
milieuprogramma\'s van dit Ministerie cn
dat van Landbouw en Visserij.
Ook andere verbanden, zoals met gegevens
van dc keuringsdiensten van waren en van
medische datacenlra zijn uileindelijk
eveneens denkbaar.

Onderzoek

Een van de taken van de VD VI is het
(mede) richting geven aan het
diergeneeskundig onderzoekprogramma en
het plannen en vaststellen van de
onderzoekcapacileit, die daarvoor ter
beschikking moet zijn.
Hel zal duidelijk zijn dal een
geautomatiseerd informatie- en
analysesysteem een wezenlijke
ondersleuning kan betekenen voor de

KOMNKI.I.IKF. NFDIIU ..\\M)SE; MI Sf H A I\'I\'1.I VOOR Dl K lUi TNEESK l!N DE

-ocr page 171-

prioriteiten die in het onder/oekprogramma

gesteld moeten worden.

Dat geldt zeker in een tijd. waarin een

accumulatie van onderzoekonderwerpen

niet meer mogelijk is en alternatieve

aanwending van de ter beschikking staande

onderzoekcapaciteit keer op keer

beoordeeld moet worden.

Een tweede aspect is dat ook de informatie

\\anuit het onderzoek meer toegankelijk

gemaakt moet worden voor zowel het

beleid als het praktijkveld.

Een nadere studie van de tnogelijkheden die

de automatisering op dit terrein ons kan

bieden lijkt gewenst.

Ook voor de coördinatie van het

diergeneeskundig onderzoek een van de

beleidstaken moeten toepassingen van

geautomatiseerde informatiestromen, een

belangrijke ondersteuning kunnen

betekenen.

De kosten van dataverzameling, -bewerking
en -analyse

Op het gebied van de automatisering van
informatiestromen is reeds veel mogelijk en
in de loop der tijd zal nog tneer mogelijk
worden.

De kosten daarvan zullen echter
voortdurend afgewogen moeten worden
tegen hel verwachte nul van de ter
beschikking komende gegevens. In
samenwerking met

automatiseringsdeskundigen zal de overheid
de behoefte aan relevante informatie vanuil
haar taakslelliiig moeten fortnuleren.
Bij het plannen van de benodigde
apparatuur en specifiek opgeleid personeel
zal levens afgewogen moeten worden in
hoeverre aansluiting en toegang gevonden
kan worden bij de datacenlra van andere
organisaties, bijv. van Departementale
centra, de Stichting Gezondheidszorg voor
dieren. Provinciale Gezondheidsdiensten
voor dieren, Produktschappen,
onderzoekinstituten e.d. teneinde doublures
en oneigenlijke werkzaamheden te
voorkomen.

Ook de sociale kosten, de te overwinnen
maatschappelijke weerstand tegen het
prijsgeven van gegevens alsook de bezwaren

tegen de automatisering van de menselijke
arbeid, zullen aan het beoogde nul van
dataverzameling getoetst moeten worden.
Voor de bewaking van de keten van de
dierlijke produktie is een adequate
informatiestroom van wezenlijk belang. De
automatisering daarvan zal tevens gevolgen
hebben voor de organisatie van de
veehouderij en de diergeneeskundige
structuur in Nederland en de relaties tussen
de diverse geledingen daarin.
Ook in dit opzicht zal de diergeneeskunde
in beweging zijn.

H. //. A. Hage^.

1023

I5rs. H. H, .A. Hage. Algemeen Secretaris VD VI.

KOMNKri.lKi; NEI)i:RI.ANnSF MAAISCHAI\'PI.I SOOR DIE RO F.NT E-SK UN DF

Van het bureau

Honden- en Kattenbesluit

De datum vr.n inwerkingtreding van het
Honden- en Kattenbesluit is uitgesteld.
Staatssecretaris Wallis de Vries heeft
medegedeeld, dat het in het voornemen ligt
dit besluit niet eerder dan op 1 januari
1982 in werking te doen treden.
De streefdatum van I oktober 1981 bleek
niet haalbaar te zijn. gezien de vele
organisatorische en andere voorzieningen,
die getroffen moeten worden met het oog
op een goede uitvoering van deze algemene
maatregel van bestuur.

-ocr page 172-

Hoge Koninklijke
onderscheiding voor prof.
Van Genderen

Bij Koninl<lijk Besluit d.d. 17 maart 1981,
no. 15 is prof. dr. H. van Genderen
benoemd tot Ridder in de Orde van de
Nederlandse Leeuw.
De uitreiking vond plaats tijdens een
besloten bijeenkomst op het ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne op 29
april 1981 uit handen van dr. P. Siderius
Secretaris Generaal, namens de Minister
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Aan deze hoge onderscheiding die aan prof.
Van Genderen is verleend, wil de Redaktie
niet onopgemerkt voorbijgaan. Ook vanaf
deze plaats wenst zij. mede namens de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde prof. Van Genderen
van harte geluk met deze onderscheiding.

Professor dr. H. van Cienderen heeft het
doctoraalexamen in de Biologie cum laude
gehaald aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 27
mei 1940.

In de periode van 1940-1961 v\\as hij werkzaam
bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te
Bilthoven. aanvankelijk als wetenschappelijk
medewerker, daarna als Hoofd van het
Farmacologisch Endocrinologisch Laboratorium
en tenslotte als Hoofd van het 1 oxicologisch
Laboratorium.

Hij verrichtte onderzoekingen op het terrein van
biologische standaardisatie en chemische
bepalingen van vitamines, hormonen en
antibiotica.

Van 1949-1950 werkte betrokkene als WHO-
fellow in het Pharmacology Department van de
Food and Drug Administration (FD.A) te
Washington en in het Biochemistry Department
van de University of St. Louis.
Professor Van (ienderen was regelmatig
betrokken bij de advisering van de Minister en
Staatssecretaris \\an Volksgezondheid met
betrekking tot toxicologische problemen van
geneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen en ter zake
de aanvaardbaarheid van hulpstoffen en
verontreinigingen in voedingsmiddelen.
Zijn adviezen werden uitgebracht in de
Commissie voor Fytofarmarcie, in dc
Adviescommissie Warenwet, in vele commissies
van de Gezondheidsraad en rechtstreeks aan de
Minister, aan adviseurs of medewerkers van de
Minister.

Van 1961 tot .10 oktober 1980 was decorandus
hoogleraar in de Veterinaire farmacologie en
biologische toxicologie aan de Rijksuniversiteit te

1024

Utrecht. Op 1 juni 1975 aanvaardde hij tevens
een hoogleraarschap aan de Faculteit der
Wiskunde en Natuurwetenschappen van
genoemde universiteit en doceerde biologische
toxicologie.

Professor Van Genderen heeft zich tijdens zijn
universitaire loopbaan maatschappelijk vooral
verdienstelijk gemaakt door de aandacht te
vestigen op en onderzoek te initieren naar de
milieu-toxicologische neven-effecten van
bestrijdingsmiddelen. Mede naar aanleiding van
het boek \'Silent Spring\' van de Amerikaanse
biologe en schijfster Rachel Carson, is door prof.
Van Genderen in nauw overleg met deskundigen
als professor Mörzer Bruijns en professor
Kuenen een onderzoek begonnen naar de invloed
van bestrijdingsmiddelen op de vogelstand.
Op zijn initiatief werd in 1963 opgericht de
TNO-commissie \'Onderzoek naar de
nevenwerking van bestrijdingsmiddelen\' (CNB).
Deze commissie verrichtte onderzoek naar de
nevenwerking van organo-chloor verbindingen,
zware metalen, herbiciden en groei-regulatoren.
De wetenschappelijke verdienste van professor
Van Genderen bestond uit het gelegenheid bieden
tot onderzoek (vaak bekroond met het
gereedkomen van een academisch proefschrift)
binnen de vakgroep Farmacologie. Farmacie en
Toxicologie op het gebied van:

de farmacologie van de thermoregulatie;
de farmacologie van de koorts;
de biochemie van de intoxicatie;
de electro-fysiologie van de intoxicatie;
de toxicologische beïnv loeding van het
gedrag;

de milieu-toxicologie, sedert dc laatste jaren
met name de aquatische toxicologie.
Vanwege zijn vele verdiensten werd professor
Van Genderen geëerd met een Fre-doctoraat van
dc Tierartzliche Hochschule te llannover (1972)
en een lidmaatschap van de Nederlandse
Koninklijke Academie van Wetenschappen
(1977).

Professor Van (ienderen is bereid gevonden om
vanaf 1 november 1980 tijdelijk te fungeren als
plv. Voorzitter van de Voedingsraad, in
afwachting van dc benoeming van de nieuwe
Voorzitter.

KOMNKI I.IKF NtDERI.ANDSH MAA 1 SC HAPI\'I.1 \\ OOR 01E RC) i; N EESK UN DE

-ocr page 173-

Promotie collega P. H. A. Poll

Aan de Rijksuniversiteit Utrecht
promoveerde op dinsdag 8 september 1981
collega P. H. A. Poll. geboren in 19.3.3 te
Surabaya en wonende te l.aren,
Derkinderenlaan 5. tot doctor in de
geneeskunde op het proefschrift:
Early growth of tumour cells in lung tissue.

Collega Poll begon de studie
diergeneeskunde aan deze Universiteit in
1951: doctoraale.xamen in 1957.
dierenartsdiploma in 1959. Collega Poll was
achtereenvolgens in dienst \\an de Food-
and Agricultural Organisation van de V.N.,
de Koninklijke l.uchtmacht, het Centraal
Dierenlaboratorium \\an het AZU en een
kleine-huisdieren praktijk te Hilversum.
Sinds 1977 is promovendus als veterinair
inspecteur verbonden aan de Universiteit
van Amsterdam. Hij is tevens lid van de
Hoofdredaktie van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.

Promotor: l\'rof. dr. H. A. van Peperzeel,
gewoon hoogleraar in de radiotherapie.

Korte samenvatting \\an het proefschrift:

Bij sommige tumoren, in het bij/onder de /gn.
kwaadaardige, treden uit/aaiingen in de longen
op. die wij metastasen noemen.

lOoM

De/e uit/aaiingen zijn vaak moeilijk of niet
behandelbaar en leiden tot de dood van de
patiënt. Dit probleem doet /ich voor in de
geneeskunde én in de diergeneeskunde.
Soms wordt een patiënt behandeld voor een
primaire tumor, terwijl er nog geen uit/aaiingen
aantoonbaar /ijn. In een later stadium treden /ij
alsnog op. terwijl de primaire tumor verwijderd
is. Zij moeten dus al in microscopisch klein
stadium aanwe/ig geweest /ijn. Het valt nu te
overwegen om bij die tumortypen, waar de/e
complicatie frequent optreedt, alle patiënten
■preventief te behandelen alsof /ij allen dragers
van de/e microscopische metastasen waren.
Aangetoond dient dan te worden, dat de
verwachting is dat de behandeling wél effect
sorteert en geen blijvende schade aanbrengt. De
metastasen dienen dus gevoelig voor de therapie
(bijv. bestraling) te /ijn.
Bekend is dat snel delende of snel groeiende
cellen gevoelig voor bestraling /ijn. Als dus kan
worden aangetoond dat vroege metastasen snel
groeien of delen, dan mag verwacht worden dat
met een geringe hoeveelheid bestraling een
gunstig effect kan worden verkregen.
In een dierexperimenteel model met mui/en is
aangetoond, dat /eer vroege metastasen inderdaad
een snellere groei vertonen dan onder andere
omstandigheden uit de literatuur bekend was.
Hiermede is een bijdrage gelev erd aan de kennis van
hel gedrag van v roege metastasen en wellicht wordt
uit/icht geboden op een aanvulling van de
behandeling van kanker.

Ußtßrtnatr

Wat wil je; collega Crootenhuis ging toen amper naar de grote school!

Het lloofdbcstuiH maakt hekend. dat op de prijsvraag, uitgeschreven door hel I). I.
Csvi I l>-fonds over ..Een critisch literair cn klinisch ondcr/oek naar dc prophv lactische en
therapeulischc werking van dc injecties bij veulens van gedcfibrueerd bloed of scrum
afkomstig van hel moederdier. ter bestrijding van de /.g. ..Fohlenlähme" geen antwoord
is ingekomen.

Dc Secretaris.
H, .A. \\ l KMI I I I N

lijilschr. Dier.vcncesk.. 2(1. ■//.\'. (19:11)

KOMNKI.UKH Nt DF. RI. A NDSF M A ATSf H A l\'l\'l.: VOOR 1 )l F R(, F\\f FSK IM) F

1025

-ocr page 174-

kioOm

^JERCENEESKUNDE

De organisatie van PAO

Voor de organisatorische opzet van het
postacademisch onderwijs gelden twee
basisprincipes:

de verzorging van het postacademisch
onderwijs is een taak van de
universiteiten en hogescholen;
bij de organisatie van het
postacademisch onderwijs moeten de
universiteiten en hogescholen zoveel
mogelijk samenwerken met derden.
Het uitgangspunt, dat de verzorging van
postacademisch onderwijs is opgedragen
aan de universiteiten en hogescholen,
behoeft weinig verdere uitleg. Het is de
bedoeling dat de instellingen het verzorgen
van postacademisch onderwijs als een
normale taak gaan zien, passend in het
totale takenpakket en opgenomen in
jaarlijkse activiteitenschema\'s en
meerjarenplannen.
De samenwerking tussen
universiteiten hogescholen en de derden bij
de organisatie van het postacademisch
onderwijs moet plaatsvinden in op te zetten
landelijke organen voor postacademisch
onderwijs. Het aantal organen voor
postacademisch onderwijs dient om
doelmatigheidsredenen beperkt te blijven tot
ongeveer 15. hen van deze organen zal het
PAO Diergeneeskunde zijn.

Het bestuur van een landelijk PAO orgaan
is samengesteld uit personen, die worden
aangewezen door de in het orgaan
participerende universiteiten, hogescholen
en derden. De taak van het bestuur heeft
vooral betrekking op het ontwerpen en
vaststellen van een programma van
postacademische curusactiviteiten op het
eigen werkterrein. De rol van de
universiteiten en hogescholen is hierbij
zeer belangrijk, omdat zij de in het
programma opgenomen cursussen moeten
verzorgen, al dan niet met inschakeling
van buiten-universitaire docenten.
De derden vertegenwoordigen het
beroepsveld en dienen vanuit die positie een
belangrijke invloed te hebben op met name
de thematiek van het cursusprogramma, de
problemen die aan de orde worden gesteld
en de vorm die de cursussen moeten
krijgen. Vooralsnog zijn als \'derden\' in de
Voorbereidingscommissie
vertegenwoordigers opgenomen van enkele
secties van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde. Het is
echter mogelijk dat in het toekomstige
bestuur van het landelijk orgaan de groep
derden, die immers de eisen uit de
beroepspraktijk moest vaststellen, breder
wordt samengesteld.
Tot de oprichting van het orgaan PAO
Diergeneeskunde vervult de
Voorbereidingscommissie overeenkomstige
taken, zoals o.a. het doen van onderzoek
naar de behoefte van PAO. het
inventariseren en coördineren van
beslaande PAO-activileiten en het
stimuleren van nieuwe cursussen.
Maar vanzelfsprekend is de belangrijkste
taak van de commissie het voorbereiden en
\\an de grond doen komen van een
zelfstandige organisatie: hel landelijk
orgaan PAO Diergeneeskunde.

D

.V/ir. S. Peperkamp.

\'Zo moet het niet\' (23)

Op een varkensmest-. tevens
pluimveebedrijf werden levende entstoffen
en vaccins aangetroffen, welke waren
afgegeven door de plaatselijk praktizerende
dierenarts, die van oordeel was dal er geen
bezwaren waren verbonden aan hel
voorhanden hebben van deze stoffen op het
veehoudersbedrijf.

KOMNKI.I.IKE NE1)ERI..ANDSE M .A A tSC IIA PPI.I VOOR Dl E RCi EN El SK t\'N HE

1026

-ocr page 175-

Groep Veterinaire
Homoepathie

Docenten:

.1. L. Fontijn. apotheker
Cl. Th. ,A. Menges. dierenarts
1. A. I. Rigter. dierenarts
L. Soetaert. dierenarts
A. Vrijlandt. arts

Cursus \'Inleiding in de veterinaire
homoeotherapie\'

I hema; llc H\'chniek van hei .sielleii van een
geneesmiih/eU/iagnDse.

Plaats van samenkomst:

Motel Nuland, Rijksweg 25, Nuland, tel. 04102-
2231,
vrijdag 20 november en zaterdag
21 november 1981.

(VVormerveer);
(\'s (iravenzande);
(Bellrum);
1 Hoboken. België):
(Ede):

\\erpllchte literatuur:

Westerhuis. ,A. H.: Inleiding in de veterinaire
homoeopathic voor dierenartsen.
Kent. .1. T.: Repertory of the homoeopathic
Materia Medica.

(beide boeken zijn te verkrijgen via VSM
Geneesmiddelen bv. Postbus 321. 1800 AH
Alkmaar, tel. 072-615944).

.\\anmelden:

Men kan zich tot 15 oktober a.s. voor deze
cursus aanmelden door storting van het
verschuldigde cursusgeld op bankrekening
517225700 t.n.v. penningmeester Groep
Veterinaire Homoeopathic van de K.N.M.v.D. te
\'s Gravenzande.

Gironummer van de bank: 7112 (ABN te
\'s Gravenzande).

[)e toelating tot de cursus zal geschieden in
volgorde van binnenkomst van de betalingen.
Ma.ximum aantal deelnemers: 40 personen.

A. H. Westerhuis. dierenarts (curusleider)
(Wageningen).

Studiekosten:

De studiekosten bedragen / 275. per persoon
(leden van de (iroep / 250. ; candidaatleden
van dc Cirocp / 175. ) inclusief overnachten in
een 1-persoonskamer en verdere verblijfskosten.

Programma:

Vrijdag 20 november 1981

9.15 aankomst der deelnemers.

9.45 welkomstwoord en Inleiding in de cursus
door de voorzitter van de Groep
Veterinaire Homocopathie K.N.M.v.D.

10.00 Hasisprinc ipes t/er honuieolherapie.

11.15 pauze

I 1.30 l\'erzuinelen iler svnipiiinien (anamnese!j.

12.30 lunch

14.15 Waarderen en hieranhiseren der
svmpuimen.

15.30 pauze

15.45 Hei gebruik van hei repenorium.

17.00 Nabespreking onder het genot van een
drankje.
Diner.

20.00 Enkele farnwceiuische aspeeien van hei
h<>moe(ilhera/>euli( urn.

Na 21.30 uur vrije nabespreking.

Zaterdag 21 november 1981

9.45 Praciisch reperloriseren.

11.00 pauze.

11.15 Praciisch repenoriseren.

12.30 lunch.

14.15 Aanwijzingen voor de hesnuiering van de
velerinaire honioeoiherapie.

15.15 evaluatie en sluiting van de cursus.

Absyrtus

Waarde Collega\'s!

Ik kan u tot mijn genoegen berichten, dat
de reünie van oud-Absyrtianen op 26
augustus j.1. ondanks de aanvankelijk
sombere verwachting toch is kunnen
doorgaan en als vanouds een
bijzonder genoeglijk verloop heeft gehad.
Voor volgend jaar mogen degenen, die
voorzover bekend nog in staat mogen
worden geacht de reünie te bezoeken,
rekenen op een persoonlijke uitnodiging,
waarop eer wordt gereageerd dan op een
algemene aankondiging in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.

Met collegiale groet.
Dr. ii. Majoewsky.

1027

KOMNKI I.IKE NE[)ERI,AM)Si: M AA I SCII API\'I.I VOOR 01 E RCi INt: FSK 1 NOl;

-ocr page 176-

,CERBERUS"

Vierde Lustrum

\'Cerberus\', Veterinair Gezelschap van hel
Ulrechlsch Studenten Corps, vierl in
oktober zijn vierde lustrum. Een
l.uslrumcommissie is in hel leven geroepen,
om op gepaste wijze uiting te geven aan de
vreugde, dal na pup. puber en adolescent
het volwassendom van ons geliefd
gezelschap met vertrouwen tegemoet gezien
kan worden.

Door de jaren heen is de - inmiddels tol
een robuuste bullebijter uitgegroeide -
driekoppige Hellepup van 1961, steun en
toeverlaat geweest van diverse generalies
veterinaire Corpsstudenten. Aan de haard
konden de door de te verwerken, uiterst
droge kost geteisterde kelen met
koelklinkend. slemmensmerend gerstenat
gestneerd worden. De maaltijden,
verluchtigd door uiterst boeiende
verhandelingen, leverden voldoende kost
om weer enige tijd de sombere sludeerkast
in le duiken ter voorbereiding op de
onvermijdelijke al te leggen proeven van
bekwaamheid.

len einde de leden van \'t heden en die \\an
\'l verleden in staal te stellen op uitgebreide
wijze met elkaar te laten kennis maken,
bieden wij hel volgende programma:

Donderdag 15 oktober:

Voor diegenen die min of meer nauw bij dc
Faculteit der Diergeneeskunde betrokken
zijn.

Vrijdag 16 oktober:

I.ustrum borrel en diner op Sociëteit
Ph.R.M. voor Honorairen. Oud-leden. Oud
veterinair-Corpsleden en Leden.
Zaterdag 17 oktober:
Builendag voor Honorairen, Oud-leden,
Oud veterinaire Corpsleden en l.eden, met
hun Dames.

kûii-md]

Zondag 18 oktober:

Dies Natalis.
Maandag 19 oktober:

Gewoonlijke \'Cerberus\'-borrel. mede
opgeluisterd door volgers van het Post
Academiaal Onderwijs.
Nadere informatie, alsmede een
inschrijfformulier voor de diverse
activiteiten, zal aan betrokkenen worden
toegezonden.

De L.uslrumcommissie hoopt met het
gebodene Honorairen. Oud-leden en leden
van Cerberus, alsmede Veierinair-Reünislen
van vóór 1961. zoveel mogelijk van dienst
te zijn, zodat de viering van hel Vierde
Lustrum kan groeien lol een onvergetelijke
gebeurtenis in hel leven van de alom
gevreesde drie-koppige hellehond:
\'Cerberus\'; Cave....

N.B. Lel op de gewijzigde data!

Namens de l.uslrumcommissie.

.V, /.. C. Ouwerkerk.

Veterinaire Rijvereniging
\'De Solleysel\'

De Veterinaire Rijvereniging \'De Solleysel\'
organiseert
zaterdag oktober a.s. een
concours hippique, waaraan deelgenomen
wordt door studenlenruiters uil de
universiteits-sleden in Nederland.
Fr wordt een BI. LI en een caprilli-proef
verreden, verder een menvaardigheidsproef
en een demonstratie verzorgd door Valesca
Wilke.

De aanvang is ± 10.00 uur; het geheel vindt
plaats op het terrein rond de Faculteit der
Diergeneeskunde.

Namens het bestuur der
V.S.R. \'De Solleysel\'
Ria Maiehoer,
h.t. ab-actis.

KONINKI I.IKF MDLRl.ANDSt; M.A.V I SC H.-\\ l\'l\'l.l VOOR 1)11 R< IE Mi I.SK t i M)F-

1028

-ocr page 177-

[Loo-M^o],

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bethlehem. E.; 1981; .1981 DA Bunnik. J. de Kruyf.straat 27.

Bout, D.; 1981; 2851 TP Haastrecht. Wilgendreet 1.

Bruinessen. A. 1... .1. van; 1981; .3581 I L Utrecht, Braamstraat 8.

Götte. Mej. .1. W. H.: 1981; 3582 XD Utrecht. LB.B.-laan 89-1. Kamer 433.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Breur. G. J.; 1980; East-Lansing. Michigan 48823 (U.S.A.). 1108 F University Village.

Dijk. P. M. van: 1974; 3831 GJ I.eusden. Parelduiker 19.

Dirven. P, .1. C.; 1981; 4873 LP Etten-l.eur. Crispijnenstraat 75.

Kiemeneij. Mej. E. .!.: 1981; 3562 SC Utrecht, Korfoedreef 37.

l ubbers. A. .1.; 1981; 4001 CV Tiel. Dr. Schaepmanstraat 9.

Nijhuis. L. van; 1981; 3862 PE Nijkerk. Zelderseweg 24.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

F. .1. M. Arts. Warande I 14. 3705 Z,J Zeist.

H. W. Barkema. Aurorastraat 8, 3581 LV Utrecht.

B. I. C. Brombacher. .1. W. Frisostraat 6. 3583 .IS Utrecht.

S. Bruckstein. LB.B.-laan 15. Kamer 211. 3582 VB Utrecht.

F. .1. M. M. Dankers. Tafelbergdreef 62. 3564 AB Utrecht.

H. R. C. Gostelie, l.ijnmarkt 46 bis. 3511 K.l Utrecht.

Mej. M. Y Kooy, Hrasmuslaan 9, 3584 AZ Utrecht.

S. I.. C. Ouwerkerk. Pieterstraat 7. 3512 .11 Utrecht.

A. C. Stolp. Van Lieflandlaan 102. 3571 AG Utrecht.

J. \\an ril. Hoofdstraat 258. 9828 PF Oostwold.

.Xdreswijzigingcn, enz.:

174 *Akker. K /-. M van den: 1981; 3981 ZM 191
Bunnik, Vletweide 60; tel. (03405) 3670; wnd.
d.
 192

177 "Barendsen. /\'.. 1981; 3512 GA i:trecht.

Schoutenstraat I I bis; d.
!77 Baieni\\:-Sleinniann. Mevr. M. .•(.. 1980;

5361 KD (irave. Burg. Raijmakerslaan 123; /W
tel. (08860) 5037; wnd. d.
179 Berg. R. van den: 1979; 9101 AD Dokkum.

Rimdweg Noord 1 7; tel. (05 190) 3814 (privé). 194
2526 (prakt.).
IHO *Bei/ilelieni. li.: 1981; 3981 DA Bunnik. .I.de

Kruyfstraat 27; tel. (03405) 3151: wnd. d. 198
182 Boer. ./. de:
1980; 7478 PA Diepenheim. Nij-
enhuizerlaan 5; tel. (05475) 2032 (privé).
(05458) 297 (prakt.); p.. ass. bij L. Karens en
H. .1. B. .1. Nales.
 200

M)2 Breur. O. .1: 1980; East-I.ansing, Michigan

48823 (U.S.A.). 1108 I- Universitv Village; 20}
tel. 517-35.5-5833; d. (toevoegen als lid).
187 "Bruijn. Mej. M. ./. de: 1981; 3981 ZM Bun- 206

nik. Vletweide 60; tel. (03405) 3670; wnd. d.
187 * Bruinessen. A. /.. ./. van: 1981; 3581 11.

Utrecht. Braamstraal 8; tel. (030) 516179; 207
wnd. d.

Daas. Ci. H. den: 1954; Wamel; p , geass. met
.1. J. Hage.

Dijk. P. M. van: 1974; 3831 G.I Leusden.
Parelduiker 19; tel. (033) 946251 (privé),
(08855)2025 t. 154 (bur.); d. Intervet Interna-
tionaal B.V. (toevoegen als lid).
Dirven. P ,/. f.. 1981; 4873 LP Ftten-Leur.
Crispijnenstraat 75; tel. (01608) 12770; wnd.
d. (toevoegen als lid).

Dorih U)i .\\tedler-van der Lee. Mevr. P. van:
1977; 7255 MS Hengelo (Gld ), Sarinkdijk
21; tel. (05753) 7346; d.
higel. ./. .\\l .!.: 1978; 5235 BA \'s-
flertogenbosch. Kloostcrlaan 19; tel. (073)
416578 (privé), 144603 (prakt.); p.. ass. bij

H. ,1. Wezelenburg.

*Peensira. Mej. C. !.: 1981:3583 HR Utrecht,
Mauritsstraat 30; tel.
(OM)) 517171; wnd. d.
*C,ahriëlse. C. ./.. 1981; 3571 NK Utrecht.
Wichmannlaan 1; tel. (030) 717978; wnd. d.
*(iölU\'. Mei.J. H: G. l98l;3582XDUtrecht,

I. BB,-laan 89-1. Kamer 433; tel. (030)
510625; wnd. d.

*Gro(il. .Mej. C. B. de: 1981; zie: Steenhuis
Geertsema-de Groot. Mevr. C. B.
*llaalien. B van: 1981; 3513 BH Utrecht.
Bemuurde Weerd WZ 7; tel. (0.30) 319320;
wnd. d.

190 Cvsou». C. .1.: 1961; 4571 PP Axel. Oude 209
Zeedijk 31; tel, (01145) 675 (privé), (070)
793124 (bur.); adj. i. V.D. en ad), i. V.G.

1029

KOMNKl I.IKF NIDHRIANDSK MAA I SCIIAPI\'I.I VOOK [)l t: RC. i; N T [,SK tl N DE

-ocr page 178-

209 Haffmans. P C. M.: 1974:5931 NVTegelen.
Gasthuisstraat 24; tel. (077) 32247; p.

209 Hage. J. J.: 1979; 6659 AA Wamel. Kerk-
straat 25; tel. (08878) 998 (privé), 236 (prakt.);
p., geass. met G. H. den Daas.

210 \'Hage-Noordam. Mevr. A. H\\: 1979; 6659
AA Wamel. Kerkstraat 25; tel. (08878) 998;
p., ass. bij G. H. den Daas en .1. J. Hage.

2l.f Hendriks. G. H. //.; 1955; Nederweert; plv. i.
(assoc. met G. H. Meevis en M. Sinke be-
ëindigd).

214 Heuinga, J. C.: 1973; Tzummarum: tel.
(05188) 1356 (privé), 1375 (prakt.); p.

220 Hullen. P J. M. van: 1978; 5406 TM Uden,
Bedafseweg 3; tel. (04130) 41850 (privé),
(04139) 2.395 (prakt.).

220 *Huurne. Mej. A. A. H. M. Ier: 1981; 3511
PK Utrecht. Oudegracht 310 bis; tel. (030)
317673; wnd. d.

224 Jong. J. J. de: 1920; 8446 DK Heerenveen.
Heerenhage Flat 402b; tel. (051.30) 22828.

226 Kamp. A. van de: 1953; Assen; p.. geass. met
A. H. Nijhuis (assoc. met J. H. J. Meursing
beëindigd).

22/i Kiemeneij. Mei. i\' J.: 1981; 3562SC Utrecht.
Korfoedreef 37; tel. (0.30) 622126; wnd. d.
(toevoegen als lid).

211 Komijn. R. L.: 1965; 7214 EH Epse, Merel-
weg 23; Ir. R.H.L.S.

2JJ * Kraak. Mej. T.: 1981; 3572 JJ Utrecht, F.C.
Dondersstraat 36 bis; tel. (030) 710914; wnd.
d.

2.U Kramer. Dr. M. F.: 1954; U-1960; De Bilt; tel.
(0.30) 761554 (privé), (070) 742262 (bur.); plv.
dir. Gen. Min. van Onderwijs en Weten-
schappen voor het Hoger Onderwijs en We-
tenschappelijk Onderzoek.

2ili *lMurijs.wns. Mej. M. C.: 1981; 3572 PC
Utrecht. W. Barentszstraat 45: d.

2j/i Lee. .Mej. F. van der: 1977; zie: Dörth tot
Medler-van der l.ee. Mevr. E. van.
"Leemans. Mej. /. J.: 1981; 3862 RP Nijkerk.
Spochthoornseweg 6A; wnd. d.

24! Luhhers. A. J.: 1981; 4001 CV Jiel. Dr.
Schaepmanstraat 9; tel. (03440) 18474; wnd. d.
(toevoegen als lid).

244 Meevis. G. H.: 1965; Ospel (L ); p..geass. met
L O. Scholma en M. Sinke (assoc. met G. H.
H. Hendriks beëindigd).

246 »Mesleheld. W. M.: 1980; 7951 DK Stap-
horst, Oude Rijksweg 62; tel. (05225) 2685;
p.. ass. bij H. Zantinge.

246 Meursing. J. H. J.: 1974; 3761 DZSoest. Van
Mecklenburglaan 15; tel. (02155) 15215; p.
(assoc. met A. v. d. Kamp en A. H. Nijhuis
beëindigd).

248 Moppes. Mej. M. C. van: 1978; 3432 XI
Nieuwegein, Muiderschans 221; tel. (03402)
46945; wnd. d.

i05l250 Neil. T.: 1976; 5374 GS Schaijk, Repel-
laan 5; tel. (08866) 2949; wnd. d.

251 Nijhuis. .4. //.; 1977; Assen; p., geass. met A.
V. d. Kamp (assoc. met J. H. J. Meursing
beëindigd).

251 Nijhuis. L. van: 1981; 3862 PF Nijkerk, Zel-
derseweg 24; tel. (03426) 1533; wnd. d. (toe-
voegen als lid).
255 Ooslveen. J. ./.; 1976; 7064 BW Silvolde. Ko-
renweg 41; tel. (08350) 29339 (privé). 24994
(prakt.); p.. ass. bij J. Bussemaker. J. .1. .lorna
en J. H. Wijnia.
260 Prins. R: 1980; Wateringen; tel. (01742) 2423
(privé). (01740) 24544 (prakt.); p.. ass. bij I.
Palgi.

267 Samenia. J. H.: 1954; Tzummarum; tel.
(05188) 1521 (privé). (05170) 2965 (bur.).

269 Sehohna. !.. O.: 1979; Ospel; p.. geass. met G.
H. Meevis en M. Sinke.

270 Sehoonman. B. G.: 1958; 7102 EV Winters-
wijk, Corleseweg 16; tel. (05430) 19520
(privé), 12385 (prakt.).

308 Seholman. Prof. dr. A. J. H.: Zeist; tel.

(0.3404) 57496 (privé); (030) 531 127 (bur.).
270 *Schrier. Mej. C. C: 198 1; 3584 AZ Utrecht.

Erasmuslaan 9; d.
273 Sinke. M.: 1972; Nederweert; p.. geass. met

G. H. Meevisen 1.. O. .Scholma (assoc. met G.

H. H. Hendriks beëindigd).

275 "Smii. Mej. C. //.. 1976; 3076 CA Rotter-
dam, A. Tijkenstraat 34; tel. (010) 327078; d.
277 *Sleenhuis Geerl.wma-de Grooi. .Mevr. C. B.:
1981; 3648 CC Wilnis. Herenweg 133; tel.
(02979) 5454; d.
285 Velde. /,. F. van de: 1978; 7244 AP Barchem,
Dcnnenlaan 4; tel. (05734) 5.34 (privé). 670
(prakt.).

287/307 Vermuni. J. J. F.: 1976; Morrinsville

(Nieuw Zeeland), c o 6 Oakstreet; d.
289 Vooren., R. ./.; 1976; Putten (Old.); tel.
(0.3418) 2587 (privé). (030) 316364 (bur.); r. en
d. man. Eli l.illy Benelu.x, div. Elanco.
293 \'Heen. W. P i\'. \\\'an: 1981; 4153 AN Beesd.
Voorstraat 106; lel. (03458) 2062; p.. ass. bij
W. I h. Straaten.

Overleden

J. H. ter Heege Hzn. te Zwolle op 26 juli 1981
B. H. A. Janssen te \'s-Hertogenbosch op 25 augus-
tus 1981

W. A. M. Kalkman te Winterswijk op 1 augustus
1981

H. .1. Schuring te Nijkerk op 1 I september 1981

Eervol ontslag als rijkskeurmeesler in bijzondere
dienst:

Dr. A. Herschel te Doetinchern per 1 januari 1981

KOMNKI.I.IKE NEDnRl.ANDSF. MAA I SCHAi\'l\'1,1 VOOR I )l E RCl CN f; l SK UN Dl.

1030

-ocr page 179-

Jubilea

,1. r. Heeg te Halfweg

Dr\'. .1. (iajentaan te Amsterdam

A. C. Bestebroer te Bergen aan Zee

C. Schalk te Klundert

F. Hooghiemstra te Paramaribo (Suriname)

Me\\r. W. C. Spits-Eshuis te Zutphen

Dr. D. lalsma te Leeuwarden

C\'. de Ciier te Broek in Waterland

Dr. K. H. Hermans te Arnhem

.1. S. \\. d. Kamp te Haren

W. K. de .longe te Alkmaar

,1. W. Kloosterboer te Olst

M. .1. G. Schoenmakers te Kudelstaart

.1. W. Bussink te Drcmpt

.1. F. 0\\erbeek te Dongen

\\ oor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. september 1981
(Geslaagd:

E. F. M. \\an den Akker
MeJ. M. .1. de Bruijn
E. Bethlehem

A. F. .1. van Bruinessen
C. .1. Gabriëlse

Mej. .1. H. W\'. Götte

B. van Haaften

Mei. A. A. H. M. ter Huurne
Mej. r. Kraak
Mej. M. C". I.aurijssens
Mej. 1. .1. Leemans
Mej. C\'. C. Schricr

Mevr. C. B. Steenhuis Geertscma-dc Groot
P. Barcndscn
Mej. C. I. Feenstra

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

55 jaar op
55 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
35 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
40 jaar op
35 jaar op

3 oktober 1981
3 oktober 1981
5 oktober 1981
5 oktober 1981
5 oktober 1981
5 oktober 1981

12 oktober 1981

13 oktober 1981
13 oktober 1981
13 oktober 1981
19 oktober 1981
19 oktober 1981
19 oktober 1981
21 oktober 1981
24 oktober 1981

Meisje van 18 jaar i.b.v. Inas-diploma en met enige ervaring, zoekt

WERK

als dierenartsassistente. Ik ben bereid om enig huishoudelijk werk te doen.
Jolanda Verhagen, Pluutmeen 19, 3844 CZ Harderwijk, tel. 03410 - 2 26 84.

1031

KOMNKl I.IKr NFnERIANDSr M A A I SCTIA l\'l\'l.l VOOR Dl F. Rd E NF ES KIIN OF

Gevraagd in overwegend grote huisdieren praktijk

EEN ASSISTENT
Uitsluitend schriftelijke reacties.
T. Feenstra, Vermaningspatd 4, Nes, Ameland.

-ocr page 180-

VETIN NEDERLAND BV

Mijlstraat 19a, Boxtel
Telefoon 04116-7 37 97

Alleen vertegenwoordiging voor
Nederland vanaf 1 juli 1981

Van de veterinaire specialité\'s van

CIBA-GEIGY

o.a. de volgende produkten:

Centofer Respirot

Dianabol Socatyl

Ertilen CO Vecortenol

Esbg Vecortenol-Vioform

Lopatol Vesulong

Nuvan Top Vetibenzamine

Opticortenol-S Vetidrex

Oxysentin Vioform

Produkten zoals voorheen eveneens via de
Veterinaire groothandel verkrijgbaar.

-ocr page 181-

ii

Tuberculose bij een buizerd met bumblefoot

A vian Tuberculosis in a Free-living Buzzard with Bumblefoot
G. J. van Nie\'

ID

SAMENVATTING

De diagnose tuberculose bij een buizerd met bumblefoot werd gesteld door het
aantonen van zuurvaste staafjes in chirurgisch verwijderd materiaal en het k weken
van Mycobacterium avium type 2 uit de aangetaste klauwen.
Intracutane tuberculinatie en histologisch onderzoek wezen niet op tuberculose.

SUMMARY

A diagnosis of\'tuberculosis\' in a European buzzard (Buteo buteoj was established
during life by the detection of acid-fast rods in material removed during surgery
for bumblefoot. Though tuberculination was negative and histological e.xamina-
tion did not reveal any typical signs of tuberculosis, Mycobacterium avium, type 2,
was isolated from the feet after death.

INI.BIDING

Onder \'bumblefoot\' bij roofvogels (Rap-
torial podinflammation. Corns, dicke
Hände, Ballengeschwulst, Ballenentzün-
dung, Fussgeschwür, Fuss-sohlenab-
szesz) verstaat men een met zwelling ge-
paard gaande pododermatitis in de omge-
vingvan het voetwortelgewricht. Trauma,
in de ruimste zin van het woord, met se-
cundaire bacteriële infectie, wordt als oor-
zaak beschouwd (9).
In gevangenschap gehouden roofvogels
worden vaker aangetast dan in het wild
levende, de echte valken (Falconidae)
vaker dan de overige Falconiformcs (Ac-
cipitridac) (12).

Bij bacteriologisch onderzoek worden al-
lerlei micro-organismen gekweekt.
Sta-
phylococcus aureus. St. epidermidis.

Escherichia coli, P.seudomonas sp.. Clos-
tridium
sp., Streptococcus faecal is,
Candida albicans, Aspergillus
sp. (13),
bèta haemolytische Streptococcen groep
C (9),
Proteus sp. (4), Streptococcus pyo-
genes ^n Corynebacteriuni sp.
(2).
Aanaërobcn worden alleen met speciale
kweckmethoden cn Mycobacteriën al-
leen op speciale voedingsbodems ge-
kweekt.

Bij roofvogels is tuberculose de meest
voorkomende bacteriële infcctic. Meestal
wordt de diagnose postmortaal gesteld.
Isolatie van tuberkelbacillen uit gevallen
van bumblefoot is niet alledaags.
Voor zover bekend werd bij roofvogels
de diagnose tijdens het leven niet eerder
beschreven (II).

\' Drs. G. J. van Nie. praktizerend dierenarts. Baak bij Zutphen.
Tijilsclu. Diergenee.sk.. ileel 106. aft. 20. IV8I

-ocr page 182-

Folo 3.

Foto 8.

-ocr page 183-

Een broodmagere buizerd (Buwo huieoj
werd in een weiland gevangen en voor
onderzoek aangeboden (foto 1 en 2).
De vogel kon niet vliegen maar ondanks
een bilateraal aanwezige bumblefoot wel
staan en zelfs lopen. De slechte conditie
en de sterke vervuiling van de klauwen
door aanhangende aarde wees erop dat
de buizerd te voet zijn karige maaltijden
had moeten verzamelen (zie foto\'s).
Het lichaamsgewicht was 640 gram (in de
maand maart is tijdens een zachte winter
een gewicht van 900 gram normaal).

Door het rijkelijk verstrekken van voed-
zaam aas (verse duiO werd eerst de condi-
tie opgevoerd. Toen het lichaamsgewicht
tot 700 gram gestegen was werden beide
voeten grondig gereinigd en gedurende
een nacht onder een verband v an in Beta-
dine jodium.scrub gedrenkt gaas gehou-
den. De volgende dag werden beide klau-
wen onder algehele anaesthcsie (2 mg
Xylazine. 25 mg Ketamine. gemengd
i.m.) op de gebruikelijke manier geope-
reerd 12, 7, 13). (foto 9 en 10)
In de naakte huid bij een oor werd 0,1 ml
aviaire ppd tuberculine ä 2000 I.E. per ml
gespoten.

Het chirurgisch verwijderde materiaal
werd voor bacteriologisch onderzoek op
zuurvasten opgestuurd. De dag na de
operatie werden in het Ziehl-
Neelsenpreparaat zuurvaste staafjes ge-
vonden.

De buizerd werd nog twee dagen gehou-
den voor aflezing van de tuberculine-
reactie. Hoewel deze negatief bleek, werd
op grond van het positieve Ziehl-
Neelsenpreparaat euthanasie en sectie
verricht.

Macroscopisch werden behalve een lint-
worm en 41 spoelwormen en de klinisch
al geconstateerde slechte voedingstoe-
stand en de ontstoken voeten, geen afwij-
kingen gevonden.

Microscopisch werd in de geopereerde
klauwen de gelaagde opbouw van een
chronisch ontstekingsproces gevonden,
zoals gebruikelijk bij bumblefoot, maar
geen voor tuberculose typische verande-
ringen.

De diagnose \'tuberculose\', tijdens het
leven gesteld op grond van het Ziehl-
Neelsenprcparaat van het chirurgisch
verwijderde materiaal, werd postmortaal
bevestigd door het kweken van
Myco-
hacieriuni avium
type 2 uit de ontstoken
klauwen.

Bij roofvogels kan dus, niet alleen bij
algemene ziekteverschijnselen, zgn.
frons, gev\\ richtsaandoeningen en convul-
sies (11), maar ook bij \'bumblefoot\', aan
tuberculose gedacht worden.

DANKIJF rFIGINC.

De auteur dankt de collegae cirs. H, W. B. Fngelcn
prof. dr. 1\'. /wart voor liet mycobacterielc resp.
histopathologisch ondcr/oek.
Speciale dank is hij verschuldigd aan collega drs. .1.
r. l.unieij (Kliniek voor Kleine Huisdieren) voor
diens op de praktijk gerichte, llitsend snelle reactie
na het vinden van /uurvastc staafjes en voor /ijn
rondgang met de bui/erdklauwen langs de diverse
ondcr/oeksinstiuiten.

1.1 I FRAHJUR

1. Bird, D. M. and I.ague. 1\'. C.; I reatment of bumblefoot by radiotherapy . Hawk Chaik. I.57. (1975).

2. Cooper. .1. F.; Veterinary aspects of birds of prey. Standfast press. 1978.

.V (ieyer. S.: Beitrag /ur Ballcngeschwulst der (Ireifvdgel. .lahrbuch Dcutscher Falkenorden, 1966.

-ocr page 184-

Halliwell. W. H.: Bumblefoot in raptorial birds. Jn. ,V. .4ni. Falconers Assn.. 6. 4<i. (1967).
Heiberg Jr., H. H. D. and Awender, E.; A discussion of the causes, prevention and treatment of
bumblefoot in hawks.
J. N. Am. Falconers /(.ï.voc., 3-1, 20. (1964).
Herren, H.: Kranke Vögel, Jahrbuch Deutscher Falkenorden, 1960.

Kost, W.: Beitrag zum Krankheitsbild der Ballengeschwulst. Jahrbuch Deutscher Falkencirden, 1955.
Kösters, J.: Haltungsbedingte Krankheiten bei Greifvögeln.
Prakt. Tierarzt. 55, .?/, (1974).
Moore. /.. G.. Ronniger. P. A.: Raptorial foot disease. Jn.
.V. Ant. Falconers 5, 29. (1966).

Nie, G. J. van; Avian tuberculosis in a case of bumblefoot: a diagnosis during life. Hawk Chalk. 19-3,
46. (1980).

Lumeij, J. T. en Van Nie, G. J.: Tuberculose bij roofvogels, literatuur en suggesties voor diagnostiek en
vaccinatie.
Tijdschr Diergeneesk.. in prep.
Nie, G. J. van: Eigen waarnemingen.

4.

5.

6.

7.

8.
y.

10.

12.

13.

14.

Riddle, K. E.: Surgical treatment of bumblefoot in raptors. Hawk Chalk. 19-3. 37. (1980).
Trommer, Ci.: Ein Beitrag zu Greifvögelkrankheiten und deren Behandlung. Jahrbuch Deutscher
Falkenorden. 1969.

ÎU

lOfflfg^

Second congress of the European
Association for Veterinary Phar-
macology and Toxicology

National Veterinary School, Toulouse,
France, 13-17 September 1982

Provisional scientific programme of the 4-days con-
gress will cover the following areas:

1. Perinatal pharmacology and to.xicology in the
ruminant

- Pharmacological implications of perinatal physi-
ology - Placental transfer of drugs - Disposition of
drugs in the foetus and newborn

- Immune requirements and transfer in the newborn

- Clinical implications of perinatal pharmacology

2. Pharmacokinetics and drug therapy in the ru-
minant

- Ruminant stomach and bioavailability of drugs -
Pharmacokinetics in diseased ruminants - Drug
therapy of metabolic diseases - Antibacterials treat-
ment in the ruminant: use, misuse and residues -
Pharmacological basis of anthelminthic use

3. Pharmacology and to.xicology in small animals

- Vomiting and anti-emetics - Diarrhoea and anti-
diarrhoeic drugs

- Pharmacology of cardiac glycosides - Pharmaco-
logy and to.xicology of non steroidal anti-
inflammatory drugs

4. Pharmacology and toxicology in horses
Cardiovascular pharmacology - Anti-
inflammatory drugs - G.1. pharmacologyand thera-
peutics - Pharmacology of the reproductive system

5. Pharmacological methods

- Receptor binding as drug screening device - The
limits of pharmacokinetics studies - Enzyme induc-
tion and inhibition - Methods of anaesthesia in
pharmacological research - Behavioural analysis ol
drug action - E.xtrapolation from small animals to
domestic animals and man

6. .Animal moilels

- Models of pyresis - Models of respiratory diseases

- Models of G.1. absorption - Models in vascular
pathology - Models of hepatic diseases - Models in
immunopharmacology and to.xicology

7. Rttminant toxicohtgy

- Environmental pollution - Milk contamination -
Interpreting residue data at the analytical level -
Photosensitization and prophyria - Mycotoxicoses
in ruminants - Toxicological data in ruminants

8. Practicals

9. Poster sessions and workshops on drug and
feed additives regulation and official requirements,
and anaesthesia in large and small animals.
Further information: Pr. Y. Ruckebusch, Congres
E.A.V.P.T., Ecole Nationale Vétérinaire, 23, Che-
min des Capclles. 31076 Toulouse Cédex. France.

-ocr page 185-

CASUÏSTIEK

Voorjaar 1980 werd een onzer\'s avonds
met spoed gevraagd bij een veehouder te
W., omdat een pony plotseling erg ziek
was geworden. Bij aankomst op het
bedrijf werd de pony \\oor de schuur
buiten in de modder aangetroffen:
liggend, in heftige krampen, het hoofd
zover mogelijk achterover, zwoegend
ademend, met wijd opengesperde
neusgaten en fietsbewegingcn makende
ledematen. Soms was het dier enkele
seconden iets rustiger en dan weer heftig
in kramp. Ademhalingen pols waren zeer
snel. Het beeld leek het meest op dat van
een rund met heftige kopzickte.
Buscopan (R) intraveneus 20 ml had geen
effect, even later nog eens 20 ml zonder
resultaat en nog enkele minuten later was
het dier overleden. Tussen de eerste
verschijnselen en de dood waren circa 30
minuten verlopen.

Het dier was in zijn stand aangetroffen
met een naar het leek ernstige koliek-
aanval. Het werd overeind geholpen en
met moeite naar buiten gebracht; daar
viel het weer neer en werd zo aange-
troffen met epileptiforme krampen.

Gezien het snelle verloop werd eerder aan
een vergiftiging gedacht dan aan een
andere oorzaak van koliek. Het voedsel
werd besproken: mogelijke bronnen van
lood leken niet aanwezig te zijn. Het
kadaver zou naar de noodslachtplaats
worden gebracht om daar de volgende
ochtend te worden onderzocht.

Enkele uren later, \'s nachts twee uur,
werd door dezelfde veehouder een andere
pony in krampen aangetroffen. De
verschijnselen waren gelijk en ook het
verloop was eender. Nu werd met
Novalgin® iv tevergeefs geprobeerd de
krampen te beïnvloeden. Ook toediening
van een CaMg-borogluconaatoplossing
iv veranderde niets aan het feit dat circa
tien minuten na aankomst ook deze
patiënt was overleden.
Een minutieuze nachtelijke zoekactie om
giftige stoffen op te sporen leverde niets
op. Een aantal pony\'s waaronder de
beide patiënten — had de vorige middag
enige uren buiten gelopen. Het weiland
naast het huis was rommelig, maar het
enige dat anders was dan de vorige dagen
was een wagen met materiaal achter uit
het land, \'hekkelguod\', plantenresten die
de vorige herfst bij het opschonen van de
sloten waren blijven liggen en nu werden
opgeruimd. Daar hadden de pony\'s
misschien wel even aan \'geroken\'. De
tweede patiënt zou eveneens naar de
noodslachtplaats worden gebracht voor
nader onderzoek en bij daglicht zou de
speurtocht naar de oorzaak van de
mogelijke intoxicatie worden voortgezet.
Bij thuiskomst \'s nachts werd in het
boekje van Swart over bij huisdieren in
Nederland voorkomende vergiftigingen
als mogelijke gifplant in laagveengebie-
den de waterscheerling aangetroffen.
De volgende ochtend werden door ons
eerst de beide pony\'s gezien in de
noodslachtplaats van het abattoir te
Drachten. Sectie leverde op: enige rood-
kleuring van maag- en darmslijmvlies,
longoedeem, wat verspreide petechiën en

□ □

[f

Een geval van cicutoxine-intoxicatie bij pony\'s

-ocr page 186-

vooral delen van de wortelstok van de
waterscheerllng in de magen. De maag-
inhoud had een zoetige geur. Op het be-
drijf werd m het materiaal uit de sloten
een groot aantal wortelstokken van de
vvaterscheerling aangetroffen; ook enkele
die waren aangevreten. De wortelstok is
duidelijk herkenbaar aan het feit dat de
holte binnenin door dwarsschotten in
kamertjes is verdeeld. Uit de hoeveelheid
materiaal dat naast de wagen lag bleek
wel dat de pony\'s meer hadden gedaan
dan alleen maar ruiken. De andere pony\'s
en paarden op het bedrijf bleven gezond.
Het onderzoek \\ an de nierschors op lood
verliep negatief.

DISCUSSIE

De waterscheerling (Cicuia virosa L.) is
een moerasplant die in vervuilde sloten
wordt aangetroffen in veenstreken cn
moerassen (3) bij voorkeur op zwak zure
turfachtige bodem (1). De plant is giftig,
vooral de wortelstok: deze ruikt aange-
naam selderiegeur smaakt zoet-
achtig en bevat het zeer giftige cicutoxine.
De plant is een schermbloemige; de sten-
gel is hol. rechtopstaand of opstijgend:
hoogte 60 tot 130 cm. De bladeren zijn
dubbel of driedubbel geveerd. De plant

-ocr page 187-

komt vrij algemeen voor in Huropa.
Noord-A/.ië en Noord-Amerika.
Op dit laagveenbedrijf waren de sloten
bijna dichtgegroeid en daarom in de
herfst grondig opgeschoond. Een deel
van de ingetrapte slootkant werd
afgestoken en op de kant getrokken. Zo
kwamen de wortelstokken \\an deze
oeverplant in de hoop plantedelen terecht.

Als therapie wordt gegeven: symptoma-
tisch. terwijl als tegengif tannine kan wor-
den gebruikt (4) en maagspoeling met
1\'Vii,, kaliumpermanganaat. oraal chlo-
raalhydraat als rustigmaker en bij lang-
zamer verloop barbituraten en \\ loeistof-
therapie met druivesuikeroplossingen (5).
Voor deze therapieën gaf het snelle
verloop ons geen tijd. maar mogelijk
kunnen ze in een minder acuut geval hun
nut hebben. Bij een kleine rondvraag
onder collegae en bij een groep boeren uit
de veenstreken van Friesland bleek deze
into.xicatie onbekend te zijn. Wel
\\ermeldt de Gids \\oor geneeskrachtige
planten (2): \'Nog kortgeleden kwam in
Groningen een kind om het leven door
het eten \\an de knolvormige wortel van
de waterscheerling\'.

Het peracute verloop van de into.xicatie
bij paarden hebben we in de ons ter
beschikking staande literatuur niet
beschreven gevonden.

R. G. Dijkstra^
R. Falkena\'-

l.ri ER.A I UI R

Aichele. I).: Wat bloeit daar?. \'I hieme & C\'ie. Ziitphen. 96-97. 1974,

Anon.: Ciids voor geneeskrachtige planten. Reader\'s Digest N.V.. Amsterdam. .348-.3.51. 1979.
Hcimans. 1;.. Heinsius. dr. H, W, en I hijsse. dr. .lac. P.: Cieïllustrecrde Hora van Nederland. Versluys,
Amsterdam. 620. 1948.

Swart. drs. F. W. .1.: In Nederland bij huisdieren voorkomende vergiftigingen, CLO-controle.
Hoogland. 56-57.

Wamberg, dr, R,: Handle.xikon der tierar/tlichen Praxis. Medical Book Comp.. Kopenhagen. 887,
1970,

Dr. R. G, Dijkstra, veterinair medewerker bij de Cie/ondheidsdienst voor Dieren in Friesland. Kruis-
straat 4.1. Leeuwarden.

Drs. R, Falkcna. prakticus. Hoofdstraat 4. Bcctster/uaag.

-ocr page 188-

l en gerieve van de Nederlandse le/ers volgen onderstaande de samenvattingen
vertaald uit het Engels in het Nederlands van de artikelen uit
The Veierinarv
Quaner/r.
deel 3. aO. 4. 1981:

The necessity of chromatographic purifi-
cation prior to radioimmunoassay of
diethylstilbestrol in urine of farm anni-
mals.

Bcnraad. I h. .1., Stcphaiiy. R. W,, Rosmalen. I\'. M.
A.. Hofman..!. A., l.oeber. .1. Ci.. and Elvers. 1. H.:
The Veteiiiwrv Quurierly. .1. 153-157. (1981).

Samenvatting

l\'it het beschreven onderzoek wordt geconcludeerd
dat de radioimmunobepaling (RIA) van diethylstil-
bestrol (DES) in ongezuiverde urine e.xtractcn kan
leiden tot zeer onbetrouwbare resultaten. Een een-
voudige papierchromatografische voorzuivering
verwijdert de in de Rl.A storende verbindingen die
leiden tot onjuiste, schijnbare DES gehalten. Een
dergelijke voorzuiveringsstap lijkt vereist, vooral in
die gevallen waarin de resultaten van de RIA ge-
bruikt worden bij de controle op de naleving van
wettelijke bepalingen.

Effects of a mastitis control programme
on the incidence of clinical mastitis

\\erhoeff. .1.. (leer. 1). vande. and Hägens, I . M.:
The Veierinarv Quarierly, ,1, 158-163. (1981).

Samenvalting

(Ictlurende drie en een halfjaar is op zcven bedrij-
ven, met in totaal 22,S melkkoeien, een mastitis
prevcnlic onderzoek uitgevoerd, leder geval van
klinische mastitis werd bactcriologi.sch onderzocht.
Met een interval van vijf weken werden van alle
laclerende koeien kwarliermonstcrs genomen voor
bacteriologisch onderzoek en v oor bepaling van het
celgelal.

Er was aan het begin van de proef een variatie per
bedrijf van 10 tot 104 kwartieren met klinische mas-
titis per 100 koeien per jaar. Van alle klinische
mastiliden trad .1.1.1 procent lijdens de eerste
maand van dc lactatie op. In 74.4 procent van dc
lactatics waarin klinische mastitis optrad, ging dit
slechts om één geval. (Icdurende dc eerste maand
van de lactatie komt op stal significant meer klini-
sche mastitis voor dan gedurende deze periode in de
wcidc.

Str. ÜYsgalacliae was dc meest frequent geïsoleerde
bacterie uil gevallen van klinische mastitis (21.5
procent). In totaal werd 40..1 procent van de klini-
sche mastiliden veroorzaakt doorcoccen. 20..1 pro-
cent door gram-negatieve bacterién cn 16.0 procent
was bacteriologisch negatief.

Van de gevallen van klinische mastitis, welke ver-
oorzaakt werden door streptococcen en staphylo-
coccen. werd .1.1..1 procent voorafgegaan door een
subklinische uierinfeclie. Voor /:. coH was dit per-
centage 11.8 procent.

Over het geheel genomen, nam het optreden van
klinische mastitis tijdens dit experiment af van 47
naar .11 gevallen per 100 koeien per jaar.

Herman van Cenderen Symposium.

Miert. A. S. .1. I\'. A. M. van: The Veierinarv Qiiar-
lerlv.
.1. 164-168. (1981).

Samenvatting

\'De vvcicnschappelijke carrière van prof. dr. II. van
(ienderen wordt in het kort geschetst als ook zijn rol
bij de opbouw en het functioneren van de Vakgroep
Veterinaire Farmacologie. Farmacie en I oxicolo-
gie in de Faculteit Diergeneeskunde en de Subfacul-
teit Biologie. Zijn verdiensten werden gehonoreerd
door: de Ticrarztlichc Hochschulc in Hannover
(eredoctoraal), de Koninklijke Academie voor We-
tenschappen. de Faculteit Diergeneeskunde
(Schornagel medaille), dc Europese Vereniging
voor Veterinaire Farmacologie en loxicologic en
dc Overheid (Ridder in de Orde van de Nederlandse
l.ccuw)\'.

Institute of Veterinary Pharmacology,
Pharmacy and lOxicology: Its research
(1961-1980).

■ Quarierly. .1. 169-175.

Wit..I. (i.de: The Vele
(1981).

Samenvatting

Onderstaand hisloriscl
/ich tijdens het proiëss
(1961-1980) een breed
sehe cn toxicologische
stond binnen dc Vakgrc
cn loxicologic van d

over/ichl bcschrijlt. hoe
iraal van II. van (ienderen
pectrum van farmacologi-
ondcr/oekactiviteilen ont-
.■p Earniacologie. Farmacie
l-acultcit der Diergenees-
kunde tc lUrecht. Dc ontwikkeling vaneen aantal
ondcr/oektcrieinen bood de mogelijkheid aan
jonge doctorandi om binnen een periode van ca 5
jaar hun onder/ock af te ronden met een acade-
misch proefschrift.

-ocr page 189-

Icgclijkerlijd kregen ook studenten de kans om
kennis te maken met farmacologisch en toxicolo-
gisch wetenschappelijk onderzoek, in de laatste
jaren kwamen ook wetenschappelijke contacten tot
stand met medewerkers van andere vakgroepen
waaronder de klinieken.
Als onderzoekterreinen worden genoemd:

De analyse van het verschijnsel Koorts en het
werkingsmechanisme van bacteriële pyrogenen
op de motiliteit van het voormagencomplex bij
herkauwers.

De farmacologische analyse van de thermore-
gulatie o.a. bij herkauwers.
De farmacokinetiek van geneesmiddelen, zoals
Sulfonamiden, bij normale en koortsende gei-
ten.

Het neurotoxicologisch onderzoek met behulp
van electrofysiologische methoden van organi-
sche Chloorkoolwaterstoffen (DfiF. dieldrin).
p\\rethroiden en neuropeptiden bij de Afri-
kaanse klauwkikker
Xeiuipus laevis.
De blotransformatie van lichaamsvreemde
verbindingen en de biochemisch-toxicologische
analyse van de toxische porfyrie. de toxische
ferri-haemoglobine vorming in erythrocyten en
de fototoxiciteit.

IX- biologische toxicologie van persistente pes-
ticiden en andere industriële milieucontaminan-
ten. In eerste instantie werden relaties gelegd
tussen het optreden van toxische effecten en de
\'body bürden\' van in het veld aangetroffen vo-
gels en van in het laboratorium belaste vogels.
In een latere periode verschoof de aandacht zich
naar dc effecten van milieucontaminanten op de
aqua-fauna.

Door het opstellen van structuur-werkings rela-
ties werd meer inzicht verworden in de betrek-
king tussen fysisch-chemische eigenschappen
(lipoliliteit. ioniseerbaarheid) en optreden van
toxische effecten. Belangrijk aspect is de toxici-
teit van mengsels, waarin de afzonderlijke com-
ponenten ver beneden hun
l.l),,|-concentratie
aanwezig zijn.

De experimentele pathologie (in samenwerking
inet prol. dr. I\'. Wensvoort en zijn medewerkers
van de vakgroep Pathologie). Hierbij wordt
naar relaties gezocht tussen de belasting met
lichaamsvreemde verbindingen en het optreden
van pathologische verschijnselen. Het ontstaan
van de toxische porfyrie en de immunosuppres-
sie werden in meer detail experimenteel onder-
zocht.

leaching Pharmacology and Toxico-

logy-

Frens. .1.: The Velerinarv Quanerlv. 3, 176-178.
(1981).

.Samenvatting

Ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. H.
van (ienderen wordteen beschouvvinggegeven over
het onderwijs in dc farmacologie en toxicologie,
waarin doelstelling en methode worden belicht.

Side effects of antibiotics.

Manten. A.: The Veterinary Quarterly, .1, 179-182.
(1981).

Samenvatting

Ongewenste neveneffecten van antibacteriële che-
motherapeutica kunnen worden onderverdeeld in
resistentie-inductie bij micro-organismen en het in-
duceren van toxische reacties en of overgevoelig-
heid bij de gastheer.

Voorbeelden van dit soort neveneffecten bij de
mens worden gegeven.

Toen professor dr. H. van Genderen als
farmacoloog-toxicoloog bij het Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid werkzaam was. heeft hij de
snelle evolutie van de antibacteriële chemotherapie
op de voet gevolgd en in een heel vroeg stadium al
laboratoriumbepalingen ontworpen, ter ondersteu-
ning van het toenmalig gebruik van antibiotica in
ziekenhuizen en sanatoria. Het werk omtrent het
effect van streptomycine en soortgelijke antibiotica
op de zintuigcellen van het zijlijnorgaan van
.Xen-
opus laevis
dat in de vakgroep Veterinaire Farma-
cologie, Farmacie en Toxicologie onlangs door drie
van zijn mede werkers is tot stand gebracht, toont aan
dat professor van Genderen zijn verbondenheid aan
de groep van geneesmiddelen waarmee hij destijds
zo succesrijk heeft gewerkt nooit heeft verloren.

Absorption, distribution and residue
evaluation of active substances used as
feed additives.

Kaemmerer, K.: The Veterinarv Qaarrerlv. i. 183-
189. (1981).

Samenvatting

I er gelegenheid van hel afscheid van prof. dr. h.c.
H. van Genderen wordt ingegaan op de residue-
problematick in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong. Eén van de bronnen kan de groep van de
vcevoederadditieven zijn. Veevoederadditievcndie-
nen gebruikt te worden om de vocdselproduktie op
peil te houden. t)aar zij tot residuen kunnen leiden
dienen deze geëvalueerd te worden, waarbij farma-
cokinetiek en toxiciteit een belangrijke rol spelen.
De methoden van residue-evaluatie worden bespro-
ken. waarbij vooral aandacht wordt geschonken
aan de bijdragen die prof. \\an Genderen heeft gele-
verd.

-ocr page 190-

Screening and function studies in immu-
notoxicity testing.

Vos, S. G.: The Velerinarv Quaneriy, 3, 190-19?.
(1981).

Samenvatting

Ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. H.
van Genderen wordt in het kort ingegaan op ver-
schillende milienverontreinigende stoffen welke im-
muunmodulerende eigenschappen blijken te heb-
ben op zowel de celgebonden als de hiunorale
immuniteit. Vervolgens wordt een kortdurende to-
xiciteitstest beschreven om chemische stoffen tc
kunnen screenen op mogelijke irnmunotoxiciteit.
De volgende parameters worden hierbij bestudeerd:
groei, gewichten en histologie van lymfoïde en en-
docriene organen, haematologie, en .serum immu-
noglobulinen concentraties. Vervolgens worden
functieproeven bediscussieerd om in de rat de cel-
gebonden en humorale immuniteit te onderzoeken
alsmede de fagocytose door macrofagen. Deze
functieproeven worden dan uitgevoerd, wanneer in
een screeningsstudie een effect op het immuunsys-
teem is geconstateerd bij een relatief lage dosering
van de geteste stof. Het doel van deze studies is om
inzicht te krijgen inde functionele betekenis van een
effect op het immuunsysteem.
Op basis van de beschikbare gegevens lijkt er. in
vergelijking met de volwassene, tijdens de ontwik-
kelingsfase een groter risico te bestaan voorde im-
muunmodulerende eigenschappen van verschil-
lende toxische stoffen. Daarom verdient het dc
voorkeur om functieproeven uit te voeren na ge-
combineerde pré- en postnatale expositie.

Changes in the acid-base parameters of
venous porcine blood caused by the pe-
riod of storage and the method of sam-
pling.

Wal. P. G. van der, Hulshof. H. G.. and Essen, G.
van:
The Veierinan Quaneriy. 3. 200-205. (1981).

Samenvatting

De experimenten toonden aan dat de zuur-base
status \\an xarkensbloed niet significant verandert
gedurende een bewaarperiode van 6 uur bij 0° C. Er
werd verder gevonden dat het verzamelen \\ an bloed
via een vena cava punctie, in vergelijking tot bloed
verzameld uit een permanente catheter in de oor-
vene. gepaard gaat met ernstige stress v\\elke de
zuur-base status van het bloed beïnvloedt.

lise of a mille progesterone test to check
the detection of oestrus in cattle on a state
farm in Tunisia.

Pietersc. M. C. and Wiel. D. F. M. van dc: The
Veterinary Quarterly,
3. 206-207. (1981).

Samenvatting

Dc \'melk-progesteron-test\' is gebruik om na te gaan
of er inseminaties werden verricht in de lutcale fase
van de cyclus bij een melkveekudde (300 koeien)
van een 1 unesische staatsboerderij.
Uit de gevonden waarden bleek dat 30.\\an dc
inseminaties tijdens dc lutcale fase plaats vond.
Oestrnsdetectie bleek één van de oorzaken van
slechte \\ ruchtbaarheidsresultaten te zijn.

Environmental toxicology, its history
and future with special attention to the
situation in the Netherlands.

Koeman .1. H. and Strik. .1. M. W. .A.: The Veteri-
nary Quarterly.
3. 196-199. (1981).

Samenvatting

Prof. dr. H. van Genderen heeft in de achter ons
liggende jaren een zeer belangrijke bijdrage gele-
verd bij het onderkennen van en het zoeken naar
oplossingen bij milieucontaminaticproblcmcn door
pesticiden en andere chemische verbindingen. Deze
milieucontaminatie, die voornamelijk in de jaren
vijftig en zestig ontstond, had een duidelijk nega-
tieve invloed op de wilde fauna met name enkele
vogelsoorten. In de toekomst zal het accent meer
moeten liggen op het voorkomen van dit soort pro-
blemen. Hiervoor zijn milieutoxicologen nodig met
een goede kennis van zowel de toxicologie als de
structuur en het functioneren van ecosvsystcmen.\'

-ocr page 191-

Wereldcongres Runderziekten 1980

Het Internationale Congres over Runderziek-
ten dat om de twee jaar wordt georganiseerd
vond dit jaar voor de elfde maal plaats en wel
te Tel Aviv in Israël van 20 tot en met 23
oktober 1980.

Ondanks een boycot om politieke redenen
van o.a. de Oostbloklanden was de deelname
zeer goed met een opvallend grote groep
Franse en Scandinavische deelnemers. Neder-
land wasgoed vertegenwoordigd met ruim 20
dierenartsen van onderzoekinstituten, van ge-
zondheidsdiensten en uit de praktijk.
Tijdens de huishoudelijke vergadering van het
Congres werd het programma voor het 12e
congres dat in 1982 in Amsterdam zal plaats
hebben goedgekeurd. Door enkele aanwezige
leden van de Voorbereidingscommissie van
het volgende congres is van de gelegenheid
gebruik gemaakt om propaganda te maken
voor deelname aan het twaalfde congres te
Amsterdam.

Van enkele hoofdpunten in het programma
van het congres te \'fel Aviv volgt hieronder
een verslag.

Virussen in verband met aandoeningen bij
kalveren

Atuon Mayr hield hiervoor een inleidende
lezing waarbij in eerste instantie werd gewe-
zen op het grote belang van deze groep voor
de gehele rundveehouderij. In vele landen kan
het aantal dieren tot een leeftijd van ongeveer
6 maanden oplopen tot een aandeel van 20%
in de totale populatie. De grootste bedreiging
vormen nog steeds de infectieziekten, die op-
treden en beïnvloed worden door belangrijke
wisselingen in het levenspatroon zoals de eer-
ste dagen - de fase van de pasgeborene, over-
gangsstadium van de passieve naar de actieve
immuniteit, overbrenging naar het mestbe-
drijf, de handelsfase etc.
Vooral de virusziekten vormen de belang-
rijkste infectieziekten die zich ruwweg in drie
grote groepen laten indelen:

1. het complex \\an de enzoötische bron-
chopneumonieën (para-inlluenza, reovi-
russen, RS-virus, etc.);

2. met huid en slijmvliezen geassocieerde re-
spiratoire of enteritische ziekten (BVD.
IBR, coryza, etc.) en

?i. overwegend zware diarreeën veroorza-
kende ziekten (Rotavirus, Coronavirus).
Het grote probleem van bijna al deze ziekten
is het feit dat ze multifactorieel zijn dat wil
zeggen door synergistisch samenwerkende in-
vloeden, waarbij zelfs bacteriën gerekend
kunnen worden, te voorschijn worden geroe-
pen.

Het overzicht dat Mayr gaf van het gehele
\\eld van de kalverziekten was zeer uitvoerig
en verhelderend. In de aanvang van zijn be-
toog besteedde hij ook nogal aandacht aan
een infectiemogelijkheid van reeds geïnfec-
teerd sperma en de mogelijkheid van infecties
die in de baarmoeder plaatsvinden en verant-
woordelijk zouden zijn voor de geboorte van
reeds zieke kalveren. Voor deze beide veron-
derstellingen bestaan echter tot nog toe weinig
of geen bewijzen en het ware betergeweest om
hieraan minder aandacht le besteden.
Merkwaardig was eveneens de verbinding van
het feil dal binnen de E.E.G. de afschaffing
van de enting legen varkenspest met levend
vaccin wordt nagestreefd en dal dit dan auto-
matisch ook zou moeten inhouden dat runde-
ren niet meer tegen BVD met levende entstof
zouden mogen worden behandeld, omdat var-
kens tegen BVD ook anlilichamen vormen.
Volgens Mayr zou ook na een uitbraak met
IBR of een enting met levend virusde kansop
maligne celtransformatie toenemen. Hij bena-
drukte wel dat dode entstoffen over het alge-
meen voor het opwekken van immuniteit
tegen virussen onvoldoende werken en advi-
seerde alleen levende entstoffen te gebruiken
indien de ziekte enzoötisch optrad. Hij ge-
loofde nog steeds dat hel doel voor al dit soort
ziekten, inclusief IBR en BVD, een totale
uitbanning van virus zou moeten zijn.
Overigens werd enting op grote schaal met
levend virus door hem wel aanbevolen, zij het
dan met zogenaamde functioneel synergisti-
sche combinatievaccins. Dil zijn geen vaccins
waarin verschillende virussen bij elkaar zijn
gedaan (numeriek additief) om gelijktijdig
verschillende immuniteiten op te wekken,
maar ze bevatten antigenen die op zichzelf
niet in staat zijn tegen een bepaalde ziekte te
beschermen.

Mayr liet echter na om voldoende de weten-
schappelijke verklaring hierachter te vermel-
den zodat op deze manier de zin van toepas-

-ocr page 192-

sing van dit soort vaccins aan de critische
toehoorder ontging.

Dat IBR nog vele delen van de wereld be-
heerst en dat we daarom nog veraf zijn van de
ideale door Mayr voorgestelde virusvrije situ-
atie liet
Wiseman (Schotland) horen, die een
uitbraak van IBR in Engeland beschreef ge-
durende de jaren 1977 en 1978 met vele veesta-
pels die voor 90% ziek werden en gemiddeld
8% van de runderen verloren. De eerste IBR-
infecties waren al sinds 1960 in Engeland be-
kend, vertelde hij. Opvallend was dat bij meer
dan de helft van de aan IBR gestorven runde-
ren mycoplasma bovis uit de longen geïso-
leerd kon worden.

Jorna (Friesland) gaf vervolgens een beschrij-
ving van het epidemiologische verloop van
IBR in Nederland sinds 1972. Hij bracht naar
voren dat de bestrijding in Nederland gericht
was op enting in combinatie met het verbete-
ren van de omstandigheden zoals hygiëne,
ventilatie etc. Hij gaf aan dat de ervaring met
het intranasale vaccin op basis van de T. S.-
mutant goed was en dat de afwezigheid van
complicaties door abortus als een groot
voordeel moest worden gezien.
Fec/ida (en medewerkers) (Frankrijk) hield
een pleidooi voor het gebruik van geïnacti-
veerd vaccin. Hij had vergelijkende proeven
gedaan waaruit bleek dat levende entstoffen
in de neus wel gedeeltelijk de vermeerdering
van virus tegen gaan maar dat dit onvol-
doende bescherming geeft indien het dier
onder zware infectiedruk komt te staan.
Aansluitend hierop vertelde
Brun (medewer-
ker van Mérieux) hoe goed het door Mérieux
geproduceerde vaccin met in olie verpakt ge-
ïnactiveerd virus wel werkte. De wijze van pre-
sentatie was echter zo commercieel dat de
geloofwaardigheid er ernstig onder leed.
Daartegenover deden
Lazarowuh (en mede-
werkers) (Zwitserland) vergelijkende proeven
met twee monovalente entstoffen tegen IBR.
Dit waren Tracherine (SK) cn Imovan (Me-
rieux). Zij gebruikten 10 runderen en consta-
teerden dat de entstoffen goed verdragen wer-
den en de vorming van hoge serumtiters
optrad, maar bij alle dieren kwam het tot
klinische symptomen en IBR-virusuitschei-
ding na een test-infectie.
Tzipori (Engeland) deed onderzoek naar de
ontvankelijkheid van kalveren voor een
rotavirus-infectie. Kalveren ouder dan 7
dagen bleken niet gevoelig voor rotavirusbe-
smetting maar scheiden het virus wel uit. Een
enterotoxische colistam bleek ook niet aan te
slaan in kalveren van 2 tot 26dagen. maareen
combinatie van deze colistam met rotavirus
veroorzaakte diarree bij kalveren onafhanke-
lijk van de leeftijd. In de regel is een incubatie
van een rotavirusinfectie op ongeveer dagen
te stellen.

Backman (B. R.D.) vertelde dat een rota virus-
infectie bij kalveren in de regel in de eerste
dagen reeds optreedt en dat daarom de pas-
sieve immuniteit van hel grootste belang is,
omdat actieve immunisatie van het kalf wel
mogelijk is maar meestal te laat is om een
infectie te weren.

Espinasse (Fr.) bewees dat de Elisa-methode
het beste is om antistoffen tegen rotavirus aan
te tonen. Hij volgde twee populaties met vlees-
kalveren maar hij kon geen verband aantonen
lussen het optreden van diarree en de hoogte
van de liters ten aanzien van rotavirus. Hij
bracht hiermede zijn twijfel naar voren over
een duidelijk verband van rota virus met diar-
ree.

Ramesh (U.S.A.) liet zien dat het BVD-virus
een immuunsuppressie veroorzaakt en
daarom zonder zelf ziekte te veroorzaken de
entree voor andere infecties mogelijk kan
maken.

Cruender (B.R.D.) gaf aan de hand van een
reeks schitterende dia\'s een goede klinische les
over een BVD-infectie. De diagnose BVD
wordt aan de hand van de volgende aspecten
gesteld.

1. Slechts enkele dieren in de leeftijd tussen 3
en 30 maanden in de koppel worden ziek.

2. Typisch klinische symptomen zijn; pro-
fuse (bloederige) diarree tezamen met ero-
sies van de slijmvliezen.

3. Alle zieke dieren bezwijken binnen enige
dagen.

4. Aangetaste dieren hebben geen specifieke
antilichamen.

5. Alle andere runderen van de koppel heb-
ben hoge antistofliters.

6. Virus-isolatie is mogelijk uil secreta cn
organen van de zieke dieren.

Hierbij werd gedemonstreerd dal dieren van 3
ä 4 maanden vooral de fibrineuze enteritis
vertonen. De iets oudere dieren vertonen vaak
daarbij respiratoire aandoeningen die veroor-
zaakt worden door combinatie-infecties met
andere virussen. De subklinische vorm van
BVD kan optreden bij dieren van één ä twee
jaar, waarbij lage liters worden gezien. Dit
verschijnsel kan dan in verband worden ge-
bracht met fertiliteitsproblemen.
Sirauh (B.R.D.) gaf een voordracht over reo-
virus bij runderen. Reovirus veroorzaakt de
zogenaamde rundergriep. Er zijn 3 onder-
scheidbare virustypen, die bij vele diersoorten
inclusief de mens kunnen voorkomen. Er be-
staal geen verschil tussen runder-reovirussen
en die van de mens. Hetzelfde virustype kan
maandenlang bij geïnfecteerde dieren uit hel
respiratie-apparaat geïsoleerd worden.

-ocr page 193-

Herinfecties zijn met hetzelfde of andere sero-
typen mogelijk. Maternale antilichamen zijn
na de 5e levensmaand verdwenen. Experi-
menteel geïnfecteerde kalveren vertonen geen
duidelijke symtomen maar kunnen wel con-
tactdieren infecteren. Reovirus is op zichzelf
niet ziekteverwekkend, maar men ziet wel een
titerstijging na een stress.
I\'ecliila (en medewerkers) (Frankrijk) be-
richtte over het \\oorkomen van respiratoire
virusaandoeningen bij het rund in zijn land.
Hij kwam aan de hand van ingezonden se-
rummonsters bij zijn laboratorium tot de be-
rekening dat 5-6% van de bedrijven een IBR-
besmetting doormaakt. Ook para-influenza.
BVD, RS-virus en adenovirus veroorzaken
vele bedrijfsinfecties. Voor ieder virussoort
bedraagt dit ± 3 tot 5% van de bedrijven.
Cancelolie (Italië) onderzocht ook het voor-
komen van RS-virus bij runderen in zijn land.
Hij meende dat deze besmettingen het meest
werden geïmporteerd met runderen uit Frank-
rijk.

Resumerend kan men constateren dat het
congres terecht een grote aandacht heeft be-
steed aan virusaandoeningen bij runderen. De
grote problemen doen zich voor door zelf-
standige of gecombineerde infecties met
vooral een aantasting van het ademhalingsap-
paraat of het darmkanaal of beide. Echte ge-
neesmiddelen zijn niet voorhanden en lijken
vooralsnog ook niet binnen korte tijd ontwik-
keld te kunnen worden. De bescherming moet
worden gezocht in vaccins ofandere middelen
die het imtnuunapparaat op tijd in een vol-
doende afweer kunnen brengen. Vooraleer
hier resultaten kunnen worden geboekt is nog
veel basisonderzoek nodig in de virologie en
dc immunologie. Het is opvallend hoe ver-
scheidene landen hier grote inspanningen
voor leveren en ook vorderingen maken, ter-
wijl in andere landen waar dit tninder gebeurt
dc kennis duidelijk achterop raakt.

Abortus

I. Virale en postvaccinale abortus:
O. C. Strauh: Bacteriële infecties zijn nog
steeds de belangrijkste oorzaak van abortus;
te denken valt daarbij aan: C
pyogenes.
Salmonellae, Listeriae, £. coli. Pseudomonas,
Chlamydia, schimmels,
Anaplasma margi-
nale. Co.xiella burneti.
Campylobacter en
Mycoplasmata.

De oorspronkelijke mening dat de placenta
voor viren niet passeerbaar zou zijn, moest al
in de zestiger jaren worden gewijzigd. Zo ook
de mening dat de foetus niet immuno-
competent zou zijn. De reactie van de vrucht
op de ziekteverwekker is afhankelijk van de
leeftijd van de vrucht. Zo sterven de vruchten
na een infectie met het Akabane-virus in een
jong stadium, met alsgevolgeen resorptie van
de vrucht of een asymptomische abortus.
Vindt de infectie plaats op een leeftijd van 2-4
maanden dan treden verschijnselen op van
hydro encephalus en encephalitis, terwijl op
een leeftijd van 5-6 maanden arthrogrypoti-
sche verschijnselen (\'ankylosis\') optreden.
Na een IBR-infectie in de laatste drie maan-
den van de dracht sterft de vrucht en worden
in tegenstelling met een BVD MD-infectie
geen antilichamen in het foetale bloed ge-
vonden.

Abortus door PI-3 zal slechts zelden optreden
omdat in de jeugd vrijwel alle dieren reeds een
infectie hebben doorgemaakt en antistoffen
hebben.

De betekenis van abortus door het Blue
Tongue-virus neemt toe.
Het aantonen van een virus als abortus-
oorzaak is vrijwel altijd moeilijk. De infectie
van het moederdier verloopt als regel symp-
toomloos, hoogstens een geringe koortsfase,
waarin eetlust en produktie enigszins zijn af-
genomen. De hulp wordt dan ook pas tijdens
of na de abortus ingeroepen! Moederdieren,
die reeds eerder infecties door IBR en
BVD MD-virus hebben doorgemaakt, heb-
ben een locale IgG-bescherming van het endo-
metrium en in de follikelvloeistof, zodat be-
smettingen gedurende de dracht niet altijd tot
abortus behoeven te leiden.
Vervolgens bestaat nog de mogelijkheid dat
de infectie van het moederdier gepaard gaat
met een sterke temperatuursverhoging, waar-
door de vrucht sterft zonder geïnfecteerd te
zijn.

Post-vaccinale abortu.sgevallen ziet men als
immuunreactie bij reeds vaker geënte dieren
optreden, hoewel ook gevallen na een eerste
vaccinatie bekend zijn.

Voor onderzoek wordt aanbevolen de vrucht
snel te koelen; bloed (navelvene) opantilicha-
men te onderzoeken. Daarnaast verdient on-
derzoek van
verse cotyledonen en bloed van
de moeder aandacht.

Een in Frankrijk opgezette enquête, inclusief
opvolgend laboratoriumonderzoek
(Fedida
C.S.) geeft aan dat een deel van de abortusge-
vallen wordt veroorzaakt door IBR-virus, de
meest geïsoleerde agentia bleken echter Sal-
monellae, Listeria,
Co.xiella burneti. terwijl
ook veelvuldig
Aspergillus Jumigatus werd
geïsoleerd.

Kendrick stelt dat na een infectie met IBR-
virus 2-7 dagen later een viraemie bestaat,
zodat een infectie van de placenta optreedt,
die wel tot 3 maanden latent kan blijven,
voordat het virus in de foetale circulatie komt.

-ocr page 194-

Het virus is zeer palhogeen voorde foetus, die
dan oolc tengevolge van necrotiserende pro-
cessen in lever en nieren binnen 48 uur sterft.
In de meeste gevallen passeert het IBR-virus
de placenta niet vóór de 5e maand van de
drachtigheid. Abortus treedt meestal min-
stens 5 dagen na de dood van de foetus op,
waardoor autolysis reeds is ingetreden. De
diagnose berust op de karakteristieke necroti-
sche processen in de organen van de vrucht,
aangevuld met viruskweek en IFT.
Slorz c.s. stelden vast dat in weefselcultures
(cellen) van foeten. afkomstig van \'normale
slachtdieren", IBR-virus werd geproduceerd.
In het serum van deze kalveren waren noch
virus, noch antistoffen aangetoond.
Dezelfde onderzoeker wijst er op dat in het
onderzoek naar virale abortusoorzaken ook
het
parvo-virus moet worden betrokken.
Deze conclusie is gebaseerd op experimentele
infecties van de vrucht in de eerste 6 maanden
van de drachtigheid, tengevolge waarvan
cerebellum- en nierafwijkingen werden ver-
oorzaakt. Besmettingen toegediend inde laat-
ste drie maanden van de drachtigheid leidden
niet tot abortus. De organen van deze foeten
bevatten echter wel parvovirus. Foeten, die op
een leeftijd van 3 maanden en ouder werden
geïnfecteerd, produceerden antilichamen bin-
nen 10 dagen p.i.

Blue-iongue-virus (Luec/ke c.s.) kan via vecto-
ren en
.sperma worden overgebracht. Veertien
vaarzen, gedekt door een stier die met het
sperma het B7 V uitscheidde, werden virae-
misch, zonder klinische verschijnselen te ver-
tonen. Twee vaarzen concipieerden niet en
werden opnieuw gedekt.
Eén vaars aborteerde tussen de 52-62 dagen
na conceptie en bleef gedurende 300 dagen
anoestrisch. Dit was ook het enige dier. waar-
bij 100 dagen na de dekking antistoffen wer-
den aangetoond. De overige 13 vaarzen kalf-
den a terme; 12 kalveren waren levend en
vertoonden
allen congenitale afwijkingen als
overtollig gingiva weefsel, gebogen ledematen
(\'crooked legs\'), vlekken op de neushuid en
kaakafwijkingen
(arthrogrypusis).

Akahane-virus (Iraha) kan na een intraute-
rine infectie van de foetus de oorzaak zijn van
abortus, voortijdige geboorte, verminderd le-
vensvatbare vruchten en deformiteiten. ge-
schetst als het
anhrogryposi.s-hydrancepha-
lu.ssyndroom.
Tijdens de drachtigheid worden
geen klinische abnormaliteiten waargenomen.
Een vaccinatie met geïnactiveerd virus weet de
\\iraemie na challenge te voorkómen. Moge-
lijk spelen insecten een rol als vectoren (?).

Aangezien abortus, vanuit het causale stand-
punt gezien, een zeer complexe zaak is, wordt
door
Denni.s geadviseerd elk geval als een
koppelprohleem te beschouwen! Adequate
reactie van de dierenarts inde vorm
\\anadmi-
ni.straiie.
anamnese en juiste en tijdige inzen-
ding van
ver.s materiaal (foetus placenta)
naar een diagnostisch laboratorium is nood-
zakelijk.

De veroorzaker van de Q-koon.s, Co.xiella
hurneii.
kan ook in het spel zijn bij abortus
(Coche). zowel bij koeien als bij schapen en
geiten. De voornaamste verschijnselen zijn
een
endomeiriii.s en verminderde vruchtbaar-
heid. Serologisch is het voorkotnen van de
infectie op te sporen. Een behandeling met
Oxytetracycline LA (herhaalde injectie) leidt
tot een redelijk (preventief?) resultaat, terwijl
een vaccinatie geheel afdoende zou zijn. De
uitscheiding
van de Coxiella burneti in de
melk na een abortus zou slechts
van korte
duur zijn (1-2 weken). L\'it oogpunt van de
zoönotische betekenis van deze infectie is
nader onderzoek
dringend gewenst!
Abortus na mond-
en klauwzeerenting moet
na
revaccinaiie (Mayr) in verband worden
gebracht met een allergie. Vooral tussen de
6-9e
drachtigheidsmaand is deze kans aanwe-
zig. Inde B.R.D. komen abortusgevallen, op-
tredend 6 uur tot 14 dagen post vaccinatie
voor uitkering in aanmerking, als specifieke
abortus-oorzaken kunnen worden uitgeslo-
ten.

Uit een mededeling van Yedlouisching
(U.S.A.) blijkt dat het mogelijk is tegen het
virus van de Rift Valley Fever te enten. Hier-
voor is een tweemalige enting met onverdunde
of 1:3 verdunde entstof gewenst. Bij IS\'/r van
de dieren, die met onverdund vaccin werden
geënt, trad een viraemie op, terwijl dit bij SO\'V
van de dieren, die met een 1:.3 verdund en bij
60% van de dieren die tnel een 1:10 \\crdund
vaccin waren geënt, slechts na een challenge
het geval bleek te zijn.

Uit Kansas (I.eipold) volgde een mededeling
over de diagnose en controle van ongewenste
erfelijke afwijkingen en letale factoren. Aan-
dacht werd hierbij voornamelijk gegeven aan
hydrocephalus internus, osteopetrose, arthro-
grypose, tibiale hernimelie. syndactylie, het
Weber-Syndrom en rectovaginale constric-
ties.

II. Chlamydia abortus:
Een infectie met
Chlamydien vande placenta
en foetus, leidende tot een abortus, komt vve-
reldverbreid voor. De
abortusgevallen kun-
nen reeds in de 5e d
rachtigheidstnaand optre-
den. meestal echter in de laatstedrie maanden
en kunnen op sommige bedrijven tot grote

-ocr page 195-

vcrlie/en leiden. Doordat de verwekker snel
wordt geïnactiveerd, worden vele gevallen van
chlainydia-abortus niet gediagnostiseerd.
De infectie verloopt als regel per os, waarna
mobiele geïnfecteerde macrofagen uit de
darmmucosa zorgen voor het verdere trans-
port van de verwekker. Mogelijk is een over-
dracht van chlamydiën via vectoren
(leken)
niet uit te sluiten. De infectie begint in de
placenta (chorion epitheelcellen) en binnen 6
dagen kan de infectie in de foetus worden
aangetoond. Veranderingen in de lever als
necrose-haardjes en in nieren, darm en herse-
nen kunnen diagnostisch van betekenis zijn.
De CBR is niet specifiek en gevoelig genoeg.
De chlamydiën, geïsoleerd uit verworpen run-
derfoeten zijn identiek aan die van geabor-
teerde lammerfoeten, maar verschillen van de
stainmen, die een rol spelen bij polyarthritis
en darmaandoeningen.

Van Franse zijde (Lep/aire) werd gewezen op
het belang van de pathomorfologische ver-
anderingen als placenta-oedeem, necrose-
haardjes, donkergele tot bruine amnion-
vloeistof. Verder blijken zij ook enige waarde
te hechten aan de vaccinatie van niet-
dragende dieren volgens een stringent
schema.

Mastitis

Openingslezing door ./a.s/jc/- (Californië). "Het
raadsel van de Colimastitis".
Cr is direct verband tussen het optreden van
Colimastitis en het aantal Colibacteriën in de
omgeving; de hygiëne is van groot belang.
Verse krullen en zaagsel van blank hout be-
vatten gewoonlijk lage aantallen coliforme
bacteriën. Onder invloed van vocht en warmte
ontwikkelen zich de coliforme bacteriën zeer
snel (vooral de klebsiella\'s).
De weersotnstandigheden hebben grote in-
vloed, vooral wanneer de koeien dicht op el-
kaar kruipen. Dit verklaart de toename van
het aantal colimastitiden bij nat. kil weer.
Men ziet deze toename ook bij erg warm weer!
Onder bepaalde omstamdigheden kan strooi-
sel. dat er \'schoon\' uitziet, toch veel bacteriën
bevatten, terwijl \'vuil\' strooisel weinig kietnen
kan bevatten,

h\'rancis (Bristol), \'Invloed van de winterom-
standigheden op mastitis bij melkkoeien\'.
Voor een groot deel hetzelfde betoog als van
.lasper. Door het plaatsen van thermo-
eletnenlen werd de temperatuur van het
strooisel in de boxen gedurende het wintersei-
zoen gemeten.

Het strooisel werd wekelijks bacteriologisch
onderzocht, de \'schoonheid" van de box werd
getaxeerd volgens een puntensysteem, in af-
strijkjes van de huid van de achterspenen
werd bij 20% van de koeien het aantal Coli\'s
bepaald,

Melkmonsters van dieren met een klinische
mastitis werden onderzocht. Bij dalende om-
geving temperatuur lagen de koeien veel lan-
ger dan bij warmer weer; het strooisel onder
de koeien kreeg een temperatuur van 35° C,
Op deze plaatsen steeg het aantal Coli\'s in het
strooisel sterk.

Visuele beoordeling van het strooisel geeft
geen enkele indruk van het aantal aanwezige
Coli-bacteriën.

Bramley (Reading). \'Het indringen van E. coli
door het tepelkanaal\'.

Hoewel op de slotgaten van koeien op stal
vaak
E. coli gevonden wordt, komen Coli-
mastitiden zelden voor.

Worden echter Coli-bacteriën door het tepel-
kanaal in de speenholte naar binnengebracht,
dan treedt meestal mastitis op.
Vaak treden infecties op, wanneer melkma-
chines met grote vacuumschomtnelingen wor-
den gebruikt. Daardoor worden melkdrup-
pels met grote snelheid tegen de slotgaten
geslingerd. Dit heeft als gevolg dat bacteriën
door het tepelkanaal in de tepelholte geraken.
Door montage van rubberen separatieplaatjes
in de tepelhouder wordt het slingeren van de
melkdruppels grotendeels voorkomen.
Dit had als gevolg, dat het aantal mastitisge-
vallen in de proefstallen en in de praktijk sterk
verminderden.

Saran (Israël). \'Overzicht van de E. coli-
stammen. die werden geïsoleerd uit acute
mastitisgevallen en de omgeving van de
koeien\'.

Het probleem van de acute mastitis door Coli-
forme bacteriën is bij de melkkoeien in Israël
erg groot.

46% Van alle acute mastitiden werden gedu-
rende een bepaald onderzoek veroorzaakt
door
E. coli (gedurende de periode van één
jaar).

Het onderzoek vond plaats bij de melkveebe-
slagen van twee kibboetz. ze waren respectie-
velijk 200 en 180 koeien groot en werden 3 x
daags gemolken.

De melktechniek en de melkmachines werden
geregeld gecontroleerd. Regelmatig werden
melkmonsters onderzocht, ook werden af-
strijkjes genomen van de melkklauw, de korte
melkslang en de handen van de melkers.
In tabellen werd een overzicht gegeven van
serotypen in de gevonden Coli-stammen. Ten
aanzien van de gevoeligheidsbepaling kon
worden vastgesteld, dat 95%) van de Coli\'s
gevoelig waren voor Ampicilline. 94.8% voor
Furazolidone. 92% voor Chlooramphenicol.

-ocr page 196-

voor Neomycine, 60% voor Coiimy-
cine. 58.5% voor tetracycline en 53.5% voor
Dihydrostreptomycine.

Schalm (Californië). \'De barrière van de neu-
trophiele granulocyten bij Coliforme mas-
titis\'.

Wanneer in kwartieren, waarin melk meteen
celgetal minder dan 100.000. een infectie in de
speenholte werd veroorzaakt door inoculatie
van 50 Aerobacterkiemen, dan trad na 24 uur
mastitis op. Werd dooreen geringe prikkeling
direct: Intramammaire infusie van 2g neomy-
cine (of 5 millioen I.E. Colistine) opgelost in
1000 ml glucose-oplossing (5%).
Daarnaast intraveneus 25 g Sulfamethoxazol.
nahehandeling: 2 keer met tussenpoos van
12-24 uur de helft \\an het antibioticum in
zalfbasis.

100 Koeien werden op deze wijze behandeld,
als vergelijkingsmateriaal dienden 124 koeien
met Colimastitis, waarbij de antibiotica in
physiologische zoutoplossing werden toege-
diend.

Behandeling

antibiot. gluc.

antibiot.-1-0.9% Na

aantal koeien

100

124

geheel genezen CM 1 en bact. neg

78\'-;

48\',

Bact. genezen CM 1 pos. bact.neg

19\';

.37\'-;

niet genezen CM 1 -1- bact.pos.

.V,

9\',

geslacht

O\'V

6\',

met Endotoxin het celgetal verhoogd tot
250.000 a 500.000 in de eerste stralen, dan trad
geen mastitis op, zelfs wanneer 8 dagen lang
100-200 Aerobacterkiemen in de tepelholte
werden gebracht.

Neutrophiele granulocyten spelen een be-
langrijke rol als barrière tegen het onstaan van
mastitis als gevolg van het indringen van
kleine aantallen kiemen. Door het kunstmatig
verhogen van het aantal granulocyten zou de
vermeerdering van bacteriën in de kwartieren
kunnen worden tegengegaan.

Sarau (Israël). \'Het voorkomen van Colimas-
titis in een melkveebeslag met een aantal sub-
klinische mastitiden".

Een melkveebeslag van 300 koeien, waarin
veel subklinische mastitiden voorkwamen,
werd gedurende enkele jaren begeleid. Deze
begeleiding bestond uit de bekende maatrege-
len: toezicht op de hygiëne en de melktech-
niek, controle van de melkmachine, toepas-
sing van tepelontsmctting en behandeling van
de geïnfecteerde kwartieren met antibiotica.
Het bleek dat niet alleen het aantal mastitiden
door streptococcen en staphylococcen na en-
kele jareneen stuk verminderde, maarook het
aantal Colimastitiden.

Dit kwam volgens de referent door de verbete-
ringen aan de melkmachine (vacuumpomp
verbetering) en de hygiëne (vooral de dagelijk-
se tepeldesinfectie!).

Berchicdd (Zürich). \'Verbetering van het be-
handelingsresultaat bij Coli-mastitis door
glucose-oplossing\'.

Door glucose wordt de phagocytaire activiteit
van de leucocyten verhoogd, terwijl het anti-
bioticum beter verdeeld wordt in het kwartier,
wanneer het opgelost wordt in een volumi-
neuze drager. Daarom behandelt referent een
Colimastitis aldus:

Sörensen (Minnesota). \'Effect van een Teat-
sealer op het voorkomen van Coliforme masti-
tiden\'.

De gebruikelijke tepeldesinfectantia hebben
wel een gunstige invloed bij de bestrijding van
streptococcen en staphylococcen mastitiden.
maar bij Colimastitiden is het effect veel min-
der. Daarom heeft men bij de \'Teat Shield 3 M
Company\' gezocht naar een dipvloeislof, die
een mechanische afsluiting van het tepelka-
naal geeft (een soort collodium). De vloeistof
heeft geen desinfecterende werking. Er wor-
den zeer goede resultaten gemeld!

l\'. d. Heeven (Zuid-Adrika). \' fepelkanaal in-
fecties bij melkkoeien\'.

Referent beschrijft de behandeling van subkli-
nische mastitiden door de toepassing van de
bij ons gebruikelijke therapieën.

Vlelkmachines

Hamann (Kiel). \'Praeventie van subklinischc
mastitiden\'.

In Kiel tracht men door wijzigingen in de
melkmachine de verspreiding van bacteriën
rond en in de spenen tegen te gaan. De resulta-
ten zijn al eens eerder gepubliceerd, in plaats
van de conventionele melkmachine wordt een
installatie zonder pulsaties met een ononder-
broken melkstroom gebruikt.
Later ontwikkelde tuen een melkmachine met
een pulsator, die toch een ononderbroken
melkstroom geeft terwijl tenslotte een systeem
werd ontworpen, waarbij ook een speciale
melkklauw wordt toegepast.
Door deze machine wijzigingen wordt beoogd
het melken zoveel mogelijk te doen gelijken
op het zuigen van het kalf en de verspreiding
van de infectie van de ene speen op de andere
te verhinderen.

-ocr page 197-

Thompson (Wisconsin). \'Coliforme mastiti-
den en melkmachines".

Door het monteren van tasters in de cup en de
tepelhouder werd de stroom van de melk in de
conventionele melkmachine nagegaan. Daar-
door werd het \'spatten van de melk\' tegen de
slotgaten aangetoond!

Heckmunn (Utah). \'Onderzoek van rubber-
onderdelen van de melk mach ine door rö ntgen-
analyse\'.

Een zeer theoretisch verhaal overde mogelijk-
heden om met de electronen-microscoop en
röntgenstralen de tepelvoeringen le onderzoe-
ken.

Sieher (Wisconsin). \'De samenhang van tepel-
verwondingen met mastitis en het machinale
melken\'.

In 22 melkveebeslagen deelde referent de le-
pels in in 4 klassen:

1. normale slotgaten;

2. slotgaten met gladde ringen;

3. slotgaten met rauwe ringen;

4. slotgaten met verwondingen.

Volgens de spreker had de melkmachine geen
invloed op de slolgatverwondingen; veel meer
invloed gaat volgens hem uit van de voorbe-
handeling en enkele erfelijke factoren.
Koeien met een hoge melkproduktie zouden
gepraedisponeerd zijn voor slolgatverwon-
dingen.

Sagi (Israël). \'Capaciteit van de vacuum-
pomp, doorsnede van de melkleiding en een
gewijzigde melkklauw - hun invloed op de
stabiliteit van het vacuum en onderlinge be-
smetting\'.

De conventionele melkklauw bevordert hel
verspreiden van bacteriën tussen kwartieren
en koeien onderling. Vooral wanneer er onre-
gelmatige vacuumschommelingen zijn, wordt
deze besmetting overgebracht. De doorsnede
van de melkleidingen is van groot belang;
wanneer er een luchtbel in de melkleiding zit,
wordt de capaciteit van de vacuumpomp on-
gunstig belast, ook geeft deze luchtbel proble-
men tnet de hoogte van het vacuum.

r. ci. Heeven (Zuid-Afrika). "Streptococcen
infecties bij melkvee en mensen\'.
Er zijn bewijzen voor gelijke eigenschappen
van bovine en humane Slreptococcenstam-
men.

Bij mensen die ongepasteuriseerde melk drin-
ken worden veel meer
Sireplococcus agaiac-
tiae
gevonden dan bij mensen die uilsluitend
gepasteuriseerde melk drinken.
De serologische en biochemische eigenschap-
pen van de verschillende stammen van tnens
en dier werden vergeleken.

De overdracht van mens op dier en andersom
schijnt vaker voor te komen, dan algemeen
wordt aangenomen,

Sime.sen (Kopenhagen). \'Een syndroom van
gebrekkige uieronlwikkeling in een hoogpro-
ductief Yersey beslag\'.

In een koppel Yerseykoeien werd waargeno-
men dal soms het opuieren van de koeien zeer
slecht verliep. Ook de partusvoorbereiding
was onvoldoende, zodat meestal diergenees-
kundige hulp moest worden verleend. De pro-
duktie was veel lager dan werd verwacht.
Het syndroom wordt geweten aan fouten in de
hormonale regulatie van de geboorte.

Conclusie

Door de wijze van hel houden van koeien in
Israël (altijd op stal) is Colimastitis in dit land
blijkbaar een ernstig probleem.
Daarom is het onderwerp waarschijnlijk zo
uitgebreid op dit Congres behandeld. Naar
onze mening is echter de economische schade
door Streptococcen- en staphylococcenmasti-
tiden mondiaal gezien veel groter.
Er werd weinig nieuws verteld. Wellicht ver-
dient hel aanbeveling aandacht le blijven
schenken aan het referaat van Berchtold over
de behandeling van acute (Coli)-maslitiden
mei toevoeging van glucose-oplossingen.
Over dit onderwerp verschijnt binnenkort een
uitvoerig artikel in de \'Schweizerische\'.

J. H. ler Heege
Dr. ,/. J. Koopman
G. de l \'ries.

Fullbright-studiebeurzen voor de
Verenigde Staten

Voor afgestudeerden en afsluderenden aan
Nederlandse universiteiten en hogescholen
zijn voor voortgezette studie in de Verenigde
Staten in hel academisch jaar 1982-1983
Fullbrighl-beurzen beschikbaar voor studie
voor een Master\'s graad of een Ph.D. in elke
studierichting. De beurs bedraagt maximaal
$ 3.000 en vergoeding van de reiskosten; slui-
tingsdatum 31 maart 1982.
Voor hoogleraren, leden van de wetenschap-
pelijke staf en promotie-assistenten zijn af-
zonderlijke Fullbrighl-beurzen ingesteld.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wen-
den lot de Netherlands America Commission
for Educational Exchange(NACEE), Nieuwe
Spiegelstraat 26, 1017 DG Amsterdam, tel,
020-242435, Aan deze instelling is ook een
afdeling studievoorlichting verbonden: lel,
020-251514,

(Overgenomen ui! ,V. T.G.)

-ocr page 198-

Vorenicol: voorlichting of
misleiding?

Geachte redaktie.

Het gebruik van diergeneesmiddelen is door
de sterke intensivering van de veeteelt aan-
zienlijk toegenomen. Het blijkt dan ook ge-
wenst vast te stellen welke residuen \\an dier-
geneesmiddelen in de produkten van de
veeteelt, voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong, achterblijven.

Tot nu toe zijn voor slechts enkele diergenees-
middelen bepalingsmethoden voor de resi-
duen ontwikkeld. De controle op residuen
van antiinicrobiële middelen is in het alge-
meen redelijk mogelijk. Over het risico voor
de consument van residuen van antimicrobië-
le middelen is een uitspraak gedaan, samen-
gevat in het advies van de Gezondheidsraad:
\'Advies inzake antibiotica in levensmiddelen\'.

Dit advies is gebaseerd op de klinische, micro-
biologische, allergische en toxische effecten
van residuen en niet op de mogelijkheden de
residuen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong te bepalen. Hierdoor kan er een
fundamenteel verschil optreden tussen de
concentraties residuen die aangetoond kun-
nen worden en de concentraties die het levens-
middel volgens dc Gezondheidsraad zou
tnogen bevatten. Dit verschil komt duidelijk
naar voren bij diergeneesrniddelen die chloor-
amfenicol of tetracycline bevatten. De detec-
tiegrens voor chlooramfenicol ligt tussen de
10-50 ppm, voor tetracyclines rond de 0,05
ppm. De Gezondheidsraad stelt evenals de
F.D.A. dat residuen van chlooramfenicol en
tetracycline niet in levensmiddelen mogen
voorkomen.

Doordat de bepalingsmethoden onvoldoende
gevoelig zijn kan er niet worden vastgesteld in
welke mate voedingsmiddelen residuen van
chlooramfenicol of tetracyclines bevatten be-
neden de 10 respectievelijk 0,05 ppm, residuen
die een risico zouden kunnen betekenen voor
de consument, foch mogen bij gebrek aan een
adequate wetgeving prod ukten van dieren, die
behandeld zijn met deze antibiotica, worden
geleverd zodra er met de beschikbare bepa-
lingsmethoden geen residuen worden aange-
toond.

Het doel van het onderzoek naarresiduen van
Vorenicol® was de Hoofdinspectie van harde
gegevens te voorzien omtrent de ongevoelig-
heid van de huidige technieken om met name
residuen van chlooramfenicol op te sporen.
Het is ons inziens een goede gewoonte onzer-
zijds om bij het onderzoek van een specialité
de fabrikant te betrekken. Wij verwachten
echter dat deze enige terughoudendheid zal
betrachten met de gegevens totdat deze gepu-
bliceerd zijn.

In het eerste onderzoek naar residuen van
Vorenicol kon in de melk van acht gezonde,
niet drachtige koeien met de microbiologische
bepalingstnethode (detectiegrens 10-50 ppm
voor chlooramfenicol en 0,05 ppm voor
Oxy-
tetracycline) geen chlooramfenicol of tetracy-
cline worden aangetoond.
Men kan zich afvragen of de wel hel gebruik
van diergeneesmiddelen waarvan de residuen
omvoldoende bepaald kunnen worden mag
toestaan.

Al de hierboven vermelde gegevens staan in
hel rapport waarop de frabrikanl de ge-
wraakte advertentie baseert en zijn dus aan de
fabrikant bekend, evenals onze bezwaren
legen deze citering.

Dat men het alsnog nodig heeft geoordeeld op
deze wijze een exegese van onze rapportage te
moeten opnemen in een advertentie verbaas!
ons ten zeerste. Een dergelijke advertentie be-
hoort dan ook niet in een L^iergeneeskundig
\'l ijdschrift le worden opgenomen.
Wij vinden het jammer dat door een dergelijke
handelwijze een samenwerking zoals die nu
tussen overheid en industrie van de grond
komt in gevaar wordt gebracht.

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

-ocr page 199-

Sinds Icort is er op de Keuringsdienst een
nieuwe en veel gevoeliger bepalingsmethode
voor chlooramfenicol ontwikkeld met een on-
derste detectiegrens van 0,05 ppm.
Het onderzoek naar residuen van Vorenicol is
herhaald en nu blijkt dat de melk tot 48 uur na
behandeling chlooramfenicol kan bevatten in
een concentratie van 0,05 ppm of meer.
De fabrikant van Vorenicol zal de voorlich-
ting over dit produkt aanpassen aan de re-
cente gegevens. Na overleg heeft de fabrikant
tevens toegezegd op zo kort mogelijke termijn
de Nederlandse dierenarts op de hoogte te
brengen van het tweede onderzoek naar resi-
duen van Vorenicol en de wachttijden die
daaruit voortvloeien.

Mevr. drs. J. H. van der Siroom-Kruyswijk.

Dr. ing. H. Mol.\'

Naschrift

Geachte redaktie.

Van de gelegenheid te kunnen reageren op het
stuk; \'Vorenicol: voorlichting of misleiding?\'
maken wij gaarne gebruik.
Er wordt gesteld dat gegevens, voortvloeiend
uit een onderzoek van de Keuringsdienst van
Waren te Utrecht en vastgelegd in rapport nr.
IR / 73/01, 81 B27 van deze dienst, door ons.
in een advertentie in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde van
15.08.81 onjuist worden ge-
citeerd en geïnterpreteerd. Doelbewuste mis-
leiding wordt hierbij niet uitgesloten.
Gedoeld wordt op het citeren van het resultaat
van bovengenoemd onderzoek, namelijk dat
de antibiotica uit Vorenicol niet in de melk
van behandelde koeien werd aangetroffen,
zonder daarbij de gehanteerde en overigens
toen nog gebruikelijke - onderzoekmethode
en diens gevoeligheidsgraad te vermelden.
De advertentie die hier in het geding is, dient
te worden gezien als een onderdeel van een
groter informatiepakket betreffende Voreni-
col. Andere onderdelen van dit informatie-
pakket, bijv. een mailing zoals verzonden in
maart 1981 aan de Nederlandse praktizerende
dierenartsen, lenen zich uitstekend voor uitge-
breide voorlichting. In deze mailing wordt het
resultaat van het onderzoek van de Keu-
ringsdienst van Waren letterlijk overgeno-
men. compleet met onderzoekmethode en ge-
voeligheidsgraad. Ook de buitendienstmede-
werkers van ons bedrijf zijn niet dan met het
onverkorte resultaat \'op pad\' gegaan.
De advertentie vervult in het totale informa-
tiepakket een \'reminder\'-functie en is dien-
overeenkomstig van inhoud en opstelling.
Het is nimmer de bedoeling geweest, bewust
ons bekende informatie achter te houden, of,
door aldus te handelen, misleidende voorlich-
ting te geven. Wanneer de indruk is gewekt
dat dit wel het geval is, betreuren wij dat zeer.
Ook wij stellen een goede samenwerking tus-
sen overheid en industrie op prijs en zien die
niet graag in gevaar gebracht. De wens naar
een adequate wetgeving op het terrein van het
\'diergeneesmiddelengebeuren\' en een ade-
quate controle op die wetgeving, zoals die in
de brief van mevr. drs. J. H. v. d. Stroom-
Kruyswijk en dr. ing. H. Mol tot uiting komt,
wordt door ons ten volle gedeeld.
Voor wat betreft de consequentie, die de door
de Keuringsdienst van Waren ontwikkelde
verbetering van de bepalingsmethode voor
chlooramfenicol heeft voor Vorenicol, zullen
belanghebbenden door ons worden geïnfor-
meerd.

In het vertrouwen, dat hiermede de gerezen
misverstanden zijn opgelost, verblijven wij,

//. G. //. Stokkers.

Drs. R. Schi/>per.s-

\' Keuringsdienst van Waren voor het gebied Utrecht.
-\' Hochringer Ingelheim B.V.. Haarletn.

Faculteit der Diergeneeskunde

Donderdag 19 november 1981. donderdag 18 maart
1982. donderdag lOof IVjuni 1982 (juiste datum zal
later bekend worden gemaakt), /uilen door de Vak-
groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier klini-
sche avonden worden georganiseerd. Aanvang:
20.00 uur.

Inverband met het als regel/eer grote aantal bezoe-
kers. /uilen de patiënten in twee college/alen wor-
den gedemonstreerd.

De collegae wiens namen beginnen met de letters ,«(
t/lil A\' worden verzocht naar de collegezaal van dc
Kliniek voor Kleine HuiscUeren te komen; de colle-
gae met de letters /.;//;//naar de collegezaal v an de
Kliniek voor Heelkunde der (iroic Huisdieren.
Iedereen is welkom.

-ocr page 200-

BESMETTEl lJKE DIERZIEK ! EN

Dierziektcnbullelin iir. 17 van dc Veterinaire Dienst
over het tijdvak van I t m 15 september 19X1 ver-
meldt hel volgende aantal gevallen van aangiltc-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rolkreupel

Totaal 23 gevallen in 20 gemeenten.

Cironmgen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Utrecht

Noord-Holland
Zeeland

2 gevallen
1 1 gevallen in 9 gemeenten

3 gevallen
2 gevallen
2 gevallen

1 geval

2 gevallen in 1 gemeente

MOND- EN Kl AUWZEER
Zimbabwe

Volgens een tele.x van 9 september is er op 19° 30\'
zuiderbreedte, 27° 40\' oosterlengte mond-en klauw-
zeer type SA 1 1 bevestigd.

Door vaccinatie en sanitaire maatregelen is dc
ziekte tot de plaats van uitbraak beperkt gehouden.

VESIC Ul.AlRF VARKENSZIP-K 1 i:
Wesl-Ouilsland

Op 3 september is op een bedrijf tc (ioettcllingen
Seewald, district
I reudenstadt, Baden-W\'ürttcm-
berg, vesiculaire varkensziekte vastgesteld.
De oorsprong van de ziekte is nog niet achterhaald.
.Alle varkens op het besmette bedrijf zijn onmiddel-
lijk afgemaakt en de noodzakelijke sanitaire maat-
regelen zijn verordend.

(iroot-Brittanni\'é

Per tele.x van 23 september liet de Brits Veterinaire
Dienst weten, dat 7 dagen tevoren tc Burnt Heath.
Hilton. T)erbyshire op een bedrijf vesiculaire var-
kensziekte was geconstateerd.
Alle besmette varkens alsmede degenen die met hen
in contact waren geweest, zijn afgemaakt en strenge
sanitaire maatregelen zijn genomen. Dit was de
elfde uitbraak van vesiculaire varkensziekte in het
Verenigd Koninkrijk dit jaar.

BESMETTE1.1.1KE VESICULAIRE
STOMA Tl TIS

\\ erenigde Staten

l:en telex van de Amerikaanse Veterinaire Dienst,
gedateerd 22 september, maakte melding van een
uitbraak van besmettelijke vesiculaire stomatitis,
type New .lersev. bij een kleine kudde runderen in
Mc l.ennon County. Texas. ong. 60 mijl ten zuiden
van Kort Worth. IX- diagnose is zowel serologisch
gesteld als door v irusisolatie.
Dit was de eerste keer sinds 1973 dat het v irus in de
Verenigde Staten geïsoleerd werd. De laatste sero-
logische diagnose was in 1977 gesteld.

\\ arkenspesl

VARKENSPEST

Belgie

Op 19 september is te Maldegcm een nieuw geval
van varkenspest bevestigd. Het betrof een lok-
bedrijf met 5 beren. 1X0 zeugen. 561 biggen cn 34
mestvarkens.

.Alle betrokken dieren zijn afgemaakt en gedestru-
eerd. Desinfectie heeft plaatsgevondenen sanitair-
politionclc maatregelen zijn genomen.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Voll<sgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 201-

1981

Oktober:

14 17 l.XVI E.S.O.M.A.R. \'Industrial Marke-
ting Research\' - developments affecting our
future. Budapest.

14 17 BpT-Kongreli mit Forthildungsveranstal-
tung (A). Baden-Baden.

15 19 \'Cerberus\'-U.S.C. 4e lustrum.

20 21 5. Cu.xhavener Seminar "Fleisch und
Fleischerzeugnisse\' (A), Cuxhaven.

20 23 Week I cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

22 V.V.D.O.-Dag (Symposium) (pag. 932).

23 30 Internat. Bienenzüchterkongreß der Api-
mondia. Acapuico (pag. 698).

27 .30 Week II cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

26 29 3rd European Symposium on Poultry Nu-
trition. Edinburgh (pag. 383).

29 Groep Veterinaire Homoeopathic

K.N. M.v.D. Ledenvergadering.

31 Najaarsvergadering Genootschap voor Ge-
schiedenis der (ieneeskunde. Wiskunde. Na-
tuurwetenschappen en Techniek, tevens wet.
vergadering thema: \'Kanttekeningen bij er-
kende etiketten\'. Delfshavcn (inl.: tel. 01720-
224.54).

November:

2 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, Kring-
bijeenkomst.

3 6 Week Hl cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

5 6 European Conference on Cattle Fertility,
Luxemburg (pag. 1015).

10 13 Week IV cursus P.A.O. Groep Praktici
Grote Huisdieren.

14 Vereniging van Directeuren van (iemeentelijke
Slachthuizen en Vleeskeuringsdiensten. Ver-
gadering. .laarheurscongrescentrum. Utrecht.
.Aanvang 10.00 uur.

19 Groep (ieneeskunde van het Kleine Huisdier.
Vergadering. Rest. Hoog-Brabant. Utrecht,
aanvang 15.30 uur.

19 Symposium over I\'lasmiden cn .1. Kluyver
Herdenkingsrede. Antwerpen

20 21 Cursus: \'Inleiding in de veterinaire ho-
moeopathic\' (pag. 1027).

25 27 l.XVll E.S.O.M.A.R. \'Publishing in the
1980\'s: inn(ïvation and competition, Monte
Carlo.

26 27 European Symposium: \'Management of
Quality of Food Products\'. Paris (pag. 1015).

27 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Rind\'.
Wien (pag. 698).

December:

5 18 AO ASIF-VETcourses, Davos(Switzer-
land) 1981 (pag. 681).

8 Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene I.eden-
vergadering.

8 Aid. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering.
Hotel Rest. \'Belvédère\'. Schoonhuizen, aan-
vang 20.30 uur.

10 Ciroep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

10 Afd. Noord-Holland K.N. M.v. D.-leden-
vergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30 uur.

10 Groep Veterinaire Homoeopathic

K.N.M.v.D. l.edenvergadering.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

1982

Februari:

4 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

16 17 Cl.O-studiedagen 1982 (Cl.O-instituut
voor de Veevoeding \'De Schothorst\').

Maart:

18 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

April:

24 30 8th World Congress WSAVA 49th An-
nual Convention AA HA. Las Vegas (pag.
963).

27 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

.Mei:

12 ACV-Controle, traditionele Studiedag, Bid-
dinghuizen.

15 16 .Jahresversammlung der Schweiz. Vereini-
gung für Kleintiermedizin, Bern (pag. 932).

.luni:

3 Nationaal Kampioenschap Kleiduivenschieten
voor Diererartsen (Boehringer Ingelheim) te
Biddinghuizen.

Juli:

26 31 International Pig Veterinary Society
(I.P.V.S.) 1982 Congres Mexico-Ciiy. Mexico
(pag. 721).

.September:

6 10 International Association of Teachers of
Veterinary Preventive Medicine. Arlington.
U.S.A. (pag. 415).

7 10 Xllth World Congress on Diseases of
Cattle - World Association for Buiatrics, Am-
sterdam.

13 17 2nd Congress of E.A.V P.I.. I\'oulouse
(pag. 1036).

ffi

-ocr page 202-

Nederlandse Vereniging
Vrouwen van Dierenartsen

Jaarverslag 1980/1981

Marianne Sybesma eindigde vorig jaar het
jaarverslag met de woorden \'omdat er geen
wezenlijke bezwaren waren tegen een
doorgaan op de ingeslagen weg, bleek bij
stemming \'niemand tegen, allen voor".
Deze hart onder de riem uitslag was voor
het bestuur reden om met gezwinde pas
verder te gaan.

4 November vergaderde het bestuur met de
drie nieuwe bestuursleden. Daar deelde
Corrie Rozemond mee, graag te willen
aftreden als presidente. Het bestuur
respecteerde haar besluit, waarna onder de
bestuursleden de taken als volgt werden
verdeeld.:

(LilQoM

Koophandel gepasseerd en geregistreerd
zijn.

Wij zijn dan een Vereniging met
rechtspersoonlijkheid, waarbij de afdelingen
niet meer autonoom zijn, doch wel hun
eigen regels mogen samenstellen. De oude
C.C.C. is voortaan Dagelijks Bestuur,
terwijl de afdelingen via 2 afgevaardigden
de L.V.C. (Landelijke Vrouwen Commissie)
vormen. De L.V.C. functioneert als
Algemeen Bestuur. De verhouding met de
Maatschappij is, als ware wij een groep van
de Maatschappij, Op grond hiervan worden
ons administratieve en publicistische
faciliteiten geboden. Het Dagelijks Bestuur
is verheugd over deze gang van zaken en
hoopt dat in de toekomst zal blijken dat nu
we wat meer inhoudelijk gaan werken, het
ledenbestand zich zal uitbreiden.

Ook in de afdelingen zijn het afgelopen jaar
weer vele activiteiten geweest. De ene
provincie organiseert vaker iets dan de
ander. Zuid-Holland spant de kroon met 7
bijeenkomsten, terwijl Limburg slechts 1
tnaal bijeen is geweest. Deze afdeling is
echter nog een jonggeborene, terwijl de
meeste afdelingen al een tienerleeftijd
hebben. Getniddeld komt men 4 a 5 keer
bij elkaar. Friesland telt de meeste leden 97
dames. Helaas zijn niet alle provincies
correct in hun opgave van de adressen van
de weduwen en de echtgenoten van niet-
leden van de Maatschappij, die lid zijn van
hun afdeling. Dat is jammer, want

Marianne Lii/ens,
Ali Terlouw.
Many Scheper.
Wiemjes Beihoer,

Corrie Hozemonil.

presidente
secretaresse
penningmeesteresse
buitenland en
vice-presidente
algemene zaken en
2e secretaresse
aftredend 1983 (herkiesbaar)

aftredend 1984 (herkiesbaar)
aftredend 1983 (herkiesbaar)

aftredend 1982 (herkiesbaar)

aftredend 1982 (niet herkiesbaar)

In 4 bestuursvergaderingen, samen met en
onder leiding van de heer Moons, is hard
gewerkt aan de nieuwe structuur van onze
vereniging. Deze activiteiten hebben
geresulteerd in statuten, huishoudelijk
reglement en een

samenwerkingsovereenkomst met de
Maatschappij. Op 31 maart heeft de L.V.C.
na bestudering en amendering haar fiat aan
de ontwerpen gegeven en als alles volgens
plan verloopt zullen I september 1981 de
stukken officieel bij notaris en Kamer van

daardoor blijven dc niet-gcmelde dames
verstoken van mededelingen, die zij niet in
het rijdschrift kunnen lezen. Tot nu toe
zijn 30 weduwen en 1 1 echtgenoten van
niet-leden bekend, maar er zijn er stellig
meer.

Al met al mogen we best trots zijn op onze
Vereniging en kijken we over onze grenzen,
dan vorinen we samen met de vrouwen in
andere landen een heel grote groep.

,4li Terlouw. secretaresse.
Leiderdorp. 14 juli 1981.

-ocr page 203-

15 september. De jaarvergadering \'nieuwe
stijl\' is heel prettig verlopen. Alle
afgevaardigden (de I..V.C.) stemden in met
de punten die het bestuur ter discussie had
gesteld. In de afdelingen zal het een en
ander verder worden uitgewerkt en
doorgegeven.

Door middel van een uitgave van
Veterienlje ontvangen over enige tijd alle
leden de statuten.

AH Tciiouw. secretaresse.

kKMM

\'Zo moet het niet\' (24)

Bij controle van een mengvoederbedrijf
werd een aantal onder de Antibioticawet
vallende, injectabele diergeneesmiddelen
aangetroffen, welke waren afgegeven door
een dierenarts, die geen idee had voor
welke veehoudersbedrijven deze middelen
bestemd waren.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt zich de
collega:

Kraak. Mej. T.; 1981; 3572 JJ Utrecht. F. C. Dondersstraat 36 bis.
Als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldt zich:

Frijlink. J. H.; 1272 EC Huizen (N.H.). Cesar Francklaan 10.
Als Kandidaat van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

J. Harkema. Hoofddiep 29, 9354 AK Zevenhuizen (Gr.).

F. R. de Koek. Herenweg 63. 3513 CC Utrecht.

G. H. Mensen. l.B.B.-laan 15 1, Kamer 233. 3582 VB Utrecht.
.1. C. H. van Noort. Vossenkamp 27. 3972 VG Driebergen.

J. P. A. van der Pasch. .lansveld 25 A. 3512 BE Utrecht.
[.. A. J. Smeenk. Klein Geertekerkhof 5. 351 1 XG Utrecht.
.1. G. van Spanje. Wilhelminapark 5. 3581 NA Utrecht.
Y. Zadok. l.B.B.-laan 67. Kamer 602. 3582 VV Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

174 Aducn. C. /. M. M.: 1967; 5076 Tl. Haaren.
Haarendijk 17; tel. (04117) 1666 (privé).
(04242) 83535 en (041 17) 1590 (prakt.).
Bahmk. H. J. G.: 1981; 7548 AB Boekelo.
Henri Dunantlaan 29; tel. (0.5428) 2333; wnd.
d.

Bossers. M.: 1978; 7681 CV Vroomshoop. De
Kamp 15; tel. (05498) 3796 (privé). (05498)
2700 en (05495) 13.W (prakt.); p.. ass. bij G. A.
Berghuis, A. Fikse en B. J. M. M. Nelissen.
196/303 Eijhens. T. H. A.: 1976; 4835 Rietberg 3,
Mastholte (Duitsland), Riekslrasse 60; lel.
(09-49-2944) 420; p.
200/303 * l\'emener van VHssingen. Mej. J. M.:
1981; Raleigh. North Carolina 27606
(U.S.A.), 2.100 Avent Ferry Rd. Apt. F 2; tel.
(919) 737-3910; wet, medew. School of Vete-
rinary Medicine,

*Goliiik. Mej. A. G.: 1981; zie: Veld-Gotink.
Mevr. A. G. in\'t.

Griesen. H H\'..\'1980; Zeewolde. Terrein voor
noodwoningen. Dasselaarweg; tel. (03241)
521; p.

176

184

206

206

211 Hanog, J. .M. P. den: 1973; 3435 PC Nieu-
wegein. Randdijk 2; tel. (03402) 32853
(privé). (070) 793125 (bur.); adj. i. V.D.
213 Helder. Th.: 1975; 2401 DA Alphen a d Rijn.

Haringvliet 36; lel. (01720) 33672 (privé).
213 Heniniink. ./. G.: 1978; 4041 XS Kesteren. P.
C. Hooftstraat 12; tel. (08886) 2011 (privé),
1355 (prakt.).

304 Hoogendijk. J. L: 1975; l.ubumbashi
(Zaïre). B.P, 4523; projektleider G.T.Z.

228 Kingma. //. /\'..■ 1961; Hellendoorn; p.. H-D..

geass. met R. Renting en T .1. de Vries.
238 * iMnge. Mej. L. ./, de; 1981 ; 4861 NA Chaam.
Meerleseweg 31; tel. (01619) 19.14; wnd. d.

305 Maa.skant-de Groot. Mevr. A. C.. 1978; Lon-
don. 5 6 Queens Gate Place. SW 7; lel. (01)
589-5762 (privé). 834-4224 (prakt.); d. \'Blue
Cross Animals Hospital\'.

248 Mo.sleri. A.; 1975; 7447 AN Hellendoorn,
Reggeweg 14; tel. (05486) 54907 (privé).
54455 (prakt ).
258 Peters. A. G.: 1980; Pannerden; p., ass. bij J.
G. J. Wulffraat.

-ocr page 204-

k^mm

259 Poll. Dr. P H. .4.: 1959; U-I98I (Geneesk.); 2fi6
Laren (N.H.).

2fiJ ReminK. R: 1980; Haarle; tel. (05485) 643

(privé), (05486) 55065 (prakt.); p., ll-D.. 290
geass. met H. P. Kingma en T. ,1. de Vries.

263 J. /(. (/f,- 1977; 1826 H.1 Alkmaar. 290

Vogelweg 81; tel. (072) 613897; p.

285 •I W</, J. in \'i: 1981; 3781 PE Voorthui/en,
Wolsbergerweg 1; tel. (03429) 2382; wnd. d.

285 "l eUI-Goiink. .Mevr. A. G. in \'!: 1981; 3781 291
PE Voorthui/en, Wolsbergerweg 1; tel.
(03429) 2382; wnd. d.

*\\ erhaegh. ./. M. /.. 1978; 3511 XL L\'trecht,
Lange Ro/endaal 15; tel. (030) 313519; wnd.
d.

( ries. H. /■•. de: 1976; 2582 \'I V \'s-Gravenhage.
.1. Hopstraat 4; tel. (070) 559255; wnd. d.
\\ ries. Prof. dr. H. W.de: 1968; U-1976; Nieu-
wegcin; tel. (03402) 32557 (privé), (030)
531697 (bur.); hlr. R.U. (E.d.l).. vkgr. Ge-
neesk. van het KI. Huisd.).
I Wc.v,
T. ./. de: 1968; Luttenberg; p.. H-D..
geass. met H. P. Kingma en R. Renting.

Promotie;

P. H. A. Poll te Laren (N IL) op 8 september 1981 (Geneeskunde).

Jubilea:

W. K. de Jonge te Alkmaar

J. W. Kloosterboer te Olst

M. J. G. Schoenmakers te Kudelstaart

J. W. Bussink te Orempt

J. F. Overbeek te Dongen

H. A. van Riessen te Lunteren

(alwe/ig) 25 jaar op 19 oktober 1981

(aanwezig) 25 jaar op 19 oktober 1981

(afwezig) 25 jaar op 19 oktober 1981
(afwezig) 40 jaar op 21 oktober 1981

(afwezig) 35 jaar op 24 oktober 1981

(afwezig) 30 jaar op 9 november 1981

^ptßglißl üßtßrtnatr

Tartarus emeticus: het interferon van de jaren "20?

llli\'liaubrlin^ ujin nuuih- i-u hhuUuzi\'rr nu-t turtürue rnu\'ticue.

IR\'WZ probeerde bij deze ziekte tart. emeticus intraveneus (Berl. lier Woch. 1920
blz. 443) en is over die behandeling zeer voldaan. Hij behandelde meer dan 600 runderen.
Van een oplossing van 10 gram tart. emetic, en 8.5 gram Chloornatrium in 1000 gram
aqua dest. kregen volwassen dieren 100. jongere dieren 50 cn kalveren (lot een halfjaar)
30 gram.

I waalf uren na de inspuiting trad een daling der temperatuur in en dc ziekte verliep o\\cr
\'t geheel goedaardiger, dikwijls zonder blazen aan klauwen cn uier. Zwaar zieke dieren
kregen na 2 ii 3 dagen nog een dosis.

Hel verliescijfer bedroeg bij dc zoo behandelde dieren 5\'f. bij dc niet met het middel
behandelden 25 a 3()f7.

In twee stallen waar dc ziekte pas was uitgebroken, en nog maar weinig dieren ziek waren,
werden ook dc gezonden ingespoten cn dadelijk daarop (door kauwen op een lap mcl
virulent speeksel) besmcl. 20\'f van de zoo voorbchandeldc dieren werd niet zichtbaar ziek.
(bij tart. emeticus inspuiting niet morsen in hel perivasculairc weefsel, daar zulks ont-
stekingen zwelling veroorzaakt. Ref.).

Tijdsihr. Diergeneesk.. 48, 84. (1921).

KOMNKl.l.lKi: NtDERI ANnSt M A A I SC 11 A I\'I\'U VOOR IM i: RCi I N t FSk I N Dl

1056

-ocr page 205-

Welkomstwoord\'

A. Ci. de Moor-

Dames en heren.

Mij is sleciits een i<orte tijd toegemeten
om een welicomstwoord tot u te mogen
richten, l.aat het dan wei/o/ijn. zoals dit
ook voor het leven geldt: Het komt meer
op dc inhoud aan. dan op de lengte.
Daarom dan gaarne eerst een hartelijke
welkomstgroet tot alle dames.
Immers, God hccl\'t de \\ rouw niet gescha-
pen uit het hoofd van de man hij
mocht zich haar meester wanen noch
uit zijn voeten zij mocht zich zijn sla-
vin wanen - maar uit de zijde \\an dc
man schiep Hij haar, opdat zij dicht bij
zijn hart zou zijn.

Namens de afdeling Utrecht en de Con-
grescommissie heet ik \\\'an harte welkom
de damesleden \\an de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde. de dames vertegenwoordig-
sters \\ an de Vereniging van Vrouwen van
Dierenartsen en de echtgenotes van leden
alsmede de vertegenwoordigster van de
Diergeneeskundige Studentenkring, ons
daarbij verheugd voelende ook dit Jaar-
congres zijde aan zijde te kunnen en
mogen beleven.

Fen bijzonder woord van welkom aan
onze genodigden, diegenen die welwil-
lend aan onze uitnodiging om dit gedeelte
\\an het .laarcongres 1981 bij te wonen,
gevolg hebben gegeven.
Voor u. vertegenwoordiger van het Col-
lege van Burgemeester en Wethouders
van Rhcncn (aanwezig in dc persoon van
de burgemeester, de heer Schoonder-
beek) moet het een geruststellend gege-
ven zijn. dat juist hier in deze dierenrijke
entourage, de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
voor haar leden dierenartsen haar jaar-
lijks congres houdt in een tijd dat steeds
meer geledingen zich met dierenbe-
scherming en dierenwelzijn bezighouden,
zaken die dierenartsen hoog in hun vaan-
del hebben geschreven en de ontwikkelin-

Welkom.stwoord. uitgesproken op 2 oktober 1981. ter gelegenheid \\an het .laarcongres 198! van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor Diergeneeskunde, le Rhenen.

Drs. A. (i. de Moor, Noorzitter \\ an dc afdeling Utrecht \\ an dc K.N.M.\\ .1).. Boekweitoord .32..399! XM
ft O uien.

-ocr page 206-

gen in deze nauwlettend volgen, veelal in
nauwe samenwerking met andere disci-
plines.

Het verheugt ons daarom ook in het bij-
zonder de vertegenwoordiger van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij, aan-
wezig in de persoon van de
Directeur-Generaal voor de l.andbouw,
ir. A. de Zeeuw, van harte te mogen be-
groeten.

levens ook u, directieleden Veterinaire
Dienst Veterinaire Inspectie van de
Volksgezondheid, dr. Dobbelaar en de
heer Zegers, via deze Dienst de nauwe
samenwerking tussen Ministerie van
Landbouw en Visserij en het Ministerie
\\\'an Volksgezondheid en Milieuhygiëne
stipulerend. Ook het Districtshoofd van
de Veterinaire Dienst en Veterinair In-
specteur voor het Staatstoezicht op de
Volksgezondheid, de heer Klarenbeek,
hartelijk welkom.

U moge hier op dit congres de dagelijkse
beslommeringen omtrent de Rijksvlees-
keuring, hormonen, dierenwelzijn of wat
dies meer zij een wijle vergeten, hoewel de
wandelganggesprekken, bij ieder congres
een belangrijk deel, zeker niet uit de weg
zullen worden gegaan.

Aan de vertegenwoordigers van de Zus-
terverenigingen, zoals daar zijn de Neder-
landse Maatschappij tot Bevordering der
Tandheelkunde, de Koninklijke Maat-
schappij ter bevordering der Farmacie en
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij ter bevordering van de Geneeskiinst,
wil ik zeggen dat het ons deugd doet, dat
u hier acte de présence geeft. Het zal ons
weer dichter tot elkaar brengen. Hartelijk
welkom aan de heren Kramer, Co.x en
Diepersloot.

De grote verbondenheid met de Veteri-
naire Faculteit in Utrecht komt dit jaar
wel treffend tot uiting door de aanwezig-
heid van de dckaan van de Faculteit der
Diergeneeskunde, professor Van den
Bergh en het feit dat de oud-dekaan, pro-
fessor Van der Mey, het openingswoord
tot u zal richten, van harte welkom, als-
mede aan het gehele Faculteitsbestuuren
aan secretaris en adjunct-secretaris van
de Faculteit.

Ook heet ik van harte welkom de secreta-
ris van de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren, prof. Vervoorn, de oud-
\\oorzitter van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor [)iergenees-
kunde, dc heer Smits en de ereleden van
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde, de heren Van
Keulen, dr. Koopmans, Van Riessen en
prof. Numans, waarvan de laatste ook
nog aanwezig is om de uitreiking van deel
11 van \'Van Gildestein naar Uithof te
doen geschieden, waarbij tevens verschil-
lende redaktieleden daarbij een hartelijk
welkom wordt toegeroepen.

Ook een hartelijk welkom aan de voorzit-
ter en secretaris van de Ereraad, mr.
.lames en de heer Hage, aan de Algemeen
Directeur van het C.D.L, de heer Bool,
de Rector Magnificus van de Landbouw
Hogeschool Wageningen, prof. Ooster-
lee, de Directeur-Gezondheidsdienst
voor Dieren te Utrecht, de heer De Boer,
aan de voorzitter van de L.O.S., de heer
Jeurissen, de heer Rietveld voor de
C.M.H.A., de vertegenwoordiger van
de Koninklijke Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren, de heer Van
Zuuren, de vertegenwoordiger van het
Produktschap Vee en Vlees, de heer Was-
senberg, alsmede aan de vertegenwoordi-
gers van de Diergeneeskundige Studenten
Kring.

Onmisbaar voor een congres zijn de spre-
kers voor het algemeen gedeelte en de
inleiders voor het wetenschappelijk pro-
gramma alsmede daarbij de discussielei-
ders. U allen bijzonder hartelijk welkom.
Reikhalzend wordt uitgekeken naar dc
jaarrede van onze voorzitter van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij
voor L^iergeneeskunde, de heer S. van
Harten en met spanning uitgezien naar de
uitreiking van de .laarprijs van het
Tijd-
schriji voor Diergeneeskunde \\oo\\-
1980
door de voorzitter van de Redaktie, dr. .1.
M. van Leeuwen, in zijn kielzog meevoe-
rend de penningmeester van het
lijd-
schriji voor Diergeneeskunde,
de heer
Schoenmakers.

In het kader van het congresthema \'Dier-
geneeskunde Perspedief en Horizon\'
zal
proL dr. K. C. Winkler een voordracht
houden getiteld \'Recombinant DNA en
genetische manipulatie, realiteit en fanta-
sie".

-ocr page 207-

Perspectief, het uit/icht geven op nieuwe
ontwikkelingen en de daarbij nodige ho-
ri/onverbreding hebben we al in dit con-
gres naar voren zien komen door ons
dichter naast het dier op te stellen in dit
congrescentrum van Ouvvchands\' Die-
renpark, ons daarbij verplaatsend van
onze bakermat de Domstad Utrecht naar
de Cuncrastad Rhenen.
Recombinant [3NA en genetische mani-
pulatie. Biotechniek, biologische revolu-
tie of vrij vertaald, stoeien met erfelijke
eigenschappen. Manipuleren met genen
de dragers \\an erfelijke eigenschappen.
Manipuleren kan een gevaarlijk woord
zijn, hoewel men kan zeggen \'in de weten-
schap is alles geoorloofd\'.
Inmiddels hebben de uetenschappers
echter getoond voldoende zelfbeheersing
te hebben, zodat we nu kunnen relative-
ren - het leven is eenvoudig, alleen de
mensen hebben het zo \\reemd en inge-
wikkeld gemaakt en zijn het nu wecreen-
\\oiidig aan het maken.
Hooggeleerde Winkler. wij zullen gefas-
cineerd naar u luisteren als u de fascine-
rende wereld \\an genen voor ons uit de
wereld van fantasie of werkelijkheid
baalt.

Aan de gcachtc inleiders en discussielei-
ders bij de sectievergaderingen ook alk-
succes toegewenst.

(iij allen hier aanwezig en nog niet bij
name genoemd, gij leden van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij \\oor
Diergeneeskunde, u bent eerst recht on-
misbaar voor het welslagen \\an een con-
gres.

U allen van harte welkom. U heeft bewe-
zen met uw komst, hetzij uit wetenschap-
pelijk of sociaal maatschappelijke inte-
resse. dat het wel en wee van dc
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde u na aan het hart
ligt.

De afdeling Utrecht vindt het een voor-
recht dat een afdeling het .laarcongres
mag organiseren.

Het behoort ook tot de taken van de
afdeling en verwijzend naar de statuten
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij \\ oor Diergeneeskunde voor wat
betreft haar functic. kan men lezen dat
haar doel is. de bevordering van de dier-
geneeskunde in de meest uitgebreide zin
en dat datgene wordt bereikt door bevor-
dering van de maatschappelijke belangen
\\an de dierenartsen, voor zover deze be-
langen niet in strijd zijn met het algemeen
belang.

Waar wij als afdelingen mee bezig zouden
moeten zijn, is zeker het overdenken
waard en ik ben collega Hoftijzer uiterst
dankbaar, dat hij in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskuttde
hier nog eens de aan-
dacht op heeft willen vestigen.
Dat het Hoofdbestuur van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
f^iergeneeskundc hiervan met belangstel-
ling heeft kennis genomen, stemt tot
\\ rcugde.

Dat hierover morgen al bij de Algemene
Vergadering kan gediscussieerd worden,
is duidelijk vooral wanneer stukken over
gewijzigd vestigingsbeleid en ethische
vraagstukken aan de orde komen en in
\\erband te brengen zijn met het al of niet
lid zijn van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij \\oor Diergeneeskunde.
Het lidmaatschap van de afdelingen \\an
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor I^icrgeneeskunde behoort tot het
werv ingsbeleid \\an de afdelingen zelve.
Het Algemeen lidmaatschap \\an de
Maatschappij is nauwelijks in het geding,
omdat gelukkig tot nu toe er haast geen
dierenartsen zijn die geen lid zijn \\an dc
Maatschappij. Dat dit ook zo blijvc,
vereist een alert beleid en daarom wil ik
hier dit wclkon\'stwoord besluiten met de
volgende uitspraak \\an een wetenschap-
per bij uitstek en wel van Albcrt Einstein:
\'Om een onberispelijk medelid van de
kudde te kunnen wezen, moet men \\óór
alles een schaap zijn\'.
Ik wens u allen een goed congres toe.

-ocr page 208-

Mijnheer de voorziner, dames en heren.
Ii< acht het een grote eer uw jaarcongres
te mogen openen. Tot nu toe werd een
daad als deze \\eelal \\erricht door de
Commissaris van de Koningin in dc be-
trokken pro\\ incie. Het had voor de hand
gelegen nu deze provinciale toerbeurt
ten einde is - de uitnodiging te richten
tot bijvoorbeeld de club B.C.K. Dit is de
club van \'Bijna Commissarissen der Ko-
ningin\' zoals Rinze Zijlstra dat uitdrukte
toen hij genoegen moest nemen met het
burgemeesterschap van Drachten. Ik
weet niet zeker of Hans Wiegel uit Ame-
rongen al lid is van de zojuist door mij
genoemde club.

De aankondiging voor het jaarcongres
stelt echter dat mij die eer te beurt valt
omdat ik twee maanden geleden afgetre-
den ben als dekaan van de Faculteit der
Diergeneeskunde. In de achter ons lig-
gende vier jaar is zowel het streven van
Van Harten als van mij geweest Maat-
schappij en Faculteit dichter bij elkaar te
brengen. Dit proces is op gang gebracht.
Het is naar ik verwacht niet meer te stui-
ten. U, mijnheer de Voorzitter, verlaat
uw post nog niet en dat is een van de
redenen waarom ik een dergelijke uit-
spraak durf te doen.
In de relatie zoals die de laatste jaren
gestalte heeft gekregen hebben we beider-
zijds ook nadrukkelijk gesteld dat het
duidelijk moet zijn wat ieders eigen ver-
antwoordelijkheid is. Dit blijkt gebaseerd
op onze uitgangspunten;
Voor de afgestudeerde dierenarts die ik
belichaamd zie door de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, zo kort en krachtig mogelijk:
\' l ot heil v an mens en dier\'. Dus duidelijk
een dienstbaar beroep.

Openingstoespraak\'

Ci. J. W. van der Mey-

t oespraak door Prol. dr. Ci..l. W.\\ander Mey. van 1 augustus 1977 tot I augustus 19X1 dekaan van dc

Faculteit der Diergeneeskunde, ter gelegenheid \\an de opening \\an het .laarcongres \\an dc Koninklijke

Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op 2 oktoher 19X1. te Rhenen.

Prof. dr. (j. J. VV. van der Mey. hoogleraar vakgroep Zootechniek. Cattcnhroekerlaan 19, ."(44.5 F(i

Woerden.

1060

Ti/ilschr. nicrgem-isk.. dcc! 1(16. a/l 21. 19X1

-ocr page 209-

Voor de Faculteit gelden als uitgangspun-
ten de eerste artikelen \\an de Wet op het
Wetenschappelijk Onderwijs. Ik houd
mij nu echter aan het Ontwerp \\an Wet
op het Wetenschappelijk Onderwijs
1981.
Anike! 1

Wetenschappelijk onderwijs omvat de
vorming tot zelfstandige beoefening der
wetenschap en de v oorbereiding tot het
bekleden van maatschappelijke betrek-
kingen waarvoor een wetenschappelijke
opleiding vereist is of dienstig kan zijn en
bevordert het inzicht in de samenhang
van de wetenschappen.

Artikel 2. lid 2

De universiteiten beogen in ieder geval,
naast het geven v an onderwijs, de beoefe-
ning van de wetenschap; zij schenken
mede aandacht aan de bevordering van
maatschappelijk verantwoordelijkheids-
besef.

Artikel 2. lid 3

De universiteiten hebben tevens, zoveel
mogelijk in samenwerking met derden,
tot taak de verzorging van het Post Aca-
demisch Onderwijs.

U zult mij niet kwalijk nemen dat ik het
Ontwerp van Wet als richtlijn neem om
deze openingstoespraak met de titel \'sa-
menwerking\' bij u aan de orde te stellen.
Een samenwerking die vanuit de Univer-
siteit uitdrukkelijk aan de orde wordt ge-
steld. Samenwerking is mijns inziens één
van
de - zo niet de belangrijkste mo-
gelijkheden om het doemdenken tegen te
gaan en daarjuist iets positiefs tegenover
te stellen.

Zo staat in de Memorie van \'Foelichting
bij het Voorontwerp van Wet: \'Wij menen
dat het aanbeveling verdient om de moge-
lijkheid te openen tot het benoemen van
adviserende leden van de Faculteitsraad,
afkomstig uit maatschappelijke organisa-
ties in de sfeer van de door de Faculteit
verzorgde discipline..... De bovenbe-
doelde adviserende leden van de Facul-
teitsraad zouden in het bijzonder kunnen
deelnemen aan het overleg in de vaste
onderwijs-onderscheidenlijk weten-
schapscommissie.
iXaar verwachting zal
hiervan een vruchtbare wisselwerking
tussen wetenschap en praktijk het gevolg
zijn\'.

Dit Voorontwerp van Wet dateert van
1979. Wat lezen wij dienaangaande in het
betreffende Ontwerp van Wet gedateerd
19 mei 1981? Dezelfde tekst, maar als
volgt aangevuld; \'De Academische Raad
adviseerde deze leden stemrecht in de Fa-
culteitsraad te verlenen. Daar het opne-
men van buitenfacultaire leden niet bij
wet is voorgeschreven, zou aan deze rege-
ling het nadeel klev en dat de drempel om
daartoe over te gaan hoger wordt. Om die
reden wordt het thans aan de Faculteit
overgelaten om, bij faculteitsreglement,
te bepalen of de buitenfacultaire leden
stemrecht dan wel een adviserende stem
hebben\'.

Mijn conclusie uit de toevoeging - ge-
formuleerd in het Ontwerp - is dat de
aanbeveling nu als regel wordt gesteld.
Daarnaast is het mijn mening dat
welke kleur er ook overheerst op het de-
partement — deze zienswijze overeind
zal blijven. Werkend volgens deze ge-
dachtengang moet het mogelijk zijn tot
meer samenwerking te komen in de be-
trekkelijk kleine wereld, die veterinair
Nederland heet.

Nader uitgewerkt betekent dit op de ver-
schillende gebieden het volgende.

— Het geven van onderwijs.
Ik acht de totstandkoming van dc com-
missie evaluatie dierenartsopleiding één
van de winstpunten van 1981. Ik ver-
wacht dat de commissie haar ruime op-
dracht zal weten waar te maken. In het
ontwerp van wet als boven bedoeld,
wordt gesproken over het ontstaan \\an
muren tussen faculteiten. Ik meen dat
deze ontwikkeling moet worden terugge-
draaid. Daar waar samenwerking op on-
derwijsgebied mogelijk is tussen facultei-
ten moet deze ernstig worden
nagestreefd. Voor een faculteit als de
onze, met een langjarig hogeschool-
verleden, moet zeker blijk gegeven wor-
den deze traditie niet te willen voortzet-
ten. Het feit dat wij maar één Faculteit
der Diergeneeskunde kennen lijkt soms
gemakkelijk; de valkuil die echter open-
staat is het isolement. Qua basisvakken
zijn er goede aansluitpunten met bijvoor-
beeld een faculteit der scheikunde, biolo-

-ocr page 210-

gie en farmacie, qua klinische vakken
zouden er goede onderwijsrelaties kun-
nen ontstaan met medische faculteiten.
In dit verband mag niet onvermeld blij-
ven het rapport \\an de commissie voor
Oriëntatie op samenwerking tussen de
Landbouw Hogeschool en de Faculteit
der Diergeneeskunde. Ik onderschrijf
van harte de conclusie van de commissie
dat er reële mogelijkheden bestaan voor
een nauwere samenwerking op een aantal
deelgebieden.

Een voor de hand liggende conclusie van
een meer nauwe samenwerking tussen
beide universiteiten is bijvoorbeeld dat.
om nieuwe vakgebieden tot ontwikkeling
te laten komen de budgettaire mogelijk-
heden zodanig zijn dat dit alleen moge-
lijk is als de krachten en de middelen
daarvoor gebundeld worden.
Zo vereist een optimale bedrijfsvoering in
de sector van de landbouwhuisdieren,
kennis en inzicht in de gevolgen van de te
nemen bedrijfsmaatregelen op het wel-
zijn en op de produktieresultaten van de
veestapel.

Naar mijn mening blijkt steeds duidelij-
ker dat de Faculteit alleen onvoldoende
in staat is daarop in te spelen. Het is
noodzakelijk dat we ons afvragen of er
door ons niet te weinig aandacht besteed
wordt aan niet zieke dieren. Weet de vete-
rinair welke parameters hij moet hante-
ren om een dier of een groep van dieren
gezond te verklaren? Welke parameters
zijn hem tijdens de studie maar ook
daarna — aangereikt om het welzijn en
de produktiestatus van de individuele
dieren, of van populaties te meten?
Wil de dierenarts in de toekomst een ge-
sprekspartner zijn van de moderne vee-
houder dan dient hij niet alleen pathofy-
siologisch, maar vooral ook epidemiolo-
gisch en zoötechnisch goed geschoold
zijn. Hij zal in zijn adviezen blijk moeten
geven breed geïnformeerd te zijn over alle
aspecten van de veehouderij.
Het wordt hoog tijd dat wij gezamen-
lijk deze uitdaging aanvaarden. In dit
verband noem ik gezamenlijk: dierenart-
sen niet alleen binnen Nederland, maar
ook daarbuiten; het zal u duidelijk zijn
dat hieronder mijns inziens ook zoötech-
nisch geschoolde landbouwkundigen val-
len.

Bovenstaande uitweiding is exemplarisch
maar zeker niet toevallig — gekozen
omdat het gebied der bedrijfsdiergenees-
kunde nog vele impulsen nodig heeft om
tot haar noodzakelijke ontplooiing te
komen. Maar ook omdat, wil een derge-
lijk gebied tot ontwikkeling komen, er
zeker aandacht geschonken moet worden
aan het door mij zojuist geciteerde: \'We-
tenschappelijk onderwijs bevordert het
inzicht in de samenhang van de weten-
schappen."

— De vorming tot zelfstandige beoefe-
ning der wetenschap.

Daar wij naast een wetenschappelijke be-
roepsopleiding tot dierenarts ook een ve-
terinaire onderzoekersopleiding willen
creëren bekruipt mij de vrees dat wij in
het kwantitatief belangrijkste deel van de
opleiding, dat is de opleiding tot dieren-
arts, onvoldoende mogelijkheden zullen
kunnen vinden om te voldoen aan dit
uitgangspunt.

K.N.M.v.D., Faculteit en andere veteri-
naire instellingen gaan samenwerken in
de Raad voor Specialisatie. Het belang
van deze plannen leek groot. Anderzijds
doemt er van de opleidingskant gespro-
ken een groot probleem op. Ik doel hier-
bij op de vraagstelling van Den Haag
gericht aan de universiteiten, om zich te
beraden op haar taakstelling. Helaas
meen ik dit anno 1981 te moeten vertalen
in de vraag: \'Wat is uw minimale taakstel-
ling?" Het antwoord daarop luidt: \'Een
wetenschappelijke opleiding die opleidt
tot bekwaamheid om de eerstelijns dier-
geneeskunde uit te oefenen." De tijd dat er
op de universiteiten — qua mankracht —
van alles mogelijk was, is definitief
voorbij.

— \'De voorbereiding tot het bekleden
van maatschappelijke betrekkingen
waarvoor een wetenschappelijke oplei-
ding vereist is of dienstig kan zijn\', is een
stelling die ik kort wil aanstippen in het
licht van het feit \'dat de universiteiten
mede aandacht dienen te schenken aan de
bevordering van maatschappelijk verant-
woordelijkheidsbesef.

Het is duidelijk dat wij met deze opdracht
die zelfs geformuleerd is met de term dat
wij dit in ieder geval moeten beogen, het

-ocr page 211-

meeste moeite hebben. Een officiële par-
ticipatie in een interfacultaire vakgroep
wetenschap-ethiek-samenleving achtte
onze Faculteit niet nodig. Toch is er een
werkgroep Diergeneeskunde en Samen-
leving wier belangrijkste activiteit tot nu
toe is. het organiseren van een jaarlijkse
lezingencyclus. Haar algemene doelstel-
ling is: \'Het stimuleren van de vorming
van weloverwogen standpunten ten aan-
zien van een zorgvuldig handelen in de
beroepsuitoefening.\' Ook bij de
K.N.M.v.D. en zelfs in Europees verband
wordt hieraan enige aandacht geschon-
ken.

Terugblikkend op 4jaar besturen is mijn
oordeel dat wij als totaliteit (nog) niet in
staat zijn deze opdracht adequaat te ver-
vullen, dat wij moeite hebben om de pro-
blemen te onderkennen; laat staan pro-
bleemoplossend te werken. Gelukkig is er
een toenemend aantal studenten dat in
hoge mate gemotiveerd is om deze vragen
aan te vatten. Ik ben van mening dat dit
een ontwikkeling is waarop wij — en dan
bedoel ik de totale veterinaire wereld —
meer onze aandacht zullen moeten rich-
ten, dan tot nu toe het geval is geweest.

— Een volgend aspect van de universi-
teit is \'de beoefening van de wetenschap\'.
In het geheel de kortste formulering.
Ogenschijnlijk dus de meest eenvoudige
taakstelling. De laatste jaren zijn hier-
over in toenemende mate en in omvang
toenemende rapporten verschenen. Sa-
menwerkingsverbanden waarin coördin-
atie en afstemming wordt beoogd zijn er
volop. Ik noem de Nationale Raad van
Landbouwkundig Onderzoek waarin
naast de Faculteit, de Landbouwkundige
onderzoeksinstellingen van het Ministe-
rie van Landbouw, T.N.O. en Rijksland-
bouwuniversiteit participeren. In deze
Raad is een toenemend besef dat wij het
mei elkaar beter kunnen doen dan elk
voor zich. Het doet mij veel genoegen dat
u. collega Oosterlee, rector magnificus
van de Landbouwhogeschool die nu
eindelijk de naam universiteit zal krijgen,
hier aanwezig bent. Door uw afkomst en
uw positie bent u de man om dit proces te
activeren.

Ik noem als samenwerkingsverbanden
ook de verschillende stichtingen van de
organisatie Z.W.O. waarin in toene-
mende mate diergeneeskundig onder-
zoek wordt ondergebracht, maar ook de
meer los, vaste relaties die er zijn met
andere, vooral medische, faculteiten.

Het veld van diergeneeskundig onder-
zoek overziende acht ik het noodzakelijk
dat het C.D.I. en de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren veel meer op el-
kaar afgestemd worden. Met elkaar moet
geformuleerd worden wat de belang-
rijkste zwaartepunten van onderzoek
moeten zijn en hoe de resultaten van dat
onderzoek in de praktijk van elke dag
kunnen worden toegepast. Ik acht het dan
ook van veel meer dan symbolische bete-
kenis dat in beide stichtingsbesturen de
sleutelfiguren personele unies zijn.
Binnen de Faculteit zijn wij op zoek naar
antwoord op de vraag wat relevant dier-
geneeskundig onderzoek is.
Het doet mij genoegen u te kunnen mede-
delen dat één van de concept-stellingen
met betrekking tot het onderzoek aan
onze Faculteit luidt: \'Voor het periodiek
vaststellen van dc facultaire zwaartepun-
ten dient overleg plaats te vinden met
andere onderzoekinstellingen\'. De vraag
of de dierenarts in het veld hierin ook zijn
steen zou kunnen bijdragen wil ik graag
met een volmondig ja beantwoorden.
— De laatste taak van de universiteit die
ik hier noem is de verzorging van het
Post Academisch Onderwijs.
Hierbij staat zelfs met nadruk vermeld
\'zoveel mogelijk in samenwerking met
derden\'. Dat de K.N.M.v.[3. hier de be-
langrijkste derde is, blijkt uit de samen-
stelling \\an de onlangs ingestelde Voor-
bereidingscommissie P.A.O. Diergenees-
kunde. In samenwerking is er al veel tot
stand gekomen. Met u, mijnheer de voor-
zitter, juich ik dat toe. Ik ga geen op-
somming geven van wat tot stand ge-
bracht is. Het is naar mijn mening vol-
doende bekend in dit gezelschap.
Ik wil met enkele vragen volstaan.
Zijn we het er over eens dat elke academi-
cus — en zeker de afgestudeerde dieren-
arts, in zijn veelal verantwoordelijke
beroepsuitoefening -- de morele plicht
heeft regelmatig bij te tanken?
Is het bekend of steeds dezelfde dieren-
artsen deelnemen, of is het bekend dat

-ocr page 212-

steeds dezell\'de dierenartsen het er bij
laten zitten?

Hoe denken wij over het Voorontwerp
\\an Wet. waarin de staatssecretaris zich
bezig houdt met dc bewaking \\ an de kwa-
liteit \\an het dagelijks medisch handelen?
Hoe denken wij o\\ er het resultaat van het
studieweekend \\ an het hoofdbestuur\\an
de K.N.M.G. waarin men vrijwel una-
niem tot de conclusie kwam dat een
periodiek verplicht herexamen, toetsing
of hoe men dat ook wil noemen, van
beroepsoefenaren noodzakelijk is?
Waarom komen wij niet met een initiatief
ongeveer gelijk aan het AN P-bericht:
\'Circa vijfhonderd huisartsen doen de ko-
mende driejaar mee aan een experiment,
waarbij zij in groepen \\an tien tot twaalf
eikaars werk beoordelen en ervaringen
uitwisselen. Het Ministerie van Volksge-
zondheid betaalt deze proef, die wordt
begeleid door het Nederlands Huisartsen
Instituut in samenwerking met het Nij-
meegse Universitair Huisartsen Insti-
tuut.\'

In eindig, mijnheer de voorzitter, met de
egel. Tot het begin van deze eeuw was er
een goed perspectief en cen w ijde horizon
voor de egel. Ciezond \\oedsel in over-
vloed. bij dreigend gevaar rolde hij zich
op en was onaantastbaar voor zijn na-
tuurlijke vijanden. \\u kennen wij alleen
het beeld van de door de auto doodgere-
den egel; en een afweermechanisme daar-
tegen bestaat niet! Wil de egel overleven
dan zal hij zich moeten aanpassen, anders
is hij in de toekomst slechts in reservaten
te vinden. Zo is het ook geweest voor de
kleine boer, voor de kuiper, v oor de wa-
geninaker en v oor de molenaar. Wanneer
wij nadenken over onze beroepsuitoefe-
ning - in de breedste zin past ons geen
egelstelling maar moeten wij met open
ogen en met veel inzicht ons verdiepen in
de perspectieven van ons beroep, het oog
steeds gericht op de horizon, maar dan
wel daar waar de zon opgaat, daar im-
mers verbreedt en verdiept zich onze ho-
rizon en zien we steeds meer perspectief
omdat de samenhang der dingen duidelij-
ker wordt.

Hiermede verklaar ik uw congres voor
geopend.

-ocr page 213-

Meneer de voorziner. dames en heren.

Bij de aanvang van ons Jaarcongres wil ik
allereerst mijn dank betuigen aan de
Afdeling Utrecht van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde. die zich dit jaar met dc orga-
nisatie heeft belast.

In u meneer de voorzitter dank ik al die
leden van uw afdeling, die zich gedurende
bijna een jaar met dc voorbereiding van
deze dagen hebben bezig gehouden, pu-
bliekelijk voor alle zorg en tijd die zij
hieraan hebben besteed.
Moge het slagen van dit congres ook voor
u dc beloning zijn voor al uw arbeid.

Utrecht heeft voor ons dierenartsen een
magische klank. Het is de stad en de pro-
vincie waarin wij, gedurende een voor
ieder van ons on\\ergetelijkc studenten-
tijd, niet alleen wetenschappelijk, maar
voor een belangrijk deel ook als mens ge-
vormd zijn. Het feit dat niet onze \'goede
oude bisschopsstad" maar Rhenen onze
congresstad is geworden doet niet af aan
het feit dat wij ons gedurende deze dagen
weer thuis voelen in het vertrouwde
Utrecht.

Meneer de Burgenieesier,

Uw aanwezigheid bij de opening van ons
congres stellen wij op hoge prijs en erva-
ren wij als een blijk van belangstelling
voor ons beroep.

Wie dc naam Rhenen noemt denkt niet in
de laatste plaats aan het landelijk en in-
ternationaal bekende dierenpark Ouwe-
hand, dat nu ons congrescentrum vormt
en \\oor enkele dagen een dierenartsen-
park geworden is.

Het lijkt ons goed toeven in uw fraaie
gemeente die met uw tegenwoordigheid
haar gastheerschap nog eens extra wil
onderstrepen. Wij waarderen uw komst
in hoge mate.

Geachte collega l \'a/i der Mey.
Is Utrecht dc bakermat der diergenees-

Jaarrede 1981\'

S. van Harten-

1065

llitgcsprokcn op 2 oktoher 198 I. tei gelegenheid \\ ande 128e Algemene Vergadering, tevens .laarcongres
\\an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor Diergeneeskmide. te Rhenen.
Drs. S. \\an I lanen, voorzitter\\an dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde. M
28a. 2975 BH Ottoland (Z. H.).

Tiidschr. Dicrgcnccsk.. dcc! 106. afi. 21. IVfil

-ocr page 214-

kunde, de Faculteit is de kraamkamer
van alle dierenartsen geweest. Bij de
voorbereiding van dit congres is dan ook
de wens naar voren gekomen de Faculteit
mede in dit gebeuren te betrekken. Daar-
bij leek het een goede gedachte de ope-
ning thans eens niet door de Commissaris
der Koningin te laten verrichten, maar
door de Dekaan der Faculteit. U ziet
welk een hoge waarde de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde aan dit dekanaat toekent!
Ten tijde van het verzoek aan u deze daad
te willen verrichten bekleedde u dit ambt,
maar was het reeds waarschijnlijk dat u
deze functie op het tijdstip van ons Jaar-
congres zou hebben overgedragen.

Toch meenden wij dat u deze openmg
diende te verrichten omdat u het was die
zich in de afgelopen jaren heeft ingespan-
nen de enigszins bekoelde relatie tussen
Faculteit en de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde te
helpen verbeteren. U deed dit niet als het
nastreven van een op zichzelf staand doel,
maar in de overtuiging dat in de maalkolk
der huidige maatschappelijke ontwik-
kelingen de diergeneeskundige belangen
— de onderwijsbelangen daarvan niet
uitgezonderd - het best gebaat zouden
zijn met een regelmatige toetsing van el-
kaars standpunten ten einde gemeen-
schappelijk de weg naar de toekomst
voor te bereiden.

In de geschiedenis der diergeneeskunde,
die straks in ons programma nog extra
aandacht zal krijgen bij de uitreiking van
deel II van \'Van Gildestein naar Uithof
vinden wij de grote verwevenheid van be-
langen als een rode draad door de historie
lopen.

Onze eigen historicus dr. Offringa, die ik
als bijzondere gast wil noemen heeft bij
zijn studie deze samenhang duidelijk
onderkend en daarom betreft zijn studie
niet uitsluitend het onderwijs in de dier-
geneeskunde, maar tevens de historie
van het beroep van dierenarts.
Ik denk. dat deze samenhang in het verle-
den als een vanzelfsprekendheid is erva-
ren, maar dat het even vanzelfsprekend
is, dat scheidslijnen ontstaan als het be-
roep en het onderwijs gescheiden gaan
optrekken.

Ons functioneren als dierenarts wordt
sterk bepaald door de opleiding, maar
het omgekeerde is evenzeer waar dat het
onderwijs nooit doel op zich zelf mag
worden en permanent bijgesteld dient te
worden aan de eisen welke de samenle-
ving aan het beroep stelt. Verheugend is
het daarom te mogen constateren, dat
gedurende de laatste jaren de divergentie
in de wegen der Faculteit en Maatschap-
pij is veranderd in een naar elkaar toe-
groeien.

De titel van het Jaarcongres \'Diergenees-
kunde — Perspectief en Horizon\' geeft
aan, dat wij ons deze dagen extra zullen
bezinnen op de mogelijkheden en mis-
schien ook de beperkingen van ons be-
roep. Gezamenlijk willen wij de toekomst
van dit beroep bepalen, waarbij eendrach-
tige samenwerking van allen, die de dier-
geneeskunde een goed hart toedragen
noodzaak is, om de diergeneeskundige
horizon te verruimen en nieuwe perspec-
tieven te openen.

U, geachte collega Van der Mey dank ik
voor uw bereidheid dit congres te willen
openen en in het bijzonder voor de wijze
waarop u zich van deze taak heeft ge-
kweten.

Aan het begin van ons congres willen wij
traditiegetrouw de collegae herdenken
die ons in het afgelopen jaar door de
dood zijn ontvallen.
Met hun heengaan werden vele collegiale
en vriendschappelijke banden doorge-
sneden.

Laten onze gedachten thans een ogenblik
bij hen verwijlen wanneer ik met het noe-
men van hun namen ons aller respect
jegens hen betuig.

F. .1. ter Beek te .lavea (Spanje)
L. J. W. Biemans te Silvolde

A. H. IVI. van den Bogaard te 1 ilburg (25-10-1980)
W. P. M. van Campen te Rijsbergen

B. A. C. Capel te Doorwerth
Dr. A. Diemont te "s-Ciravenhage
.F H. ter Heege H/n. te Zwolle
K. K. van Hoffen te Utrecht

Dr. H. S. Hofkamp te N\'ieuwebriig

G. H. G. Hol tc Doorn

.1. Hoogendam te Leidschendam
R. .laarsnia te Groningen (.^1-10-1980)
B. H. .A. .lansen te \'s-Hertogenbosch
W. A. M. Kalkman te Winterswijk
A. Keppler te Amsterdam
.1. Koopman te Beesd

-ocr page 215-

A l.ekkcrkerkerte Haaksbergen (3Ü-9-1980)
J. P. Nieuwenhui/en te Utrecht
I.. Oosterveen te Kerkdriel
A. de Ronde te Vorden

A. C. A. van Rooy te Haelen

E. Schreurte Doetinchern (21-8-1980)

H. J. Schuring te Nijkerk

Ci. Snijders te Surhuisterveen

B. van Wijk te Alphen a d Rijn
.1. B. Willemsen te Epe

Mag ik u verzoeken op te staan om hen te

gedenken.

Dank u.

Anderen zagen het afgelopen jaar hun
wetenschappelijke arbeid bekroond met
de doctorstitel.
Het zijn de collegae:

R. H. van Dam te Soest (buitengewoon lid)

.1. E. van Dijk te Odijk

A. 1.. W. de Gee te U.S.A.

P. W. de Leeuw te Lelystad

P. H. A. Poll te l.aren\'(N.H.) (Geneeskunde)

I. W. Schillhorn van Veen te U.S.A.
H. A. Solleveld te t.eiden

P. W. Th. Stolk te Zeist (is gepromoveerd in C\'am-
bridge)

Mevr. A. .L Venker-van Haagen te Utrecht

Vanaf deze plaats wil ik u gaarne een
herhaalde gelukwens doen toekomen. De
glans van deze wetenschappelijke onder-
scheidingen omgeeft niet alleen u maar
straalt tevens af op ons beroep in zijn
totaliteit.

Hoge onderscheidingen worden niet al-
leen aan dierenartsen in Nederland gege-
ven, maar ook Nederlandse dierenartsen
in het buitenland valt soms zo iets ten
deel. ik ben dan ook verheugd te kunnen
vermelden dat collega dr. E. .1. van der
Kuip een hoge Peruaanse onderscheiding
heeft ontvangen. Daarnaast is ons buiten-
gewoon lid prof. dr. H. van Genderen
benoemd tot Ridder in de Orde van de
Nederlandse Ixeuw.

Nu sinds 1967 de jaarvergaderingen in
de vorm van een jaarcongres bij toerbeurt
in één van de Afdelingen wordt georgani-
seerd, waarbij in 1971 de eer te beurt viel
aan de Afdeling Utrecht, kunnen wij dit
jaar opnieuw zeggen \'terug\' te zijn op
onze basis; terug onder de rook van de
alma mater: de bakermat van de dierge-
neeskunde als wetenschap in Nederland.
De bakermat, waaronder wij verstaan de
provincie van de stad Utrecht, waar
vanaf het schuchtere begin in 1821 de
diergeneeskunde wordt onderwezen. Wel
een merkwaardig toeval: 1971 het jaar
van de viering van 150 jaar DON, dat wil
zeggen Diergeneeskundig Onderwijs in
Nederland. Precies 10 jaar later: 1981 het
jaar waarin het 2e en laatste deel van het
gedenkboek \'Van Gildestein naar
Uithor
gereed kwam.

Anderen zullen daar vanmorgen dieper
op ingaan. Het feit dat dit congres in deze
provincie gehouden wordt, heeft mede de
gedachte doen ontstaan het meest essen-
tiële van de diergeneeskunde, namelijk de
dierenarts zelf, in onze samenleving als
leidraad voor de rede te kiezen. Het con-
gres staat in het teken van perspectief en
horizon van de diergeneeskundige weten-
schap. Zij vormen het thema voor de in-
leidingen en discussies van vandaag.
Maar ook de dierenarts als mens heeft
zijn perspectief en horizon. Vaak worden
deze door de dierenarts als uiterst per-
soonlijke mogelijkheden en begrenzingen
beleefd en ervaren. Het is zeer wel denk-
baar dat juist deze mogelijkheden en be-
grenzingen, waarmee ieder op zijn of
haar wijze wordt geconfronteerd, het
meest wezenlijke zijn voor het \'dierenarts-
zijn\'. Zij vormen zelfs de marges waar-
binnen ieder - - goed of slecht — functi-
oneert. Ook dat is in eerste aanleg een
persoonlijke aangelegenheid. Het belang
van \'de ander\' is daarbij echter evenzeer,
zo niet nog meer, in het geding wanneer
wij over de diergeneeskunde als deel van
de samenleving nadenken.
Het is in die context dat ik vandaag over de
dierenarts wil spreken.
De oprichting van \'s Rijks Veeartsenij-
school in 1821 was in zekere zin opportu-
nisme, vermengd met een vooruitlopen
op de toenemende behoefte aan meer des-
kundigheid en vaardigheid van paarden-
dokters en veegenezers. De oinstandighe-
den waaronder toen de \'kweekelingen\'.
alias studenten, hun cursussen volgden en
hun dagelijks leven leidden, waren wat
men tegenwoordig noemt \'eigentijds\'en in
onze ogen wat bizar. Die omstandigheden
toen droegen echter wèl bij tot de vorming
van dierenartsen én mensen tegelijk.
Ik waag het te betwijfelen of dat na ver-
loop van jaren ook gezegd kan worden
van onze huidige generatie.
Zeker lijkt het mij dat het er voor onze

-ocr page 216-

jeugdigen niet gemai<i<elijker op is gewor-
den, in weerwil van de haast onbegrensde
vrijheden die zij nu genieten, vergeleken
met toen. Nadenkend over de leerlingen
\\an de Middelbare School zullen velen
\\an u bijna onmiddellijk de wanhoop \\an
hun beroepskeuze voor ogen hebben. Be-
grippen als motivatie,lotenennumerusfi-
xus. bepalen, naast becijferde overschot-
ten van afgestudeerden en reeds aanwe-
zige werklozen, de sfeer die in vele zoniet
alle gezinnen met opgroeiende kinderen
heerst.

Deze bedreigingen benemen velen de
wijdsc fantasieën die
ónze generatie kon
en mocht hebben bij de vooruitzichten op
een toekomst in het in volle vrijheid geko-
zen beroep.

Zij beperken hun levens-perspectiev en en
vernauwen hun horizon. Dit is te meer
benauwend, omdat de beroepskeuze veel
meer dan vroeger mede tot doel heeft,
naast een zinvol en gewenst beroep, de
voorwaarden te scheppen voor een zin-
volle levensloop als mens. Werden deze
aspecten v roeger geheel los van elkaar be-
schouwd en ingevuld, nu ziet dcjcugd dat
vaak als ccn onlosmakelijk geheel en
daardoor is een v erhindering van een be-
paalde beroepskeuze een veel ingrijpen-
der gebeuren dan door ouderen wordt
beseft.

Bij het vergelijken van de eerste periode
van diergeneeskundig onderwijs in Ne-
derland met de huidige tijd. zijn ook
overeenkomsten tc vinden. De eerste
halve eeuw was voor de Rijksveeartsen
bepaald geen vetpot.
Veelal werd dankzij ondersteuning
subsidiëring noemen wij dat nu een
bcstaantjc veilig gesteld. I^e vooruitzich-
ten V oor de dierenartsen v an nu zijn even-
zeer onzeker.

Was er toen nog geen sprake van een
IJitoefcningswet en wat dies meer zij. nu
bestaan deze wetten gedeeltelijk althans
wel. Maar evenmin als toen. spreekt er
ccn overtuiging uit dat dc Overheid dc
dierenarts in feite dc plaats toekent die
hem op grond van deskundigheid toe-
komt. Denkt 11 maar aan de diergcnccs-
middelcn-voorzicning. dc veterinaire ver-
antwoordelijkheid op cn voor dc vee-
houderijbedrijven en dc wijze waarop in
dc toekomst het handelen van de dieren-
arts tuchtrechtelijk kan w orden getoetst.
De evolutie van de diergeneeskunde is
waargemaakt en gedragen door mensen,
gedreven door idealen; daar is tot op de
dag van vandaag nog niets aan veran-
derd. Van belang voor het heden is de
vraag in hoeverre die idealen onder de
huidige omstandigheden kunnen worden
verwezenlijkt. Het is uitermate boeiend
de evolutie van de diergeneeskunde in die
periode van 160 jaar te analyseren. De
gedenkboeken getuigen daarvan. Veel
waardevoller is het echter de lotgevallen
van de dierenarts zelf te onderzoeken,
waarbij met reden de vraag mag worden
gesteld of de dierenarts als deskundige èn
als persoon een vergelijkbare evolutie
heeft doorgemaakt en of hem voor die
evolutie de ruimte werd gelaten.

Wij kunnen ons uit dc geschiedschrijving
over de dierenarts van weleer een beeld
vormen dat ons goeddunkt, waaren wan-
neer wij dat willen. Hetzelfde doen, nl.
een helder beeld vormen van de dieren-
arts van nu, is minder vrijblijvend, het
kan door een ieder worden getoetst en is
feitelijk de belangrijkste zo niet enige
waardevaste norm voor ons denken en
doen als dierenarts en voor het handelen
van de K.N.M.v.D. als zijn of haar be-
roepsorganisatie.

Bij het lezen van de doelstellingen van de
Maatschappij komen deze aspecten wel-
iswaar aan de orde maar dan gerelateerd
aan de wetenschap, aan het beroep, aan
de dienstbaarheid aan dier cn mens.
Ook die formulering is eigentijds en zou
wellicht vandaag de dag met andere
woorden cn zeker met andere accenten
v\\\'orden gdormulcerd.
Ook wij ontkomen niet aan de verande-
ring van waarden, die wij overal om ons
heen kunnen waarnemen.

Het lijkt mij niet te veel gezegd dat
dc begeleiding v an dc dierenartsen bij dit
proces zowel als individu als in groeps-
verband als collectief - . één van de
concrete drijfveren en richtsnoeren is ge-
weest van de besturen en commissies van
de Maatschappij gedurende de laatste 10-
15 jaren. Op grond daarv an en de daaruit
voortvloeiende v e ra n t woo rde 1 ij k hed c n

-ocr page 217-

van on/e Maatschappij, hebben bepaalde
aspecten, stromingen en inzichten in onze
samenleving ook binnen onze vereniging
een toenemende invloed gekregen.
Deze veranderingen worden in onze krin-
gen eveneens binnengebracht door een
constant blijvende instroom \\an jonge
dierenartsen die bereid zijn daadwerke-
lijk deel te nemen aan overleg en me-
ningsvorming binnen onze Maatschap-
pij-

Het gegeven dat nog maar een minder-
heid van de dierenartsen \'solitair\' functio-
neert, draagt eveneens sterk bij tot het
veranderen van ons veterinair denken.
Associaties, teamverbanden, grotere
diensten en organisaties, overal v indt een
doorstroming plaats van nieuwe opvat-
tingen, nieuwe inzichten, nieuwe wensen
en niet in de laatste plaats nieuwe ver-
wachtingen.

Hetzelfde kan worden gezegd van het
nieuwe verwachtingspatroon van de die-
renarts. Evenals de voortgang elders, is
het ook in onze gelederen aan sterke ver-
anderingen onderhevig.
Voor de studentengeneratie van nu staat
enerzijds een scala van mogelijkheden
voor beroepsuitoefening ter beschikking.
Anderzijds zijn de onzekerheden voor het
\\erwezenlijken van een ideaal, althans
het vinden van een bestemming, vermoe-
delijk nog nooit zo groot geweest.
Dat begint al met
beroepskeuze en oplei-
ding.
De variatie van mogelijkheden,
waarin een functie in de samenleving kan
worden gevonden, lijkt de conclusie te
rechtvaardigen dat de motivatie voor de
studie diergeneeskunde feitelijk géén fac-
tor meer kan zijn om iemands geschikt-
heid voor deze studie te beoordelen.
De begrippen aard en aanleg konden wel
eens veel belangrijker gaan worden. Voor
zover te overzien is, mogen wij daarom-
trent bij onze jonge afgestudeerden niet
ontevreden zijn. Het ontbreekt hen ech-
ter wel aan andere verworvenheden,
waarop ik later zal terugkomen. Nog
maar enkele decennia is de opleiding zelf
onderwerp van verandering en evolutie.
Daarvóór was het betrekkelijk vanzelf-
sprekend wat de inhoud van de opleiding
moest zijn, terwijl die constante inhoud
aan alle studenten werd onderwezen als
een vast programma.

Ten gevolge van de evolutie van de dier-
geneeskundige toepassing is ook de oplei-
ding geëvolueerd. Ik wil hier niet ingaan
op de vraag wat nu primair was, maar
moet wel constateren dat meerdere
nieuwe toepassingen en stromingen of de
behoefte daaraan in het veld zijn ont-
staan en pas daarna als een geprogram-
meerd onderdeel aan de opleiding werd
toegevoegd. Dit leidde tot de diffe-
rentiatie-problematiek, u allen welbe-
kend. die naar het zich laat aanzien nu
nog wordt uitgebreid met de problema-
tiek \\an de zogenaamde 2-fasen oplei-
ding, die ook aan onze Faculteit wordt
voorgeschreven. Elke herstructurering
heeft zijn voor- en nadelen, toegegeven,
maar sprekend over de dierenarts slaat
mij de schrik om het hart wanneer straks
een aantal gemotiveerde, ingelote, de nu-
merus fixus getrotseerd hebbende jonge-
lui na hun doctoraal-examen de bood-
schap krijgt: \'LJ kunt het beloofde land
niet binnengaan. Wat u wel moet doen
weten wij ook niet, maar dierenarts kunt
u niet worden.\' Dit lijkt mij zedelijk on-
toelaatbaar en het zou verre te verkiezen
zijn reeds bij de aanvang van de studie
indien nodig deze brandmerken uit te
delen.

Wellicht dat een jonge v erwachtingsvolle
abituriënt dan een andere toekomst
wenst te kiezen. Het zij hem gegund, méér
dan de afgrond van de afw ijzing na 4jaar.
Waar ik hier kort en goed voor pleit, is
een 100% doorstroming in de 2-fascn op-
leiding, iets anders verdraagt zich niet
met de diergeneeskundige studie evenmin
als met de diergeneeskundige verwach-
ting van de studenten. Laten wij wat dit
punt betreft met beide benen op de grond
blijven.

Ook in functies die men wellicht voorde
afgestudeerden van de le fase denkt te
moeten of kunnen reserveren, zal een v ol-
ledig afgestudeerde dierenarts beter func-
tioneren cn waarop ik in deze rede telkens
weer de nadruk wil leggen voor hem of
haar een zinvollere levensvulling beteke-
nen en dat komt bij ons op de eerste
plaats.

De 2-fasen opleiding brengt ook de dis-
cussie over de eindtermen weer opnieuw
op gang, waarbij als vaste punten tegen-

-ocr page 218-

vsoordig hevuegdheden en hekwaamhe-
den
worden opgevoerd.
Alles gerelateerd aan de le en 2e lijns
diergeneeskunde. De benadering ge-
schiedt bijna steeds vanuit de onderwijs-
problematiek of als criterium \\ oor wetge-
\\ing en reglementering.
Gezien vanuit de toekomstige jonge die-
renarts is het beeld wel wat gecompliceer-
der, evenals voor de consument.
Toch zal. wanneer wij het belang \\an de
betrokkenen bij de diergeneeskunde - te
weten zowel de dierenartsalsdeeigenaar
cliënt - centraal stellen, hetgeen mijns
inziens de enige juiste benadering is, de
afweging van prioriteiten in de opleiding
slechts de resultante kunnen zijn van
diepgaand beraad en blijvende bezin-
ning.

Welke dierenarts is er bijvoorbeeld mee
gebaat halverwege zijn therapeutisch
handelen op lacunes in zijn opleiding te
stuiten en welke eigenaar zal er v rede mee
kunnen hebben dat per diersoort of com-
plicatie weer een andere deskundige ver-
schijnt. Mag de cliënt niet v erwachten dat
als regel één dierenarts de complete\'huis-
diergeneeskunde" kan verzorgen en mag
de jong afgestudeerde niet functioneren
vanuit de wetenschap alle gebruikelijke
geneeskunde rondom het dier te kunnen
verrichten? Mijn inziens wel en zeer te-
recht!

Er doemt toch al een ontwikkeling op die
schijnt te vragen om ad hoe bijscholing
voor nieuwe technieken en methoden.
Op zichzelf niet zo erg wanneer het tot de
uitzondering blijft behoren en niet ont-
aardt in regelmatig terugkerende spoed-
cursussen vanwege een toenemend aantal
lacunes in de opleiding.
Werkelijk nieuwe ontwikkelingen moe-
ten ook door de reeds afgestudeerden
worden gevolgd en geleerd.
Wanneer echter een situatie ontstaat dat
het niveau van de eindtermen zodanig is
dat elke jonge dierenarts een dceloplei-
ding heeft genoten met zwaartepunten,
dan houdt dat een totaal nieuwe proble-
matiek in. Het is verre van denkbeeldig
wanneer als eindniveau de zogenaamde
le-lijns diergeneeskunde als norm gaat
fungeren.

Ik heb intussen de begrippen Ic-en 2e-
lijns diergeneeskunde genoemd alsof
deze voor ons allen duidelijk en omschre-
ven zijn. Niets is minder waar.
Dc uitspraak dat de 2e-lijn begint waar de
le-lijn ophoudt, is voorlopig nog steeds
terecht. Het laten ontstaan van een schei-
ding door gewoonte-recht begint zich af
te tekenen, doordat de Faculteit op
onderwijs-technische gronden voor elke
student een beperkt curriculum beschik-
baar wil stellen met variabele aanv ullin-
gen. De overheid stelt op pragmatische
en financiële gronden slechts globale
voorwaarden, zodat het er alle schijn van
krijgt dat ons beroep zelf een sterke sti-
mulans zal moeten geven om tot dat eer-
dergenoemde beraad over de eindtermen
te komen.

Een concretisering van de diergenees-
kundige opleiding voor de toekomst be-
hoort door goed overleg tot stand te
komen. Wij zouden de sinds kort be-
staande Evaluatie-commissie als een eer-
ste aanzet willen beschouwen.
Hoe men zich de ontwikkeling en de uit-
bouw van de 2-fasen opleiding ook voor-
stelt, er zullen dierenartsen moeten wor-
den opgeleid die zèlf van mening zijn
zinvol te kunnen functioneren in een sa-
menleving die tev reden is met de gemid-
delde diergeneeskundige hulp.
Het spreekt voor zich dat de bekwaamhe-
den en bevoegdheden in een gestabili-
seerde situatie eikaars gelijke behoren te
zijn, gevat in een wettelijk kader. Het ziet
ernaar uit dat wij nog een aantal jaren al
experimenterend naar het juiste even-
wicht zullen moeten zoeken. Alle instan-
ties zijn aan zichzelf en de jong afgestu-
deerden verplicht de experimenten tot de
allernoodzakelijkste te beperken. Slechts
voorzichtig en weloverwogen zullen on-
vermijdelijke omschakelingen mogen
worden doorgevoerd.

In hetzelfde verband speelt zich met be-
trekking tot
deskundigheden en spevitdi-
satie
een soortgelijke evolutie af. Ook
daar nieuwe ontwikkelingen die nieuwe
structuren vereisen, voorshands niet ge-
dragen door wettelijke regelingen, maar
door in vrijheid gemaakte afspraken en
presentaties. Het streven naar deze ver-
worvenheden mag zeker een gezond idea-
lisme worden genoemd.

-ocr page 219-

De K.N.M.v.D. heeft getracht een regle-
mentering te ontwerpen voor een har-
monische en betrouwbare ontplooiing
van de mogelijkheden tot specialisatie.
Het /.al voor een belangrijk deel \\an de
dierenartsen in praktijk en beroep zelf
afhangen of de specialisten in ons beroep
tot \\olle ontplooiing kunnen en zullen
komen. Voor de ene partij een zaak \\an
bewuste delegatie en erkenning van eigen
beperktheid. De andere partij zal de be-
reidheid op moeten brengen het speci-
alisme zuiver te houden zonder verkapte
praktijkvergroting. Pas dan zal een
vruchtbare samenwerking ontstaan die
voor beide partijen ook gunstige effecten
kan hebben. In laatste instantie ook in
financieel opzicht.

Het functioneren van specialisten buiten
de praktijk als functionaris is voor een
aantal de facto al een realiteit.
Voor hen is de registratie in eerste instan-
tie een bevestiging, een erkenning van
bereikte bekwaamheid. Het zal boven-
dien, naar wij hopen, een hèrkenning
zijn, die vrucht kan afwerpen voor de
kwaliteit van hun werk en de daaruit
voortvloeiende honorering. Dat mag als
redelijke veronderstelling worden ge-
zegd .

Met de grote nadruk die concrete kennis
en kunde de laatste decennia hebben
gehad, zijn andere eveneens belangrijke
criteria min of meer uit het oog verloren;
de dierenarts is niet gedefinieerd met ken-
nis en kunde alleen, geaardheid en aanleg
zijn altijd van wezenlijke invloed geweest
op zijn werk en het effect daarvan.
Tegenwoordig wordt dit aangeduid met
dienstbaarheid en kwaliteitsgarantie.
Hier treedt de persoonlijkheid \\an de die-
renarts aan het licht. L^e dienstbaarheid is
een traditie van dc dierenarts die nog
steeds hoog in ere wordt gehouden. Zon-
der te roemen, wil ik hier met zoveel
woorden mijn respect en bewondering
uitspreken voor de dierenarts in alle gele-
dingen van onze samenleving.

Toewijding en plichtsbetrachting worden
ons nog steeds volop toegedacht en ik
kan en hoef dan ook alleen maar op te
wekken deze inzet in stand te houden. In
het kader van deze opvatting over onze
dienstbaarheid is de grote belangstelling
binnen ons beroep \\oor nascholing ei-
genlijk vanzelfsprekend. Sinds jaar en
dag bestaat het en is op deze plaats meer-
malen vermeld. Slechts één opmerking
zou ik hier willen maken en wel. dat niet
alle dierenartsen deelnemen aan de gebo-
den mogelijkheden tot na-en bijscholing.
Deze opmerking is \\ ooral daarom op zijn
plaats, omdat de tijd langzamerhand rijp
wordt openlijk te bespreken in hoeverre
wij nascholing als een vast en verplicht
deel \\an onze beroepsinspanning gaan
beschouwen.

Waarschijnlijk zal één \\ an de meest op de
werkelijkheid \\ an alledag afgeleide argu-
menten hiervoor zijn de veralgemenise-
ring van diergeneeskunde. Ik bedoel hier-
mee dat door de intensieve bemoeienis
van de media, zowel pers en periodieken
als ook radio en televisie, de meest re-
cente vorderingen van de wetenschap
vooral van praktische betekenis — onder
de aandacht van het publiek worden ge-
bracht. Met name de voorlichting en in-
formatie in landbouwbladen zijn zeer in-
tensief. Het gevolg is dat de moderne
dierenarts, wil hij bevredigend functione-
ren. niet alleen ook deze informatie zal
moeten opnemen maar daarnaast de ve-
terinaire details zal moeten kennen.
Dit is weliswaar een appèl aan elke die-
renarts afzonderlijk, maar ook de be-
roepsgroep als geheel en dus de represen-
tant daarvan de K.N.M.v.D. - zal al
datgene moeten doen wat nodig is om dit
niveau \\an informatie te bereiken. Van-
uit bovengenoemde optiek is het zeer wel
denkbaar, dat de respectieve betrokken
organisaties alsmede de Overheid een
systematische nascholing als onmisbaar
gaan zien.

Onze K.N.M.v.D. dient initiërend op tc
treden om deze aspecten nader te analy-
seren. Voorlopig kan ons beroep zich ver-
heugen in de kortgeleden gevallen beslis-
sing van de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen /ijn goedkeuring te
geven aan de instelling van een orgaan
voor Post Academisch Onderwijs in de
Diergeneeskunde, waarbinnen de reeds
aanzienlijke hoeveelheid P.A.O. verder
kan worden uitgebouwd en geïntensi-
veerd. Het zou mij niet verwonderen
wanneer onze dierenartsen, zowel uit be-

-ocr page 220-

roeps-eer als beroeps-belang, gezamen-
lijk tot de conclusie komen dat zij niet
alleen aan zichzelf, maar ook aan elkaar
\\erplicht zijn hun bekwaamheid op hoog
niveau te brengen en te houden.
Wellicht zal dit uitmonden in een regi-
stratie van gevolgde nascholing cn ccn
\\ orm \\an minimale verplichting tot deel-
name. Ik ben vast overtuigd, dat dit niets
meer te maken heeft met aantasting van
dc zelfstandigheid en eigen verantwoor-
delijkheid van de dierenarts, maar alles
met het zich deel \\ oelcn van en zelfs inte-
grerend deel \\an het veterinaire poten-
tieel in ons land ten dienste van mens en
dier.

Ik sprak hiervoor over geaard heid en aan-
leg, over dienstbaarheid en kwaliteits-
garantie. Dit laatste aspect hield verband
met P.A.O. Iedereen weet en erkent dat.
Van grote betekenis \\oor de dierenarts
zijn e\\enecns dc werkomstandigheden.
Zij spelen een grote rol voor de kwali-
teitsgarantie, maar evenzeer bij de verwe-
zenlijking van de bcrocpsverwachtmg
van de dierenarts. Ik heb dat wel eens
aangeduid als het veterinair leefklimaat,
het veterinair milieu zou ik tegenwoordig
moeten zeggen. Om in stijl te blijven,
moet ik bekennen dat ook dit milieu aan
ernstige vervuiling bloot staat. Wanneer
ik geaardheid en aanleg nader aan\\ ul met
de begrippen
nonnen en ethiek zult u
onmiddellijk begrijpen waar ik op doel.
Wanneer wij ons als Maatschappij sterk
maken voor een doelmatige en haalbare
opleiding, behoeft het niet te verwonde-
ren dat \\oor normen en ethiek dezelfde
inspanning niet alleen gerechtvaardigd,
maar zelfs broodnodig is. Ik wil hier op
de redenen waarom het mijns inziens zo
nodig is niet al te diep ingaan.
Wanneer ik nog eens mag herhalen wat ik
in het begin heb gezegd: onze jonge gene-
ratie dierenartsen heeft het met die
schijnbare onbegrensde vrijheden beslist
niet zo gemakkelijk.

Elke pedagoog weet dat normering tij-
dens de opvoeding onmisbaar is. Onze
samenleving maakt intussen ccn periode
door waarin alle normen ter discussie
staan. Uitgangspunt is daarbij de zelf-
standigheid. de mondigheid van het indi-
vidu dat vanuit een van jongsaf ontwik-
keld verantwoordelijkheidsgevoel de
juiste beslissing kan nemen. Ik wil niet
bestrijden dat het kan. Ik ben wel zo vrij
te constateren dat het niet gebeurt en wel
om dc doodeenvoudige reden dat dc be-
ïnvloeding v an die beslissing door impul-
sen en zelfs pressie van buiten vanuit
dat milieu — zo intensief zijn, dat nor-
mering van ons gedrag onontkoombaar
is.

Zo ziet de Maatschappij dat, zo zien wij
dat waarschijnlijk allemaal wanneer wij
nadenken over de \'ander\'. Mij dunkt dat
wij nadenkend over \'ons zelf tot dezelfde
conclusie zullen komen. Of wij nu bezig
zijn in de diergeneeskunde, het dierge-
neeskundig onderzoek of in een functie
die een regelend c.q. toezichthoudend ka-
rakter draagt, ieder ervaart het bestaan
van normen en ethiek als zekerheden. Zij
blijken bestand tegen impulsen en pressie
vanuit het milieu. Zij maken het mogelijk
veterinair betrouwbaar te handelen. Zij
doen de diergeneeskunde haar kenmer-
ken V an degelijkheid cn deskundigheid
behouden. Dat alles echter op één voor-
waarde en wel dat dc samenleving bereid
is dat beroep van ons de ruggegraat te
geven, die voor het handhaven en beleven
van normen, noodzakelijk is. Pas dan
zullen de dierenartsen in rust en zeker-
heid kunnen functioneren. Evenzeer als
bij bekwaamheid en bevoegdheid, is bij
dc beroepsuitoefening bepalend of dc om-
standigheden zodanig zijn dat het leefkli-
maat.
de normen en ethiek die stabili-
teit vertonen die voor arbeidsvreugde en
voldoening onmisbaar zijn.
Zag het cr verleden jaar hoopgevend uit.
dat wat ons kortgeleden ter ore kwam, is
weinig opwekkend. Opnieuw dreigt dc
()verhcid zich in onze wetgeving tc beper-
ken tot slechts een repressief oordeel over
feitelijke klachten, over diergeneeskun-
dige fouten in engere zin en daarop gericht
corrigerend optreden.
Van normering en bescherming van vete-
rinair leefklimaat zal daarbij niet of nau-
welijks sprake zijn.

Sinds jaar en dag hebben mijn voorgan-
gers en ook ikzelf gepleit voor tuchtrecht
dat het publieke deel van onze reglemen-
tering. van onze Code. zou kunnen ver-
vangen.

-ocr page 221-

Mij rest hier niet anders dan een oprecht
protest naar de Overheid en de toezeg-
ging aan u dat het Hoofdbestuur zal blij-
ven strijden \\oor uw leefklimaat, niet
meer en niet minder. Dit alles klemt te
meer daar om ons heen juist het besef
begint door te breken, dat onze samenle-
ving niet zonder normering van haar ge-
drag kan voortbestaan.
Veel kwalen van onze tijd worden veroor-
zaakt door het verwaarlozen \\an de nor-
men.

ik hoef u maar te wijzen op de toene-
mende stroom van berichten in onze
media over fraude en soortgelijke zaken
om dit duidelijk te maken. De
K.N.M.v.D. kon tot voor kort veel corri-
geren door een \\ rij sterke sociale controle
binnen het beroep en de Overheid kon
daar volop van profiteren. Nu de om-
standigheden zodanig zijn veranderd dat
dit eigen mechanisme onvoldoende
werkt, kan ik niet veel waardering op-
brengen voor een Overheid die onder het
mom van moderne en eigentijdse opvat-
tingen haar verantwoordelijkheid uit dc
weg gaat.

Ik kan hier slechts de vurige wens uitspre-
ken dat de wijsheid alsnog zal zegevieren
en diezelfde Overheid spoedig zal durven
bekennen nu \'wijzer\' te zijn dan gisteren.
Dat zou haar sieren en ons beroep voor
veel narigheid behoeden.

Ik ben hier juist daarom zo diep op inge-
gaan, omdat het ons eerstens geweldig
stoort, maar bovendien omdat de ko-
mendejaren ons beroep beheerst zal wor-
den door de tegenstelling
de éénling oj
één van de velen.

Ons onderwijsstelsel heeft tot gevolg dat
tot op de dag van vandaag het aantal
afgestudeerden niet gerelateerd is aan dc
maat.schappelijke behoefte. Op zichzelf
geen slechte grondslag, ik zeg dat met
nadruk. Dat neemt niet weg dat bij grote
verstoringen van vraag en aanbod het
vertrouwde beeld van het gedrag van de
jongeren, afgeleid van het gedrag van de
ouderen, zal verdwijnen.
Wanneer wij door beheersing (lees ma.xi-
mering) van het aantal studenten op de
veronderstelde vraag een jarenlang te-
kort aan dierenartsen hadden gehad, zou
dat ons beroep wel eens een aanzien var.

overmoed en selectieve dienstvaardig-
heid kunnen hebben bezorgd. Anders ge-
zegd: het behoud van de karakteristiek
van de dienstbaarheid en betrouwbaar-
heid zou wel eens voor een groot deel het
gevolg kunnen zijn van de gezonde rivali-
teit die gebleven is door de jaren heen,
door vrijwel steeds voldoende dierenart-
sen beschikbaar te hebben v oor de uitoe-
fening van de praktijk.
Het perspectief voor dit facet is niet zo
hoopvol. Wij zullen ons erop moeten
voorbereiden een overschot van dieren-
artsen te krijgen dat een zo niet beslis-
sende dan toch zeker een duidelijk merk-
bare in\\loed zal hebben op het bestaan
van de dierenarts.

Ik bedoel niet alleen het materiële be-
staan, maar evenzeer het sociale en maat-
schappelijke bestaan, hel gedrag, de rela-
tie met de collegae, het handhaven \\an
wettelijke bepalingen en het onderhou-
den van ethische normen en waarden.

Daar is het alweer. Hoe en waar zal wor-
den bepaald, wat hoort en niet hoort,
wat past en niet past. wat recht is cn
krom, wat de gemeenschappelijke
waarde van de dierenarts aantast en wat
niet. Ik sta en met mij de Besturen en
Commissies \\an de K.N.M.v.D. beslist
niet op het standpunt dat het ieders goed
recht is dit voor zichzelf uit te maken en
aldus te handelen. Onze zeer gecompli-
ceerde wetgev ing is het overduidelijke be-
wijs, dat dat helaas niet kan.
Het is tekenend dat onze tijd het woord
\'pak-kans\' heeft opgeleverd. Het mag een
Overheid, die haar eigen beleid op dit
gegeven baseert, niet verwonderen dat
deze tendens ook in ons beroep binnen-
dringt.

Hen consequentie van de/e gewijzigde
opvattingen in het algemeen cn dus ook
in ons beroep in het bijzonder is de nei-
ging het eigen handelen vanuit een ik-
redcnering tc onderbouwen en te motive-
ren. De claim van dc jong afgestudeerde
alhoewel diergeneeskundig gezien zich
nog verre van bekw aam v oelend \\ rij-
wel onmiddellijk ccn eigen plaats inclu-
sief eigen opvattingen menen te kunnen
innemen, is een v\\\'onderlijke disharmo-
nie, eigen aan deze tijd. Eertijds was het
veeleer andersom. In het bijzonder met

-ocr page 222-

betrekking tot de start van de jonge die-
renarts in zijn beroepsuitoefening spelen
deze aspecten een uitermate grote rol.
Daarmee kom ik opnieuw dicht bij onze
leerperiode, bij de Faculteit. Het zou goed
zijn wanneer tijdens de opleiding wegen
en methoden bestonden de student te in-
troduceren in de veterinaire wereld. Niet
alleen in woord en geschrift, maar zeer
beslist ook in de veterinaire realiteit: de
toekomstige functie. De stage in de oplei-
ding kan, naast veterinaire vaardigheid in
engere zin. veel bijdragen aan het ervaren
en ondervinden van de feitelijke realiteit,
v\\ aar\\ oor de dierenarts wordt geplaats en
maar al te vaak zich tegen heeft te verwe-
ren.

Mij dunkt dat aan alle dierenartsen èn
toekomstige dierenartsen een geweldige
dienst zou worden bewezen wanneer wij,
dat wil zeggen de Faculteit tezamen met
de Maatschappij erin zouden slagen, op
korte termijn los van alle onderwijsperi-
kelen. een stage voor onze studenten te
realiseren.

Het congres staat in het teken van per-
spectief en horizon. Ik heb getracht met
het oog gericht op ons zelf en op onze
Maatschappij iels daarvan op een rij le
zetten.

Het perspectief van de beroepskeuze en
een mooie opleiding: de horizon van de
noodzakelijke beperkingen in aantal en
studiepakket.

Hel perspectief van verbeterde en verbe-
terende diergeneeskunde door Post Aca-
demisch Onderwijs en specialisatie. De
horizon van het verdwijnen van de vrij-
blijvendheid en het opdoemen van beper-
kingen in doen en laten en mogelijkhe-
den, ook voor de specialist.
Hel perspectief van de vrijheden van deze
moderne lijd met zijn schijnbaar onbe-
grensde mogelijkheden. De horizon van
het respect
vóór en het ontzien van de
ander.

De instandhouding van het leefklimaat
voor de ander betekent hetzelfde voor
het eigen leefklimaat.
Het perspectief tenslotte voor een
K.N.M.v.D. die, op basis van studie en
overleg, door overtuiging en traditie ge-
richt blijft op de verwezenlijking van deze
idealen.

Wanneer daarbij de door de leden er-
kende waarde en eigenwaarde van de die-
renarts het centrum en motief zijn en blij-
ven voor al het handelen van dc
K.N.M.v.D.. mag gezegd worden dat
perspectief en horizon in goede harmonie
het beeld van ons beroep bepalen.
Dat wij daarin mogen slagen, wens ik u
en de K.N.M.v.D. toe. tot nut van mens
en dier.

-ocr page 223-

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.
Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is
een communicatiemedium, waaraan di-
verse personen, c.q. lunctionarissen.
deelnemen.

Wie zijn zij. wie maken het rijdschrift tot
wat het is cn in welk opzicht steekt de
.laarprijswinnaar van \\andaag daar bo-
venuit\'.\' Een cn ander \\ raagt om een korte
toelichting.

Allereerst kan worden gezegd, dat ie-
mand het communicatiemedium zal
moeten aanbieden voor gebruik. fJeze is
de uitgever, die een basale verantwoorde-
lijkheid draagt en binnen globale kaders
de communicatie in alle vrijheid, dat is
persv rijheid, laat \\erlopen.
In ons geval geeft de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde twee Tijdschriften uit, te weten;
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
voor nationaal cn The Veterinary Quar-
teriy
voor internationaal gebruik. t)e be-
doeling hiervan is ongetwijfeld een zo
ruim mogelijke bevordering van de dier-
geneeskunde in alle sectoren van het be-
roep, waarbij ook ccn juiste afspiegeling
van het diergeneeskundig gebeuren be-
reikt wordt.

De gebruikers van deze media zijn de au-
teurs en de lezers. Dc auteur komt hope-
lijk tot communicatie, voor zo\\er hij iets
wezenlijks mee tc delen heeft, dat door de
lezer kan worden opgepakt. Loze en inge-
wikkelde formuleringen zijn in dit op-
zicht remmende factoren.
Dc lezer daarentegen kan slechts iets \\an
zijn gading oppakken, wanneer hij met
aandacht weet te lezen en er in bepaalde
gevallen zelfs de tijd \\ oor neemt het arti-
kel te bestuderen. Wc weten allemaal hoe
moeilijk dat is.

I er ondersteuning \\an de communicatie
zijn vervolgens een tweetal hulporganen
ingesteld. De Wetenschappelijke Redak-
tie is de auteur behulpzaam de inhoud
\\an het aangeboden produkt zodanig te

Uitreiking Jaarprijs 1980\'

.1. M. \\an Leeuwen-

loespraak gchoiuien ter gelegenheid \\an de uitreiking van de .laarprijs 1980 \\an het l ijdschrilt voor
Diergeneeskunde tijdens het door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor [)icrgeneeskunde
georganiseerde Jaarcongres 19X1 te Rhenen. op 2 oktober 1981.

Dr. .1. M. \\an I.eeuwen, voorzitter llootdrcdaktie i ijdschritt \\oor Diergeneeskunde en I he Veterinar\\
Quarterly.

1075

mdschr. lyii-rgi\'iH\'i\'sk.. dec! 106. aß. Jl. I9HI

-ocr page 224-

formuleren, dat het wezenlijke van de
mededeling duidelijk naar voren komt.

Er i.s geen sprake van censuur, de auteur
blijft verantwoordelijk voor zijn artikel.
Aan de kant \\an de lezersgroep staat de
Redaktie Advies Raad. Zij kan de be-
hoefte aan informatie van afnemerszijde
\\erwoorden en als z.g. \'horzel\' optreden
bij de Redaktie. Deze \'horzel\' dient niet
door veterinair optreden te worden be-
streden. zoals in het algemeen met lastige
parasieten te doen gebruikelijk is!
Tenslotte is er iemand nodig, die de regie
\\oert: de communicatie procedureel be-
geleidt en waar nodig de communicatie
bevordert.

Bedoeld wordt de Hoofdredaktie. die in
ons geval is samengesteld uit personen,
die met elkaar de voornaamste sectoren
\\an het beroep bestrijken. De Hoofdre-
daktie \\ oert het Redaktiebeleid en beslist
over plaatsing van artikelen.

Er zijn voorts categorieën in het dierge-
neeskundig beroep, die naar het oordeel
\\an deze Hoofdredaktie te weinig aan de
communicatie via het Tijdschrift deelne-
men. Men doet dit op straffe van o.a.
isolering, onvoldoende ontplooiing in
diergeneeskundig verband, of gebrekkige
bevestiging door andere van de eigen rol
in het beroep. Hier is gerichte acquisitie
op zijn plaats.

Zo ware uit de sectoren van de praktijk
\\an grote en kleine huisdieren cn het be-
roep in cen steeds durende behoefte te
\\ oorzien aan korte mededelingen, casuïs-
tiek, toegepast onderzoek, klinische
waarnemingen en bijdragen van sociaal
economische, maatschappelijke cn orga-
nisatorische aard. In dit \\erband is de
recent gestarte artikelcnscrie \\an de
K.N.M.v.D.. V.H.I. en V.D. een wel-
kome aanvulling. Op het gebied \\an de
Kleine Huisdieren zijn initiatieven in
voorbereiding, zodat het gezicht \\an het
rijdschrift ook in dit opzicht herkenbaar
wordt.

Een andere belangrijke sector is het on-
derwijs. \'feneinde de afstand tussen ge-
specialiseerde know how en praktijk te
overbruggen kan gebruik worden ge-
maakt \\an de rubriek Overzichtsartike-
len.

Daarnaast vormen klinische lessen, be-
werkte literatuur referaten en geselec-
teerde P.A.O.-bijdragen eveneens een
welkome aanv ulling.
De veterinaire volksgezondheid dient
met grote regelmaat terug te kunnen kop-
pelen naar de overige veterinaire sectoren
tot heil \\an mens en dier. Gegevens uit
slachthuizen bijv. zijn van belangvoorde
ziektenbestrijding in de veehouderij.
De veterinaire beleids-, bestrijdings- en
onderzoekorganisaties bij landbouw
kunnen de relatie met het totale beroep
duidelijk maken door op eigen w ijze \'acte
de présence\' te geven in het Tijdschrift.

Het voorgaande betreft slechts voorbeel-
den, bedoeld om te signaleren, waarbij
naast het Tijdschrift ook de Quarterly
in gedachte moet worden gehouden.
Door resultaten van origineel onderzoek
op het gebied van de diergeneeskunde
te publiceren of door extra thema-
nummers van bijv. internationale sym-
posia, gehouden in Nederland op het
gebied van kleine of grote huisdieren, te
maken, kan
The Veierinary Quarierlyd\'ie-
nen als podium, waarop Nederland com-
municeert met de internationale wereld.
De Hoofdredaktie is van mening, dat een
extra \'push\' voor de Veterinary Quarterly
van belang is gezien het nog prille sta-
dium van haar bestaan.

Dan nu terug naar de Jaarprijs van het
Tijdschrift. De Redaktie heeft gezocht
naar een voorbeeld van een geslaagde
communicatie en heeft daarbij met groot
en eenstemmig genoegen gekeken naar de
Röntgen-journaal bijdragen, die met
vaste regelmaat van 5 tot 7 artikelen per
jaar sinds 1978 tot nu toe in dc rubriek
KllM.SCll KI FIN Röntgcnjournaal en
soms in de rubriek urr
FN voor I)F prak-
M.IK zijn verschenen. De betreffende arti-
kelenserie is van de hand van voorname-
lijk de volgende personen, in alfabetische
volgorde: drs. J. Boom. drs. K. J. Dik.
drs. F. J. Meutstege, prof. dr. P. W. Pou-
los. drs. G. Voorhout en drs. W. I h. C.
Wolvekamp. Het is vooral de Vakgroep
Radiologie van de Faculteit der Dierge-
neeskunde in samenwerking met andere
groepen, waaronder de Vakgroep Cie-
neeskunde van het Kleine Huisdier, die
hier actief is geweest. Het is ook een voor-

-ocr page 225-

beeld, waarbij /.owel de sectoren Onder-
wijs als Geneeskunde \\an Kleine Huis-
dieren aan bod /ijn.

Dc serie is gestart naar aanleiding \\an
vragen uit de praktijk omtrent
Röntgenfoto-interpretatie en opname-
techniek. In de serie v\\\'orden veel v oorko-
mende afwijkingen betreffende skelet,
thora.x en abdomen aan dc orde gesteld.
De artikelen /ijn zeer zorgvuldig samen-
gesteld. zijn rijkelijk geïllustreerd en heb-
ben een grote educatieve waarde. Naar
het oordeel van de Redaktie verdient der-
halve deze groep de Jaarprijs 1980 ten
volle en wel v oor het gehele oeuv rc. Niet
allen van de groep kunnen vandaag hier
aanwezig zijn. Gelukkig heeft tot nu toe
collega Dik als contactpersoon met de
Redaktic een nuttige rol vcrv uld. Zonder
de overige leden van de groep te kort te
doen. hun namen zullen in het fijdschrilt
worden afgedrukt cn /ij zullen allen de
prijs eveneens ontvangen, mag ik drs. K.
.1. t)ik verzoeken nogmaals zijn taak als
contactpersoon te vervullen en naar
voren te komen, teneinde, mede namens
de groep medewerkers, de Jaarprijs in
ontvangst te nemen. De Redaktie spreekt
dc hoop uil. dal hiermee de serie uiter-
aard niet als beëindigd zal worden be-
schouwd.

Wt

V.l.n.r. drs. K. .1. Dik en dr. .1. M. van eeuwen.

-ocr page 226-

Mijnheer de voorziner, dames en heren,
Dank voor de geboden mogelijkheid op
deze congresdag enkele minuten aan-
dacht te kunnen besteden aan het verschij-
nen van deel II van het gedenkboek \'Van
Gildestein naar Uithof met de ondertitel:
\'150 Jaar diergeneeskundig onderwijs in
Utrecht\'. Tussen het plechtig gebeuren in
de Domkerk en de congresdag in het die-
renpark ligt een periode van bijna tien
jaar waarin veel is gebeurd en veel veran-
derd.

In deze tien jaar is het de auteur dr. C.
Offringa ditmaal als auteur-eindredak-
teur met vele anderen gelukt het tweede
deel samen te stellen in de vorm zoals het
thans voor ons ligt.

Waarom dit tien jaar moest duren kunt u
lezen in het woord vooraf van de Redak-
tiecommissie en de verantwoording van
de auteur. Kwaliteit en opzet van het eer-
ste deel hebben velen verlangend doen
uitzien naar deel II en aan dit verlangen
per telefoon, in gesprekken en per brief
uitdrukking gegeven met de vraag wan-
neer, en zelfs twijfel geuit of het er wel zou
komen.

De Redaktiecommissie prijst zich geluk-
kig dat het nu zover is en de traditie van
opzet en uitvoering in kwalitatieve zin in
het 560 bladzijden tellende tweede deel is
voortgezet. Traditie en opzet die in de
eerste plaats betekenen dat de auteur(s)
zich met hebben beperkt tot de ge-
schiedschrijving van het diergeneeskun-
dig onderwijs in Utrecht.
Op voortreffelijke en boeiende wijze is
het ook dit keer mogelijk geweest de \'ve-
terinaire wereld\' (uitdrukking van de
schrijver) te plaatsen in de context van de
maatschappelijke (en sociaal economi-
sche politieke) ontwikkelingen zoals die
zich in de periode 1925—1971 hebben
voorgedaan.

Genoeg hierover, goede wijn behoeft
geen krans en ik hoop dat vele met mij
een glas tien jaar belegen wijn op zijn
waarde zullen weten te schatten.

Alvorens tot de uitreiking van deel II
over te gaan resten mij nog enkele zake-
lijke mededelingen.

In de eerste plaats dat de tweede belofte
uit de folder van 1971, namelijk het ver-
schijnen van een bibliografie, eveneens is
ingelost.

Voor hen die geïnteresseerd zijn in de
publikatie- en dissertatie-drift van
hogeschool- en faculteitsmedewerkers
over een periode van 50 jaar — en wat de
dissertaties betreft van een aantal veteri-
naire en niet-veterinaire onderzoekers
van buiten de Faculteit bestaat in de
koffie- en lunchpauze de gelegenheid met

Uitreiking \'Van Gildestein naar Uithof deel II\'

S. R. Numans-

1 oespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van deel 11\'Van Gildestein naar Uithof tijdens het
.laarcongres 1981 voor de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op 2 oktoher,
te Rhenen.

Prof. dr. S. R. Numans, voorzitter van de Redaktiecommissie Gedenkboek, Arie Boomweg 8. .1951 BI.
Maarn.

-ocr page 227-

Prol. dr. S. R. Niinians oxcriiandigt het boekwerk aan prof. dr. S. (i. \\an den Ik-rgh (benen) cn drs. S. \\an
Harten (beneden foto)

-ocr page 228-

deze bibliografie kennis te maken en kun-
nen voor wat hun gedenkboek betreft
mede auteurs van het gedenkboek cn
groeperingen en instanties die in 1971
deel I ontvingen, alsmede inschrijvers op
deel II hun exemplaar van deel II in ont-
vangst nemen.

Nu moet ik mij beperken tot twee instan-
ties: Faculteit en Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Mag ik dan de dekaan van de Faculteit,
prof. dr. S. Ci. \\ an den Bcrgh cn de voor-
zitter van de Maatschappij, drs. S. van
ffartcn uitnodigen één der eerste exem-
plaren in ontvangst te nemen.

Professor Van den Bergh. Op het mo-
ment dat deel I verscheen was u pas een
drietal jaren aan de Faculteit verbonden
als opvolger in de leerstoel medisch vete-
rinair chemie maar nu met de leerop-
dracht veterinaire biochemie.
IJ hebt de stormachtige ontwikkelingen
binnen en buiten de Universiteit en Fa-
culteit in het achter ons liggende decen-
nium intensief mee beleefd en uw aandeel
daarin gehad, de Faculteit heeft u het
vertrouwen geschonken door u als de-
kaan te kiezen.

I^e voorgeschiedenis van de genoemde
ontwikkelingen zowel wat Faculteit (op-
leiding) als maatschappij betreft is in het
onderdeel voortreffelijk boeiend beschre-
ven.

Ik hoop van harte dat het verder lezen
hiervan voor u een steun kan zijn in
het zoeken naar een oplossing voor de
problemen (deel) waarmee Faculteit en
samenleving (maatschappij) nu worden
geconfronteerd.

Drs. Van Harten. Al enige jaren wordt u
als voorzitter van de K.N.M.v.D. met uw
medewerkers, commissies en groeperin-
gen geconfronteerd met veranderingen
die zich in de veterinaire beroepsuitoefe-
ning in al zijn facetten aan het voltrekken
zijn.

Ook voor u hoop ik dat het lezen van die
voorgeschiedenis, in het bijzonderdeont-
wikkelingen in de jaren\'60 tot 1971. een
steun kan zijn voor de problemen waar-
voor de veterinaire wereld zich gesteld
ziet.

lietennatr

Zoeken >an voedinRsbodem loor mond- en klaii»/eer>irus

Kin (Münch. Tier. Woeh. 1920 bi/. 6.\'!6) /egt /eer terecht, voor het imnnmiscren
tegen mond- en klauu/eer /ou hel van het grootste belang /ijn een middel te vinden om
hel virus kunslnuUig ic kwcckcn. het/ij op proetdicrcn hct/iJ in vitro.

Kill stelt /ich voor een enting op dc huid van proefdieren waarhij een gr<iot aantal
viruslcNCrcnde blaren /ouden gevormd worden (/ooals bij pokkcnenting). liet is denkbaar
dat mcchanicsc oor/aken op dc blaarvorming op bepaalde plaatsen invloed hebben.
Hij een stier die reeds ccnigc dagen mond/eer had werd de huid van het scrotum met /ccp
cn borstel gereinigd cn toen gemasseerd; na cenigc dagen ontstonden op die plaats een paar
blaren.

Op de gewone voedingsbodems gelukt dc cultuur van het mond- en klauw/eer \\ irus niet.
Daar dal virus epithcliotroop is geeft Kill in overweging epithelium houdende voedings-
bodems tc proberen, /oo b.v. (in slachthui/en tc verkrijgen) haarloo/c huidstukken vaneen
jong loctus of ook stukken vruchlvlics of wel dc binnenste laag \\an de klauwhoorn. Die
stoffen /ouden steriel cn aseptics ver/amcid moeten worden daar kunstmatige sterilisatie
/e waarschijnlijk ongeschikt voor het doel /ou maken.

Tiiilsi hr. Didiicnccsk.. 4X. 84.

-ocr page 229-

Uitreiking Schimmei-Viruly prijs\'

.1. Bouvv-

De berichten over het verschijnen \\an het
tweede gedeelte van het gedenkboek zijn
ruimschoots aan de feiten voorafgegaan.
Het bestuur van de Faculteit der Dier-
geneeskunde heeft daarmee ruime ge-
legenheid gehad zich te bezinnen over de
vraag of \\an faculteitszijdc op dit ver-
schijnen gereageerd zou moeten kunnen
en worden. Het Faculteitsbestuur heeft
daarbij vastgesteld dat het kunnen zich
voor wat betreft deze soort van activi-
teiten beperkt tot het zich richten tot
anderen. Het Faculteitsbestuur heeft dit
gedaan en heeft zich gericht tot
Ha
JuhUeum Fonds van de Factdieil der
Diergeneeskunde.
Dit .kibileumfonds is
tot nu toe een wat duister lichaam bin-
nen de Diergeneeskunde. Het zou kun-
nen zijn:

Een uitlaatklep voor gevoelens van nos-
talgie bij de hoogleraren. Van deze
functie komt weinig terecht.

Een platform \\oor de uitwisseling van
informatie tussen de onderscheiden vak-
gebieden aan de Faculteit. Als zodanig
functioneert het Fonds op redelijke wijze.

Een instelling die gelden beheert voor
doeleinden die in directe relatie staan
tot het diergeneeskundig onderwijs en
onderzock. f^eze laatste functie wordt
door het fonds met zeer veel zorg be-
hartigd. Ruim 40 hoogleraren houden
zich regelmatig bezig met het beheer van
een kapitaal dat een halfjaarsalaris van
een hoogleraar benadert. Tot dit kapitaal
behoort met name een bedrag waarvan
de rente kan worden aangewend voor het
uitreiken van de Schimmel-Viruly prijs.
De Schimmel-Viruly prijs kan worden
uitgereikt aan personen die zich op bij-
zondere wijze verdienstelijk hebben ge-
maakt voor de diergeneeskunde. Op
basis daarvan is mij als voorzitter van
het .lubileumfonds verzocht nu cn hier
wat tc zeggen cn wat te doen.

In het door dr. Offringa geschreven v oor-
woord staat v ermeld dal mr. Van derWilk
zich als secretaris van de redaktie heeft
uitgeput om alles te doen wat mogelijk
is om hel schip van het gedenkboek in
veilige haven te loodsen.
Ook nadat de laatste letters voor dit
boek aan het papier waren toevertrouwd
is de heer v. d. Wilk daarmee voor-
gegaan. Hij heeft mij enkele weken ge-
leden een e.xemplaar van dit boekwerk
ter hand gesteld zodat ik mij over de
inhoud daarvan kon informeren.
Bij het doorbladeren maar vooral bij het
lezen in dit tweede deel van dit gedenk-
boek is een gezegde in mijn herinnering
gekomen dat luidt; \'Een volk zonder

1081

\' l oespraak uitgesproken door prol. dr. J. Bouu als \\oor/itter van het .lubileumfonds \\an de Kaculteit
der Diergeneeskunde, ter gelegenheid \\an dc uitreiking van dc Schimmel-Viruly prijs aan de redakteur
\\an het gedenkboek voor het diergeneeskundig onderwijs dr. C. Offringa.
I\'rof. dr. .1. Bouw. Vakgroep Zootechniek. Faculteit der Diergeneeskunde.

lijdsi hr. Diergeiwcsk.. ch\'fl 106. aji. Jl. 19X1

-ocr page 230-

geschiedenis is een \\oli>; /onder bescha-
ving\'. De Facuheil der Diergencesi<un-
de had natuurliji< wei een geschiedenis.
Dr. Olïringa heeft evenwei aan de/e ge-
schiedenis vorm en gestaUe gegeven. Hij
heeft dat gedaan op cen /eer deskundige
wij/e. Het heeft hem veel tijd gekost.
Hij heeft een stuk van /ich/elf in dit boek
gelegd en ons daarmee een /eer kostbaar
geschenk geboden.

I.)e heer Offringa heelt aan de diergenees-
kunde geproefd, hij heeft er de smaak
van te pakken gekregen cn heeft aan die
diergeneeskundige smaak vorm en ge-
stalte gegeven. Hij heeft ons hiermee ccn
werkstuk geschonken waar wij niet alleen
/eer dankbaar voor /ijn maar waarop
v\\ij ook menen trots te kunnen /ijn. Op
grond daarvan doet het mij bij/onder
veel genoegen u. dr. Olfringa, hierbij
de Schimmel-Virulv prijs te kunnen uit-
reiken.

-ocr page 231-

De voeding in de begeleiding van
melkveebedrijven\'

Nutrition in Herd Management Programmes
A. Malestein-

SAMENVA rriNG

Rantsoerien moeten steeds in relatie tot de voederhehoefte beoordeeld worden.
De te berekenen voederbehoefte tijdens de droogstand hopt op van een hoeveel-
heid voer voor onderhoud plus 2 kg melk (begin droogstand) tot onderhoud plus 4
kg melk (einde droogstand). De in de praktijk gehanteerde norm (C.V.B.) is
inclusief een veiligheidsmarge. .Melkkoeien nemen tijdens de droogstand meestal
meer voer op dan nodig is, hetgeen onder andere tot vervetting kan leiden. Na het
kalven stijgt de voerhehoefte sterk vanwege de melkproduktie, die omstreeks 3 a4
weken na het kalven ma.ximaal wordt. De drogestof opname stijgt in die periode
ook, maar blijft doorgaans achter vergeleken met de behoefte stijging en bereikt -
ajhankelijk van het rantsoen omstreeks 5 weken na het kalven een ma.xitnum
hoeveelheid die varieert van circa 16 kg d.s. (vaarzen) tot 18 a 20 kg d.s. (oudere
koeien).

De meest voorkomende voedingsfouten in de praktijk zijn: I. Overmatige voeding
in de oudmelkte periode. Bij een goede voeropname kan uit voordroogkuil en
snijmais (50/50 ds basis) zonder aanvullend krachtvoer reeds ongeveer 12 a 15 kg
melk geproduceerd worden. 2. Overmatige voeding tijdens droogstand. Bij een
goede kwaliteit ruwvoer is het gewenst om de voeropname in het begin van de
droogstand te beperken, terwijl aan het einde van de droogstand naast onbeperkt
ruwvoer soms 1 of 2 kg krachtvoer nodig kan zijn. 3. Te snelle verhoging van de
hoeveelheid krachtvoer na het afkalven. Richtlijn: De maximale hoeveelheid
krachtvoer niet eerder bereiken dan tussen 2 en 3 weken na hel afkalven. 4.
Onvoldoende struciuurgevend ruwvoer in het rantsoen. Richtlijn: Minimaal \'/,
deel van de totale hoeveelheid drogestof moet struciuurgevend zijn. 5. Onvol-
doende krachtvoer na afkalven. Naast goede k waliteit ruwvoer hebben koeien met
een melkproduktie van ± 30 kg omstreeks 12 kg krachtvoer nodig en vaarzen met
een produktie van ± 22 kg ongeveer 9 kg. 6. Onvoldoende eiwit in het rantsoen. .4Is
de V\'TM/ vre verhouding in het ruwvoer ligt tussen 5,5 en 9 is als enig krachtvoer
.4-brok (l\'l:.M / vre = 940 / 120) geschikt. Bij een ruimere verhouding is een eiwit-
rijk krachtvoer luxxlzakelijk.

I.e/ing gehouden op 16-12-1980 voor dierenartsen \\ an de (iroep (ienesskunden van het Rund en de groep
K.l. en Zootechniek van de K.N.M.v.D.

Ing. A. Malestein. Vakgroep Zootechniek. Yalclaan 17. de Lüthol. ,1508 I D l\'trccht.

1083

Tiiihchr. Diergem-esk.. ileel/dfi. all 21. IVHI

-ocr page 232-

SI MMAR>

Râlions always have lo he Judged in relaiion lo nuiriiional lequirenienis. During
ihe dry period, the desired Jeed iniake niav he cali idaied ant! il will increase from
an amount oj feed required for maintenance and J kg of milk (early in the dry
period) to an amount oJ feed required for maintenance and 4 kg of milk (final
weeks oJ dry period). Deed standards applied in the field (C I B) include a safely
margin. During the dry period, dairy cattle usually ingest more than they require,
which may result in the cows turning to fat. . i/ier /uinurltion. feed requirements
show a marked increase because of milk production which reaches a peak about
three to four weeks after calving. During this period the intake of dry matter also
increases, hut usually lags behind the increase in requirements and (varying with
the ration) attains a ma.vimum about five weeks after parturition, which varies
from about 16 kg of dry nnttter (heifers) to lH-20 kg of dry niatter (older cuttle).
The most common dietary errors in tnanagcmeni arc: (I) T.xcessive feeding during
late lactation. When Jeed intake is adequate, wilted grass silage and forage maize
(on a 5(1:50 d.m. basis), without any supplementary concentrates, will suffice to
produce as much as appro.simately 12 to 15 kg of milk. (2) lixcessive feeding during
the dry period. H hen good quality roughage is supplied, the amount of feed during
the early weeks off he dry period shoidd be restricted: ai the end off he dry period
roughage may he supplied at lib. ami, depending on the quality of the roughage. I
or 2 kg of concentrates per day may he required. (3) Too Jast an increase of the
amount of conceniraie.s a/ler parturition. Guiding rule: the nta.ximunt amoitnt of
concentrates should he reached within from two to three weeks after parturition.
(4) Insufficient amount oJ long roughage in the ration. Guiding rule: a minimum of
one-third of the total amount of dry matter should he long roughage. (5) Insuffi-
cient supply of concentrates after parturition. In addition to good quality rough-
age. cows producing appro.ximaiely 30 kg of milk require appro.vimately 12 kg of
conce/urates and heifers producing appro.ximaiely 22 kg o f milk require appro.xi-
maiely 9 kg of concentrates. (6) Insufficient supply of protein. When the
I KMid.c.p. ratio of the roughage varies from
5.5 to 9.0 a concentrate mixture
having a I liM, tl.c.p. content of 940:120 is suitable,
li hen this ratio is wider in the
roughage, co/iceniraics having a higher protein content are required.

Wanneer we bij de bedrijisbegeleiding ot produktie bij koeien doorgaans nog 10 à

op probleembedrijven de\\oeding van liet 12 kg dag.

melkvee willen beoordelen./al dit steeds Vóór de partus ligt de energieopname
ten op/ichte \\an dc behoefte van de die- \\rijwel altijd boven de energiebehoefte,
ren moeten gebeuren. liet gevolg hiervan is dat dc conditie \\ an
l)c behoefte voor dc melkkoe tijdens dc dc dieren toeneemt. Na dc partus ligt de
droogstand beslaat uit onderhoud plus cncrgicopnamc aanvankelijk vrijwel al-
een toeslag voor de dracht. I)e/c drach- tijd onder dc behoefte, wat tot gevolg
tighcidstocslag bedraagt bij het droog/et- heelt dat dc conditie van dc dieren ver-
ten. ± 7 weken voorde partus, een hoe- mindert. Rond 10 weken na dc partus is
veelheid die overeenkomt met dc dc cnergicopnaine weer ongeveer gelijk
behocltc v oor 1.5 à 2 kg melk. Vlak v oor aan dc energiebehoefte. Later in dc lacta-
dc parttis is dit opgelopen tot een hoe- lieperiode. /o\'n maanden na de partus,
veelheid die overeenkomt met dc be- is de energicopname meestal hoger dan
hocfte voor } à 4 kg melk. de behoefte, waarbij het verschil groter
Vanal de dag van dc partus stijgt de be- wordt naarmate de lactatiepcriode verder
hocfte sterk. Bij cen produktietop van .^0 voortschrijdt. Bij ccn juiste voeding ligt
kg melk dagelijks, wordt het ma.ximum ?< de d.s. opname in dc droogstand aan het
à 4 weken na dc partus bereikt. eind op ± 9 à 10 kg. op dc top na het
Na enige tijd treedt geleidelijk ccn daling kalven op I X-2() kg en aan het einde van
op. Bij het droog/cttcn bedraagt de melk- de lactatie op ± kg.

-ocr page 233-

Niet steeds wordt dit ideale schema ge-
haald. De oorzaak hiervan kan zowel
binnen als buiten dc voeding liggen. Een
veel voorkomende fout is een tc royale
voeding in dc droogstand. Tijdens de
droogstand zelf geeft dat geen aanleiding
tot klachten. Maar tengevolge van een
overmatige voeding tijdens de droog-
stand kan de eetlust op de dag van de
partus en daarna verslechterd zijn, waar-
door de opname dan teveel achterblijft
bij de behoefte.

Een paar oorzaken buiten de voeding
zijn;

Klauwproblemen. Koeien met klauw-
problemen zullen in het algemeen
minder voer opnemen. Vooral in het
begin van de lactatie zullen deze
koeien zeer sterk vermageren.
Daarna zullen deze koeien meervoer
mogen hebben om de conditie te her-
stellen. Anderzijds is de melkproduk-
tie benadeeld, waardoor vooral in de
tweede helft van de lactatie gemakke-
lijk aan de energiebehoefte wordt
voldaan.

Mastitis. Een mastitis, zowel klinisch
als subklinisch, benadeelt de melk-
produktie. Deze koeien worden in
het tweede deel van de lactatie gemak-
kelijk overmatig gevoerd.
Moeilijk drachtig. Bij koeien die
moeilijk drachtig zijn geworden is de
tussenkalftijd verlengd. Dit heeft tot
gevolg dat de periode van oudmelkt
zijn of droogstand langer is. Vooral
ook bij deze koeien is de kans op een
te grote toename van de conditie aan-
wezig.

De koeien, waarbij zich dergelijke
klachten voordoen, hebben binnen de
koppel ook wat de voeding betreft,
extra aandacht nodig.

Veel voedingsfouten treden op of komen
aan het licht in de periode rond het afkal-
ven. We zullen daarom aan deze periode
extra aandacht schenken, zonder daarbij
het andere deel van de lactatie te veron-
achtzamen.

Allereerst de beoordeling van de voeding
in de droogstand.

Er is reeds gesteld dat de toeslag voor de
dracht aan het begin van de droogstand
overeenkomt met 2 kg melk en aan het
einde van de dracht met ongeveer 4 kg
melk. Vergelijken we dat met de norm
van het Centraal Veevoeder Bureau dan
zien we boven de onderhoudsbehoefte
aan het begin van de droogstand een toe-
slag voor 5 kg melk en aan het einde een
toeslag voor 10 kg melk. De norm van het
Centraal Veevoeder Bureau is dus geen
minimum norm, maar heeft een ruime
veiligheidsmarge. Dat is vooral bij
groepsvoedcring terecht, opdat ook de
laagst in rangorde geplaatste koe nog vol-
doende zal krijgen.

Om een rantsoen te kunnen samenstellen
dat aan de zojuist gestelde norm \\ oldoet,
moet eerst het ruwvoer en de kwaliteit
daarvan bekend zijn.
Eerst de energie opname. (Tabel 1)

Tabel I. Hnergie opname uit ruwvoer tijdens de droogstand.

matig

gemiddeld

goed

matig

gemiddeld

goed

jong

gemiddeld
oud

-S kg melk = 6900 VEM
7.5 kg melk = 8000 VLM
10 kg melk - 9150 VF.M

Hooi

Voordroogkuil

Snijmaiskuil

Norm: Onderhoud

VHM kg ds
700 X 9.5

750 X 10 kg ds = 7500 VFM
800
X 10.5

750 X 9.5

800 X 10 kg ds ^ 8000 VEM
850
X 10.5

900

940 X 10 kg ds = 9400 VFM
980

-ocr page 234-

Hooi van een gemiddelde kwaliteit levert
per kg d.s. ongeveer 750 VEM.
Een matige kwaliteit bevat ongeveer 700
VEM en een zeer goede kwaliteit onge-
veer 800 VEM.

Voordroogkuil van een gemiddelde kwa-
liteit levert per kg d.s. ongeveer 800
VEM.

Een matige kwaliteit bevat ongeveer 750
VEM en een zeer goede kwaliteit onge-
veer 850 VEM.

Snijmaiskuil bevat per kg d.s. 900 a 980
VEM met een gemiddelde van ongeveer
940 VEM.

Wanneer het ruwvoer van een gemid-
delde kwaliteit is, bedraagt de opname uit
ruwvoer tijdens de droogstand ongeveer
10 kg drogestof per dag. Bij kwalitatief
minder goed ruwvoer is de drogestof op-
name lager dan het gemiddelde, maar bij
zeer goed ruwvoer hoger. Per soort ruw-
voer gaat een hoger energiegehalte
meestal samen met een hogere drogestof
opname.

Vergelijken we de aldus verkregen ener-
gie opname met de norm dan zien we dat
met gemiddeld hooi de norm voor onder-
houd plus 5 kg melk ruim overschreden
wordt, maar die voor onderhoud plus 10
kg melk niet gehaald wordt.
Met snijmais echter wordt zelfs de norm
voor onderhoud plus 10 kg melk over-
schreden.

Vervolgens de eiwitopname. (Tabel 2)

Bij de zojuist toegepaste indeling volgens
het energiegehalte passen de volgende ei-
witgehaltes.

Gemiddeld hooi bevat ongeveer 100 g vre
per kg d.s.; een matige kwaliteit ongeveer
80 g en een zeer goede kwaliteit ongeveer
120 g.
Voordroogkuil bevat gemiddeld
120 vre per kg d.s.; een matige kwaliteit
ongeveer 100 g en een zeer goede kwali-
teit ongeveer 140 g.

Hierbij moet direct opgemerkt worden
dat het gemiddelden zijn en de spreiding
per categorie aanzienlijk kan zijn.
Snijmaiskuil bevat gemiddeld 52 g vre
per kg drogestof met een spreiding van 50
tot 55 g.

Vergelijken we de eiwitopname tijdens de
droogstand met de norm dan zien we dat
met hooi van gemiddelde kwaliteit de
norm voor onderhoud plus 10 kg melk
gehaald wordt. Met voordroogkuil van
gemiddelde kwaliteit wordt deze norm
overschreden. Daarentegen wordt bij
snijmais de eiwitnorm voor onderhoud
plus 5 kg melk niet gehaald, terwijl met
dit produkt de energienorm voor onder-
houd plus 10 kg melk overschreden
wordt.

Om aan de verschillende normen te vol-
doen, zijn een paar rantsoenen als voor-
beeld samengesteld.

Zoals al is gesteld, wordt geadviseerd om
in het begin van de droogstand te voeren
naar de norm voor onderhoud plus 5 kg
melk en aan het einde van de norm voor

Tabel 2. Eiwii opname uit ruwvoer tijdens de droogstand.

g v re kg ds

matig

80

Hooi

gemiddeld

100 .X 10 kg ds = 1000 g vre

goed

120

matig

100

Voordroogkuil

gemiddeld

120 X 10 kg ds = 1200 g vre

goed

140

jong

55

Snijmaiskuil

gemiddeld

52 X 10 kg ds = 520 g vre

oud

50

Norm: Onderhoud

5 kg melk = 680 g vre
4 7.5 kg melk = 840 g vre
10 kg melk = 1000 g vre

-ocr page 235-

onderhoud plus 10 kg melk. Het is echter
ook goed mogelijk om de gehele droog-
stand te voeren naar de norm voor onder-
houd plus 7 a 8 kg melk.
Om aan deze laatste norm te voldoen is
bij een matige kwaliteit hooi of voor-
droogkuil een aanvulling met 1 kg
krachtvoer nodig: Naast een goede kwali-
teit hooi of voordroogkuil is geen aanvul-
lend krachtvoer nodig. Bij een ander ruw-
voer of bij een betere kwaliteit moet de
hoeveelheid worden beperkt.
Als de droogstand wel in 2 perioden
wordt verdeeld is in het begin een matige
kwaliteit hooi of voordroogkuil vol-
doende om de energie en eiwitbehoefte te
dekken. Bij een ander soort of kwaliteit
de hoeveelheid ruwvoer beperken.
Om aan het einde van de dracht aan de
norm voor 10 kg melk te voldoen kun-
nen de volgende rantsoenen als richtlijn
dienen;

— Goed of gemiddeld hooi plus 1 a 2 kg
krachtvoer.

Goede voordroogkuil plus 1 kg
krachtvoer.

- Voordroogkuil -I- snijmais, op basis
van droge stof elk 50%.

Om aan het einde van de dracht aan de
C.V.B. norm, dus inclusief de ruime vei-
ligheidsmarge, te voldoen is ongeveer 1
kg krachtvoer nodig.
Na het kalven moet worden voldaan aan
de norm voor onderhoud plus de melk-
produktie. Als het rantsoen in orde is
voor onderhoud plus 10 kg melk, zoals
zojuist aan het einde van de dracht, dan
geldt dat daarboven per 2 kg melk onge-
veer 1 kg krachtvoer nodig is. Voor vol-
wassen koeien met een produktie van on-
geveer 30 kg melk, moet er ongeveer IO a
11 kg krachtvoer bij, zodat het totaal per
dag op ongeveer 12 kg komt. Voor vaar-
zen met een produktie van ongeveer 22 kg
melk, moet er 8 kg bij, zodat bij deze
dieren het totaal op ongeveer 9 kg; dag
komt.

VEEL. VOORKOMENDE FOUTEN
Na deze hoofdlijnen zullen we een aantal
in de praktijk veel voorkomende fouten
benaderen.

A. Een overmatige voeding in de oud-
melkte periode

Op zichzelf geeft een overmatige voeding
in die periode geen klachten, waardoor
het vaak aan de aandacht ontsnapt. Het
heeft wel tot gevolg dat de koeien in een
overmatige conditie worden drooggezet.
In het algemeen komen bij dieren in een
vette conditie meer problemen rond het
afkalven naar voren.
De conditie van de dieren kan aanleiding
geven tot beoordeling van het rantsoen.
We letten daarbij op de soort en de hoe-
veelheid ruwvoer en daarnaast op de hoe-
veelheid krachtvoer.
Als referentie kan dienen dat bij een
goede voeropname uit voordroogkuil en
snijmais (elk 50% op basis van droge stof)
ongeveer 12 tot 15 kg melk geproduceerd
kan worden. Bij deze of een geringere
produktie zal dus geen krachtvoer nodig
zijn. In de doorloopmelkstallen zal de
hoeveelheid krachtvoer tot een minimum
beperkt moeten blijven.

B. Een overmatige voeding tijdens de
droogstand

Dit heeft tot gevolg dat de vervetting
doorgaat en er meer problemen rond het
afkalven kunnen optreden. In de eerste
plaats denken we daarbij aan een slechte
eetlust, melkziekte, lebmaagverplaatsing
en klauwbevangenheid maar mogelijk
ook aan retentio en mastitis.
Het rantsoen moet gecontroleerd worden
in het begin en aan het einde van de
droogstand, de laatste dagen voor de par-
tus en op de dag van de partus. We letten
weer op de soort en de hoeveelheid ruw-
voer en op de hoeveelheid krachtvoer.
(Richtlijnen op pag. 1085 en 1086)
Ook de huisvesting verdient nu aandacht.
Het is uit voedingsoogpunt minder ge-
wenst om de koe vlak voor de partus naar
bijv. een afkalfstal te brengen, vooral als
ze daar geen contact heeft met de koppel.
Het is des te meer ongewenst als er tegelij-,
kertijd een verandering van ruwvoer
plaats heeft, omdat dit meestal een ver-
mindering van de voeropname tot gevolg
heeft. Het is gewenst dat de voeropname
en daarmee de calciumopname op de dag
van kalven minstens even goed is als de
dagen daarvoor.

Als referentie is voorgaand al een aan-
tal voorbeelden van rantsoenen gegeven.

-ocr page 236-

C. Te snelle verhoging van de hoeveel-
heid krachtvoer na het afkalven

Deze handelwijze heeft tot gevolg dat de
ruwvoeropname onder het minimum
komt. Dit kan leiden tot een verstoring
van de pensfunctie, wat aanleiding geeft
tot een voeropname - of eetlustdaling. In
extreme gevallen kan het tot acetonaemie
aanleiding geven. Als de acetonaemie om
deze reden optreedt, zien we het vaak
rond 10 dagen na de partus. Uiteindelijk
kan het de melkproduktie benadelen.
Bij controle van het rantsoen letten we
vooral op de snelheid waarmee na de par-
tus de hoeveelheid krachtvoer wordt ver-
hoogd. Als rond de partus een plotselinge
verandering van ruwvoer plaats heeft,
geeft dat een extra risico.
De koeien zijn hierbij vaak wat dun en
hebben een enigszins opgetrokken buik.
In extreme gevallen vermageren ze teveel.
Als referentie geldt dat het gewenst is om
de ruwvoeropname op peil te houden en
dat de maximum krachtvoerhoeveelheid
2 a 3 weken na de partus wordt bereikt.

D. Te weinig structuur gevend ruwvoer
in het rantsoen

Dit kan veroorzaakt worden door teveel
krachtvoer, wat leidt tot een te sterke
daling van de ruwvoederopname. Ook
kan het ruwvoer te weinig structuurge-
vend zijn. Een tekort aan structuur uit
zich in de eerste plaats in een daling van
het melkvetgehalte. In extreme vorm kan
het leiden tot een vermindering van de
eetlust. Dit geeft dan door de verminde-
ring van de voeropname aanleiding tot
een daling van de melkproduktie. De die-
ren zijn veelal tc dun.
Bij controle van het rantsoen moeten we
aandacht schenken aan de soort, de hoe-
veelheid en de kwaliteit\' van het ruwvoer.
Daarnaast aan de hoeveelheid kracht-
voer.

Als relcrentie: minimaal 1 3 deel van de
totale hoeveelheid droge stof moet struc-
tuurgevend zijn.

Lang niet alle ruwvoeders zijn even goed
structuurgevend.

De volgende indeling wordt wel gehan-
teerd:

- Goed structuurgevend zijn itro, gras-
zaadstro, grof hooi of voorcroogkuil.
1 kg droge stof van deze prcdukten is
1 kg structuurgevend.

Matig structuurgevend zijr zeer fijn
hooi of voordroogkuil, srijmais en
weidegras.

I kg droge stof van deze produkten is
ongeveer 0,6 kg structuurgjvend.
Slecht structuurgevend zin bieten-
koppen en blad, stoppelknollen en
koolsoorten.

1 kg droge stof van deze produkten is
ongeveer 0,2 kg structuurg;vend.

- Niet structuurgevend zijn bierbostel,
voederbieten, aardappels, appels, pa-
tatmix, bietenpulp en mengvoer.

E. Te weinig krachtvoer na de partus

Als het krachtvoer wel wordt verstrekt,
maar niet door de dieren worct opgeno-
men, hangt dit \\aak samen met een te
snelle verhoging na het afkahen of met
een tekort aan structuurgevend ruwvoer;
zoals dit zojuist al is aangegeven. Een te
geringe hoeveelheid krachtvoer leidt tot
een energietekort. Vermagering van de
dieren is het gevolg. Vaak zien we ook een
daling van het eiwitgehalte van de melk.
In extreme vorm geeft dit aanleiding tot
acetonaemie en dat zien we dan rond 3
weken na de partus. Veelal daalt de melk-
produktie te snel.

Bij de controle van het rantsoen moet
worden gelet op de soort en de kwaliteit
van het ruwvoer en daarnaast op de hoe-
veelheid krachtvoer.
Als referentie: Naast ad libitum goed
ruwvoer is bij koeien met een melkpro-
duktie van 30 kg dag ongeveer 12 kg
krachtvoer nodig. Bij vaarzen met een
melkproduktie van 22 kg, dag is ongeveer
9 kg krachtvoer nodig.

F. Als laatste fout: Te weinig eiwit in
het rantsoen

Hierbij moeten we onderscheid maken
tussen eiwitarm ruwvoer dan wel eiwit-
arm krachtvoer.

Een tekort aan eiwit uit zich in de eerste
plaats in een daling van de melkproduk-
tie, waarbij de conditie van de dieren op
peil blijft; ook bij de nieuwmelkte koeien.

Naai matc gras in ccn jonger stadium wordt gemaaid, is hel ruwe celstotgehalte lager. Dit heelt tot gevolg
dat dc vocderwaardc (V1:M. g\\re) hoger, maar dc structuurwaarde lager is.

-ocr page 237-

De beoordeling van de conditie ten op-
zichte van koppelgenoten kan een aan-
wijzing geven ol we bij de klacht "te wei-
nig melk\' naar een tekort aan energie dan
wel eiwit moeten zoeken.
Wanneer het ruwvoer eiwitarm is. zal de
klacht zich vooral voordoen bij de oud-
melkte dieren. Het kan zich evenwel ook
bij andere produktiecategorieën voor-
doen.

Wanneer het krachtvoer eiwitarm is, zal
de klacht zich vooral voordoen bij de
nieuwmelkte koeien, daar die groep het
meeste krachtvoer krijgt.
Bij controle van het rantsoen letten we
vooral op de soort, de hoeveelheid en de
kwaliteit van het ruwvoer en daarnaast
op de hoev eelheid en de soort krachtvoer.
Wat de krachtvoeders betreft, zijn er de
volgende soorten.

Standaardvoer. of A-brok of melk-
brok. Deze bevatten per kg 940 VEM
en ± 120 g vre.

Eiwitarm voer of energiebrok. dat per
kg 940 VEM en ± 80 g vre bevat.
Matig eiwitrijk voer of B-brok. dat
perkgook940 VEM maar± ISOgvre
bevat.

Eiwitrijk voer. dat per kg 870-940
VEM en ± 270 g vre bevat.
Als referentie is dc volgende richtlijn te
gebruiken.

Bij gebruik van één soort krachtvoer is
A-brok geschikt

naast goede kwaliteit hooi of voor-
droogkuil;

naast voordroogkuil snijmais (tot
ma.ximaal 40 a 50% snijmais op basis
van droge stof), f^it betekent dat tot
15 a 20 kg snijmaiskuil produkt naast
een goede voordroogkuil verstrekt
kan worden aan koeien. Bij een groter
aandeel snijmais is ccn ander kracht-
voer naast de A-brok nodig, bijvoor-
beeld 1 kg eiwitrijke brok.
In het algemeen geldt dat A-brok (als
enig krachtvoer) geschikt is wanneer de
VEM g vre verhouding in het ruwvoer
ligt tussen 5.5 en 9.

Hl I i\'MlDDFl 1;N Bl.l DL BEDKIJKSBEGF-
I.FIDING

In de eerste plaats: .Analyse van ruwvoer

Veel v eehouders hebben ccn abonnement,
zodat routinematig een groot deel of
alle ruwvoer wordt bemonsterd en ge-
analyseerd.

Het is een hulpmiddel, we mogen dc
uitkomsten nooit klakkeloos hanteren.
Zo kan hel voorkomen dal cr een ver-
andering in dc kuil of in een gedeelte
daarvan optreedt nadat hel monster is
genomen, doordat het plastic beschadigd
raakt.

Ook kan er broei optreden als dc kuil
opengemaakt wordt. Ook wanneer er
niets mis gaat na de bemonstering, zijn er
ccn paar zwakke onderdelen in het sy-
steem.

Vaak wordt één monster genomen van
een hooiberg of een rijkuil die is samen-
gesteld uil diverse partijen. Dit levert dan
een gemiddelde analyse op, maar de
partij wordt laag voor laag gevoerd, zo-
dat niet steeds wordt gevoerd wat dc ge-
middelde analyse vermeldt. Ook in toren-
silo\'s is dc bemonstering een moeilijke
zaak. I cnslolle kan het monster zcll niet
geheel representatief zijn. doordal bijv.
een kluit grond met de monstcrboor
wordt meegenomen. Daarnaast wordt
het bijgeleverde advies regelmatig ver-
keerd geïnterpreteerd.

Mei een paar voorbeelden kan dit wor-
den duidelijk gemaakt:

Eerste voorbeeld.

Kuil I. Dit dc analyse werd afgeleid dal
deze kuil 8.^6 VEM cn 120 g vre per kg
droge slof beval. De VEM g v tc verhou-
ding is ongeveer 7. Bij gebruik van één
soort krachtvoer is dus A-brok geschikt
en dat is ook hel advies bij deze partij
v oer.

Zetten wc een ranlsoenberckening op
voor een produktie van .\'ÏO kg melk dan
zien we het volgende:
Als wc aannemen dal van de kuil per dag
ongeveer 9 kg droge stof\' wordt opgcno-

Hij dtve aanname is al reken
verstrekken van een (grote) ho(.
worden verstrekt, dan /al naar
bedragen. Hieruit kan dan wo
verdringt. Bi j een geringere kraehtv
bij een grotere hoeveelheid kraehl
\\an ruw v oeder die
n mcl dc/c produktie
voer ongeveer I .S kgd
igcvccr 6 kg drogt

,ig geh,

iHidcn met
cclheid krachtvol
.■rvvachting d
len algclcid (

erdnngint
u aan koei
ipnamc uii hel ruv
1 12 kg krachlMK-i

. /.(

lerh oc
oer hl

igcr.

ontslaat bij hel
geen krachtvoer
roge stol per dag
stol uit ruwvoer

clheid isdc verdringing per kg krachtvoer lager, daarcntegci

-ocr page 238-

men, dan is daarnaast 12 leg krachtvoer
nodig; dat zou A-brok mogen zijn.
Echter er kan bij deze VEM;g vre ver-
houding een deel \\an de A-brok worden
vervangen door een eiwitarm produkt
zoals bijv. bietenpulp. In dit rantsoen
voor de produktie van 30 kg melk kan 3
kg A-brok vervangen worden door bie-
tenpulp maar de opvolging van het advies
geeft geen aanleiding tot klachten.

Tweede voorbeeld.

Kuil 2. In de droge stof 815 VEM en
131 g vre per kg.

De VEM g vre verhouding is 6,2, Als
enig krachtvoer is dus A-brok geschikt.
Om de veehouder erop te attenderen dat
deze kuil een vrij hoog eiwitgehalte heeft
wordt het volgende advies bijgeleverd;
combineren met een eiwitarm produkt.
Doen we dat voor een rantsoen voor 30
kg melk dan zien we dat ongeveer 5 kg
A-brok vervangen kan worden door een
eiwitarm produkt als bietenpulp. In de
praktijk komt het regelmatig voor dat bij
dit advies alle A-brok vervangen wordt
door bijv. energiebrok. Dit heeft dan tot
gevolg dat de hoogproduktieve groep,
dus de groep met de grootste hoeveelheid
krachtvoer, te weinig eiwit krijgt.

Derde voorbeeld.

Kuit 3. In de droge stof 810 VEM en
173 g vre, kg.

De VEM g vre verhouding is 4,7. Als
enig krachtvoer is nu energiebrok ge-
schikt.

Het advies is wederom; Combineren met

een eiwitarm produkt.

In deze situatie is dat een goed advies.

Als tweede hulpmiddel kan genoemd
worden het koppelingsproject Melk-
controle-Veevoeding

Aan de hand van analyse van ruwvoer en
uitslag van de melkcontrole wordt de te
verstrekken hoeveelheid krachtvoer aan-
gegeven (per individuele koe).
Als eerste zwakke onderdeel kan ge-
noemd worden, de opgave door de vee-
houder van de te verstrekken hoeveelheid
ruwvoer. Dit berust meestal op schattin-
gen.

Er wordt pas geattendeerd op mogelijke
fouten in de schatting, als de opgave uit-
komt boven de opnamecapaciteit van de
koe of beneden de minimaal noodzake-
lijke hoeveelheid ruwvoer.
Een tweede zwak onderdeel is de over-
gang rond het afkalven. Bijvoorbeeld bij
een bepaald ruwvoer wordt geadviseerd

Kiguur 1.

KG KRACHTVOER

12
1 1

KOEIEN

10
9
8
7
6
5
4
3
2
1

PARTUS

VAARZEN

DAGEN

-ocr page 239-

om de hoogdrachtige koeien vlak voor
het kalven 3 kg krachtvoer te verstrek-
ken. Na het kalven wordt 10 kg geadvi-
seerd, /onder dat aangegeven wordt hoe
die overgang plaats moet hebben.
Als referentie hierbij kan het volgende
krachtvoerschema dienen.
Krachtvoerschema rond de partus. (Fig.

I)

Na het kalven moet de krachtvoergift zo
snel mogelijk verhoogd worden. Echter
de ruwvoeropname moet op peil blijven
om een goede pensfunctie te handhaven.
Het Centraal Veevoeder Bureau advi-
seert het volgende schema voor volwas-
sen koeien.

voor de partus de laatste dagen ± I kg
krachtvoer;

— de dag van de partus 2 kg krachtvoer
erbij;

de eerste dagen na de partus per dag I
kg erbij tot 8 kg dag;

— tenslotte 0,5 kg dag erbij tot aan de
hoeveelheid die nodig is. Bij een pro-
duktie van 30 kg melk is dat naast
goed ruwvoer gemiddeld 12 kg
krachtvoer;

— bij vaarzen de hoeveelheid krachtvoer
iets minder fors verhogen. Bij een
produktie van 22 kg melk is naast
goed ruwvoer gemiddeld 9 kg kracht-
voer nodig.

Dit schema geeft de snelst mogelijke ver-
hoging van de hoeveelheid krachtvoer na
het kalven aan, waarbij een voldoende
ruwvoeropname redelijk gewaarborgd is.

®iip®§§@Di]/g[i0[r§[i0\'

AO/ASIF-VET courses in Davos
(Switzerland), 1981

I he Association lor the Study of Internal Fi.xation
in Anitnal (AO-VF.I) in Cooperation with the
Swiss Association for the Study of Internal Fixa-
tion offers following Courses in Davos (Switzer-
land) 1981.

Kquine Orthopaedic Surgery - F\'art I: (Jcneral

Saturday. December 5

Radiographical, Technical, and Evaluation

Removal of Intraarticular Chip Fractures

Villonodular Synovitis

Osteochondrosis Dissecans

Osteoarthritis

laboratory

Case Presentations

Sunday, December 6

Anasthesiology in Orthopaedics

Healing Patterns in Hard and Soft iissues

Flexural Deformities (Tendon Contracture\')

Acute tendon & Ligament Injuries

Degenerative Disease of Tendons & l igaments

f.aboratory II

Basic Course on Internal Fixation of fractures in
Small .Animals — I heorelical Basis and practical
Principles

Sunday, December 6

Opening Ceretnony

Monday. December 7

I heme 1: Basis of Fracture Treattnent

I heme 2: Lag Screw. Neutralization and Buttress

Plates

Tuesday. December 8

Theme .V Interfragmentary Compression by Plates
and Wires

Theme 4: Shaft Fractures of Long Bones

Wednesday, December 9

Theme 5: Fractures of Joints, Small Bones and
Pelvis

Thursday, December 10
Theme 6: Fractures in Growing Animals
Theme 7: Fundamentals of Bone Surgery
Friday, December 1 1

I heme 8: Fracture Healing and its Complications

Advanced C ourse on Internal Fixation of Fractu-
res, Non-l nions and Reconstructive Surgery in
Small .Animals

Sunday. December LI

Opening Ceremony

Monday. December 14

Theme 1: Joint Fractures and .Arthrodesis

Tuesday. December 15

Theme 2: Histology and Biochemics

Wednesday, December 16

Theme .I: Bone Grafting

Ihemc 4: The Emergency and Multitraumatisized
Patient

Theme 5: Special Fractures

Thursday. December 17

Thetne 6: Bone Deformation and Osteotomy

Theme 7: Open Fractures

Friday. December 18

Theme 8: Technical I-ailures and Non-Unions
Write for further information and for registration
to: AO-VET CENTER. Institut Straumann ACi.
CH-44,17 Waldenburg (Switzerland). Tel. 0041 61
97 80 80.

N.B. Van 1.3-18 december wordt levens een A.O.-
cursus voor gevorderden in het Frans gehouden.

Uitvoerige programma\'s van bovengenoemde cur-
sussen liggen op het redaktie-secretariaat ter inzage.

-ocr page 240-

Algemeen

Gezelschapsdieren en éènjaar-overleving
na ontslag uit een hartbewakingscentrum
van patiënten

f ricdmann. E.. Katcher. A. H.. Lynch, .L .L en
Warren. S. A.: Animal companions and one year
survival of patients after discharge from a coronary
care unit,
fuhl Hea/l/i Rep.. 95. (4). JII7-.uj.
(l9H(t).

Sociale isolatie heeft een tegengesteld effect op dc
lysiekecn psychische gezond heid van mensen. De/e
zijn daardoor vatbaarder \\oor bepaalde ziekten,
waaronder hartinfarct en angina pectoris. Het over-
levingspcrcentage wordt \\aak bestudeerd, om het
effect van bepaalde behandelingen te leren kennen.
Hierbij ontbreekt echter vaak ccn simultane be-
schouwing over fysiologische en psychologische
\\ariabclcn.

In dit onderzoek werd het effect van sociale isolatie
onderzocht op het overlevingspercentage van pa-
tiënten. die opgenomen waren in een hartbewa-
kingscentrum met dc diagnose hartinfarct of angina
pectoris. Omdat huisdieren evenals mensen gezel-
schap kunnen betekenen, werd ook verband ge-
zocht tussen eigenaar van gezelschapsdieren cn het
overleven, naast de bekende fysiologische para-
meters. Van dc 92 personen, die bij het onderzoek
waren betrokken was het ovcrlevingsperccntage na
1 jaar 84\', (14 van de 92 stierven). Van dc .W. die
geen gezelschapsdier hadden gehad, waren 11 ge-
storven (2X\';). terwijl uin de 5.1 eigcnaten slechts .1
(6\' , ) stierven.

Op grond \\an deze studie komen schrij\\crs tot dc
conclusie \\an het belang \\an sociale factoren bij dc
bepaling van dc gczondhcidsstatus en dat het be-
staan \\an huisdieren als belangrijke leden \\an de
huishouding in aanmerking moet w orden genomen.

./. /. \'/erp.\'.lni.

Hond

Over dc behandeling van de te lang du-
rende loopsheid met Proligeston (I)el-
vosteron®)

Arbeiter. K.. V\\ ollingcr. L.. and C\'oreth. IL: Uber
die Behandlung der verlängerten Liiufigkcit mit
Proligeston (Delvosteron).
K/einlier Praxis. 26. .(-rt.
(I9SI).

Volgens auteurs komen in de praktijk voor dc be-
handeling van dc tc lang durende oestrus bij de leef
uitsluitend de gestagenen in aanmerking, ondanks
hel hoge percentage ongewenste bijwerkingen
(pseudo-graviditcit. oiUslaan van cndomctrilidcn.
gedragsveranderingen en veranderingen van dc
vacht), hoewel cr met betrekking lot de bijwerkin-
gen een verschil bij dc diverse gestagenen bestaat.
7.0 veroorzaakt Mcgcstrolacctaal overwegend
pseudo-graviditcit en gedragsveranderingen en
Medroxv-progesteron in hoofdzaak veranderingen
van de uterus.

Onderzocht werd dc therapeutische toepassing van
het synthetische progcstagecn Proligeston (I)elvos-
icron®. (list Brocades. Delft) bij 47 teven (leeftijd 8
maanden tot 17 jaar) mei een abnormaal langdurige
oestrus. Dc leven werden van tevoren aan een gron-
dig (algemeen en gynaecologisch) onderzock onder-
worpen: cytologisch onderzock vagina, hacmatolo-
gisch onderzoek (Hb. HK. bczinking. Ery.. Leuko..
Cholest.. g.B. d.B.. BWS. Great., bloed\'suiker) en
röntgenologisch op vullingen grootte van de ute-
rus.

I eneinde een latente endometritis uit tc sluiten wer-
den de volgende limieten gesteld: uterusdoorsnede
bij grote rassen maximaal 12-15 mm en bij kleine
rassen 8-10 mm; leukocyten maximaal 10.000.
bloedureum maximaal 60 mg%, bezinking slechts
gering verhoogd.

Voorafgaand aan de behandeling met Proligeston:
Penicilline .1-4 maal parenteraal en lardomyccl®
intra-utcricn.

Bovendien vitamine .A 1) E C\'. glucose .10\'i en
electrolytcn eveneens parenteraal. ,Als regel verbe-
terden algemene toestand en gynaecologischesymp-
tomen met deze voorbereidende behandeling
(Re/.: hetgeen op ccn endometritis of cndomelriose
zou kunnen duiden!).

Vervolgens Delvosleron® sc in de door de fabri-
kant aangegeven dosering, terwijl dc therapie met
antibiotica per os werd voortgezet.
Iedere teef werd wekelijks gynaecologisch gecon-
troleerd. Ontstond 14 dagen na de Delvosteron-
injectie geen duidelijke verbetering, dan werd een
tweede injectie met dc halve dosering gegeven.
Lot ovario-hystereclomie werd besloten indien 2
weken daarna nog gynaecologische afwijkingen be-
stonden (controle met colposcoop en door middel
van vaginaal-uitstrijkje).

.10 leven (71\',) genazen binnen 1 weck; 10(24\';)
binnen 2 weken cn 2 na .1. respeclievelijk 4 weken;
terwijl slechts bij 5 levend l\'dgeen resultaat werd

-den slechts bij

bereikt. Bij werk Inger

(4\',) ge/ien. Ie welen 1 x pscudo-gravidilcit bijeen
leef van Ujaaren 1 x pyomclra bij een teef van 17
laar.

Dc gunstige resultaten van dit experiment cn de
daarna in dc praktijk opgedane ervaringen doen
auteurs besluiten dat Proligeston gezien dc geringe
kans op bijwerkingen alle tot heden tocgcpasic cn in
de literatuur beschreven gesiagcncn overtreft en het
eerste preparaat niet gestagene werking is dal voor
de therapie van cyclussloringcn bij de teef bruik-
baar is.

(Interessant zou zijn tc vernemen hoe dc cerslvi)l-
gende oestrus bij dc genezen teven is verlopen. Wie
volei niet dil experiment;
Re/.)

H II. Tlwlheimer.

-ocr page 241-

Kip

(iezondheid en klinische parameters
voor het welzijn van pluimvee

l.öligei. H. C\'h, von. Hagen. I). \\on dem en Mal-
ihes. S.: l iergesiindheit lind klinische l>arametcr als
Indi/ füi die Beurteilung ticrschut/reievanter Tat-
bestände in der (icIlUgclhaltung.
Anh. f. (,cf/üiicl-
.c.. 44. nvad).

In een wat moeilijk vertaalbaar Duits, beginnend
met bijv. een eit regels in beslag nemende definitie,
gexcn schrijvers een overzicht \\an een door het
Ministerie \\an Landbouw opgedragen onderzoek,
waarbij drie huisvestingssystemen voor legkippen
werden vergeleken: a. dicpstrooisclmcthode. b.
strooiselmethode met uitloop cn c. legbatterijen.
Clcsteld wordt dat de gezondheid \\ an dc dieren goed
is vast te stellen door alle aantoonbare orgaan- en
lunctiestoringcn na te gaan. wat ccn goede indruk
geeft van het welzijn van dc dieren.
Alle dieren zijn gedurende een produktiepcriode
\\an 52 weken vervolgd, na ccn gemeenschappelijke
opfok onder gelijke omstandigheden. In totaal wer-
den 1.5,36 kippen per huisvestingsgrocp gehouden.
Vergelijking vond plaats opgrond \\an dc volgende
onderzoekingen:

I. Klinisch-chemisch onderzoek van bloed en
serum door bepaling van haernatocriet waar-
den. haemoglobinc. glucose, eiwit, vet,
Choles-
terine, alkalische loslatase. calciumen anorga-
nische fosfor, krcatinckinase.

II. Irnnurnologischc reacties op NC\'D-\\accinatics
en injectie van schapcnervthrocyten.

III. Klinisch-pathologisch onderzoek \\an alle af-
wijkende cn gestorven dieren.

In dc samenvatting worden de volgende conclusies
vermeld:

1. Het houden van leghennen op batterijen ge-
durende 52 weken heeft géén aantoonbare be-
lasting \\an dc gezondheid der dieren veroor-
zaakt.

2. Bij het toegepaste systeem zijn geen met pijn of
lijden verbonden lichamelijke nadelen ge-
vonden en geen klinisch relevante storingen van
cssentiLMc orgaaniunctics. Weliswaar vertoon-
den dc battcrijkippcn iets hogere alkalische los-
latase waarden dan dc op dc grond gchiuulcn
kippen, maar het verschil was niet significaru.
rX\' legkip is kennelijk in staat zich klinisch symp-
toomloos aan de kooi-omstandighcden aan te
passen.

.1. Dc aniilichaamvorrmng was bij de battcrijkip-
pcn significant hoger dan bij de op dc grond
gehouden dieren, zowel tegen NCD als tegen
schapcnerythrocyten.

4. Bij de op dc grond gehouden grote eenheden
trad meer pikkcrij cn kannibalisme op dan op
de batterij. De dieren mcl uitloop leden verlie-
zen door roofvogels.

5. liet bodemsysteem levert bijzondere gevaren
door darmparasiclcn-inlectics op.

6. Het houden \\an legkippen op balterijkooicn
heeft bij de juiste toepassing en goede verzor-
ging geen lichamelijk lijden, schade of pijn van
dc dieren tengevolge.

(Helaas worden de produktiecijfers van de verschil-
lende groepen niet genoemd, hoewel deze toch een
belangrijke aanwijzing voor de gezondheid en het
welzijn van de dieren vormen;
Ref.)

IC. ./. Roepke.

Konijn

Een streptomycine - afhankelijk levend
Pasteurella muhocida vaccin voor de pre-
ventie van Pasteurellose van het konijn

Chenappa. M. M., Myers. R. C.. Carter. G. R.: A
slrcptonivcin dependent live Pasteurella vaccine lor
the prevention of rabbit Pastcurellosis.
l.ah .Anim.
sei..
30, r.0. 5I5-5IH. (1980).

Len enzoötische pneumonie veroorzaakt door Pa.s-
leioe/lü miiluiciihi
is een belangrijke ziekte van hel
konijn, die vaak dedood tot gevolg heeft. Het zelfde
gekapseldc Pasteurella type (.A) wordt ook als oor-
zaak van ziekte gezien bij vogelcholera en pneu-
monieën van rund, schaap en varken. Uit een pneu-
monie van het konijn werd nu een Pasteurella-stam
geïsoleerd, cn o.a. met behulp van een mulageen.
afhankelijk gemaakt van streptomycine voor zijn
vermeerdering. Van deze mutant werd een levend
vaccin gemaakt, dat gezonde Paslcurella-vrije ko-
nijnen. na intranasale of subcutanc toediening vol-
ledig beschermde legen een pathogene homologe
Paslcurella-infectic.

./. /. Terpsnc.

Paard

Immuundeficiëntie bij paarden: een over-
zicht

Splitter. G. .A.. !>erryman. T. F-.. Magruison. N. S..
and McGuirc, I. C.: Combined immunodeficiency
of horses: review.
Dev. Comp. Immunol.. 4, 21-
J2. (1980).

In dil arlrkcl w^irdl een uilstckcnd overzicht gegc-
van de huidige stand van zaken ontrent \'com-
bined immunodeficiency" (CID) bij paarden. Een
aandoening, die gekemiicrkl is door een verlaagd
aantal en een verminderde functie \\an zowel I - als
B-l\\rnlocylcn (vandaar "combined";
Ref.) cn voor-
komt hij Arabieren cn paarden die Arabisch bloed
in hun afstamming hebben. Dc afwijking is gene-
tisch (autosomaal rcccssicf) bepaald cn komt hij 2\'7
van dc geboren veulens voor. liet aantal dragers
van het hclrcffendc gen ligt echter \\ccl hoger cn
bedraagt waarschijnlijk 25\'\'; (.Amerikaanse cijfers;
Re/.). .Alhoewel dc diagnose direct na dc geboorte
door bloedonderzoek, absolute lymfopenie en af-
wezigheid \\an IgM kan worden gesteld, bchoelï
men de eerste 2 maanden klinisch niets aan deze
veulens te merken. De s> mptO(unlozc periode is o.a.
aOiankelijk \\an dc hoeveelheid immuunglobulincn
die dc dieren via het colostrum opnemen en \\an
zoölechnischc aspecten.

-ocr page 242-

De \\erscliiinselen die /ich voordoen /ijn meestal
respiratoir van aard en het gevolg van bacteriele,
virale (adenovirus) en protozoaire
(Pneumocysiis
i ariniij
inlecties. Ondanks antimicrohielc en andere
ondersteunende therapieën w orden de veulens over
het algemeen niet ouder dan 5 maanden.
Een aantal immunologische testen /ijn bij de/e veu-
lens afwijkend. Een vertraagde ovcrgcvoeligsheids-
reactie is met de gebruikelijke antigenen niet op te
wekken en
in vitro testen, waarbij lymfocyten nor-
maliter worden aange/et tot blastvorming. verlo-
pen bij CID veulens negatief. Op dit moment denkt
men dat de afwijking ge/ocht moet worden op
stamcelniveau en wel met name bij een stoornis in
het purine metabolisme.

Histopathologisch onder/oek van CID veulens le-
vert een vrij kenmerkend beeld op. namelijk een
gegeneraliseerde hypoplasie van het lymforeticu-
laire apparaat.

Een overeenkomstige afwijking wordt ook bij kin-
deren gevonden, Aange/ien een adequate therapie
nog ontbreekt voor de/e kinderen stellen auteurs
dat CID veulens ener/ijds van belang kunnen /ijn
voor de bestudering van het mechanisme dat ten
grondslag ligt aan de/e afw ijking en ander/ijds voor
de behandeling ervan. Voor de paardenfokkerij is
het echter van belang een gericht lokbeleid onder
Arabieren te voeren om de/e fatale afwijking uit te
bannen;
Rcf.

//. A. S<i//cvc/(/.

Proefdieren

Dieetproef Syrische hamsters

Birt. D. F. and Conrad. R. D.: Weight gain, repro-
duction and survival of Syrian hamsters fed live
natural ingredient diets.
Iah. Animal Scicnce. .11.
149-155. (I9HI).

F.r is over dc voedingsbehoeften van dc Syrische
hamster maar weinig bekend. Doel van het hcschic-
ven onder/oek was na te gaan of met dieten. samen-
gesteld uit natuurlijke ingrediënten, dc lichaamsge-
wichten. levensduur en voortplanting tc
beïnvloeden uarcn. Fr is gebruik gemaakt van 5
diëten, waarvan 2 commercieel verkrijgbaar.
De lichaamsgewichten werden 70 weken vervolgd.
De eerste 2.5 weken deden /ich geen verschillen
voor. Daarna werden significante verschillen ge-
vonden tussen de verschillende dieetgroepen. /owel
bij mannelijke als vrouwelijke dieren.
Dc voortplanting is bestudeerd aan verschillende
parameters. Het aantal nesten per vrouwtje werd
niet beïnvloed door de samenstelling van het dieet.
Iwec diëten resulteerden in significant minder
sterfte rond de geboorte. Een dieet resirlteerdc in
ccn groter aantal nakomelingen, in vergelijking met
de andere 4 diëten. Het gemiddelde aantal ge-
speende dieren per nest was echter bij alle dieren
het/elfde.

(iedurende 75 weken werd de sterfte vervolgd.
Vooral bij de mannelijke dieren bleken verschillen
te bestaan tussen de diëten.

De/e studie maakt duidelijk dat levensduur en
voortplanting van de Syrische goudhamster kan
worden verbeterd door wij/igingen aan tc brengen
in het dieet.

./. P. Koopman.

Rund

Vruchtbaarheid van stieren met 1/29-
translokatie

Stran/inger. (i,. [-mier. K.. Bauer, (i. en (iaillard.
C.: Kon/eptionsergebnisse bei Mischspermaeinsat/
von Stieren verschiedener Rassen und Chromoso-
men/ahl.
/luhlhrg.. 16. 49-54. (I9fil)

Door mengspernia. afkomstig van verschillende
stieren, te insemineren. kunnen verschillen in be-
vrtrchicnd vermogen tussen die stieren met grote
nauw keurigheid w orden v astgesteld. Van de/c tech-
niek werd gebruik gemaakt om na le gaan in hoe-
verre stieren met afw ijkende chromosoomaantallen
tengevolge van ceniromeerfusie 1 29 (de /oge-
naamde Robertsonse translokalie) verminderd
vruchtbaar waren.

I wec stieren met respectievelijk 5X chromosomen
(tengevolge van homo/ygote I 29 translokalie) cn
59 chromosomen (tengevolge van hetero/ygote
I 29 translokalie) werden vergeleken met een ka-
ryotypisch normale stier met 60 chromosomen.
I aatslgenoemde stier was een k.i.-stier met goede
bevruchtingsresultaten. Dc drie slieren waren van
verschillend ras. In drie verschillende combinaties
werd sperma van telkens twee van de drie stieren
gemengd, /odat in totaal 9 verschillende sperma-
mengsels beschikbaar waren waarmee ruim 1000
koeien werden geïnsemineerd. Het vaderschap van
de uil de/e inseminaties geboren kalveren werd
vastgesteld op grond van haarkleur, al of niet ge-
hoornd /ijn een aantal chromosomen van het kalf.
I!r konden duidelijke verschillen in vruchtbaarheid
lussen de stiercii worden vastgesteld, waarbij de
karyotypisch normale slier als slechtste uil de bus
kwam, Dil resultaat is verrassend.
( lol nu toe werd aangenomen dat slrcrerr met de
I 29 translokalie verminderd vruchtbaar /ouden
/ijn. Op iheoretischc gronden /ou rncn inderdaad
verwachten dal hel hcvruchlingsproccs tussen ge-
slachtscellen met verschillende aantallen chromo-
somen rnel problemen gepaard /ou moeten gaan.
Vandaar ook dal de wal lagere bevruchtingsiesulla-
icn die door Scandinavische en Oost-Furopese on-
dcr/oekers werden geconstateerd hij enkele stieren
met dc 1 29 translokalie door hen /onder meer in
verband werden gebracht met de geconstateerde
ch romosoo maf wij k i ng; Re/.J
Dat hij dil onder/oek de bcv ruchtingsrcsultaten
van de karyolypisch afwijkende slieren /ells heler
waren dan die van de goed v ruchtbare conlrolcslier
met een normale chromosomensamenstclling leidt
tol de conclusie dat de I 29-translokatie (de /oge-
naamde Robertsonse translokalie) de vruchtbaar-
heid niet nadelig hoeft tc beïnvloeden.

./. l u lanil.

-ocr page 243-

Rund

Klauwproblemen - voorkomen beter dan
genezen

Dirksen, (>. und Stöbcr, M.: Klauenkrankheiten -
V orbeugen besser als Heilen.
Per /mikii.schc Tie-
rar:!.
61. .W-.*;^. (I9fi()).

Dc moderne veehouderij stelt hoge eisen aan /ovvel
melkvee als vleesvee. Hierbij neemt het aantal
klauwproblemen toe, waardoor dit een economisch
belangrijke factor wordl. Toename van het aantal
koeien (ligbo.xenstal) en gebrek aan mankracht
voorde nodige klauuvcr/orging vergroten hel pro-
bleem.

Dc auteurs geven een overzicht van dc v oornaamste
oorzaken van klauwproblemen, geïllustreerd met
cen groot aantal foto\'s.

Zij onderscheiden probleemgebieden die elkaar
wederzijds beïnvloeden, namelijk huisvesting, dier-
gcbondcn eigenschappen cn voeding.
Wat betreft dc huisvesting wijzen zij op bouwtech-
nische onvolkomenheden, waardoor de kans op
klauwbeschadiging toeneemt. Ook is de kans op een
stinkpootinfectie groter wanneer de afvoer van
mest en gier onvoldoende is. Als ongunstige dierei-
gcnschappen noemen zij o.a. de kurketrekker-
klauw. het lyloom. een slechte kwaliteit van de
hoorn en een afw i jkende beenstand. Onder het punt
voeding wordt bevangenheid genoemd, die zowel
met chronische als ook acute pcnsacidose in
verband wordt gebracht.

Om de klauwproblemen terug te dringen stellen de
auteurs dat er een nauwe samenwerking zou moeten
bestaan tussen veehouders, dierenarts, etholoog cn
bouw kundige. Dit moet resulteren in cen optimaal
stalmilieu voor het dier. De problematiek verdient
in ieder geval meer aandacht dan het nu krijgt. Lcn
systematische aanpak lijkt gewenst, liefst binnen
het kader van een vastomlijnd programma. Naast
onderzoek naar de erfelijke kanten en de daaraan
gekoppelde fokkerijmaatregelen moet zo\'n pro-
gramma ook regelmatige klauwverzorging (2 tot
4 keer per jaar) en een regelmatige desinfectie van
de klauwen omvatten.

./. II . Scintwrs!.

aan deze wijze van superovulatie kleeft het bezwaar
dat. voornamelijk bij ooien die op de superovulatie
goed reageren met een groot aantal ovulaties, de
bev ruchting dikwijls teleurstellend is. Men schrijft
dit toe aan een gebrekkig sperrnatransport door de
cervix tengevolge van de PMSO injectie, immers
door aldus behandelde dieren intra-utericn te inse-
mineren. kunnen wel normale bevruchtingsperccn-
tagcs verkregen worden.

In een proef werd nagegaan of deze bezwaren kun-
nen worden ondervangen door de schapen met
FSH in plaats van met PMS(i te superovuleren.
flicrtoc werd cen groep van 28 ooien gesynchroni-
seerd door inlravaginale applicatie van met M AP
geïmpregneerde sponsjes, die gedurende 12 dagen
in sim bleven. Vervolgens werd op de elfde dag na
aanbrengen van de sponsjes twee maal met 12 uur
tussenruimte een intramusculaire injectie met 5 mg
FSH toegediend, gevolgd door 4 en mg twee maal
daags op de daaropvolgende twee dagen.
.Alle schapen kwamen in oestrus op gemiddeld .31
uur na verwijdering van de sponsjes. Omdat uit lite-
ratuurgegevens bekend was dat bij schapen de toe-
diening van gonadotropinen tot een verlaagde LH
produktie kan leiden werd aan de helft van de ooien
binnen X uur nadat de uitwendige bronstverschijn-
selen waarneembaar geworden waren 25 mg LH
intraveneus toegediend. .Mie ooien werden tijdens
de oestrus meermalen door minstens twee verschil-
lende rammen uit de hand gedekt. Vier tot vijf
dagen, na de dekking werden na mediane laparo-
tomie de ovaria onderzocht en de uteri gespoeld.
Van de 2X ooien hadden 27 gcovuleerd. Het gemid-
delde aantal ovulaties per ooi bedroeg X.2 ± 5.7.
Ciemiddeld konden per ooi 5.5 ± 4.3 embryonen
worden uitgespoeld, in totaal 153 embryonen waar-
van 143 (= 93.5\' ,) bevrucht waren. Ciemiddeld wer-
den per ooi 5.1 ± 4.2 bev ruchte embryonen gewon-
nen. 4 ooien leverden in het geheel geen bev ruchte
embryonen. vijf ooien leverden minder dan drie
bevruchte cmbrvonen. en bij vijf ooien konden
meer dan tien bevruchte embryonen gewonnen
worden. Hoewel de resultaten van de met FSH
l-H behandelde ooien iets beter waren dan die van
de slechts met LSH gesuperov uleerde ooien, waren
de verschillen niet significant.

./. i KlanJ.

Varken

Schaap

Superovulatie van ooien

Wright jr. R. W.. Bondioli. K.. Clrammcr. .1..
Ku/an. F., and Meninojr, A.: TSII or FSH plus
LH superov ulation in ewes following estrus syn-
chronisation with medoxyprogesteroneacetate pes-
saries. ,/.
.4nim. .Sti.. 52. ) 15-119. (/9fil).

Hij gesynchroniseerde ooien kan superovulatie op-
gewekt worden door ccn eenmalige injectie met
PMSCl op of één dag vóór het tijdstip waarop dc
progcstageen toediening wordt belMndigd. Maar

Atrofische rhinitis bij varkens: Resulta-
ten van bedrijfssaneringen in het Weser-
Ems gebied sinds 1971

Schöss. P., Kayscr. (1., .lahnke. F.. Fedke. P..
Dahms. L. en Dittmar. Tl. J.: Rhinitis atrophicans
der Schweine: Frgebnisse der Bcstandssanierungcn
im Wcser-Fms-debiet seit 1971.
Disrh. !inHr!:l.
H si /ir..
X7. 4HJ-4H6. (1980).

De \'Niedersachsischc Ticrscuchenkasse\' heeft sinds
1971 een v rij willige regeling voor de bestrijding van
snuffcl/iekte (.AR) ingesteld. Dc regeling houdt in.
dat met ,AR-bcsmctte varkensstapels vcilledig wor-

-ocr page 244-

den geruimd en de bedrijven daarna weer herbe-
volkt worden met fokvarkens \\an door de gezond-
heidsdienst gecontroleerde en AR-onverdacht
verklaarde bedrijven.

Men is tot een \\olledige ruiming overgegaan, daar
het niet mogelijk is dc betrokken kiemdragers uit
besmette varkensstapels tc selecteren. Dit betekent
echter niet dat varkens op \'vrije" bedrijven vrij zijn
\\an
H. hroni hiscpiica cn P. Muhoi ida. In dil geval
zijn dit echter a-pathogenc stammen, terwijl bij .AR
pathogene stammen in het spel zijn.
Voor de deelname aan de saneringsregeling zijn dc
volgende richtlijnen vastgesteld,

1. Hlkc varkenshouder met zeugen kan zich aan-
sluiten. indien hij zijn met .AR besmette var-
kensstapel wil ruimen.

2. De prakticus en de gezondheidsdienst stellende
diagnose .AR aan de hand van klinisch cn
pathologisch-anatomisch onderzoek.

.1. De gehele varkensstapel moet worden afge-
voerd. dat wil zeggen gemest en geleidelijk ge-
slacht.

4. De stallen moeten grondig worden gereinigd en
ontsmet. Daarna moeten de stallen 4 weken leeg
staan.

5. Daarna wordt het bedrijf weer herbevolkt met
.AR-onverdachte zeugen en beren, bij voorkeur
van één toeleverend bedrijf. De \' ricrseuchen-
kasse" geeft hiervoor een subsidie van M)\'/f van
de aankoopprijs met een ma.ximum van .100
D.M. per dier en 50.000 D M. per bedrijf. Sub-
sidie Is beperkt lot het aantal dieren dat voorde
sanering aanwezig was.

6. De deelnemer mag In het vervolg alleen maar
fokmaterlaal aankopen van door de gezond-
heidsdienst gecontroleerde en ,AR-onvcrdacht
verklaarde bedrijven,

7. Dc deelnemers mogen driejaar lang geen proly-
lacllsche of mctafylactlsche behandelingen
tegen .AR Instellen, zodat eventuele .AR-
symptomcn niet versluierd worden.

Van 1971 tot 1977 werden In het Wcser-l-ms-gcbicd
2.15 varkensstapels volledig geruimd. In 14 gevallen
werd echter binnen 1 jaar weer AR geconstateerd
(=
6\'V).

In 10 gevallen lag de oorzaak duidelijk In het niet
naleven van dc v oorwaardc. v ooral ten aanzien van
dc aankoop,

In 4 gevallen was de oor/aak onbekend; vcrinoede-
lljke oorzaken kunnen zijn:

a. lalente AR op hel toeleveringsbedrijf;

b. Illegale aankoop van varkens;

c. direct of indirect contact met andere varkens
(bijv. buurman);

d. overbrenging door katten of rallen;

e. bij uitzondering wordt een stijging van het aan-
tal «,
hroinhisvpiua en of P. Muhocida als
oorzaak aangegeven.

Ondanks enkele terugkomers mag het resultaat van
94\', ,AR-onverdachte bedrijven goed genoemd
worden.

Met saneren cn weer opbouwen van een bedrijf
betekent echter een zware financlLMc belasting van
de varkenshouder (gedeeltelijke schadeloosstelling,
lange lijd geen Inkomen).

Het systeem is vrijwillig; dc voorwaarden ontbre-
ken ook voor een algemene verplichte bestrijding
nl. te weinig inzicht in de aetiologie. moeilijke dia-
gnostiek, etc. Aangezien .AR echter niet zo besmette-
lijk Is. Is het zinvol Individuele bedrijven tesaneren.
zo lang ze niet tc dicht bij bcsniette bedrijven liggen,

(, F. It iigcrguiifis.

Varken

Chromosoom - translokatie bij varkens

Förster. M.. Willekc. 11. en Richter. 1,.: I lncauto-
somale reziproke 1 16 Iranslokallon bel Deut-
schen l.andrasse Schweinen,
/.uchihvg. 16. .
(I9HI).

Karv otv pisch onderzoek van dochters van een beer
die ondanks goede spermakwalltelt te kleine tomen
verwekte, bracht aan het licht dat de beer heterozy-
goot drager moet zijn geweest van een chromo-
soointranslokatlc. Het betrof hier de nog niet eerder
bij varkens beschreven rcclprokeautosomale t (lp
; I6p ) translokatie.

Reeds eerder waren bij v arkens vijf andere translo-
katies beschreven, die allen met verminderde
vruchtbaarheid gepaard gingen. Ook bij het hier
beschreven gev al Is ccn verband tussen de geconsta-
teerde afwijking en dc verminderde toomgrootte
waarschijnlijk. Fehler ten tijde van het onderzock
was de beer al geslacht, zodat nader onderzoek van
de beer zelf niet mogelijk was. De auleurs bepleiten
een cytogenetisch onderzoek van voor de voort-
planting bestemde beren teneinde teleurstellende
bev ruchlingsrcsulUilen te voorkomen.

Varken

Oestrus synchronisatie bij zeugen

kraeling. R, R,. Dzuik. 1>, .1,. Purscl. (,.. Ram-
pacek. (i. B,. and Wcbel. S. K.; Synchronisalion
of Eslrus In Swine wilh .-Xllyl Irenbolone (RU
2267). ./.
Anim. Sei.. 52. H.U-8.^6. (19/il).

.Allyl irenbolone is een oraal actief synthetisch
progeslagecn dal kan worden aangewend voor de
oestrus synchronisatie van zeugen.
94 Zeugen kregen gedurende IK dagen 5. 10. 20 of
40 mg allyl
Irenbolone per dag door hel voer.
De meest effectieve doseringen voor synchronisatie
van oestrus en ovulatie waren 20 en 40 mg perdler
per dag. Bij deze doseringen reageerde
IOO\'y. van
de behandelde zeugen met een oestrus op respec-
tievelijk 5.6 ± 0.2 dagen en 6.1 t 0.2 dagen na be-
ëindiging van de toediening. Bij laparatomie bleek
het aantal ovulales gemiddeld 15 per zeug te be-
dragen. Cysten op de ovaria werden niet waar-
genomen. Bij dc lagere doseringen was hel Interval

-ocr page 245-

lussen beëindiging van de toediening en het op-
treden van wehgheid korter, het percentage zeugen
dat reageerde met wehgheid was lager cn cysteu/e
ovaria kwamen voor.

Dc auteurs concluderen dal dc minimale elTcctieve
dosis lussen 10 en 20 mg per dier per dag moet
liggen.

J. L u -la ml

Voedingsmiddelenhygiëne

Houdbaarheid van luchtgelioelde slacht-
liuileens

Zcure-Wallays, Br. de en Hoof, .1. van: l\'laams
Dicri;. lütlschr..
50. 174-185. (1981).

Van 4 droogslachterijen werden steeds 25 pan-
klaarkuikcns na het industricMc slacht-, koel- en
vcrpakkingsproces (luchtkocling
101 2° Cen poly-
ethyleen verpakkingen polyurcthaan schaal) hij
4 2° C bewaard. Om de dagen werd steeds v an 5
karkassen de nekhuid na maceralie door middel
van de spiraalplaatmethodiek onderzocht op:
aantal mesofielen (PC.-X dg .W°):
psychrolrofen (PCA 9 gd 8°);
Pscudomonadaceac ((ISP
4- penicilline 4 pimofu-
cine dg 25°);

l-ntcrobactcriaceac (VRB 01 dg .1°) en
(iislcn cn Schimmels (CiCFA
4- o.Nytctracycline 4
genlamycine 3 dg 22°).

De initiële kiemgetallen varieerden lussen respectie-
velijk 5,0-6,8; 4,7-5,8; .^,2^,7; ."i.7-4,9 en .1,4-4,4.
Met hel aantal mesofielen = 10* gram nekhuid als
maat voor bederf bleek de bewaarduur le variëren
lusscft 5.5 4n 9.5 dagen. Op die tijdstippen of 1 tot 2
dagen (helaas niet c.xacler aangegeven;
Ref.) later
uerden afwijkende geur cn consistentie (slijmerig
oppervlak) waargenomen.

Dc initiële kicmaanlallcn bleken niet rechtstreeks in
verband tc staan met dc bcwaarduur. uitgezonderd
het initiële aantal Pscudtunonadaceae. Deze bacte-
riën bleken bij bederf steeds 95-99\' , van de acrobe
Hora uit le maken. Bij één slachterij waren na 7
dagen bewaren dc kiemgetallen noge.xact gelijk aan
dc initiële kiemgetallen (met uitzondering van aan-
tal Pscudomonadaceac). Dc auteurs schrijven dit
toe aan hel aldaar toegepaste slachtsysiecm n.1. zo
droog mogelijk. Hierdoor daalt de wateractiviteit
op de huid en wordt dc lag-fasc verlengd.
Conclusie: Hygiëne tijdens hel slachtproccs (zo laag
mogelijk initiële flora) en een zo droog mogelijk
produkt (langere lag-fase) blijft belangrijk (helaas
geven auteurs geen nadere aanwijzingen over de
toegepaste koelsystemen;
RcJ ).

R. ./. Tcrhiihc.

Voedingsmiddelenhygiëne

Bedwelming van pluimvee

Kricker, Ch. en Müller, H. R.: Dieelektrische Betäu-
bung von Hühnern mit Wechselstrom von 50 Hz,
deren liinfluss auf die Hcrzaklivital und die Bedeu-
tung der Herzaktivität für den Ausblutungsgrad.
Herl. Mihu h. Tierarril. H .u hr.. 94. 108-111. (1981).

In vrijwel alle pluimveeslachterijen wordt het
pluimvee bedwelmd door middel van een zoge-
naamde waterhadbcdwelmer. In dit apparaat wordt
stroom \\ia het water. kop. lichaam en polen ge-
voerd naar de geaarde slachtband.
Onderzoekers hebben zich len aanzien van deze
alom toegepaste bedwelming de volgende vragen
gesteld:

1. Is dc in pluimveeslachterijen toegepaste electri-
sche bedwelming ccn goede verdoving?

2. Welke stroomspanning is voor verdoving
nodig?

Is de plaats van electroden van invloed op het
Vcrdovingsclïecf.\'
4. Wat is de invloed van het hart op de uitbloe-
ding\'.\'

Door middel \\an FECi en ECO onderzochten zij
niestkuikens, die met verschillende voltages werden
bedwelmd, zowel op de gebruikelijke manier als
door middel van electroden, die aan weerszijden
van dc kop werden geplaatst.

Fpilcptiforme aanvallen, als maatgevend be-
schouwd \\oor bewusteloosheid, werden bij de
gebruikelijke bedwelming cn met voltages vari-
ërend van 80 tot 200 voll gedurende I sec.
niel
bereikt.

Dood door boezcmfibrillatie werd bij I 10 volt
verkregen vanaf 90 mA.

Bij bedwelming door de kop werden pas bij cen
stroomsterktc van 400 niA. epilepliforme aan-
vallen gedurende 2 minuten bereikt. Dood door
middel van hartfibrillatic werd daarbij niet ver-
kregen.

Dc graad van uitblocding bepaald door middel
van gelabeld (J"\') bloed, bleek bij beide manie-
ren van bedwelmen (waterbad 200 volt, ± 1.10
m.\\. en kopbedwelming 90 volt, 400 m A.) niet te
verschillen.

Onderzoekers stellen dus, dat de hartactiviteit niei
van invloed is op dc uitbloedingsgraad en dal een
minimale stroomsterktc van .150 tot 400 mA. gedu-
rende 1 seconde noodzakelijk is voor een goede
bedwelming.

R. ./. Jerhijhe.

RECTIFICATIE

Immunologie en gewrichtsziekten

In het artikel \'Immunologie en gewrichtsziekten\'
Clliilschr. Diernenee.sk.. 106, (18). 973-983.
(1981).
heeft op pagina 979 een storende
verwisseling van onderschriften plaats gevonden:
De legenda bij fig, 3 behoren bij fig, 4 en
omgekeerd.

-ocr page 246-

\'Van Gildestein naar Uithof\'

Tweede deel: Geschiedenis diergeneeskundig on-
derwijs in Nederland (1925-1971)

Het is een weinig bekend feit, dat gedurende een
honderdtal jaren het vak \'geschiedenis der dierge-
neeskunde\' opgenomen is geweest in de leerop-
dracht van diverse (hoog)leraren van de veeartsenij-
school. -hogeschool en faculteit, te weten van
1851-1956. met een onderbreking van 1928-I9.\'!7.
Achtereenvolgens waren het de docenten Hek-
meyer (I85I-I88I), Thomassen (1881-1907), Wes-
ter (1907-1911), Paimans (1911-1928), wederom
Wester (1937-1939) en Beijers (1939-1956).
In een bij ministeriële beschikking van I 1 december
1873 vastgesteld programma van vakken, waarin
aan de Rijksveeartsenijschool onderwijs gegeven
zou worden komt het voor als \'geschiedenis en lite-
ratuur der veeartsenijkunde\'. Hekmeyergaf I uur in
de week college in dit vak (naast \'s winters 3 uur
anatomie. 2 uur theoretisch hoefbeslag, I uur recep-
teerkunde en farmacie, 2 uur natuurlijke historie
van het paard en exterieur en I uur gerechtelijke
diergeneeskunde en veeartsenijkunde politie en
\'s zomers nog 5 uur fysiologie!). In het tweede deel
van de 150-jarige geschiedenis van het diergenees-
kundig onderwijs in Nederland (1925-1971), dat
thans gereed is gekomen, kan men lezen, dat het vak
in 1928 geruisloos uit het veterinaire onderwijs ver-
dween.

Het eerherstel volgde op verzoek van Wester, die zo
verlangend was naar deze nieuwe taak, dat hij reeds
vóór het K..B. van 14 januari 1937, waarbij zijn
leeropdracht werd uitgebreid met de geschiedenis
der veeartsenijkunde, met zijn colleges begonnen
was.

De faculteit oordeelde in haar schrijven aan curato-
ren d.d. 16 november 1936. \'dat a.s. veeartsen ver-
trouwd moesten zijn met de hoofdlijnen uit de ge-
schiedenis van hun vak\'.

In de faculteitsvergadering van I I november 1936
hadden verschillende leden verklaard \'dat zij het
onderwijs in de geschiedenis van de veeartsenij-
kunde zeer nuttig achten; dat ieder voor zich bij
bespreking van verschillende onderwerpen de daar-
bij behorende historische gegevens zeker vermeldt,
doch dat juist behoefte bestaat aan een systemati-
sche behandeling van de algemene grote lijnen in
deze materie\'.

Dat Wester zijn leeropdracht niet als een sinecure
opvatte, blijkt wel uit het feit, dat in 1939 zijn boek
\'Geschiedenis der Veeartsenijkunde\'verscheen, een
boekwerk van 571 pagina\'s. Deze geschiedenis gaat
tot 1921, omdat Wester van mening was, zoals hij in
zijn voorwoord schrijft; \'de achttien jaren, die
daarna zijn verlopen hier niet te moeten behande-
len, omdat ze nog niet voldoende \'geschiedenis\' zijn
geworden\'.

Ook de opvolger van Wester, Beijers, was belast
met dit onderwijs, waarin men geen examens be-
hoefte af te leggen.

ru

Na de oorlog verdween het vak even geruisloos uit
het onderwijs als in 1928. Bij de opvolging van
Beijers in 1956 door Wagenaar wordt er helemaal
geen gewag meer gemaakt van een vak Geschiedenis
der Veeartsenijkunde.

De belangstelling hiervoor leeft weer op wanneer
ongeveer I2jaar later plannen rijzen om ter gelegen-
heid van de herdenking van het 150-jarig bestaan
van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland
(1821-1971) de gehele periode van 150 jaar in één
geschiedkundig werk bijeen te brengen.
Dat een dergelijk plan overwogen kon worden, was
mogelijk gemaakt, doordat in de voorafgaande
jaren de zeer verspreid liggende archiefonderdelen
van de veeartsenijschool en -hogeschool bijeen ge-
zocht waren en vervolgens overgebracht naar het
Rijksarchief, waarna ze volgens de regels der kunst
geïnventariseerd waren door de archivaris P. H. C.
Weytens.

In 1966 verscheen deze inventarisatie in boekvorm.
In het slot van het voorwoord bij deze inventarisatie
werd reeds gezinspeeld op mogelijke publikaties ter
gelegenheid van het 150-jarig bestaan in 1971. Na
enkele vergeefse pogingen om hiervoor bij histori-
sche instituten van instellingen van wetenschappe-
lijk onderwijs in Nederland belangstelling te wek-
ken werd tenslotte de aandacht gevestigd op de heer
C. Offringa, destijds als historicus verbonden aan
de R.U. te Leiden. Deze had zich reeds in ander
verband bezig gehouden met de maatschappelijke
gevolgen van de grote epidemieën inde vorige eeuw-
en had daardoor zoveel affiniteit voor het onder-
werp gekregen, dat hij zich na enige besprekingen
bereid verklaarde de zware taak op zich te nemen.
Zoals zo dikwijls in dit soort zaken, bleek het werk
veel meer te omvatten, dan aanvankelijk gedacht
was. zodat toen in december 1971 het 150-jarig
bestaan herdacht werd, alleen het eerste deel, tot
1925, kon verschijnen.

Het titans verschenen tweede deel heeft in zoverre
een iets andere opzet dan het eerste deel. dat het
naast de door dr. Offringa als vervolg op het eerste
deel gftchreven hoofdstukken bijdragen bevat van
de verschillende instituten van de faculteit, voor
welke bijdragen dr. Offringa als redakteur opgetre-
den is. Helaas zijn enkele instituten er niet in ge-
slaagd een dergelijke bijdrage te leveren.
Ook voor dit tweeiK\' deel geldt hetgeen dr. Offringa
in zijn woord vooraf bij het als dissertatie versche-
nen eerste deel schreef: \'Het is niet een geschiedenis
van de veeartsenijkunde in Nederland, nóch wil het
een historie geven van het beroep van dierenarts.
Het is een geschiedenis van de enige beroepsoplei-
ding voor dierenartsen in Nederland, geïntegreerd
in het sociaal economisch en politiek gebeuren van
de tijd en uiteraard geschetst in nauw verband met
de ontwikkeling van de medische wetenschappenen
de lotgevallen van de veeartsen inde maatschappij\'.

1

-ocr page 247-

De auleur is er wederom voortreffelijk in geslaagd
al de/e factoren tot een \'multilaterale eenheid\'
samen te brengen in een in de ware /in des woords
uniek geschiedeniswerk. Het hoofdstuk over de na-
oorlogse ontwikkelingen draagt dan ook niet voor
niets de titel: \'1945-1971 - De Veterinaire wereld en
de samenleving\'. Opbouw van de welzijnsstaat,
Europese integratie. K.N.M.v.D., wetgeving,
\'kwakzalverij\', zijn enkele van de vele onderwerpen,
die in dit hoofdstuk ter sprake komen.
Ook in het hoofdstuk over de crisisjaren 19.10-
19.19 komt deze verwevenheid goed tot uiting.
Om de last voor de heer Offringa enigszins te ver-
lichten. is destijds besloten, dat drs. S. N. Temming,
toentertijd assistent voorcontemporaine geschiede-
nis bij het instituut van Geschiedenis te Utrecht de
oorlogsjaren 1940-1945 voor zijn rekening zou
nemen.

Uiteraard komt in het desbetreffende hoofdstuk wel
heel erg de samenhang met het politieke gebeuren
van die tijd naar voren. Daarbij mag het een voor-
deel worden genoemd, dat de heer Temming, na de
oorlog geboren, deze periode niet zelf meebeleefd
heeft. Voor hem persoonlijk waren deze jaren inder-
daad geschiedenis, hetgeen tot uiting komt in de
ietwat afstandelijke, maar daardoor de objectiviteit
ten goede komende benadering van deze periode.
Uit de honderden annotaties blijkt het uitvoerige
bronnenonderzoek, dat de auteurs verricht hebben.
Een enkele onnauw keurigheid moet dan ook tot de
uitzonderingen worden gerekend\'.
Vormen deze hoofdstukken het algemene gedeelte
betreffend, reeds een boeiend geheel, het boekwerk
wordt nog aanzienlijk boeiender door de 17 hoofd-
stukken met bijdragen van en over de facultaire
instituten en over Absyrtus, de Utrechtse Veteri-
naire Studentenbond ende Diergeneeskundige Stu-
dentenkring.

Evenals het eerste deel, wordt ook dit deel verleven-
digd en verrijkt door de vele interessante foto\'setc.,
die door de faculteitsbibliothecaris drs. Mathijssen,
bijeengebracht en van onderschriften zijn voorzien.
De toegankelijkheid van het boek wordt aanzienlijk
vergemakkelijkt door de in dit deel verschenen
persoons- en zakenregisters voor beide delen en
door lijsten van illustraties, tabellen en statistieken.
Ook de ver doorgevoerde uitsplitsing van de in-
houdsopgave draagt daartoe bij. Door dit alles is dit
boek ook een uitstekend naslagwerk geworden.
Voeg daarbij, dat dit deel door dezelfde lay-outman
en drukker op dezelfde fraaie wijze verzorgd en
gedrukt is als het eerste deel (linnen band en kunst-
drukpapier) en het zal duidelijk zijn, dat veterinair
Nederland over een eigen geschiedenis de beschik-
king heeft gekregen, waar men trots op kan zijn.
Beide delen (ruim 900 pagina\'s) zijn nog steeds te
verkrijgen voor de naar verhouding van het gebo-
dene uitzonderlijk lage prijs van / 75, bij de Fi-
nanciële Administratie van het faculteitsbureau,
Yalelaan 1, De Uithof - Utrecht (gironummer
.186703).

Als de reserve van deel 1 uitgeput is (dit tijdstip is nu
zeer nabij) kan deel 11 afzonderlijk worden besteld
voor de prijs van ƒ 50.- -.

O. E. A. /). van i/er mik.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift

Maart april 1981. deel 50. nr. 2

EDITORIAAL: 50 jaar Vlaams diergeneeskundig
Tijdschrijft

OORSPRONKELIJKE BIJDRAGEN
Viaene N., Bijnens B., Spanoghe L., Froyman R..
Devos A.: Infectieuze bronchitis - pseudovogel-
pest. Vaccinaties in praktijkvoorwaarden en im-
muniteit bij braadkuikens.

Schrauwen E.. Houvenaghel A.: Invloed van de
hormonen van de enterochromaffiene cellen op
vasculaire weerstand en motiliteit van de dundarm
bij het varken.

Dufait R.: Over de werking van enkele imidazo-
leverbindingen op pityrosporum canis.
Spanoghe 1... Viaene N.. Devriese L.. Devos A.:
Lankesterellose (ato.xoplasmose) bij kanaries en
vinken.

OVERZICHT

Van der Stock .1.. De Schepper J.. Devriese l.. A.:
Bacteriuria in the dog: a report of sixty cases. (Zes-
tig gevallen van bacteriuria bij de hond).
UIT EN VOOR DE PRAKJ UK
Pollet L.. Crabbe K.: Babesiose bij een hond in
België.
VERSLAG

Comité voor Steriliteitsbestrijding - 1980.

Publikaties en dissertaties voortgekomen
uit de Veeartsenijkundige Hoogeschool
later Faculteit der Diergeneeskunde in de
periode 1921-1971

Aug. Mathijsen (Samensteller)

(Uitgegeven door de Hihliolheek der Rijksuniversi-
■ L\'ireelu. Afdeling Diergeneeskunde. Disirihu-

471 hl:.. 4(148 pu-
den IS BN 90-6159-

Op pagina 218 van deel II staat ten onrechte vermeld, dat professor Klarenbeek \'met een Duitse vrouw
getrouwd was\'. De tussenzin met deze onjuiste informatie in de regels 4 en 5 van onder, dient derhalve te
vervallen.

leu te

teur Pudoe. Hageningen. 1981.
hlikaties, j07 dissertaties, gehon
OOJ-5. Prijs f62.40)

De Afdeling Diergeneeskunde van de Universiteits-
bibliotheek in Utrecht, tevens bibliotheek van de
Faculteit der Diergeneeskunde, heeft deze biblio-
grafie samengesteld.

Er mag verwacht worden dat deze bibliografie niet
alleen historische interessen bevredigt, maar ook
kan helpen gegevens, die voor het huidige en toe-
komstige onderzoek van waarde kunnen zijn, op
een gemakkelijke wijze te achterhalen. Om het op-
zoeken van dergelijke gegevens te vergemakkelijken
is aan de bibliografie een register van onderwerpen
toegevoegd.

-ocr page 248-

1. Werkterrein

Het werkterrein omvat de diverse aspecten
van de huisvesting en verzorging van land-
bouwhuisdieren die van belang zijn vooreen
optimaal functioneren van de veehouderij. Te
noemen zijn:
-- technische-

— landbouwkundige-
bio-klimatologische-

- diergeneeskundige-
gedrags aspecten.

Laatstgenoemde twee aspecten hebben direct
te maken met het welzijn van de dieren.
Voorts kunnen enkele elementen van de melk-
winningstechniek die niet op het terrein van
de Coördinatiecommissie Melkwinning ge-
rekend worden, nog vermeld worden.

2. Hoofdlijnen van het huidige onderzoek-
programma

Teneinde een te grote generalisering te vermij-
den wordt een overzicht van de hoofdlijnen
van onderzoek gegeven overeenkomstig de
onderbouw van de Coördinatiecommissie
naar diersoort.

Een korte puntsgewijze aanduiding:

a. Algemeen:

Materialen en constructies van stalgebouwen.
Stalklimaats invloed op produktiekenmerken
en diergezondheid. Stalklimaats eisen uit fysi-
ologisch of praktisch oogpunt.
Enkele fundamentele en oriënterende gedrags-
onderzoeken. De nadruk valt op welzijnson-
derzoek bij varkens, pluimvee en vleeskalve-
ren.

b. Runderen:

Stalinrichting en -typen met betrekking tot
arbeid mechanisatie automatisering. ge-
drag, gezondheid produktie. voeder-opslag
en -verstrekking, mestafvoer en -opslag voor
melkvee.

Bij het jongvee vooral: stalklimaat. gezond-
heid. voedermethoden en arbeid.

Voor het vleesvee speciaal: gedrag, gezond-
heid. voedermethoden en stalinrichting.

c. Schapen:

Flexibele stalinrichting met optimale benut-
ting in en buiten de lammertijd. materialen
voor onoverdekte uitloop en hulpmiddelen bij
de verzorging in verband met arbeid, mini-
male investering en gezondheid.

d. Varkens:

Ontwikkeling en vergelijking van huisves-
tingsvormen in verband met ziektepreventie,
gedrag, vruchtbaarheid, energiebesparing,
stalklimaat produktie en mestverwerking.

e. Pluimvee:

Ontwikkeling en vergelijking van huisves-
tingssystemen in verband met inrichtings-
vorm, mechanisatie, stalklimaatsregeling. ge-
drag, gezondheid, produktie en benodigde
arbeid.

Aangetekend kan worden dat de in de vol-
gende paragraaf aan te duiden ontwikkelin-
gen reeds invloed gehad hebben op hel hui-
dige onderzoekprogramma. Verreweg hel
duidelijkst komt dil tot uiting in welzijnson-
derzoek. Naast een grotere aandacht hier-
voor, hebben de inzet van meer onderzoekers
en de instelling van het Fonds Welzijn Land-
bouwhuisdieren een stimulerende invloed
gehad.

3.1. De voor het onderzoek belangrijkste
maatschappelijke ontwikkelingen

Wat de te verwachten ontwikkelingen in de
veehouderij betreft zij met name verwezen
naar de ontwikkelingsvisies van de program-
ma-adviescommissies.

Hier wordt slechts getracht enkele van de be-
langrijkste ontwikkelingen aan le geven.

De veehouderij heefl de laatste 15 jaar een
belangrijke uitbreiding ondergaan. f)it is
vooral het geval geweest met de varkenshou-
derij en de pluimveehouderij. De uitbreiding
is bovendien gepaard gegaan met schaalver-
groting. Deze tendens zal zich voortzetten zij
het dan wellicht in een aanmerkelijk trager

D]

]1] ®Dl]

Ontwikkelingsvisie Coördinatiecommissie\' Huisvestings en
Verzorgings Onderzoek

Voor de samenstelling van de coördinatiecommissie wordt verwezen naar de NB aan hel eind van deze
visie.

-ocr page 249-

lempo. Dc intensieve \\eehouderij heeft zich
vooral geconcentreerd in enkele gebieden. De
uitbreiding \\an de veehouderij, de schaalver-
groting en de concentratie hebben geleid tot
een aantal milieuproblemen met betrekking
tot mest. gier en stank. Deze zullen in de
komende jaren in nog sterkere mate worden
gevoeld. Verdere beperkende maatregelen
kunnen worden verwacht.
Door de grotere concentraties van dieren
neemt het belang \\an een goede gezondheids-
zorg toe.

De schaalvergroting heeft er voorts toe bijge-
dragen dat velen zich thans afvragen of ver-
schillende wijzen waarop dieren worden ge-
houden nog wel acceptabel zijn. Hiermede zal
in de komende jaren nog meer rekening moe-
ten worden gehouden. De belangstelling \\oor
het welzijn van de dieren zal ongetwijfeld toe-
nemen. Wettelijke regelingen zijn in voorbe-
reiding.

Het uitgeput raken van verschillende energie-
bronnen en het duurder worden van energie,
zullen ertoe leiden dat ook bij de huisvesting
\\ an het vee meer op besparing aan energie zal
moeten worden gelet. Evenzo mag worden
\\erwacht dal de w inning van energie uit afval-
produkten (mest) in versterkte mate aan de
orde zal komen.

Vraagstukken op het gebied \\an de wereld-
voedselvoorziening en het schaarser worden
van grondstoffen in het algemeen vergen,
triede ten behoeve van de economie van de
bedrijven, een herbezinning op het gebruik
van voedselbronnen, bij- cn afvalprodukten
ten bate van de produktie van vlees, melk en
eieren.

De stalinrichting kan hiertnee gemoeid zijn
vanwege de voedertnethoden en mestverwer-
king. De autotnatisering en het gebruik van
computers zal toetiemen. Het is duidelijk dat
dit de inrichting van de gebouwen zal be-
itnioeden.

De kwaliteitsaspeclen zullen mede omdat Ne-
derland in sterke mate alliankelijk is van ex-
port. van tocnemetide betekenis worden. De
produkten mogen geen voorde volksgezond-
heid schadelijke stoffen bevatten, er zullen
geen residuen van bestrijdingsmiddelen of
voederadditieven in tnogen voorkomen. Ook
aan de ziektepreventie en -bestrijding zal gro-
ter gewicht worden toegekend. De bedrijfs-
diergeneeskunde zal meer aandacht behoe-
ven.

Mede op grond van meerdere van boven-
staande punten is te verwachten dat de inko-
tnens in de landbouw ook in de komende jaren
onder grote druk zullen komen te staan. Dit
doet o.a. de vraag naargoedkopere gebouwen
toenemen.

Tenslotte iserdan nogde relatie tussen natuur
en landschap enerzijds en de landbouw ander-
zijds. In bepaalde gebieden zullen daardoor
hogere eisen aan de uiterlijke verschijning van
landbouwbedrijfsgebouwen worden gesteld.

3.2. De voor het onderzoek belangrijkste
wetenschappelijke ontwikkelingen

Aangaande de te gebruiken materialen en
constructies in relatie lot de slalklimaalsbe-
heersing is. in hel bijzonder in de intensieve
veehouderij (varkens, pluimvee), een aanwen-
ding van technische mogelijkheden tot ener-
giebesparing mogelijk. In mindere mate is dit
het geval inde rundveehouderij (bijv. vvarmte-
vvinning uit melk).

Fundamenteel onderzoek op het gebied van
de relatie tussen stalklimaat en v oederopname
bij pluimvee kan leiden tot gewijzigde eisen
voor de omgevingstemperatuur.
Tot op zekere hoogte zijn er mogelijkheden
tot beperking van energie verliezen of winning
van energie uit mest (zie Coörd. Cie. Megista).
Meer inzicht inde milieubedreiging uitgaande
van de v eehouderij bijvoorbeeld door over-
belasting met fosfor, koper,cadmium engeur-
emissies kan leiden tot structurele veran-
deringen in de bedrijfsopzet.
De toepassing van electronica voor automati-
sering. besturingen controle in de veehouderij
verkeert goeddeels nog in een ontwikkelings-
fase.

Specifiek voor de schapenhouderij is dat
verder onderzoek op het gebied van de verho-
ging van het aantal latnmeren per worp of het
werpen buiten het gebruikelijke seizoen, kan
leiden tol daarop aangepaste huisveslings- en
verzorgingssyslemen.

Verbetering van diergeneeskundige inzichten
in de etiologie van ziekten en aandoeningen
samenhangend tnet de huidige veehouderij-
vormen kunnen onder meer van invloed zijn
op de huisvesting en verzorging in de ruimste
zin.

Het gedragsonderzoek richt zich in toene-
tnende male op de behoeften van de dieren in
relatie tot de hoedanigheid van de huisves-
tingssystemen.

Voor vele vraagstukken wordt meer en meer
het belang ingezien van een multidisciplinaire
benadering.

4. V\\ensclijk geachte hoofdlijnen van hel
onderzoekprogramma voorde periode 1982-
1986

4.1. De belangrijkste vraagstukken waarop
hel onderzoek zich zal richten

a. Algemeen:

Bij het bouwkundige gebouwenonderzoek
gaat het om toepassing van nieuwe materialen

-ocr page 250-

en constructies en een optimalisering van de
kwaliteitseisen, rekening houdend met lage
investeringen en lage jaarkosten.
Voor de intensieve veehouderij komt hierbij
het aspect van energiebesparing, waarbij ener-
zijds inaterialen en constructies zo gunstig
mogelijke voorwaarden moeten scheppen
voor een goede klimaatregeling, terwijl het
anderzijds een bouwkundige opgave is om
bijv. goedkope zonnecollectoren als construc-
tie-element toe te passen.
Bij het gebouwen onderzoek verdient de aan-
passing aan het landschap aparte aandacht.
Objectieve systematische vergelijking van to-
tale huisvestingssystemen op basis van kwan-
tificeerbare en niet kwantificeerbare onder-
zoekresultaten (kosten, opbrengsten, arbeid,
gezondheid, welzijn, enz.) is voor alle dier-
soorten van belang. Dit soort onderzoek is
mede van groot belang voor de ontwikkeling
van nieuwe huisvestingssystemen. Deze die-
nen getoetst te worden alvorens ze in de prak-
tijk worden ingevoerd.

Voor alle diergroepen geldt dat meer onder-
zoek gewenst is naar de eisen welke onze huis-
dieren stellen aan hun milieu (zowel \'sociale"
als \'technische" milieu). Andere belangrijke
aspecten van het gedrag behelzen de ontwik-
keling (ontogenie) ervan en ook het slaap-en
rustgedrag (zie ook de nota \'Welzijnsonder-
zoek l.andbouwhuisdieren\', 1979).

b. Runderen:

Op het terrein van de inrichting van melkvee-
stallen zullen de problemen rond eetbreedte,
wijze van voer toediening, oorzaak en functie
van verschillende vormen van sociale interac-
ties, effect van toepassen van overbezetting in
ligboxenstal, gevolgen van het regelmatig wis-
selen van de dieren wanneer ze in produktie-
groepen gehouden worden en wenselijke
groepsgrootte veel aandacht \\ ragen.
De relatie van stalinrichting met gezondheid,
gedrag, voeropname, arbeid, produktie en
kosten dient beter kwantitatief bekend te zijn.
Dit geldt zowel v oor ligboxen-als grupstallen.
Mogelijkheden om bloedarmoede bij jonge
vleeskalveren op te heffen; behoeften van de
dieren aan oriëntatiemogelijkheden (rond kij-
ken); behoefte aan sociaal gedrag vereisen
nader onderzoek, ook voor wat betreft de
consequenties voor de stalinrichting.
Tot nu toe is aan vleesstieren in het gedrags-
en welzijnsonderzoek nauwelijks aandacht
besteed. Algemeen oriënterend onderzoek is
op korte termijn gewenst.
Op het terrein van het welzijn van de dieren
zullen fundamenteel en toegepast onderzoek
elkaar wederzijds dienen te beïnvloeden: het
fundamenteel onderzoek is basis voor het toe-
passingsgerichte praktijkonderzoek dat opdi-
verse punten uitbreiding zal moeten onder-
gaan, terwijl het praktijkonderzoek opnieuw
probletnen zal aandragen die in fundamenteel
ethologisch en stress onderzoek zullen moeten
worden opgelost. Evaluatie van welzijns-
aspecten van huisvestingssystemen dient ook
inde rundveehouderij nagestreefd.
Met betrekking tot het welzijn van de werker
zal met name ook de mentale belasting meer
aandacht moeten krijgen.
Op dil punt zal het onderzoek naar de auto-
matisering en de toepassing van micro-
eleclronica op de bedrijven geïntensiveerd
moeten worden. Beheer \\an de veestapel, sig-
nalering van afwijkingen in produktie en ge-
zondheid zijn hierbij van belangals kwaliteits-
doelstellingen.

De toepassing van electronica biedt nieuwe
mogelijkheden tot innovatie-onderzoek. Con-
tinue electronische registratie van lig-, eet- en
stagedrag gekoppeld aan automatische
voeropname en restenregistratie kan leiden
tot een meer fundamentele benadering van de
waardering van stalinrichting en voersyste-
men.

c. Schapen:

Voortzetting van het huidige onderzoek, ge-
richt op het ontwikkelen van goedkope en
doelmatige voorzieningen \\ oor huisvesting en
verzorging.

d. Varkens:

Energiebesparing door verdere ontwikkeling
van stalvormen zonder verwarming en met
natuurlijke ventilatie, en door terugwinning
van op het bedrijf toegepaste en geprodu-
ceerde warmte.

Plaats en hoedanigheid van mestopslag op het
bedrijf in verband met stalklimaat en binder-
beperking.

Mogelijkheden van mestverwerking,
(iedragsonderzoek met betrekking tot: relatie
tussen wijze van huisvesten van de big en het
gedrag als volwassen dier; sociale interacties
tussen zeug en biggen en tussen biggen onder-
ling; keuzeproeven otn de voorkeur voor ver-
schillende huisvestingssystetrien te onderzoe-
ken, verschaffen van bezigheid; individuele en
groeps huisvesting van zeugen; inrichting van
kraamstal (nest maken, stro): hel houden van
biggen in kooien; beengebreken; korte ge-
bruiksduur van l\'okzeugen.
Biggen-opfok op een wijze waarbij geen ver-
plaatsing van de biggen (naar een opfok-
afdeling) nodig is. Waardebepaling van het
\'all in - all out\' -systeem voor vermeerderings-
bedrijven.

-ocr page 251-

Vruchtbaarheidsstoornissen bij zeugen (voor
een nadere uitwerking kan verwezen worden
naar het rapport "Vruchtbaarheid van het
vrouwelijk varken" I.V.O. B 133, 1979).
Beenaandoeningen (voor een nadere uitwer-
king kan verwezen worden naar het rapport
"Stoornissen van het locomotie-apparaat, in
het bijzonder de leg-weakness bij varkens"
l.V.O." B 126. 1977).

.Aansluiting v an huisvestingen verzorging aan
de eisen, die van uit de ziektepreventie en het
welzijnsonderzoek geformuleerd worden, re-
kening houdend met praktische toepasbaar-
heid en economische consequenties.
Voedertechnieken en uitmestsystemen die
doelmatig zijn bij het verstrekken van bij- en
alvalprodukten en ruwvoer. zonder dat daar-
bij een onaanvaardbare arbeidsbelasting ont-
staat.

Verbetering van de werksituatie in ergono-
mische zin (bijv. ten aanzien van het stalkli-
maat: slof. slank gassen, lawaai).
Verhoging van de arbeidsproduklivileil inde
eerste plaats door een betere beheersing van
de dierlijke produktie-mogelijkheden, bijv.
door toepassing van een proces-computer.

e. Pluimvee:

Meer basisgegevens zijn gewenst, vooral ten
aanzien van de eisen door de dieren te stellen
aan hel klimaat, uit een oogpunt van efficiënte
Voedcrbenutting en energieverbruik,
(jedragsonderzoek voornamelijk gericht op:
gedragskooien; leggedrag; kannibalisme;
veren pikken; slofbaden; sociale interacties in
toom kippen. Hiermee kande benodigdebasis-
informatie verkregen worden die nodig is bij
de vergelijking van verschillende huisvestings-
systemen.

Relatie huisvestingen diergezondheid. Immu-
niteitsopbouw bij verschillende buisvestings-
systemen (voor een nadere uilwerking kan
verwezen worden naar het rapport
"Stalklimaal-diergezondheid". IMAG, 1979).
Welzijnsonderzoek: aanpassing van huidige
huisvestingssystemen aan nieuw te stellen
eisen, met aandacht voor praktische en eco-
nomische aspecten. Onderzoek naar alterna-
tieve huisveslingssyslemen in verband met het
voorgenomen verbod van legbatterijen en op-
timalisering van de houderijsystemen in het
algemeen.

De kwaliteit van het produkt in relatie tol de
huisvesting, in bet bijzonder eischaalkwalileil
cn verbetering vleeskvvalileit van slachtkui-
kens.

Humanisering van de arbeid, ergonomische
aspecten, bijv. bij laden en transporteren van
slachtkuikens.

f. Paarden:

Bij de huidige onderzoek capaciteit zijn er
geen mogelijkheden om aan huisveslingson-
derzoek bij paarden enige aandacht van bete-
kenis le geven.

4.2. Benodigde verschuivingen in de ver-
houding: fundamenteel onderzoek/toegepast
onderzoek/ontwikkelingswerk

Het energie-onderzoek zal een grotere capaci-
teit vragen zowel in de loepassings- als in de
onlwikkelingssfeer.

De invoering van de automatisering zal meer
capaciteit vragen, zowel bij de ontwikkeling
v an programmaluur en apparatuur als bij het
toepassingsgerichte onderzoek.
Voor een verantwoorde evaluatie van buisves-
tingssystemen is synchronisatie van tijdstip-
pen waarop onderzoek resultaten beschik-
baar behoren te zijn van wezenlijk belang. Dil
kan lijdelijke capacileitsverschuivingen mee-
brengen.

Wal betreft hel klimaalsonderzoek zal meer
toespitsing moeten plaatsvinden op het zoe-
ken van kengetallen, met name in de relatie
tussen huisvesting en gezondheid.
In verband met hel oplossen van de onder
punt 4.1. aangegeven vraagstukken, dient
meer duidelijkheid le komen in de klimatolo-
gische eisen die de dieren aan de otngeving
stellen. Ook kunnen de mogelijkheden tol hel
oplossen van praktijkproblemen met betrek-
king tol de klimaatsvoorziening zeer ade-
quaat aangewend worden als de relaties tus-
sen het functioneren van hel dier en zijn
omgeving beter bekend zijn.
In hel bijzonder voor het gedragsonderzoek
geldt dal zowel voor het fundamenteel als
voor het toegepast onderzoek meer inzet
nodig is.

Het fundamentele gedragsonderzoek moet de
gegevens aandragen welke een inzicht geven
in de soort specifieke eisen die de landbouw-
huisdieren stellen met betrekking lol hun
huisvesting en hantering.
Ook in verband hiermee is het nodig dat meer
aandacht besleed wordt aan de inv loed van de
huisvesting op de fysiologie van hel dier
(slressonderzoek: bijv. hartslag, bloeddruk,
hormoonconcentraties in bloed).
Voor het toegepaste welzijnsonderzoek is
meer ondersleuning van de proefstations,
proefbedrijven en de Regionale Onderzoek
Centra nodig. Een en ander mede in verband
met de ontw ikkeling van nieuwe huisvestings-
systemen.

Het toegepaste onderzoek met betrekking tot
materialen en inrichtingen die de huisves-
tingsomslandigheden niet wezenlijk verande-
ren kan relatief verminderen.

-ocr page 252-

De meslopslagproblematiek op rundveebe-
drijven (excl. vleeskalveren) behoort voorlo-
pig tot de posterioritelten.
Voor vrijwel alle onder 4.1. genoemde onder-
werpen aangaande het pluimvee onderzoek, is
meer fundamenteel onderzoek gewenst.
Er is meer toegepast onderzoek ten bate van
beheerstechnieken die de produktiviteit van
het bedrijf en de kwaliteit van de produktie
kunnen bevorderen nodig.
Bij het arbeidsonderzoek is een verschuiving
in de richting naar het beschikbaar komen van
meer arbeidsgegevens van nieuwe systemen,
werkmethoden en welzijnsbevorderende
maatregelen wenselijk.

4.3. Wenselijke aandachtsverschuivingen
van het onderzoek in de periode 1982-1986

a. Algemeen:

Bij het klimaatsonderzoek zal meer nadruk
gelegd moeten worden op het formuleren van
klimaateisen en de relaties stalklimaat-
diergezondheid.

In de nabije toekomst zal bij het gedrags-en
welzijnsonderzoek naast rechtstreekse obser-
vaties van diergedrag aandacht gegeven moe-
ten worden aan de ontwikkeling \\an adequate
indirecte meettechnieken van gedrag.
De prioriteitsvolgorde voor welzijns onder-
zoek naardiersoort is: 1) varkensen pluimvee,
2) rundvee voor de vleesproduktie, 3) rundvee
voor de melkproduktie. 4) overige diersoor-
ten: paarden, nertsen, konijnen.
In het algemeen is meer aandacht voor de
humanisering van de arbeid, dc kwaliteit van
het produkt en verbetering van de huisves-
tingssystemen op basis van de behoeften van
de dieren gewenst.

b. Runderen:

De onder 4.1. genoemde vraagstukken waar-
op het onderzoek zich zal gaan richten, kun-
nen worden samengevat onder het thema ver-
betering van de kwaliteit van de systemen. Dit
is reeds op gang gekomen in de laatste jaren.
Voor innovatie van technieken dient vol-
doende ruimte tc zijn.

c. I urkens:

Bij de aanpak van problemen moet de aan-
dacht meer gericht zijn opde werkelijke oorza-
ken en minder op symptoom-bcstrijding.

d. Pluimvee:

Er zal meer aandacht gegeven moeten worden
aan de kwaliteitsverbetering van de houderij-
systemen als geheel. Dit betekent minder
aandacht voor arbeidscfficiëncy, meer aan-
dacht voor kwaliteit van het eindprodukt en
van de gebouwen en de inrichting daarvan.

5. Organisatorische activiteiten en voorzie-
ningen in verband met het gestelde in para-
graaf 4

a. Algemeen:

Het onderzoek naar de relatie stalklimaat-
diergezondheid dient vanuit meer disciplines
te worden benaderd. Vooral de fysiologie, de
immunologie, de virologie en de bacteriolo-
gie. dienen er bij betrokken te worden in ver-
band met nodige toenemende aandacht voor
de factorenziekten.

De capaciteit van diverse onderzoekinstellin-
gen is onvoldoende voor het verrichten van
fundamenteel onderzoek naar de klimaatsei-
sen. Dit geldt in het bijzonder voor pluimvee.
In verband met de op het gebied van gedrags-
onderzoek toenemende internationale sa-
menwerking. in E.E.G. en ander verband, is
het gew enst dat deze contacten worden bevor-
derd.

b. Runderen:

Het merendeel der activiteiten kan plaatsvin-
den binnen de bestaande instituten. Diverse
problemen verlangen interdisciplinaire aan-
pak. Door de vorming van werkgroepen en
het stimuleren van gemeenschappelijke pro-
jecten lijken de meeste problemen in het
rundvee-huisvesting- en verzorgings-
onderzoek adequaat te kunnen worden aan-
gevat. Dit geldt niet voor de automatisering.
Dc ontwikkelingen hiervan gaan zo snel. dat
het meer dan gewone ondcrzoekcapaciteit zal
vragen. Dit lijkt ook het geval met het wel-
zijnsonderzoek.

c. Varkens:

Vergroting van dc personele voorziening ten
bate van de ontwikkeling van nieuwe
huisvcstings- en inrichtingsvormcn is nodig
om aan dc urgente onderzoek behoeften te
kunnen voldoen.

d. Pluimvee:

Onderzoek vanuit meer disciplines is gewenst,
bijv. ten aanzien van de relatie huisvcsting-
diergczondhcid. Voor fundamenleel klimaat-
onderzoek schiet de huidige materiele en per-
sonele capaciteit tekort, bijv . ten aanzien van
dc optimale staltcmperatuur en ventilatie. In-
ternationale studie- of werkgroepen, bijv. in
het kader van de EECi in verband met maat-
schappelijke ontwikkelingen ten aanzien van
het dierlijk welzijn zijn gewenst, omdat maat-
regelen op dit gebied op dat niveau genomen
worden of op dat niveau consequenties heb-
ben.

-ocr page 253-

Als drie tneest saillante punten zijn te noemen:

1. intensivering van het welzijnsonderzoek

2. onderzoek naar verantwoord gebruik van
energie en natuurlijke bronnen

3. onderzoek naar betere registratie en infor-
matie systemen, mede in verband met het
functioneren en de evaluatie van be-
staande en nieuwe huisvestingssystemen.

NB. Samenstelling Coördinatiecommissie Huisvestings- en \\\'erzorgingsonderzoek

Ir. 1.. Huisman (voorzitter). Proefstation voorde Rundveehouderij, l.elystad.

Dr. F. .]. Cirommers (secretaris). Vakgroep Zootechniek. Faculteit der Diergeneeskunde. Yalelaan 17.\'De
(JithoP. .15X4 Cl. Utrecht (0-10-532145).

Prof. dr. A. Brand. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk. Faculteit der Diergeneeskunde,
Utrecht,

Ir. F. Coolman. Instituut voor Mechanisatie. Arbeid en Gebouwen, Wageningen.
Ir. .1, ,1. M, Hendrick,\\. Inspectie Pluimveeteeltvoorlichting. Zeist.
Ir. Y. Kroes. Consulentschap in Algemene Dienst voor de Varkenshouderij. Utrecht.
Ir, A, R. Kuit. Instituut voor Pluimvceonderzoek \'Het Spelderholt\'. Beekbergen.

Ir. .1, l.eidekker. Consulentschap in Algemene Dienst voor Boerderijbouw en Inrichting. Wageningen.

Prof. dr. C. C. Oosterlee. FH-Vakgroep Veehouderij. Wageningen.

Prof. ir. A. Jongebreur. FH-Vakgroep l.andbouwtechniek. Wageningen.

Dr. W. Sybesma. Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\'. Zeist.

Prof. dr. P. R, Wiepkcma. l.H-Vakgroep Veehouderij. Wageningen.

Bijlage

De ontwikkelingen in het onderzoek op het
gebied van de huisvesting en verzorging van
landbouwhuisdieren houden verband met: de
zorg om het welzijn van de dieren, de energie-
schaarste, de milieubescherming en de schaal-
vergroting.

Plasmiden — Symposium en 7e A.
J. Kluyver Herdenkingsrede

Na het overlijden van professor dr. A. .1. Kluyver in
1956 is door het toenmalige besluur van de Neder-
landse Vereniging voor Microbiologie besloten ter
nagedachtenis aan hem die zoveel heeft bijgedragen
tol de bloei van de microbiologische wetenschap,
met geregelde tussenpoos een speciale voord racht te
laten houden door een vooraanstaand microbio-
loog over een onderwerp naar eigen keuze.
Volgens dit besluit zal op 19 november 19X1 de 7e
A. .1. Kluyver herdenkingsrede worden uitgespro-
ken door prof. dr, P. H. Clarke.
Het Bestuur van de Nederlandse Vereniging voor
Microbiologie nodigt daartoe alle belangstellenden
uit lol het hijvvonen van de 7e A, .1, Kluyver herden-
kingsrede, welke zal worden uitgesproken op don-
derdag 19 november 1981 inde Universitaire Instel-
ling le Antwerpen door prof. dr. P, II. Clarke
(University College London. Department of Bio-
chemistry. Londen. Fngeland) onder de titel: 7/»\'
iiiciaho/ii versaii/in of Pseiu/oiiionaih en hel daar-
aan voorafgaande symposium over
Plasmiden met
de volgende sprekers:

Prof, dr, H, .1. J. Nijkamp (V.U.. Amsterdam)
PioL dr. F, K, de (iraaf (V.U., Amsterdam)
Dr. .1. D. A. van Fmbden (R.I.V.. Bilthoven)
Dr. 1.. Fdens (Unilever Res.. Vlaardingcn)
Dr, N. Harford (R L f. s.a.. Brussel)
ProL dr, M. van Montagu (R.U.. Gent).

Aanvang symposium: 10.30 uur (vanaf 10.00 uur
kollie).

Herdenkingsrede: 16.00 uur.

Plaats: (Universitaire Instelling Antwerpen, zaal
Aula Major, Universiteitsplein 1. B-2610 Wilrijk
(bij Antwerpen), tel. (031) 28252X.
Inlichtingen: Secietariaal van de Nederlandse Ver-
eniging voor Microbiologie. Rijksinstituut voorde
Volksgezondheid. Postbus 1. 3720 BA Bilthoven.
icl. 030-742202.

I.P.V.S. - 1982 - Mexico, July 26-31

New deadline dates for papers

Ihe IPVS Organizing Committee has received a
request from several societies of pig veterinary spe-
cialists to e.xtend the deadline for papers submitted
for
Ihe meeting. Ihe main reason for this is to
include papers from more recent research.
Ihe Organizing Committe. considering that the
IPVS is mainly an Academic Society has decided to
accept this request.

"I he new deadline dates will therefore be:

1) First drafts (or titles). November 3()th. 1981.

2) Final drafts. March 15th. 1982.

Is must he noted however, that if only a title is
submitted by the 30th of November, the final draft
will be considered by the Scientific Committee and
may be rejected.

Papers submitted as first draft in November and
accepted by the Commitlee will be automatically
accepted as final drafts.

/>. Ramiro Ramirez \\ecoeehea.

President IPVS.

-ocr page 254-

Het congres mocht zich in een grote belang-
stelling verheugen (± 9Ü0 deelnetncrs).
De voordrachten waren over 7 secties
verdeeld, zodat uit het geheel een keus moest
worden gemaakt.

1. ALGEMEEN

Er werden } openingsvoordrachten gehou-
den. In de \\oordracht van Knud Nielsen:
\'Trends in Modern Swine Production Influ-
ence of Internal Environment upon Pigs and
Men\'
werd gesproken over het begrip ziekte
als bedrijfsziekte en niet als ziekte van het
individuele dier.

Verliezen als gevolg van infectieuze compo-
nenten worden mede bepaald door milieufac-
toren zoals produktiesysteem, constructie van
de gebouwen, klimaatbeheersing, hygiëne,
methodiek van voederen, mestverwerking,
management, etc.

Het blijkt dat verschillende infecties op een
bedrijf kunnen voorkomen zonder dat er ziek-
teproblemen zijn als ge\\\'olg van de beheersing
van het milieu en de aangepaste manage-
ment. Milieufactoren zijn de zicktedetertni-
nanten van de factorenziekten.
Er bestaat ten aanzien van deze factorenziek-
ten een drempel.

Als factoren, die van invloed zijn op het al dan
niet ontstaan van prohletncn. worden ge-
noeind:

a. het verplaatsen van het ene bedrijf naar
het andere;

b. bouwen van nieuwe staltypen met onder
meer autotiiatische en sctni-aulomatische
\\\'oedcr- en drinkwaterdistributiesyste-
men;

c. temperatuurregulatie;

d. nieuwe produktiesystemen als vroegspe-
nen, het S.P.K.-systeetn en hel lokken met
kruisingen.

Elk produktiesysteem heeft bepaalde ziekte-
problemen. Worden nieuwe systemen ge-
ïntroduceerd dan ontstaan nieuwe ziektebeel-
den.

Factoren hierop van invloed zijn:

a. de grootte van het bedrijf;

b. immuniteit - parvovirusinlëcties -
H. /)ara.vw/.s-infecties;

voedersystemen — vloervoedcring geeft
aanleiding tot hel ontslaan \\an dartnziek-
ten als dysenterie (Doyle) cn salmonello-
sis. Men moet voederen uil droogv oersy s-
letnen.

vloeren en bedditig — staarlbijlen komt
v eel voor op rooslerv loereti;
klimatologische otnstandigheden: ongun-
stige klimatologische otnstandigheden
geven vaak aanleiding tot pnetitnonie.
Atrofische rhinitis, staartbijten en andere
abnormale gedragingen;
stalruimte: in stallen tnet vloeibare mest
moet een afzuigtnogelijkheid zijn via de
mestkelder vanwege het gevaar van opstij-
gen van tnestgassen. Voorts moet de venti-
latie aangepast zijn aan het lichaamsge-
wicht van de biggen.
Men moet automatische beveiligingssvs-
tetnen inbouwen.

Men moet bij de bouw van de stallen ook
letten op de tnenselijke aspecteti aange-
naam klimaat getnakkelijk te bedietien
technische hulpmiddelen.
Voorts moeten de dieren getnakkelijk te
controleren zijn.

In verband met de lengte is het verslag door de redaktie op enkele plaatsen ingekort.

De tweede algemetie voordracht van llolger
Errebo l.arsen ging over
\'Trend in Modern
Swine Production: Jidhieitce on e vienuil en-
vironments surroundings anil nut ure.\'
In het algemeen kan men zeggen dat aerobe
vergisting in de mest ziekteverwekkende
micro-organismen doodt terwijl anaerobe
vergisting dit niet doet.

Bij aerobe vergisting ontstaat warmte.
Warmte doodt micro-orgasmen. Bij anaerobe
vergisting otitstaat geen warmte; micro-
orgastnen blijven dan langer leven.
Bij anaerobe vergisting ontstaan 2()-.3() gassen,
die vaak een kwalijke lucht hebben. Sommige
verwekken probletnen. zoals NH,. CO, cn
ILS.

In deze lezing werd ingegaan opde prt)bleinen
van de veehouder met het bewareti van de
mest cn hel betnesten van het land.
Men is van vaste mest op v locibare mcstsy ste-
men overgegaan. Bij bemestingsproblcmeii
moet wel gelet worden op biodegradatie cn
biosynthese. Er mag niet teveel mest op hel
land komen.

Verslag van het Congres van de International Pig Veterinary
Society (I.P.V.S.). gehouden te Kopenhagen, Denemarken van
30 juni t/m 4 juli 1980\'

-ocr page 255-

Men moet er op letten dat:

a. de hoeveelheid organisch materiaal in
tnest binnen de gestelde tijd kan worden
alg\'cbroken;

b. ongewenste chemische stoffen /ich niet
/uilen ophopen lot tc grote concentraties
in aarde, planten, oppervlaktewater en
grondwater;

c. pathogene micro-organismen als v irussen.
bacteriën, proto/oën en parasieten niet in
zulke grote hoeveelheden in grond, gewas
en water terecht komen dat er gevaren
voor de mens ontstaan.

Door het houden van dieren in grote concen-
traties en hel gebruik van vloeibare mest kun-
nen bepaalde normen gemakkelijk worden
oversch reden.

Hier kotnl nog bij dal vloeibare mest verspo-
len wordt, waardoor verspreiding van bacte-
riën en endolo.xinen via de lucht (aerosolen)
zeer goed mogelijk is.

Het gebruik van veel mest kan de microllora
van de bodem totaal veranderen. De melk-
/uurfermenlalie van grassilage kan worden
omgebogen naar een boter/uurfermentatie.
Dc pH wordt hoger:
l.iswria nionocyiogenes
kan zich vermeerderen.

F.r kan teveel koper in de mest komen. Mest
kan 150 pptn. Cu bevallen.
Er is nog onvoldoende studie verricht overde
overlevingskansen van micro-organismen in
de mest. In het algemeen kan men stellen dat
het aantal na 2-3 maanden zodanig is geredu-
ceerd dal hel tot aanvaardbare nonnen is te-
ruggebracht.

Op planten zijn de micro-organismen als regel
sneller verdwenen (1 -2 weken), l ol dusverre is
er geen duidelijke relatie lussen gecontami-
neerd oppervlaktewater en ziekte bij land-
bouwhuisdieren. Alleen bij in het wild levende
dieren is enige toename van het voorkomen
van Salmonella-bectcriën waargenomen.
Het risico van infecties, verbonden aan dc
verspreiding van vloeibare mest. is afhanke-
lijk van:

a. de overlevingsduur van infectieuze agen-
tia onder anaerobe omstandigheden;

b. de input in de giertanks;

c. de noodzaak om mest over weiden en
bouwland te verspreiden.

Er zijn tol dusverre slechts een paar publika-
ties bekend, die gaan over een verband tussen
hel verspreiden van v loeibare mest op gras cn
bouwland in relatie met ziekte-uitbraken. De
juiste relatie is echter onbekend. Men moet
echter waakzaam zijn.

De derde voordracht was getiteld: \'Trends in
Modern Swine Product ion: Influence on l\'e-
terinury /iductition and Continuing Educu-
lion in Swine Practice\'
en werd gegeven door
N. O. Nielsen.

In deze voordracht werden de eisen uiteenge-
zet. waaraan een praktizerende dierenarts, be-
last met de gezondheidszorg voor varkens,
zou moeten voldoen.

Deze eisen werden gefortnuleerd in 16 punten
inhoudende zowel technische, diagnostische,
hygiënische, economische, epizoöliologische
en boekhoudkundige deskundigheden.
Deze deskundigheden zouden gehonoreerd
moeten w orden met de term specialist of zoals
in Duitsland "Fachtierarzl".
Ciesleld wordt dal de \'oude" praktizerende die-
renarts niet beschouwd kan worden als des-
kundige voor de moderne varkenshouderij,
varkcnsspecialisten moeten voortdurend bij-
geschoold worden. De bijscholing moet pro-
grammatisch geschieden.

2. VARKENSDYSENTERIE
Hierover werden 29 voordrachten gegeven
waarvan de
Amerikanen het merendeel voor
hun rekening namen.

Dysenterie (Doyle) is in Amerika een enorm
probleetn. Men geelt op dal in e.xperimenlen
80\'r van de controle-varkens kunnen sterven.
Deze aantallen zijn in Nederlandse experi-
menten nooit waargenomen.
Ook de verliezen op de bedrijven, waar de
ziekte voorkomt, kunnen zeer hoog oplopen
en wel lol 32Cf van de aanwezige dieren.
Dil verschil in klinisch beeld zou toegeschre-
ven kunnen worden óf aan een verschil in
virulentie tussen de stammen in de U..S.A. en
die in Nederland óf aan een verschil in milieu
en managementomstandigheden (de opmer-
king: bij het houden van dieren op gaasbo-
dems komt nauwelijks dysenterie voor van
Bole (.loegoslavië) geeft in deze richting een
aanwijzing omdat in de U.S.A. batterij-
systemen nog niet zijn geïntroduceerd).
Ten aanzien van hel besprokene kan hel vol-
gende worden opgemerkt.
Zonder
Treponema hyodysenteriae geen dy-
senterie (Doyle); de aanwezigheid van bacte-
riën als
Hacleroides vu/galus en Eusohacte-
rium necrophorum
is echter ook noodzakelijk
(Whipp).

Lysons stelde echter dat infecties van Clostri-
dium difficile
ook in staal zijn op dysenterie
(Doyle) gelijkende ziektebeelden le doen om-
slaan.
Clostridium difficile produceert name-
lijk cen loxine.

-ocr page 256-

1 aylor \\ermelddc de isolatie \\an een nieuwe
spirochaet die antigenetisch en morfolo-
gisch andere eigenschappen had dan 7>. hyo-
dysenieriae of Tr. innocem (apathogeen).
De betreffende spirochaet had 5 fibrillen cn
was met behulp \\an een conjugaal gericht
tegen
Treponema hyodysemeriae niet te de-
tecteren. Hel gaf alleen fluorescentie met een
eigen conjugaal. Na infectie van de/e nieuwe
spirochaet ontstonden min of meer de/elfde
ziektebeelden als na infectie van
Tr. hyodv-
senteriae.
alleen de svmplomen waren milder
en de morbiditeit cn mortaliteit waren lager.
Tr. hyodysemeriae en Tr. innocens /ijn met
behulp van de indirecte i. f.K. niet van elkaar
te onderscheiden, omdat beide micro-
organismen antigene componenten mei el-
kaar gemeen hebben.

Deze stammen zijn wel van elkaar te onder-
scheiden met behulp van serologische technie-
ken zoals de voorwerpglasagglutinalie en een
microtiteragglutinatietest of een growth-
inhibition-test.

Het is gebleken dat Tr. hyodysemeriae\\oo\\-d\\
het slijmvlies van hel voorste deel van de
dikke darm aantast.

Tr. hyodysemeriae is alleen verantwoordelijk
voor de laesies die ontslaan; de andere micro-
organismen /ijn nood/akelijk om de koloni-
satie van 7>.
hyodysemeriae te bevorderen.
Tr. hyodysemeriae kan zowel in de epitheel-
cellen als in dc slijmcellen penetreren
(Glock).

Dc necrose van hel epilheel wordl veroor/akl
door thromboscringen in de capillaircn. Mo-
gelijk dat ook een soort Schwart/mann-
reactie een rol speelt (sensibiliseringsreactic =
dus een immunologische reactie) omdat beide
kenmerken thrombosering cn necrose bij dc/e
reactie eveneens een rol spelen,
hen andere mogelijkheid om dc slijmv licsnc-
crose te verklaren is hel produceren van to.xi-
ncs door
Tr. hyodysemeriae. In muis-
expcrimetilcn kotiden na intragastralc injectie
geen enterotoxincn in cultures van
\'Tr. hyody-
semeriae
worden aangetoond.
Wèl werd gesteld dal Vit. f- en sclcnum-
deficicnties pracdisposities /ouden scheppen
voor het ontstaan van fibro-necrolischc mem-
branen. omdat onder invloed van deze defi-
ciënties de pertrieabiliteit van de capillaircn
toeneemt en voorts omdat ereen verminderde
produktie van antilichamen plaats heeft.
F.r bestaan 3 tc onderscheiden serotypen van
Treponenta hyodysemeriae (Adachi).
De/e serou pcn kunnen worden aangetoond
tuet behulp van een micro-agglutinatietest.
Harris stelde dal hel kweken van
Treponema
hyodysemeriae
uil faeces nauwelijks proble-
men geeft. Men kan rechtstreeks enten op
runderbloedagarplaten mel40() 7 spcctinomy-
cine per ml. Cieadvisccrd wordt dc platen bij
4()°C of 42°C le bebroeden otudat dc andere
darmflora dan enigermate w ordt onderdrukt.
Ook is
Tr. hyodysemeriae gemakkelijk in
vloeibare media (trvpticasc sov broth
-I- foe-
taal kalverenscrum) te kweken cn wel in grote
hoeveelheden en onder strikt anaërobe om-
standigheden.

1 e vermelden valt ook nogdat hel v oorkomen
van antilichamen in het scrum niet indicatief
/OU /ijn voor hel beslaan of bestaan hebben
van dvsentcrie (l)ovle). .Anlilichamcn in de
darm (copro-anlilichamcn) /ijn wel indica-
tief). Men kan de/c echter alleen aantonen in
de acute fase.

Ook hel voorkomen van celgcbonden anlili-
chamcn in het bloed is bewe/cn (dircctc l.eu-
cocyten migralielcst cti de indirecte Icucocv-
len migratie inhibitielcst (.Icnkins).

Vaccinalicproblemcn waren mislukt. Zowel
(ilock als .lenkins hadden dit geprobeerd door
varkens per os intraveneus cn inlraperitone-
aal le enten. Men had /owcl door lormalinc
gedode stammen als geattenueerde (= le-
vende) stammen gebruikt. Hoogstens waren
na challenge minder klinische verschijnselen
waargenomen.

Zeer veel voordrachten gingen over medici-
nale therapie. Vele van de/e voordrachten
werden gegeven door aan industrieën verbon-
den personen /odat een cn ander nogal sterk
■gekleurd" overkwam.

Unaniem was men het cr echter over eens dat
men niet alleen dc medicamcntalic moet rich-
ten op het verminderen van dc /iektevcr-
schijnsclen. maarook op het totaal elimineren
van
Tr. hyodysemeriae uil dc tc behandelen
groep. Dit is des tc belangrijker nu gebleken is
dat 7V.
hyoi/ysenieriae /ich in liet nulicu
onder bepaalde omstandigheden (acroob =
bij vloeibare incslsvsternen) kan handhaven.
Voorts werd gesteld dal wanneer cr/icktcv cr-
schijnselcn zijn men de varkens per injccli-
oncm moest behandelen cn dat men later dc/c
injecties nuicsl ondersteunen dooreen behan-
deling V ia hel v oer of v ia het drinkwater.

I av lor gebruikte tiamulinc en wel in cen hoe-
veelheid van 10 mg per kg lichaamsgewicht
eenmalig toegediend. De behandelde dieren
moeten wel naar cen schoon hok worden gc-
brachl.

In hel algemeen komen carbadox ."iS ppiii. cn
lincomycine 1 1 ü ppm., gemengd doorbel voer
gedurende tenminste 6 weken gegeven, als dc
beste geneesmiddelen uit dc bus om niet alleen
de symptomen van d>scnteric te verminderen.

-ocr page 257-

maar ook de kiem te elimineren (Olson - de
Cieeler - T aylor).

Ronida/ole (O.OÜó\'V) is eveneens bruikbaar.
Men moet echter langer appliceren 10
weken) om totale eliminatie van het micro-
organisme te krijgen (Olson - Bole).
l iamuline (0.006\', en 0.0045^,) vermindert
eveneens de /iekteverschijnselen. echterde to-
tale eliminatie werd niet bereikt (Olson -
Buck).

Interessant was de mededeling van Oanowski
dat men ook zeugen moet behandelen tegen
dysenterie. De nakomelingen groeien beter
(gemiddeld 1.1 kg zwaarder op de leeftijd van
8 weken).

De morbiditeit ten opzichte van dysenterie bij
biggen van behandelde zeugen is minder dan
1\'f en bij biggen van onbehandelde zeugen
I5.6\'7. liet middel Ridsol(R)van Pfizervverd
driemaal geappliceerd en wel telkens gedu-
rende 5 dagen gemengd door het v oer in een
hoeveelheid \\an I kg per ton.
1 weemaal werd het gegeven tijdens de gravi-
diteit en eenmaal na de geboorte. Met betrek-
king tot de epizoötiologie zijn de volgende
opmerkingen nog het vermelden waard.
Ratten en muizen kunnen drager zijn van
Tr.
h Iodyseiiwriac (.loens).
Varkens, die nooit ziekteverschijnselen heb-
ben vertoond, kunnen eveneens drager zijn.
Deze dragers konden in experimenten
Tr. hyo-
dysenieriae
op soortgenoten overbrengen.
Dysenterie (Doyle) is vooral een probleem op
bedrijven waarzovvel gefokt als gemest wordt.
I wee leeftijdsgroepen zijn vooral gevoelig
t.w. biggen van 25 kg en Jonge gelten.

.1. /.IKK I I- VAN AU.II S7.KV
Problemen, verband houdende met hel v irus
van de ziekte van Aujes/kv. werden in 4 zittin-
gen behandeld.

Met betrekking lol hel besprokene kunnende
volgende opmerkingen worden gemaakt.
De ziekte komt vooral voor waar de var-
kenshouderij op een intensieve wijze wordt
beoefend. Fr zijn echter een paar landen waar
de situatie als gunstig kan worden beoordeeld
en wel Canada en Me.xico. Over China ont-
breken gegevens, evenals over Vietnam.
Ook in Fngeland is de ziekte naiiweHJks een
probleem. Van de .300 toplokhedrijven kwa-
men slechls 6 aiitilichainen v oor ten opzichte
van hel virus van de ziekte van Aujeszky. Fr
zijn .3 besmette gebieden en wel tast Anglia,
lliimherside en Cornwall.
Fr zijn pogingen in het werk gesteld om lol
een totaal saneringsplan te komen, l ol dusver
is dil niet gelukt gezien de grole financiële
consequeiilies. die stamping out met zich mee
brenijl.

Voorts meent men dal als gevolg van de be-
drijfsstructuur en de dichtheid van de varkens-
populatie de ziekte van Aujeszky niet die
betekenis zal krijgen als in de rest van lüiropa.
In Singapore is de ziekte van .Aujeszkv bij
varkens het voornaamste probleem.

In Denemarken zouden volgens Bitsch de400
F.lite bedrijven vrij zijn van het virus van de
ziekte van Aujeszkv. Men heeft alle serolo-
gisch positieve dieren verwijderd.
De situatie in de landen achter het ijzeren
gordijn is moeilijk te beoordelen. Vast staat
dat deze ziekte in Hongarije. Tsjechoslowa-
kije en Roemenië nog als een probleem wordt
gevoeld. Polen, .loegoslav ië en Bulgarije zou-
den nauwelijks ziekte-uitbraken kennen. De
situatie in Oost-Duitsland schijnt het gun-
stigst te zijn.

fen aanzien van de diagnostiek de volgende
opmerkingen:

In laiwan isoleert men vaak het virus uit de
faeces, iets wat in Nederland en Denemarken
nooit en in f-fankrijk bij uitzondering is ge-
schied.

In sperma werd geen v irus aangetoond (Fär-
sen, U.S.A.), een waarneming, die overeen-
stemt met Nederlandse onderzoekingen.
Opvallend was dat in het geheel niet gespro-
ken werd over de diagnostische mogelijkhe-
den van immunotluorescenlie-lechniekcn.
In België heeft men onderzoekingen verricht
mei een zogenaamde huidtest (vertraagde
overgevoeligheidsreactie).
Men kon zowel bij varkens, die op natuurlijke
wijze besmet zijn met het v irus als bij legende
ziekte van .Aujeszky geënte dieren een pt)si-
lieve uitslag krijgen, zich uitende I ä 2 dagen
na applicatie in een zwelling ter grootte van
M cm. Niet alle dieren reageren echter. Dc
hoogte van de S.N.-titer is geen maat v oor hel
al dan niet reageren of voorde sterkte van de
reactie. Men kan de test hanteren als bedrijfs-
diagnosticum doch niet als een diagnosticum
voor het individuele dier.

De .\'Xmerikaan Hill was echter zeer negatiefin
zijn oordeel overde waarde van de huidtesl als
diagnostisch hulpmiddel.
De waarnemingen bij sectie lopen in de di-
verse landen nogal uiteen. In de U.S.,\\. en in
Singapore hebben varkens, lijdende aan
ziekte van .Aujeszkv. vaak necrolische haar-
den in tonsillen, larvn.x. trachea, longen en
lever.

Deze laesies worden in Frankrijk en Neder-
land slechls bij uilzondering waargenomen.
Wanneer het virus van de ziekte van Ajeszkv
in de drachtige baarmoeder dringt zouden
eerste veranderingen ontslaan in de vrucht-
vliezen en dan pas in de loeien. De laesies in de

-ocr page 258-

VTLichtvlie/en zijn voornamelijk histologisch
waarneembaar en bestaan uit cellulaire ne-
crose en het voorkomen van insluitlichaam-
pjes zowel in epitheliale als mesenchymale cel-
len.

In de foeten treft men veranderingen aan in
lever en milt en niet in de hersenen.
Talrijk waren de mededelingen (ook in discus-
sies) over verschillen in stamvirulentie.
Hagemoser stelde dat bij de/e diersoort het
virus van de ziekte van Aujeszky via de slijm-
vliezen van de keel in het lichaam zou dringen
en via de kopzenuwem als N. h\\ poglossus. N.
vagusen N. trigeminis het centraal zenuwstel-
sel zou bereiken.

Een groot aantal v oordrachten ging over vac-
cinaties. In het algemeen was men het er over
eens dat vaccinaties belangrijk zijn bij het
onder controle houden van de ziekte van Au-
jeszky. De ziekte kan men met entingen niet
elimineren. Het virus blijft op geënte bedrij-
ven circuleren. Soms zijn de resultaten van
entingen zelfs teleurstellend wanneerde infec-
tiedruk zeer groot is.

Er zijn zowel goede "dode" (adjuvans) als \'le-
vende\' (gemitigeerde) vaccins. Er werden me-
dedelingen gedaan over het gebruik van vac-
cins. die tnet ultraviolette stralen waren
behandeld (l.ai). over hel gebruik van subunit
of splitvaccin waarin geen nucleïne-zuren
voorkwamen (Reed) en over het gebruik van
geattenueerde via duiven verzwakte entstof-
fen.

loma had een T.S. mutant ontwikkeld (Al-
fort 26) die zowel als tnonovaccin als cotnbi-
vaccin (varkenspest) een goede hutnorale se-
rologische respons gaf.

Een nadeel van de adjuvansvaccins is het ont-
staan van klinische verschijnselen als minder
eten. groeivertraging, allergische reacties en
van granulomen en steriele abcessen.
Alle sprekers waren het er over eens dal big-
gen met malernale antilichamen niet enthaar
zijn. Hel effect van de tnalernalcantilichamen
zou tnen kunnen neutraliseren door meer ent-
stof in te spuiten (Motovski).
Biggen van nict-immune inoederdieren kun-
nen reeds op een leeftijd van 7 dagen worden
gevaccineerd.

Een aantal sprekers had zich bezig gehouden
met de werking van het challengcvirus bij ge-
vaccineerde dieren (De Leeuw. "loma. Witt-
mann).

Bij gevaccineerde dieren is de v irusvermeerde-
ring op de slijtnvliezen niet geheel onderdrukt.
Voorts kon het virus zich op de slijtnvliezen
enige tijd handhaven, echter wel korter en in
een tnindere concentratie dan bij niet-
gevaccineerde biggen (dus natuurlijk be-
smette).

Ook bij intranasale challenge van gevacci-
neerde biggen kan het virus in de hersenen
worden aangetoond, alsmede in de witte
bloedcellen (VVitttnann). Deze biggen werden
echter niet ziek.

ZulTu stelde dat bij gevaccineerde biggen (S ui-
vak 650) de eerste maanden na vaccitiatie
geen v irusvermeerdering op de slijmv liezen
zou plaats hebben (= biologisch itnmuun).
Dit werd door andere onderzoekers niet iin-
dcrschreven. De challenge-e.xperitnenten had
men intranasaal of per os met zeer virulente
virusstammen verricht.
Alleen Toma had ook intracerebraal besmet.
De Leeuvv(Nederland) had voorts waargeno-
men dat bij met M K 25 gevaccineerde biggen
virusverspreiding naar niet-geënte soortgeno-
ten kan plaats hebben. Ten aanzien van het
saneren van bedrijven van het virus van de
ziekte van Aujeszky stelde men. dat dit door
middel van vaccinatie niet mogelijk is. Wel
kan men door entingen de infectiedruk laag
houden.

Er is maar één methode en dat is hel v erwijde-
ren van de serologisch positieve zeugen.
Vanuit de fok- en vermeerderingsbedrijven
kunnen op deze manier de mestbedrijven v rij
worden gctnaakl.

Zuffa stelde dat de methodiek om de ziekte
van Aujeszky ondercontrole te houden berust
op:

a. de frequentie van voorkomen van dc
ziekte;

b. de economische betekenis van de ziekte;

c. de manier van varkenshonden.

Bij hoge infectiedruk moet men wel vaccine-
ren.

Voorts tneende hij dat het niet raadzaam was
serologisch negatieve dieren te kopen op be-
drijven. waar nog dieren waren, die een posi-
tieve S.N.-titer hadden ten opzichte van het
virus van de ziekte van .Aujeszky.
l en aanzien van de epizoiitiologie werd tiog
opgemerkt dat beren, die zeugen van verschil-
lende bedrijven dekken, goede verklikkers
zijn ten aanzien van het al dan niet voorko-
tnen van het v irus van de ziekte van .Aujeszky
in de betreffende streek.
Dieren, die eenmaal tnet veldvirus in contact
zijn geweest, kunnen weer virus verspreiden
volgens sommige onderzoekers (Landell.
Wang. Vannier). Men had dit nagegaan door
immunosuppressoren in te spuiten.
Zulïa was dit echter niet gelukt,
l\'it onderzoekingen van Wittmann en (iute-
kunst was echter wel gcbleketi dal delen van
hel DNA van het virus van de ziekte van
Aujeszky kunnen worden ingebouwd in hel
cd\'DNA.

-ocr page 259-

Dc circulutieperiode heelt hierdoor wel \\erlies
geleden ten op/ichte \\an de \'dragertheorie\'.
Praktijkwaarnemingen steunen eveneens de
•dragertheorie\' hetgeen Zulïa in de discussie
moest toegeven.

4. .M ROKI.SCTIE RUIM I IS

In het kader \\an .Atrofische rhinitis (.AR) wer-
den een twaalltal voordrachten gehouden.
Door het onder/oek van dr. Martineau
(l.uik). werd aangetoond, dut de infectiedruk
van
ßonlciella hronchisepiicd correleerde
met de symptomen van .AR.
Diende men biggen verschillende hoeveelhe-
den Bordetella\'s intranasaal toe. dan kon men
29 dagen na de besmetting, titers en afw ijkin-
gen bij de/e dieren aantonen, die correleerden
met de hoeveelheid ingebrachte bacteriën.

Nakase ( I okio) hield cen voordracht overhel
opwekken van conchae atrofie (CA) bü big-
gen cn mui/en. door het intranasaal toedienen
v an ccn celvrij filtraat van een "sonicated" Bor-
detella suspensie. De reactie werd vcroor-
/aakt door een thermolabiel to.xine. afkom-
stig van
Honk\'icllu hrondusepiicu.

De .long (Rotterdam) toonde aan dat het-
/clldc gedaan kon worden met
Paswurella
niuhociüa.

De .long beschreef eveneens de methode om
Piisleurella"s cultureel tc onderscheiden in de
types A. cn I).. waarbij vooral type D. vaak
thermolabiele to.xinen produceerde, waarmee
CA bij SPI -biggen op te wekken was. Bij
type A. was dit maar in een enkel geval moge-
lijk. De .long toonde verder aan. dat dit patho-
geniteitsonder/oek van Pasteurella\'s met
SPF-biggen vervangen kon worden dooreen
cavia huidtest.

De cultuur v an Pasteurella\'s of Bordetella"s of
de toxinen van de/e bacteriën, werden intra-
cutaan bij cav ia"s geïnjiceerd. De huidnecrose
cn de bijkomende reacties gaven dan de mate
van pathogcniteit aan. Eveneens kon de/e
pathogcnitcitstest worden uitgevoerd bij mui-
/en. waarbij de tijd tussen dc injectie van het
toxinc en het succombercn cen maal voorde
palhogenilcit was.

In een tweede le/ing toonde Dc .long aan. dat
de huisvestingen management opeen bedrijf
grotendeels de infectiedruk van Pasleurella"s
en Bordetella\'s bepaalden en correlerend
daarmee dc klinische verschijnselen van ,AR.
Vooral dc aldelingsgevvij/e bouw van de
kraamsUil bleek belangrijk le/ijn. Hij verge-
leek bedrijven waar management en huisves-
ting goed verliepen, met bedrijven waarbij dit
niet het geval was.

Drie le/ingen handelden over vaccinatie.
Van .loegoslavische /ijde. (I.oncarevic e.a..
Beograd) werd een verslag gegeven van een
veldproef waarbij 35.057 dieren waren gevac-
cineerd met een Bordelella-vaccin op de 8e.
28c en 86e levensdag, terwijl de moeders van
de/e dieren op de 65e. 85e en 105e dag van de
dracht waren gevaccineerd. Er was een con-
trolegroep van 8.498 dieren.
Bij de proefgroep kwam l,56\'\'V CA voor en bij
de controlegroep 23.99%.

Schöss (Oldenburg) deed verslag van een vac-
cinatie met het f.A. 1).-vaccin.
De zeugen in de proefgroep werden éénmalig
gevaccineerd. De beoordeling van klinische
AR bij de nakomelingen werd op een leeftijd
van 4 maanden uitgevoerd. In de proefgroep
kwam 7.8% klinisch AR voor. in een gemedi-
cineerde controlegroep 15.2% en in de contro-
legroep waarin geen maatregelen waren geno-
men. kwam 36.5\'f voor.
Schöss concludeerde dal deze vaccinatie me-
dicatie kon vervangen, maar geen volledige
oplossing bracht voor hel AR-vraagstuk.
Hij stelde dal de oplossing van hel AR-
probleem slechts op 2 manieren kon plaats-
vinden;

1. SPF-sysleem;

2. Slachten van totale populaties van AR-
bedrijen en herbevolken vanuil de gecon-
troleerde onverdachte bedrijven.

Cioodnow e.a. (U.S.A.) hield een lezing over
hel effect van een intranasale toediening van
non-palhogene Bordetella\'s bij Bordelella-
vrije biggen op hel v oorkomcn van CA. nadat
deze biggen na voornoemde intranasale vacci-
natie. intranasaal pathogene Bordetella\'s wer-
den toegediend. Het bleek dat bij de dieren
van de proefgroep veel minder pathogene
Bordetella\'s konden worden geïsoleerd dan
bij de controlegroepen dal dc CA respectieve-
lijk gemiddeld 1.09\', en 1.70% was bij deze
groepen.

Een tweetal lezingen ging in op de behande-
ling van AR (veroor/aakt door B.b) met
sulfadia/ine-lrimetroprim.

(liles e.a. (I.onden) besmetten biggen intrana-
saal met
Bordetella hronchiseptica en behan-
delden deze met verschillende concentraties
van sulfadiamine-lrimelroprim. Zij loonden
aan dat de hoeveelheid bacteriën in de neuzen
verminderde en dal de CA minder werd. afhan-
kelijk van de concentratie van het verstrekte
medicijn.

White e.a. (Berkhamsted. U.K.) loonden aan
dal cen hoge dosering (15 mg. kg.) van
sulladiazine-lrimctroprim slechter werkte
dan een dosering van 10 mg. kg.

-ocr page 260-

Silveira (l-onden) bestudeerde hel elfect \\an
een Bordelella-bestnelling op de onlvvikkehng
\\an neusschelpjes bij biggen \\ an 21 dagen. Hij
deed dil aan de hand \\an bepalingen \\an alka-
lische fosfalase en adenosine triphosphatase.
Hij ontdekte een storing in het (iolgi-sysleetn
\\an dc Osteoblasten.

Behrens (Hanno\\er) sprak o\\crde diagnosti-
sche waarde van de C.A-bepaling en de devi-
atie van het neusseptum op klinisch onver-
dachte bedrijven. Hij had gevonden dat er op
de/e klinisch onverdachte bedrijven wel C"A
en scheve sepia v oorkwamen en stelde dat de
klinische bevindingen belangrijk waren voor
de beoordeling van /o"n bedrijf. Hij kende
echter wel diagnostische waarde toe aan de
beoordeling van septa en conchae.

Skclly e.a. (Rahvvay U.S.A.) loonden aan. dal
hoewel serologisch Bordetella\'s niet verschil-
lend leken le /ijn de pathogeniteit niet gelijk
was. want niet iedere Bordetella veroor/aakle
bij experimentele besmetting een
CA. De ge-
voeligheid ten aan/ien van sullame/athine
had niets te maken met de pathogeniteit.

T.(;.E. en Rotavirus

Hr werden over de/e onderwerpeti elf voor-
drachten gehouden.

Bohl (U\'.S.A.) vermeldde als oor/aak van di-
arrhee bij varkens het KiE-virus. een ander
coronavirus verschillend van hel KlE-virus
en een rotavirus. Daarnaast kunnen nog di-
verse andere virussen diarrhee veroor/aken.
ook behorende tol de eoronagroep. De rol
van verschillende enterov irussen. reov irussen
en adcnovirusseti is nog niet geheel duidelijk.
De
/C V irusinlecties kutinen epi/oölisch (in ge-
voelige varkensslapels) en eii/oiuisch (var-
kensstapels met een zekere imtnunileit afkom-
stig van een vorige ziekteuilbraak)
voorkomen. In hel eerste afval /ijn de klini-
sche verschijnselen en de daaropvolgende
sterfte vaak /eer ernstig.

.\'\\ls oor/aak v;in de bekende veldiarrhee
noemde hij een rotav irus. Vaccinatie van sero-
negatieve dragende zeugen gaf weinig resul-
taat. \\\'accinatie van eerder geïnfecteerde zeu-
gen zou als boosterinjectie zinvol zijn.

I\'ensaert (België) berichtte over coronavirus
UV 777 als oorzaak van diarrhee bij varkens.
De pathogenese lijkt veel op die van KiE.
maar de ziekte verloopt milder.

Olguin (Mexico) rapporteerde over de zgn.
.Mma-strain. een weinig virulente l(iE-
virusstam. Volgens hem kan deze stam ge-
bruikt worden als een voorbehoedende vacci-
natie tegen I CiE. De zeugen zouden I maand

voor de partus gevaccineerd moeten worden
en de biggen eventueel diiect na de geboorte.

Karelin (U.S.S. R.) berichtte overTCiE in Rus-
land.

Op de bedrijven daar werd een zodanige plan-
ning gemaakt, dat er met intervallen van
maanden biggen geboren werden. De zeugen
konden dan in dc eerste helft van de draagtijd
geïnfecteerd worden met \'KH^virus.

Corthier (Erankrijk) had op 191 bedrijven 461
sera van varkens onderzocht op de aanwezig-
heid van antistoffen ten aan/ien van rotav irus
(1F1 en Elisa). Meer dan 80\'j van de sera was
positiel. Op 42 bedrijven met diarrliceklach-
ten werd l\'aecesonderzoek gedaan. Op 10 be-
drijven kon een rotavirus geïsoleerd worden.
Sl\'l -biggen oraal geïniëctcerd met bacterie-
vrije laecesfiltraten stierven na 4 tot 5 dagen.

"I zipori (.Australië) was van mening, dal een
rotavirus-infectie bij SPK-biggen hevige di-
arrhee en sterfte kan veroor/aken. maar in dc
praktijk bij normaal opgefokte biggen geen
ernstige problemen geeft.
Hij illustreerde dat aan de hand van 2 uitbra-
ken van geboortediarrhee en 1 uitbraak van
speendiarrhee. In de/e gevallen werd welis-
w a a r r
O t a V i r u s a a n ge t O O nd. m a a r a 1 s p r i m a i r e
oor/aak beschouwde hij een infectie met een
huemolvtische
h\'. co/i-slum.

Hess (W.-Duitsland) onder/ocht van 19 sero-
logisch positieve zeugen ten aan/ien van rota-
v irus op verschillende dagen na de geboorte
van de biggen hel gehalte aan antilichamen in
colostrum en melk. levens werden op ver-
schillende dagen leeftijd bloedmonsters van
de biggen onderzocht.

Hel bleek dat lol 14 dagen postpartiim antili-
chamen in de melk voorkwamen. Dit ver-
klaart. dat hoewel rotav irussen wijdverspreid
op varkensbedrijven voorkomen, diarrhee-
problemen bij jonge biggen zelden voorko-
men. Doordat de meeste zeugen in een eerder
stadium een natuurlijke infectie hebben door-
gemaakt, beschermen ze hun biggen via de
antilichamen in de melk.

I j\' werden 7 voordrachten gehouden over/x/r-
yi)\\iriis.

King (Canada) beschreef de opbouw van een
fokbedrijl van 2.\')() zeugen. Dit werd gedaan
door aankoop van 5 maanden oude gelten van
een \'minimal disease herd\'. Er werd hoofd/a-
kelijk van K.1. gebruik gemaakt. Na insemi-
natie beerde een groot aantal gelten op onre-
gehnatige tijdstippen terug.

-ocr page 261-

Fx-n under deel \\erwierp in een laier stadium
dc biggen of was schijndrachtig. Een ander
deel kreeg later kleine tomen of gemummifi-
ceerde biggen. Hij ondcr/oek \\an sera en foe-
ten werd een par\\ o\\ irusinfectie vastgesteld.
Vanuit dit eerste fokbedrijf moest een tweede
bedrijf worden opgebouwd. [)e gelten, die
naar dit bedrijf werden vervoerd, werden eerst
regelmatig in contact gebracht met faeces van
zeugen en met placenta\'s uit de kraamstallen.
Hoewel ook op dit tweede bedrijl nog wel
enkele problemen met parvovirus voorkwa-
men. waren de resultaten toch aanzienlijk
beter dan op het eerste bedrijf.
Door voortdurende verspreiding van placen-
ta";- bij de geiten op het eerste bedrijf werden
de resultaten ook daar geleidelijk beter.

Walton (Engeland) onderzocht sera van 661
gelten op de aanwezigheid van antilichamen
ten aanzien van parvovirus. Er bleken grote
verschillen te bestaan in de hoeveelheid antili-
chamen bij de diverse dieren. Verder onder-
zocht hij sera van zeugen die individueel ge-
huisvest waren.

Ondanks het feit dat op het bedrijl het Sme-
disyndroom klinisch voorkwam, trof hij bij
deze zeugen een laag gehalte aan antilichamen
aan. De oorzaak hiervan is het ontbreken van
hel onderlinge contact lussen de zeugen en het
contact met faeces.

llij pleitte voor het gebruik vaneen teontwik-
kelen vaccin op de bedrijven met indiv idueel
gehuisveste zeugen.

Mengeling(U.S..A.) beschreef vaccinatiegroe-
pen met een geïnactiv eerd vaccin tegen parv o-
virus hij 14 geiten (controlegroep 12 gelten) en
een levend vaccin bü .*) gelten (controlegroep
5
gelten). De resultaten met beide vaccins waren
zeer positief.

Cutler (U.S.A.) daarentegen meldde zeer te-
leurstellende resultaten met een geïnactiveerd
vaccin met formaline. Ondanks herhaalde en-
tingen op diverse leeftijden trad bij geiten geen
immuunrespons op. Als mogelijke oor/aak
gaf hij een le hoge concentratie aan formaline
op.

Sörensen (Denemarken) had wel weer posi-
tieve resultaten gehad met een geïnactiveerd
vaccin bii 7 seronegalieve gelten (controle-
groep 6 gelten).

Hij paste een tweemalige enting toe met een
interval van weken. Deze gunstige resultaten
werden later in praktijkproeven bevestigd.
Entreacties werden niet waargenomen.

6 C.Wil\'M.OHAC I HR-IM IX I 11 S

.Aandoeningen veroorzaakt door Campylo-
bacter sputorum
subspecies mucosalis

De volgende ziektebeelden zouden door dit
micro-organisme worden veroorzaakt: (l.avv-
son)

a. intestinal adenomatosis;
h. regionale ileitis:

c. necrotiserende enteritis dunne darm;

d. proliferatieve haemorrhagische enteropa-
thie.

Waarom nu eens hel ene ziektebeeld ontstaat
en dan weer hel andere is niet duidelijk. Prae-
disponerende factoren zouden hierbij een rol
spelen zoals rasverschillen, verschillen in mi-
lieu, verschillen tussen de bedrijven en ver-
schillen tussen de seizoenen,
fen aanzien van het micro-organisme kunnen
de volgende opmerkingen worden gemaakt:
De stammen kunnen worden onderverdeeld
in serotv pes en wel de serotv pes A, B en C.
Er bestaan v oorts binnen het serotype A ver-
schillende oppervlakte-antigenen, die aange-
duid worden door de symbolen 1. II. III. IV,
etc.

De stammen zijn enteropathogeen dat wil zeg-
gen in de ligaled gul-test bij biggen krijgt men
de omgekeerde v locistol\'stroom als gevolg van
veranderingen in het metabolisme van de en-
terocv ten. Het blijkt dal
Caiiipylohacier spu-
lonim
en Cunipvlohacter coli antigenen ge-
meen hebben. hetgeen kan worden
aangetoond mei behulp van de agar-gel-
immuno-diffusie-test (.ACilD f).
Anlilichamen kunnen worden vastgesteld met
behulp van microagglulinaliesyslemen.
Deze anlilichamen kunnen ook in het colos-
trum worden aangetoond en in hel bloed van
de biggen, die dil colostrum opnemen.
Na infeclie ziel men aan de darmen de vol-
gende afwijkingen (Kurlz):

a. alrofie van de villi en verlies van villi:

b. brugvorming lussen de villi onderling:

c. inlillraten van leucocyten in de propria
mucosa:

d. erosies van de toppen van de v illi, bloedin-
gen. fihrineiis e.xsudaat en slijmv liesne-
crose;

e. cnterocylen met minder microvilli.
Campylobacter sputonuti is een celparasiet
hetgeen kan worden aangetoond met behulp
van electronen-microscopie.

Bij infectieproeven bespeurt men de eerste lae-
sies in de diepere lagen van de I.ieberkühnse
klieren v an het laatste deel v an het jejunum en
ileum. Deze laesies zijn gekenmerkt door hel
verdw ijnen van de slijmcellen en in hel langer
worden van het cvlindrische epilheel.

-ocr page 262-

Hoe jonger men de infectieproeven doet hoe
duidelijker de laesies worden waargenomen.
Het geven van stoffen die de darmmotiliteit
stil leggen zoals ben/etimide bevordert het
aanslaan van de infectie.
Bij het ene dier geven dc laesies aanleiding tot
sterfte en bij het andere dier treedt herstel in.
Welke factoren hierbij een rol spelen is niet
duidelijk (Roberts).

Uit proeven blijkt dat na kunstmatige infectie
de veranderingen 5-7 weken later het meest
uitgesproken zijn.

Therapeutisch kunnen aangetaste varkens het
best behandeld worden via een medicamen-
tentatie per os o.a. met tetracyclines, nitrofu-
rantoine, chlooramphenicol, neomycine en
polymyxine B.

7. VARKENS(lF;ZOM)HEll)SZOR(i
Ook in de varkenshouderij zal steeds meer
rekening gehouden moeten worden met de
introductie van het gebruik van computers op
de varkenshouderij-bedrijven.
Zowel van Amerikaanse als van Deense zijde
werd gewezen opde mogelijkheden om slacht-
huisgegevens te gebruiken bij de gezondheids-
bewaking op de bedrijven.
Backstrom (U.S.A.) gaf een gedetailleerd
overzicht van de slachthuisbcvindingen van
één slachthuis. Deze gegevens zijn ook van
belang om een inzicht te krijgen in het alge-
meen voorkomen van bepaalde ziekten en het
afstellen van het onderzoek daarop.
Willeberg (Kopenhagen) deelde mede dat in
f^enemarken vergevorderde plannen bestaan
om een landelijke varkensgezondheidszorg te
gaan invoeren, die geheel gebaseerd zal zijn op
slachthuisbevindingen. Dit programma is op-
gebouwd in samenwerking tussen de Veteri-
naire Dienst van het Ministerie, de Slachterij-
organisaties en dc Vcchoudersorganisaties.
De bedoeling is dat op de slachterijen dc vol-
gende gegevens worden verzameld: longafwij-
kingen. pleuritis, atrofische rhinitis, abcessen
en overige afwijkingen. Aan dc hand van nor-
men. die in onderling overleg worden opge-
steld. wordt bepaald welke bedrijven vooreen
bezoek in aanmerking komen; dit bezoek zal
gezamenlijk gebracht worden door de prakti-
zerend dierenarts en een voorlichter voor de
varkenshouderij. Administratief zal een cn
ander begeleid w orden door de slachterij. Mo-
menteel wordt in een bepaalde regio proel
gedraaid.

Aalund (Kopenhagen) beschikte over de pro-
duktiegegevens van een bedrijf waarvan ook
de slachthuisgegevens bekend waren. Hel
bleek dal de dieren met chronische pneu-
monie of pleuritis of abcessen een significant

slechtere groei per dag vertoonden cn dat ze
15 dagen ouder waren bij het slachten.
Veel belangstelling was er voor de ervaringen
in Denemarken met hel Sl\'f-svslccm, waar-
over Mandrup mededeling deed. Het SPl -
sysiecm is op landelijke basis opgezet onder
auspiciën van het Nationale Comité voor de
Varkenshouderij (een onderdeel van de Fe-
deratie van de Deense Bacon-fabrieken). (ic-
steld werd dal mcl het SPF-systcem dc vol-
gende resultaten werden verkregen:
lü\'7 betere groei per dag;
lO\'V betere voedingsconvcrsie;
- vermindering in curatieve cn preven-
tieve maatregelen;

vermindering van afwijkingen bij
slachtdieren;

in totaal een verbetering van 2ü-.\'<()\'7 in dc
produktie.

Het aantal doorbraken was redelijk laag
(4.4\'"; per jaar) en deze hoopt men verder te
kunnen beperken.

De controle op de SI\'F-fokbedrijvcn wordt
uitgevoerd door 5 dislricts-dierenarlsen van
de Federatie (o.a. een maandelijks bezoek aan
de bedrijven), terwijl de controle op dc
vermeerdcrings- cn de mestbedrijven uitge-
voerd wordt door de praktizerende dieren-
arts.

Momenteel vindt lü\', van de produktie in
Denemarken al plaats op SPf-basis. Als het
plan volgens verwachting verloopt dan zou
Denemarken in 1988 geheel SPF kunnen zijn.

Muirhead (Engeland) had goede ervaringen
mei het verrichten van hyslcrcctomie op dc
boerderij zelf (102 zeugen) en het grootbren-
gen van dc biggen bij voedster-zeugen.

Alexander (Engeland) introduceerde het be-
grip \'Medicalcd Early Weaning (Mf.W)\'.
hetgeen v rij vertaald zou kunnen worden tuet
\'gemedicineerd vroeg spenen". Doelstelling is
het creëren van nieuwe bedrijven volgens hel
principe van geïsoleerd werpen, gecombi-
neerd met V rocg spenen cn een intensieve hy-
giëne en een strategische medicamenlatic. Dc
voorlopige resultaten lijken bemoedigend.
9. VOI CII NDE CONCIRESSEN
Tijdens dc algemene vergadering van het
l.i\'.V.S. werd besloten dat het congres in 1984
gehouden zal worden in België te Cienl (bij een
vorige gelegenheid was al besloten dat het
congres in 1982 gehouden zal worden in Me-
xico).

Spanje en Nederland staan geregistreerd v oor
het congres in 1986.

Stichting Ciezondheidszorg voor Dieren
Dr. J. .Akkermans. Drs. R. Ooslerwoud,
Drs.H. Spanen Drs. A. P. Wijgergangs.

-ocr page 263-

B[-sMi:rnT I.IKI-: difrzifk ii-\\

Dieivicktenbulletin iir. 18vandc Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t m 30 september vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige
besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 21 gevallen in

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Noord-Holland

Zeeland

7 gemeenten.

1 geval

5 gevallen in 3 gemeenten
10 gevallen in
9 gemeenten

2 gevallen in 1 gemeente
1 geval

1 geval
I geval

\\ ORekholera

Totaal 2 gevallen in Limburg (2 gemeenten).

MOND- EN KL.MIWZEER
C\'ameroen

Volgens een telegram van 30 september 1981 van de
Veterinaire Dienst van Cameroen, zijn 2 uitbraken
van mond- en klauwzeer vastgesteld, en wel resp.
op 15° oosterlengte, 7° noorderbreedte en op 14°
oosterlengte, 7° noorderbreedte. Sanitaire en wet-
telijke maatregelen zijn waargenomen.

VARKENSPEST
België

Op 6 oktober liet de Belgische Veterinaire Dienst
weten, dat weer een geval van varkenspest gecon-
stateerd w as. Ditmaal betrol het een mestbedrijf te
Passcndale, provincie West-Vlaanderen, met 581
varkens. Alle betrokken dieren zijn afgemaakt en
gedestrueerd. Men is overgegaan tot desinfectie en
sanitair-politionele maatregelen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN IN EUROPA

Over het eerste halfjaar van 1981 deden zich in
Europese landen de volgende aantallen gevallen
van besmettelijke dierziekten voor:

.Afrikaanse varkenspest

Italië 4

Portugal (opgave over januari t m mei) 60
Spanje (opgave over januari t m maart.

tweede helft april t m eerste helft juni 171

Varkenspest

België 21

Frankrijk 13

Griekenland 4

Luxemburg |

Nederland 12

Oost-Duitsland 3

Oostenrijk 7

Portugal (opgave over januari t m april) 56

Spanje (opgave over januari t m maart) 28

Rusland (opgave over januari t m april) 1

West-Duitsland 4

Vesiculaire varkensziekte

Groot-Brittannië 9

Italië I

Mond- en klauwzeer

Frankrijk (types C, en O) 18

Groot-Brittannië (type O) 2

Italië (types A en C) 3

Oostenrijk (type O) 2
Portugal (opgave over januari t m april)

(type C) 300
Spanje (opgave over januari t m maart)

(types A, en C) 15
Turkije (opgave over januari t m mei)

(types A_,, en 0|) 376
Rusland (opgave over januari t m april)

(type O,) 4

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
V eterinaire Dienst

-ocr page 264-

Miltvuur

Albanië (opgave over januari t ni mei) 10
België (opgave over januari t m eerste helft juni) 1

Bulgarije 2

Frankrijk 2

Groot-Brittannië 13
Hongarije (opgave over januari t m

eerste helft juni) 3

Italië 7
Joegoslavië (opgave over januari t m

eerste helft juni) 4

Nederland 5

Oostenrijk 1

Roemenië 3

Spanje (opgave over januari t m maart) 1

Turkije (opgave over januari t m mei) 105

Rusland (opgave over januari t m april) 35

West-Duitsland 2

Enzoötische runderleucose

Bulgarije

Finland (opgave over januari t m maart)
Groot-Brittannië
Nederland

Oostenrijk (opgave over januari t m maart
Tsjecho-Slowakije (opgave over januari

t m maart)
Rusland (opgave over januari t m maart)
West-Duitsland

Zweden (opgave over januari t m maart)
Tuberculose bij runderen

Albanië (opgave over januari t m mei) 6

België (opgave over januari t m eerste helft juni) 1
Groot-Brittannië (opgave over januari

t m maart)
Ierland (opgave over januari t m maart)
Joegoslavië (opgave over januari t m

eerste helft juni)
Oostenrijk (opgave over januari t m maart)
Roemenië (opgave over januari t m mei)
Turkije (opgave over januari t m mei)
Rusland (opgave over januari t m maart)
West-Duitsland
Zwitserland

Brucellose bij runderen

Albanië (opgave over januari t m mei)
Cyprus (opgave over januari t m maart)
Frankrijk

Hongarije (opgave over januari t m

eerste helft juni)
Ierland (opgave over januari t m maart)
Joegoslavië (opgave over januari t m

eerste helft juni)
Luxemburg
Nederland

Oostenrijk (opgave over januari t m maart)
Spanje (opgave over januari t m maart)
Turkije (opgave over januari t m mei)
Rusland (opgave over januari t m maart)
West-Duitsland

2
4
6
4
33

2
18
922
89

39
81

26
25
13
1

39
21
3

I
6

1947

1

3
1 1

9
172

4
22
27

Pokken bij schapen en geiten

I urkije (opgave over januari t m mei) 527

Brucellose bij schapen en geilen

Frankrijk 257

Spanje (opgave over januari t m maart) I I

Rusland (opgave over januari t m maart) 5

West-Duitsland 1

Schurft bij schapen en geilen

Denemarken 30

Frankrijk 1 1

Groot-Brittannië 43
Hongarije (opgave over januari

t m eerste helft juni) 66

Ierland (opgave over januari t m maart) 8

Nederland 44

Oostenrijk 19

Polen 48

Turkije (opgave over januari t m mei) 19

West-Duitsland 22

Zwitserland 1

Pseudo-vogelpest

Bulgarije 1

Italië 2
Joegoslavië (opgave over januari t m

eerste helft juni) 157

Oostenrijk 2

Roemenië 5

Spanje (opgave over januari t m maart) 3

Turkije (opgave over januari t m mei) 78

Rusland (opgave over januari t m april) 34

Rabies

België (opgave over januari t m eerste helft juni) 41

Denemarken 3

Frankrijk 978
Hongarije (opgave over januari t rn

eerste helft juni) 419

Italië 169
Joegoslavië (opgave over januari t m

eerste helft juni) 1494

Luxemburg 34

Oost-Duitsland 878

Oostenrijk 393

Polen 265

Roemenië 46

Spanje (opgave over januari t m maart) 1
I sjecho-Slowakije (opgave over januari

t m mei) 467

1 urkije (opgave over januari t m mei) 865

Rusland (opgave over januari t m april) 330

West-Duitsland 2452

Zwitserland 723

Kwade droes hij paarden

Turkije (opgave over januari t m mei)

Infectieuze anaemie bij paarden

Fra n k rij k
Roemenië
West-Duitsland

-ocr page 265-

November:

2 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

3 (iroep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.D. Cur-
su\'. Homoeotherapie A.

3 Mengvoeder Ill-Delfia B.V. Introductie \\an
een oraal immunisatie-systeem tegen
E. t o/i hij
biggen, .laarheurscongrescentrum. Utrecht,
13.30 uur.

3 6 Week III cursus l\'.A.O. (iroep Praktici
(irote Huisdieren.

5 Werkgroep Pluimvee N.(^. Ge/ondheidsdienst
voor Dieren. Zwolle; 14.00 uur.

5 6 European Conference on Cattle Fertility.
I.u.\\emburg (pag. 1015).

9 (iroep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.D.. cur-
sus homoeotherapie A.

10 13 Week IV cursus P.A.O. (iroep Praktici
(irote Huisdieren.

14 Vereniging van Directeuren van (iemeentelijke
Slachthuizen en Vleeskeuring.sdiensten. Ver-
gadering. .laarheurscongrescentrum. Utrecht.
■Aanvang 10.00 uur.

17 (iroep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.D . cur-
sus homoeotherapie A.

19 (iroep (ieneeskunde van het Kleine Huisdier.
Vergadering. Rest. Hoog-Brahant, Utrecht,
aanvang 15.30 tuir.

19 Symposium over Plasmiden en ,1. Kluyver
Herdenkingsrede. Antwerpen (pag. 1105).

19 20 Groep Pluimvee K.N.M.v.D. Weten-
schappelijke bijeenkomst (pag. 1124).

20 21 Cursus: \'Inleiding in de veteruiaire ho-
moeopathic\' (pag. 1027).

25 (iroep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.D , cur-
sus homoeotherapie A.

25 27 F.XVII E.S.O.M.A.R. \'Publishing in the
l9S()\'s; innovation and competition. Monte
Carlo.

26 27 European Symposium; \'Management of
Quality of Food Products\'. Paris (pag, 1015).

27 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Rind\'.
Wien (pag. 698).

December:

2 (iroep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.D.. cur-
sus homoeotherapie A.

5 18 AO ASIF-VETcourses. Davos (Switzer-
land) 1981 (pag. 681 en 1091).

8 Afd. Fimhurg K.N.M.v.D. Algemene Feden-
vergadering.

8 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering.
Hotel Rest. \'Belvédère\'. Schoonhuizen, aan-
vang 20.30 uur.

9 Groep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.i:)., cur-
sus homoeotherapie A.

10 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

10 Afd. Noord-Holland K,N. M.v.D.-leden-
vergadering. Oosthuizen, aanvang 20.30 uur.

10 (iroep Veterinaire Homoeopathic

K.N. M.v.D. l.edenvergadering.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

16 (iroep Vet. Homoeopathic K. N. M.v.D.. cur-
sus homoeotherapie A.

17 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, Kring-
bijeenkomst.

1982

Februari:

4 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei, Kring-
bijeenkomst.

16 17 CLO-studiedagen 1982 (Cl.O-instituut
voorde Veevoeding \'De Schothorst").

.Maart:

18 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

Drie-mans associatie in Noord-Holland (gemengde praktijk) zoekt voor
spoedige indiensttreding een

ASSISTENT,

liefst met ervaring.

Na gebleken geschiktheid is de mogelijkheid tot associatie aanw/ezjg.
Brieven onder nummer 39/81 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Een associatie in het zuiden van het land (gemengde praktijk) zoekt

ASSISTENT

met ervaring.

Na gebleken geschiktheid is mogelijkheid tot associatie aanwezig.
Brieven onder nummer 40/81 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

njdsihr. Dieracnee.sk.. deel 1116. ajl 21. IVHI

17

-ocr page 266-

(L[iDom(ï!-

In memoriam

W. A. M. KALKMAN

/aleniag I augustus 1981 overleed na een korte
ziekte vrii plotseling de directeur van de
Gemeenteli/ke Vleeskeuringsdienst.
Collega Kalkman werd op 19 juli 1924 te
Amersfoort geboren. Al spoedig verhuisde het
gezin naar .Amsterdam alwaar zijn vader een
apotheek bezat.

Na het behalen van zijn II.B.S. diploma in
Utrecht in 1943 volgde de moeilijke beslissing de
loyaliteitsverklaring ja of nee. Hij heeft niet
getekend en kon zodoende pas in 1945 aan de
studie phannacie beginnen.
Deze studie beviel hem tenslotte niet en dus
begon hij in 1951 aan de studie in de
diergeneeskunde. In 1959 vestigde hij zich als
prakticus in de praktijk te Renesse. Door het
teruglopende dierenbestand verliet hi/ Rettesse in
1969 om bij de Vleeskeuringsdienst te Zutphen te
gaan werken.

Daarop volgde in 1971 zijn benoeming tot
directeur van de Gemeentelijke
I jeeskeuringsdienst te Winterswijk.
In 1955 trouwde hij Maaike IVisse uit welk
huwelijk twee zoons en twee dochters werden
geboren. Het tragische lot zijn oudste dochter
overkomen heeft hem mijns inziens nooit meer
losgelaten. In ieder verloren uurtje wanneer er in

18

de z.g. directie \'keet\' over de moeilijkheden bij
het opvoeden van de kinderen werd gesproken
begon hij weer over haar te spreken.
Kalkman stond volledig voor zijn personeel in:
haalde bij iedere benoeming \'t onderste uit de
kan.

Als directeur was hij ook werkelijk directeur,
d.w.z. een door een der ondergeschikte genomen
beslissing werd hoe dan ook door hem
ondersteund.

.Allen in onze dienst zullen beamen dat hij een
innemend mens was die voor een ieder
belangstelling had en altijd bereid was ieilers
problemen le hespreken.
H\'ij zullen ook niet gauw zijn aparte hunitir
vergeten.

H ij wensen zijn vrouw en kinderen die kracht
die een dergelijk verlies vraagt.

K I A.\\ HOEVE.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAA I SC H AIM\'I.I \\ OOR DIERCiENEESkl N[)E

-ocr page 267-

De dierenarts-prakticus houdt zich
ondermeer onledig met het verlenen van
genees-, heel- of verloskundige raad of
bijstand voor dieren. Bij de geneeskundige
bijstand speelt het toepassen van enigerlei
vorm van farmaco-therapie een zeer
belangrijke rol. Men beoogt met een
dergelijk ingrijpen een genezing tot stand te
brengen.

Het farmacologisch effect van een
geneesmiddel is het eindresultaat van een
groot aantal processen. Deze kunnen in
drie fasen onderverdeeld worden, t.w. de
farmaceutische fase, de farmacokinetische
fase en de farmacodynainische fase.
In de farmaceutische fase gaat het er om in
welke mate en met welke snelheid de
werkzame stof door het toegediende
preparaat wordt afgegeven. Deze zgn.
farmaceutische beschikbaarheid kan bijv.
voor tabletten en capsules, die gelijke
hoeveelheden van de werkzame stof
bevatten maar van verschillende origine
zijn, aanzienlijk uiteenlopen.

De farmacokinetische fase omvat de
processen die betrokken zijn bij de
resorptie, distributie, metabolisme en
excretie. De resultante van al deze
processen is samen te vatten onder de term
biologische beschikbaarheid, d.w.z. de mate
waarin het geneesmiddel uiteindelijk de
plaats van werking, het zgn. target weefsel,
bereikt.

De derde fase is de farmacodynamische
fase, waarin de interactie tussen de
farmacon-receptor en het farmacon plaats
vindt, hetgeen leidt tot het uiteindelijke
effect.

Omdat dit gehele gebeuren vanaf het
toedienen tot aan het effect zo uitermate
gecompliceerd is en vele variabelen bevat
die per patiënt kunnen variëren, is het juist
uitoefenen van de farmacotherapie nog steeds
een kunst. Men sprak van ouds over dears
prescribendi.

De dierenarts is hierbij in een ongunstiger
positie dan zijn humane confrater. In de
diergeneeskunst, toegepast op het
landbouwhuisdier (waaronder óók begrepen
het pluimvee), komt een heel speciaal facet
om de hoek kijken, dat in de humane
geneeskunde geen pendant heeft, nl, het
optreden van residuen van
diergeneesmiddelen in menselijke
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
(Hieraan verwant maar er niet identiek
mee, is het probleem van het induceren van
resistente bacteriën, Dil belangrijke
probleem laten we in deze context buiten
beschouwing). De dierenarts wordt dus
geconfronteerd met een extra probleem,
waarmede hij bij zijn therapeutisch
handelen terdege rekening moet houden.

Het is itnmers van groot belang zowel voor
de volksgezondheid als voor de export, dat
dierlijke eindprodukten van onberispelijke
kwaliteit zijn. hetgeen in dit verband
betekent dat zij geen ontoelaatbare
hoeveelheden van residuen van
geneesmiddelen mogen bevatten. Hel
verdient namelijk sterk de voorkeur om met
toleratiegrenzen te werken en geen absolute
afwezigheid te eisen, hetgeen echter in vele
wettelijke voorschriften nog steeds het geval
is. en wel om twee redenen. In de eerste
plaats is een echte nul-tolerantie
onuitvoerbaar. Immers inplaats van met
een echte nul-grens te werken, hetgeen men
voorgeeft te doen. werkt men in
werkelijkheid met de detectiegrens als
limiet. Daaraan is niet te ontkomen. In de
tweede plaats is een nultolerantie in het
overgiote deel van de gevallen helemaal
niet nodig.

Om dit toe te lichten dienen we nader in te
gaan op de methoden die gehanteerd
worden bij het bepalen van de toxiciteit van
alle mogelijke substanties. Hoewel het gaal
om de toxiciteit voor de mens moet men
noodgedwongen afgaan op gegevens, die
verkregen zijn met behulp van dierproeven,
omdat men nu eenmaal niet op de mens
kan experimenteren.

Hiertoe voert men een zgn. semi-chronisch
toxiciteitsonderzoek uit. waarbij de te
onderzoeken stof gedurende circa 10% van
de levensduur aan het proefdier wordt
toegediend (bij de rat is dit 90 dagen).

ARTIKELENSERIE VD / VI / KNMvD

Wachttermijnen en voorschriften; algemeen

1119

KOMNKI.I.IKE NEDEKI.ANDSE MAAI SC HA l\'l\'l.l VOOR I )l E RC. I N E E.SK DN DE

-ocr page 268-

Hierbij krijgen dieren verschillende doses
van de stof toegediend. Gedurende en na
afloop worden de dieren uitvoerig
onderzocht.

Dan worden vastgesteld de voedselopname.
de groei, de voedselconversie. bloed,
orgaanfuncties, orgaangewichten etc. De
Voedingsraad beveelt aan minstens 1 I
organen te wegen en op circa 29 organen of
delen daarvan histologisch onderzoek te
doen. Na evaluatie van de beschikbare
gegevens bepaalt men bij welke dosis nog
géén merkbaar toxisch effect is opgetreden.
Dit is de no-toxic effect level. Men komt
op die manier tot het opstellen van een
norm voor de mens. Hierbij neemt men een
veiligheidsfactor in acht met het oog op de
mogelijke verschillen tussen de reacties van
het proefdier en van de mens en met het
oog op groepen, die eventueel een extra
risico opleveren zoals kleine kinderen en
bejaarden.

Een veel gehanteerde veiligheidsfactor is
100. Deze twee gecombineerd (de no-toxic
effect level en de veiligheidsfactor) levert de
aanvaardbare dagelijkse opname voor de
mens op (internationaal aangeduid als ADI
= acceptable daily intake). Om vanuit de
ADI te komen tot een aanvaardbaar
gehalte van de betrokken stof in de
voedingsmiddelen, moet men met de zgn.
voedselfactor werken. Dit is het gemiddelde
gebruik van een levensiniddel per hoofd
van de bevolking per dag. Daaruit berekent
men dan de permissible level in parts per
million (d.i. mg per kg levenstniddel).
Met de gegevens van de permissible levels
in de hand moet nu nagegaan worden
welke hoeveelheden residuen in
levensmiddelen van dierlijke oorsprong
voor kunnen komen na het toepassen van
diergeneesmiddelen.
Hiertoe moet men de gegevens te hulp
roepen, die bij farmacokinctisehe studieën
aan het licht zijn gekomen.
Earmacokinetiek is dc wetenschap, die zich
bezig houdt met de mathematische
beschrijving van het verloop in de tijd van
gcneesmiddelenconcentraties in de
lichaamsvochten en weefsels. In ons geval
gaal het voornamelijk om het laatste. De
farmacokinetiek is. htiewel nog niet zo lang

EMG

intensief beoefend, uitgegroeid tot een
omvangrijk studieveld.

Het kan daarom niet in de bedoeling liggen
om in een artikel als het onderhavige hier
diep op in te gaan. Indien men hier meer
over wenst te weten, diene men zich te
wenden tot de leer- en handboeken op dil
gebied. Hier wordt slechts met een zeer
summiere aanduiding volstaan. Voor ons
doel is van belang het concentratieverloop
in het desbetreffende produkt (vlees, melk.
eieren) van de residuen van de toegediende
geneesmiddelen. Dit verloop kan zeer
verschillend zijn. Men moet dit verloop
experimenteel vaststellen. Het gaat hier
speciaal om vast te stellen hoelang na het
staken van het toedienen de residu-
concentratie tot de tolerantiegrens gedaald
is. Dat is dan de wachttijd, die in acht
genomen moet worden alvorens tot
slachting over te gaan.
Hierover meer in het volgende artikel.

./. Boogaercll\'

\'Zo moet het niet\' (25)

Cieconstateerd werd dat een aantal
dierenartsen regelmatig hoeveelheden
.\'Xntibiolicarniddelcn leverden aan een
mengvoederbereidingsbedrijf dat daarmee
naar eigen inzicht gemedicineerde
varkensvoeders bereidde. Het bedrijf
bepaalde voorts zelf aan welke dieren dit
voeder verstrekt diende te worden.
Op aanwijzing van de betrokken
mengvoederbereider werden achteraf door
deze dierenartsen attesten uitgeschreven. Bij
het onderzoek deed zich dc
vertneldenswaardige bijzonderheid voor dal
vele varkenshouders niet eens wisten dat zij
gemedicineerd voedsel aan hun dieren
verstrekten.

Prof. dr. .1. Boogacrdt. inspecteur Veterinaire Dienst en inspecteur Volksgezondheid,

KOMNKI,I.IKi; NlDl KI „VNDSE M ,\\,V I SC H ,V l>l\'l,l VOOK 1)11 IUI I NI 1 S k T N 1) 1

120

-ocr page 269-

bo [Ko m

Vereniging E.T.H.

Recentelijk is de Nieuwe Coöperatieve
Vereniging voor Embryotransplantatie en
Handelsovereenkomsten voor Sperma en
Embryo\'s opgericht (roepnaam E.T.H.).
Het doel van deze vereniging is:

1. Het uitvoeren van embryotransplantatie
in de praktijk op de rundveebedrijven.

2. Het bevorderen van onderzoek in het
kader van embryotransplantatie in
Nederland.

.1. Het reguleren van import en e.xport van

embryo\'s en sperma.
De leden van de vereniging E.1.H. bestaan
uit de K.I.-verenigingen die, met
uitzondering van een aantal kleine
verenigingen, allemaal als lid zijn
toegetreden.

Het Bestuur is gekozen uit praktische

veehouders en bestaat uit:

Dhr. A. N. Osinga (voorzitter) Fries

Rundvee-Syndicaat

Dhr. .1. Haikens (\'Drenthe")

Dhr. G. van der Waav (\'Gelderland")

Dhr. H. Los (\'Zuid-West Nederland")

Dhr. C. C. van Casteren (\'Midden Brabant"

en \'De Kempen\')

Het Bestuur laat zich bijstaan door een
commissie van deskundigen bestaande uit:
prof. dr. .1. Hendrikse. drs. .1. van Lieshout,
dr. J. W. Remmen en drs. J. Kruize.
De F.
r. zal in de praktijk tot uitvoering
worden gebracht door zes regionale
dierenartsen, die op dit luoment door drs.
Hoogenkamp van de Faculteit der
Diergeneeskunde (zelf een van de regionale
dierenartsen) hiertoe worden opgeleid. Deze
regionale dierenartsen zijn:

regio Noord: drs. A. Elgersma
regio Overijssel: drs. E. Siuidt
regio Gelderland: drs. W. van Gemert
regio Centrum: drs. H. Hoogenkamp
regio West: drs. .1. Uwland
regio Zuid: drs. .1. van Lieshout

De heer 1. Aarts, de vroegere assistent van
prof. dr. A. Brand, die zeer veel ervaring
tuet E.\'L. heeft opgedaan in Nieuw Zeeland,
is per 1 augustus 19X1 in dienst van de
vereniging gekomen en zal in samenwerking
met en onder leiding van de regionale
dierenartsen alle werkzaamheden op de
veehouderijbedrijven uitvoeren.

Het selecteren van de aangeboden
donorkoeien en recipiënten geschiedt door
of althans onder leiding en toezicht van de
regionale dierenarts. De hormonale
behandeling van de donorkoeien en de
recipiënten wordt op voorschrift van de
regionale dierenarts uitgevoerd door de op
het desbetreffende bedrijf praktizerende
dierenarts, met gebruikmaking van door de
vereniging toegelaten medicamenten. Voor
een toelevering van de medicamenten door
de regionale dierenartsen is gekozen omdat
de E.T. zich nog in een beginfase bevindt
en het voor het verkrijgen van een
vergelijkbaar resultaat noodzakelijk is dat
de hormoonpreparaten uit één en dezelfde
batch afkomstig zijn. Toelevering door de
regionale dierenartsen maakt inkoop in het
groot door de vereniging uit één en dezelfde
batch mogelijk.

E. L. moet formeel worden gezien als een
dienst aan de boer of de K. 1.-vereniging,
verricht door de vereniging, waarbij deze
zich voor de uitvoering voor een deel van
de regionale dierenartsen en voor een deel
van de praktizerende dierenartsen bedient.
De vereniging houdt toezicht en heeft de
verantwoording. De vereniging stuurt de
rekening aan de boer of de K.l.-vereniging
en de boer c.q. de K.l.-vereniging betaalt
aan de vereniging, waarna deze laatste met
de dierenartsen afrekent. Adviestarieven
voor de werkzaamheden van de plaatselijke
prakticus zullen nog moeten worden
opgesteld.

121

KONINKLIJKK NHDERLANDSE MAA ISCHAPI\'I.1 VOOR 1)11 RCJF.NLHSK t NDl

Van het Bureau

Dc K.N.M.v.D. heefteen verzoek
ontvangen \\an de Zwitserse student Hans
Stocker, betreffende een stage-plaats bij een
dierenarts in Nederland gedurende een
maand (februari maart 1982).
Indien u bereid bent Hans Stocker in de
gelegenheid te stellen bij uw praktijk stage
te volgen, wordt u verzocht direct contact
met hem op te nemen. Zij volledige adres
luidt als volgt:

Hans Stocker, Solweid, 8905 Islisberg,
Switzerland.

-ocr page 270-

Grensoverschrijdend
praktizeren

Geachte Confrater.

December 1980 is de Richtlijn van de Raad
van de Europese Gemeenschappen van 18
december 1978 van kracht geworden. Deze
Richtlijn betreft de onderlinge erkenning
van diploma\'s, certificaten en andere titels
van dierenarts en houdt tevens maatregelen
in tot vergemakkelijking van de
daadwerkelijke uitoefening van het recht
van vestiging en het vrij verrichten van
diensten. Onder dit laatste wordt het
grensoverschrijdend werken verstaan.
Evenals de overige Lid-Staten dienden ook
België en Nederland hun nationale
wetgeving op zo kort mogelijke termijn aan
het in de Richtlijn gestelde aan te passen.
In Nederland is deze aanpassing nog niet
voltooid. In België is deze aanpassing
gebeurd door een Koninklijk Besluit van 23
juni 1981 (verschenen in het Staatsblad van
1 1 augustus 1981).

Het uitgangspunt van de Richtlijn is dal
ieder verschil in behandeling op grond van
nationaliteit met betrekking lot hel
verrichten van diensten verboden is. Zowel
wanneer u zich vestigt als dierenarts als
wanneer u uw werkzaamheden uitoefent in
de vorm van hel verrichten van diensten,
geldt dat u deze uitoefent met dezelfde
rechten en verplichtingen als de
dierenartsen van het ontvangende land; in
casu België of Nederland. In beide gevallen
gelden de tuchtrechtelijke bepalingen van
professionele of administratieve aard die in
respectievelijk België of Nederland van
toepassing zijn.

Wanneer u uw werkzaamheden uitoefent in
de vorm van het verrichten van diensten
dan kan het ontvangende land. teneinde de
toepassing van de op zijn grondgebied
vigerende tuchtrechtelijke bepalingen
mogelijk maken, een regeling treffen
waarbij (bijv. voor België) een inschrijving
in een bijzonder register, bij de Regionale
Raad van de Orde der Dierenartsen vereist
is. Indien men deelneemt aan
georganiseerde dierziektebestrijding moet
men eveneens contact opnemen met het
Ministerie van Landbouw.
Deze plichtplegingen gelden dus voor elke
dierenarts die op regelmatige basis
grensoverschrijdend werkt. Wanneer u dus
op regelmatige basis grensoverschrijdend
werkt dan dient u zich te melden en heeft u
zich te houden aan de regels, zowel ten
aanzien van de wijze van
beroepsuitoefening als de te hanteren
tarieven, die gelden in het ontvangende
land.

koüQoMlL

Wanneer u zich als dierenarts schuldig
maakt aan het overtreden van de
gedragsregels, inclusief het werken onder de
vastgestelde tarieven dan kunt u ter
verantwoording worden geroepen in het
land waar u uw diensten verricht.
Daarnaast is in onderling overleg tussen
ondergetekenden afgesproken dat klachten
met betrekking tot de door u verrichte
diensten ook bij uw eigen tuchtcollege
respectievelijk van de Nederlandstalige
Orde of de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
kunnen worden ingediend.
In voorkomende gevallen kan van één van
de bovengenoemde procedures gebruik
worden gemaakt.
Met alle achting,

Belgische Syndicale
Dierenartsenvereniging.

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Nederlandstalige Raad
Orde der Dierenartsen.

Jaarboek 1982

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in het .laarhoek 1982 juist zijn, dan verzoekt de
Redaktie van het Diergeneeskundig Jaarboek u vóór 1 december 1981 eventuele fouten
en wijzigingen door te geven aan het Bureau van de Maatschappij.

De Redaktie van hel Diergeneeskundig Jaarboek.

-ocr page 271-

^ERGENEESKUNDE

De doelgroep en de financiering

In deze titel vindt men twee vargen over het
PAO; Voor wie is PAO bedoeld en Wie
betaalt het?

De term PAO Diergeneeskunde geeft
uiteraard al aan, dat deze vorm van
onderwijs is bedoeld voor afgestudeerde
dierenartsen. Hierbij worden in de
wetgeving echter enkele belangrijke
kanttekeningen gemaakt.
In de eerste plaats is het PAO-D bestemd
voor dierenartsen, die vanuit de praktijk
van hun beroepsuitoefening behoefte
hebben aan verdere scholing. Maar ook
degenen, die na een langere of kortere
periode van afwezigheid (door bijvoorbeeld
werkloosheid, vervulling van gezinstaken)
opnieuw een werkkring ambiëren, kunnen
postacademisch onderwijs gaan volgen.

Een en ander heeft en zeer belangrijke
consequentie: het PAO is geen rechtstreekse
aanvulling op de doctorale opleidingen en
dient evenmin om leemten in de opleiding
te vullen, maar richt zich op de problemen
die in de beroepspraktijk voorkomen. Dit
zal in vele gevallen een multidisciplinaire
aanpak noodzakelijk maken, die andere
eisen stelt dan het overwegend discipline-
gerichte wetenschappelijk onderwijs.
Zo zullen vaak bijzondere eisen worden
gesteld aan organisatie, vorm, inhoud en
methodiek.

In de tweede plaats wordt in de wetgeving
de mogelijkheid opengelaten om ook niet-
academici, die een maatschappelijke functie
hebben op vergelijkbaar niveau als dat van
universitair afgestudeerden, in de
gelegenheid te stellen aan verschillende
onderdelen van het post-academisch
onderwijs deel te nemen. Het is immers in
vele gevallen niet reëel om in de
beroepsuitoefening een strak onderscheid te
maken tussen academici en niet-academici.
(Voor een goed begrip is het nodig om nog
even te wijzen op het essentiële verschil
tussen post-academisch en post-doctoraal
onderwijs. Het post-doctoraal onderwijs is
wel een direct aansluitend vervolg op de
doctorale opleiding en het gevolgd hebben
ervan is krachtens de Wet op het
Wetenschappelijk Onderwijs een vereiste
voor het kunnen uitoefenen van het beroep
waar het voor opleidt. Dit geldt met name
voor vakken als geneeskunde,
tandheelkunde en diergeneeskunde: men
wordt pas dierenarts na het volgen van het
post-doctorale gedeelte van de opleiding,
dus na het dierenartsexamen.)
Post-academisch Onderwijs heeft niet alleen
een persoonlijk nut voor de cursist. Indien
de cursist in loondienst is, zal ook de
werkgever erbij gebaat zijn dat zijn
werknemer post-academisch onderwijs
volgt. Ook degenen die het post-academisch
onderwijs verzorgen, in hoofdzaak het
universitaire onderwijs, trekken er profijt
van. De cursisten confronteren de docenten
immers met de problemen uit de
beroepspraktijk, hetgeen de
vermaatschappelijking van het
Wetenschappelijk Onderwijs kan
bevorderen.

D

^ODoMaL

Een zeer belangrijk probleempunt is, hoe de
cursussen zullen worden gefinancierd. De
Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs is
daarover zeer duidelijk: het post-
academisch onderwijs komt voor rekening
van de personen, bedrijven en instanties die
daarvan de vruchten plukken. Met andere
woorden: de overheid betaalt de kosten van
het PAO niet zelf Daarentegen wordt het
PAO door de Overheid aangemoedigd door
tniddel van aanloopsubsidies. Los daarvan
dient nog te worden vermeld dat de
Overheid individuele bijdragen kan
toekennen aan minder draagkrachtige
cursisten.

De problematiek rond de financiering van
PAO-cursussen Diergeneeskunde heeft in
de Voorbereidingscommissie alle aandacht.
Het feit dat de cursussen merendeels
overdag zullen plaatsvinden dus binnen
de werktijd - zal extra financiële
consequenties met zich meebrengen voor
dierenartsen die zelfstandig gevestigd zijn.
Deze worden o.a. veroorzaakt door de
beschikbare werktijd, de reistijd en de
kosten voor vervanging tijdens zijn of haar
afwezigheid. Verwacht mag worden dat
alleen goede èn betaalbare cursussen door
cursisten uit alle geledingen van de
diergeneeskunde zullen worden bezocht.

S. Peperkamp.

-ocr page 272-

Groep Pluimvee

Leg problems in broilers

Op 19 en 20 november houdt de Poultry
Veterinarian Study Group for the EF.C
haar halljaarlijkse bijeenkomst in Hotel
Atlantic, Deltaplein 200, 2554 EJ Kijkduin.
Leden van de Groep
Pluimveewetenschappen worden hierbij
uitgenodigd.

Programma:

Donderdag 19 november 1981
13.45 Drs. S. A. Goedegebuure:

\'Histopathological features of some
important skeletal diseases in
broilers\'.

14.30 Drs. A. .1. M. van Hedel: \'Genetical
aspects of leg problems in broilers".
14.45 Coffee break.

15.10 Dr. B. Kouwenhoven en drs. M. H.
Vertommen: \'Osteoporose in
broilers; a. biochemical parameters,
b. vitamin resorption, c.
experimental therapy and
prevention, d. etiological aspects".
16.15 Dr. E. Vielitz: \'Mycotoxins in

relation to leg problems".
16.30 f)r. ir. P. C. M. Simons: \'Lighting

programmes in broilers in relation to
leg problems".
16.45 General discussion.

yrljdag 20 november 1981

09.00 Dr. M. M. Krasselt: \'Infectious

Bronchitis (I B.) Serotypes of I.B.-
virus different from the H-strain".
09.45 Discussion.
10.00 Coffee break.
10.40 Dr. ir. E. H. W. Notcrmans:

\'Slaphylococciis aureus and poultry
meat".

10.55 Ir. R. Vv\'. A. W. Mulder:

"Decontamination of poultry feed
(\'I he effect on Salmonella and
molds)".

I 1.25 Discussie voordrachten van dr. ir.

Notermans en ir. Mulder
12.00 Sluiting bijeenkomst.
Op beide dagen zijn de inleidingen en de
discussies in de Engelse taal.

Secretaris Groep Pluimveewetenschappen
Th. J. ./. van de Ri/l.

[koDDom^

Stichting Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-
Nederland

Mededeling

In het kader van de realisering van de
samenvoeging \\an de drie noordelijke
Gezondheidsdiensten tot één nieuwe Dienst
heeft het bestuur \\an de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Nederland ter
vervulling van twee functies uit de te
formeren leiding van de nieuwe Dienst tot
directeur benoemd te heer dr. J. Hofman te
Haren en tot hoofd veterinair-technische
zaken de heer drs. P. Zandstra te Goutum.
In de derde functie, te weten hoofd
beheerzaken, zal in een later stadium
worden voorzien.

Dr. .1. Hofman is momenteel directeur van
de Gezondheidsdienst in de provincie
Groningen en drs. P. Zandstra is
plaatsvervangend directeur van de
Gezondheidsdienst in Leeuwarden.
Zolang de nieuwbouw te Drachten nog niet
is voltooid blijft de heer Hofman de Dienst
te Groningen leiden, de heer van der Sluis
de lopende zaken van de Dienst te
Leeuwarden behartigen en zal de heer ter
Heege de directie van de Gezondheidsdienst
in Drenthe blijven waarnemen en daarnaast
als adviseur optreden van het bestuur \\an
de nieuwe Gezondheidsdienst.

Mond- en klauwzeer ent-
campagne 1981-1982

De entingsperiodc 1981-1982 zal duren
van
I december 1981 tol 28 februari
1982.

In hel Tijd.schrijr v(n>r Diergeneeskunde
\\an 15 november 1981 volgen nadere
mededelingen omtrent de regeling van
studentenassistent ie.

KOMNKI, flKI^. NEDfRl „ANDSt-: M A A I Sf H A 1\'PI.I VOOR Dl [ R(, EN I 1 Sk t)N DC

1124

-ocr page 273-

Ko m-m 3

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt zich de
collega:

Weert. W. P. S. van; 1981; 4153 AN Beesd. Voorstraat 106.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. P. H. Ackermans. F. Koolhovenstraat 74. 3555 VL Utrecht.
C. G. \\an Laar. Looplantsoen 98, 3523 GW Utrecht.
L. Oving, Biltstraat 71 bis, 3572 AH Utrecht.

Mej. G. A. de Saint Aulaire, M. A. de Ruyterstraat 32. 3572 XN Utrecht.
H. A. Schep. Lakerveld 63, 4128 LE Le.xmond.
K. de Vries, A. van Ostadelaan 29. 3583 AA Utrecht.
C. J. Wit. Dr. W. van de Horstlaan 34. 2641 RV Pijnacker.

.-Vdreswijzigingen, enz,:

/ V *Aarle. F. A. M. van: 1978; 6988 BP Lathum.

Bandijk 77; tel. (08336) 1152; wnd. d.
174 Akkernwns. P. A.: 1957; Veldhoven; p,,
geass, met .1. Floor en J. H. ten Hoopen
(assoc. met J. J. A. M. Sas beëindigd).
179 Berg. R. van den: 1979; Dokkum; p., H-D.,
geass. met F. Brocrsma. K. Dijkstra. P. V. F.
Fortuin. R. C. \\an Giessen. M. Kwaker-
naak, R. D. Rcinders en M. A. van Wijck
(assoc. met .F G. L. Pape beëindigd).
IH6 Broek. M. ./. M. van den: 1971; [.inschoten;
tel. (03480) 18331 (privé), (0.30) 715544 t. 310
(bur.).

IH6 Broersma. F.: 1951; Metslawier; p.. geass.
met R.
V. d. Berg, K. Dijkstra, P. V. E. For-
tuin, R. C. van (iicssen. M. P. Kwakernaak,
R. D. Rcinders en M. A. van Wijck (assoc.
met .1. G. L. Pape beëindigd).
191 Davelaar. Dr. F O\'.; 1972; 11-1981; Putten
(Gld.).

I9.f Dijksira. A ; 1971: Metslawier; p , geass. met
R. v. d. Berg. F. Boersma. P. V. E. Fortuin,
R. G. van Giessen. M. P. Kwakernaak. R. D.
Rcinders en M. A. van Wijck (assoc. met.). (i.
F. Pape beëindigd).

195 Dnvn. R. ./. H.: 1979; 2215 JS Voorhout.
Beukenrode 290; tel. (02522) 17069; wnd. d.

196 r.Kniond. !\'. J. D. van: 1951; Heino; tel.
(05729) 2919 (privé), 1219 (prakt.); wnd. d.;
adv. k.i.-ver.

:()! rioor. J.: 1977; Veldhoven; p., geass. met P.

Akkermans cn J. H. ten Hoopen (assoc.
met .1. .1. A. M. Sas beëindigd).
2111 h\'oniiin. P. r. /;.,• 1979; Damwoude; p.. geass.
met R. v. d. Berg, F. Broersma. K. Dijkstra.
R. C. van Ciiessen. M. P. Kwakerknaak. R.
D. Rcinders cn M. A. van Wijck.
.UIH denderen. Prof. dr. h.c. H. van: Bilthoven;
oud-hlr. R.U. (F.d.D.. Inst. v. Vet. Farm.);
R.N.L

205 Giessen. R. C. van: 1975; Metslawier; p..
geass. met R. v. d. Berg, F. Broersma. K.
Dijkstra, P. V. E. Fortuin, M. P. Kwaker-
naak, R. D. Reinders en M. A. van Wijck
(assoc. met J. G. !.. Pape beëindigd).

207 Groot. J. H. de: 1972; Doesburg; p., geass,
met H. .A. C. Heez.en, A. M. van Schaik en A.
.1. Verheul (assoc. met H. .1. M. Tonk beëin-
digd).

20H *Grunsven. Mevr. D. F van: 1978:6988 BP
Lathum, Bandijk 77; tel. (08336) 1152; d.

212 Hcezen. H. A. C: 1954; l.aag-Keppcl; p.,
geass. met ,1. H. de (iroot, A. M. van Schaik
en A. J. Verheul; k.d.; plv. i. (assoc. met H. .1.
M. Tonk beëindigd).

2/4 Hermans. H. A.: 1954; 3731 CX De Bilt.
Albert Einsteinweg 81; tel. (030) 762353
(privé), 531323 (bur ).

2/6 Hiddema. H\\: 1943; West-Tcrschelling; tel.
(05620) 2932; r.d.

2I>I //oopen. J. H. ten: 1979; Veldhoven. Kloos-
terhof 8; tel. (040) 540639 (privé). 532540
(prakt.); p.. geass. met P. A. .Akkermanscn,1.
Floor.

227 Kenkho/fs. /.. M. ,/.; 1973; Hulsberg; tel.
(04405) 2189 (privé), (04405) 1311 en (04406)
12415 (prakt ).

22H Kimman. T. G.: 1978; 8212 AM Lelystad,
Buitenplaats LM; tel. (03200) 31940; wet.
medew. C.D.I

232 Koopman. C. G. M.: 1979; C l Assen. Binne-
nes 18; wnd. d.

237 Kwakernaak. M. P.: 1966; Dokkum; p.. H-
D., geass. met R. v. d. Berg, F. Broersma, K.
Dijkstra, P. V. E. Fortuin, R. C. van Giessen.
R. D. Reinders en M. A. van Wijck (assoc.
met .1. G. F. Pape beëindigd).

238 /.autensdmt:. .-t. J. G.: 1976; 7261 AN
Ruurio, Groenloseweg 4; tel. (05735) 2269
(privé).

125

KOMNKI I.IKl M:I)EKI,AM)SI- M A Al S( \' H A l\'l\'l.l VOOR 1)1 E R(11: \\ [■ 1-SK t N DE

-ocr page 274-

J05 Mo/. E. P C. ./.: 1979: Carstairs T.O.M.-
O.N.O. (Alberta). (Canada), Carstairs Vete-
rinary Clinic. P.O. Bo.x 60; d.
JOS *Mo/-vait de Drink. Mevr. J. .-1.. 1979; Car-
stairs r.O.M.-O.N.O. (Alberta). (Canada).
Carstairs Veterinary Clinic. P.O. Box 60; d.

257 Pape. J. O. /...\' 19.57; Damuoude; tel. (0511 1)
2120; r.d. (assoc. beëindigd).

2.Ï7 Pe//ehoer. M. //..- 1976; 8486 GE Oldelamer.
Kerkewcg 10; tel. (05619) 220 (privé). (05610)
2282 (prakt.); p.. geass. met J. Kramer.

258 Peters. J. H\'. E.: 1981; Bemmel; tel. (08811)
18.1.1 (privé). (04746) 2888 (prakt.); p.. ass. bij
.1. Th. M. van Schie.

258 * Peters. Dr. P. 11. ./..- 1971; U-1981 (Ge-

neesk.); Nicuvvegcin.
262 Rasen/ier.i-. M. C. .A.: 1968; Roermond; tel.

(04750) .1.1.117.
262 Keinders. R. D.: 1955; Dokkum; p.. geass.
met R.
V. d. Berg, F. Broersma. K. Dijkstra.
P. V. E. Fortuin. R. C. \\an Giessen. M. P.
Kwakernaak en M. A. van Wijck (assoc. met
.1. G. F. Pape beëindigd).
267 Sas. J. ./. .4. M.: 1972; Vessem; tel. (04979)
500 (assoc. met P. A. Akkermans en J. Floor
beëindigd).

267 Sc/iaik. .A. M. van: 1967; Drempt; p.. geass.
met .1. H. de Groot. H. A. C. Hee/en en .A. .1.
Verheul; plv. i. (assoc. met H. ,1. M. Tonk
beëindigd).

269 Se/iippers. R.: 1969; Wognum; tel. (02297)
.1286 (pri\\é), (072) 618124 (bur ).

.Seek/es. Mevr. P. //. B.: 1959; 97.17 MN Gro-
ningen, Doornbosheerd 22; tel. (050) 410740;
d.

nHsse. J. M : 1978; 2596 AG \'s-Gravenhage.
N. Odijckstraat 4.1; tel. (070) 280882 (privé).
460040 (prakt.); p., geass. met D. M. F,
Greup.

282. iO/ Tonk. H. ./. M.: 1972; Oranjestad, Aruba
(Ned. Antillen), p a Erasmusstraat 6; d.
(assoc. beëindigd).

* \\ e/den. /)r. M A. vun de: 1969; (■-1981;
Bunnik.

i er/ieiien. .Uej. J. H. E.: 1980; 8918 .1.1 Leeu-
warden. De Hooidollen 148; tel. (05100)
71008 (privé). 2.1891 (prakt.); p.. ass. bij E.
Cesar en H. F. Wieringa.
l\'er/ieid. .4. J.: 1969; Laag-Keppel; p.. geass.
met ,1. H. de Groot. H. A. C. Heezenen A. M.
van Schaik (assoc. met H. .1. M. Tonk beëi-
ndigd).

* Weert. H . P S. van: 1981; Beesd; tel.
(03458) 2062 (privé), (03455) 321 1 (prakt.).
Hi/ck. M. A. van: 1978; Damwoude; p.,
geass. met R. v. d. Berg. F. Broersma. K.
Dijkstra. P. V. E. Fortuin, R. C. van Giessen.
M. P, Kwakernaak en R. D. Reinders (assoc,
met .1. G. L. Pape beëindigd).
Wo/ters. H. B. .VI .\\1.: 1979; 2903 l.B Capelle
a d LJssel. Dorpsstraat I 68; tel. (010) 502916;
p,. ass, bij L.
I., E. Beuvery en mevr. A.
Beuvery-Asman,

/.wan. 7. E van der: 1971; 391 1 AA Rhenen.
Cuneralaan 15; tel. (08376) 5078; p.

273

281

285

286

286

29}

296

298

300

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur hij de \\ .D.:

L, .1, I h, Tholhuysen le Made per I augustus 1981
Promoties:

F. G, Davelaar te Pulten (Cild,) op 8 oktober 1981
NL .A. \\an de Velden le Bunnik op 8 oktober 1981
P, \\\\ , .1, Peters te Nieuwegein op 13 oktober 1981 (Geneeskunde)

.Jubilea:

H, A. \\an Riessen te I unteren
Dr, L Nathans te AmstcKeen

G. .1, Ruijs tc Ommen
.1. M, Schuld tc Tilburg

(afwezig) 30 jaar op 9 november 1981
(aanwezig) 25 jaar op 16 november 1981
(aanwezig) 25 jaar op 16 november 1981
(atwezig) 25 jaar op 16 november 1981

AANKOMEND DIERENARTS-ASSISTENTE

heeft LM.E.V.O. cursus met stage gevolgij, zoekt een plaatsje in een
dierenartspraktijk, voorkeur kleine huisdieren.

Reacties aan Astrid R. A. de Vries, Oosterstraat 26, 8748 AX Witmarsum,
tel. 05175-1990.

KOMNKI.I.IKr Nl;l)LRI.,.\\M)Sf M AA I St H APPI.I VOOR 1)11 RCII NI I SK INDl

1126

-ocr page 275-

Ten geleide

De Rec/akiie is hi/zonder verheugd de lezers twee opeenvolgende afleveringen van
ons Tijdschrift te kunnen aanbieden, gewijd aan een onderwerp, dat volgens een
recetue puhlikatie in het ./ournal of the American Aniitial Hospital Association de
nieest voorkomende operatie hij de uitoefening van de geneeskunde van het kleine
huisdier betreft. Dat tuet alleen een overzicht gegeven kan worden van de chirurgi-
sche techniek, maar ook vele ett ernstige complicaties beschreven zijn in deze serie
stemt wellicht tot nadenkett over de voorwaarden che aan kennis en uitrusting
gesteld dietwn te worden hij het chirurgisch ingrijpen in het algemeen en bij deze
indicatie in het bijzonder.

De Redaktie is de auteurs zeer dankbaar voor hun initiatief en de vele arbeid
verscholen in deze artikelen.serie en prijst zich gelukkig op deze wijze als comnntni-
catiemiddel in diergeneeskuiulig Nederland te kunnen functioneren.

n()()ii)Ri:nAKTii:

-ocr page 276-

ÜI

Ovario-hysterectomie bij de hond

Een groep dierenartsen, medewerkers van verschillende vakgroepen van de Facul-
teit der Diergeneeskunde heeft een serie artikelen samengesteld, die de ovario-
hysterectomie bij de hond behandelt. Hiermee wordt enerzijds aan een groot aantal
vragen vanuit de praktijk voldaan en anderzijds voelden deze medewerkers steeds
meer de behoefte hun ervaringen omtrent complicaties na de ovario-hysterectomie
te beschrijven.

Het eerste artikel bevat informatie over de indicaties die tot een ovario-
hysterectomie kunnen leiden, de meest geschikte leeftijd, het gunstigste tijdstip
in de cyclus voor de operatie, de techniek van de operatie en enkele directe
complicaties en gevolgen er van.

De overige complicaties, gynaecologische, urologische, enterologiosche en de
ontstekingsprocessen caudaal van de ribboog zullen in aparte artikelen aan de orde
worden gesteld. In het laatste artikel zullen de alternatieve methodes worden
besproken, die een teef korter- of langerdurend onvruchtbaar maken.
Veel dank is verschuldigd aan prof. dr. dr. h.c. C . H. W . de Bois, prof. dr. J. M. V.
M. Mouwen en prof. dr. A. Rijnberk, die deze artikelenreeks kritisch hebben
begeleid.

Gezamenlijke auteurs.

-ocr page 277-

Ovario-hysterectomie bij de hond

Ovariohyswrectoniy in Dogs
A. C, Okkens\'

SAMEWA n 1\\(1

Na een korie inleiding wordt ingegaan op de leeftijd van de teefen het stadium van
de cyclus tijdens welke de ovario-hysterectomie het best kan worden uitgevoerd.
De verschillende indicaties tot ovariëctomie en ovario-hysterectoniie worden be-
sproken. Vervolgens wordt, na een korte vermelding van enkele belangrijke ana-
tomische gegevens. de techniek van de ovario-hysterectotnie uitvoerig beschreven.
Veel aandacht wordt geschonken aan enkele complicaties, zoals de tijdens of na de
operatie optredende bloedingen en het uittreden in de buikholte van geïnfecteerde
uterusinhoud. Het laatste deel is gewijd aan de eventuele gevolgen van de ovario-
hysterectoniie. zoals gewichisioename. verandering van het karakter, incontinen-
tia urinae en hel vóórkomen van een infantiele vulva, gepaard gaande met pruritus
vulvae.

SUMMARY

,4 brief introductory part is followed by a discussion of the age of the hitch and that
stage of the oestrous cycle, during which ovariohysterectomy can best be perform-
ed. The various indications for ovariectomy and ovariohysterectomy are review-
ed.

A number of important anatomical features are briefly referred to and the technique
oj ovariohysterectomy is described in detail. .Attention is paid lo a number of
complications such as haemorrhage during or after operation and the escape of
injected contents of the uterus into the abdominal cavity.

I\'inally. the possible effects of ovariohysterectomy, such as a gain in weight, a
change of character, incontinence of urine and the appearance of an infantile vulva
associateil with pruritus vulvae, are discussed.

IM.l-.IDINd

Ovariëctomie bij de hond is een operatie,
die reeds lange tijd wordt uitgevoerd.
Volgens rhcodorc (42) was men rond
1600 al geïnteresseerd in het verrichten
van ovariëctomie bij enkele diersoorten,
waaronder ook de hond. De auteur ver-
meldt, dat Boulev cn Revnal in 1857 de
ovariëctomie via twee flanksnedes be-
schreven en dat na 1900 de ovariëctomie
ook via de linea aiba of één flanksnede
werd verricht. Afwisselend heeft daarna
één van beide snedes de voorkeur gehad.
In Nederland worden ovariëctomie en
ovario-hystercctomie bij de hond vaak
aangeduid met \'sterilisatie\'. f)it is echter

129

Kliniek Veterinaire Verloskimde. K.1. en Voortplanting. Yalelaan 7. de Uitliot. .ISÜK I I) Utrecht.

///</.ï(7;/\'. Dicif-cin\'c.sk.. itecl 106. aft. JJ. I9HI

-ocr page 278-

een minder gelui<i<ige term, omdat het
weliswaar een sterilisatie (onvruchtbaar
maken) betreft, maar dan via castratie
(verwijdering geslachtsklier). eventueel
gecombineerd met hysterectomie. In de
humane geneeskunde wordt de term \'ste-
rilisatie\' voornamelijk gebruikt voor een
onderbreking of partiële resectie van de
tubae. eventueel voor een uterusextirpa-
tie. Ovariëctomic wordt humaan, met als
enig doel sterilisatie, dus niet verricht (21).
Voor Joshua (19) betekent een sterilisatie
een ovario-hysterectomie. maar /ij geeft
tegelijkertijd aan, dat velen er o\\ariëc-
tomie óf gehele of gedeeltelijke hysterec-
tomie onder verstaan. Andere auteurs
verstaan onder sterilisatie zowel ovario-
hysterectomie (3. 14. 23, 27) als ovariëc-
tomic (3, 14) of tuba-onderbinding (3,
14). Een enkele keer wordt het woord
castratie gebruikt (3, 14).
Om deze verwarring rond de verschil-
lende manieren van steriliseren zoveel
mogelijk te vermijden, zullen alleen ter-
men als ovariëctomic. ovario-hysterec-
tomie en tuba-onderbinding worden ge-
bruikt.

IM)ICATI[:S

1. Ovario-hysterectomie zonder thera-
peutische indicatie

Wanneer een teef gezond is. kunnen de
\\ olgende redenen de eigenaar er toe be-
wegen bij de teef een ovariohysterectomie
te laten verrichten:

\\oorkomcn. eventueel beëindigen
van zwangerschap (15);
dc tijdens de loopshcid optredende
uitvloeiing, die soms als lastigen niet
hygiënisch wordt ervaren (15. 41);
last van reuen tijdens de loopsheid
(15);

- minder goede functie-vervulling tij-
dens de loopsheid (werkhonden) (15).

2. Ovario-hysterectomie met therapeu-
tische indicatie

afwijkende uterus en of ovaria (41).
De afwijkingen kunnen bijv. bestaan
uit een cysteuze hyperplasie van het
endometrium, een endometritis, tu-
moren of een hormonale dysfunctie
van de ovaria.

hardnekkige schijndracht (41).
Bij een ernstige schijndracht. die na
iedere loopsheid optreedt en niet rea-
geert op medicamenteuze therapieën,
is een ovario-hysterectomie geïndi-
ceerd.

recidiverende vaginitis (28).
.Als een medicamenteuze behandeling
bij een vaginitis faalt of wanneer de
vaginitis vaak recidiveert, kan een
ovario-hysterectomie een goede op-
lossing zijn.

afbreken van een ongewenste dracht,
bijv. bij een bekkenfractuur (41).

diabetes mellitus (12, 13).
l ijdens de metoestrus stijgt de insuli-
nebehoefte. wat regulatie van diabe-
tes mellitus ernstig bemoeilijkt. In-
dien aan de soms zeer sterk gestegen
insulinebehoefte onvoldoende tege-
moet wordt gekomen door verhoging
van de substitutiedosis, dreigt een
keto-acidose. Om deze ernstige com-
plicatie te voorkomen, dient bij een
teel\' met diabetes mellitus een ovariëc-
tomic te worden verricht. Soms kan
bij teven met een latente diabetes mel-
litus het manifest worden van deze
ziekte worden voorkomen door tijdig
ovariëctomic tc verrichten.

ov.ARiP.c roMii: of-
()v,.\\RK)-iiYsrTRi:c lOMii;\'

In hel voorgaande deel zijn afwisselend
de begrippen ovariëctomic en ovario-
hysterectomie gebruikl. In het algemeen
zal het bij een afwijkende uterus zeer
raadzaam zijn ovario-hysterectomie uit
te voeren.

Ook de tijdens laparotomie normaal lij-
kende uteri van honden die gynaecologi-
sche klachten hadden, kunnen beter wor-
den geëxtirpeerd. omdat microscopisch
toch afwijkingen kunnen worden aange-
troffen. Mogelijk zullen deze veranderin-
gen na ovariëctomic teruggaan zonder
verder aanleiding lot klachten tc geven.
Zolang hierover echter nog geen gege-
vens bekend zijn. is het aan te raden, als
betwijfeld wordt of de uterus normaal is.
ovariëctomic én hysterectomie te verrich-
ten.

-ocr page 279-

OP W[ 1 KF I.FFMI.ID
OVAKlO-llYSrCRFCrOMIF\'

Op welke leeftijd kan bij de tecf ovariëc-
tomic of ovario-hysterectomie het best
worden uitgevoerd? Mag de/e ingreep al
voor de eerste loopsheid worden uitge-
voerd of is het beter eerst één of meer
cycli v oorbij te laten gaan? De meningen
hierover blijken verdeeld te /ijn. Sommi-
gen. waaronder Smith (41) geven er de
voorkeur aan vóór de eerste loopsheid.
op een leeftijd van minimaal 4-6 maan-
den, le opereren. Voor nog jongere pups
v indt hij het risico van de anaesthesie te
groot. Bij een enquête in Engeland, waar-
bij 45 praktici werden benaderd, bleek
dat 6 er de v oorkeur aan gaven v óór de
eerste loopsheid te opereren (5).
De operatie blijkt bij een pup een veel
gemakkelijker ingreep te /ijn dan bij de
oudere hond. De anatomische verhou-
dingen /ijn bij jonge honden nog zoda-
nig, dat het ovarium vrij ver buiten de
buikholte kan worden gebracht, wat de
operatie /eer vergemakkelijkt. Een ander
voordeel van het verrichten van ovariëc-
tomic vóór de eerste loopsheid is de
enorme afname van de kans op mamma-
tumoren. Zo vond Schneider (40). dat
een hond waarbij de ovariëctomie vóór
de eerste loopsheid werd uitgevoerd,
slechts 0.5% kans had op ontwikkeling
van mammatumoren in vergelijking met
een niet geopereerde hond. Anderen (19.
20, 3.3) stellen de ingreep liever uit tot het
moment waarop een teef éénmaal of
vaker loops is geweest.
Als redenen geeft .loshua (19, 20) aan. dat
teven, waarbij de ovariëctomie of ovario-
hystercctomic vóór de eerste loopsheid
wordt uitgevoerd:

zeer sterk in gewicht toenemen;
een onderontwikkelde infantiele
vulva kunnen houden, wat ccn pcri-
vulvaire dermatitis ten gevolge kan
hebben;

hun \'karakterstructuur" niet volledig
kunnen ontwikkelen;
vaker incontinent worden wat betreft
de urine.

In cen overzicht aangaande de gevolgen
van ovario-hysterectomie. uitgevoerd bij
194 teven, blijkt, dat van de 180 teven,
waarbij de ovario-hysterectomie werd
uitgevoerd na de eerste loopsheid. er één
ccn incontinentia urinae kreeg (0.55%);
van de 14 teven waarbij dc ovario-
hvstcrectomic werd uitgevoerd vóór de
eerste loopsheid. werden er drie inconti-
nent (21.4%;), wat een significant verschil
is (5).

Dit /ijn dus /cker redenen om de ovario-
hysterectomie niet uit te voeren vóór de
eerste loopsheid.

Pearson (33) opereert om eerder ge-
noemde redenen ook niet v oor de eerste
loopsheid, maar merkt wel op dat hij óók
bij teven waarbij geen ovario-
hysterectomie was uitgevoerd, infantiele
v ulva\'s heeft ge/ien.

IN WFI.K S I ADII M VAN HF C Y CLUS
OVARIO-HVSIFRECrOMIF.\'

De meeste auteurs geven aan dat het niet
verstandig is een ovario-hysterectomie
uit te voeren tijdens de loopsheid of de
dracht (33. 41). De doorbloeding van de
gcnitaaltractus is dan dermate toegeno-
men dat het operatierisico veel groter is.
Met het oog daarop /ou Smith (41) het
liefst alleen 3-4 maanden na de oestrus
opereren. Als het toch noodzakelijk is de
ovario-hysterectomie tijdens de loops-
heid of dracht uit te voeren, zullen de
bloedvaten met e.xtra zorg moeten wor-
den afgebonden.

Hart (16) raadt af cen ovario-
hysterectomie uit te voeren tijdens de eer-
ste helft van de mctocstrus. omdat dit een
snelle daling van het in deze periode van
dc cyclus hoge progesterongehalte tot ge-
volg heeft (7. 29). De abrupte daling van
dit hormoon zou zenuwachtigheid ten ge-
volgc hebben.

ANAIOMll

Dc uterus van de hond is ccn uterus bi-
cornis subscptus. Dc ccrvi.x is kort; het
orificium externum en internum vallen
bijna samen. Het endometrium kan zich
tot dicht bij hetorificiumextcrnum voort-
zetten. Het ovarium is bedekt door een
peritoneumplooi, de bursa ovarica. In
deze bursa bevindt zich een splcctvor-
mige opening, waardoorheen een deel
van de fimbriae puilt. In de regel zijn deze
fimbriae lichtroze, doch tijdens de loops-
heid worden ze vuurrood en nemen toe in

-ocr page 280-

geven tc hebben aan het ovaritim en dc
tuba, het craniale deel van de uterus-
hoorn van bloed. De a. uterina ontspringt
in het bekken als een tak van dc a. iliaca
interna, loopt naar craniaal in het liga-
mentum latutn en eindigt in een belang-
rijke tak naar de tuba. De beide arteriën
vorrnen bij de hond geen belangrijke
anastomose, wat wel het geval is bij vele
andere diersoorten. De bloedvoor/.icning
van ovarium en uterus blijkt dus vrijwel
onafhankelijk van elkaar te gebeuren.
Alleen in het ligamentum latum zijn
kleine anastomoses aanwezig (8). Ter
hoogte \\an het craniale deel van de ute-
rushoorn en caudaal bij het corpus uteri
liggen de arteriën dicht bij de uterus: ter
hoogte van het middelste deel van de ute-
rushoorn liggen ze daarentegen enkele
centimeters van de uterus af.
Ze geven beide een aantal segmentarte-
riën af die zich v oordat ze de uterus berei-
ken. splitsen; deze vertakkingen staan
weer met elkaar in verbinding via anasto-
moses.

omvang. De circa 8 cm lange, erg gekron-
keld verlopende tuba ligt voor een groot
deel in de wand \\an de veel vet bevat-
tende bursa. Hierdoor is hij vaak moeilijk
te onderscheiden van zijn omgeving;
\\ aak is de eileider alleen tijdens de loops-
heid iets beter waar te nemen. Dc op-
hangbanden van het genitaalapparaat
bestaan uit het mesovarium, waarin cra-
niaal een stev ig bandje verloopt, het cra-
niale ophatigbandje van het ovarium ge-
noemd. cn hel ligamentum latum, dat
vaak erg \\ccl vet bevat. Ter hoogte \\ an de
punt van de uterus bevindt zich een
plooitje, vsaarin zich het stevige ligamen-
tum teres uteri bevindt.
Dc uterus cn de ovaria worden door twee
belangrijke arteriën, de a. ovarica cn dca.
uterina van bloed voorzien (8, 45) (zie
foto 1).

De a. ovarica komt rechtstreeks van dc
aorta af. Deze is erg gekronkeld zowel
vóór als na het binnengaan van het ova-
rium. Dc arterie voorziet, na takken afgc-

bijv. /ecp cn spiritus dilutus (70\', alcohol).
- hijv. 2\', jodiunitincluur.

IFCHMI K
Voorbereiding

Als voor iedere laparotomic geldt het v ol-
gende; minimaal 18 uur vasten, royaal
scheren, reinigen\' en desinfecterend
Voor de ovario-hysterectomie is het van
belang dat in ieder geval de blaas en ev en-
tueel het rectum zo leeg mogelijk zijn. De
tccf moet in volledige anaesthesie worden
gebracht. Wanneer dc indicatie voor de
ovario-hysterectomie een pyometra is,
kunnen de parcnchymateuze organen
door de soms al langer bestaande toxinae-
mie aangetast zijn, ten gevolge waarvan
de tecf o.a. een verhoogd urcumgchalte
kan hebben. Het is dan van belang haar
conditie vóór de operatic, zonder deze
lang uit te stellen, zoveel mogelijk te ver-
beteren, hijv. door middel van intra-
veneuze infusen met een oplossing vol-
gens Hartmann. Deze infusen moeten
ook tijdens de operatie worden toege-
diend, mede in verband met een optimale
anaesthesie-bevvaking. Overigens zal niet
verder op de extra zorg, die een patiënt

-ocr page 281-

lijdend aan een pyometra. pre- en post-
operatief nodig heeft, worden ingegaan.

Ovario-liyslereci 1)1)1 ie
Wanneer naast ccn ovariëctomie tevens
een hysterectomie moet worden uitge-
voerd, heeft de benadering via de medi-
aanlijn de voorkeur boven de benadering
via dc llank. in verband met de bereik-
baarheid van de uterus (23. 41). Bij de
beschrijving van de ovario-hysterectomie
/al dan ook alleen op de benadering via
de linea alba worden ingegaan. De snede
wordt bij de op haar rug liggende teef van
de navel naar caudaal tot enkele centime-
ters voor de bekkenrand aangebracht.
Het is soms nodig de snede naar craniaal
te verlengen als het mesovarium erg kort
blijkt te /ijn of als de uterus sterk is ver-
groot en onder spanning staat.
Als het abdomen is geopend, kan de ope-
ratietafel ma.ximaal 45° worden gekan-
teld, /odat het hoofd lager komt te liggen
(23. 34). Hierdoor /akt dc buikinhoud
naar craniaal. waardoor een beter zicht
op ovaria en uterus wordt verkregen.
Uiteraard stelt dit extra eisen aan de
anesthesiebevvaking door de grotere druk
op het diafragma. Voor een goed over-
zicht kan een wondsperder nuttig zijn.
Het genitaalapparaat is het gemakkelijkst
ter hoogte van het corpus uteri tc lokali-
seren. dorsaal van dc blaas. Via het cor-
pus uteri en de linker hoorn wordt het
linker ovarium bereikt.
Het verdient de voorkeur bij een sterk
vergrote uterus met het al\'binden van de
vaten bij het linker ovarium te beginnen,
omdat dit verder naar caudaal is gelegen
en daardoor makkelijker is te bereiken
dan het rechter (41). Voor het afbinden
van het rechter mesovarium is dan later,
wanneer er reeds een grote uterushoorn is
verwijderd, meer ruimte.

Het linker ovarium wordt met dc vingers
omvat en van dorsaal af mee naar buiten
genomen, voorzover het mesovarium dit
toelaat. Een tang volgens Kocher wordt
op de bursa ovarica geplaatst, waarna
tang en uterushoorn, parallel aan elkaar,
omhoog worden gehouden (zie foto 2).
Het spreekt vanzelf dat het verrichten
van deze operatie zonder assistentie niet
goed uitvoerbaar is! De bereikbaarheid
van het ovarium kan worden verbeterd
door het ovariurnophangbandje stuk te
trekken of door te knippen., waarbij de

-ocr page 282-

bloedvaten in het mesovarium niet
mogen worden gelaedeerd (23, 34). Reeds
bij een geringe tractie kan het mesova-
rium in zijn geheel scheuren, hetgeen ern-
stige bloedingen ten gevolge heeft. Ver-
volgens wordt het ligamentum latum,
caudaal vande bloedvaten in het mesova-
rium. doorstoken met een naaldvoerder
volgens Deschamps. waarin zich een
dunne bij voorkeur resorbcerbare
ligatuur bevindt (19. 20. 24). Deze moet
lang genoeg zijn. zijn trekkracht vol-
doende lang behouden en zo sterk zijn.
dat stev ig kan worden afgebonden. Hier-
aan
V oldoen chroomcatgut (23. 34) of bij
voorkeur de inertere, soepele, syntheti-
sche materialen zoals Dexon S®\'. De li-
gatuur wordt zo dorsaal mogelijk, doch
ook niet te dicht op de nier. rond het
mesovarium gelegd, waarbij zorgvuldig
wordt gecontroleerd of er zich geen omen-
tum, mesenterium etc. in de ligatuur be-
vinden. In plaats van resorbcerbare hech-
tingen kunnen ook hemoclips- worden
aangebracht (2, 6, 46). Het materiaal van
deze hemoclips is zeer inert.
Vervolgens wordt een tang volgens Péan
ter hoogte van de uterushoornpunt ge-
plaatst. Hierdoor wordt dea. uterina die
van caudaal komt. afgesloten. Vervol-
gens wordt het ovarium tussen duim en
wijsvinger genomen en het mesovarium
juist dorsaal van het ovarium doorge-
knipt, waardoor altijd het hele ovarium
wordt verwijderd en de stomp zo lang
mogelijk blijft. Het is een goede ge-
woonte verv olgens de bursa open te knip-
pen cn te controleren of het gehele ova-
rium is verwijderd. De ligatuur wordt op
dit moment nog niet afgeknipt. Het liga-
mentum latum wordt naar caudaal en-
kele cm\'s vanaf de a. uterina doorge-
scheurd. Dit moet zeer behoedzaam
gebeuren opdat de bloedvaten niet kapot
worden getrokken. Als dit namelijk ge-
beurt blijkt de beschadiging van het
bloedv at juist vaak vrij ver naar caudaal
in de bekkenholte te liggen, waardoor het
stelpen van de bloeding erg moeilijk is.
■Als de overige bloedvaten in het ligamen-
tum latum sterk ontwikkeld zijn wat
hel geval kan zijn bij een pyometra of een
dracht kan het nodig zijn deze apart te
onderbinden. Vrij ver naar craniaal ont-
moet men bij het doorscheuren van het
ligamentum latum het ligamentum teres
uteri. Dit ligament is vaak erg stevig en
moet soms worden doorgeknipt. Vervol-
gens wordt aan de rechter kant hetzelfde
gedaan. Op de cervix wordt eveneens met
een resorbcerbare ligatuur afgebonden,
.loshua (19. 20) geeft er de voorkeur aan
caudaal van de cerv ix af te binden; ze w il
hiermee voorkomen dat een bloederige
uitvloeiing ontstaat wanneer er nog in-
vloed van oestrogenen is, uit wat voor
bron dan ook.

[;)a\\is cn (Icck. Haarlem.
Rocst\\rii stalen clips \'l igatlips

Dit caudaal van de cervix afbinden
brengt het bezwaar met zich mee dat
wanneer, om wat voor reden dan ook,
voor een tweede maal moet worden af-
gebonden, het soms onmogelijk is in de
bekkenholte de stomp te bereiken.
Het is aan te raden de cervix tweemaal op
dezelfde plaats af te binden, omdat de
ervaring leert dat de eerste ligatuur on-
voldoende strak kan worden gelegd. Bij
een pyometra of een vergevorderde
dracht is het soms beter de bloedvaten
apart te onderbinden (32). Hiervoor is
het nodig met een naald de wand van de
cerv ix te doorsteken, omdat de bloedva-
ten op deze plaats naast de cervix lopen.
Hierbij moet perforatie van de mucosa
worden vermeden om infectie te voorko-
men. Overigens moet dan toch altijd nog
een ligatuur rond de gehele cervix wor-
den aangebracht. Extra zorg zal aan dc
cervixstomp moeten worden besteed als
een infectie waarschijnlijk wordt geacht.
Zeer effectief is het om met behulp van
diathcrmie de stomp door te branden,
waarna de prolaberende mucosa volledig
wordt weggebrand.

Soms is het ook mogelijk, na het door-
branden of knippen, de stomp te sluiten
met behulp van een Lembertse hechting.
Eventueel kunnen over deze stomp de
resterende ligamenta lata worden ge-
hecht (23). Voordat tot doorbranden of
knippen wordt overgegaan, moet eerst
bijv. een darmtang caudaal van de af-

Weck and Company. New \\\'ork.

-ocr page 283-

bindligatuur worden aangebracht, om
voortijdig weg.schicten van de ccrvi.x-
stomp te vooricomen. Tevens wordt aan
de uterus/ijde een grote tang volgens
Kocher aangebracht, zeker in het geval
van ccn cndometritis, om het in het abdo-
men lopen van utcrusinhoud cn bloed te
voorkomen. Na de extirpatie van ovaria
en uterus wordt nauwgezet gecontroleerd
ol cr geen bloeding is opgetreden. Wan-
neer blijkt, dat één van de stompen
bloedt, kan de ligatuur die nog in situ
is gelaten het opsporen van stomp en
bloeding vergemakkelijken. Vervolgens
worden de ligaturen die rond het mesova-
rium liggen zo dicht mogelijk bij de
stomp afgeknipt, zonder er aan te trek-
ken!

Ovariëcloiiüe

Deze ingreep kan via de mediaanlijn of
via de Hank plaatsvinden. Via de medi-
aanlijn geschiedt de operatie op overeen-
komstige wijze als voor de ovario-
hystercctomie is beschreven. De snede
kan echter veel korter zijn en in plaats
van de tang volgens Péan wordt een liga-
tuur rond de uterus-hoornpunt aange-
legd, waarna het ovarium kan worden
verwijderd.

Wanneer voor de benadering via de flank
wordt gekozen, kan de operatie via één of
twee llanksnedes plaatsv inden. Dorn (9)
geeft aan dat wanneer er slechts één
llanksnede wordt gemaakt, het beste de
rechter flank kan worden gekozen. Wan-
neer de operatie via één snede wordt uit-
gevoerd is het echter moeilijker het an-
dere ovarium te verwijderen, waardoor
de kans op ernstige bloedingen toeneemt.
Om dit risisco te vermijden, beschrijven
Chaffaux en Kaiser (6) de ovariëctomie
via twee llanksnedes.
Hij deze operatie moet dc teef echter wor-
den gewenteld, hetgeen een bedreiging is
voor de aseptiek. F-cn nadeel van de
llanksnede is voorts, dat de operatie-
plaats(en) in het ooglopend is (zijn),
evenals eventuele haarvcrkleuringcn.
Voorts dient altijd te worden overwogen,
dat dc operatie veel moeilijker wordt
wanneer de uterus onverhoopt afwijkend
blijkt te zijn en ccn hysterectomie moet
worden uitgevoerd.

fOMI\'l.lC A ni s 11.11)1 NS Ol NA i)i:
0\\ ARlO-llVS 1 1;R I C 1 OM II-,
Bloeding tijdens of vlak na de ovario-
hysterectomie

Een reëel gevaar bij het uitvoeren van een
ovario-hysterectomie is het optreden van
een ernstige bloeding. Dorn en Svvist (10)
vermelden in hun verslag over de ovario-
hysterectomie bij
I\'S teven, dat 4 van IT^
honden (4.1%) tijdens de operatie een
bloeding hadden. Berzovv (4) vermeldt,
dat tijdens de uitvoering van een ovario-
hysterectomie bij 290 honden, die minder
dan 25 kg wogen, er zeven ) en bij 87
honden, die meer dan 25 kg wogen, er 69
(79\'r) een bloeding hadden.
Om bloeding en zelfs verbloeding te
voorkomen, zijn de volgende punten van
belang:

nooit zonder goede assistentie opere-
ren;

zo mogelijk vette teven eerst laten ver-
mageren. Een dikke hond heeft, door-
dat de operatie veel minder overzich-
telijk is en er een grotere kans bestaat
op het afglijden van de ligaturen,
meer kans op bloedingen tijdens de
ovario-hysterectomie:
niet tijdens de loopsheid opereren in
verband met de sterke doorbloeding
(4. 33);

de bloedvaten kunnen afwijkend ver-
lopen;

de patiënt kan een storing in de bloed-
stolling hebben;

de buikwandincisic mag niet te kort
zijn; er moet dan te hard aan het geni-
taalapparaat worden getrokken:
door het stuktrekken of doorknippen
van het ovariurnophangbandje crani-
aal in het mesovaritim kunnen bloed-
vaten worden geraakt of kan het me-
sovarium afscheuren:
het ligeren van dc vaten moet zeer
consciëntieus gebeuren, terwijl de ar-
teria op het moment van afbinden
niet onder een te grote tractie mogen
staan:

de ligaturen moeten zo weinig moge-
lijk weefsel bevatten, waarbij er ech-
ter wel op moet worden gelet dat alle
bloedvaten worden afgebonden:
er mag nooit te dicht bij de ligatuur
rond het mesovariurn worden afge-
knipt:

-ocr page 284-

het ligamentum latum moet \\ oor/ich-
tig worden losgetrokken, waarbij vol-
doende afstand van dc a. uterina
wordt gehouden; de kleinere vaatjes
hoeven over het algemeen niet te wor-
den afgebonden.

Wanneer er ondanks alle voorzorgen tij-
dens de operatie toch een bloeding ont-
staat, moet deze altijd worden opge-
spoord en moet het bloedvat worden
geligeerd. Wanneer het een bloeding van
een ovariumstomp betreft, is deze ge-
makkelijker op te sporen indien de teef
45° wordt gekanteld, met het hoofd naar
beneden. Het aanbrengen van sponsjes,
die bestaan uit sterielegelatine(Spongos-
tan®)\' is in de meeste gevallen volstrekt
onvoldoende.

Gevaarlijker door het tijdstip van optre-
den is de bloeding die na het sluiten van
het abdomen kan ontstaan. Een bloeding
uit een ovariumstomp zal bij die honden
kunnen ontstaan, waarbij het mesova-
rium veel vet bevat en of het ovarium erg
ver naar dorsaal is gelegen. Een bloeding
van de cervi.xstomp zal sneller ontstaan,
als deze een grote doorsnede heeft ten
tijde van de operatie; de cervix kan bijv.
bij endometritis sterk in omvang toene-
men. Deze omvang kan post operati-
onem afnemen, zodat de ligaturen los
komen tc liggen. [)it risico blijkt vooral
bij erg grote honden aanwezig te zijn. De
cervixstomp gaat dan bloeden, waarbij
uitwendig vaak geen bloed is te zien. Dit
zijn zeer riskante, vaak fataal verlopende
bloedingen, die te voorkomen zijn door
de vaten apart af te binden (zie techniek);
men komt ze op het spoor door de teven
post operationcm zorgv uldig te controle-
ren (ademhalmg, pols, temperatuur,
slijmvliezen). Wanneer een teef bij die
controle ernstig van een bloeding wordt
verdacht, zal eventueel na ?en buik-
punctie om zekerheid omtrent een intra-
abdominale bloeding te verkrijgen een
tweede operatie nodig zijn. Een infuus
met een elektrolytoplossing, aangevuld
met plasma-vervangingsmiddel of nog
liever bloed, voorafgaande aan en tijdens
de operatie, is dan noodzakelijk.

\' K-rro.san. Denemaikcri.
■ IC l Holland H.V.. Rotterdam.

Bloeding uit de vuiva 8-14 dagen post
operationem

Acht tot veertien dagen post operati-
onem kan er een bloeding uit de vulva
ontstaan waarbij Pearson (33) zelfs vier
tot zestien dagen als uitersten noemt.
Deze auteur beschrijft 72 patiënten met
complicaties post operationem. waarvan
er 11 secundair een ernstige bloeding
hadden.

Deze bloeding wordt soms voorafgegaan
door geringe haemorrhagische uitvloei-
ing. Het bloedverlies kan ook zonder
voorafgaande uitvloeiing plotseling ont-
staan en fataal verlopen. De oorzaak
staat niet vast, hoewel infectie bij de af-
bindligatuur waarschijnlijk een belang-
rijke rol speelt. Het bloedverlies vindt
alleen via de vulva plaats. Er wordt dus
geen bloed in het abdomen aangetroffen.
Om deze reden is de vroeger in gebruik
zijnde therapie, die ook door Pearson
wordt aangegeven (33), gewijzigd; er
werd toen namelijk terstond een laparo-
tomic uitgevoerd, waarbij de stomp op-
nieuw werd afgebonden. Met succes is
door ons gedurende de laatste jaren de
volgende behandeling bij 7 teven toege-
past: de vagina wordt getamponeerd met
aan elkaar geknoopte rolletjes verband-
gaas, gedrenkt in desinfecterende Hibi-
tane®- crème. Tevens wordt een catheter
in de blaas aangebracht. Vervolgens
wordt de vulva dichtgehccht met enkele
knoophechtingcn. De hond krijgt een
kraag om. De vagina blijft zo minimaal
twee dagen getamponeerd. Wanneer de
hond al veel bloed heeft verloren, zal een
infuus met plasmavervangingsmiddel of
totaal bloed moeten worden aangelegd.
De nabehandeling bestaat uit antibiotica,
in verband met de waarschijnlijk geachte
infectie van de stomp. Op deze inanier
wordt een tweede operatie vermeden, wat
een aantal duidelijke voordelen heeft;
er hoeft geen operatie onder volledige
anaesthesie te worden uitgevoerd bij
een teef. die door bloedverlies in een
kritieke toestand verkeert;
er hoelt geen ligatuur te worden ge-
legd om een cervixstomp. die zich
heeft teruggetrokken in de bekken-
holte en daardoor slecht bereikbaar is
en bovendien door het littekenweefsel
moeilijk hanteerbaar is;

-ocr page 285-

-- er is geen kans op een tweede, nog veel
riskantere bloeding, die enkele dagen
na de tweede operatie kan optreden.
Wanneer deze optreedt, blijkt het
bloed vaak tevens in het abdomen te
lopen. In dat geval is er een grote kans
op een fatale afloop.

Geïnfecteerde uterusinhoud in de buik

Geïnfecteerde uterusinhoud kan vóór of
tijdens de operatie in het abdomen terecht-
komen. ten gevolge van óf een perforatie
óf via de tuba (33). Een perforatie kan
worden verwacht wanneer de toestand
van een aan een pyometra lijdende teef in
zeer korte tijd, soms binnen uren, ver-
slechtert; frequent braken treedt vaak op.
in dit geval moet zo snel mogelijk tot
laparotomie worden overgegaan. Het is
aan te raden reeds vóór de operatie anti-
biotica toe te dienen. Tijdens de lapa-
rotomie wordt eerst een ovario-
hysterectomie verricht, waarna al het
exsudaat dat zich in de buikholte be-
vindt, zo grondig mogelijk, het liefst met
een afzuigapparaat, wordt verwijderd.
Van dit exsudaat wordt een bacteriolo-
gisch onderzoek met gevoeligheidstest
verricht. Vervolgens wordt de buik een
aantal malen met een isotone elektrolvt-
oplossing gespoeld. Het laatste \'spoelwa-
ter\' moet grondig worden verwijderd.
Het is aan te raden de buikwand, in ver-
band met de infectie, te hechten met (zeer
inert) staaldraad. Wanneerde perforatie
pas tijdens dc operatie wordt opgemerkt,
kan een antibioticum op waterige basis
intra-abdominaal worden geapplicecrd.
terwijl ook post operatief de antibioti-
cumapplicatie minimaal vijf dagen moet
worden voortgezet. Aan de hand van een
(Jram-kleuring van het uit het abdomen
verwijderde materiaal wordt een voorlo-
pige keuze van antibioticum gemaakt.
Indien nodig kan aan de hand van het
uitgewerkte bacteriologisch onderzoek
van antibioticum worden gewisseld. Over
het algemeen genezen deze patiënten,
wanneer hun algemene toestand vóór de
operatie redelijk was, probleemloos.

De overige complicaties treft u aan in de
volgende artikelen van deze serie ( I I. 24.
29, 30).

FVIM I Hl.l (li:VOI.(,FN V.AN OE
OV.ARIO-ilVSlERFCIOMlE

(Jewichtstoename

foename van het gewicht na een ovario-
hysterectomie wordt door veel auteurs
be.schreven (5. 10. 17. 19, 20, 26. 27).
Joshua (19) beschrijft deze gewichtstoe-
name vooral bij die teven, waarbij
ovario-hysterectomie vóór de eerste
loopsheid wordt verricht, alhoewel zij dit
toch ook heeft geconstateerd bij een klein
deel van de oudere teven. Dorn en Swist
(10) hebben een post operatieve gew ichts-
toename gevonden bij 26,2% van de
teven, terwijl uit een ander overzicht (5)
blijkt dat 38,14% van de honden waarbij
ovario-hysterectomie was uitgevoerd, te
dik was. In het laatst genoemde overzicht
wordt gesuggereerd dat wanneer twee a
drie jaar post operationem de toename
van het gewicht kan worden voorkomen,
de gewichtstoename niet meer behoeft te
worden gevreesd, omdat deze vooral in
het eerste en in het begin van het tweede
jaar zou optreden, waarna een evenwicht
tot stand komt.

Houpt en Hintz (17) menen dat een voed-
selbeperking een gewichtstoename voor-
kómt. Volgens deze auteurs zou door het
wegvallen van oestrogcnen de voedselop-
name toenemen, hetgeen door hen bij de
rat. het schaap en het varken werd aan-
getoond. Uit een proef van dezelfde on-
derzoekers, met acht ad lib. gevoerde
beagles v an circa één jaar. bleek, dat v ier
teven 60 dagen na dc ovario-
hysterectomie drie keer zoveel in gewicht
waren toegenomen als v ier teven, waarbij
tijdens een vergelijkbare laparotomie het
genitaalapparaat in situ was gelaten.
Hierbij bleek tevens dat dc eerste vier
beagles duidelijk meer aten. Anderson (I)
heeft de gewichten van I 134 honden be-
keken. Hij vond. dat 35^\'^ van de honden
te vet was. Van deze 1 134 honden was bij
81. waarvan 68% te dik was, ccn ovario-
hysterectomie verricht. Op de Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde. K.1. en
Voortplanting werden waarnemingen
gedaan bij 314 teven (15). Bij 130 teven
werd een ovario-hysterectomie verricht
zonder dat ze gynaecologische klachten
hadden cn bij 184 teven werd de ovario-

-ocr page 286-

hysterectomie uitgevoerd in verband met
een endometritis. Hierbij bleek, dat % tot
2 jaar post operationem bij de eerste
groep 61,9% van dc honden in gewicht
was toegenomen, terwijl dat bij de
tweede groep 54,5% was. Wanneer deze
toename van het gewicht werd geconsta-
teerd, had de eigenaar in 23,4% en 44,0%
\\an de gevallen een toename van de eet-
lust waargenomen. Deze laatste cijfers
wat betreft de eetlusttoename. berusten
op subjectieve waarnemingen.

V erandering van het karakter

Omtrent veranderingen van het karakter
\\an de teef als gevolg van de ovario-
hysterectomie. is niet zo veel bekend.
Joshua (20) heeft de indruk, dat alleen
wanneer bij een teef vóór de eerste loops-
heid een ovario-hysterectomie wordt uit-
gevoerd, dit gevolgen heeft \\oor het ka-
rakter. Dorn en Swist (10) geven aan dat
bij 71.7% van de honden waarbij ovario-
hysterectomie is verricht, een gedragsver-
andering optreedt, waarbij 4,8% van het
totaal aantal honden minder actief zou
worden.

Op de Kliniek voor Veterinaire Verlos-
kunde. K.1. en Voortplanting is gebleken
dat teven in het algemeen niet \'slomer\'
werden (15). 20-30 Procent van de eige-
naren vond het karakter van de hond
veranderd. Circa 50% van de eigenaren
van de teven waarbij zonder gynaecologi-
sche klachten een ovario-hysterectomie
werd uitgevoerd, v onden hun hond feller,
agressiever geworden, terwijl 30 ver-
andering als liever, aanhankelijker be-
schreef.

Deze laatste verandering is misschien een
gevolg van het niet meer doormaken \\an
de schijnzwangerschapsperiode, waarin
teven erg \'humeurig\' kunnen zijn. In de
groep honden waarbij de ovario-
hysterectomie in verband met een endo-
metritis werd verricht, vond 20% van de
eigenaren het karakter van hun hond \\ er-
anderd. Circa 45% beschreef deze veran-
dering als feller, agressiever, circa 35% als
speelser, levendiger en actiever. De ove-
rige 20% kan niet worden ingedeeld. Het
speelser en actiever worden hoeft ons
zeker niet te verwonderen omdat de be-
treffende honden vóór de operatie soms
al geruime tijd ziek waren, wat natuurlijk
hun levendigheid zal hebben beïnvloed.

Ken infantiele vulva, eventueel gecombi-
neerd met vulvitis en/of pruritis vulvae

Deze afwijking wordt door enkele au-
teurs vermeld (5. 19, 20. 41) en is reeds
eerder besproken.

Incontinentia urinae

Deze incontinentie, die over het alge-
meen intermitterend optreedt en waar-
voor bij klinisch onderzoek geen oorzaak
is te vinden, wordt vrijwel alleen bij teven
gezien waarbij een ovario-hysterectomie
is uitgevoerd (19, 20, 25, 35, 37). Ruck-
stuhl (36) zag een vergelijkbare incon-
tinentia urinae slechts bij drie honden, op
een groep \\an I 147 teven waarbij geen
ovario-hysterectomie was uitgevoerd. De
incontinentie treedt volgens Ruckstuhl
enige weken tot 24 maanden post operati-
onem voor het eerst op. slechts zelden
later.

De frequentie waarin \\\'olgens verschil-
lende auteurs deze aandoening na de
ovario-hysterectomie optreedt, verschilt
zeer:

Ruckstuhl (36) 12.1%. Vande 120 teven
waarbij ovariëctomic was verricht, ver-
toonden 16 (13%) een incontinentia uri-
nae; van de 69 teven waarbij ovario-
hysterectomie was verricht, waren dit er
zeven (10%).

B.S.A.V.A.-congres (5) 2,06%; vier teven
op een groep van 194 teven.
Eigen waarnemingen (15) circa 1%,. Van
de 184 te\\en, waarbij de ovario-
hysterectomie niet op grond van gynae-
cologische afwijkingen werd uitgevoerd,
vsaren cr op het moment \\an de enquête 2
incontinent; van de 130 teven, waarbij in
\\erband met endometritis een ovario-
hysterectomie werd verricht, werd er 1
incontinent.

De pathogenese is onduidelijk. Als moge-
lijke oorzaak wordt in eerste instantie
aan een hornn)nale storing gedacht ten
ge\\ olgc van het verwijderen van de ova-
ria. Dc incontinentie zou dan \\ooral een
gcNolg \\an hypo-oestrogenisme zijn. wat
effect zou hebben op blaas en urethra.
Vóór hypo-oestrogenisme pleit, dat de
reactie op sommige oestrogenen relatief
goed is. Er tegen pleit, dat sommige teven

-ocr page 287-

er niet op reageren. Ooi< is geopperd, dat
een beschadiging van de zenuwen van de
blaas en de urethra ten gevolge van ope-
ratietrauma de oorzaak kan zijn. Dit idee
is zowel geopperd als verworpen door
Ruckstuhl (36) en Rüdlinger (37). Op
grond van de anatomische verhoudingen
werd dit zeer onwaarschijnlijk geacht en
er kon macroscopisch geen beschadiging
van de blaas, de urethra en de verzor-
gende zenuwen worden gevonden bij in-
continente teven. Ook zou. als dit de oor-
zaak zou zijn, geen incontinentie worden
verwacht bij 120 teven, waarbij door
Ruckstuhl (36) ovariëctomie was ver-
richt. Hierbij kon vrijwel zeker een be-
.schadiging van de zenuwen van dedistale
afvoerende urinewegen worden uitgeslo-
ten. Verder kan de grootte van de hond
misschien van belang zijn voor het ont-
staan \\an de incontinentie. Pearson (33)
maakt melding van vier incontinente
teven die alle vier \\an een groot formaat
waren.

Ook bij Ruckstuhl blijken 17 van de 23
teven zwaarder dan 16 kg te zijn.
De leeftijd \\ an de teef, waarop de ovario-
hysterectomie plaatsvindt, zal zeker van
invloed zijn op de frequentie waarmee de
incontinentie ontstaat. Dit bleek uit gege-
vens van het B.S.A.V.A.-congres, waar-
bij van 14 honden, waarbij de ovario-
hysterectomie vóór de eerste loopsheid
werd uitgevoerd, er drie incontinent
waren (21,4%), terwijl maar één van 180
teven waarbij de ovario-hysterectomie op
latere leeftijd was verricht, incontinent
was (0,55%) (5).

Zoals reeds vermeld, treedt de incon-
tinentie meestal intermitterend op; ze is
enkele dagen tot weken manifest, stopt
daarna enige tijd met of zonder therapie
en komt dan. meestal ernstiger, weer
terug. De teef verliest de urine zowel over-
dag als "s nachts, als ze slaapt. De mictie
v erloopt overigens normaal. Verder is de
klinische toestand van de tev en niet afwij-
kend.

Als therapie worden allerlei medicamen-
ten aangegeven; door alle auteurs worden
oestrogenen genoemd (33, 35. 36, 43).
Verschillende oestrogenen worden voor
dit doel gebruikt, o.a, oestradiol valeriaat
en diethylstilboestrol. Het eerste phar-
macon heeft het grote nadeel, dat de teef
loopsheidsverschijnselen krijgt. Deze
loopsheidsverschijnselen kunnen zoda-
nig zijn, dat ze zich zelfs laat dekken, wat
voor een hond waarbij een ovario-
hysterectomie is verricht, riskant kan zijn
(18). Ook is vooral bij de hond voorzich-
tigheid geboden met de hoeveelheid oes-
trogeen, vanwege de toxiciteit voor het
beenmerg (38. 39).

Naast oestrogenen worden ook depótpre-
paraten van progestativa en zelfs schild-
klierhormoon toegediend (25, 36). Onze
therapie bestaat over het algemeen uit
een orale dosis van 0.1-1 mg diethylstil-
boestrol per dag gedurende 8 dagen, zo-
nodig binnen korte tijd gevolgd door een
tweede kuur.

Heeft diethylstilboestrol geen resultaat,
dan is ephedrine hydrochloride, een sym-
paticomimeticum, toe te passen, in een
dosering van 1 mg per kg per os per dag.
Een eventueel effect treedt snel op. Het
preparaat kan, als het werkzaam is, zo no-
dig weken tot maanden worden toege-
diend.

Uit alle bovenstaande gegevens blijkt
wel, dat de ovario-hysterectomie niet tot
de kleine, relatief veilige operaties mag
worden gerekend; het is daarom wense-
lijk de voor- en nadelen en risico\'s van
deze ingreep met de eigenaar te bespre-
ken en tegen eventuele alternatieve moge-
lijkheden af te wegen.
Aan de alternatieve mogelijkheden voor
loopsheid- en, of drachtpreventic zal in
het laatste artikel aandacht worden be-
steed (31).

1 1TFRA ruuR

1. Anderson. R. S.: Obesity in the dog and cat. The veu-rinary Annual. 182-1X6, (197.1).

2. Baarschcrs, .1. .1.. Honinies, U. I:., Poll, P. H. A.: Hemoclip-tang. Tiid.schr. Diergencc.sL. 101. (10).

(1976).

.1. Bergc. F, Westhues, M.: l ierar/tliche Opcrationslehre. Uitg. Parey P., 29e druk, p. .140-.142. 1969.
4. Ber/on, J. 1..: Complications of elective ovario-hystcrectomies in the dog and cat at a teaching
institution: clinical Review of 85.1 cases.
I\'ci. .Suri;.. 8, 89-91. (1979).

-ocr page 288-

5. B.S.A.V.A. Congress Report: Sequelae to hitch sterilization: Regional Survey. I el. Ree.. 9b.J7l-.U2.
(IV75).

6. ChalTau.x. S.. Kaiser. M.; Modification de la technique opératoire de ro\\arectoniie chez la chienne.
Ree. Méü. I\'el.. 154. f/ß). XJJ-XJ/i. (I97H).

7. Concannon. P. W.. Hansel. W., Visek. W. .1.; Fhe ovariancycle of the bitch: Plasma F.Strogen. FHand
Progesterone.
Biol, of Reprod.. 1.1. 112-121. (1975).

8. Del Campo, C. H.. Ciinther. O. .1.: Arteriesand Veins of uterus and ovaries in dogs and cats. .\'Uii../. Ier
Re.s.. 35, 409-415. (1974).

9. Dorn. A. S.: Ovariohysterectomy by the Hank approach in cats. I el. Med. and Small .Anim. Clin.. 70.
569-573. (1975).

10. Dorn. A. S.. Swist. R. A.: Complications of canine ovariohs sterectomy. ./. .Amer. .Anim. Ho.sp. . t.v.s.,
13.
720-724. (1977).

11. Gaag. V. d. 1.. Happé. R. P.. Okkens. A. C.. Wolvekamp. W. I h. C.: Fnterologische complicaties na
ovario-hysterectomie bij de hond.
Tiidsehr. nierxeneesk.. 106. (23). (l9HI){\\n druk),

12. Gärtner, K.: Untersuchungen zur Disposition der Hündin für Diabetes mellitus. I. Finllusz des Se.xual
Cyclus auf die Glukose-toleranz und den Glukospace.
Zhi 1 el. Med.. 15. (6). 517-526. (1968).

13. Gärtner. K .. Melani. F.: Untersuchungen zur Seruminsulins nach Cilukoscbelastung bei gesunden und
latent diabetischen Hündinnen,
/hl. l ei. .Med.. 15. (6). 527-531. (I96H).

14. (irier. R. F.: Fubal ligation-allernative sterilization operation. h)\\\\aSlaie L niv. t el.. 35. 49-50.(1973).

15. (iutteling. .1.: Ovario-hysterectomie bij de hond. II. Follow up. Referaat Kliniek voor Vet. Verlos-
kunde. K.l. en Voortplanting, Utrecht, 1975.

16. Hart. B. 1..: Gonadal hormones and behaviour of the female dog. Canine Praeiiee. 2. 5. (H) 11-12.
(1975)

17. Houpt. K. A.. Hintz. H. F.: Obesity in dogs. Canine Praeiiee. 5. 2. 54-5H. (I97H)

18. Howard. .1. W.: Death of spayed bitch following coitus, l ei. Ree.. 96. .\'f.*;, (1975).

19. .loshua. .1. O.: The spaying of bitches. I \'ei. Ree.. 77. 642-647. (1965)

20. .loshua, .1. ().: Considerations in spaying, t el. Ree.. 94. 403-404. (1973).

21. Kremer. .1.. Haspels. A. A.: Cieboorteregeling bij de mens. Univ. boekhandel Nederland, (ironingen.
1972.

22. Fände. K,: Ovariohysterectomy in the bitch, .\\or.sk l ei. Tidsskriji. 87. (9). 564-567. (1975).

23. l.eonard, F. P.: Fundamentals of Small Animal Surgery. Philadelphia. Saunders. W. B.. p. 232-239,
1968.

24. Fubberink. A. A. M. F., Okkens, A. C.. Voorhout. G., v. d. Gaag. I.: Ontstekingsprocessen, caudaal
van de ribboog na ovario-hysterectomie bij dc hond.
Tijd.sehr. nierf^eneesk.. 106. (23). (-/W/ylmdruk)

25. Mann. C, .1.: Some clinical aspects of problems associated with oestrus and with its control in the bitch.
./. Small .Anim. Prael.. [2,39l-.197. (1971)

26. Mason, F.: Obesity in pel dogs. \\ ei. Ree.. 86. 612-616. (1970)

27. Nelson, A. M. R.: Bitch sterilization: A report on a survey by the Surrey and Sussex region. British
Small Animal Veterinarv Association. Part I: .An attitudinal survey on the practitioner\'s approach lo
sterilization in the bitch" ./.
Small .Anim. Praei.. 17. 183-195. (1976)

28. Okkens. A. C.. Gunnink. .1. W.. Vogel. F.. van der Weyden, G. C.: Vaginitis bij de tecF liid.uhr.
Dierneneesk..
102. (17). 1034-1038. (1977)

29. Okkens. A. C.. Dieleman. S..!., v. d. Gaag. I.: Gynaecologische complicaties na ovario-hysterectomie
bij de hond ten gevolge van. I. Hel incompleet verwijderen van de ovaria. 2. Fen ontsteking van de
uterus-cervixstomp.
fiidsehr. nierf;enee.\\k.. 106. (22). 1142.(1981).

30. Okkens, A. C., v. d. Gaag, I.. Biewenga. W. .1.. Rothuizen. .1.. Voorhout. G.: Urologischecomplicaties
na ovario-hvsterectomie bii de bond.
Tijdschr. Diergeneesk.. 106, (23). (1981 )(m druk).

31. Okkens. A. C., Figcnmann. .1. F., Weyden, G. C. v. d.: Preventie van loopsheid cn of draeht bij de
bond door andere methoden dan ovario-hysterectomie.
Tijdschr. Diergeneesk.. 106. (23). (1981).
(in druk.)

32. Pearson. H.: Ovario-hysterectomy in the bitch. I ei. Ree.. 87. 646-647. (197(1).

33. Pearson. H.: The complications of ovario-hyslerectomy in the bitch. ./. Small Anim. Praci.. 14.
257-266. (1973)

34. Rubin. F. D.. Maple.sden. D. C.: Ovario-hyslerecloiny in dogs and cats. 1(7. Med. and Small Anim.
Clin..
4. 467-471. (1978)

35. Ruckstuhl, B.: Urinary incontinence in the bitch after ovariectomy, /iichih vgiene. I \\ .(3) 132.(1976).

36. Ruckstuhl. B.: Die incontinentia urinae bei der Hündin als spätfolge der Kastration. .Schwei:. Arch.
Tierheilk..
120. 143-148. (1978).

37. Rüdlinger. H. P.: Die Fagebezichung der vegelatieven Nerven zur Cervix uteri hei klinisch gesunden
und an Pyometra erkrankten Hundinnen.
.Schwei:. Arch. Tierheilk.. I 18. 101-108. (1976).

38. Schalm. Ó. W.. .lain. N. C., Carroll, F. .1.; Veterinary Hematology. Philadelphia. Fea and Fehiger 3e
druk. p, 345-355. 1975.

39. Schepper, de .F. Rick.dc.A.. Bree.van IF: lien gevallen van oestrogeenintoxicalie bij de hond. I\'laams
Dierg. Tijdschr..
46. (4). 270-276. (1977)

40. Schneider. R.. Dorn, C. R.. 1 aylor. D. O. N.: Factors influencing canine mammary cancer develop-
ment and post surgical survival.
J. \\ai. Cancer Insi.. 43. 1249-1261. (1969).

-ocr page 289-

41, Smith. K. W.: Female genital system. Canine Surgerv. Sec. Archibald Edition .Wll 17. p. 751-7X2.
1974.

42. Theodore. F.: Ovariectomy che/ la chienne. Thèse Fcole Nationale Veterinaire d\'AITort. I97_V
4."!. Wasel. U.: Hormonal therapy ol genital system diseases.
Prakt. Tierarzt.. 59. 94-9H. (1978).

44. Wildt. D. F.. Seager. S. W. .!.: Reproduction in dogs. l et. Cliit. i>l Sörth America. 7. 775-787. (1977).

45. Wright. .1. O.: Caesarean hysterectomv-hysterectomy, l et. Ree.. 51. l.i.i9-I.U6. (1959)

46. Zymet. C. 1,.: A rapid modified approach to feline and canine ovario-hvsterectomies using hemostatic
clips. ./.
Atuer. Anim. Ho.sp. /Iv.v.. 10. 566-569. (1974).

Breeding, Feeding and
Management of Pigs

14-26 March 1982 - Edinburgh

Course 167

The British Council has been developing its suc-
cessful programme of short specialist courses over
the last .10 years as part of its role of encouraging
cultural exchanges between Britainand othercoun-
tries.

Distinguished British specialists, many with world-
wide reputations, are invited to direct these courses
and are responsible for their professional content.
The aim of each course is to enable a small selected
number of academic and professional people to
learn about recent developments relating to their
work both in Britain and abroad and lo participate
in international discussion at a high level.
Scientific principles of the breeding, feeding and
management of pigs are being established but the
application of scientific knowledge to practical
work is still a problem. This course is designed to
give up-to-date information on a wide range of
scientific activities to tho.se involved in pig pro-
duction and pig production research and to place
new and old scientific information into real-life
situations. It will also ask the question \'How mav
science be used to the greater biological and econ-
omic effectiveness of the pig industry\'.\'\'
The course will be under the direction of T)r. .1. W.
B. King, Director of the Animal Breeding Research
Organisation, and Dr. C. T. Whittemore, Head of
Animal Production Advisory and Development at
the Edinburgh School of Agriculture and will be
centred at the School of Agriculture King\'s Buil-
dings, West Mains Road, Edinburgh, Scotland.
Field trips will include visits to the Scottish f arm
Buildings Investigations Unit, and the research faci-
lities of the Animal Breeding Research Organisa-
tion, the Scottish Agricultural Colleges, the Edin-
burgh School of Agriculture, the Rovvett Research
Institute and commercial production units.
The overall objective of the course will be iodiseuss
new scientific results and to consider how they may
be most effectively used in production. This objec-
tive will be pursued through means of short talks
and lectures from working scientists, those involved
in advisory and development agencies, and experts
from allied trades and pig production units, t uto-
rial sessions will be arranged which w ill allow dele-
gates to di.scuss matters with visiting speakers and
experts. In addition there will be project work to
allow small groups to tackle specific problems rela-
ting to breeding, feeding and management of pigs,
and the conclusions of these project groups w ill be
discussed in a formal session.
Demonstrations will also be included where appro-
priate.

The course will include the following topics:
the industry, research and developement effort;
the breeding sow her reproductive potential and
problems;

genetic improvement in practice;

feeding pigs forefficient and profitable meat prod uc-

tion;

feeding breeding sows for maximum output at least
cost;

meat procurement and .selling:

consequences of animal welfare and environmental

considerations;

research priorities and practicabilities;
communications and extension problems.
All participants will receive in advance reports and
review articles to read before the course begins. The
active participation of participants in tutorial and
project work sessions is essential for the success of
the course.

Participants may like to attend the winter meeting
of the British Society of Animal Production which
will be held in flarrogatc from 29-.11 March inclu-
sive immediately follow ing the course. Visitors will
be welcome at the meeting of the Society w hich w ill
provide an opportunity of meeting British agricul-
tural .scientists and hearing some of their papers.
Oualifications of members: The course is designed
for agriculturalists, animal breeding and nutrition
specialists in research and advisory services, and
those with an interest in managing the future of the
pig production industry.

Numbers: I here are vacancies for .10 members.
Fee: t 595 (Residential) t 400 (Non-residential) (see
note overleaf).

(ieneral information

Applications: Application forms may be obtained
from the Representative, the British Council (or
other institution) at the address given below.
Director Courses Department, f he British Council.
65 Davies Street. London W1Y2AA. Telephone:
01-499X011.

Applications should be made to: The British Coun-
cil. Kei/ersgracht .141. 1016 EH Amsterdam.

-ocr page 290-

^^^.......................w

Gynaecologische complicaties na ovario-
hysterectomie bij de hond ten gevolge van:

1. Het incompleet verwijderen van de ovaria.

2. Een ontsteking van de uterus-cervixstomp.

Gynaecological Complications Following Ovariohysterectomy
in Dogs, Due to:

(1) f\'anial removal of ihe ovaries

(2) Inllaminaiion of ihe iiieroeervical slump

A. C. Okkensi, S. J. Dielemani. I. v. d. Gaag-

SAMEN\\ AITING

Van het totaal aantal aangeboden honden van januari 1977 tot juli 1979 met
complicaties na ovario-hysterectomie (109), bleken 55 patiënten gynaecologische
klachten te hebben: vulva-uiivloeiing (5lx), aantrekkelijkheid voor reuen (37x),
loopsheidperiodes (28x) en schijnzwangerschap (14x). De honden, waarvan er 42
van de 55 zwaarder waren dan 20 kg, werden naast algemeen klinisch, gericht
gynaecologisch onderzocht, doorgaans bestaande uit klinisch, cytologisch en bac-
teriologisch onderzoek en het bepalen van het progesteronniveau in het perifere
bloed.

Ter vergelijking werden de progesteronniveaus in het perifere bloed bij zes beagles
gedurende de pro-oestrus. oestrus en metoestrus vervolgd: het maximale proges-
teronniveau werd gevonden rond D20 en varieerde van 35-60 ngjml. Het gemid-
delde progesteronniveau tijdens de anoestrus werd bepaald bij 39 beagles en was
0.24 ± 0,02 SEM ngj ml. Het basale niveau voor progesteron werd bepaald bij acht
honden, waarbij een complete ovario-hysterectomie was uitgevoerd (0,14 ± 0,02
SEM ng progesteron j ml).

Bij cytologisch onderzoek van de honden met resterend ovarieel weefsel werd bij
39% een loopsheidsbeeld waargenomen, bij 70% was het progesteronniveau, be-
paald in het perifere bloed, boven het basale niveau.

Bij 47 honden werd tijdens een laparotomie 4lx rechts en 22x links resterend
ovarieel weefsel verwijderd. De uterus-cervixstomp werd, als uterusweefsel ver-
moedelijk of duidelijk aanwezig was. ingekort. In 19 gevallen was de uterusstomp
min of meer ernstig ontstoken. Bij acht honden, waarbij geen ovarieel weefsel werd
aangetroffen, werd alleen de uterus-cervixstomp ingekort. In de ontstoken stomp
bevond zich bij zeven honden een niet resorbcerbare ligatuur, van de achtste hond is
de uteru.s-stomp niet onderzocht.

SUMMARY

Of the total number of dogs with complications following ovario-hysterectomy
submitted during the period from .lanuary 1977 to .lidy 1979 (109), fifty-five
showed gynaecological symptoms such as discharge from the vulva (28), attractive-
ness to niale dogs (37), periods of heat (28)andp.seudopregnancy (14). Inadditiontoa

\' Kliniek voor Veterinaire Verloskunde. K.1. en Voortplanting. Rijksuniversiteit Utrecht. Yalelaan 7. de
Uithof. -VSOX 11) Utrecht.

= Veterinair Pathologisch Instituut. Rijksuniversiteit Utrecht. Yalelaan 1. de Uithof. .1508 I I) Utrecht.
I
142 mdschr. Diergeneesk.. deel 11)6. afl. I9HI

-ocr page 291-

general clinical e.xaniinalion. the dogs (fonv-nvo of ihese fifiy-five weighing more
than 20 kg) underwem a seleciive gynaecological examination usually consisting in
clinical, cylological and hacierio/ogical studies and estimation of the progesterone
level of the peripheral blood. At the sante time, the progesterone levels of the
peripheral blood of six beagles were studied for comparative purposes during
pro-oestrus, oestrus and metoestrus: the maximum progesterone level was record-
ed about day 20 and varied from 35 to 60 ng/ml. The average progesterone level
was determined in thirty-nine beagles during anoestrus and found to beO.24 ± 0.02
SEM ng!ml. The basal progesterone level was determined in eight dogs in which
total ovariohysterectoniy had been performed (0.14 ± 0.02 S EM ng of progester-
one! ml).

When a cytological study was done in the dogs with residual ovarian tissue, an
oestrus pattern was observed in 39 per cent of the cases, the progesterone level of
the peripheral blood being above the basal level in 70 per cent of the cases.
Remnants of ovarian tissue were removed during laparotomy in forty-seven dogs,
on the right side in forty-one cases and on the left in twenty-two cases. The
uterocervical stump was shortened when uterine tissue was probably or obviously
present. The uterine stump was more or less severely inflamed in nineteen cases.
The procedure was confined to shortening of the uterocervical stump in eight dogs
in which ovarian tissue was not found to be present. The inflamed stump contained
an unabsorhahle ligature in seven dogs, the uterocervical stump of the eighth dog
not being examined.

IMJflDlNG

De laatste jaren wordt op de Kliniek voor
Veterinaire Verloskunde, K.I. en Voort-
planting vanuit de praktijk een toene-
mend aantal honden aangeboden met
gynaecologische klachten na ovario-hys-
terectomie. Ook in de literatuur is dit
soort patiënten beschreven.
Joshua (7) maakte melding van o.a. onre-
gelmatige cycli als gevolg van een partiële
hysterectomie en van het ontstaan van
een pyometra in het overgebleven stuk
uterusweel\'sel. Zij waarschuwde er ook
\\oor dat een pyometra kan optreden na
een ovariëctomie, als een spoor oestro-
gecnvormend weefsel is achtergebleven.
Badinand (2) beschreef vier teven met vul-
va-uitvlociing na een complete hysterec-
tomie en raadde aan tegelijkertijd totale
ovariëctomie uit te voeren.
Pearson (10) beschreef 12 teven die na
een ovario-hysterectomie weer loops-
heidsymptomen en of zwangerschaps-
verschijnselen \\ertoonden. Bij één van
deze honden was schijnzwangerschap de
enige indicatie voor de aanwezigheid van
ovarieel weefsel. Bij alle 12 honden trof
hij ovarieel weefsel aan. Het viel hem op
dat dit ovariële weefsel vaker rechts dan
links was achtergebleven. Voorts maakte
hij melding \\an vier honden met sympto-
men van een pyometra na een eerder uit-
gevoerde ovario-hysterectomie. Bij twee
van deze patiënten werd tijdens een lapa-
rotomie ovarieel weefsel met een deel van
het corpus uteri aangetroffen, bij een
derde patiënt twee ovaria, het corpus
uteri en een derde deel van beide cornua
uteri, terwijl bij dc vierde patiënt de ge-
hele uterus en een stukje o\\ arieel weefsel
aanwezig waren.

In dit artikel zullen 55 teven, aangeboden
op de Kliniek voor Veterinaire Verlos-
kunde in een periode van 2\'/. jaar, worden
beschreven, die kortere of langere tijd na
een ovario-hysterectomie klachten had-
den. zoals vulva-uit\\loeiing. aantrekke-
lijkheid voor reuen, loopsheidperiodes
en schijnzwangerschap.
Ter vergelijking zullen van zes beagles de
progesteronniveaus in het perifere bloed
gedurende de pro-oestrus, oestrus en met-
oestrus, de zogenaamde hormonaal ac-
tieve fase, en van 39 beagles gedurende de
anoestrus, worden vermeld, evenals de
bevindingen bij 75 teven, waarbij 2 tot 2\'/,
jaar tevoren een ovario-hysterectomie op
de kliniek werd verricht.

-ocr page 292-

MA FHRIAAI. EN ME I HODEN
Patiënten

De 55 honden waren leven van verschillende leetlijd
(7 maanden tot II jaar) en ras; alleen de Duitse
Herderen Boxer waren met resp. 8 en 9 exemplaren
vertegenwoordigd. Opvallend was het hoge percen-
tage grote honden: 42 van dc 55 honden waren
/waarder dan 20 kg (zie tabel 2a. .Ia. 4a. 5a en 6).
De patiënten zijn ingedeeld in vijf groepen naar
aanleiding van de laparotomiebevindingen en het
histologisch onderzoek van het verkregen materiaal
(zie tabel 1).

Groep I: 15 honden, waarbij ovarieel weefsel werd
aangetroffen en een macroscopisch normale cervix-
stomp (tabel 2a. b).

Groep U: 10 honden, waarbij ovarieel weefsel en
een gedeelte van het corpus uteri, dat er macrosco-
pisch niet afwijkend uitzag, werden aangetroffen
(tabel .la, b).

Groep III: 17 honden, waarbij ovarieel weefsel en
een verdikte ontstoken uterus-cervixstomp aanwe-
zig was (tabel 4a. b).

Groep II\': vijf honden, waarbij één of twee com-
plete ovaria en één of twee uterushoornpunten aan-
wezig waren en waarbij de uterus-cervixstomp al
dan niet ontstoken was (tabel 5a. b).
Groep l\': acht honden, waarbij geen ovarieel weef-
sel vverd aangetroffen en de uterus-cervixstomp
ontstoken was (tabel 6).

\'l abel I. Indeling van de 55 honden in vijf groepen.

gynaecologisch onderzoek verricht. Dit gynaecolo-
gisch onderzoek omvatte inspectie van de vulva en
omgeving, buikpalpatie. vaginoscopie en vaginaal
toucher.

1 het algemeen vonden tevens de volgende onder-
leken plaats:

bepaling van het bloedbceld: haematocriet. leu-
cocytenaantal. differentiatie, bezinkingssnel-
heid en ureumgehalte.

bacteriologisch onderzoek van het vestibulurr.
vaginae. Het materiaal werd geënt op paarde-
bloedagar (acroob en anaëroob), op een Kauff-
mannplaat. in serum- en leverbouillon en gedu-
rende 48-72 uur geïncubeerd bij .17°C. De
differentiatie vond plaats door middel van inde
bacteriologie gebruikelijke biochemische reac-
ties.

cytologisch onderzoek van het vestibulum vagi-
nae. Hiertoe werd het met behulp van een spatel
verkregen materiaal op een vetvrij voorwerp-
glas gebracht, gefixeerd met behulp van Merc-
kofix®\' en gekleurd volgens Papanicolaou (9).
het bepalen van het progesteronniveau.
Bloedmonsters werden in het algemeen afgeno-
men uit de vena cephalica en opgevangen in
gehepariniseerde buizen. Het plasma werd be-
waard bij 25° C tot de bepaling van progeste-
ron. De progesteronniveaus werden bepaald
door middel van een radio-immunoassay

Groep 1

II

11

IV

V

lotaal aantal patiënten 15

10

17

5

8

Achtergebleven o\\arieel weefsel

-1-

normaal

t

±

(Deel van) corpus ut. aanwezig

ontstoken

±

Achtergebleven uterushoornpunten

C ontrole honden

Bij zes controle Bcagle-teven (1,5-6 jaar oud) wer-
den van 1^1 de dag van de eerste bloederige
uitvloeiing uit de vulva monsters genomen voor
dc bepaling van progesteron in het perifere bloed,
lot DI8 werd lx per dag gemonsterd, daarna was
de Irequentie van bloed monstername 2 a per
week tot D9(). 1 er bepaling van het basale niveau
van progesteron werden lx per week bloedmonsters
genomen bij vier beagles in anoestrus en éénmalig
bij acht honden \\an verschillend ras. waarbij de
ovario-hystercctomie compleet was uitgevoerd.

Hnijuêle dieren

Bij 75 teven, waarbij twee tot twee en een hall jaar
tevoren een ovario-hysterectomie op de kliniek was
verricht, werd nagegaan of ze vanaf zes weken post
operationem nog vul\\a-uitvloeiing, opvallende
aantrekkingskracht voor reuen, verschijnselen van
loopsheid of schijnzwangerschap hadden vertoond.

uien

Oiiilerzoeknieih
Fr werd zowel een algemeen klinisch als een gericht

\' E. Merck Nederland B.V., Postbus 8198. 1005 Ai:) Amsterdam

(RIA), \\ergelijkbaar met de methode zoals
beschreven door Dieleman en Schoenmakers
(6). Het antiserum (S74BI2| was opgewekt in
schapen tegen I l«-hydroxyprogesteron-
hemisucciruiat HSA-conjugaten. De specifici-
teit van het antiserum uitgedrukt als het percen-
tage kruisreactie was respectievelijk voor
20/<-hydroxyprogesteron 1.90\'\';, 5(i-pregnaan-
.1.20-dion \'l2.89"j. 5/y-pregnaan-."!.2()-dion
6.82f;. l7«-hydroxyprogesteron l..15\'!ïen preg-
nenolon 0.52\':;; het percentage kruisreactie van
andere
Steroiden was minder dan 0.5\';; (6).
De intra- en interassay coëfficiënten van vari-
atie waren respectievelijk 11 en 12.2\'"; (n 11).
histologisch onderzoek van het bij 19 teven tij-
dens de laparotomie verkregen materiaal werd
op het Instituut voor Veterinaire Pathologie
\\erricht. Dit histologisch onderzoek werd bij de
meeste patiënten alleen uitgevoerd wanneer er
tijdens de operatie twijfel bestond over de aard
van het weggenomen weefsel. Het materiaal

-ocr page 293-

werd hiervoor gefixeerd in 491: gebulferde for-
mahne en ingebed in paraffine. Coupes werden
fi^ dik gesneden cn gekleurd met H.F.. en van
diesem.

RESUl.T.MFN

Anamnese en klinische bevindingen

Enkele gegevens betreffende signale-
ment. anamnese en onderzoek zijn ver-
meld in tabel 2a, 3a, 4a, 5a en 6.
De tijd tussen de ovario-hysterectomie en
het aanbieden op de kliniek \\ arieerde van
een kwart tot acht ä negen jaar. In het
algemeen bleken de klachten reeds bin-
nen enige inaanden na de ovario-
hysterectomie te zijn ontstaan, soms in
aansluiting er op. Meestal waren de hon-
den met allerlei middelen behandeld,
zoals progestativa en antibiotica; de anti-
biotica waren zowel parenteraal als intra-
vaginaal geappliceerd.
Bij de 33 van de 55 teven was de ovario-
hysterectomie uitgevoerd ter behande-
ling van een endometritis. Tijdens de
anamnese en onderzoek viel het volgende
op:

vulva-uiivloeiing (51.\\). Bij onderzoek
werd deze uitvloeiing 43.\\ waargenomen.
De kleur varieerde sterk. In groep 1 en 11
was de kleur meestal wit-geel. slechts één-
maal werd rode vloeiing gezien [patiënt
vijQ, in tegenstelling tot de honden uit
groep 111, waarbij invijfvande 14 geval-
len bloederige uitvloeiing werd waarge-
nomen.

De acht patiënten van de vijfde groep
vertoonden allen bij het onderzoek een
wit-gcle uitvloeiing.

Aamrckkclijkhi\'iü voor reuen (37x). In de
groepen 1 t m IV was dit bij 35 \\ an de 47
teven het geval, terwijl in groep V, bij
welke patiënten geen ovarieel weefsel
aanwezig was, slechts twee van de acht
teven aantrekkelijk voor de reu waren.
L()op.slieic/perii>cle.s (28x). Deze loops-
heidperiodes konden overeenkomen
met een normale loopsheid qua uitvloei-
ing, vulvazwelling, gedrag van de teef en
aantrekkelijkheid voor reuen; de loops-
heiduitvloeiing ontbrak soms geheel of
was in veel mindere mate aanwezig.
Uiteraard was een dergelijke \'loopsheid\'
dan voor een eigenaar veel moeilijker
vast te stellen. Wel was er tijdens deze
fase, als de bloederige uitvloeiing ont-
brak, vaak een wit-slijmigc uitvloeiing.
In de eerste vier groepen hebben 28 van
47 eigenaren loopsheidperiodes opge-
merkt, terwijl dit bij geen enkele van de
honden van de laatste groep werd waar-
genomen.

Schijnzwangerschap (14x). In tegenstel-
ling tot 14 honden uit de eerste vier groe-
pen werd dit bij de acht honden uit de
vijfde groep niet waargenomen.

Verder werd tijdens het onderzoek bij de
honden uit alle groepen zeer vaak een
gezwollen vulva gezien. Bij buikpalpatie
kon alleen in groep 111 enkele malen een
vergrote uterusstomp worden gepal-
peerd. Vaginoscopisch werd bij negen pa-
tiënten een duidelijk loopsheidbeeld
waargenomen, bij twee was de interpreta-
tie van de vaginoscopie in dit opzicht
dubieus. Deze 1 1 teven bevonden zich
alle in groep 1 t m IV. Bij 35 van de 46
onderzochte teven werd een rood vagina-
slijmvlies met een wisselende hoeveelheid
secretum waargenomen, wat duidt op va-
ginitis.

Uit het onderzoek, verricht bij 75 hon-
den, waarbij twee tot twee en een halfjaar
tevoren ovario-hysterectomie werd ver-
richt, bleek, dat geen van deze honden
vanafz.es weken post operationem vulva-
uitvloeiing, verschijnselen van loopsheid
of schijnzwangerschap had vertoond.
Slechts één teef was af en toe aantrekke-
lijk voor de samen met de teef in huis
gehouden reu.

Bloedonderzoek; bacteriologie en cytolo-
gie van het vestibulum vaginae

Bij 50 van de 55 teven werd een bloedon-
derzoek
uitgevoerd. Dit vertoonde nooit
ernstige afwijkingen. Slechts vijf maal
werd een lichte hyperlcucocytosc waarge-
nomen, gecombineerd met een inatige
verhoging van de bezinkingssnelheid [pa-
tiënt 14, 30, 46, 52 en 55]. Patiënt 35 had
een verhoogde bezinkingssnelheid.
Bij 45 van de 55 teven werd
een bacte-
riologisch onderzoek van de vagina
ver-
richt. fabel / geeft een overzicht van de
pathogene bacteriën die bij de teven in de
verschillende groepen werden aangetrof-
fen.

-ocr page 294-

1

Duitse
Herder

3,5

endone-
tritis

2

4-

wie

*

continue

-

-

-

2,

,02

2

Dobenn.
Pincher

1,5

27

ga-

0.5

-

wit,
slijaig


wit

3

Boxer

6.5

24

endome-
tritis

3,5

-

-


wit

-

wit

*

4

Boxer

10

35.5

ga-

8

geel

-

♦ ♦

geel

-

5

Dobenn.
Pincher

2

32,5

endome-
tritis

0,5

bloederig

slijnig

*

rood

6

Schapen-
does

10

20,5

endome-
tritis

1.5

likt zich veel

-

29

,5

7

Duitse
Herder

3

39,5

endome-
tritis

0.5

bruin

-

geel

-

-

0

,80

8

Bastaard

6

20

8-a.

2

vit

*

3

,38

9

Bloedhond

h

28

g.a.

3

wit. geel

wit, geel

-

-

0

,20

10

Cocker
Spaniel

i,

19

endome-
tritis

1

-

-

-

0

,53

1 1

Hovawart

2

40

endome-
tritis

1

wit

-

-

30,

.04

12

Bouvier

1.5

32

endome-
tritis

0,16

-

-

slijm

-

* *
geel

-

59

.55

13

Dui tse
Dog

3

66

R.a.

0.25

-

-

-

-

-

2

,64

U

Appenzel-
ler Sennen-
hond

6,5

27

g,a.

1

*

*■

wit, slijm

-

-

0

,23

15

Duitse

Staande

Draadh.

6

34

endome-
tritis

3

*

*

wit

*

geel,
slijmig

3

. 10

I iibcl 2a. Klinische- cn lahoratoriiimgegexens \\an de hon-
den uit groep I (oNaliecI ucclsel nog aanuc/ig; ccrvi.sstomp
macroscopisch niel alvvijkcnd).

-ocr page 295-

label 3a. Klinische- en lahoratoriumgegevens van de honden uit groep II (o\\arieel weefsel en een gedeelte van een macroscopisch normaal corpus uteri nog aanwezig).

4 8,5

4 23
0,58 18

9 13

3,5 40

2,5 51,5

5 20
6,5 17

9 8,5;

>170, één
maand later:
55,22 (vóór
proef lap.)

12,58

17 Jack
Russel
Terrier

18 Duitse
Herder

19 Dobenn.
Pincher

20 Poedel

endome-
tritis

1 ,5

1 ,75

g.a.

12,51
2,48
1,50
38,38
64,82
0,47
0,7
>3,83

bruin

wit,gelig

geel

endome- 0,16
tritis

endome-
tritis

3

0,25
1 ,25

wit,geel

geel

geel
•f

slijmig

Keel

21 Bouvier

22 St. Ber-
nard

23 Bastaard
lU Bastaard

endome-
tritis

endome-
tritis

endome-
tritis

bruin

25 Welsh
Terrier

endome-
tritis

-ocr page 296-

26

Duitse
Herder

7

27,5

Endome-
tritis

4

*

bloederig

-

27

Boxer

3

32

g.a.

2

wit

28

Duitse
Herder

1,5

29

g.a.

0,25

-

bloederig

29

Duitse
Staande

1 1

18,5

endome-
trit is

0,5

-

-

geel

-

30

Duitse
Dog

5

57

endome-
tritis

1

31

Bast.
Boxer

1 1

4 1

endome-
tritis

2

geel

-

32

Dalmaat

7

27

g.a.

3

•f

33

Bearded
Collie

4

19

endome-
tritis

1,5

9

34

Cairn
Tern er

3

7

g.a.

0,25

-

-

-

35

Airdale
Terrier

10

39

endome-
tritis

2

groen tot cho-
coladekleurig

35

Bas taard

3

27,5

g.a.

0,5

•f

-f

b loeder i g

37

St. Ber-
nard

7

55

endome-
tritis

1

-

4-

groen, geel
later bruin

38

Duitse
Herder

2,5

31,5

endome-
tritis

0,66

•f

*

bloederi g

39

Duitse
Herder

4

40

g.a.

2

glaz ig-geel
geel

40

Wetterhoun

10

20

endome-
tritis

1

-

*

geel /groen

-

4 1

Boxer

7,5

24,5

endome-
tritis

7

■f

-f

geel/groen

42

Du itse
Staande

7

19

a-a.

5

•f

1 icht/donker
bruin

Tabel 4a. Klinische- en lahoratoriunigegevens van de honden uit groep 111 {ovarieel weefsel en ontstoken
uterus-cervixstonip aangetroffen).

-ocr page 297-

Bij 41 patiënten werd het vesiihiilum va-
ginae cytologisch onclerzoclu
volgens de
methode van Bell
el al. (3, 4). Bij 14 van
de 36 onderzochte patiënten uit de eerste
vier groepen werd een loopsheidbeeld
waargenomen. In groep III bevonden
zich zeer veel leucocyten in de preparaten
van vijf patiënten [28, 30, 39, 40, 41], wat
ook het geval was bij twee onderzochte
honden uit groep IV [45, 47], Geen van de
zeven onderzochte honden uit groep V
bleek een loopsheidbeeld te vertonen,
terwijl bij patiënt 55 zeer veel leucocyten
in het preparaat werden aangetroffen.

Progesteronniveaus in het perifere bloed

Het gemiddelde verloop van het proges-
teronniveau in het perifere bloed van zes
Beagle-teven is weergegeven in fig. I.

Vanaf de dag (Dl) waarop de eerste bloe-
derige uitvloeiing uit de vulva werd waar-
genomen, stijgt het progesteronniveau
geleidelijk tot circa D7, waarna het snel-
ler toeneemt tot op circa D20 een maxi-
mum (35-60 ng, ml) wordt bereikt. Dit
maximum blijft tot circa D37 in stand,
waarna een geleidelijke daling plaats-
vindt tot basaal niveau ( 1.0 ng ml; circa
D80).

Het verloop van het progesteronniveau
in twee individuele beagles is weergege-
ven in fig. 2. Beagle no. 7402 vertoonde
het hoogste waargenomen verloop en
Beagleno. 7224 het laagste. Het gemiddel-
de progesteronniveau tijdens de anoestrus
bij Beagle-teven was 0,24 ± 0,02 SEM
ng; ml (n = 39). Dit verschilde niet signi-
ficant van het gemiddelde progesteronni-
veau van teven van verschillend ras (0,14
= 0,02 SEM ng ml; n = 8), waarbij de
ovario-hysterectomie compleet was ver-
richt.

bloederig

geel muceus

geel

geel

9.62
7,54

31 ,02

0,47

2.63

I ,89

geel

I 1 ,45
1 ,73

23,84
1,11

I ,68

0,28

geel

bloederig

4-

geel
■f

geel

rood/bruin

0,71
2 weken
post op.
0,18

-ocr page 298-

Tabel 5a, Klinische- en laborati)nunigege\\ens \\an de honden uit groep IV (o\\anecl weetsel en uterus-
hoornpunten aangctrollcn; uterus-cervixstomp al dan niet ontstoken).

43

Duitse

Staande

Draadb.

9,5

40

g.a.

8

bloederig

hU

Bastaard

3,5

33

g.a.

1

•f

45

Bast.
Bouvier

1,5

24

g.a.

<0,25

■f

bloederig

46

Boxer

3

29

endome-
tritis

0,08

-

grijs

-

47

Labrador
Retriever

5

31

endome-
tritis

3,5

geel

Figuur 1. Het gemiddelde verloop \\an het progesteronniveau in het perifere bloed van 6 Beagle-teven
tijdens de o\\ariele c\\clus, ((icmiddelde ± SEM in ng ml plasma; Dl: de dag waarop de eerste bloederige
uitvloeiing wordt waargenomen).

80

70-

60-

^

O

z 50

i 30-

20-

10-

j

0

.m-rffljll -

1

rUJ

O) 60

DAG VAN DE CYCLUS

Het \\erloop \\an het progesteroiuuvcau in het perifere bloed \\an 2 Beaglc-tc\\en; —•— Beagle
—O— Beagle No. 7224. respectievelijk het hoogste en laagste waargenomen \\erloop.

Figuur 2,
No, 7402.

-ocr page 299-

0,64
0,1 1

rood,geel

grijs,wit

56,28

geel

Bij 45 patiënten werd het progesteronni-
veau in het perifere bloed, over het alge-
meen éénmalig, bepaald. Bij 26 van de 37
honden uit de eerste vier groepen was het
progesteronniveau boven basaal niveau
(70%).

Met één uitzondering, patiënt 16 (proges-
teron > 170 ng, ml) liepen de waarden
uiteen van 1.11 tot 64.82 ng ml. De acht
patiënten uit de vijfde groep hadden pro-
gesteronniveaus, variërend van 0,15-0.90
ng ml.

Operatie- en histologiebevindingen

Een overzicht betreffende operatie- en
histologiebcvindingen staat vermeld in
tabel 2b. 3b. 4b en 5b.
Bij alle teven werd op grond \\ an de symp-
tomen en het onderzoek een laparoto-
mie noodzakelijk geacht. Bij aanwezig-
heid van ovarieel weefsel of bij het
vermoeden ervan, werden de ovarium-
stompen ingekort. De uterus-cervix-
stomp werd ingekort als er, op grond
\\an de symptomen, aanwijzingen waren
voor de aanwezigheid van endometrium-
weefsel en ook in die gevallen, waarbij
tijdens de operatie endometriumweefsel
werd aangetroffen.

;rus-cer\\ixstomp werd eveneens
opnieuw afgebonden en ingekort als
werd \\ermoed dat een niet resorbeerbare
ligatuur was gebruikt.
Over het algemeen werden de operaties
ernstig bemoeilijkt door:

vergroeiingen; frequent waren omen-
tum. mesenterium. dunne darmlissen
en pancreas vergroeid aan de ovari-
umstompen en blaas, ureteren, rec-
tum en omentum aan de uterus-cer-
vixstomp;

de dorsale ligging van de ovarium-
stompen;

het meestal ontbreken van de bursae
ovaricae; hierdoor konden de over
het algemeen brosse ovariumstompen
moeilijk in de operatiewond worden
gebracht.

Bij de 47 honden v an groep It m 1V werd
in 16 gevallen zowel rechts als links, in 25
alleen rechts en in zes alleen links ovarieel
weefsel aangetroffen. In groep V werd
geen ovarieel weefsel gevonden. Soms
bleken hele ovaria of de achtergebleven
delen van dc ovaria cysteus te zijn veran-
derd.

Bij de patiënten uit groep I werd de cer-
vixstomp met ingekort omdat deze ma-
croscopisch normaal was en er bij de eer-
ste operatie op de cervix leek te zijn
afgebonden. De uterusstompen van de
teven uit groep II, waarbij nog een deel
van het macroscopisch normale corpus
uteri aanwezig was, werden ingekort tot
op de cervix. Bij microscopisch onder-
zoek bleken toch bij twee patiënten [16,
24] cysteuze endometrium hv perplasie en
bij één [25] geringe ontstekingsverschijn-
selen aanwezig te zijn.
Bij de patiënten uit groep 111 hadden vier
teven een verdikte ontstoken stomp, tien
een meer of minder grote "stomppyo-
metra\' en twee een groot stomp granu-
loom.

-ocr page 300-

48

Poedel

6

13

endome-
tritis

0,75 -

-

wit slijmig

wit/geel

-

-

0,28

49

Boxer

4,5

29

g.a.

1.2

-

■f

geel

-

0,84

50

Cocker
Spaniel

4,5

21,5

endome-
tritis

0,33 -

-

-

■f

geel

-

-

0,18

51

Boxer

5

28

g.a.

0,83 -

-

bloederig
slijm

geel

0,24

52

Fox

Terrier

1.25

10

g.a.

0,16

geel

geel

-

-

0,90

53

Boxer

6

23

endome-
tritis

2

-

-

geel

1ichtgeel

-

0,41

54

Duitse
Herder

4

30

endome-
tritis

0,75 -

-

slijmig wit

-

-

-

0,20

55

Basset

Artésien

Normand

3

18

g.a.

1

-

rood

geel

0,15

l abel 6. Klinische- en laboratoriumgcgevens van de honden uit groep V (geen ovarieel weefsel aangctrol ten; utcrus-ccr\\ixstomp ontstoken).

-ocr page 301-

label 7. Ovcr/icht van het voorkomen

van pathogene bacteriën in de vagina

van 45 honden.

Ciroep

1

II

III

IV

V

l olaal aantal leven

15

10

17

5

8

Aantal onder/ochte teven

11

8

16

2

8

/■.: <■»/,

1

2

7

Acri)hiHier spp.

1

Profcits mirahilis

2

Siaph. aureus

1

l\'asl. spp.

4

3

2

1

1

ß haem. Streptococcen

7

3

2

2

1

Tenslotte bleek één teef uit deze groep
nog in het bezit te zijn van de gehele
uterus. Deze uterus vertoonde macro-
scopisch en microscopisch cysteuzeendo-
metrium hyperplasie, evenals endometri-
osis interna (ectopisch endometrium-
weefsel in de uteruswand).
Bij de honden uit groep IV werd in de
resterende uterushoornpunten dun, bei-
gekleurig exsudaat aangetroffen; alleen
bij hond 46 was dit purulent en bezoe-
delde na perforatie de buikholte; hieruit
werden
Klebsiella spp. geïsoleerd. Bij
drie honden uit deze groep, 45, 46 en 47,
werd de ontstoken uterusstomp ingekort.
Bij hond 54 uit groep V bevond zich cau-
daal van de rechter nierpool een granu-
loom, dat grotendeels kon worden ver-
wijderd. Bij hond 55 werd de linker
ovariumstomp ingekort; bij histologisch
onderzoek bleken zich hierin veel rond-
kernige ontstekingscellen te bevinden,
dikwijls rond hechtmateriaal. Bij alle hon-
den werd de uterusstomp ingekort; hierin
werd in zeven gevallen een niet resorbeer-
bare ligatuur aangetroffen.

label 2b. L.aparolomie- en histologiebevïndingen van de honden uil groep I (ovarieel weefsel nog
aanwezig; cervi.xstomp met afwijkend).

rechter ovariumstomp
heel ovarium deel ovarium

linieer ovariumstomp
heel ovarium deel ovarium

cysteus

cysteus

cysteus

8
9
10
I I
12

13

14

15

cysteus

groot granuioom
geen ovarieel
wees fel

corp.lutea en
foll.; uitge-
breide granulo-
mateuze ontste-
king

I follikel;
hechtdraad,
ontsteking

-ocr page 302-

Tabel 3b. Laparotomie- en hisiologiebevindingcn van de honden uit groep il (ovarieel weelsel en eten
gedeelte van een macroscopisch normaal corpus uteri nog aanwezig).

rechter ovariurnstomp

1 inker ovariumstonip

uterus-cervixsc

omp

nr. heel ovarium deel ovariuni heel ovarium deel ovarium deel corpus uteri aanwezig

16

cysteuze endometrium
hyperplasie

17   

18 
19

niet resorbeerbare hechting

beeld van vroege progeste-
ronfase

20
21
22

23

24

25

corpora lutea
cysten

veel follikels

veel follikels

cysteus

cysteuze endometrium
hyperplasie

geringe ontstekingsver-
schijnselen

Bij histologisch onderzoek van deze
stompen [51, 52, 53] werd in één geval
[51] rond de hechtdraden een prolifera-
tieve, elders een uitgebreide ontsteking
met exsudatieve en proliferatieve ken-
merken aangetroffen. In de twee andere
gevallen werd naast hechtmateriaal even-
eens een exsudatief-proliferatieve ontste-
king waargenomen (bij de achtste [55] is
geen nader onderzoek van de stomp ver-
richt).

f ollow up

In een periode van tenminste anderhalf
jaar post operationem deden zich geen
gynaecologische klachten voor bij behan-
delde patiënten met uitzondering van pa-
tiënt 49. waarbij af en toe wit-slijmige
uitvloeiing werd waargenomen.

DLSCUSSIE

Bij deze 55 teven met gynaecologische
klachten na ovario-hysterectomie is de
gewichtsverdeling opvallend: 42 van de
55 honden waren zwaarder dan 20 kg.
Kennelijk is de ovario-hysterectomie bij
grote, en vooral vette honden, operatie-
technisch moeilijker. De klachten, die bij
sommige patiënten al jaren vóór het aan-
bieden aanwezig waren, ontstonden soms
in aansluiting op, maar vrijwel altijd bin-
nen enige maanden na de ovario-
hysterectomie. Deze problemen corres-
pondeerden met één of meer van de
verschijnselen van de hormonaal actieve
fase van de normale oestrische cyclus.
Deze overeenkomst maakt het aanneme-
lijk dat de klachten gaan optreden of ver-
ergeren tijdens een dergelijke fase. Het
tijdstip waarop deze fase werd bereikt na
de eerste operatie, zal bij iedere hond
verschillend zijn geweest, o.a. afhankelijk
van het herstel van de ovariële activiteit
cn van de cyclusfase, waarin een teef zich
tijdens dc eerste operatie bevond.
Bij 13 van de 47 honden, waarbij ovarieel
weefsel werd aangetroffen, werd door de
eigenaar geen loopsheidperiode opge-
merkt. Dit kan in een aantal gevallen
worden verklaard doordat de ovario-
hysterectomie kort tevoren was uitge-
voerd; bij acht honden was de ovario-
hysterectomie korter dan een half jaar
tevoren verricht.

De veelvuldige klacht, dat de teef aan-
trekkelijk was voor reuen, kan worden
veroorzaakt door achtergebleven ova-
rieel weefsel, in aanwezigheid van een va-
ginitis. Door Okkens
et ai (8) werd bij

-ocr page 303-

iahcl 4b. Laparotomie- cm histologicbcvindingcn van de honden uit groep III (ovarieel weefsel en een
ontstoken uterus-cervi.xstomp aangetroffen).

Rechter Ovariumstomp Linker Ovariumstomp Uterusstomp

Nr. heel ovarium deel ovarium heel ovarium deel ovarium ont- sterk granulo-

stoken vergroot mateuze
met exsu- ontste-
datieve king
ontsteking

0 3 cm

27   

28 

29

30

31

32

33
3A

35

36

37

38

39

40

41

ovaalvormig, 5 bij 10 cm

in purulent exsudaat 2 niet

resorbeerbare hechtingen

corpus en deel uterushoornen
vergroot door exsudaat

cysteus

purulent exsudaat; 0 10 cm

groot deel corpus uteri

bloederig exsudaat; 0 4 cm

purulent exsudaat; 0 7 cm

purulent exsudaat; 0 5 cm

purulent exsudaat rond niet
resorbeerbare hechting. Stomp
vergroeid met hlaaswand

0 4 cm

corp.

cysteus en
corp. lutea

42

corpora lutea
tuba cysteus met
trilhaarepitheel

gehele uterus aanwezig;
cysteuze endora.hyperpias ie.
Endometriose

aan vaginitis lijdende teven, waarbij geen
ovario-hysterectomie was verricht, veel-
vuldig aantrekkelijkheid voor reuen
waargenomen. Bij acht honden zonder
ovarieel weefsel (groep V) werd ondanks
de aanwezigheid van vaginitis slechts
twee maal aantrekkelijkheid voor reuen
vermeld.

Naast loopsheidperiodes en aantrekke-
lijkheid voor reuen. was vulva-
uitvloeiing de meest voorkomende
klacht. [3eze vloeiing had een sterk wisse-
lend aspect: in groep I, behalve patiënt
vijf, groep 11 en V werd tijdens hel onder-
zoek alleen wit-gele uitvloeiing waarge-
nomen, in groep III en IV was deze daar-
entegen soms ook bloederig. Uit eigen
onderzoek (niet gepubliceerd) is geble-
ken, dat bloederige \'loopse\' uitvloeiing
alleen voor kan komen na ovario-
hysterectomie. als endometrium-weefsel
is achtergebleven, in aanwezigheid van
ovarieel weefsel. In groep I zijn die teven
ingedeeld, waarbij tijdens de laparotomie
de cervixstomp macroscopisch normaal
leek. Patiënt vijf echter vertoonde deson-

-ocr page 304-

label 5b, l,apatotomie- en histologiebevindingen van de honden uit groep IV (ovarieel weelsel en
uterushoornpunten aangetrolïen; uterus-eervi.xstomp al dan niet ontstoken).

Rechter ovariumstomp

ovarium uterushoorn-
punt

Linker ovariumstomp

ovarium uterushoorn-
punt

Uterus-cervixstomp
(deel van) corpus uteri aanwezig

A3

0 4cm, ge-
vuld met bei-
gelcleurig ex-
sudaat

corp.
lutea

corp.
lutea

0 4 cm, ge-
vuld met bei-
gekleurig ex-
sudaat

waterdunne

inhoud

waterdunne
intioud

45

normaal epi-
theel

corp.
lutea,
cysten
en fol-
likels

46

eel exsudaat

met exsudaat gevuld

6 corp.
lutea,
enkele
foil.

cysteus nog
een stukje ut.
hoorn, waarin
endometriose

danks bloederige loopse uitvloeiing; in dit
geval zal waarschijnlijk toch endometri-
umweei\'sel aanwezig zijn geweest.
Bloederige uitvloeiing kan ook worden
waargenomen bij een ernstige ontsteking,
al dan niet gecombineerd met granu-
loomvorming, van de uterusstomp. Deze
uitvloeiing is dan vaak muceus en don-
kerrood, soms gemengd met pus. In dit
geval zal de aanwezigheid van ovarieel
weelsel in de hormonaal actieve fase de
ontsteking kunnen verergeren.
Schijnzwangerschap werd regelmatig
waargenomen, echter niet bij patienten
waarbij tijdens de laparotomic geen ova-
rieel weefsel werd aangetroffen (groep
V). Bij de dieren waarbij de ovariëctomie
compleet is uitgevoerd (enquête groep),
treedt ook geen schijnzwangerschap op.
behalve in een enkel geval in de eerste
weken, direct volgend op de operatie.
Deze verschijnselen zijn dan mogelijk te
wijten aan een snelle daling van het pro-
gesterongehalte. dat op zal treden ten ge-
volge van het verwijderen van de ovaria
en de corpora lutea.
Uit de laparotomiebevindingen bij hon-
den met een vaginoscopisch loops beeld,
blijkt dat een loops beeld wijst op de
aanwezigheid van achtergebleven ova-
rieel weefsel.

Bepaling van haematocriet, leucocyten-
aantal, bezinkingssnelheid, differentiatie
en bloedureumgehalte, blijkt voor dit
type patiënten van weinig waarde te zijn,
behalve als deze informatie wordt ge-
wenst in verband met de operatieve in-
greep; ook voor het opsporen van andere
complicaties, zoals de urologische, is dit
onderzoek gewenst.

De bepaling van het progesterongehalte
in het perifere bloed blijkt bij deze patiën-
ten van grote waarde te zijn. In de eerste
vier groepen was het progesteronniveau
bij 26 van de 37 honden (70%) boven
basaal niveau.

Met één uitzondering liepen de waarden
uiteen van 1,11 tot 64.82 ng ml, maar
lagen binnen dc spreiding, gevonden tij-
dens de normale oestrische cyclus (fig. I).
Smith en McDonald (I I) en Concannon
e.a. (5) beschreven rnaxima van ± 40
ng ml rond D18 van de oestrische cyclus
bij de Beagle; Austad e.a. (1) vermeldden
maximale niveaus van 20-55 ng ml bij
Labrador-teven. De variatie in het proges-
teronniveau bij de honden uit de eerste
vier groepen, wordt waarschijnlijk ver-

-ocr page 305-

oor/aakt door verschillen in hoeveelheid
resterend ovarieel weefsel en door het
tijdstip van monstername in de hormo-
naal actieve periode.

Aangaande de invloed van de uterus op
het ovarium is bij de hond niets bekend.
De afwezigheid van endometriumweefsel
zou mogelijk een oorzaak kunnen zijn
voor het hoge percentage verhoogde pro-
gesterongehaltes.

In de vijfde groep verschilde het proges-
terongehalte echter niet van het basaal-
niveau, evenals dit het geval is bij hon-
den. waarbij een totale ovariëctomie is
uitgevoerd. De bepaling van het proges-
terongehalte kan zo uitsluitsel geven
over de aanwezigheid van ovarieel weef-
sel, mits deze bepaling wordt uitgevoerd
tijdens het optreden of verergeren van de
klachten. Dit laatste is een voorwaarde
aangezien restanten ovarieel weefsel
evenals de ovaria tijdens een normale oes-
trische cyclus waarschijnlijk een lange
periode van inactiviteit, de zogenaamde
anoestrus, vertonen, waarbij het proges-
terongehalte laag is.

Indien het cytologisch onderzoek van de
vagina een loops beeld vertoont, wijst dit
op het aanwezig zijn van ovarieel weefsel.
Slechts bij 39% van de patiënten met ova-
rieel weefsel werd een dergelijk beeld
waargenomen, als dit onderzoek éénma-
lig werd verricht. Dit lage percentage kan
worden verklaard uit de korte duur van
de loopsheid.

Bij het bacteriologisch onderzoek valt
op, dat bij de patiënten in groep III \\ rij
frequent die bacteriën werden geïsoleerd,
die vaak worden aangetroffen in de geni-
taaltractus van aan endometritis lijdende
honden; dit waren nl. 7 x
E. coli, I x
Aerohacier spp. en 2 x Proteus mirahilis.
In groep II, III en IV kon gemakkelijk na
de eerste oorspronkelijke operatie ccn
ontsteking van de utcrusstomp ontstaan
of verergeren; bij deze honden was zowel
endometrium- als ovarieel weefsel aan-
wezig. In veel gevallen was de aanleiding
tot het uitvoeren van de eerste ovario-
hysterectomie een endometritis, waar-
door de achterblijvende stomp reeds kon
zijn ontstoken.

De bacteriën die voor een vaginitis ver-
antwoordelijk kunnen zijn, o.a.
Past.

spp. en ß haemolytische Streptococcen,
werden vrij vaak geïsoleerd bij de honden
uit groep I en II. Het aantreffen van deze
bacteriën kan in het algemeen op afwe-
zigheid \\an het endometriumweefsel en
in ieder geval op een normaal aspect van
de uterusstomp wijzen. In tegenstelling
tot de groepen I t m IV werden in groep
V vrijwel geen voor het genitaalapparaat
pathogene bacteriën aangetroffen.
Toch hadden deze honden een ontstekmg
van de vagina. Waarschijn lijk is dit het
gevolg van de als corpus alienum funge-
rende niet resorbeerbare ligatuur.
De aetiologie van deze ontsteking is dus
een volkomen andere dan van de patiën-
ten uit de eerste vier groepen. Mogelijk
zal hierdoor ook het bacteriologisch on-
derzoek een aanwijzing kunnen geven
over het al dan niet aanwezig zijn van
ovarieel weefsel.

Tijdens de laparotomieën werden de ova-
riumstompen ingekort, als de aanwezig-
heid van ovarieel weefsel waarschijnlijk
was. Hierbij werd in 41 gevallen rechts en
in 22 gevallen links ovarieel weefsel aan-
getroffen. Dit komt overeen met de waar-
nemingen die Pearson (10) deed bij zijn
patiëntenmateriaal. Het vaker rechts dan
links achtergebleven zijn \\an ovarieel
weefsel na ovario-hysterectomie, zal
waarschijnlijk zijn te wijten aan het moei-
lijker bereikbaar zijn van dit ovarium.
Het is daarom aan te raden in ieder geval
de rechter bursa ovarica open te knippen
tijdens de o\\ario-hysterectomie om te
controleren of het hele ovarium is verwij-
derd.

Soms werd waargenomen dat het ovariële
weefsel cysteus was ontaard; over de aeti-
ologie en de frequentie van deze cysteuze
verandering van het ovarium of \\an het
resterend ovariële weefsel, is bij de hond
niets bekend.

Uit de patiënten van groep V blijkt, dat
het noodzakelijk is de cervix altijd met
resorbcerbaar hechtmateriaal af te bin-
den, ook wanneer het genitaalapparaat
ten tijde van de operatie geen afwijkingen
vertoont. Bij vier van de acht honden uit
genoemde groep werd de ovario-
hysterectomie namelijk als \'sterilisatie\'
uitgevoerd en veroorzaakte de niet resor-
beerbare ligatuur problemen.

-ocr page 306-

CONCLUSIES

Voor het voorkomen van gynaecolo-
gische complicaties na ovario-
hysterectomie is het essentieel cje ova-
ria compleet te verwijderen. Indien de
uterus afwijkend is, moet deze geheel
worden geëxtirpeerd, omdat niet be-
wezen is, dat herstel optreedt na ova-
riëctomic.

- Het is wenselijk door het openknip-
pen van de bursae ovaricae, te contro-
leren of de gehele ovaria zijn verwij-
derd.

- Het in situ gelaten ovarieel weefsel, al
dan niet in combinatie met uterus-
weefsel, kan symptomen van vulva-
uitvloeiing, aantrekkelijkheid voor
reuen, loopsheid en schijnzwanger-
schap ten gevolge hebben. In achter-
gebleven uterusweefsel kan zich een
stomppyometra ontwikkelen.
Een met-resorbeerbare ligatuur, ge-
bruikt voor het afbinden van de
uterus-cervixstomp. kan als corpus
alienum fungeren en daardooreen va-
ginitis en V ulva-uitv loeiing veroorza-
ken.

De aanwezigheid van restanten ova-
rieel weefsel, achtergebleven na een
ovario-hysterectomie, kan in min-
stens 70% van de gevallen worden
aangetoond door middel van een één-
malige bepaling van het progesteron-
niveau in het perifere bloed, uitge-
voerd tijdens het optreden of
verergeren van de klachten.

D.\\NKBE I UICiINCi

Ciaarne willen wij onze erkentelijkheid betuigen aan
mevrouw A. Best voor het kleuren van de vagina-
uitstrijkjes. mevrouw D. M. Blankenstein voor het
bepalen van de progesteronniveaus. A. Klarenbeek
en I h. H. \\an Beneden \\ oor het bloedonderzoek, en
de dames W. 1. Rotting en Ci. van Ettinger-Verhoog
\\oor het bacteriologisch onderzoek.

LI ILRATUUR

1. Austad. R,. l.unde. .A.. Sjaaslad. V.: Peripheral plasma levels of oestradiol-17/3 and progesterone in
the bitch during the oestrous cycle, in normal pregnancy and alter de.\\amethasone treatment.
J.
Reprod. Fi\'il-.
46. /:9-L<6. 11976).

2. Badinand. P.: t.ésions du col l\'utérus a la suite de rhysterectomie chez la chienne. Rcc. .\\léd. l i\'i.. 149.
1.^.^9-1566. (1973).

."l. Bell. E. \'I .. Christie. B.; Erythroc.\\ tes and leucocytes in the vaginal smear of the beagle bitch. I ci. Ret ..
X8. 546-549. (1971).

4. Bell. E. \'1.. Bailev. .1. B.. Christie. 1). W.: Studieson \\aginalc\\tologvduringcanine oestrouscvcle. Re.s.
IV\'/. .S<7.. 14. 173-179. (1973).

5. Concannon. P. VV.. Hansel. W . Visek. W. .1.: 1 he o\\arian cycle ol the bitch; plasma oestrogen. I ll and
progesterone.
Biol. Reprod.. 1.1. 112-121. (1975).

6. Dieleman. S. .1.. Schoenmakers. H. J. N.: Radioimmunoassays to determine the presence ot progeste-
rone and estrone in the starfish
.Asieriu.\\ ruhcns. (jcn. ciunp. Endocrinol.. .19. 534-542. (1979).

7. .loshua. .1. O.: I he spaying of bitches. I ci. Rcc.. 77. 642-647. (1965).

8. Okkens. ,A. C\'.. (iunnink. .1. VV.. Vogel. L.. \\. d. Wevden. Ci. C.: Vaginitis bij dc tecf. Hidschr.
Dicrgcncc.sk..
1Ü2. 17. 1034-1(138. (1977).

9. Papanicolaou. Ci. N.: .A new procedure lor staining \\aglnal smears. .Scicncc. 9.S. 438-439. (1942).

10. Pearson. IL: 1 he complications ol ovario-hysterectomy in the bitch. ./..S\'..1./\'.. 14 . 25 7-266. (1973).

11. Smith. M. S.. Me.Donald. L. 1 .: Scrum lc\\cls ot luteinizing hormone and progesterone during the
estrous cycle, pseudopregnancy and pregnancy in the dog.
Ijuiiicrinol.. 94. 404-412. (1974).

(vcr\\ iilf; van pcig. 1174)

Ir, R, Klomp. Ministerie \\an Landbt)U\\v cn Visserij. Directie Veehouderij en /.ui\\el. "s-Cira\\enhage,
Drs, A, A, .1. \\an dcr Lcun. Direktie l andbouw kundig Onderzoek. Ministerie \\an Landbouw cn
Visserij. Wageningen.

Ir. D. Minkema. Instituut \\oor Veelteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\'. Zeist.
Prof. dr, C, C, Oosterlee. l.andbouwhogcschool. Vakgroep Veehouderij. Wageningen,
Drs, U Vecht. Centraal Diergeneeskundig Instituut. Rotterdam.

Dr. ir. ,A, P, Verkaik. Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek "I NO. \'s-Ciraxenhage.
Drs, G, de Vries. Stichting Gezondheidszorg \\oor Dieren. \'s-Cira\\enhage.
Agendalid: Instituut voor Veevoedingsonderzoek \'Hoorn\'. Lelystad.

-ocr page 307-

BaDH\' poDPmaa

Minder uitval van biggen met een zuur ijzerpreparaat door
het drinkwater

Hel loedienen van een ijzerpreparaal
aan jonge biggen behoort in de heden-
daagse vari<enshouderij lol het pai<kel
van roulinemalige handelingen. Biggen
worden geboren met een kleine ijzer-
voorraad (± 45 mg). Voor hel overgrote
deel (± 40 mg) komt dit ijzer voor in de
rode bloedkleurslof (haemoglobine). De
rest van de ijzerreserve is opgeslagen in
de lever, de milt en de spieren.
Om een big normaal te kunnen laten
groeien, zonder dat deze bloedarmoede
krijgt, zal hel per dag ongeveer 7 mg
ijzer nodig hebben. Met de zeugenmelk
ontvangt een big maximaal 1 mg ijzer
per dag, wal nog niet is geabsorbeerd.
Van andere ijzerbronnen is een big in de
moderne kraamopfokhokken \\erstoken.
Wanneer er geen extra ijzer wordt toege-
diend zal de voorraad ijzer na 6 a 7 dagen
verbruikt zijn.

In de natuur kon een big \\anaf de ge-
boorte ijzer opnemen, door in de grond
le wroeten. In zijn directe omgeving was
een overmaat aan opneembaar ijzer aan-
wezig. Mogelijk is een jonge big, mede
hierdoor van nature nog steeds ingesteld
op bescherming tegen een overmaat aan
ijzer.

In Nederland wordt over hel algemeen
in de eerste levensweek een ijzerinjeclie
gegeven. Deze hoeveelheid ijzer (meestal
200 mg) is dan toereikend tol hel moment
dal er voldoende ijzer via het voer wordt
opgenomen. Ook is het mogelijk om het
ijzer oraal toe te dienen o.a. door middel
\\an pasla\'s, compost e.d.
Hierbij komen echter iedere keer pro-
blemen, zoals regelmatig herhalen, wat
wordt vergeten en onvoldoende controle
op de opname naar voren, maar men
zoekt toch verder.

Een ijzer-injectie heefl namelijk ook nog-
al wat nadelen.

0\\er hel algemeen wordt met een injectie
± 2 ml ijzerpreparaat (± 200 mg ijzer)
in de spieren van een jonge big ingespo-
ten. Dit is vergelijkbaar met hel inspuiten
van ± 100 ml vloeistof bij een volwassen
iemand (± 75 kg). Begrijpelijkerwijs kan
zo\'n vrij indringende ingreep een shock
tol gevolg hebben. Ook kan bij een
injectie een vrij groot aantal fouten ge-
maakt worden. Bij niet hygiënisch wer-
ken kunnen ontstekingen ontstaan die
naast groeivertragingen ook zelfs schade
tol gev olg kunnen hebben (Clostridium-
infectie. pijnreacties, oedeemvorming,
spierverkleuringen en spierbeschadigin-
gen).

Tijdschr. I)iergem\'csl<.. dcc! 1(16. ajl 22. I9HI

Het geven van ijzer per os moet regel-
matig herhaald worden hetgeen kan ge-
schieden door het preparaat in overmaat
aan te bieden. Wanneer zo\'n preparaat
onbeperkt wordt verstrekt, is het niet een-
voudig om na le gaan of alle biggen vol-
doende opnemen.. De smakelijkheid van
een dergelijk middel is daarom van groot
belang.

In de Scandinavische landen wordt meer
dan 60% van hel ijzer door middel van
een zuur ijzerpreparaal aan de biggen
verstrekt (Fe-max). Baalsrud (Oslo,
1979) en Svendsen (Lund, 1979), Gravas
(Oslo, 1980).

Waarom een middel per os

Het geven van een ijzerpreparaat per os.
hetzij door hel drinkwater of door de
voeding, is fysiologisch gezien de meest
natuurlijke manier, Fe-max is een pro-
dukt, waarbij het ijzer gebonden is aan
bet aminozuur glulamine, Dil vloeibare
produkt wordt door het drinkwater ver-
strekt, Fe-max bevat naast ijzer een aan-
tal smaak- en voedingsstoffen en een
aantal zouten en zuren. Deze zuren zor-
gen voor een lage pH (pH 2), Op de eerste
dag wordt 2 ml van het geconcentreerde
produkt per os verstrekt om er zeker van

159

-ocr page 308-

te zijn dat elke big voldoende ijzer heeft
opgenomen voor de eerste 10 dagen.
Gedurende de eerste levensweek wordt
een
4% oplossing met een pH van 2,9(200
ml concentraat op 5 liter drinkwater)
onbeperkt aan de biggen verstrekt via een
drinkautomaat. Hierna kan worden vol-
staan met een
2% oplossing.
Met name de lage pH kan voordelen
bieden ten aanzien van diarree-proble-
men. Men veronderstelt namelijk dat een
zuur milieu de ontwikkeling van schade-
lijke bacteriën tegengaat.

Praktijkproef op 3 bedrijven

Om een indruk te krijgen van de moge-
lijkheden van Fe-max voor de Neder-
landse varkenshouderij is een praktijk-
proef opgezet. Gedurende ongeveer een
halfjaar zijn op drie praktijkbedrijven de
tomen biggen onderverdeeld in drie groe-
pen:

alleen een ijzerinjectie (2 ml ijzer dex-
traan, merk Dextraject);
alleen Fe-max (Producent: firma P.
Möller te Oslo; importeur: firma Al-
gin);

ijzerinjectie (2 ml) -l- Fe-max.
De biggen zijn bij de geboorte en bij
het afspenen gewogen.
De voeding en drinkwater voorziening
(nippel) zijn niet veranderd.
De gemiddelde groei over de periode tot
spenen is weergegeven in tabel 1.

label I. De gemiddelde groei (gram dier dag) in de proefgroepen. fussen haakjes is het aantal tomen
weergegeven.

I.I/.erinjeetie

le-ma.x

l.l/erinjectie Fe-niax

Bedrijf A

228 (16)

252 (17)

229 (18)

Bedrijf B

245 (2.1)

260 (21)

241 (16)

Bedrijf C

202 (15)

210 (18)

21.1 (10)

label 2. Het sterfte-

-percentage in de proefgroepen. 1 ussen haakjes

is het aantal levend geboren biggen

weergegeven.

l.l/erinjectie

Fe-ma.\\

IJ/erinjectie f-e-ma\\

Bedrijf A

9.6 (157)

10.2 (172)

9.2 (181)

Bedrijf B

16.0 (216)

9,8 (198)

17.4 (170)

Bedrijf C

22„1 (172)

16.5 (198)

1 1.9 ( 94)

De verschillen in groeiniveau tussen de
bedrijven onderling worden grotendeels
veroorzaakt door het verschil in speen-
leeftijd en geboortegewicht. De biggen
in de proefgroep met alleen Fe-max
groeiden op twee van de drie bedrijven
duidelijk beter dan in de beide andere
proefgroepen.

Bij een speenleeftijd van ongeveer 36
dagen betekent dit voor Bedrijf A, dat
de biggen bij het afspenen gemiddeld
875 gram zwaarder wegen in de Fe-max
groep.

De sterfte, die gedurende de proefperiode
optrad, is weergegeven in tabel 2.

De hoogte \\an het sterftepercentage
wordt mede bepaald door het geboorte-
gewicht de toomgrootte.
Gedurende het praktijkonderzoek is de
indruk ontstaan, dat met name de zwak-
kere biggen meer profijt hebben van Fe-
max dan de zwaardere. Dit blijkt uit het
feit dat de sterfte vooral in de grotere
tomen is verlaagd.

Op de bedrijven B en C waar het sterfte-
percentage normaal aan de hoge kant is,
wordt dit duidelijk positief beïnvloed
door het gebruik van Fe-max.
Op het bedrijf C zijn de biggen uit de drie
proefgroepen ook gevolgd tot het mo-
ment van afleveren.

De gevonden resultaten zijn weergegeven
in tabel 3.

-ocr page 309-

Op dit bedrijf blijkt het gebruik van Fe-
max een positieve invloed te hebben op
het sterftepercentage. Uit de gegevens
in tabel 3 is te zien dat het effect van
Fe-max blijft bestaan na het afspenen.

Slotopmerking

Zoals uit de resultaten van het praktijk-
onderzoek blijkt, kan op een aantal be-
drijven zowel de groei als de sterfte
tijdens de opfokperiode positief beïn-
vloed worden door gebruik te maken
van het preparaat Fe-max.
Op de praktijbedrijven bleek de diarree
in een proefgroep met Fe-max minder te
zijn dan in andere groepen.
De mogelijkheden voor het gebruik van
Fe-max lijker zeker in deze tijd. waarin
betere technische resultaten van groot
belang zijn, niet ongunstig. De kosten
van het gebruik van Fe-max komen glo-
baal neer op 8 gulden per toom biggen
exclusief aanschafkosten van de drink-
automaat en extra arbeid.
Of het gebruik van Fe-max uit kan is
afhankelijk van de omstandigheden op
het bedrijf. De verbeteringen die op deze
bedrijven met Fe-max zijn behaald wij-
zen in een goede richting.
Het Varkensproefbedrijf\'Noord en Oost
Nederland\' te Raalte heeft een proef met
Fe-max in zijn onderzoekprogramma
voor 1981 opgenomen. Men hoopt door
een uitgebreider onderzoek meer achter-
grond-informatie te verkrijgen. In sa-
menwerking met de Gezondheidsdienst
voor Dieren te Zwolle wordt dieper in-
gegaan op het haemoglobinegehalte van
het bloed van de individuele big, terwijl
eveneens onderzoek wordt gedaan naar
de bacteriën-groei in de Fe-max oplos-
sing.

1 abel 3. (iegevens vanaf de geboorte tot alle veren op bedrijf C.

Bedrijf C

l.)/erinjectie

Fe-ma.x

l.l/erinjectie -f- Fe-ma.\\

Ciroei tot afleveren

(gram dier dag)

260

265

273

Sterfte tot afleveren (%)

27.1

18.3

14,7

Ir. A. //o/i

tl^ÜU l^iiu

k

Nationaal kampioenschap
Kleiduivenschieten voor
Dierenartsen

Op .1 juni 1982 organiseert Vetmedica.deveterinaire
afdeling van Boehringer Ingeltieim B.V. voorde
derde maal \'het Nationaal kampioenschap
Kleiduivenschieten voor Dierenartsen\' te
Biddinghui/en.

Opgave bij:

Boehringer Ingelheim H.V., Stcphcnsonstraat 38,
2014 KD Haarlem. Postbus 60. 2000 AB
Haarlem, tel.: 02.3-248081.

Vanaf 26 oktober 1981:

Berenkoog 28. 1822 BL Alkmaar, Postbus 8037.
1802 KA Alkmaar, tel.: 072-618124.

Consulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij voor Overijssel en de l.Isselmeerpolders.
Zwolle.

-ocr page 310-

Paard

Graslandver/orging voor paarden

Archer M.: Grassland management forhorses. Vei.
Ree..
107. 171-174. (1980).

Paarden stellen andere eisen aan grasland dan run-
deren en schapen. Zo prefereren /ij andere grassen
en hebben zij een ander graasgedrag. Bovendien
zijn paardenweiden in tegenstelling tot runderwei-
den veelal het gehele jaar in gebruik en ook dit
vereist een andere grasmat. De paardenhoef vereist
meer dan de runderklauw een goede viltvorming.
Tenslotte stellen paarden andere eisen aan de voe-
dingswaarde cn de minerale samenstelling van het
gras als runderen.

Een paard graast zeer selectief en kieskeurig. Men
meent veelal dat paarden kort gras prefereren, ech-
ter het is veeleer zo. dat in paardenweiden de door
paarden geprefereerde grassen nooit de kans krij-
gen om lang te worden. Zo kunnen een onjuiste
samenstelling of ovcrbegrazing van paardenweiden
leiden tot het verdwijnen van gewenste grassoorten
en overwoekering door planten, die door paarden
niet worden gegeten.

Handhaving van een goede paardenweide wordt
bovendien nog gecompliceerd door het typische
graasgedrag van paarden. Paarden grazen niet inde
buurt van paardenmest. Merries zullen wanneer zij
tijdens het grazen in de buurt van paardenmest
komen defaeceren en dusdoende het gebied waarop
mest wordt gedeponeerd voortdurend vergroten.
Hengsten daarentegen zullen zich in dat geval om-
draaien alvorens te defaeceren. waardoor het defae-
catiegebied klein blijft. Hierdoor is een hengsten-
weide eenvoudiger in goede conditie te houden dan
een merrieweide. Een gevolg van dit defaccatiege-
drag is dat er een verarming plaats vindt van het
gebied waar gegraasd wordt en een overbemesting
van het gebied waar wordt gedcfaeccerd. Oit werkt
ovcrbegrazing in dc hand. Om een paardenweide in
goede slaat tc houden moet de gedeponeerde paar-
denmest dagelijks worden verwijderd.
In graszaadmcngsels voor paardenweiden is vooral
de aanwezigheid van kruipend rood zwcnkgras(\'A\'c.v-
tuca nihra) onmisbaar. Het geeft ccn redelijke pro-
duktie, wordt door paarden graag gegeten cn vormt
een goede vilt. Kamgras
(Cvnusurus crisiaiiis) is
waardevol als viltvormcr. Voorlopig is Engels raai-
gras als basis vooreen graszaad mengsel \\ oor stand-
weiden nog onmisbaar, hoewel hel door paarden
niet graag wordt opgenomen.
Aanbevolen wordt hiervan minstens twee variëtei-
ten te gebruiken en ininstens de helft van het gras-
zaadmengsel uit Engels raaigras te laten bestaan.
Voorts zou ongeveer een vierde deel van het
mengsel uit goede variëteiten van kruipend rood
zwenkgras kunnen bestaan, terwijl het resterende
vierde deel zou kunnen bestaan uit ruwbeemd of
veldbeemd, indien nodig of gewenst aangevuld met
timothee, kropaar, becmdlangbloem of zelfs fiorin
alTiankelijk van bodemgesteldheid, klimaatcnz, .Als
klavers komt alleen wilde witte klaver in aanmer-
king. rode klavers worden door paarden niet gege-
ten. Inzaai van mineralenrijke kruiden zoals paar-
denbloem, smalbladige weegbree, cichorei,
duizendblad e.d. wordt sterk aanbevolen. Eventu-
eel kunnen deze in een kruidenstrook in bestaand
grasland worden ingezaaid. Doorzaai van be-
staande verwaarloosde weiden met verbeterde gras-
zaadmengsels is mogelijk maar moeilijk uitvoer-
baar en het resultaat is vaak maar tijdelijk. Betere
resultaten worden bereikt door toepassing van een
goede graslandverzorging.

Aan onkruidbestrijding moet voortdurend aan-
dacht besteed worden. Veel kan al gedaan worden,
regelmatig maaien, bemesting, ontwatering en rol-
len, maar ter verbetering van verwaarloosde of
ovcrbegraasde paardenweiden is de toepassing van
specifieke onkruidbestrijdingsmiddelen dikwijls
onvermijdelijk. Goed onderhoud van paardengras-
land houdt voorts in het regelmatig en frequent, bij
voorkeur twee maal daags, verwijderen van de
paardenmest, regelmatige rustperiodes om het gras
gelegenheid tc geven weer aan le groeien tol een
hoogte van 5 a 10 cm. en cen goede bemesting,
gebaseerd op bodemvruchtbaarheidsonderzoek.
Bemesting met koemest heeft als bijkomend voor-
deel dal de defaecaliegebieden inde paardenweiden
gemaskeerd worden. Ook door van tijd tot tijd
runderen op de paardenweide te laten grazen kande
weide verbeterd worden, immers koeien zullen de
lange grassen afgrazen die door de paarden werden
gemeden en zullen bovendien door hun faeces dc
bemeslingstoestand van de grond verbeteren.
Ernstig verwaarloosde paardenweiden kunnen
vaak aanmerkelijk verbeteren door ze kort af le
maaien, rijkelijk met stikstof le bemesten ener ver-
volgens een jaar lang rundvee op te weiden.

./. I nliimJ.

-ocr page 311-

Rund

Eindelijk een betere preventie van C oli-
Mastitis?

Karnsworth R. .1.. DVW. MS. c.s.: Use ol a Teat
Sealer lor Prevention of Intramamniary Infections
in l.aetating Cows.
J. Am. vci. med. .-1.«.. \\ n.(5).
441-446. (l9Hlj.

[)e preventie van ernstige klinische mastitis door E.
coH.
Pseudomonas. Klebsiella e.a. is nog steeds een
onopgelost probleem. .Advie/en van de meest erva-
ren mastitis-specialisten hebben dikwijls een onbe-
vredigend resultaat.

Ook op bedrijven waarhygiëne, melkapparatuur en
melktechniek aan hoge eisen voldoen treedt toch
ernstige mastitis op door Gram-negatieve bacteriën
(vooral
E coli).

Fvenals bij ons worden in de U.S.A. door de be-
staande bestrijdingsmaatregelen de infecties door
Streptococcen en staphylococcen teruggedrongen.
Infecties door Gram-negatieve bacteriën nemen
eerder toe dan af.

Geleid door de gedachte dat coli-infecties vooral
ontstaan in de periodes tussen het melken en minder
tijdens het melken, /oals infecties met Streptococ-
cen en staphylococcen. heeft men gezocht naar een
toepasbare mogelijkheid om tussen de melkbeurten
de slotgaten van de tepels af te sluiten.
Op vier daarvoor uitgezochte bedrijven werden
proeven genomen met een Acryl-late.x produkt\' als
dip na het melken. Het bleek dat bij gemiddeld
14.8<\'; \\an de tepels het latex-filmpje bij de volgende
melkbeurt reeds spontaan was losgelaten. Het ver-
wijderen van het vliesje voor het melken vergde
middeld 10 seconden.

De proefopzet was analoog aan die van het C.D.I.
met o.a. tepeldip.

Op 4 bedrijven met een aanmerkelijk aantal subkli-
nische mastitis kwartieren en of een recent \'coli-
probleem\' werden de tepels van alle melkkoeien
gedurende een jaar gedipt met late.x aanéén zijde na
het melken.

De tepels aan de andere zijde ble\\en onbehandeld
en dienden als controles.

De mastitis situatie van alle kwartieren was tevoren
goed vastgelegd door 2 x kwarticronder/ock.
Hike nieuwe infectie, hetzij klinisch of suhklinisch.
werd gedurende het gehele jaar via waarnemingen
onderzoek geregistreerd. Dc resultaten werden in

waarvan hicronde

labellen weergegev
korte weergave.

Nominaal bleken de nieuwe infecties met elke bac-
teriesoort verminderd. De vermindering was signi-
ficant voor staphylococcen en coliforme; de laatste
waren het sterkst verminderd. Dit goede resultaat
wordt nog geaccentueerd doordat er zich in het
proefjaar 8 acute klinische coliforme mastitisgcval-
len voordeden en wel uitsluitend van niet behan-
delde kwartieren.

t)e goede opzet van de proef en de critische evalu-
atie van de resultaten verhogen de waarde \\an deze
publikatie.

F.r is ook in ons land duidelijk behoefte aan een
goede preventie ten aanzien van de ernstige mastiti-
den door coliforme en andere Gram-negatieve bac-
teriën. De uitslag van deze proeven zal zeker bij ons
dienen te leiden tot een analoog onderzoek en of
tot een goed geleide experimentele toepassing.

O\'. Grooienhui.s.

Rund

Immunoprophylaxe van Mycoplasma
^>ov7S arthritis bij kalveren. Beschermend
nut van levende organismen en geforma-
liniseerde vaccins

Chima. .1. H.. Wilkie. B. N.. Rechuke, H. F .Trus-
cott. R. B. en Curtis. R. A.: Immunoprophylaxis of
L-xperimental
Mycoplasma /xnv.« arthritis in calves.
Protective efficacy of live organisms and formalin-
ized vaccins.
\\ el. Microbiol.. 5./I.I-IJ2. (I9H0).

l.evende .1/. bovis subcutaan of intraperitoneaal
gegeven, beschermden 9 van de 10 en 8 van de 9
kalveren respectievelijk legen klinische arthritis,
terwijl het geformaliniseerd vaccin, subcutaan ver-
strekt 8 van de 10 kalveren beschermde. Klinische
arthritis werd opgewekt bij alle niet gevaccineerde
kalveren, die intraveneus geïnfecteerd werden. De
arthritis was ernstiger bij met gevaccineerde kalve-
ren. dan hij de paar gevaccineerden. die klinische
arthritis kregen. Er wordt verondersteld.dat gefor-
maliniseerd vaccin een praktisch middel zal zijn bij
de controle van
M. bovis arthritis hij kalveren,

./. /. Tcrpsira.

Aantal nieuwe infecties

een jaar.

Bacterie

.Siapb. aureus
Staph, epiüermilis
Sir. agalaciiac
Overige streptococcer
Coliforme

I otaal

* Statistisch significa
\' I eat Shield. .Minne
controle zijde

behand.zijde

67
106
95
]\\5

1

.WO

;oort

vermindering

28.0*
.1.1.1*
17.4
7.1
75.9*

9.1
1.59
115
124
29

Lita and Manufacturing Co. St. Paul Minn. U.S.A.

520

-ocr page 312-

Rund

Resultaten van operaties aan de klauwen
van koeien

l.ut/. H.. Fritsch, R. und Hirsch,.!.: Der Erlolg von
Reseklionen der Klauenbeugesehnen und des Klau-
ensesambeines beim Rind - Katamnestisehe Frhe-
bungen.
Berl. uml Müiuh. TwranzL Wschr.. 93.
221-2:4. dm)).

Gedurende ruim 5jaar (1973-1978) werden de resul-
taten bekeken van operaties aan de klauwen van
koeien. De operaties werden onderverdeeld naar
drie uitvoeringen, al naar de ernst van hel lijden van
de aangeboden patiënten.

1. Resectie van het uiteinde van de diepe buiger
(bij peesnecrose en podotrochlitis infectiosa).

2. Resectie van de diepe en oppervlakkige buiger
(bij purulente tendovaginitis van de gemeen-
schappelijke peesschede).

3. Bovendien resectie van het klauwstraalbeentje
(bij necrose van dit sesambcentje na podotro-
chlitis infectiosa).

Van de geopereerde dieren herstelde 67\'\'; ?onder
be/waren. Het overblijvende deel hield blijvende
bc/waren aan hoofd/akelijk de geopereerde lauw
over. waardoor ze vroeger of later afgevoerd moes-
ten worden.

De huisvesting was van invloed op het postopera-
tieve verloop; alsmede dc aard van de stalvloer. Het
best gena/en koeien, gehouden op een lange stand
met een warmte-isolerende ruwe tegelvloer. Weide-
gang gaf geen betere genezing.
Bijna 8U9f van de eigenaren meenden dal de opera-
tie \\an economisch nut was geweest. Gemiddeld
werden de dieren nog 21 maanden na de operatie
doorgehouden.

I wecderde \\an de geopereerde dieren haalde weer
de oorspronkelijke produktie en ruim de helft werd
weer drachtig. Dc genezing was het best in de groep,
waarbij ook hel straalbecntje werd weggenomen
(dus bij de ernstigst aangetaste klauwen). In verge-
lijking tot de klauwamputatie hebben op deze ma-
nier geopereerde koeien een ongeveer 10 maanden
langere levensduur post operationem.
Schrijvers wijzen op de noodzaak, de dieren na de
operatic een zo gunstig mogelijke huisvesting te
geven; een lange stand met geïsoleerde ruwe tegel-
vloer,

. (. .M. vuil .Schail..

Varken

Bepaling van de profylactische waarde
van enkele voederadditieven ten aanzien
van varkensdysenterie

Raynaud. .1. P.. Brunault. G,. Patterson. F. B.:
swine dysentery model for cv aluation of drug pro-
phyla,\\is: efficacy of various drugs in the control ol
swine dysentery.\'
. lm. ./, I e/. Rc.v. 42. (I).
II9HI).

Fen vijftal produkten werd getest op hun profy-
lactische waarde ten aanzien van varkensdysenterie
(SD) en hun uilwerking op groeisnelheid en voe-
derconversie, Hiervoor werden SPF biggen ge-
bruikt. die bij de aanvang van de proef 19 kg wogen.
Drie dagen na het begin van de medicatie door het
voer werden de biggen oraal besmet met darmaf-
krabsels van SD-dieren, Bovendien vond dagelijks
hokbcsmctting plaats door introductie van met SD
besmette varkens gedurende 25 dagen. De produk-
ten waren carbado.x. carbado.x -F sulfamezathinc.
nithiamide. chloortetracyclinc ^ suifamenathine -f
penicilline en olaquindo.x.

In de carbado,\\groep (al of niet met suifamena-
thine) was de morbiditeit en mortaliteit nihil gedu-
rende de gehele medicatie en infectieperiode, terw ijl
de technische resultaten zelfs (niet significant) beter
waren dan van de niet geïnfecteerde (en niet gemedi-
cineerde) controledieren.

In de olaquindoxgroep ook dezelfde goede techni-
sche resultaten, maar wel morbiditeit (i.e. af-
wijkende faces), In de andere 2 groepen was sprake
van sterlfe. een morbiditeit van 6ü-90Ct en sterke
daling van de technische resultaten.
\\a stopzetten van de medicatie weiden de varkens
\'gestressed\'; 7 uur rondrijden in een overvolle
vrachtauto en vervolgens nog eens 30 dagen gecon-
troleerd op ziektever.schijnselen e.d. De beidecarba-
doxgroepen vertoonden geen teken van SD en de
technische resultaten bleven even goed als van de
controledieren. In de olaquindoxgroep stierf 2ü\'i
van de dieren, steeg de morbiditeit naar 80% cn
daalden de technische resultaten.
De andere 2 groepen vertoonden een vergelijkbaar
slecht beeld als in de behandelingsperiode,
(ieconcludeerd wordt dat carbadox een goed SD-
profylaclicum is zonder risico van recidieve na be-
ëindiging van dc medicatie.

(Jlaquindox is een goed profylacticum. maar kan
geen recidieve voorkómen (hetgeen in tegenstelling
blijkt met andere proeven).

Ook dc slechte resultaten met nithiamide worden
niet bevestigd door andere studies merken de au-
teurs tenslotte op. mogelijk vanwege de hier geko-
zen besmettingsmethode,

I, / . ( /ir. Kuiper.

Varken

\\ ruchtbaarheid van gesynchroniseerde
zeugen na natuurlijke dekking en insemi-
natie met diepvriessperma

Pursel. V, (i,. I lliot. 1), O,. Newman. C\'. W. en
Staigmiller. R, B,: Svnchronisatiiui of Fstrus in
Gilts wilh ,\\llyl Irenbolone: Fecundiiyatler Natur-
al Service and Insemination with
f rozen Semen,./,
.Anim. Sei.. .S2. I.UI-I.U. (I9KI).

Behandeling van zeugen met allvl Irenbolone (LS
mg per os per dag gedurende 18 dagen) gaf een
goede bronstsynchronisatie: gemiddeld werden de
zeugen 5. 6 dagen na beëindiging van de behande-
ling welig. 76\' ; was welig op dag .S cn 6. slechts 3\' i
van de zeugen was na 7 dagen nog niet welig.
Zowel een procfgroep van aldus gesynchroniseerde
zeugen als ccn controlegroep van nict-gesynchro-

-ocr page 313-

nisccrdc /cugcn «crci \\oor de hcllt geïnseminccrd
mcl dicp\\ ricsspcrma (tucc in.scminalics op rcspec-
licvelijk 10-16 cn 24-2X uur nadat dc weligheid was
onldekt) en \\ oor de helll naluurlijk gedekt. Met ge-
bruikte dieps ricsspcrma v\\as ingc\\ roren \\olgens de
Bclts\\illc methode.

[■> waren geen verschillen in bevruchtingspercen-
tage tussen gesynchroniseerde en niet-
gesynchroniseerde zeugen. Wel was het bevruch-
tingspercentage van diepvriessperma
(52.59c)
significant lager dan dat van natuurlijke dekking
(X9,6Cr).

De gemiddelde worpgrootte na natuurlijke dekking
bedroeg bij de gesynchroniseerde zeugen I I.Oen bij
dc niet-ges\\ nchroniscerde zeugen IÜ..V Na insemi-
natie met (.liepvriessperma bedroeg dc gemiddelde
worpgrootte van gesy nchroniseerde en nict-gesyn-
chroniseerde zeugen. rcspectic\\clijk 9.6 cn 6.X. Dat
dc gemiddelde worpgrootte van de gesynchroniseer-
de zeugen groter w as dan die \\an de niet-gesynchro-
niseerdc zeugen \\icl te \\erwachten: bekend was
reeds dat synchronisatie met allyltrenbolone leidt
tot een toename van hel aantal ovulaties in de ge-
ïnduceerde oestrus.

Diepvriessperma dat was ontdooid in Xü ml ont-
dooivloeistof bij 42° C gaf een wat hogere vrucht-
baarheid en worpgrootte dan diepvriessperma ont-
dooid in 55 ml bij 52° C. De verschillen waren
overigens niet significant.

J. l\'wjand.

Voedingsmiddelenhygiëne

Een identificatiemedium voor Vibrio pa-
rahaemolyticus

Kaper. .1. B.. Remmers, H. [■. en Colwell, R. R.: A
medium lor presumptive identification of
lihrio
parahacniolyliciis. ./. Fil. Frauuiian.
4.1, Vj6-9JS.
(I9S0).

fïen nieuw medium voor de identificatie van 1\'.
parahacninlyiicus wordt beschreven (Vl\'-medium).
Met dit medium kunnen zeven kenmerken worden
onderzocht: de fermentatie van mannitol. sucrose
en lactose, de argininesplitsing. de indol- en H,S-
vorming en de CO.-produktie. I .
paruluieinohti-
cii.s
is mannitolpositief cn argininenegatiel en geeft
cen alkalische reactie \\an de .schuin gestolde opper-
\\ lakte van het medium. In de\'bul\'van de buis is er
een zure reactie. Verder is er geen H.S- en CO,-
\\ orrning.

Met het beschreven medium kan na reinkweken
\\anaf
rCBS (Thiosulfaat Citrate Bile salts Sucrose
agar) in één behandeling in principe
1. paraluienui-
Iviicus
geïdentificeerd worden. De beperking van
het medium ligt in de moeilijkheid om mannitol-
splitsing vast te stellen als er tegelijk sucrose of lac-
tose is vergist. Dit probleem is vergelijkbaar melde
rSl-buis bij hel salmonella-onderzoek. Het \\ P-
medium is geschikt voor het screenen van grote
aantallen.

./. M. de Kniiif.

Voedingsmiddelenhygiëne

Onderzoek van reinigingssystemen

Dunsmore, D. Ci., Westwood, D. .A.. .lay, D. B. en
Embling.
M.: Simulatortechnique for assessing the
bacteriological control of food equipment surfaces
by cleaning systems.
J. h\'d. Pri>iecni>n. 43, ft.\'<0-8.15.
(1980).

Een effectieve reiniging en desinfectie voorkomt
vervuiling en groei van micro-organismen in en op
apparatuur in de voedingsmiddelensector. Een
Cleaning-systeem moet economisch zijn en mag
geen neveneffecten hebben zoals residuen van de
cleaningsloffen in het voedingsmiddel en of corro-
sie van de apparatuur. Voor het testen van clea-
ningsystemen zijn de laatste 20 jaar testsystemen
ontwikkeld.

In dit artikel wordt een testsysteem beschreven
waarmee het effect van het cleaningsysteem op de
oppers laktebacteriën tc meten is.
Het systeem heeft het voordeel dat men de fysische,
chemische en biologische condities kan controle-
ren. In het beschreven testsysteem wordt melk als
vervuiler gebruikt. De melk werd besmet met een
\\ijftal bacteriesoorten :
Sir. faecalis. Mier. luieiis,
Eni. aerogenes. Ps. aeruginosa
en E. coli. E. ct)lt cn
Ps. aeruginosa
waren het meest resistent tegen de
geteste .lodium\\erbinding. Tegen een geteste quar-
ternaire ammoniumbase en chloorhexidine waren
Ps. aeruginosa en Mcr. luleus het meest resistent.
Dit onderzoek en andere eigenschappen van de ge-
teste organismen leidde tot de selectie van
Sn. fae-
calis
eventueel in combinatie met E. coli of Eni.
aerogenes
als contaminanten in de melk bij het
testen van het cleaningsysteem.

./. .V/. de Kruijf

-ocr page 314-

Vorenicol® en Bisolvon®:
voorlichting

Geachte redaktie.

In de afgelopen 14 maanden zijn op het Labo-
ratorium van de Vleeskeuringsdienst te Nij-
megen o.a. de volgende onderzoeksprojecten
uitgevoerd:

1. Ontwikkeling van een Sulfonamide- en
chlooramphenicolgevoelige (c.q. bevesti-
gende) prescreeningstest voor onderzoek
van slachtdieren op antimicrobiële resi-
duen.

2. Farmacokinetische- en residu-aspecten
van een intramammaire toedieningsvorm
van chlooramphenicol formuleringen bij
runderen.

3. Een vergelijkend onderzoek van 5 paren-
terale ampicilline trihydraat anhydraat-
formuleringen bij kalveren.

4. Een vergelijkend onderzoek van 7 Oxyte-
tracycline HC 1-formuleringen na intra-
tnusculaire toediening bij runderen, waar-
onder Vorenicol®.

5. Interacties van antibiotica met andere far-
maca (o.a. \'Fomanol® en Bisolvon®).

6. Antipseudomonas antibiotica.

De publikaties betreffende de prescreenings-
test (1), intramammaire toedieningsvorm van
chlooramphenicol base (2). ampicilline-
formuleringen (3) en \'fomanol® (4) zijn reeds
verschenen of zijn in publikatie. De andere
onderwerpen verkeren nog in een voorberci-
dingsstadium.

Cie/ien de discussie over Vorenicol® (\'/ï/r/-
.schr. Diergeiiee.sk.. 106, 1050-1051. (19H1))
leek het me wenselijk om summier nu reeds
enkele onderzoeksgegevens betreffende Vore-
nicol® en Bisolvon® (beide van Boehringer
Ingelheim B.V., Haarlem) langs de/e weg in
de openbaarheid te brengen.
Wat betreft het combinatiepreparaat Voreni-
col® (bevattende 50 mg Oxytetracycline HCl.
200 mg chlooramphenicol base en 0.5 mg
dexamethason-21-isonicotinaat per ml; lol
no. 80 L 03) het volgende:

a. De Oxytetracycline HCl m dit produkt
heeft een slechte biologische beschikbaarheid
(slechts ± 159^ van de toegediende dosering
was in de eerste 24 uur na injectie opgeno-
men). De biologische beschikbaarheid van de
andere 6 formuleringen lag een factor 3 tot 5
hoger.

b. Bij de geadviseerde dosering (± 2.6 mg
O\'l C kg; 30 ml per koe) verkregen we een zeer
lage O\'fC plasma- en melkspiegel (maximale
OTC-plasmaconcentraties van 0.3 tot 0.4
Mg ml; in de melkmonsters lagen de OTC-
concentraties beneden de 0.25 Mg ml). Verho-
ging van de dosering tot 6.7 mg O\'fC kg (80
ml Vorenicol® per koe verdeeld over 2 injec-
tieplaatsen) resulteerde in maximale OTC-
plasmaconcentraties tussen 0.46 en 0.88
Mg ml. welke ongeveer 9 uur na de i.m. toedie-
ning bereikt werden.

De O rC-concentraties in de melk varieerden
bij deze dosering van < 0.25 tot 0.54 Mg ml.
L\'it de Vorenicol®- en andere proeven bleek,
dat de OTC-concentratieverhouding tussen
plasma en melk een factor 0.5 tot 1.4 bedroeg
(afhankelijk van het tijdstip van monstername
na injectie), hetgeen in de literatuur ook al
bekend was.

In beide proeven konden 72 uur na injectie
lage OTC-concentraties in het plasma, maar
niet in de melk. aangetoond worden.
Bij extrapolatie van de gegevens zou een
wachttermijn in verband met slachten van 10
(lage dosering) tot 14 dagen (hoge dosering)
voorgeschreven dienen te worden. Bij intra-
musciilaire toediening van de 6 andere OTC-
formuleringen (dosering: 7.9 mg kg) bleken
de maximale O l\'C-plasmaconcentraties ver-
geleken inet die van Vorenicol® een factor 4
tot 10 hoger te liggen. In fig. I zijn de plasma-
concentraties van \'ferramycin®-100en Cyclo-
sol 0xy®-10c; Produkten niet opgenomen,
maar deze zijn identiek aan die van Hngemy-
cine Forte" ol \'Ferrarnycin® LA gedurende
de eerste 24 uur na i.m. applicatie.
Het zou wenselijk zijn dat de therapeutische
implicaties van deze gegevens op een weten-
schappelijk verantwoorde manier getoetst
konden worden.

Wat betreft de chloorampbenicol-concentra-
tiebepalingen hel volgende.
De chlooramphenicol (CAl\')-conccntraties
zijn door ons microbiologisch bepaald (detec-
tiegrens 1.5 tot 2.5 Mg ml melk of plasma).
Nadien zijn de plasma- en melkmonsters van
dc Vorenicol®-proeven gaarne door ons afge-
staan aan de collegae drs .1. H. van der
Stroorn-Kruyswijk en dr ing. H. Mol (Keu-
ringsdienst van Waren voor hel gebied
Utrecht) om de C.AP via hun gevoeliger
HPCI.-methode te bepalen.

(Builen verantwoordelijkheid \\an de redaktic)

-ocr page 315-

lig. i Mean o.xytetraeycline ciincenlrations in plasma ol eous alter intramuscular administration of
\\ orenicol® at one site (dose: 2.fiO ± 0.12 mg kg) or two sites (dose: 6.68 ± 1.0 mg kg). Engcmycine® Forte,
lerramycui® FA. 0.\\ysentin^-l00. and Cyclosol®-2()0 at one site being the dose level 7.94 ± 0..19 mg kg.

COWS.

O X YTETRAC YC LI NE(I.M.)

hours after application.

K vor eni col. ln=3)

DOSE 2.601012MGOTC/KG

u-terramycine / la. (n=5)

" DOSE: 7.94 0 39 MG / KG

,voreni c0l.tn=3)
■■ DOSE 6.68± 1.0 MG OTC/KG,
oxysenti n-100.jn = 5)

DOSE: 7.94t0,39 MG/KG

.engemycine f0rte.ln = 5) cyclosol-200 (n-s)

>DOSE: 7 94 tO.39 MG/ KG .................•

DOSE: 7.94 0.39 MG/KG

a. Bij de dosering van 10 mg CAP kg(.\'!()ml
Vorenicol® per koe) was de CAP met de mi-
crobiologische methode niet in plasma en
melk aantoonbaar. De HPl.C-resultatcn /ijn
door voornoemde collegae reeds ten dele in
\'IVdschr. Diergenevsk.. 106. 1050-1051.
UW!) vermeld.

b. Bij de dosering van 26.7 mg CAP kg (80
ml Vorenicol® per koe) was de CAP op micro-
biologische wij/.e in plasma-en melkmonsters
aantoonbaar. De maximale CA P-concentra-
ties in plasma varieerden van .TO tot 6.9 /jg ml
en in de melk van < 2.5 tol 4.1 ml.

Dc/e lage CAP-concenlralies in plasma en
melk /ijn niel verwonderlijk, aange/ien in hel
algemeen de biologische beschikbaarheid van
chlooramphenicol base-formuleringen slecht
is (/ie Cc/.
Quanerly. I, 47-58. (1979)).

Wal betreft hel preparaat Bisolvon® dienen
eveneens enige misvattingen rechtge/et le
worden. In crossover experimenten bij kalve-
ren bleek dal bij een gelijktijdige, inlrave-
neu/e toediening van natrium ampicilline met
Bisolvon® en
Oxytetracycline met Bisolvon®,
gevolgd door multipele doseringen van Bi-
solvon® (om de 2 uur), het farmacokinelisch
gedrag van deze 2 antibiotica ongewijzigd
blecL

Met andere woorden er werd geen enkel elfect
ge/icn op verdelingsvolume, snelheid van
verdeling of penetratie van deze antibiotica in
de weefsels, snelheid van lerugdiffusie vanuit
de weefsels naar de bloedbaan loe en de snel-
heid van uilscheiding van deze twee antibio-
tica.

Bij hel gelijktijdig, op één plaats injecteren
van Bisolvon® en formuleringen met een

-ocr page 316-

slechte biologische beschikbaarheid /ou mo-
gelijk. door vergroten op deze manier van het
absorptieoppervlak op de plaats van injectie,
een betere absorptie van dit soort formulerin-
gen op kunnen treden resulterende in een ho-
gere plasmaspiegel. Vermoedelijk zijn de in de
literatuur beschreven positieve effecten van
Bisolvon® op antibioticaconcentraties
(chlooramphenicol en tetracycline) in bloed
en bronchiaalsecretum aandc hand hiervan te
verklaren.

Het lijkt me wenselijk dat de fabrikant van
Vorenicol® en Bisohon® aan de hand van
bovenstaande gegevens de voorlichting over
deze produkten aanpast.

./. F. M. Souws.

Dr. .1. F, M. Nouws. Vleeskeuring,sdienst Nijmegen.

1

ru

Greifvögel und Pestiziden - Versuch einer
Bilanz für IViMtteleuropa

Dr. Hermann Ellenberg

Eind 1981 verschijnt de uitgewerkte tekst van de
lezingen, gehouden op een Symposium te Saarbrü-
cken. als bijzondere uitgave van het tijdschrift \'Oe-
kologie der Vögel - Bird-ecology\' te Stuttgart.
In 45 afzonderlijke bijdragen met talrijke alLjceldin-
gen en tabellen wordt op ongeveer 450 pagina\'s A5
formaat, de pesticidenbalans voor Centraal-
Furopa opgemaakt.

Roofvogels zijn voor de aanwezigheid van persis-
tente stoffen in het milieu zeer belangrijke bio-
Indicatoren. ook bij kritische definiëring van dit
begrip.

De prijs van deze uitgave zal ca DM 25. tot .10.
bedragen, bij intekening echter slechts DM 21. .
Bestelling is mogelijk door opgave van naam. adres
en aantal gewenste exemplaren aan: Dr. .lochen
Hölzinger. Rotebühlstr. 84 1. 7000 Stuttgart 1.
BRD.

De intekening sluit op .11 december 1981.

(i. ,/. van Me.

Recent advances in the study of Raptor
Diseases

J. E. Cooper en A. (i. (ireenwood

Deze publikatie van 176 pagina\'s op A4 formaat is
voorzien van vele tabellen, grafieken, röntgenfoto\'s
en endoscopische beelden.

De teksten zijn de .14 uitgewerkte lezingen, gehou-
den op het \'International Symposium on Di.seases
of Birds of Prey\' van l-.l juli 1980 te l.onden.
Voor een beknopt verslag van dit Symposium ver-
wijs ik naar het
Tijdschr. Diergeneesk.. 106. 4ti.

(I9H1 )\\dn 1 januari 1981 en naar mijn referaat over
\'Bumblefoot\'.
Tijdschr. Diergeneesk.. 106. 82S.
(I9HI)
van 15 augustus 1981.

De publikatie geeft een goede indruk van de laatste
ontwikkelingen op het gebied der ziektekunde van
rooi vogels en zal veterinairen. biologen en sommige
valkeniers zeker aanspreken.

De prijs bedraagt £ II,—. Bestelling is mogelijk
door overmaking van dit bed rag aan: Chiron Publi-
cations. P,0, box 25. Keighley. West Yorkshire.
BD 22 7BA. t.iniled Kingdom."

(i. ./. \\ un ;\\\'ic.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift

Mei juni. 1981. deel 50. no. 1:
OORSPRONKFl I.IKr Bl.IDRAGEN
Muylle F.. Vanderplassche M.. Nuytten .1.. Oyaert
Vlaminck K.. Bonte P.: Dorsofle.xio uteri tij-
dens de dracht bij de merrie.
Van Opdenbosch F.. VVcllemans (i.. Oudewater .1.:
De synergischc werking van BVD-. Corona- cn
Rotavirus in het neonatale diarree komplex: enkele
infektieprocvcn bij pasgeboren kalveren.
Dezeure-VVallays Br.. Van Hoof.l.: Houdbaarheid
van luchtgekoelde slachtkuikens.
OVFR7.ICH f

Dc Wilde R.O.: Het gebruik van hormonen en
mestvarkens: een literatuurstudie.
DIT EN VOOR DF PRAK I I.IK
Schepcns M.. Spanoghc I,.: Dermatomycose: litera-
tuurstudie en experimentele behandeling van jong-
vee met Fnilconazole,

Van Zeveren A., Varewyck H.: Bloednamctechnie-
ken bij varkens. Bevindingen uit de kliniek en
autopsiedienst van pluimvee, vogels en pelsdieren
in 1980.

-ocr page 317-

1. Werkterrein van de commissie

De commissie coördineert het onderzoek op
het terrein van de melkwinning.
Dit onderzoek omvat een aantal nogal uiteen-
lopende facetten. Er wordt arbeidskundig en
technisch onderzoek verricht, maar ook dier-
lysiologisch, diergeneeskundig en mclkhygic-
nisch onderzoek.

Daarnaast vindt geïntegreerd onderzoek
plaats, waarbij wordt nagegaan in hoeverre
een ingreep op één van de voorgenoemde deel-
facetten in\\ loed heeft op één of meerdere van
de andere facetten. Bij het geïntegreerde on-
derzoek heeft vooral aandacht in hoeverre de
produktie, de samenstelling en de hygiënische
hoedanigheid van de melk wordt beïnvloed
door de een of andere ingreep.

2. hoofdlijnen van tiet huidige onderzoek-
programma

2.1. Het arheidskiindig onderzoek

Dit onderzoek richt zich op de studie van dc
relatie van de werkende tuens tot de werkplek,
de te gebruiken apparatuur en de koe. Deze
relatie heeft te maken met het handelingspa-
troon. de belasting van de melker, de arbeids-
behoefte en de kwaliteit van de arbeid.
In de tweede helft van de zeventigerjaren is
het onderzoek gericht gebleven op de verdere
mechanisering en automatisering van de han-
delingen van de tuelker tijdens het melken en
op dc automatisering (microprocessor, com-
puter) van het aan de veehouder verschaffen
van o.a. voor de melkwinning belangrijke ge-
gevens. teneinde de lucntale belasting te ver-
minderen en dc kwaliteit van het bedrijfsbe-
heer te verbeteren. Het onderzoek is slechts in
geringe mate gericht geweest op de ergonomie
van het melken.

2.2. Technisch onderzoek

Bij het technisch onderzoek wordt de werking
van de melkmachine als systeem bestudeerd
om te kunnen komen tot betere installaties en
constructies voor het gehele melkproces.
Zoals reeds in een vorig tueerjarenplan is aan-
gegeven en ook reeds bij het arbeidskundig
onderzoek is vermeld, heeft in de afgelopen
jaren technisch onderzoek plaatsgevonden
ten aanzien van de technische mogelijkheden
tot signalering van storingen en automatisch
registreren van gegevens, zoals automatische
krachtvoerdosering (niet noodzakelijkerwijs
tijdens het melken), automatische registratie
van de lichaamstetnperatuur in verband met
bronstindicatie. automatische registratie \\an
de geleidbaarheid van de melk in verband met
mastitisdetectie.

u

ru

Verder werd veel technisch onderzoek ver-
richt in verband met het automatiseren van
handelingen van de melker (techniek voor het
automatisch afnemen van de melkstellen, van
het automatisch reinigen, van het automa-
tisch desinfecteren van de tepels na het mel-
ken, van het automatisch nemen van monsters
voor de melkcontrole). Relatief veel aandacht
werd besteed aan het onderzoek naar de mo-
gelijkheden tot besparing van energie bij de
melkwinning cn het benutten van daarbij vrij-
gekomen warmte.

2.Tvsiologisch onderzoek

De afgelopen jaren is. voorzover dierfysiolo-
gisch onderzoek werd verricht dat nauw ver-
band hield met dc tnelkwinning. dit onderzoek
evenals daarvoor vooral gericht gweest op de
factoren, die de produktie van melk bepalen
en beïnvloeden.

Het onderzoek, gericht op fysiologische pro-
cessen, die zich afspelen bij dc vortuing van de
melk in de uier en die van invloed zijn op de
samenstelling van de melk, heeft slechts in
geringe mate plaatsgevonden.

2.4. Diergeneeskundig onderzoek
Het diergeneeskundig onderzoek, in relatie
met de melkwinning, is in de voorgaande
jaren vooral gericht geweest op de preventie
en bestrijding van subklinischc luastitiden.
Naar verhouding werd daarbij veel onderzoek
verricht naar oorzaken en preventie en aan het
vaststellen van het vóórkomen van mastitis
met behulp van het celgctal van melk. Verder
werd in geringe mate onderzoek uitgevoerd
naar de toepasbaarheid van geneesmiddelen
tegen mastitis. Er werd niet alleen diergenees-

ra ©Ol]

MEER JA REN VI SIE 1982-1986

Ontwikkelingsvisie Coördinatiecommissie\' Melk winning voor
de jaren 1982-1986

\\oor (Ic samenstelling \\an de Coördinatiecommissie wordt \\erwezcn naar de N.H. aan hel eind van de/e
\\isie.

-ocr page 318-

kundig onderzoek uitgevoerd, maar ook veel
onderzoek, dat eveneens gerangschikt kan
worden onder het geïntegreerde onderzoek.
Onderzoek naar andere parameters dan het
celgetal en naar genetische en andere factoren,
die eventueel van invloed zijn op de gevoelig-
heid voor en weerstand tegen mastitis van
individuele koeien, is aangevangen.

2.5. Melkhygiënisch onderzoek

Het melkhygiënisch onderzoek richt zich op
de factoren, die van invloed kunnen zijn op de
hygiënische hoedanigheid van melk. op de
methoden die voor het vaststellen van die hoe-
danigheid noodzakelijk zijn en op de voor
deze vaststelling te hanteren normen. In de
afgelopen jaren is vrij veel onderzoek verricht
naar de invloed van de verdergaande automa-
tisering en mechanisering op de hoedanigheid
van melk (reinigings- en desinfectieappara-
tuur, vrije vetzuren), terwijl tevens onderzoek
werd verricht naar factoren, die van invloed
zijn op algemeen hygiënische aspecten, zoals
het voorkomen van bepaalde bacteriën in
melk (boterzuurbacteriën. psychotrofe bacte-
riën. thermoresistenten), het voorkomen van
vuil in melk en het voorkomen in melk van
residuen van allerlei hulpstoffen en middelen
ter bestrijding van ziekten en plagen. Ook
werd onderzoek verricht in verband met de
bruikbaarheid van reinigings- en desinfectie-
middelen bij de melkwinning, evenals onder-
zoek naar de mogelijkheden van toepassing
van moderne methoden ter vaststelling van
kwaliteitsaspecten,

2.6, üeïniegreerd onderzoek

Zoals reeds is opgemerkt, heeft bij het geïnte-
greerde onderzoek vooral de aandacht in hoe-
verre de produktie, de samenstelling en de
hygiënische hoedanigheid van melk beïnvloed
wordt, indien hetzij arbeidskundig of tech-
nisch, hetzij dierfysiologisch, diergeneeskun-
dig of melkhygiënisch wordt ingegrepen, .Als
voorbeelden van geïntegreerd onderzoek,
waarbij overleg tussen verschillende discipli-
nes ten aanzien van de uitvoering van het
onderzoek noodzakelijk is, zijn te noemen:

a, f)e preventie van de mastitis. Bij het voor-
kómen van mastitis dient aandacht be-
steed te worden aan verschillende factoren
(melkmethoden, gebouwensituatie, in-
vloed apparatuur melkstalinrichting. ver-
zorgingsniveau van het melkvee, natuur-
lijke weerstand melkvee), die in
onderlinge relatie bepalen of mastitis zal
voorkomen of niet.

b. Onderzoek naar het voorkomen van bo-
terzuurbacteriën in melk. De invloed van
de wijze van inkuilen en de toe te passen
algemene hygiëne op het bedrijf en bij het
melken, voorbehandelen, zijn daarbij met
elkaar in relatie staande factoren.

c. Het optreden van vrije vetzuren, waarbij
voeding, melkmethodiek en bepaalde
technische constructies zeer slerk van in-
vloed kunnen zijn.

d. Het automatiseren en loepassen van de
computer bij het melken, waarbij de tech-
nische uitrusting zodanig aangepast moet
worden, dat betrouwbare fysiologische
gegevens (bronstindicalies. gezondheids-
toestand) worden verkregen.

.1. Ontwikkelingen

.3.1. Overzicht van de voor het onderzoek
helangrijke maatschappelijke ontwikke-
lingen

Door de Minister van Landbouw en Visserij
zijn aan de Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek beleidsoverwegingen en de
daaruit voortvloeiende beleidsindicaties ken-
baar gemaakt. Deze beleidsindicaties zijn
door de NRLO overgenomen. Het bestuur
van de NRLO heeft levens uilgesproken, dal
de nodige aandacht gegeven moet worden aan
hel onderzoek, gericht op de ontwikkelingssa-
menwerking. die bij de lol stand le brengen
meerjarenvisie 1982-1986 betrokken dienen te
worden.

De voor hel onderzoek belangrijkste ontwik-
kelingen in de rundveehouderij zijn weergege-
ven in de ontwikkelingsvisie van de commissie
van overleg voor de rundveehouderij (tevens
programma-adviescommissie).
Met betrekking lol hel onderzoek op hel ge-
bied van de melkwinning zijn vooral de vol-
gende algemene facellen van belang.

a. de verbetering van de kwalileil bij de pro-
duktie;

b. de kostenbewaking van de produktie;

c. de schaarste aan energie en grondstoffen;

d. de verbetering van de werkomstandighe-
den:

e. de verinindering van lichamelijke en gees-
telijke belasting;

f. de automatisering als gevolg van ontwik-
kelingen op het gebied van elektronica en
de steeds toenemende kennis en mogelijk-
heden van informalieoverdrachl:

g. dc zorg voor de gezondheid en het welzijn
van dieren;

h. de zorg voor het milieu;

i. de toenemende vraag naar op de boerderij
of in kleinschalige produktie bereide Pro-
dukten. mede ook in verband met de diffe-
rentiatie van Produkten en de bereiding
van alternatieve
produklen.

Gesteld mag worden, dal zich in de melkvee-
houderij in de afgelopen jaren grote techni-

-ocr page 319-

sehe en structurele veranderingen hebben
voorgedaan. Niel alle gevolgen daarvan wor-
den, maatschappelijk gezien, door iedereen
positief gewaardeerd. Vooral in de jaren 1975-
80 hebben zich ook negatieve kanten van deze
ontwikkeling duidelijker gemanifesteerd.
Hier zal ook bij hel geven van een meerjaren-
visie ten aanzien van hel onderzoek op het
terrein \\an de melkwinning niel aan voorbij-
gegaan kunnen worden.
Een verdergaande automatisering en de toe-
passing van de computer op de melkveebedrij-
ven zal mogelijk ten aanzien van de werkom-
standigheden een verbetering geven en ook de
lichamelijke en geestelijke belasting van de
melkers verminderen, maar opent ook weer
mogelijkheden lot een verdergaande schaal-
vergroting van de bedrijven en lot een nog
verdere inkrimping van het aantal bedrijven.
Hel onderzoek zal zodanig gericht moeten
zijn, dal dil proces zo geleidelijk mogelijk kan
verlopen, zodat sociale, structurele en andere
gevolgen (milieu, welzijn dieren) ingevoegd
kunnen worden. Een toenemende vraag naar
energiebesparing bij de winning en bewaring
van melk mager niet loe leiden, dat het onder-
zoek alleen gericht wordt op deze energiebe-
sparing. Er zal ook onderzoek moeten plaats-
vinden naar de mate. waarin dit bij
reinigingsprocessen mogelijk is en of er dan
andere reinigingsprocedures of-middelen toe-
gepast moeten worden.
In verband met de milieuproblematiek wordt
hel noodzakelijk geacht, dal de fosfaten rond
1985 uil de reinigingsmiddelen verdwenen
zijn. Er zal dan wel onder/oek uitgevoerd
moeten worden naar fosfaatvervangende stof-
fen (toxiciteit, bruikbaarheid) in middelen,
noodzakelijk toegepast bij reinigingsprocedu-
res bij de melkwinning en bij de bereiding van
zuivelprodukten.

Bij de gezondheidszorg en ook in verband met
het welzijn van dieren is het gewenst een juist
gebruik te maken van een breed scala van
geneesmiddelen en preparaten voor curatieve
en preventieve doeleinden. Het gebruik daar-
van roept vragen op in verband met een toene-
mende resistentie tegen micro-organismen en
in verband met de kwaliteit van voedingsmid-
delen (residuen). Onderzoek naar de toepas-
baarheid in de melkveehouderij van genees-
middelen en preparaten zal dan ook parallel
moeten lopen met onderzoek naar mogelijke
schadelijke gevolgen voor de kwaliteit van de
uit melk bereide produkten.

.12. Poicnliële weienschappelijke omwikke-
lingen

Techniek en arbeid

Voor de verschillende deelfacetten van het
onderhavige onderzoekterrein is van belang,
dat te verwachten is, dat fundamenteel onder-
zoek op de volgende gebieden zal worden aan-
gevangen of geïntensiveerd.

a. Onderzoek gericht op normalisatie en
standaardisatie in verband met de toepassing
van microprocessors en daarbij gebruikte
hulpapparatuur (o.a. sensoren en randappa-
ratuur).

b. Onderzoek naar de mogelijkheden voor
toepassing van microprocessors bij beheersys-
temen (programmatuur), teneinde de mentale
belasting te verminderen en het bedrijfsbeheer
te verbeteren. Van belang is na te gaan bij
welke inrichting van deze systemen deze ver-
mindering optimaal is voor verschillende ca-
tegorieën van gebruikers.

c. Onderzoek naar universele methoden,
waarmee de belasting bij verschillende ergo-
nomische werkomstandigheden gemeten kan
worden. Wanneer dergelijke methoden be-
schikbaar zijn, kan mogelijk een beter inzicht
in de reële waarde van een verdergaande auto-
matisering verkregen worden, waardoor
eventuele overautomatisering vermeden zou
kunnen worden.

Dierfysiologie, diergeneeskunde en melk-
hygiëne

Voor deze facetten van het onderzoekgebied
Melkwinning is te verwachten, dat in de ko-
mende jaren het volgende fundamentele on-
derzoek van belang zal zijn.

a. Onderzoek teneinde na te gaan in hoeverre
verschillen in de weerstand van individuen
(koeien) tegen infectieziekten bestaan (uier-
ontstekingen) en in hoeverre deze weerstand
v ergroot kan worden door genetische of voe-
dingtechnische ingrepen. Daarbij is vooral
ook van belang het ondcr/oek naar individuele
verschillen in bactericide eigenschappen en
naar de mogelijkheden om deze eigenschap-
pen te versterken, zowel in verband met de
bescherming van het klierweefsel zelf als in
verband met de houdbaarheid van de tnelk.

b. Onderzoek naar snellere universele bacte-
riologische en chemische methoden, waarmee
karakteristieke kenmerken in verhand met de
samenstelling en de kwaliteit van vloeistoffen
(melk) vastgesteld kunnen worden. Een
verder opvoeren en in de hand houden van de
kwaliteit vereist naast organoleptische waar-
nemingen steeds meer specifieke methoden,
teneinde deze kwaliteit te kunnen vastleggen.

c. Onderzoek in verband met de processen,
die zich afspelen bij toediening van dierge-
neesmiddelen (uitscheiding, absorptie, af-

-ocr page 320-

braakprodukten, resistentie e.d.). Zowel bij
humane als bij \\ eterinaire toepassing van deze
middelen is vaak nog te weinig bekend over de
gevolgen en hel nul van deze toedieningen.
Door de economische noodzaak lol structu-
rele veranderingen in de melkveehouderij en
in verband met de noodzakelijke technische
begeleiding door onderzoek en voorlichting is
hel onderzoek in de zeventiger jaren sterk
gericht geweest op de praktische toepassing
van nieuwe vindingen en technieken. Het lijkt
gewenst, gezien de verlangde verbetering van
de kwaliteit van de arbeid, de produktie en hel
produkt, het uit te voeren onderzoek in de
komende jaren wal meer le richten op een
vervolmaking van hel reeds bereikte. Hel aan-
vangen en uitbouwen van het bovenvertnelde
potentiële wetenschappelijke onderzoek zou
daartoe in belangrijke male kunnen bijdra-
gen.

4. Overzicht wenselijk geachte hoofdlijnen

4.1. Kone heschrijving van belangrijk.sic on-
derzoekvraagsnikken.

a. Arbeidskundig onderzoek
Gebruikmakend van resultaten, verkregen bij
het fundamentele ergonomisch onderzoek,
zal de ergonomische belasting van de melker
bij verschillende praktijksituaties mede in
verband met de keuze van apparatuur en in-
richting van melkslallcn nagegaan moeten
worden.

Hel onderzoek naar vermindering van men-
tale belasting bij het melken door gebruik van
microprocessors, waarmee gegevens len aan-
zien van gezondheid, produktie. voederop-
name. tochtigheid e.d. van individuele koeien
worden vastgelegd, zal voortgezet moeten
worden. Speciale aandacht zal de mogelijke
toepassing in de grupslal van de verworven
kennis moeten hebben.

b. lechnisch onderzoek

Hel lechnisch onderzoek zal er v ooral op ge-
richt moeten zijn om die hulpapparatuur ter
beschikking le krijgen, welke in verband met
arbeidskundig onderzoek en registratie van
gegevens ten aanzien van gezondheid, pro-
duktie e.d. noodzakelijk is. Daarbij zal aan-
dacht aan de nauwkeurigheid en betrouwbaar-
heid van de apparatuur zelf. tnaar ook aan de
mogelijke beïnvloeding door de apparatuur
van het melkproces (vacuum) als zodanig en
aan de invloed op de kwaliteit van de melk
(reinigbaarheid) geschonken moeten worden.
Er zal nagegaan moeten worden in hoeverre
deze apparatuur of gewijzigde versies ervan
ook toegepast kunnen worden in grupstallen.

Onderzoek naar de meest gewenste dimensi-
onering van melkmachines, vooral ook bij
grotere koeprodukties. zal aangevangen moe-
ten worden.

Het technisch onderzoek omtrent het terug-
winnen van energie bij de melkwinning zal
voortgezet moeten worden, waarbij vooral
het hergebruik van teruggewonnen calorieën
in de komende tijd de aandacht zal moeten
hebben (hergebruik warm water verkregen
door gebruik van warmtepompen).

c. Dierfysiologisch onderzoek

Nagegaan zou kunnen worden in hoeverre de
natuurlijke weerstand vande uiertegen masti-
liden (natuurlijke barrière tepel) en de bacteri-
cide eigenschappen van de tnelk versterkt
kunnen worden, hetzij door foktechnische
hetzij door voedertechnische tnaatregelen.

d. Diergeneeskundig onderzoek

Dit omvat, v oorzover behorende tot het melk-
winningsonderzoek. vooral het onderzoek
naar mastiliden. De bestrijding daarvan
wordt voor de Nederlandse rundveehouderij
van groot belang geacht. Vandaar dat door
een studiecommissie Mastitis in 1979 aanbe-
velingen voor onderzoek op dit terrein werden
gedaan. Het aanbevolen onderzoek is niet al-
leen diergeneeskundig van aard. tnaar heeft
ook technische, arbeidskundige, tnelkhygic-
nische cn dierfysiologische facetten. De aan-
bevelingen zijn vermeld in v olgorde van de ur-
gentie. zoals deze door de studiecommissie
geacht werd te zijn.

I:r dient tneer onderzoek plaats vinden
naar de mate waarin en de omstandighe-
den waaronder klinische tnastitlden en
speciaal ook coliforme mastitiden optre-
den. Naast de aard van de verwekkers zal
hierbij aandacht tnoeten worden besteed
aan de relatie met o.a. de hygiënische en
technische aspecten van het melken, het
stalklimaat. het celgetal in de afgeleverde
melk (niveau subklinische mastitis), de
mastitispreventic tijdens de droogstand.
de voeding, de hygiëne van stal en lig-
plaats. de weidegung. de eigenschappen
van de koe (produktieniveau. lactatiesta-
dium. melkbaarheid).
Behalve onderzoek naar frequentie en
oorzaken van coliforme mastitiden vragen
ook de diagnose en de therapie ervan
aandacht.

De bestudering van de genetisch bepaalde
verschillen in resistentie en het opsporen
van geschikte parameters vooreeneventu-
ele selectie opdit kenmerk dient te worden
voortgezet. Door hel milieu veroorzaakte
verschillen in weerstand vragen eveneens

-ocr page 321-

de aandacht, terwijl ook het onderzoek
naar de factoren, welke de genezing van
mastitis beïnvloeden, dient te worden uit-
gebreid.

Het opsporen van probleembedrijven en
vooral ook van koeien met subklinische
mastitis binnen bedrijven verdient nader
onderzoek. De methodiek om tijdens het
melken in een /eer vroeg stadium nieuwe
intécties vast te stellen vraagt aandacht.
Voor een succesvolle mastitisbestrijding is
het noodzakelijk veehouders met te veel
subklinische (on/ichtbare) mastitis in de
veestapel sterker te motiveren aan de be-
strijding deel te nemen. Onderzoek naar
de mogelijkheden hiertoe is belangrijk.
Het is gewenst om na te gaan onder welke
bedrijfsomstandigheden ook zonder sys-
tematisch gebruik van antibiotica bij het
droog/etten of speendesinfectie (dippen)
een goede uierge/ondheid kan worden ge-
handhaafd. In dit verband vraagt aan-
dacht een ev entuele verschuiv ing van uier-
en tepelOora naar lueer resistente
bacteriën, alsmede de aanwezigheid van
weinig of niet-pathogene bacteriën in
verband met de kansen op mastitis.
Onder/oek naar de farmacologische wer-
king van antibioticum bevattende prepa-
raten en de uitscheidingsduur ervan moet
worden aangepakt. Beperking van het
aanbod dient bij dit onderzoek één der
doeleinden te /ijn.

Tepeldesinfectantia, die op de markt wor-
den gebracht, dienen te worden onder-
zocht op preventieve werking tegen masti-
tis, huidverbeterend efiëct en het
veroor/aken van residuen in dc melk.
Het onder/oek naar dc betekenis van de
melktechniek voor het ontstaan van
nieuwe infecties en voor de ernst of de
dtitir van bestaande infecties moet worden
vervolgd. Nieuwe technische ontwikkelin-
gen op dit terrein dienen bij dit ondcr/ock
te worden betrokken.
Onder/oek naardc meest doelmatige aan-
pak van probleembedrijven en evaluatie
van de georganiseerde bestrijding is ge-
wenst. Voor cen verantwoorde bestrijding
is het /invol bij uiteenlopende mastitisni-
veaus ccn kosten-batenanalyse op te stel-
len.

Het onder/oek naar de tuogelijkheden tot
preventie van \'wrang\' dient te worden
voortge/et.

Het is gewenst meer aandacht te besteden
aan het vóórkomen, het ontstaan, de pre-
ventie en de therapie van besmettelijke
tepclaandoeningen. Ook de mate waarin
de
/C aandoeningen aanleiding geven tot

uierontstekingen dient te worden onder-
zocht.

e. Mclkhygiënisch onderzoek

Het melkhygienisch onderzoek zal zich blij-
vend moeten richten op het in stand houden
en zo mogelijk verbeteren van de kwaliteit van
de boerderijmelk.

Behalve op onderzoek, dat zich bezighoudt
met het nagaan van de gevolgen van arbeids-
kundige en technische veranderingen tijdens
het melken op de kwaliteit van de melk (bijv.
invloed van apparatuur en melkmethodc op
vetsplitsing in melk), zal het zich ook richten
op de melkhvgiënische aspecten van het dier-
fvsiologisch onderzoek (beïnvloeding satuen-
stelling en geaardheid v an boerderijmelk. indi-

V iduele verschillen tussen koeien in bactericide
eigenschappen van de tuelk). Verder zullen de
melkhvgiënische aspecten van het diergenees-
kundig onderzoek in de komende jaren de
voortgezette aandacht moeten hebben. Ge-
dacht wordt aan hygiënische aspecten in ver-
band met het bijmelkcn van mastitismclk,
bacteriologische en chemische parameters

V oor de vaststcllingv an mastitiden. toepassing
van antibiotica cn tepeldesinfectantia in ver-
band tuet uitscheidingsduur cn residuen inde
melk. het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Het onderzoek naar dc te gebruiken reini-
gingsmethoden voor de apparatuuren het on-
derzoek naar de daarbij te gebruiken
reinigings-cnontsiuettingsmiddclcnzal voort-
gezet luoeten worden, mede ook in verband
met de milieuproblematiek (fosfaten).
Het onderzoek naar de invloed van triilieuen
stalklitriaat op de kwaliteit van de melk zal
voortgezet en geïntensiveerd worden, vooral
ook met het oog op de besmetting van melk
met specifieke bacteriën (boterzuurbacteriën,
aerobe sporevormers, lactobacillen, entero-
cocccn), evenals het onderzoek naar het filtre-
ren van melk en naar het vormen van schuim.
Door dc toenemende v raag naar snelle cn ac-
curate methoden voor de vaststelling van de
hygiënische kwaliteit zal het onderzoek naar
deze methoden geïntensiveerd moeten wor-
den.

f. Onderzoek gericht op de differentiatie
van produkten

Hoewel in de voorgaande jaren incidcntccl
aan dit onderzoek enige aandacht is besteed,
zal in verband met de toenemende vraag naar
specifieke produkten afkomstig van de boer-
derij ook het melkwinningsonder/oek zich in-
tensiever hiermee be/ig moeten houden.
Het houden van geiten en schapen, met het
doel een inkomen te verwerven door het mel-
ken daarvan en het bereiden van geite- cn

-ocr page 322-

schapekaas, breidt zich uit. Daarmee hangt
samen de vraag naar onderzoek en voorlich-
ting.

Er zal aandacht besteed moeten worden aan
verschillende aspecten, zoals produktie. hs gie-
nc. diergeneeskundige vraagstukken, mel-
ken. huisvesting, kaasmaken etc. Ook de be-
reiding van andere produkten uit koe-, geite-
en schapemclk v raagt een zekere onderzoek-
capacileit.

4.2.

Evenluele verschuivingen in de verhou-
ding iu.s.sen Jiindamenteel onderzoek,
loegepasi onderzoek en oniwikkelings-
werk

Er worden door de commissie geen wezenlijke
verschuivingen voorzien.

4.3. Wenselijke aandachtsverschuiving

In de periode 1982-86 lijkt het niel noodzake-
lijk. dal een aandachlsverschuiving tussen de
verschillende facetten onderling plaatsvindt.
Uil bel voorgaande is duidelijk, dat vooralle
onderzoekfacellen in die jaren onderzoek
noodzakelijk is. te meer omdat onderzoek van
één facet vaak onderzoek van andere facetten
noodzakelijk maakt (geïntegreerd onderzoek)
Binnen de verschillende facetten is wel een
aandachlsverschuiving noodzakelijk. Zo is bij
hel technisch en arbeidskundig onderzoek hel
onderzoek naar nieuwe melksiallypen en
melkmethoden. gericht op een grotere ar-
beidsprestatie, minder urgent dan het onder-
zoek naar ergonomische en mentale belasting
bij verschillende werkmethoden en inrichtin-
gen van de melkslal.

Bij het diergeneeskundig onderzoek moet hel
onderzoek meer gericht worden op de preven-
tie van mastitis dan op hel genezen.
Bij het dierfysiologisch onderzoek zal het on-
derzoek minder op die factoren gericht kun-
nen zijn. welke de hoeveelheid vande produk-
tie bepalen cn beïnvloeden en wat meer op de
fvsiologischc processen zelf cn dc mogelijk-
heid om daarop in gewenste zin inv locd uit te
oefenen.

Het melkhy giënisch onderzoek zou meer dan
tol nu toe gericht moeten worden op speci-
fieke kwalileitsbepalende aspecten.
In het algemeen zou gesteld kunnen worden,
dal hel onderzoek zich wal meer op de moge-
lijke verbeteringen van bedrijven mei ca. 40-
100 koeien zou moeten richten dan op zuiver
lechnisch-economische verbeteringen van
produktiemetboden voor steeds grotere be-
drijven.

5. Organisatorische activiteiten en voorzie-
ningen

Oezien de economische situatie, waarin de
melkveehouderij dreigt le geraken, zal hel
dringend noodzakelijk zijn. dal ook op hel
gebied van de melkwinning de coördinatie
van onderzoekactiviteiten versterkt wordt en
dal de beschikbare capaciteit zo veel mogelijk
gebundeld wordt. Waar dit nodig is zullen
nieuwe werkgroepen en studiecommissies in-
gesteld worden.

Zo zal een contactcommissie Mastitis inge-
steld worden. Tevens zal er contact worden
opgenomen met de Coördinatiecommissie
Huisvesting en Verzorging en de Coördinatie-
commissie Bedrijfssynthesc om le komen lol
een goede coördinatie van onder/oek in ver-
band met het gebruik van de microprocessor
en de daarbij loegpasle registratieapparatuur
in dc melkslal.

De meest saillante ontwikkelingen:

1. De ontwikkeling op hel gebied van auto-
malisering en hel gebruik van computers
(microprocessors) op de melkveebedrij-
ven. Daarbij dient er vooral ook aandacht
aan eventuele toepassing in grupstallen te
worden geschonken en moet een afweging
van reële en vermeende voor- en nadelen
plaatsvinden (zie punt 3.2 en 4.1).

2. Het onderzoek naarde preventie van mas-
titiden (zie 4.1 diergeneeskundig en ander
onderzoek).

3. Het onderzoek naar en verdergaande ver-
beteringen van de kwaliteit vande melk en
zuivelprodukten van de boerderij (boeren-
kaas. gcitekaas. schapekaas en eventuele
alternatieve produkten).

N.B. .Samenstelling Coördinatiecommissie .Melkwinning TNO

Ir. M. P. de .long (voorzitter). Proefstation voorde Rundveehouderij. Lelystad.

Dr. ir. C. .1. Schipper (wnd. secretaris), Melkhygiënisch Onderzoek Centrum. Wagcningen.

Ir. F. Coolman, Instituut voor Mechanisatie, Arbeid cn Gebouwen, Wagcningen.

Dr. J. Th. van Docsburgh. Rijks Kwaliteitsinstituut voor l.and-en l uinbouwprodukten. Wagcningen.

Dr. ir. T. F. Galesloot. Nederlands Instituut voor Zuivelonderzock, Ede.

Dr. F. .1. Grommers, Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep Zootechniek, Utrecht.

Dr. ir. G. Klcter. Fandbouwhogeschool. Vakgroep l evensmiddelentechnologie. Sectie Zuivcltcchno-

logie en Melkkunde, Wageningcn.

olg op pag. IIIKJ

-ocr page 323-

V an de \\ eterinaire Hoofdinspectie van de

V olksgezondheid tevens Directie van de
\\ eterinaire Dienst

Rapport Werkgroep \'Swill\' uitge-
bracht

Via voedselafvalien (swill) kunnen be-
smettelijke dierziekten een land binnen-
gesleept worden. Ook de binnenlandse
verspreiding van dierziekten kan door
swill veroorzaakt worden.
Ingevolge de \'Beschikking Voedsel- en
slachtafvallen 1972\' is het varkenshou-
ders zonder vergunning, verboden
\\ oedsel- en slachtafvallen \\ oorhanden te
hebben.

Men kan zo\'n vergunning slechts verkrij-
gen indien de varkensstapel uitsluitend
uit mestvarkens bestaat en indien op het
bedrijf door de Veterinaire L^ienst ge-
schikt geachte kookapparatuur voor af-
vallen (gedurende I uur tot 100°C) aan-
wezig is. Tevens moet het bedrijf
beschikken over een voor vee. honden,
katten, knaagdieren en vogels ontoegan-
kelijke ruimte, waarin de gekookte en
nict-gekookte afvallen afzonderlijk wor-
den opgeborgen in goed te reinigen cn
goed afsluitbare vaten.
Vervoedering van swill aan mestvarkens
zou de oorzaak zijn van 5 van de 12 var-
kenspestgevallcn die zich dit jaar in Ne-
derland hebben voorgedaan alsook van
meerdere dierziekte-uitbraken in het ver-
leden.

Werkgroep gevormd

Naar aanleiding van de recente gevallen
van varkenspest in Nederland werd een
ministeriële (Landbouw en Visserij)
werkgroep Swill in het leven geroepen.
Deze was samengesteld uit vertegen-
woordigers van de Veterinaire Dienst, de
Algemene Inspectiedienst, de directie
Verwerking en Afzet Agrarische Produk-
ten, de directie Veehouderij en Zuivel,
alsmede de directie.lurdischeen Bedrijfs-
organisatorische Zaken. In verband met
de raakvlakken met de Afvalstoffenwet
1977 nam ook een vertegenwoordiger
van het Ministerie van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne aan enkele besprekin-
gen deel. De werkgroep heeft inmiddels
rapport uitgebracht.

Volgens het rapport bedraagt de Neder-
landse swillproduktie jaarlijks ± 85.000
ton, afkomstig van horecabedrijven, zie-
kenhuizen, verpleegtehuizen, bejaarden-
tehuizen en kazernes. Hiervan gaat per
jaar ongeveer 75.000 ton tiaar dc v arkens-
mesterijcn. De totale hoeveelheid per
jaar vrijkomend huishoudelijk- en be-
drijfsafval bedraagt rond de 20 miljoen
ton en voor het agrarisch afval staat ccn
identiek cijfer.

In Nederland beschikken 327 bedrijven
met naar schatting zo\'n 75.000 ä 80.000
varkens overeen \'swill-vergunning\'. Over
het algemeen gaat het om kleinere bedrij-
ven.

Afgezet tegen de totale in Nederland per
jaar vrijkomende hoeveelheid afvalstof-
fen (± 20.000.000 ton) en de totale var-
kensstapel (± 14.000.000) vormen eer-
dergenoemde 75.000 ton swill en het
aantal daarmee gevoerde varkens prak-

-ocr page 324-

tisch te verwaarlozen percentages. Dit
neemt nog niet weg dat. gezien de ver-
spreidingsmogelijkheid van smetstof
door swill. het daarmee zonder nadere
voorzieningen voeren een groot gc\\aar
vormt.

Swill-bedrijfsresultaten niet bijzonder
gunstig

Swill is meestal erg veten bovendien eiwit-
arm. wat vrijwel altijd resulteert in bij-
voeding met mengvoer. f)e kosten van
ophalen en verwerken (arbeid, energie,
kookapparatuur en \\rachtwagen) door
dc varkenshouder zijn trouwens al zoda-
nig hoog dat het voor de kleinere bedrij-
ven nauwelijks rendabel blijkt swill als
voedingsmiddel te gebruiken.
Zeker wanneer men zich aan de bij de
vergunning gestelde voorwaarde tot
koken (zodanig dat sterilisering het ge-
volg is) houdt, zijn de bedrijfsresultaten
over het algemeen dan ook niet bijzonder
gunstig. Helaas valt het daaraan voldoen
momenteel in de praktijk nog lastig of
niet te controleren.

Mogelijkheden tot verbetering situatie

Om te komen tot een verbetering van de
situatie, heeft de ministeriële commissie
in het rapport een aantal suggesties ged-
aan. Men zou kunnen besluiten tot een
algeheel verbod voor vervoedering door
resp. aflevering aan veehouderijbedrijven
van swill. Een tweede mogelijkheid is
centrale verwerking van swill en ook
werd nog gedacht aan herziening van dc
Beschikking Voedsel- en Slachtafvallen
1972.

De werkgroep concludeert dat een ver-
bod uit veterinair hygiënisch oogpunt dc
voorkeur verdient, aangezien elders de
kans op insleep en versleep door swill
aanzienlijk wordt verminderd. Hoewel
een en ander dc illegale werking van swill
waarschijnlijk zal bevorderen, wordt de
controle daarentegen eenvoudiger. Ge-
zien het toch al niet erg rendabel zijn van
swillvcrvoedering zal een verbod voor
\'swill-bedrijven\' dan ook weinig finan-
ciële gevolgen hebben.
Centrale verwerking (koken en sterilisa-
tie) zal dc kans op smetstofversprciding
door ongesteriliseerde swill aanzienlijk
doen verminderen, o.a. door de goede
controlemogelijkheden tijdens het pro-
duktieproces. In dit verband zou men
kunnen denken aan centrale verwerking
van swill door destructorcn, bijw in com-
binatie met slib van slachterijen tot een
hoogwaardig veevoeder (minder \\et en
eitwitrijker dan swill) dat ook voor an-
dere diersoorten dan mestvarkens bruik-
baar is. Dit zal dc gebruiker dan waar-
schijnlijk wel meer kosten dan swill.
Indien technisch en economisch haal-
baar, dan zou deze oplossing mogelijkhe-
den kunnen bicden tot een smetstofvrije
reclycing.

Een eventuele herziening van de Beschik-
king Voedsel- en Slachtafvallen 1972 zou
kunnen leiden tot een aantal verscherpte
maatregelen, zoals een kortere vergun-
ningsduur (1 jaar i.p.v. 3 jaar), hogere
eisen aan de kookinstallatie, directe af-
voer van varkens naar slachterijen en uit-
sluitend ten behoeve van de binnenlandse
markt. De kans op smetstofverslcep via
ongesteriliseerde swill blijft ook op deze
wijze echter aanwezig.

Combinatie van mogelijkheden

Volgens de ministeriële commissie zou
een combinatie van eerstgenoemde twee
mogelijkheden verbod en centrale ver-
werking — eveneens te overwegen zijn en
zelfs de algehele voorkeur hebben. Cen-
trale verwerking zou dan slechts daar
plaatsvinden waar dit, gezien de hoeveel-
heden vrijkomend swill en de afname van
het bewerkte produkt, economisch haal-
baar is en in dc rest van het land zou een
verbod kunnen gelden. Rechtstreekse
vervoedering van direct op het varkens-
bedrijf aangevoerde swill zou dan in Ne-
derland onmogelijk zijn, waardoor de
kans op smetstofverspreiding aanzienlijk
zou afnemen.

Het rapport heeft de basis gevormd voor
overleg in een gemengde werkgroep van
Overheid cn Bedrijfsleven. Deze werk-
groep diept thans de in het rapport geop-
perde mogelijkheden verder uit en zal
eventueel zelf ook nieuwe suggesties
doen.

Een definitieve beslissing voor een gewij-
zigde aanpak van de swill-problematiek
is echter nog niet gevallen.

-ocr page 325-

Entingsbeschikking runderen
mond- en klauwzeer 1981/1982

Na overleg tussen vertegenwoordigers
\\an de Directie Veterinaire Dienst, de
Districtsinspecties V.D.. de .Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, de Gezond-
heidsdiensten \\\'oor Dieren, de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, de Directie Juri-
dische en Bedrijfsorganisatorische Zaken
en de Algemene Inspectiedienst van het
Ministerie van Landbouw en Visserij, is
de Entingsbeschikking runderen mond-
en klauwzeer 1981 1982 tot stand ge-
gekomen.

Deze Ministeriële Beschikking is evenals
voorheen gebaseerd op een entplicht
voor runderen aanwezig op de bedrijven
met een toegelaten vaccin tegen M.K.Z.,
typen A, O en C in een hoeveelheid als
aangegeven op de verpakking en op een
vervoersverbod voor niet geënte run-
deren.

Als entingsperiode is vastgesteld het tijd-
vak van I december 1981 tot I maart
1982.

Ten opzichte van de tekst van v orig jaar
zijn de volgende wijzigingen aange-
bracht:

Runderen, behorende tot een groep
vleesstieren en ossen, behoeven tij-
dens hun leven slechts éénmaal te
worden geënt en wel in de periode
vanaf de 4e tot de 9e levensmaand.
N\'leesstieren en ossen vallen, in tegen-
stelling tot het voorgaande jaar, ge-
heel buiten de bepalingen ten aanzien
van de entingsperiodc (entingsdatum,
vervoer in de entingsperiode, etc.) -
art. .1.;

Vervoer van runderen, niet zijnde
vleesstieren of ossen, in de laatste
drie weken van de entingsperiode is
uitsluitend toegestaan op basis van de
enting in de huidige entingsperiode
(hijv. in het geval dat het dier via een
markt wordt verhandeld of aan een
bedrijf wordt toegevoegd) - art. 5.;
Echter, indien het dier in de hier
bedoelde periode rechtstreeks naar
een slachtplaats wordt vervoerd, be-
hoeft het dier niet (en behoeven de
op het bedrijf achterblijvende dieren

nog niet) te worden geënt en kan de
eigenaar voor dit vervoer ontheffing
aanvragen bij de Districtsinspectie
van de Veterinaire fJienst - art. 10.;
Ondanks het feit dat ook tijdens de
afgelopen entperiode het entstofverbruik
nauwelijks aanleiding gaf tot verschillen,
zal ook in de komende periode controle
hierop plaatsvinden.

Op leucosebedrijven mag het enten wor-
den uitgesteld tot de uitslag van het
bloedonderzoek bekend is; de serolo-
gisch positief gebleken dieren worden
vervolgens geslacht, waarna de prakticus
de enting op het betreffende bedrijf kan
uitvoeren met inachtneming van de no-
dige voorzorgsmaatregelen (bij voorkeur
voor elk dier een aparte naald gebruiken,
jonge dieren eerst, daarna de oudere
dieren enten).

De Veterinaire Dienst zal alle praktize-
rende dierenartsen de Entingsbeschik-
king runderen mond-en klauwzeer 1981
1982 toezenden, voorzien van een uit-
gebreide toelichting, ook voor de stu-
dentenassistentie tijdens de enting en
over de te volgen handelwijze bij abnor-
male entreacties.

HHSMETTFLI.IKF DIERZIFK I FN
Dicr/iektciibullelin .\\r, 19 van dc Veicrinaire
Dienst over hel tijdvak van I t m 15 oktober 19X1
\\ermeldl het volgende aantal gevallen van aan-
gil\'tepliehlige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Kotkreupel

Totaal 21 gevallen in 20 gemeenten,
(ironingen 2 gevallen

Friesland 4 gevallen in .1 gemeenten

Drenthe 9 gevallen

Overijssel 2 gevallen

Noord-Holland gevallen

Zeeland 1 geval

Vogeleholera

Totaal 2 gevallen in l.imhurg (2 gemeenten)

VARKFNSPFST

(iriekenland

In het departement Attikis /ijn 2 uitbraken van var-
kenspest geconstateerd, resp. op 9 cn 12 oktober.
Het eerste geval had plaats op een mest- en
lokbedrijt met 708 varkens in de gemeente Aspro-
pv rgos. het tweede op een mest- en fokbedrijf met
649 varkens in de gemeente Koropi.
In heide gevallen is de gehele populatie afgemaakt
cn gedestrueerd en zijn onmiddellijk sanitaire en
veterinair-politionele maatregelen genomen.

-ocr page 326-

Op 17 okiober is in het departement Attikis op-
nieuw een uitbraak \\an varkenspest gemeld, dit-
maal in de gemeente Mandra. Het ging om een
fok- en mestbedrijf met 423 varkens.
De gehele populatie is afgemaakt en gedestrueerd.
Sanitaire en veterinair-politionele maatregelen /ijn
genomen.
België

Bij een tele.x van 15 oktober gaf de Belgische Vete-
rinaire Dienst kennis van een geval van varkens-
pest te Malle Westmalle. provincie Antwerpen,
op een fokbedrijf met 3 beren. 104 zeugen en 207
biggen. Alle betrokken dieren zijn afgemaakt en
gedestrueerd. Men is overgegaan tot desinlëctie en
sanitair-politionele maatregelen zijn genomen.

Luxemburg

Op 19 oktober werd een geval \\an varkespest
gemeld op ccn mestbedrijf tc Elvange Mondorf.

1981

November:

17 Ciroep Vet. Homoeopathic K.N.M v.D.. cur-
sus homoeotherapic A.
19 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Vergadering. Rest. Hoog-Brabant, Utrecht,
aanvang 15.30 uur.
19 Symposium over Plasmiden en J. Kluyver
Herdenkingsrede. Antwerpen (pag. 1105).

19 20 Groep Pluimvee K.N.M.v.D. Weten-
schappelijke bijeenkomst (pag. 1 124).

20 -21 Cursus: \'Inleiding in de veterinaire ho-

moeopathic\' (pag. 1027).
25 Groep Vet. Homocopathie K.N.M.v. 1)., cur-
sus homocotherapië A.

25 - 27 l.XVll F.S.O.M.A.R. \'Publishing in the

1980\'s: innovation and competition. Monte
Carlo.

26 27 European Symposium: \'Managemcnl ol
Quality of Food Products\'. Paris (pag. 1015).

27 Orthopädischer Fortbildungskurs \'Rind\'.
Wien (pag. 698).

December:

2 groep \\cl. Homoeopathic K.N.M.v.D.. cur-
sus homoeotherapic A.
5 18 AO AS1F-Vi: r courses. Davos (Switzer-
land) 1981 (pag. 681 en 1091).
8 Afd. Fimburg K.N.M.v.D. Algemene Fedcn-
vergadcring.

8 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering.
Hotel Rest. \'Belvédère\'. Schoonhuizen, aan-
vang 20.30 uur.

9 Groep Vet. Homoeopathic K.N.M.v.D.. cur-
sus homocolherapie A.

10 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

10 Afd. Noord-Holland K. N. M.v. D.-leden-
vcrgadcring. Oosthuizcn. aanvang 20.30 uur.

Hetzelfde bedrijf was in juli al besmet verklaard
met varkenspest en was bezig met hcrpopulatie.
De toepas.sclijke sanitaire maatregelen zijn direct
genomen en de afmaak en destructie van dc 200
aanwezige varkens is onmiddellijk bevolen.

CHI.AMYDIA PSIl fACl
Frankrijk

\\\'olgcnseen Frans communiqué\\an 22oktoberj.1..
hebben gevallen v an besmettelijke rhinitis in enkele
kuddes cen hoog sterftecijfer teweeggebracht bij
kuikens \\an kalkoenen. Onder/oekers op het Cen-
traal Laboratorium voor Veterinair Onderzoek te
Allort zijn erin geslaagd
Chlanmlia psiiuivi te
isoleren op één besmet bedrijf.
De betrokken veterinaire districtsinspcctcurs zijn
alle noodzakelijke adviezen en instructies gegeven
aangaande dc te nemen bestrijdingsmaatregelen.

10 Groep Veterinaire Homocopathie

K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

16 Groep Vet. Homoeopathic K.N.MD.. cur-
sus homoeotherapic A.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijccnkomst.

1982

Januari:

28 Vereniging \\an Directeuren van Slachthuizen
en Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

lebruari:

4 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

16 17 CFO-studicdagen 1982 (CFO-instituut
voor dc Veevoeding \'Dc Schothorst\').

Maart:

14 26 Breeding, feeding and Management of
Pigs. Course. Fdinhurg (pag. 1141).

18 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijecnkomst.

18 Vereniging van Directeuren van Slachthuizen
cn Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

April:

24 .30 8th World Congress \\VSAVA,49lh An-
nual Convention .AAHA, Fas Vegas (pag.
963).

27 Kring Dierenartsen Ciclderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

30 2 mei \'Voorjaarsdagen 1982\', Amsterdam.

Mei:

12 ACV-Controle. traditionele Studiedag. Bid-
dinghuizen.

-ocr page 327-

De entingsperiode 1981 1982 /al duren van
/ deceniher I9fil tot I nwan 1982. Nadere
technische details /ijn uiteengezet in de
toelichting op dc entingsbeschikking welke
o.a. aan alle prakti/erende dierenartsen is
toege/onden. Ook in de besprekingen
tussen de prakti/erende dierenartsen en de
gezondheidsdiensten zal het onderwerp
worden behandeld.

De toewijzing \\an de studentenassistentie
wordt door het Hoofdbestuur \\an de
K.N.M.v.D. gedelegeerd aan de Provinciale
Vestigingscommissies.

Er wordt van uitgegaan dat iedere prakticus
zelf 4000 runderen ent. Voor het aantal
runderen dat boven genoemde norm
uitgaat, kan per 500 runderen één
assistentiedag worden toegewezen.
Hierbij wordt voor de berekening van het
aantal praktici per praktijk er van
uitgegaan dat bijvoorbeeld een prakticus
die geheel of grotendeels grote huisdieren
doet voor 1 en de prakticus die
hoofdzakelijk kleine huisdieren doet voor
een 1 2 telt.

Wanneer het toegewezen aantal dagen voor
studentenassistentie door de Provinciale
Vestigingscommissies niet is berekend op
basis van de norm van 4000 runderen per
prakticus, dient hierover te zijn beslist in
een zitting van de betreffende
Vcstigingscommissie, waarin dan
vertegenwoordigd zijn dc vertegenwoordiger
van dc betreffende afdeling van de
K.N.M.v.D.. de Provinciale
(iczondhcidsdienst en dc Districtsinspectic
van de Veterinaire Dienst. De redenen om
af te wijken van dc norm van 4()()() dienen
dt)ür dc Vestigingscommissies aan het
bureau van dc Maatschappij gemeld tc
worden. Als zodanige redenen kunnen
worden genoemd:

gezondheidstoestand prakticus;
bijzondere praktijkomstandigheden
(zoals veel kleine bedrijven);
bijzondere praktijkvocring;
part-tiiue werkzaamheden prakticus.

In principe wordt deze zitting slechts éénmaal
voor de aanvang van de entperiode gehouden.
Aanvragen voor assistentie dienen ruim voor
de/e /itting ingediend tc worden bjj de

secretaris van dc Vestigingscomtnissic (/ie
pagina 24 van het Diergeneeskundig
Jaarboek 1981).

Dc gedureniie de Uuiisie jaren gehanteerde
stelregel dat afgestudeerden voorrang
genieten op studenten hlijfl ook dit jaar van
kracht.

De gang van zaken Is als volgt:

De aanvragen om assistentie worden
beoordeeld en toegewe/en door de
Provinciale Vestigingscommissie. Alleen
wanneer er geen werkzoekende
afgestudeerde dierenartsen meer bij het
Bureau van dc Maatschappij ingeschreven
staan, die beschikbaar zijn voor het enten
tegen mond- en klauwzeer zal toestemming
verleend worden om studenten in te
schakelen.

Op grond van deze toewijzing wordt door
het Bureau van de Maatschappij een
verklaring afgegeven dat de betreffende
dierenarts behoefte heeft aan een assistent.
Aangezien op de/e verklaring het tijdvak
gedurende welke gebruik wordt gemaakt
van assistentie vermeld dient te worden,
wordt dc/e verklaring pas afgegeven nadat
de dierenarts het tijdvak cn de naam van dc
assistciu heeft doorgegeven aan het Bureau
van dc Maatschappij. Het Bureau brengt
de/e gegevens tevens ter kennis aan de
Veterinaire Dienst, die op grond van de/e
informatie de betreffende assistent cen
verklaring verstrekt, waarin zijn vermeld
het tijdvak waarin en dc naam van de
dierenarts onder wiens leiding cn
verantwoordelijkheid dc handeling wordt
verricht.

Jegelijkcrtijd worden dc gegevens
medegedeeld aan de

verzekeringsmaatschappij ter verzekering
van dc betreffende assistciuen. Een
bevestiging van deze verzekering, alsruede
de bijbehorende nota worden zo spoedig
mogelijk aan de dierenarts toegezonden.

Schematisch samengevat is de Herkwijze
dus als volgt:

1. Prakticus vraagt tijdig toestetuming
voor assistentie aan Provinciale
Vcstigingscom missie:

[](L[IDo[lo\\VL[i

Assistentie tijdens de jaarlijkse enting van runderen tegen
mond- en klauwzeer in de periode 1981/1982

-ocr page 328-

2. Provinciale Vestigingscommissie neemt
beslissing over aantal dagen en deelt
beslissing mee aan prakticus en aan het
bureau \\an de K.N.M.v.D. onder
vermelding van overwegingen, indien
afgeweken wordt van de uitgangsnorm;
Prakticus mag voor toegestane
assistentiedagen pas een student
aantrekken, als er bij het
waarnemingsbureau van de K.N.M.v.D.
geen werkzoekende dierenartsen meer
ingeschreven staan.

4. Prakticus geeft het Bureau van de
K.N.M.v.D. zo spoedig mogelijk door
welke dagen er een assistent is en wie de
assistent is evenals eventuele wijzigingen
hierin mede in verband met de
verzekering;

5. Bureau van de K.N.M.v.D. geeft dit zo
spoedig mogelijk door aan de
Veterinaire Dienst, stuurt witte kaan
aan prakticus waarop de periode van
assistentie vermeld staat en draagt zorg
v oor melding aan de
verzekeringsmaatschappij;

6. Veterinaire Dienst stuurt verklaring aan
student (op het adres van de prakticus)
en afschrift hiervan aan K.N.M.v.D.

Voor alle duidelijkheid nog het volgende:

Voor assistentie, waarvoor door de
Provinciale Vestigingscommissie géén
assistentiedagen zijn toegewezen, zal géén
verklaring door het Bureau van de
K.N..M.V.D. worden afgegeven, evenmin als
een verklaring door de Veterinaire Dienst
aan de assistent zal worden verstrekt.
Bovendien dient men er rekening mee te
houden dat ten behoeve van deze nict-
toegewezen assistenties géén verzekering
kan worden afgesloten op basis van het
lopende contract bij de
verzekeringsmaatschappij.
Om de benodigde verklaringen tijdig in
bezit te hebben, zal een aativraag
wnminsie

dagen, maar bij voorkeur 5 dagen,
tevoren aan het Bureau van de K.N.M.v.D.
moeten worden gericht.
Wellicht ten overvloede zij medegedeeld dat
voor assistentie door afgestudeerde
dierenartsen
geen toestemming van de
Provinciale Vestigingscommissie nodig is.

Richtlijnen

Onderstaand volgen de richtlijnen ten
aanzien van de uitvoering van de
Koninklijke Besluiten betreffende assistentie
bij de georganiseerde dierziektenbestrijding.
Zoals bekend mag worden verondersteld,
wordt
uiishiiiend vergunning verleend voor
de mond- en klauwzeerenlingen.
Ter voorkoming van enig misverstand
wordt erop geattendeerd, dat de
Koninklijke Besluiten inzake de toelating
van anderen dan dierenartsen tot de
uitoefening van de diergeneeskunst in
beperkte omvang onveranderd blijven.
Dit betekent, dat uitsluitend studenten
kunnen worden ingeschakeld, die het
eerste
gedeelte van het doctoraal examen
met
goed gevolg hebben afgelegd en in het bezit
zijn van een desbetreffende verklaring van
de Directeur van de Veterinaire [)ienst.
Deze verklaring wordt door de Veterinaire
Dienst alleen afgegeven, indien de prakticus
schriftelijk toestemming heeft gekregen van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde (witte kaart),
waaruit blijkt, dat hij zij behoefte heeft aan
assistentie. Deze toestemming door de
K.N..M.V.D. wordt uitsluitend verleend
indien de betreffende Provinciale
Vestigingscommissie op het verzoek van de
prakticus positief heeft gereageerd. Indien
er geënt wordt door een student, waarvoor
noch toestenuning is verleetul door dc
K. \\. M.v. l). noch een verklaring is
afgegeven ihior de
I cterinaire Dienst, zijn
zowel prakticus als student in overtreding.

VFRZEKERINCIFN
Verzekerde rubrieken:

1. Aansprakelijkheidsverzekering voor beroepen particulier

Ma.ximaal per gebeurtenis v oor personen en of goederenschade f 1.000.000.

2. Persoonlijke ongevallenverzekering

A. in geval van overlijden / 25.000,

B. in geval van blijvende algehele invaliditeit / .100.000,
(inclusief motorriciso tot ma.ximaal / 50.000. )

C\'. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid maximaal per dag / 59.

-ocr page 329-

Ik [am

Samenvatting van de
ver/ekeringsvoorwaarden

Aansprakelijkheidsverzekering
Omvang van de dekking
De beroepsaansprakelijkheidspolis biedt
wanneer er sprake is van een verzekerd
evenement onder meer:

a. vergoeding van schade door een
verzekerde aan een derde toegebracht
tot maximaal het verzekerd bedrag;

b. vergoeding van de proceskosten (na
toestemming van de maatschappij) van
de in een tegen verzekerde aanhangig
gemaakte strafzaak;

c. vergoeding van gemaakte kosten ter
voorkoming of vermindering \\an schade
(tot het verloop van de verzekerde som).

De verzekering keert uit bij schade aan
personen (letsel, overlijden), schade aan
zaken (beschadiging, vernietiging), met
inbegrip van de daaruit voortvloeiende
schade.

Per verzekeringsjaar voor schade door
geleverde goederen wordt maximaal
f l.OOO.OOü, uitgekeerd.

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele
misverstanden wordt er op gewezen dat
deze W.A.-verzekering geen dekking biedt
voor schade, toegebracht met motorisch
voortbewogen voertuigen. Voor een
dergelijke schade moet natnelijk een beroep
gedaan worden op een wettelijk
verplichte W.A.-verzekering voor auto,
motorrijwiel, scooter, bromfiets e.d.

Persoonlijke ongevallenverzekering:

Omvang van de dekking.
Rubriek A. Bij overlijden wordt de gehele
verzekerde som uitgekeerd.
Rubriek B. Bij blijvende invaliditeit wordt
de gehele verzekerde sotn of een gedeelte
daarvan uitgekeerd, al naar gelang sprake is
van gehele of gedeeltelijke invaliditeit.
Rubriek C. Indien de verzekerde ten
gevolge van een ongeval geheel of
gedeeltelijk ongeschikt is zijn beroep uit te
oefenen wordt uitkering voor tijdelijke
arbeidsongeschiktheid verleend gedurende
maximaal I jaar.

liigen Risico (wachtdagen)
Voor de rubriek persoonlijke
ongevallenverzekering (B en C) zijn
bestaande ziekten, kwalen en
lichaamsgebreken uitgesloten.
f)e premie \\an het totale pakket bedraagt:
/ 4,50 per dag (exclusief de
assurantiebelasting, tnomenteel / 0.15).

Vlet betrekking tot de ongevallen-dekking
is het van belang dat deze op opgegeven
dagen doorgaat, aangezien het kan
voorkomen dat een student dan moet reizen
en hem een ongeval kan overkotnen.
Teneinde de belangen \\an de dierenarts en
de student het beste te dienen, werd tussen
het Bureau van de Maatschappij en de
Verzekeringstnaatschappij overeengekomen
dat zon- en feestdagen, die in een
assistentieperiode vallen, worden mede-
verzekerd. Hierover zal dan ook premie
verschuldigd zijn.

Commissie Bevordering
Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig
Onderzoek

De Cie Bevordering Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig Onder/oek deelt
hierbij mede dat in totaal ± / 10.000.
beschikbaar gesteld kan wofden ter
ondersteuning van onderzoek dat dient te
liggen op de gebieden van de
Diergeneeskunde dan wel van de
Vergelijkende Ziektekunde.
Overeenkomstig de doelstellingen worden
de gelden uitsluitend ter beschikking gesteld
van het onderzoek zelve en niet voor
publikatie van resultaten of andere
bijkomende kosten.

Zij die hiervoor in aanmerking wensen te
komen, worden uitgenodigd zich vóór I
januari 1982 schriftelijk aan te melden bij
de secretaris van de Commissie. Hierbij
dient opgave te worden gedaan van de aard
van het te verrichten onder/oek en tevens
een beknopt werkschema alsmede een
begroting te worden overgelegd.

Namens de Cie B.D.V.Z.O.
de Voorziner prof. dr. ./. Bouw
de Secretaris prof. dr. P. Zwart
Burg. V. d. Weverstraat 16
.3981 ÉK Bunnik.

-ocr page 330-

Mededelingen van de
Commissie voor
heupdysplasie-onderzoek bij
de hond

Dc Commissie voor Heupdysplasie-
onderzoek hij de Hond heelt vastgesteld dat
de tijd voor aanpassingen in zowel de
uitvoering alsook het beleid met betrekking
lol de bestrijding van heupdysplasie is
aangebroken.

De Cotnmissie. die in hoofdzaak is
samengesteld uit medewerkers aan de
Faculteit der Diergeneeskunde, acht het
noodzakelijk een deel van de laken van de
H l)-beslrijding over le dragen aan de
Kynologie. De Commissie is van oordeel
dat de Kv nologie tijdig over de
voorgenomen veranderingen dient te
worden geïnformeerd.
Het verheugt ons dat mevrouw .). H. C.
Brooymans-Schallenberg bereid is gevonden
deze informatie le verzorgen,
(icdurende de afgelopen ruim 15 jaar heefl
de Commissie voor Heupdysplasie-
onderzoek bij de Hond duizenden
röntgenfoto\'s beoordeeld van honden
behorende tol een groot aantal
verschillende rassen. Diverse aspecten van
het rönlgenbeeld zijn en worden beoordeeld
en de waardering van deze beoordelingen
wordt saniengevat in een zgn. eindoordeel.
Deze eindoordelen zijn weer onder te
brengen in aanvankelijk vijf. later zes
rubrieken, te welen Hl)-. H D- niet geheel
gaaf. Ic\'. HD- . HD en HD Aan
de vermelding van hel eindoordeel wordt
een korte omschrijving van dc bevindingen
toegevoegd waarin men kan lezen of het
betreffende dier bijv. al of niel ccn goede
aansluiting van het gewricht heeft en of er
ook botveranderingen geconstateerd zijn.
1 ol slot vermeldt de Commissie dan of zij

in verband met de overerving van
heupdysplasie meent te moeten ontraden
het betreffende dier voor de fokkerij te
gebruiken. F.\'ildrukkelijk is altijd gezegd dat
dit fokadvies alleen betrekking heeft op de
selectie op heupdysplasie. Deze selectie is
slechts een onderdeel van de fokkerij, en in
welke male dil fokadvies ingepast moet
worden in een totaal selcctieprogramma
voor verbetering van het ras is een zaak
waarover de HD-Commissie zich niet
bevoegd acht te oordelen. Zij heeft dil ook
nimmer gepretendeerd. Ciezien de
verscheidenheid van aspecten die bij hel lot
stand komen van een seleclieprogramma
een rol kunnen en ook moeten spelen is dit
immers een zaak van de kenners van het
ras. Keren we nu terug tot het ene aspect
heupdysplasie dan dienen wij. voor een
beter begrip omtrent de bestrijding, te
weten dal heupdysplasie, voor zover wij tot
nu toe welen op basis van onderzoek- en
literatuurgegevens, polygenetisch overerft
en een kwantitatief verschijningsbeeld
vertoont.

ofl

ËaMM

.itional (

Dit betekent, dat cr veel genen een rol
spelen bij de overerving. Daarnaast is ook
het milieu invloeden van buitenaf van
grote invloed op de ontwikkeling van het
heupgewricht. Het gevolg hiervan is dat er
zich in het uiterlijk verschijningsbeeld
oftewel het fenoty pe — in dit geval het
röntgenbeeld van hel heupgewricht
allerlei overgangsvormen kunnen voordoen.
De grenzen tussen de verschillende H D-
rubrieken zijn dan ook niel scherp;
heupdysplasie is geen zwarl-wit kwestie.
Wij hebben te maken met een afwijking
waarvan de overerving en de ontwikkeling
op een zeer ingewikkelde nianier verlopen.
Het hoeft niemand dan ook te verbazen dat
de bestrijding van een dergelijke afwijking
allerminst eenvoudig is.
Willen we een eigenschap bestrijden welke
door één gen bepaald wordt, dan kunnen
we selecteren op individuen en zullen wc
vroeger of later ons doel bereiken. Bij een
polygenetische overgeërfde eigenschap
echter moeien we, willen we zo\'n
eigenschap beslrijden, seleclercn in de
populatie. Hierbij streven we het doel na
om in bedoelde populatie, in ons geval bijv,
een bepaald ras, hel aantal genen,
verantwoordelijk voor de genetische aanleg
voor deze eigenschap, le verminderen. Bij
deze vorm van selecteren is hel individu
niet belangrijk als zodanig, doch alleen als
onderdeel van de populatie. Dil betekent
dal we niet kunnen selecteren op basis van
de gegevens van één hond zonder daarbij

-ocr page 331-

ook de gegevens van eventuele fokpartner
en de verwanten van de fokpartners te
betrekken en dit geheel dan te bezien tegen
de achtergrond van de stand van zaken in
het gehele ras. Op grond van deze gedachte
acht de Commissie het niet langer
verantwoord een fokadvies te koppelen aan
de beoordelingsuitslag van één hond en zal
daarom in de toekomst dit fokadvies niet
meer uitbrengen.

Wanneer de vraag zich aan u opdringt of
de Commissie dan al die jaren verkeerd
heeft gehandeld of onnodige arbeid heeft
verricht, dan menen wij op deze vraag
ontkennend te moeten antwoorden. In de
aanvang was er over de overerving van
heupdysplasie weinig bekend en heeft de
Commissie de fokkers met dit fokadvies een
ten aanzien van heupdysplasie-bestrijding
verantwoord houvast gegeven. In die
rassen, waarvoor de fokkers dit houvast
gebruikt hebben, is ook een afname van de
ernst en de frequentie van heupdysplasie
geconstateerd. Nu is echter de tijd gekomen
om het geven van fokadviezen, gebaseerd
op gegevens welke verstrekt worden door
de Commissie, over te dragen aan de
Kynologie, waarbij de Commissie een voor
ieder ras aangepaste bestrijdingswijze voor
ogen staat. De HD-Commissie heeft de
Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in
Nederland van dit standpunt op de hoogte
gebracht en tevens de Raad verzocht
stappen te ondernemen die ertoe leiden dat
het verstrekken van fokadviezen door de
Kynologie zelf ter hand genomen kan
worden. De HD-Commissie heeft daarbij
toegezegd ook in de toekomst bereid te zijn
de heupdysplasie-bestrijding met
wetenschappelijke adviezen te
ondersteunen.

Toekomstige informatie verstrekking

Wanneer wij niet alleen de frequentie maar
ook de aard van het voorkomen van
heupdysplasie in de verschillende rassen
gaan bekijken, dan bestaan er aanwijzingen
dat in de aard van voorkomen bij de
verschillende rassen verschillen zullen
kunnen worden aangetoond. De Commissie
acht het daarom wenselijk zoveel mogelijk
informatie omtrent de aspecten van het
röntgenbeeld aan de Kynologie te
verstrekken.

kKMM

Deze informatie moet echter hanteerbaar
zijn en daartoe zal zij in schalen met een
codering worden aangegeven. Belangrijke
criteria voor de aard van heupdysplasie zijn
de aansluiting en de vorm van het gewricht
en de aanwezigheid van botveranderingen.
De gewrichtsaansluiting in combinatie met
de diepte van de heupkom kunnen in grote
lijnen worden verwoord in de Norberg-
Olson-Meting (NOM). Dit is een
hoekmeting, die wordt uitgevoerd op de
röntgenfoto. De grootte van de hoek geeft
een aanduiding over de positie van de
heupkop ten opzichte van de rand van de
heupkom. Hoe groter de hoek. des te
dieper ligt de kop in de kom, des te beter
ook wordt de kop door de kom omvat.
Als grens voor het normale heupgewricht
wordt een hoek ter grootte van ± 105°
aangenomen. Trekken we hiervan 90° af
dan krijgen we de zgn. Norbergwaarde
(NW), die dan ± 15 is. Bij een
Norbergwaarde lager dan 15 kan er bijv, te
veel ruimte tussen heupkop en heupkom
zitten of de heupkom te ondiep zijn. Bij een
geluxeerd heupgewricht wordt de NW zelfs
negatief

De NOM wordt aan beide gewrichten
gemeten en de codering van het resultaat
bestaat uit het optellen van de
Norbergwaarden van het linker en rechter
heupgewricht. De normaalwaarde op de
coderingsschaal komt dan op 30 of hoger te
liggen. Naast de schaal voor de NW is er
ook een waarderingsschaal voor de
botveranderingen die als volgt is gecodeerd:

0: geen botveranderingen:

1: zeer lichte botveranderingen;

2: lichte botveranderingen;

3: duidelijke botveranderingen.

Wanneer zich vormveranderingen voordoen

aan het gewricht welke niet in de beide

schalen zijn onder te brengen, dan worden

die apart vermeld door een V.

Bestaat er heupdysplasie in optima forma,

dan spreken we van een volledig misvormd

gewricht.

De Commissie voor Heupdysplasie-
onderzoek bij de Hond heeft gemeend er
goed aan te doen om in dit stadium van
haar besprekingen over de vorm van
selectie op heupdysplasie binnen de

-ocr page 332-

betrokken rassen de Kynologie alvast deze
inlortnatie te verschaffen. In de periode van
overgang zal het uitslagforinulier naast de
vermelding van de HD-rubriek dus ook de
uitslag van de NW en de waardering van de
botveranderingen in de bovenvermelde
codering bevatten. Een uitslag komt er dan
bijv. als volgt uit te zien:
HD ± NW 27.5 botverandering 2

of

HD ± NW 20 botverandering O

of

HD ± NW 22.5 botverandering 2

Het beeld van een afwijkend heupgewricht
zou bij het ene ras meer botveranderingen
kunnen vertonen terwijl bij het andere ras
het accent meer kan liggen bij een

onvoldoende gewrichtsaansluiting. Wij
achten het van groot belang u deze
informatie te verstrekken, opdat zowel
eigenaren als rasverenigingen door middel
van inventarisatie een indruk kunnen
krijgen over de verschijningsvorm van
dysplasie, voorkomend in hun ras(sen). Dit
is van essentieel belang om binnen de
verschillende rassen te kunnen komen tot
het ontwikkelen van een verdere vorm van
selectie op heupdysplasie.

Namens de HD-Commissie.

.1. H. C. Brooymans-Schallenberg.

(Overgeiuimen i<il ..De /lonJenwcrelJ" en
..Onze Hond").

Ijßtmnmr

Het begin van de ellende?

Ken nieuw aphrodlsiaeum?

In de Münehener Tieriirztl. Woehenschrilt van X .luni 1920 geeft Dr. t-KWZaan een
praeparaat gemaakt te hebben, dat een specifieke werking uitoefent op de geslachtsdrift,
\'t Is een zuiver dierlijk orgaanpiaeparaat. dat subcutaan wordt ingespoten.
Runderen ermee behandeld werden 6-8 uur na de injectie bronstig en lieten den stier toe.
Sommige collega\'s hadden in 100% der gevallen succes.

Of eveneens op commando een follikel barst, en dus bev ruchting kan optreden vond ik
niet vermeld, ofschoon dat toch wel het doel zal moeten zijn. waarnaar men streeft.
Het praeparaat heet \'Vethormon\' en is in een apotheek te Miinchen le krijgen.

\'lijdschr. Diergeuee.sk.. 48. 776. (1921).

Kiin.sntuinge ahonus kon Ol\'l\'l rman bij een merrie opwekken, door op de cervix langen
tijd water van 45° C. te gieten, zoodat in het geheel 101.. water werd gebruikt. Na drie dagen
trad abortus in. \'t Zelfde doet hij bij pinken, die te vroeg gedekt zijn; ook bij 10 schapenlam-
meren. die per ongeluk gedekt waren, had hij succes.

(Deutsche lierarztl. Wochcnschr. 1919. pag. .151).

Tiidschr. Diergeneesk.. 48. 776. (1921).

-ocr page 333-

[koOii-mio]^

Promotie collega F. G.
Davelaar

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
promoveerde op donderdag 8 oktober 1981
collega Davelaar, geboren in 1942 te De
Bilt en wonende te Futten,
Harderwijkerstraat 85, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift:
Immunization of young chicks against
infectious bronchitis and the role of the
Uarderian gland in the immtme response
Collega Davelaar studeeide
diergeneeskunde \\an 1963-1972. Thans is
hij verbonden aan dc Faculteit der
Diergeneeskunde van deze Universiteit.
Promotor: Prof W. .1. Roepke.
buitengewoon hoogleraar in de
bed rij fspluim veeziekten.

Samenvatting van het proefschrift

Infectieuze Bronchitis is een ademhalingsziekte,
die grote schade kan veroor/aken bij pluimvee.
Uitbraken van deze ziekte bij ongeveer 4 weken
oude slachtkuikens. in het begin van de
zeventigerjaren, vormden dc aanleiding om
onderzoek le doen naar de elfectivitcit van in-
entingen bij slachtkuikens.

Onderzocht werd op welke leeftijd de kuikens het
best geënt konden worden en welke vaccinatie-
methode daarvoor gebruikt moest worden.
Bovendien werd onderzocht welke rol de
Harderse klier speelt in de immuniteits-opbouw
tegen IB.

Bij het onder/oek is komen vast te staan, dat
kuikens die op de eerste levensdag /ijn geënt
door middel van de oogdruppelmethode een
goede bescherming tegen IB hebben op de
leeftijd van .1-4 weken. Bovendien werden geen
ent-reacties waargenomen, dit in tegenstelling tot
entingen op latere leeftijd.
Omdat onder praktijkomstandigheden een
oogdruppelvaccinatie op grote be/waren /ou
stuiten, werd het effect van een gerichte, grove
druppel spray onderzocht. Bescherming werd
hierbij op een later tijdstip (± 4 weken)
verkregen en bleef aanwezig tot minimaal 7
weken. Herenting door middel van spray op een
leeftijd van 3 weken gaf aanleiding tot een
verminderde weerstand.

Onder praktijkomstandigheden is herenting door
middel van sprav met hetzelfde entvirus dan ook
niet aan te raden, maar zal moeten worden
volstaan met een éénmalige H 120 spray
vaccinatie.

Het belang van de Harderse klier bij de opbouw
van immuniteit van de eerste dag oogdruppel-
enting werd duidelijk aangetoond. De effectieve
immuniteit bij het jonge kuiken, verkregen na
oogdruppelenting tegen IB. is voornamelijk
gelokaliseerd in de voorste luchtwegen. Bij het
verkrijgen van deze immuniteit speelt dc
Harderse klier een wezenlijke rol. Fr werden
aanwijzingen verkregen, dat in de Harderse klier
specifiek tegen IB gericht immuunglobuline A
wordt geproduceerd. Bovendien is de Harderse
klier betrokken bij het actief en selectief
transport van tegen IB gericht immunoglobuline
(i.

\'Zo moet het niet\' (26)

Op een tweetal veehoudersbedrijven werden
in totaal 14 flesjes entstoffen aangetroffen,
die aldaar bewust door dezelfde dierenarts
waren geleverd afgegeven.
De dierenarts was de mening toegedaan dat
de veehouders best zelf konden enten en
dat de desbetreffende middelen beter door
hem konden worden afgegeven dan dat
deze op de lekenmarkt zouden worden
betrokken.

I^e dierenarts is veroordeeld wegens
uitlokking.

-ocr page 334-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt zich
de collega:

Ekris, J. L. van; 1981; 3981 ZM Bunnik, Vletweide 72.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Betlehem, E.; 1981; 3981 DA Bunnik. J. de Kruvfstraat 27.

Boersma. J. M.; 1981; 3562 AW Utrecht. J. Edendreef 1 16.

Bokhorst. G. van; 1981; 4322 Sprockhövel (Duitsland). Hombergstrasse 7.

Bout. D.; 1981; 2851 TP Haastrecht. Wilgendreef 1.

Bruinessen. A. L. J. van; 1981; 4527 BE Aardenburg, Romanlaan 28.

Götte. Mej, J, W. H.; 1981; 3582 XD Utrecht, I.B.B.-laan 89 1, Kamer 433.

Jonker. F. H.; 1981; 3572 HJ Utrecht, Poortstraat 14 bis.

Vernooij, J. C. A.; 1981; 3581 SR Utrecht, W. Heukelslaan 26.

Weetzel, J. H.; 1981; 3581 TG Utrecht, Oudwijk 19.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

W. Back, J. P. Coenstraat 91, 3531 EP Utrecht.

R. H. M. Bergevoet, Grotestraat 19, 6129 CM Urmond.

Mej, A. M. J. J. Claessens, Van IJeflandlaan 122. 3571 AH Utrecht.

Mej. E. M. Hubert. Van LieHandlaan 26, 3571 AB Utrecht.

J. A. C. M. Lohuis, Hoogstraat 20. 3417 HC Montfoort.

Mej. H. P. Mentjox. Poortstraat 28, 3572 HJ Utrecht.

W. L. Verboom, Dahlialaan 48, 4401 HB Yerseke.

R. T. J. A. de Winne, Fr. Hendrikstraat 35, 3583 VG Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.: ^^^

177 Bavinck. G. A.; 1980; Schijndel, Putsteeg 23; /Ä7
tel, (04104) 77746 (privé), 93566 (prakt.); p.,
ass. bij D. S. Akkerman, R. J. Kaasenbrood
en N. B. v. d. Meer. /Ä7

/7f \'Berg. Mej. E. C. van den: 1981; zie: Ikink-
van den Berg, Mevr. E. C.

180 Bedileheni. E: 1981; 3981 DA Bunnik, .1. de 189
Kruyfstraat 27; tel. (03405) 3151; wnd. d.
(toevoegen als lid).
 191

181 *Boer. G. de: 1981; 3581 GP Utrecht. Mul-
derstraat 47 bis; tel. (030) 317057; wnd. d.
191

182 Boersema. J. M.: 1981; 3562 AW Utrecht. J.
Edendreef 116; tel. (030) 623709; p.. ass. bij

dr. E. Caspers (toevoegen als lid). 19}

302 Bokhorsl. G. van: 1981; 4322 Sprockhövel 197
(Duitsland). Hombergstrasse 7; tel. (02324)
79731 (privé). (02327) 57272 (prakt.); p.. ass.
bij dr. Gronau en dr. Tilkorn (toevoegen als
197
lid).

183 \'Boonen. L C. M.: 1981; 3581 HD Utrecht. 206
Ramstraat 29; d.

183 Borgmeier. J.: 1977; 2211 KZ Noordwijker-

hout. Merelstraat 6; tel, (02522) 12143 (bur.); 221
wnd. h. vl.k.dnst.; r.k.

185 Bout. D.: 1981; 2851 TP Haastrecht, Wilgen-

dreef 1; tel, (01821) 2471; wnd. d. (toevoegen 225
als lid).

3021185 Bredewold. D.: 1969; 7214 PK Epse. Koe-
dijk 1; tel. (05759) 3210; d.

Breukink. //. J.: 1974; 7251 BH Vörden, Het
Jebbink 3; tel. (05752) 1566.
Bruittessen. A. /.. J. van: 1981:4527 BE Aar-
denburg, Romanlaan 28; tel. (01177) 2.398;
wnd. d. (toevoegen als lid).
Bruinessen-Kapsenherg. .Mevr. E. G. van:
1977; 4527 BE Aardenburg, Romanlaan 28;
tel. (01177) 2398; d.

Clav. K.: 1952; 2805 GK Gouda, Bodegraaf-
scwcg 1-102; tel. (01820) 20231 (privé).
*Dartel. A. A. M. van: 1981; 3532 IP
Utrecht, Van l.ennepstraat 19; d.
Derksema. A. E.: 1978; 2273 VP Voorburg,
Van Feeuwcnstraat 82; tel. (071) 153041
(bur.); medew. V.D.
Dik. Dr. K. ./.: 1967; U-I98I; Baarn.
Eikelboom. R. E.: 1979; 8332 DR Steenwijk,
Oostercluft 428; tel. (05210) 15446 (privé),
14848 (prakt.).

*Ekris. J. E van: 1981; 3981 ZM Bunnik,
Vletweide 72; tel. (03405) 2472; wnd. d.
Götte. Mei. J. W. //..- 1981; 3582 XD Utrecht,
l.B.B.-laan 89 1, Kamer 433; tel. (030) 510625;
wnd. d. (toevoegen als lid).
*!kink-van den Berg. Mevr. E C.: 198l;373l
AK De Bilt. Groenekanseweg 124; tel. (030)
7650.36; wnd. d.

Jonker. F. H.: 1981; 3572 HJ Utrecht, Poort-
straat 14 bis; tel. (030) 717982; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

-ocr page 335-

ïLÏÏLmM

À

236 Kuiper. A. F. Chr.: 1971; Rosmalen; tel.
(04192) 4146 (privé), (02940) 71 110 (bur.); d.
Philip.s-Duphar B.V.
238 *U\'emans. Mej. /. J.: 1981; 3524 BB Utrecht,

Reiderland 124; tel. (030) 895724; wnd. d.
240 Linden. .V/. ,/. J. van der: 1970; Hooge
Mierde; tel. (04259) 1723 (privé), (04254)
1666 (prakt.).
2.W
Sieuwenhuizen. J. H.: 1951; 1788 GE Den
Helder, Vogel/.and 2309; tel. (02230) 42743
(privé), 33845 (bur.); k.d.; r.k.
256 *Oller. Mej. A. M. A.: 1981; zie: Smith-Otter,

Mevr. A. M. A.
265 Rüoy-van Vierssen Trip. Mevr. A. S. E. de:
1977; 2585 TV \'s-Gravenhage, Borneostraat
10; tel. (070) 603498 (privé), 667763 (prakt.).
270 Schröder. P. J. J. A.: 1960; Oostelbeers; tel.

(04244) 1606 (privé), (04254) 1666 (prakt.).
275
*Sniiih-Olier. Mevr. A. .W. A.: 1981; 3583
AR Utrecht, Herd. Bolstraat 34; tel. (030)
521336; wnd. d.
307 Verniunl. J. J. F.: 1976; Taupiri (Nieuw Zee-
land), Orini Road, RD 2; tel. 794; d.

Overleden:

E. rh. F. Soodt te Julianadorp op 9 oktober 1981
Promotie:

K. J. Dik te Baarn op 12 november 1981
Jubilea:

Dr. 1. Nathans te Amstelveen
A. G. J. Ruijs te Ommen
J. M. Schuld te Tilburg
Prof. J. Mol te Amsterdam
Dr. J. S. Reinders te Grouw
Prof. dr. J. Hendrikse te Utrecht
E. A. Oord te Oudega
.1. Hovenier te Nibbi.xwoud

Voor het Dierenartsexamen slaagden;

d.d. 16 oktober 1981

Geslaagd "met genoegen\'

P. J. A. G. Verstraelen

Geslaagd:

L C. M. Boonen

G. de Boer

A. A. M. van Dartel

J. 1.. van Ekris

(i. L. A. P. Verstappen

287 Vernooij. J. C. A.: 1981; 3581 SR Utrecht,
W. Heukelslaan 26; tel. (030) 523453 (privé),
531130 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en Buitenprakt.).
(toevoegen als lid).

287 \'Verslappen. G. L. A. P: 1981; 3572 GN
Utrecht, Griftstraat 33 bis; wnd. d.

287 *Verslraelen. P. J. A. G.: 1981; 3522 PH
Utrecht, Noordzeestraat 31; tel. (030) 881276;
d.

292 Wagner. A.: 1954; 3247 XR Dirksland, Phi-
lipshoofdjesweg 17; tel. (01877) 1281 (privé).

2P2 "WaL P. van der: 1980; 3514 AP Utrecht,
Bemuurde Weerd O.Z. 24; tel. (030) 730414;
wnd. d.

293 Weeizel. J. //.,■ 1981; 3581 TG Utrecht; Oud-
wijk 19; tfl. (030) 517228; wnd. d. (toevoe-
gen als lid).

295 Wesierveld. H.: 1979; 3227 AR Oudenhoorn,
Molenweg 6; tel. (01882) 1990; p., ass. bij D.
B. Streefkerk en C. Vroege.

300 Zingsira. P H.: 1977; 8162 CK Epe, Midach-
ten 35; tel. (05780) 13610 (privé), (05700)
22434 (bur.); wnd. h. vl.k.dnst.

november 1981
november 1981
november 1981
december 1981
december 1981
december 1981
december 1981
december 1981

(aanwezig) 25 jaar op 16
(aanwezig) 25 jaar op 16
(afwezig) 25 jaar op 16
(afwezig) 50 jaar op 3
(afwezig) 50 jaar op 4
(afwezig) 35 jaar op 7
(afwezig) 30 jaar op 11
(afwezig) 50 jaar op 11

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring is als volgt samengesteld:

D. L. Willink - Praeses

Mej. N. C. van den Kieboom - Ab-actis

H. P. M. Schoon - Fiscus

F\'. G. M. van Rooijen - Vice Praeses

Mej. A. M. P. Wijsman - Vice Ab-actis

H. van Rossem - Assessor

-ocr page 336-

Infecties met E. coli bacteriën hebben vaak ernstig
gevolgen voor het bedrijfsrendenient van vele varkens
houders in Nederland. Ze veroorzaken de vroegtijdige
dood van biggen. Bovendien zijn ze de oorzaak van
groeivertraging en verhoogd voederverbniik.

Via de preventieve aanpak met Utogeen kuiit u d(
varkenshouder helpen vroegtijdig paal en perk te .steU«
aan de vaak ernstige gevolgen van E. coli.

Utogeen heeft zich in Engeland en op Nederlands
testbedrijven al bewezen als een volstrekt veilig systeei

Mengvoeder UT- Delfia B.\\l Verkoopkantoren te .\\kkruin, tel. 05665-1641, Maarssen,
vo«»-- tel. 030- 435543, Helmond, tel. 04920- 35860. Centraal kantoor te Maarssen, tel. 030- 435543.

-ocr page 337-

mmm

Urologische complicaties na ovario-
hysterectomie bij de hond

L\'rological Coiiiplicaiions Following Ovariohysterevtomy in
Dogs

A. C. Okkcnsi. I. \\. d. (iaag-\\ \\V. .1. Bicwenga\'..). [^othui/cn\\Ci.
Voorhout"\'

S.AMF.W A 1 I l\\(,

1 (UI Ih\'I lolaal aanial aangchoJcn honden nwi coniplivaiies na ovario-
hysicrcciomic (109) bleken IH paliënien afwijkingen le hebben aan nieren en lof
afvoerende urinewegen. Hierbij verioonden II /)ailënien specifiek urologische
problemen, zoals frecpieni miciiepairoon (7 .x). inconiineniia urinae (6 .x) en
hacmalurie (5 .x).

Indien hienoe aanleiding hesiond werd. naast een lichanwlijk- en een laboratori-
umonderzoek. een gericht urologisch onderzoek verricht, waarbij o.a. 7 .x e.xcretie-
urografie werd uitgevoerd.

rijdens laparotomie eni of sectie, welke laatste bij H honden werd uitgevoerd,
werden oiuler meer de volgende vergroeiingen aangeiro/Jen: 9 maal de cervi.xstomp
met de blaas. 5 nuuil met de rechter en maal met de linker ureter. Tengevolge van
granuloomvorming bij de ovarium- (I x) of de cervi.xstomp (5 .\\) werd een gehele of
gedeeltelijke afsluiting van de ureieren gevonden, die soms. evenals het afbinden
van ureleren in de ovarium- (2 xjofde ccrvi.xstompUgatuur (3 .\\). hadden geleid lol
hvdro-. pvo- of haemonefrose. alrofie van de nier of haardnefritis.

Sl^MMAKV

OJ the total nu/nher of dogs submitted with complications fallowing ovario-
hysterectomy (109). eighteen were Jound to show pathological changes of the
kidney and/or e.xcretory urinary ducts. Eleven patients showed specific urological
problems such as pollakiuria (7 cases), urinary incontinence (6 cases) and haema-
tiirla (5 cases).

When there was a reason for doing so. specific urological studies were underta-
ken. inchtding e.xcretion urography in seven cases, in addition to physical and
laboratory stttdics.

During lafHirototny and! or post-ntortem examination (the latter being carried out
in eight dogs), the JoUowing adhesions were observed, among others: the cervi.x
stump adhered to the bladder in nine cases, to the right ureter in five and to the lef)
ureter in three cases, fjther granulomas ai the ovariati stutnp (one case) or cervi.x
stump (Jive cases) or actual ligation of the ureters in the ovarian (two cases) or
cervi.x stump ligature (three cases) caused partial or total obstruction, which
occasionally resulted in hydro-, pyo- or haemonephrosis, atrophy of the kidney
or focal nephritis.

Kliniek V\'eteiinaire Verloskunde. K.l. en \\ oortplanting, Yalelaan 7. dc l.Hthol. .1.\')84 CT. I\'lrccht.
Veterinair Pathologisch Instituut. >alelaan I. de lüthol. .1584 C I. Utrecht.
\' Vakgroep (ieneeskunde van het Kleine Huisdier. Yalelaan 8. de Uithol. .1584 C"M l\'trccht.
\' Vakgroep Radiologie. Yalelaan 10. dc l ithol. .1584 CM l\'trccht. Hij het tot stand komen vandit manus-
cript medewerker \\an de \'Stichting Dierenklinick [jiimeloord\'.

hlclschr. nicrgciWfsk.. dcd lt)6. aft. 2}. I9HI I 189

-ocr page 338-

iM.iiiniNd

Veranderingen, die na o\\ario-
iiysterectomie aan de nieren en afvoe-
rende urinewegen kunnen optreden, kun-
nen /ov\\el worden veroorzaakt door
ontstekingen van de ovariumstompen als
\\an de cer\\i.xstomp. De stompgranulo-
men kunnen door afsluiting \\an de urete-
ren secundair hydronefrose tot ge\\olg
hebben (2, 6. 1.3). Ook post operatieve
adhacsies kunnen afsluiting van ureteren
en hydroncfrose veroorzaken (3).
Afhankelijk van de localisatie en de mate
\\an afsluiting kan dit geringe tot zeer
ernstige problemeti geven. Fen voortdu-
rende en ernstige incontinentia urinae.
binnen enkele weken post operationem
optredend, kan het gevolg zijn van een
fistel tussen een ureter en dc vagina (9).
De incontenentia urinae. die na een
ovario-hysterectomie kan ontstaan, zon-
der dat macroscopische afwijkingen aan
ureteren, blaas en urethra worden gevon-
den (6, 8, 10), zal buiten beschouwing
blijven.

In dit artikel worden 18 honden beschre-
ven met veranderingen aan nieren en of
afvoerende urinewegen als gevolg van
een ovario-hysterectomie.

M,.\\ I I Kr-XAl. i:\\ Ml I IIODI N

Van tic \\an januari 1977 tol juli 1979 aan de l acul-
tcil der Diergeneeskunde aangeboden honden niet
coinpHcatics na o\\ario-h>sterecloniic 1109). bleken
IK patiënten alwijkingen te hebben aan dc nieren
cn ol at\\oercndc urinewegen. .Slechts 11 \\an dc/e
honden hadden \\oor dc eigenaar waarneenibarc
urologische problemen. Bij dc o\\cnge /e\\cn hon-
den wVrden dc urologische alwijkingen lijdens hel
klinisch onder/ock ol dc laparotomie \\anwcge
andere problemen gevonden. Dc groep bestond
uit honden van tliverse rassen cn dc Icellijdcn van-
eerden van één lot tien jaar. Naast een algemeen
klinisch ondcr/oek werd. indien diagnostisch nocul-
/akcliik. een gericht urologisch ondcr/oek verricht,
liet rcinlgcnologisch onder/ock bestond uit naticve
opnamen van het abdomen in lalerolatcralc en ven-
irodorsalc richting, in /even gevallen aangevuld
mei rcinlgcnconlrasionder/ock in dc vorm van
excrelic-urogralic (7).

Van twee van de IX honden werd weetsel ter onder-
/ock naar het Veterinair Pathologisch Instituut ge-
stuurd. acht dieren werden ter sectie a.ingcbodcn.
waarbij naast macroscopisch onder/ock van dc/c
dieren ook microscopisch ondcr/oek werd verricht,
liet materiaal werd hiertoe gelixccid in 4\', gcbul-
lerde lormalinc. De (ifi dikke paralTinc coupes wer-
den gekleurd mei dc lil en de van (licson-kleunng.
De paliénlcn /ijn ingedeeld in dc v olgcndc groepen:
(„„.■/, I:

Honden met urologische alvvijkingcn len gevolge
van proccsscn Ier hoogte van dc ovariumstomp(cn)
ö x).

(,r<HT II:

Honden met urologische alwijkingcn ten gevolge
van proccsscn ter hoogte van dc utcrus-ccrv ixslomp
(12
x).
O/v-c/) III:

Honden met een algebonden ureter (.S x).
I en aantal honden had meer dan één al wijking en is
derhalve In twee groepen ingedeeld. Van iedeie
groep /al ter illustratie de casuïstlck vanéén paticnl
worden weergegeven.

RHSUI. I A 1 TN (zie tabel 1 en 2)

De ecrsU\' groep omvatte v ijl dieren [54.
56. 58, 67. 68] met granulomen en ver-
groeiingen bij de ovariumstompen, in een
enkel geval gepaard gaande met haardne-
fritis of hydroncfrose.
Bij vier van de vijf honden werd natief
röntgenologisch onderzock gedaan. Bij
twee honden verliep dit negatief, bij één
hond [68] werden geen afwijkingen aan
de urinewegen gevonden doch bestonden
aanwijzingen voor een ileus (4) en bij ccn
hond werd een ruimte innemend proces
gevonden in het rechter epi- en mesogas-
trium. Bij deze hond werd excretie uro-
grafie gedaan (zie casuïstiek).
Bij alle honden is een laparotomie ver-
richt: twee dieren zijn hersteld en bij twee
dieren is tijdens de operatie tot euthana-
sie overgegaan, omdat het proces inope-
rabel was. l\'én dier is na de operatie over-
leden.

( asuïstiek van patiënt 56. Duitse Herder,
2\'/, jaar.

I wee maanden na ovariii-hyslerectomie
traden de volgende problemen op: recidi-
verende lemperaiuursverhoging (39-
40°). anorexie en haematuric.
Behandeling met antibiotica had onvol-
doende resultaat. Bij het klinisch onder-
zoek kon een grotedruk-pijnlijkedikle in
het mediale cpigastrium worden gepal-
peerd. Hel bloedonderzoek vertoonde
een matige leucocy lose.
Het iirinc-onderzoek leverde geen bij/on-
derheden op. Nalieve röntgenopnamcn
van hel abdomen toiinden een slecht be-
grensd. ruimte innemend proces in het
rechter cpi-en mesogastrium. Het duode-
num was naar links en ventraal ver-

-ocr page 339-

Tabe! 1. Klinische- en laboratoriumgegevens van honden mei urologische kiachien na ovario-hystereciomie.

/Äy/

■/wv

^ S /
\'S / /

/ fi^ / / /

jt /.» /
"V / -v /

S ° / / ^

40.

Wetterhoun

10

20

Endom.

i. a,

.0.

2

m

1

54.

D. Herder

4

30

Endom.

2

m

6

m

39,7

7,1

1 1 ,7

56.

D. Herder

2!

28

2

m

1

m

39,8

3,2

14,4

57.

Afghaan

1

24,5

Endom.

6

w

6

w

38,8

5.7

6,7

58.

Bastaard

2

7

1

m

14

m

norm.

3.4

14,0

59.

Welsh terrier

2

14

i. a.

.0.

25

d

37,0

52,0

60.

Fox terrier

5

7

Endom.

i.a

.0.

21

d

39,2

3,1

18,6

61 .

Bouvier

li

40

Endom.

i.a

.0.

14

m

norm.

9,3

6,0

•f

62.

Dr. Patrijs

1

24

G.A.

10

d

35

d

38,5

10,0

8,3

63.

Boxer

2

21

G.A.

14

d

32

d

38,8

6,3

7.6

64.

Bouvier

2

34

G.A.

25

d

5

d

39,2

14,3

22,0

65.

Viszla

4

18

G.A.

2

j

1

w

38,2

5,1

12,3

66.

Fr. Bulldog

3

9

Endom.

1

m

2

w

?

38,7

12,2

■f

67.

Bast. Foxt.

4

4,5

Endom.

1}

j

2

w

40,4

36,6

•f

68.

D. Herder

4!

24

Endom.

21

j

8

m

38,9

12,8

69.

Bedl. Terrier

6

7.5

Endom.

5

d

13

d

39,2

20,0

19,5

70.

D. dog

6

48

G.>.

4

j

2

j

38,5

74,0

19,0

71.

Bast. Setter

3

25,5

G.A.

4

m

8

m

39,4

4,5

7,6

•f

d ■ dagen
w ■ weken
m " ouiaoden

i.«.o. ■ in aansluiting op de ovario^hyatcrectonie ontataan.

-ocr page 340-

~ label 2. laparoiomie- en secliebcv indingen bij honden met urologische alwijkingen na o\\ario-hystcrectomie.

Groep

Patient

40 54 56 57 58

59

60

61 62

63 64 65 66

67 68 69

70 71

R. ovariumstomp vergroeid tret nier

I

II

L. ovariumstomp "

" ureter
" nier

Cervixstomp "

" blaas

II

II
II

" R ureter
" L ureter



R.ureter afgebonden t.h.v,

. ovariumstomp

III

cervixstomp

L.ureter

ovariumstomp
cervixstomp

Hydronefrose rechts

links

Pyonefrose rechts

links

Haemonefrose rechts

Haardnefritis "

links

Nieratrofie links

•r. ureter ook vernauwd ter hoogte van een afbindligatuur op r.uterushoom

NJ

-ocr page 341-

plaatst, rijdens e.xcretie urogral\'ie ont-
stond binnen dit ruimte innemend
proces een cyste-achtig beeld. Bij de cau-
dale begrenzing \\\'an dit proces tekende
zich vaag een restant van het rechter nier-
bekken at\', terwijl cen dunne rechter ure-
ter zichtbaar werd. Aan de linker nier. het
nierbekken en de ureter werden geen af-
wijkingen gevonden.
Via laparotomie kon de massa waarin
zich de rechter nier en ovarium stomp
bevonden worden verwijderd, waarna een
volledig herstel optrad. Bij het
patholoog-anatomisch onderzoek bleek
de verwijderde weefselinassa te bestaan
uit een afgekapseld haardvormig proces,
waarin zich haematomen bevonden. I^c
doorsnede er van was ongeveer 13 cm.
Voorts werden een nier en een bijnier
aangetroffen. Microscopisch bleek het
kapsel van het proces gedeeltelijk te be-
staan uit atrofisch nierweefsel met daarin
ontstekingshaardjes. Naast een prolifcra-
tieve ontsteking met o.a. rondcelligen.
was locaal ook een e.xsudatieve ontste-
king aanwezig. Ook werden locaal groep-
jes macrofagen gevonden. Op de
overgang van het nierweefsel naar de hae-
matomen werd necrotisch weefsel, soms
met een dcmarcaticzoom aangetroffen.

Dc iwcc\'dc groep [40. 57, 58. 59. 60, 61,
63. 66. 67. 68. 70. 71 ] betrof 12 dieren met
afwijkingen rond de uterus-cervi.xstomp.
Zes patiënten vertoonden een frequent
mictiepatroon; drie van deze zes waren
incontinent.

Bij zeven patiënten werd natief röntgen-
ologisch onderzoek verricht. Hierbij wer-
den bij drie patiënten geen afwijkingen
gevonden, terw ijl bij één patiënt [681 geen
afwijkingen werden gevonden aan de uri-
newegen, doch aanwijzingen bestonden
V oor een ilcus (4). Bij twee patiënten werd
ccn toename van densiteit in het hv pogas-
trium gc/ien. bij ccn patiënt gecombi-
neerd met een vergroting van dc rechter
nier. Bij dc zevende patiënt werd in het
centrum van het abdomen ccn vrij scherp
omschreven verdichting waargenomen,
waarbinnen ten gevolge van een gasop-
hoping een vlekkerig beeld bestond ten
gevolge van een, zoals bij operatie bleek,
ontsteking rond een in de buik achterge-
bleven tampon.

Bij twee dieren werd excretie urografic
gedaan.

In één geval werd een hydronefrose vast-
gesteld gecombineerd met een dilatatie
van de ureter cn een urovagina (fig. 1 cn
2). terwijl in het andere geval een gedila-
teerd nierbekken zich als een vuldcfect
aftekende binnen dc door opname van
contrastmiddel duidelijk zichtbare nier.
gecombineerd met cen omvangstoename
van de cervixstomp (fig. 3).
Negen van de elf honden uit deze groep
werden geopereerd. Bij een groot aantal
dieren bleek een vergroeiing van de
uterus-cervixstomp met de blaas en soms
met een ureter te zijn opgetreden. Eén
hond overleed vóór de operatie. Bij één
hond werd. in verband met de slechte
prognose, en bij vier werd tijdens de ope-
ratie in verband met het inoperabelc ka-
rakter van het proces (fig. 4) tot euthana-
sie overgegaan.

[■én patiënt overleed kort na dc operatie.
In het algemeen werd tijdens de operatie
de uterus-cervixstomp losgeprepareerd
van de omgeving, ingekort en afge-
bonden met resorbcerbaar hechtmate-
riaal, waarna de mucosa werd verwijderd.
Bij één hond moest een partiele blaasrc-
sectie worden verricht. Zeven maanden
na deze ingreep werd bij de/e hond eutha-
nasie verricht in verband met ccn beider-
zijdse pvelonefritis cn recidiverende cys-
titis. Slechts drie honden herstelden
volledig.

C asuïstiek patiënt 40

Wettcrhoun. 10 jaar.

In verband met endometritis was bij deze
hond een ovario-hystcrcctomic uitge-
voerd. Na dc/e ingreep bleef dc teef vagi-
nale uitvloeiing behouden. Bovendien
vertoonde de hond negen maanden na de
operatie ccn frequente mictie.
Bij nader onder/oek. I I maanden na dc
ovario-hystcrcctomic, kon ccn gelige slij-
mige vaginale uitv lociing worden vastge-
steld en was de blaas pijnlijk bij palpatic.
Het urine-ondcr/oek. waarbij ook een
bacteriologisch onder/oek gedaan werd.
was niet afwijkend. Tijdens de laparo-
tomie werden de ovariumstompen inge-
kort cn opnieuw afgebonden in verband

-ocr page 342-

Fig. I. Patiënt 57. /.ijciclingsc opname van het ahciomen tijdens de e.xcretie urogralie. I)e rechter nier
is vergroot; nierbekken en ureter /ijn gedilateerd. De linker nier en ureter /ijn normaal.

/

t

-ocr page 343-

1 ig. 3. Patiënt 61. Zijdelingse opname \\an het abdomen tijdens e.scretie iirogralie. lussen de blaas
(die met eontrastmiddel bevattende urine ge\\uld is) en het met lucht gevulde colon tekent het gebied
van de in omvang toegenomen cervi.xstomp /ich af.

l ig. 4. Patiënt 71. .A. Ontstekingsproces (tussen de pijlen) op de o\\ergang van de rechter ureter naar
dc blaas intgaande \\an de cer\\ ixstomp, B. Ontstekingsproces (tussen de pijlen) rond de rechter ureter met
als gevolg een dilatatie \\an hel proximale deel van de ureter cn een hydroncfrose.

-ocr page 344-

met verdenking op achtergebleven ova-
rieel weefsel. De uterusstomp was ver-
groeid met de blaas, verdikt en geabce-
deerd. In de stomp bevond /ich een niet
resorbeerbare hechting. De blaas werd
\\ rijgeprepareerd en de uterusstomp inge-
kort. De uitslag \\an het bacteriologisch
onderzoek van deze stomp was negatief.
Postoperatief herstelde de hond \\ olledig.

De denk\' groep omvatte \\ ijl\' honden [57.
62. 64. 65. 69] met een afgebonden ureter.
Bij vier honden ontstonden de problemen
direct na de operatie. f)rie patiënten ver-
toonden incontinentia urinae. waarvan
twee een urovagina hadden. Bij één van
deze honden werd hechtmateriaal crani-
aal in de vagina waargenomen (fig. 5). Bij
drie honden was het plasma ureum ge-
halte verhoogd (tabel 1).

Bii natief röntgenologisch onderzoek
werden bij twee patiënten geen afwijkin-
gen gevonden, bij één patiënt een vage
aanduiding voor een vergroting van dc
rechter nier en bij twee patiënten een dui-
delijke vergroting van de linker nier.
Vier honden ondergingen e.xcrelie uro-
grafie. waarbij twee maal een hvdrone-
frose werd gediagnostiseerd. gepaard
gaande met een dilatatie van de ureter. In
één geval bestond tevens een urovagina
(fig. 1 en 2).

Hén maal werd een dilatatie van de ureter
gevonden zonder hydronelrose waarbij
eveneens een urovagina aanwezig was.
Bij één hond bleek de reeds hij natief
onderzoek gev onden vergrote nier in het
geheel geen contrastmiddel op te nemen.
Tijdens de opnameperiode werd één
hond [64] snel anaemisch. raakte in
shock en stierf onder verschijnselen van
verbloeding. Bij deze hond bleek bij sec-
tie de rechter ureter te zijn afgebonden op
de plaats van de rechter ovariumstomp-
hechting. De rechter nier was ongeveer
drie maal zo groot als de linker, met een
zeer slappe consistentie. Op doorsnede
bleek er een haemonefrose aanwezig te
zijn: het gehele bekken was gevuld met
bloed. Tengev olge van necroseplekken in
de nierschors met perforatie van deze
schors was er een uitgebreide subcapsu-
laire bloeding opgetreden. Als gevolg van
een ruptuur in het nierkapsel was de hond
verbloed in de buikholte. Bij de vier an-
dere honden uit deze groep werd een la-
parotomie uitgevoerd, waarbij één maal
[65] een atrofisch geworden nieren ovari-
umstomp werden verwijderd en drie maal
[57. 62. 69) een ureter opnieuw in de blaas
werd geïmplanteerd via de tunneltech-
niek (1).

Deze vier honden herstelden volledig.

C asuïstiek patiënt 69

Bcdlington Terriër. 6 jaar
Vijl dagen na een wegens endoinetritis
uitgevoerde ovario-hysterectomie ont-
stond cen ernstige bloeding uit dc vulva.
l ijdens een laparotomie werd de cerv ix-
stomp opnieuw algebonden. Zes en acht
dagen na de laatste operatie ontstond op-
nieuw een bloeding, die beide keren werd
behandeld door optamponeren van de
vagina. .Achttien dagen na de ovariohys-
terectomie werd de hond apatisch, ver-
magerd en met incontinentia urinae aan-
geboden op de kliniek. Bij bloedonder-
zoek bleek de hondanaemisch(Haemato-
criet 0.22 I. L; n = 0,42-0,57 L, L) en
uraemisch (plasma ureumgehalte 20
mmol l.; n = 3,0-6.5 mmol L; nuchter)
tezijn. Bij excretie urografic werd een ver-
grote linker nier aangetroffen, terwijl het
nierbekken en het proximale deel van de
ureter gedilateerd waren.

-ocr page 345-

rijdens een laparotomic werd links een
verwijd nierbekken gevonden.
De oor/aak was ccn bij dc cervi.xstomp
afgebonden linker ureter. Dc/e ureter
werd in de blaas gereïmplanteerd. Na re-
implantatie bleef de urine-afvoer echter
uit. Bij catheterisatie \\an de ureter bleek
/ovvcl de ureter als het linker nierbekken
pus en gruis te bevatten, waaruit bij bac-
teriologisch ondcr/oek
IC. co/i werd ge-
kweekt. Als diagnose werd pyelonefritis
links gesteld. De/e pyelonefritis werd o.a.
behandeld met sulfa-diazine-trimetho-
prim\' per os, waarvoor deze
E. co//goed
gevoelig was gebleken.
Postoperatief was het plasma urcumgc-
halte wisselend matig tot zeer sterk ver-
hoogd (9.3-41 mmol L). Na zes dagen
herstelde zich dit cn werd de hond ontsla-
gen. f)rie maanden later bleek bij excretie
urografie nog slechts een aanwijzing v oor
een geringe hydronefrose \\an de linker
nier aanwezig te zijn. Het plasma urcum-
gchalte was toen 4.5 mmol 1..

DISCUSSIE

Bij de groep honden met urologische pro-
blemen na ovario-hysterectomie ver-
toonden zowel dc klinische als dc
operatie- en eventuele sectiebcvindingen
ccn sterk wisselend beeld. Zo \\ariccrde
ook het moment van ontstaan \\ rij sterk:
bij een aantal honden ontwikkelden zich
de klachten direct in aansluiting op de
ovario-hysterectomie. bij ccn aantal bin-
nen één maand cn bij ccn aantal binnen
één tot 24 maanden post operationem.
Relatief vaak werd in groep II vulva-
uit\\loeiing waargenomen, namelijk bij
zeven \\an de elf patiënten. Deze uitv loei-
ing zal waarschijnlijk ccn gevolg zijn ge-
weest van een ontsteking van dc cervix-
stomp die meestal met vaginitis gepaard
gaat. F.cn cervixstomp-ontstcking, zoals
die aanwezig was bij dc honden uit groep
II. zal vergroeiingen met omringende or-
ganen veroorzaken. Hen goede
cervixstomp-bchandeling is daarom van
essentieel belang; dit houdt in dc volle-
dige verwijdering van de mucosa, bijv.
met behulp van diathcrmie of de stomp
sluiten met een I.cmbertsc hechting. Ac-
tieve incontinentia urinae kan w orden ver-
oorzaakt door verstoring van het even-
wicht tussen sympatische en parasympa-
thische innervatie. Door het optreden van
een niet tc onderdrukken mictie-drang
kan een incontinentia urinae ontstaan (5,
11, 12). Ook kan een passieve incontinen-
tia urinae ontstaan. Het sfincter-
mechanisme in de urethra is dan niet
meer capabel om een plotseling optre-
dende blaasdrukverhoging op te vangen.
In die gevallen treedt dan ook passief
urineverlies op (strcss-incontinentie).
Deze beide vormen van incontinentia uri-
nae. de actieve en de passieve vorm. kun-
nen het gevolg zijn van gynaecologisch
ingrijpen (5. 11. 12).
Deze passieve incontinentie dient te wor-
den onderscheiden van de passieve incon-
tinentie die 1-2 jaar postoperatief kan
optreden, mogelijk tengevolge van ccn
hypo-oestrogcnismc (6. 8. 10).

lïibi:

me. .>\\msleidani.

In groep lil ontstonden vanzelfsprekend
urologische complicaties door het afbin-
den van ureteren. Deze ureteren waren
bij patiënt 64 en 65 afgebonden ter
hoogte van de ovariumstomp. Om dit te
voorkomen is het van belang met goede
assistentie te opereren; dc bursia ovarica
en het ligamentum latum kunnen dan op
voldoende afstand van nier en ureter
worden gebracht, zodat de ligatuur nooit
rond de ureter kan w orden gelegd. Bij no.
57. 62 en 69 was dc ureter ter hoogte van
de cervixstomp afgebonden. Als bij
ovario-hystercctomic dc snede in de linea
alba voldoende ver naar caudaal wordt
gemaakt, kan dc cervix buiten de wond
worden gebracht en is het afbinden van
ureteren onmogelijk. Bij no. 69isdeafbin-
ding van de ureter waarschijnlijk bij de
tweede laparotomie gebeurd, toen dc cer-
vixstomp werd ingekort in verband met
een stompblocding. Bij een dergelijke in-
greep bestaat het risico dat een ureter
wordt afgebonden, omdat de urcteren
tengevolge van vergroeiingen na een
ovario-hysterectomie soms een afwij-
kend verloop hebben gekregen. Als een
cervixstomp in zo\'n geval moet worden
ingekort, is het van groot belangde urctc-
rcn te localisercn en indien nodig, los tc

-ocr page 346-

prepareren van de slomp, \\oordat de/e
wordt ingekort.

Indien men in de eerste maanden aanslui-
tend op een ovario-hysterectomie wordt
geconfronteerd met symptomen van in-
continentia urinae, frequente mictie, hae-
maturic. hoge temperatuur, braken
cn of malaise, dan kan één \\an de hier-
voor beschreven urologische complica-
ties de oor/aak /ijn. Naast een zorgvul-
dige anamnese en lichamelijk onderzoek,
dienen enkele aanvullende onderzoeken
te worden uitgev oerd om de oorzaak op
te sporen, namelijk bloedonderzoek (hae-
matocriet. aantal leucocyten. differen-
tiatie, ureum-, kreatininc-concentratie),
urine-onderzock (algemeen en bacteri-
ologisch) en röntgenologisch onderzock,
waarbij excretie urografic de grootste dia-
gnostische waarde blijkt te hebben. Vijf-
tien van de 18 honden hadden min of
meer ernstige renale-uretcrale complica-
ties. Soms kan uiteindelijk alleen een la-
parotomie de diagnose opleveren.
Uiteraard is voorkomen beter dan gene-
zen. Een zorgvuldige operatie-techniek
en de zeer belangrijke voorzorgen voor
aseptiek. zijn daarbij cssentiëcl.

1.111 R.\\ 1 riiR

1. Biewcnga. W. .1.. Rothuizen, .1.. Voorhout. Ci.: F.etopic ureters in the eat a report ot two eases../. Situill
Anim. hacL.
19. 5.U-537. (I97X).

2. Borthwiek. R.: Unilateral hydronephrosis in a spayed biteh. I ci. Ree.. 90. 244-245. (1972).

.t. Furneau.s. R. V\\ .. Bovsen. B. Ci.. \\lero. K. N.: Complications ol o\\ario-h\\stcrectomies. Clinical
Research Note.
Can. i el. ./oiirn.. 14. (4). 9H-99. (I97.f).

4. Ciaag. 1, d.. llappé. R. 1\'.. Okkens. C.. VVohekamp. W. Hi. C.: I jilcrologische complicaties na
ovario-hvsterectomic bij de hond.
Tijiischr. I)ier,i;enee.\\l<.. 106. .(19X1).

5. Haid, r.: Problem ol Urinary Incontinence, In: t;rinar\\ Incontinence. I\'d, by K, P, S, Caldwell. Sector
Publishing l imited l.onden. p. 11-2."). I97.S,

6. .loshua. .1. O.: I he spaying ot bitches. I \'ei. Ree.. 11. 642-647. (1965).

7. Morgan. .1, P.. SiKcrman. S.. /.online. VV, .1,: p,\\crctor\\ urograms, l echniqucs ol Vet. Radiography
Vet. Rad, ,\\ss.. 197S.

8. Pearson. H.: The cotnplications ot o\\ariohystereclomy in the bitch. J. Smu/I An. Prim.. 14. 257-266.
(197.^).

9. Pearson. II.. (iibbs. C,: Urinary incontinence in the dog due to accidental \\agino-urctcral listulation
during hysterectomy, ./,
Small\'An. I\'riiii.. 21. 287-291. (1981)).

10. Ruckstuhl. B.: Die incontinentia urinae bei der Hündin als spätlolgc der Kastration. Schweiz. Arch.

Tierheilk.. 120. I4.1-I4X. (I97X).
1 I. Rütte. B. von: lintstehung und Behandlung der weiblichen Rci/blase. L rologe. BIS. 4X-52. (1975).
12. Semm. K.: Die Rcizblaze. Or-/,),!;(-. BUS. (\'/y?.\'!/

1.1. l urncr. I.: .An unusual case ol h\\dronephrosis in a spayed ,\\lsalian bitch. I ei. Ree.. 91. 5XX-.\'i9ll.
(1972).

-ocr page 347-

Enterologische complicaties na ovario-
hysterectomie bij de hond

Bnerological Coniplicalions Following Ovariohvsierectomv in
Dogs

I. van der Gaagi, R. P. Happé% A. C. Okkens\' en W. Th. C.
Wolvekamp-^

SAMF.NV.A n ING

Van (Ie 109 aangeboden honden met complicaties na ovario-hysterectomie bleken
20 patiënten enterologische problemen te hebben. Bij deze dieren stonden de
symptomen: braken, diarrhee en vermageren op de voorgrond. Een groot aantal
dieren vertoonde tevens een lichaamstemperatuur boven de 39° C. In 17gevallen
kon bij het onderzoek van het mesogastrium een onregelmatige, vaak pijnlijke
dikte worden gepalpeerd.

Natief röntgenologisch onderzoek gaf bij 10 honden een ileusbeeld te zien. bij zes
een weke delen tnassa in de buikholte en hij vijf een peritonitis beeld (twee dieren
waren in twee groepen in te delen). Eén hond vertoonde geen alwijkingen.
Bij alle 20 honden werd een laparotoniie uitgevoerd. Tien dieren werden gezien de
uitgebreidheid van het proces geëuthanaseerd. Bij de overige tien werd een darmre-
sectie uitgevoerd: zeven van deze honden zijn nog in leven,
lijdens de laparotomie en de eventueel daarop volgende sectie werden de volgemie
bevindingen gedaan:

- vijf dieren hadden een vergroeiing van het ovariumstompgranuloom met een
darm lis:

twaalf dieren hadden vergroeiingen van het ovariumstompgranuloom met de
darnwn. die tevens onderling vergroeid waren: hij vijfvati deze teven waren de
darmen eveneens vergroeid nwt de buikwand, bij twee ook nwt de cervi.xstomp:
drie dieren hadden alleen onderling vergroeide darmen, hij één hond was de
cervi.xstomp bij de vergroeiingen betrokken.

SUMMARY

O/ 109 dogs submitted with complications Jollowing ovariohysterectomy, twenty
were found to show enterological problems. Presenting symptoms in these animals
consisted in vomiting, diarrhoea and emaciation. A large number of aninuds
also showed body temperatures above 39° C. An irregular, often painful mass was
palpable on e.xamination of the mesogastrium in seventeen cases.
Plain radiography revealed the features of ileus in ten dogs, a mass of .soft tissues
in the abdominal cavity in si.x and the pattern of peritonitis in five cases (two
animals were classifiable with two groups). One dog did not show any changes.

Veterinair Pathologisch Instituut, Yalelaan 1, de Uithol, .1584 Cl. Utrecht.
Kliniek voor Kleine Huisdieren. Yalelaan X. de Uithof. .35X4 CM Utrecht.
\' Kliniek voor Veterinaire Verloskunde. K.1. en Voortplanting. Yalelaan 7. de Uithof. .■!.\'i74 Cl. Utrecht.
Afdeling Veterinaire Radiologie. Yalelaan 10. de Uithof. .1.\'iX4 CM Utrecht.

-ocr page 348-

iMparoiom i\' was performed in all twenty dog.s. In view of the extent of the lesions,
euthanasia was performed in ten animals.

Partial enterectomy was peiformed in the other ten: sonw of these dogs are still
alive at the time of writing.

The findings at laparotomy and subsequent post-mortem examination, if any. may
he sumnuirized as follows:

— there were adhesions between the ovarian-stump granulomas and an intestinal
loop in five animals:

- twelve animals showed adhesions bet ween the ovarian-stump granuloma and the

intestines which also adhered to each other: in five of these bitches, the intes-
tinal loops were also attached to the wall of the abdomen, and also to the
cervix stump in two cases:

three dogs only showed adhesions between intestinal loops: the cervix stump
was involved in the adhesions in one dog.

IM.EIDING

Darmobstructie, als enterologische com-
plicatie na ovario-hysterectomie bij de
hond is beschreven door Joshua (1), die
een incarceratie van darmlissen in het
ovariumstompgranuloon aangeeft, en
door Pearson (4), die eveneens ernstige
adhaesies van zowel dunne als dikke
darm aan de ovarium-en uterusstompen
meldt. In deze gevallen was een darmre-
sectie nodig om het leven van de hond te
redden.

In dit artikel worden de klinische en pa-
thologische beelden beschreven van 20
honden met gastroenterologische symp-
tomen als gevolg van veranderingen van
de digestietractus na ovario-hysterecto-
mie.

MATERI.AAl EN METHODEN

Het materiaal bestond uit 20 honden van allerlei
rassen (zie tabel 1); de leeftijd van de honden va-
rieerde van 1 \'\',-lOjaar.

Aansluitend aan het lichamelijk ondcr/ock werden
van alle dieren in laterale en ventrodorsale richting
natieve röntgcnopnamen van dc buik gemaakt.
Bij /es honden werd een aanvullend contrastondcr-
/oek van de dunne darmen uitgevoerd: vijfmaal een
positief contrastonder/oek volgens de enteroclysis-
methode (5. 7). éénmaal een retrograad negatief
contrastonder/oek volgens de pncumocolonme-
thode O).

Van /es honden is materiaal voor ondcr/ock naar
het Veterinair Pathologisch Instituut gestuurd, ter-
wijl 13 honden ter sectie werden aangeboden.
Naast macroscopisch werd ook microscopisch on-
der/ock gedaan. Het materiaal werd hiertoe gefi-
.xeerd in 4\'\'; gebufferde formaline. f)e 6 Mm dikke
coupes werden gekleurd met HE, van Gieson en
soms met periodic acid-Schiff (PAS).

ANAMNESE EN KLINISCHE BEVINDINGEN

Bij 10 honden was de indicatie voor
ovario-hysterectomie een endometritis
geweest, f^e overige 10 honden waren ge-
opereerd om loopsheid en of dracht te
voorkomen. Negen honden hadden post-
operatieve complicaties doorgemaakt:
bij acht was de wondgenezing gestoord
verlopen, en bij één was hoge koorts op-
getreden in de week na de operatie. Vol-
gens de anamnese werden de symptomen
bij zeven honden binnen twee weken na
de operatie waargenomen, waarvan vier
direct in aansluiting op de ovario-
hysterectomie. Bij drie honden traden de
verschijnselen op tussen één en zes maan-
den na de operatie, bij vijf tussen de zes en
12 maanden en hij vijf honden tussen de
12 en 22 maanden. Vijf van de zeven hon-
den die binnen twee weken na de ovario-
hysterectomie gastroenterologisehe pro-
blemen hadden, werden geopereerd in
verband met een endometritis.
De honden werden na periode van één
maand tot .30 maanden, gemiddeld onge-
veer 12 maanden, na de ovario-hysterec-
tomie verwezen voor nader onderzoek.
Zestien honden werden aangeboden met
het symptoom braken, waarvan de fre-
quentie wisselde, van een enkele keer per
week tot verschillende malen dagelijks.

-ocr page 349-

M.

App. Sennenhond

6\':

27

G.A.

1 j.

continu

38.2

15.2

66.

Fr. Bulldog

3

9

Endo.

1 m.

li m.

7

7

7

12.2

-

67.

Bast. Foxterrier

4

415

Endo.

I\'J j-

h m.

-

-

-

40.4

36.6

68.

D. Herder

4\'î

24

Endo.

2S j.

8 m.

-

-

38.9

12.8

-

72.

Bastaard

9

G.A.

20 m.

4 m.

-

-

-

39.2

18.2

73.

Ierse terrier

15^

4S

Endo.

14 m.

1 m.

7

7>

->

0

?

38.6

5.7

-

74.

D. Herder

3

31

G.A.

12 m.

IS m.

13.9

-

75.

Bast. Boxer

4

28

Endo.

2 j.

continu

-

-

-

39.4

16.2

-

76.

Bastaard

3

12

G.A.

6 ra.

m.

-

-

39.1

9.9

-

77.

Labrador

44

28

G.A.

11 m.

10>5 ra.

-

-

38.7

11.2

-

78.

Heidewachtel

3

•p

Endo.

1 j-

2 m.

-

-

-

37.9

12.7

-

79.

Bast. D. Herder

2

20

G.A.

11 m.

1 m.

-

38.6

10

-

80.

Ierse Setter

4

20

Endo.

1 m.

continu

-

38.8

7.5

-

81.

Bastaard

5

8

G.A.

e^i m.

1»! ra.

-

38.7

12.1

-

82.

Bastaard

m

8

G.A.

1 j.

continu

-

39.6

25

-

83.

D. Herder

10

304

Endo.

2 j.

3 m.

-

-

38.4

11.9

-

84.

App. Sennenhond

5

2m

G.A.

6 m.

2 m.

-

40.1

32.7

85.

Dw. Poedel

8

4I5

Endo.

2S j.

l\'î j.

-

-

38.7

77.5

86.

D. Herder

2

32^

G.A.

9 m.

1 m.

-

-

-

-

-

39.6

17.3

87.

Ierse Setter

3

24

Endo.

2 m.

IS ra.

-

-

39.3

20.8

to
C

-ocr page 350-

Twee te\\en braakten \'faecaal\' materiaal.
De meeste andere honden braakten soms
meteen, soms lang na de maaltijd \\oed-
selresten. Naast \\oedsel werd ook geel
slijm gebraakt.

Bij 13 honden werd ook chronisch of
chronisch-recidiverend diarrhee waarge-
nomen. De consistentie van de faeces va-
rieerde \\an brijachtig tot waterdun. Zes-
tien van de teven waren volgens de
anamnese duidelijk vermagerd. Zes had-
den nog een goede eetlust, terwijl \\an één
hond de eetlust wisselde. f)rie honden
vertoonden pijnuitingen; bij één hond
werden piepen en op de rug liggen opge-
merkt. terwijl twee honden regelmatig de
\'bidhouding" aannamen [77]. Eén hond
toonde het malabsorptiesyndroom in op-
tima forma: ernstige vermagering, spiera-
trofie. zeer spaarzame beharing, dehy-
dratie en een ernstige anaemie [85].
Van 18 honden die bij het eerste onder-
zoek werden getemperatuurd, hadden er
acht een lichaamstemperatuur bo\\en de
39° C, waarvan vier boven 39.5° C. Bij
zeven honden ging dit gepaard met een
Icucocytose. Twee andere honden met
leucocytose hadden geen temperatuurs-
\\erhoging. Dc leucocytose ging zeven
maal gepaard met een linksverschuiving.

Bij 15 honden was bij het eerste onder-
zoek in het mesogastrium een onregelma-
tige. vaak pijnlijke dikte te palperen. Bij
twee honden werd deze dikte pas bij een
volgend onderzoek gevonden. Bij de pal-
patie werden behalve de dikte vaak stren-
gen ge\\oeld en konden \'klotsgeluiden\'
worden opgewekt. Eén hond was niet
goed te onderzoeken daar bij palpatie
van het mesogastrium de buik erg pijnlijk
was. De overige twee teven hadden beide
nank\\erdikkingen. waardoor de palpatie
van de buik moeilijk was uit te voeren.

RÖNTCIENOI.OGISCHE BF.VINDINCiEN
Van de 20 onderzochte honden vertoon-
den 19 een afwijkend röntgenbeeld van
het abdomen. Dit beeld kan worden on-
derverdeeld in drie hoofdgroepen, n.1.
honden met een ileus [68, 72, 76-, 77, 78,
79, 82. 83, 84 en 87], honden met een
weke delen massa in de buikholte [67, 75,
81,85, 86 [79]] en honden met een perito-
nitis [66, 73. 74, 80. [86]].
Bij 10 honden overheerste op de röntgen-
foto\'s het beeld van een obstructieve
ileus. met sterke dilatatie en overvulling
met gas en \\loeistof van de pre-
stenotische dunne darmsegmenten (fig.
1). Afhankelijk van de lokalisatie én de

-ocr page 351-

totale lengte \\an deze verwijde darinlis-
sen kon in de meeste gevallen een duide-
lijke indicatie gegeven worden over dc
plaats \\an de obstructie: hoog. dat wil
/eggen in het duodenum of cen der eerste
jejunumlissen. bij vier honden [72, 76. 77,
82], of laag. dat wil /eggen aan het eind
\\an het dunne darmkanaal, bij /es hon-
den [68. 78. 79. 82. 84. 87].

Bij een hond [79] werd naast dit ileus-
beeld eveneens een duidelijk omschreven
weke delen massa in het mediale meso-
gastrium waargenomen. De laatstge-
noemde afwijking was bij vijf honden de
enige röntgenologische abnormaliteit.
Driemaal was dit gelokaliseerd in het me-
diale mesogastrium [75. 81. 85]. en
tweemaal meer dorsaal ter hoogte \\an de
linker niet [67. 86].

De vier honden, ondergebracht in de
groep peritonitis, vertoonden een min of
meer amorf buikbeeld, met detailverlies
der orgaanstructuren. Tevens waren bij
twee honden [7.3. 74] enkele darmlissen
gedilateerd, duidend op een subileus.
waarbij een chronisch adhesieve peritoni-
tis als waarschijnlijkhcidsdiagnose werd
gesteld. Patiënt no. 86 toonde een weke
delen schaduw in het mesogastrium

welke echter ook als cen lokale peritonitis
geïnterpreteerd /ou kunnen worden.
Slechts één hond [14] toonde in het ge-
heel geen afwijkingen op de abdominale
röntgenfoto\'s.

Bij vijf honden [68. 73, 75, 76. 82] werd
aansluitend een bariumcontrastonder-
zoek \\an de dunne darm uitgevoerd ten-
einde meer in/icht te verkrijgen in de aard
en ernst der aangetroffen abnormalitei-
ten. Hiermede werd bij twee honden [73,
76] een dubbele partiële stenose gevon-
den in twee naast elkaar gelegen dunne
darmsegmenten (fig. 2). Bij twee andere
honden [75. 82] werd één enkele, geloka-
liseerde partiële stenose aangetroffen in
combinatie met adhesieve veranderingen
aan aangrenzende dunne darmsegmen-
ten (fig. 3). Bij een hond [68] was een
complete obstructie van het jejunum aan-
wezig. Alle vijf honden toonden praeste-
notische dilatatie van de pro.ximale dunne
darmlissen.

Éénmaal [84] werd een retrograad pneu-
mocolon uitgevoerd ter differentiatie tus-
sen sterk gedilateerde, met gas gevulde
dunne darmlissen en het colon. De afslui-
ting \\an de dunne darm werd aldus in het
laatste deel van het jejunum gelokali-
seerd.

-ocr page 352-

C 111 R l R ( 11S C T U : B F \\ IM ) IN ( i l \\

Bij alle honden werd na klinische en rönt-
genologisch onderzoek een laparotomie
\\crricht. De bc\\indingen gedaan tijdens
de laparotomie en de eventueel daarop
\\olgende sectie konden in drie groepen
worden ingedeeld.

1. Vijf dieren met vergroeiingen \\an het
o\\ariumstompgranuloom en een
darmlis [67. 72. 79. 8.3. 86]. Éénmaal
waren deze \\ergrociingen zowel links
als rechts opgetreden, tweemaal links,
éénmaal rechts en één keer was dit
onbekend.

2. 1 waair dieren met \\ergroeiingen \\\'an

3.

het o\\ariumstompgranuloom en dc
darmen [14. 68. 73. 74, 75, 76. 77, 78,
80. 81. 82. 87] waarbij tevens dc dar-
men onderling \\crgroeid waren; vijf
dieren \\ertoondcn ev eneens darmver-
groeiingen \\an de buikwand [73, 74,
78. 80. 82], twee hiervan ook vergroei-
ingen \\an de cervi.xstomp [74. 78].
Zesmaal betrofde vergroeiing de rech-
ter ovariurnstomp, driemaal de lin-
ker cn in de drie overige gevallen was
dit niet bekend.

Drie dieren met onderling vergroeide
darmen [66. 84, 85]: bij één dier was
de cervixstotnp bij de vergroeiingen
betrokken.

Kig. 3. Basuiard Bo-
xer 4 jaar (no. 75). ven-
trodorsale buikopna-
me. tijdens eontrast-
infusie. ernstige par-
tiële stenose van het
jejunum (grote witte
pijl), met prestenoti-
sche dilatatie (zwarte
pijlen). I\'oststenoti-
sche jejimumlis toont
adhesieve \\eranderin-
gen (kleine witte pij-
len).

-ocr page 353-

Bij twee te\\ en was de blaas \\ergroeid met
de cerv ixstomp [66. 67], Bij één hond had
de adhaesie tussen de cervix en de over-
gang colon-rectum geleid tot een megaco-
lon [68], Een tampon werd in de buik-
holte van een andere hond aangetroffen
[80],

In verband met het uitgebreide karakter
van de veranderingen werd tijdens de
operatie bij 10 honden overgegaan tot
euthanasie. Bij 10 honden werd een
darmresectie uitgevoerd. Van de/e groep
/ijn twee honden kort na de operatie
overleden: één door een septische shock
en één ten gevolge van verbloeden. Bij
een derde hond moest kort na de operatie
euthanasie worden verricht in verband
met nieuwe adhaesies. De overige /even
honden /ijn nog in leven.

i\'.M HOi.ociiscHr-: be vin hingen
Van zes van de 10 geopereerde honden
waarop darmresectie werd gedaan,
kwam materiaal beschikbaar voor patho-
logisch onder/oek. Dit materiaal bestond
of uit een stuk dunne darm. meestal jeju-
num. dat vergroeid was met het ovarium-
stompgranuloon! of uit darmlissen die
onderling vergroeid waren. Op de plaats
van de vergroeiingen was in het algemeen
een ernstige stenose opgetreden met in
het proximaal daarvan gelegen darmdeel
een dilatatie met spierhypertrofie (fig. 4).
In het gedilateerde darmdeel \\ an één van
de honden werden vier haarballen aange-
troffen. Ln de mucosa van het gedila-
teerde darmdeel werd bij een andere
hond microscopisch een slijmbekercelhy-
perplasie vastgesteld. De vernauwde
darmgedeelten vertoonden naast een ex-
sudatieve ontsteking meestal een uitge-
breide proliferatieve ontsteking zowel
aan de serosazijde als in de spierlagen v an
de darm.

Bij vier honden werd hechtmateriaal in
de ontstekingsprocessen gevonden [67,
74. 79. 87]. Bij één daarvan tevens stukjes
ovarium-en uterusweefsel.
Behalve de macroscopische sectiebevin-
dingen. zoals de vergroeiingen vermeld
onder het hoofd chirurgische bevindin-
gen, werden bij vijf honden een chroni-
sche peritonitis en bij vier honden een
acute peritonitis waargenomen.
De twee darmanastomosen bij patiënt
no. 76 bleken niet v olledig gesloten, het-
geen tevens een rol /al hebben gespeeld bij
het ontstaan van de acute peritonitis.

-ocr page 354-

DISCUSSIE

Alle honden hadden een geringe tot zeer
ernstige passagebelemmering ten gevolge
van een adhaesieve peritonitis. Bij 17
honden was het verband met de ovario-
hysterectomie. gezien de vergroeiingen
met de ovariumstompgranulomen duide-
lijk. Bij een andere hond lijkt het verband
voor de hand te liggen gezien de vergroei-
ingen tussen de cervixstomp en de blaas.
De darmadhaesies van de twee overige
honden lijken gezien de ziektegeschiede-
nis eveneens een gevolg \\an de ovario-
hysterectomie.

Het feit dat bij tien honden deeerstesymp-
tomen pas na meerdaneen halfjaaroptra-
den, is een aanw ijzing, dat ook als langere
tijd na de operatie chronisch gastroente-
rologische problemen ontstaan, gedacht
moet worden aan een verband met de
eerder uitgevoerde ovario-hysterectomie.

Als zich wondcomplicaties hebben voor-
gedaan na de ovario-hysterectomie kan
dit een aanwijzing zijn voor de aanwezig-
heid van vergroeiingen in de buik. Indien,
bij buikpalpatie, naast een dikte in het
mesogastrium, dikke darmlissen kunnen
worden gepalpeerd en klotsgeluiden kun-
nen worden opgemerkt, kan de diagnose
ileus ten gevolge van een passagebelem-
mering door een adhaesieve peritonitis
worden gesteld. Röntgenologisch onder-
zoek is niet noodzakelijk maar kan wor-
den uitgevoerd ter bevestiging van de
diagnose. Wordt een dikte in het me-
sogastrium gepalpeerd, zonder dat de
betrokkenheid van het darmkanaal daar-
bij kan worden vastgesteld is een natief
röntgenologisch onderzoek in twee lood-
recht op elkaar staande richtingen nood-
zakelijk. Indien ook bij dit onderzoek de
betrokkenheid van het darmkanaal niet
duidelijk wordt, is aanvullend contrast-
onderzoek geïndiceerd, waarbij de ente-
roclysis methode de voorkeur heeft. De
hierbij toegepaste intraduodenale infusie
van de bariumsuspensie. resulteert in een
zeer snelle passage van het contrastmid-
del door de dunne darm. Hierdoor zullen
ook partiële stenosen aanleiding geven
tot dilatatie van prestenotische dunne
darmlissen, en aldus gediagnostiseerd
kunnen worden.

Zowel het klinisch onderzoek, het natief
röntgenologisch onderzoek, als het aan-
vullende contrastonderzoek kunnen de
uiteindelijke indicatie verschaffen voor
de laparotomie.

De prognose van de operatieve behande-
ling van adhaesies na ovarichysterec-
tomie hangt sterk af van de mate waarin
deze zijn opgetreden en van de mate en
uitgebreidheid waarmee het darmkanaal
daarbij betrokken is. Gezien het feit dat
van de 20 geopereerde horden nog
slechts zeven dieren in leven zijn mag
worden geconcludeerd, dat de prognose
van de operatieve behandeling dubieus
gesteld moet worden.

Volgens Joshua (1) en Pearson (4) speelt
de weefselreactie rond de ligatuur van de
ovariumstomp, zelfs nog na een paar
jaar, een belangrijke rol in de
Pathoge-
nese van de adhaesieve peritonitis. Deze
weefselreactie wordt geweten aan de aard
van het hechtmateriaal. Bij deze groep
honden werd in het onderzochte weefsel
in vier gevallen hechtmateriaal gevonden.
Het is aan te raden om resorbeerbaar
hechtmateriaal te gebruiken (2).

Bij een andere hond was een tampon als
oorzaak voor de ontstekingsreactie aan
te wijzen.

Deze serie laat zien dat een contaminatie
van de buik, eveneens als één van de oor-
zaken van de uiteindelijke vergroeiingen
kan worden aangemerkt.

Opmerkelijk was dat vijf van de zeven
honden, die binnen twee weken na ovario-
hysterectomie, gastroenterologische pro-
blemen vertoonden, geopereerd waren
met endometritis als indicatie. Géén van
deze honden vertoonde vergroeiingen
van dc uterus-cervixstomp met de dar-
men, één hond wel met de blaas.
Verder kan het feit, dat bij negen van de
20 honden postoperatieve wondcompli-
caties zijn opgetreden, een indicatie zijn
voor een onvoldoende aseptiek tijdens de
operatie.

De gedachte dat grote, dus zwaardere
rassen, eerder technische moeilijkheden
bij de operatie zouden geven en daardoor
gastroenterologische complicaties, kon
niet worden bevestigd.

-ocr page 355-

CONCl USIES

Enterologische complicaties na een
ovario-hysterectomie kunnen nog
jaren na de ingreep manifest worden.
Bij gecastreerde teven met chronische
gastroenterologische symptomen,
waarbij in het mesogastrium een dikte
kan worden gepalpeerd, is een passa-
gebelemmering van de darminhoud
door een adhaesieve peritonitis erg
waarschijnlijk.
- De betrokkenheid van het darmka-
naal in het proces kan zeker gesteld
worden indien:

1. bij het buikonderzoek naast de
dikte, overvulde darmlissen wor-
den gepalpeerd en klotsgeluiden
kunnen worden opgewekt;

2. bij het röntgenologisch natief on-
derzoek van de buik, het beeld van
het darmkanaal daarop wijst;

3. bij röntgenologisch contraston-
derzoek de darmveranderingen
worden aangetoond.

Onvoldoende aseptiek, endometritis,
hechtmateriaal en een tampon, wer-
den aangewezen als waarschijnlijke
factoren die het ontstaan van de ad-
haesieve peritonitis mede hadden be-
paald.

De prognose van de operatieve be-
handeling moet dubieus worden ge-
steld.

I.ITERATUt\'R

1. .Joshua. J. O.: The spaying of bitches. I e/. Ree.. 77. 642-647. (1965).

2. Lubberink. A. A. M. E.. Okkens. A. C.. Voorhout. G.. van der Gaag, I.: Ontstekingsprocessen caudaal
van de ribboog na ovario-hysterectomie bij de hond.
Tijchehr. i\'. Diergeiiee.sk.. 106. . (1981).

.1 Nyland. Th. G.. Ackerman. N.: Pneumocolon: A diagnostic aid in abdominal radiography../. .4ni. I ei.
Rmliol. Soe..
vol. XIX. (no. 6). 2(U-2(I9. (1978).

4. Pearson. H.: The complications of ovario-hvsterectomv in the bitch../. Small .Anim. Praci.. 14. 257-266.
(1973).

5. Sellink. Radiological Atlas of common diseases of the small bowel. Stenfert Kroese B.V.. Leiden, the
Netherlands. 1976.

6. 1 hrall. I). E.. Bovee. K. C.. Biery, I). N.: t:)emonstration of a \'Position of Relief in dogs with lesions of
the stomach or small bowel.
J. .Am. .Anim. Hospiial .-t.v.v., 14, 343-347. (1978).

7. Wolvekamp. W. 1\'h. C.: Enteroclysis and rellu.x examination in the dog. Proc. of the Annual Congress
of the Netb. Small Animal Assoc. P.A.O. publication 9, 14-18, 1978.

\'Ignorance money\'

\'1 know one veterinary surgeon who has a special additional scale of charges called
\'ignorance money\'. 7 his is for the client who is rude to the staff but quite charming
when speaking to the veterinary surgeon, or the owner of the dog w ith a bleeding
ear who allows it to decorate the walls and ceiling, or those wretched people who
bring in a pregnant bitch but who have no idea when it was on heat they would
all have to pay the surcharge.

I he current rate for a dog which bites the veterinary surgeon and draws blood is 11
but if the owner laughs and says with pride \'it did that to the last vet who tried to
look down its throat\' the fee increases to £2. T his ignorance money is put into a tin
and when sufficient has accumulated, it pays for the staff to have a night out.\'

Uli. Vei. Rec.. Oei. 3. 1981 onder de iiiel: \'Record keeping\' door John Gripper.

-ocr page 356-

Ontstekingsprocessen, caudaal van de ribboog
na ovario-hysterectomie bij de hond

Inflammatory Lesions Caudal to the Costal Arch Following
Ovariohysterectomy in Dogs

A. A. M. E. Lubberink\', A. C. Okkens^ G. Voorhout\'en I. v. d.
Gaag-^

SAMENVA I I INCi

In een periode van 2\'l2iaar werden 22 honden aangeboden met ontstekingsproces-
sen caudaal van de ribboog na ovario-hysterectontie. Zeventien patiënten hadden
fistels, vier patiënten een pijnlijke zwelling en één patiënt een fistel aan de ene en een
zwelling aan de andere zijde.

Na de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek worden de resultaten van het
bacteriologisch, hematologisch- en röntgenologisch onderzoek beschreven. De
operatietechnieken bestonden uit een laparotomie via de mediaaidijn en j of een
locale exploratie van het jlankgebied, die soms tot een laparotomie voerde.
De prognose van deze patiënten was slecht; slechts zes van de 18 patiënten met
fistels genazen en twee van de vier patiënten met een zwelling herstelden.
Vat] zes ter sectie aangeboden honden worden de patholoog-anatomische bevin-
dingen gemeld.

SUMMARY

Over a period of thirty months, twenty-two dogs showing inflammatory lesions
caudal to the costal arch following ovariohysterectomy were submitted for exami-
nation. Seventeen patients showed fistulae, four showed painful swellings and one
patient showed a fistula on one and a swelling on another side.
.After the jindings on physical examination, the results of bacteriological, haemato-
logical and radiological studies are reported. Surgical procedures consisted in
laparotomy through the median line and j or local exploration of the region of the
flanks, which led to laparotomy in sonte cases.

The prognosis was bad in these cases: of eighteen patients with fistulae, only six.
and of four patients showing swellings, two recovered.

The jindings in six dogs submitted for post-mortem exaniination are reported.

\' kliniek voor Kleine Huisdieren. Yalelaan de Uithof. .1.SX4 C"M l\'trecht,

■ Kliniek voor Veterinaire Verloskunde. K.1. cn Voortplanting. Yalelaan 7. de Uithol. .15X4 C\'1 l\'trecht.
\' Afdeling Veterinaire Radiologie. Yalelaan 10. de Uithof. .15X4 C"M Utrecht.
■■ Veterianir Pathologisch Instituut. Yalelaan I. de Uith(ïf. .15X4 Cl. l\'trecht.

-ocr page 357-

IM I iniNC,

Een ontstekingsproces caudaal van de
ribboog is één van de complicaties, die na
een ovario-hysterectomie bij de hond kan
optreden (4. 5). Aanvankelijk presenteert
hel proces zich als een zwelling, later
komt hel vaak tot fistelvorming. De fis-
tels kunnen gelokaliseerd zijn indellank.
in de lies en aan de mediale of laterale
zijde van de knie en de dij. De Pathoge-
nese \\an deze processen is niet geheel
duidelijk. Volgens een aantal auteurs (1.

4. 5) zouden ze worden \\eroorzaakt
door een weefselreactie, ontstaan ten ge-
volge van het gebruik van niet-
resorbeerbaar hechtmateriaal bij het on-
derbinden van de bloedvaten van
ovarium- en uterusstomp. Gelet op het
grote tijdsverschil tussen de ovario-
hysterectomie en het optreden van deze
proeessen, zou infectie tijdens de operatie
geen belangrijke rol spelen (4).
In dit artikel zal nader worden ingegaan
op deze complicatie bij 22 honden.

M.A l ERIA.AL EN ME I HODEN

Dc groep palicnicn beslond uil 22 honden \\an di-
verse rassen, aangeboden inde periode januari 1977
101 juli 1979; de leeftijd \\arieerdc \\an twee tol acht
laar (label 1).

Naast een lichamelijk ondcr/ock «erd bij 16 \\an dc
22 honden hcmalologisch onder/ock verricht. Bac-
teriologisch ondcr/oek van c.xsudaat. afkomstig uil
dc fistel, werd acht maal verricht. Bij 1.1 honden
werd röntgenologisch ondcr/ock uitgevoerd. Dit
bestond uil natieve opnamen \\an hel abdomen in
lalcro-lalcralc cn ventrodorsale richting, bij 10 hon-
den aangevuld met röntgcnconlraslonder/ock \\an
dc fistel mcl behulp \\an wateroplosbaar contrast-
middel mcl ccn jiidiumgchaltc van I .SO lol 200 mg
per ml (6).

Bij de operatieve behandeling van dc fistels werd in
hel algemeen geko/en voor dc laparotomie via dc
mediaanlijn. in verband mcl de goede bereikbaar-
heid van de ovarium- en cervi.xstompcn. Indien ter
behandeling \\an dc/c ontslckingsproccsscn reeds
eerder ccn laparotomie \\ia dc mediaanlijn was \\cr-
richl /onder succes, werd bij aanwe/ighcid van ccn
fistel tot lokale exploratie in dc flank besloten. Bij
afwc/igheid van ccn fistel werd altijd voorde lapa-
rolomie via dc mediaanlijn geko/cn.

l aparotomie via de mediaanlijn. Ilicrbii werd de
buikholle via ccn ruime snede geopend. Vaak werd
ccn wondsprcidcrgebruikl omecngocd ovcr/icht te
verkrijgen, l inker- en rechter ovariumslomp cn dc

\' Vicryl®. Ellincon. Norderstedt, W, Duitsland;

Dcxon\'. Davis en (ieck, Haarlem.
\' Staaldraad. Ellincon. Norderstedt. W. Duitsland.

cervixstomp werden op eventueel aanwc/ig hecht-
materiaal of onlstckingswccfsel ondcr/ochl. Indien
aanwe/ig werd dil weefsel waar mogelijk verwij-
derd. Vergroeiingen mcl nier, darmen en andere
organen werden los geprepareerd. De cerv ixstomp
werd ingekort als er aanwij/ingen waren, dat cen
eventueel aanwc/ige ligatuur problemen /ou kun-
nen geven. Dc buikholte werd gesloten mcl resor-
bccrbaar matcriaaP of staaldraad\'.

I.okale exploratie van hel fistclgebied. cen enkele
maal gecombineerd mcl flanklaparolomie. Bij de/e
lokale exploratie werd getracht het fislclkanaal te
vervolgen, om op dc/c wij/c dc oor/aak op te spo-
ren.

Bij vier honden werd tijdens de operatie en bij twee
werd na de operatic tol euthanasie overgegaan,
waarna /e icr sectie werden aangeboden. Voor het
microscopisch onder/ock werd hel materiaal gefi-
xeerd in 4\'; gebufferde formaline. Dc 6 ß dikke
paraffine coupes werden gekleurd met HE en van
(iieson.

RESEl.1 ATEN

.Anamnese en klinische bevindingen

De tijdsduur lussen de ovario-hysteree-
lomie en het optreden van de problemen
varieerde van een half tol drie jaar (label
1). De duur van de problemen bij hel
aanbieden aan de klinieken varieerden
van één week tot 18 maanden.
De reden v oor ovario-hystereciomie was
bij 14 patiënten \'sterilisatie\'geweest en bij
twee patiënten \'cndometritis\'; van de ove-
rige was de reden onbekend.
Zeven patiënten waren al eerder elders
behandeld in verband met fistels van de
buikwand in de mediaanlijn. waarbij
niel-resorbeerbaar hechiiTialeriaal en
ontstekingsmaieriaal werden verwijderd.
Deze buikwandfistels ontstonden altijd
kort na de operatie, meestal binnen en-
kele weken. \'I ien patiënten waren behan-
deld met antibiotica, waarmee in een aan-
tal gevallen verbetering was opgetreden,
maar in geen enkel geval een volledig
herstel. Van de overige patiënten waren
hierover geen gegevens bekend.
Van de meeste patiënten werd in de
anamnese recidiverend ziek zijn en
koorts vermeld. Bij praktisch alle honden
werd in eerste instantie door de eigenaar
een dikte hoog in de flank opgemerkt, die
bij palpatie pijnlijk was. Na doorbraak
\\an de dikte hadden zich bij 18 patiënten

-ocr page 358-

fistels gevormd. Dit betrof 17 patiënten
met eenzijdig of beiderzijds een fistel en
één patiënt met een fistel aan de ene kant
en een zwelling aan de andere kant. In het
algemeen behoorde de malaise tot het
verleden na de doorbraak van het ontste-
kingsproces. Bij acht honden werden de
fistels links, bij zeven rechts en bij twee
beiderzijds aangetroffen. Bij een hond
met een fistel links werd rechts een zwel-
ling gepalpeerd. Drie honden hadden een
zwelling in de linker flank en één hond
had een zwelling rechts.

Tabel I. Gegevens van 22 patiënten met ontstekingsprocessen na ovario-hysterectomie.

Nr.

Ras

Leeftijd
in jaren

Gewicht
in kg.

Toestand
gen.app. bij
ov. hvst.

Tijdsduur ov.
hyst. tot be-
gin klachten

Duur
van de

Localisat ie-
proces

klachten

Fistel

Dikte

65

Viszla

4

19.5

G.A.

! .j

li j

1 i re

88

D. herder

8

33.5

Endo.

1 j

4 m

li

89

D. herder

4

36.5

11 j

5 m

li

90

M. poedel

4

12.5

G.A.

i j

1 j

re

91

Appenz.S.h.

4

27.5

G.A.

iS j

3 u

li

92

M.schnauzer

12

G.A.

10 m

3 m

re

93

E.c.spaniel

4

16.5

ä

i J

re

9A

Bastaard

21

13

1 j

3 m

re

95

Bastaard

4

18.8

G.A.

li .i

1 j

re

96

Boxer

8

26

G.A.

2 j

8 III

li

97

Basset tind.

5

25

2 j

9 m

li

98

Boxer

4

32

G.A.

1 j

6 m

li

99

Bastaard

3

18

j

li

100

Mech.herder

6

23

I! j

4 m

li

101

D.fierder

3S

34

G.A.

1 j

6 ni

li

re

102

E.c.spaniel

6

18

G.A.

3 j

! j

re

103

D.s taande

4

G.A.

li j

3 m

re

104

Bouvier

3

37.5

G.A.

li j

2i w

1 i re

105

t.abr. retr.

51

35.5

G.A.

2 j

1 w

re

107

D.dog

ü

48

1 ■

1 j

1 i

108

Bouvier

5S

39

Endo.

1 2 j

1 m

li

109

R.Schnauzer

3!

26. 5

G.A.

- i

3 ra

1 i

* Ook elders geopereerd.

m - maanden; j = jaren; v. - weken

Bij acht patiënten werd bacteriologisch
onderzoek gedaan van het exsudaat uit
de fistels. Dit onderzoek verliep in één
geval negatief. Bij de andere patiënten
werden streptococcen. staphylococcen en
een enkele keer
Pasieurella spp. aange-
troffen. Het bloedonderzoek vertoonde
bij vijf patiënten een hyperleucocytose
(tabel 2). Bij drie honden [94. 101. 103]
werd vulva-uit\\loeiing waargenomen.
Eén hond [91] vertoonde twee maal per
jaar loopsheids verschijnselen.

-ocr page 359-

RÖN1(}I:N()I (KilSCHK VliRSCHI.INSi:! [ N
Natief röntgenologisch onderzoek beves-
tigde slechts de aanwezigheid \\an dc kli-
nisch waargenomen fistels cn zwelling
van de weke delen. Over de uitgebreid-
heid en het verloop van de fistels werd op
deze opnamen geen informatie verkre-
gen. Bij één hond [95] werden aanwijzin-
gen voor een partiële ilcus gevonden.
Röntgencontrastonderzoek leverde gege-
vens op over de aard, de uitgebreidheid
en het verloop van de fistelkanalcn en
ondermijningen. Onalliankelijk van de
lokalisatie van de fistclopeningcn aan de
linker- of rechterzijde van het lichaam,
strekte dc ondermijning zich altijd uit tot
het gebied ter hoogte van de caudale pool
van de linker, respectievelijk rechter nier.
Wanneer aan dezelfde zijde van het li-
chaam meerdere fistelopeningen aanwe-
zig waren, stonden deze altijd met elkaar
in verbinding. Een open verbinding met
het abdomen werd nooit waargenomen,
evenmin als de aanwezigheid v an een cor-
pus alienum. Bij zes honden [88, 92, 95,
97. 98. 104] waren ondermijningen aan-

Aan t a 1

Benadering

Bevindingen bij operacie

Resultaat

mal en

geopereerd

le maal

2e maal

wsl.

med.lijn

med .lijn

li. nier verwijderd. Geen hechting

fistel gesloten

2x

med.lijn

med.lijn

vergroeiingen; li. ov.-stomp verwijderd;

fistel bleef

geen hechting.

med.lijn

caudaal van li. nier hartje streng aanp\'^-

fistel bleef

troffen. Geen hechting.

!x

med.lijn

re. ov.scomp hechting verwijderd.

fistel gesloten

1 X

med. 1 ijn

dikte t.p.v. stomp verw. Geen hechting.

fistel bleef

2x

flank

flank

2e maal abdomen geopend, hechting ver-

fistel bleef.

wijderd .

euthanas ie

lx

flank

ov.stomp hechting verwijderd

fistel gesloten

lx

med .lijn

eerder ov.stomDen verwijderd, lator fistel

fistel spontaan

ges loten

med .lijn

t.p.v. re. nier inoperabele vergroeiingen

euthanasie

2x

med .lijn

flank

med.lijn niets gevonden, via flank:

fistel gesloten

hechting onder de huid

2x

med.lijn

flank

med.lijn niets gevonden, via flank

fistel bleef

hechting verwi jderd

2x

med.lijn

flank

vergroeiingen rondom milt; ook via flank

euthanas ie

geen hecht ing.

lx

flank

ontstekingsweefsel verwijderd,geen hechting

fistel bleef

2x

med .lijn

f 1 ank

via med.lijn en flank geen hechting

euthanasie

lx

med. lijn

granulatieweefsel li. hechting ge-

fistel gesloten

vonden

lx

med .lijn

t.p.v. re.ov.stomp vergroeiingen met

euthanasie

dunne darm: inoporabel

2x

flank

med.lijn

flank niets gevonden. Med.lijn: re. ov.

fistel bleef

stomp losgeprepareerd. Geen hechting

lx

med.lijn

niets gevonden

fistels b leven

lx

med .lijn

t.h.v. re. ov. granulatieweefsel verw.

dikte verdwenen

lx

med .lijn

re. ov. stomp met hechting; li. vast-

euthanas i e

zittend granu! .uu

1 X

med. lijn

li.nier ov.stomp verw., geen hechting

euthanasie (elders)

lx

med. lijn

granuloom caudaal vt • li. nier verwij-

dikte verdwenen

iiord restant hechting

-ocr page 360-

Tabel 2. Bacteriologiseh em hematologiseh onderzoek bij 16 patiënten.

Bacteriologisch onder/ock

Sir. equi

Siaphvlociicccn spp.: coagiilase positief en I\'asieurcJIa spp.

Si. epiilerniiilis: Sirepiococcen spp.:

/3-haemolyti.sch. /\' muhocida

Si. aureus-, coagulase positief

Negatief

Sirepiococcen spp.

Si. epidermidis: Si. aureus

Sirepiococcen spp,: /3-haemolytisch

Icuco\'s ,x lO" 1
(n: 5.9-1.1.8 x 10\'

7.7
1.1..1
8,6

10.,1

11.1
1.1.4
9.1
19.2
I 1.2
9.0
15.2
17.5
10.1
21.0
14.5

65
88

89

90
92

9.1

94

95
97

99

100
101
102
10.1

107

108

we/ig in de vorm van hoitevorming, bij
twee honden [65, 91] was een fijn vertalct
netwerk van ondermijning aanwezig en
bij twee honden [9.3, 96] werd een \'meng-
beeld\' gev onden.

Bij drie honden [92, 97, 98] met \'holtevor-
ming\' en één hond [93] met \'mengbeeld\'
waren de ondermijningen behalve opper-
vlakkig, ter plaatse van de caudale nier-
pool tevens dieper tussen de spieren gele-
gen. In alle overige gevallen werden de
ondermijningen uitsluitend opperv lakkig
waargenomen.

OITR.\'MIF BHVlNDlNCiFN

Voor de bespreking van de resultaten is
de groep patiënten verdeeld in 18 patiën-
ten tnet fistels en vier met een zwelling
achter de ribboog (tabel 1).
18 paiiënlcn itiei Ji.sit\'l.s: In 10 gevallen
werd alleen via de tnediaanlijn geope-
reerd. Twee maal werd ter hoogte vati de
ovariumstoinpen hechtinateriaal gevon-
den meteen inultifilainent-structuur.
Bij beide honden [90, 101] sloot de fistel
na verwijdering van dit hechtmateriaal.
Patiënt 101 had behalve een fistel links,
ook een zwelling rechts achter de rib-
boog. Deze zwelling verdween tegelijk
met het sluiten van de fistel. Ter plaatse
van de zwelling rechts werd niets ge-
vonden. Bij deacht patiënten waarbij geen
hechtmateriaal werd gevonden, sloot de
fistel in twee gevallen [65. 94]; in beide
gevallen werd echter wel ontstekings-
weefsel verwijderd (zie voor patiënt 65
ook het artikel over de \'urologische com-
plicaties\'). Bij patiënt 95 werd in verband
met inoperabele vergroeiingen ter plaatse
van de rechter nier en bij patiënt 102 in
verband met vergroeiingen van de ovari-
umstomp met de dunne darm. besloten
tot euthanasie.

Drie tnaal werd alleen via de flank geope-
reerd. Bij patiënt 93 werd een multifila-
ment ligatuur verwijderd cn sloot de fis-
tel. Bij patiënt 92 werd bij de tweede
flankopcratie een ligatuur met een tnulti-
filamcnt structtiur uit het abdomen ver-
wijderd. De fistel sloot zich niet en uit-
eindelijk werd besloten tot euthanasie.
Bij patiënt 99 werd wel ontstekingsinate-
riaal verwijderd, maar geen hechtmateri-
aal aangetroffen. De fistel sloot zich niet.
Een hond [ 103] werd eerst v ia de flank en
daarna in een tweede zitting via dc tnedi-
aanlijn geopereerd. In de flank, noch in
het abdomen werd hechtinateriaal ge-
vonden. De rechter ovariurnstomp was
vergroeid met het peritoneum. Dit werd
los geprepareerd, maar de fistel sloot zich
niet.

In vier gevallen [96. 97. 98, 100] werd
eerst via de mcdiaanlijn geopereerd en
daarna v ia de flank. In het abdomen werd

-ocr page 361-

geen hechtmateriaal gevonden. Ook
werd geen ontstekingsmateriaal rond de
ovariumstompen gevonden.De restanten
van de ovariumstompen leken niet veran-
derd en werden niet verwijderd. Bij twee
patiënten werd \\ia de llanksnede hecht-
materiaal met een multililament struc-
tuur verwijderd. Bij patiënt 96 sloot de
fistel, bij patiënt 97 niet. Bij de patiënten
98 en 100 werd na de flankoperatie tot
euthanasie overgegaan, omdat de eige-
naar geen uitzicht op herstel van de ern-
stige problemen kon worden geboden.

\\ \'ier patiënten met zwellingen: Deze pa-
tiënten werden via de mediaanlijn geope-
reerd. Bij de patiënten 105 en 109 werd
een granuloom verwijderd, dat aange-
troffen werd ter hoogte van respectieve-
lijk de rechter- en de linker ovarium-
stomp. Bij patiënt 105 werd hierin een
haemoclip aangetroffen, bij patiënt 109
een hechting. Bij de beide patiënten is de
dikte verdwenen (bij patiënt 105 is de
zwelling twee maal opengegaan en
daarna spontaan gesloten).
Bij patiënt 107 werd ter plaatse van de
rechter ov ariumstomp een hechting zon-
der weefselreactie aangetroffen en ter
plaatse van de linker nier een vastzittend
inoperabel granuloom. In verband met
de ernst v an de problemen werd tot eutha-
nasie overgegaan.

Bij patiënt 109 werden de linker nier en de
ovariumstomp verwijderd. Bij deze pa-
tiënt is men elders, om ons onbekende re-
denen, tot euthanasie overgegaan.

Samenvattend was het resultaat van de
operaties als volgt; zes van de 18 honden
met fistels genazen en twee van de vier
honden met zwellingen.

] IIOl.OCllSC Hl HUVlNDlNdf N

Bij de zes honden die ter sectie werden
aangeboden, werden drie maal fistels in
de rechter flank gevonden [92, 95. 105].
twee maal een fistel in de linker llank [98.
100] en eenmaal een verplaatsbare dikte
in de linker lies [107],
Bij de rechts gelegen fistels had één hond
slechts één opening [95], één hond had
twee openingen [92] en één hond drie
fistelopeningen [102], Bij alle drie de hon-
den mondden deze fistelkanalen uit in
een holte in één v an de spierlagen. gev uld
met purulent materiaal. Hiermee corre-
spondeerde het granulatieweefsel ter
plaatse van de rechter ovariumstomp.
Soms liep dit door tot aan de rechter nier.
Van de twee honden met een fistel in de
linker flank vertoonde één hond [98] een
beeld als dat van de rechts gelegen fistels,
de andere hond [ 100] had geen holte in de
diepte.

Bij de zesde hond [107] werd in de linker
llank een verplaatsbare dikte aangetrof-
fen, welke bij insnijding een flegmoon
bleek te zijn. Ook in de spieren van de
llank was een llegmoneuze ontsteking
aanwezig.

Bij alle honden werden vergroeiingen in
de buikholte aangetroffen, soms een
darmlis met de rechter ovariumstomp
[95], soms een aantal darmlissen met het
Peritoneum parietale bij de rechter ovari-
umstomp [102] en in de meeste gevallen
tussen Omentum, mesenterium, darmen,
buikwand en ovarium- en of uterus-
stomp.

Bij geen van de honden werd hechtmate-
riaal gevonden in de ovariumstomp aan
de zijde van de fistel. Bij één hond [ 100]
werd een hechting gev onden in de ovari-
umstomp aan de andere kant.

i)isci;ssiii

De groep patiënten betrof uitsluitend
vrouwelijke dieren, waarbij eerder
ovario-hysterectomie was verricht. In de
meeste gevallen kon het ontstekingspro-
ces in verband gebracht w orden met ont-
steking ter plaatse van de ovariumstomp.
waarhij soms niet-resorbeerbaar hecht-
materiaal met multililament structuur
kon worden verwijderd. Meestal werd
echter geen hechtmateriaal aangetroffen,
wat er op kan wijzen, dat er bij de opera-
tie gebruik werd gemaakt van resorbecr-
baar hechtmateriaal. Waarschijnlijk be-
trof dit in de meeste gevallen catgut.
Hiervan is bekend, dat het zwelt in de
weefsels door vochtopname en een aan-
zienlijke ontstekingsreactie veroorzaakt.
(7). De snelheid van resorptie hangt sterk
af van de vascularisatie van het omrin-
gende weefsel. In de relatief gering gev as-
culariseerde ovariumstomp kan de re-
sorptie zich dan ook over vele maanden

-ocr page 362-

uitstrekken (5) en daarmee de ontste-
kingsreactie onderhouden. Dit \\erklaart
dat het ontstekingsproces soms pas vele
maanden na de operatie optreedt. Dit
grote interval tussen de operatie en het
optreden \\an het ontstekingsproces in de
flank maakt het overigens ook waar-
schijnlijk dat infectie van de ligatuur geen
grote rol speelt (5). Niettemin wordt in
een recent overzicht van complicaties van
377 uitgevoerde ovario-hysterectomieën
bij de hond geen melding gemaakt van
ontstekingsprocessen achter de ribboog
(8). Mogelijk houdt dit verband met de
dikte \\an de gebruikte catgut. Speciaal
bij grotere dieren kan de ligatuur aanlei-
ding geven tot een grote hoeveelheid
avasculair weefsel, wat kan verklaren dat
de ontstekingsprocessen in de flank
steeds bij middelgrote en grote honden
zijn gezien.

De hier beschreven complicaties zullen
voorkomen kunnen worden, indien ge-
bruik gemaakt wordt \\an resorbeerbaar
synthetisch hechtmateriaal als polygly-
colzuur\' en Polyglactin 910^ Deze mate-
rialen bestaan hoofdzakelijk uit koolhy-
draten en zwellen niet in de weefsels en
veroorzaken vrijwel geen ontstekingsre-
actie (7).

I.l lER.Al t\'t.\'R

C au le\\. A. .1. and Archibald .1.: Sinu.s tracis resulting Ironi suture material. ( aniu/iaii J. oi Cintipuraiivc
\\lcilidiic, \\\\l\\. 59-62. (IV5H).

Di.xon. R. r.: Perineal abccss in the dog. Aii.sir. I i-l. ./.. }9. 200-20J. (1963).
.loshua. .1. O.: I he spaying of bitches, l et. Rcc.. 77. 642-647. (1965).
Pearson. H.: Ovario-hysterectomy in the bitch. I\'ci. Rev.. 87. 646. (197(1).

Pearson. H.: I he complications of ovario-hysterectomy in the bitch../. Small Anim. had.. \\4.257-266.
(1973).

Morgan. .1. P.. Silverman. S.. and Zont inc. W. .1.: Fistelography. lechniques of veterinarv radiograph v.

Veterinarv Radiologv (2nd edition) Associates. Davis. 197,5. "

Peacock, F.. E. and Winkle W. van: Wound Repair. W. B. Saunders Comp.. 1976.

Ber/on. .1, I..: Complications of elective ovario-hvstercctomies in the dog and cat at a teaching

institution: Clinical revicvv of 85.1 cases, \\ ci. Sing.. 8. S9-9I. (1979).

.Mammalian .Models for Research on
Aging

National Research Council Comnuuee on .Animal
.Models lor Research on Aging. 1981

(A vailahic
( (in.uiiuiii
21141H. I\'ri^

nal ,1<
V,
It ..

2IIII
P.c.

I\'n
\'li;\'"

aJemv

(mm .Xaii,
I Avenue.
\' SI9.5(l)

I)c/c paperback bevattende 428 pagina\'s tekst cn
158 pagina\'s litcratuiiivervvij/ingcn (lol cn mei
1980;
Rel.) mag niet ontbreken in een instelling
«aar met proefdieren uordt gewerkt cn dient /eker
aanuc/ig tc /ijn inde boekenkast van een proefdier-
kundige, Vele vvelenschappelijkeen klinische specia-
listen (behalve Amerikanen, één Canadees en twee
Nederlanders:
Rel.) hebben bijdragen geleverd aan
du boekwerk. Door een goede \'cditing\' is dit. wat
veelal het geval is. niet ten koste gegaan van dc
leesbaarheid cn de systematische op/cl. Het hoek
begint met ccn aantal aanbevelingen vwtarvan één
van de opvallendste is dat men in plaats van ccntra-

\' I)e,\\on".
■ VicrvF".

lisatic naar decentralisatie streelt wat de fok van
proefdieren voor verouderingsondcr/ock belieft (in
tegenstelling lol dc huidige tendens in Nederland;
Rel.). .Achtereenvolgens worden van mui/cn. rat-
ten. gerbils. cav ia\'s. konijnen.
Ma.siom w. /\'eromv.s-
t u\\. honden, katten cn apen de v iilgende onderuer-
pen behandeld: algemene karakteristieken,
fokgcgcvens. stanuncn. lacloien dic van invloed
/ijn op dc levensduur cn voor uelkc ondcr/oekdocl-
cindcn de/c dieren vvcudcn gebruikt.
Hel hoofdsUik over
m vino svsicmcn is aan dc
magere kam en beperkl /ich tol enkele algemeenhe-
den. Zeer waardevol met name voor degenen, die
inoclen adv iscren overeen juiste keus van hel procl-
dicr is hel deel v olgciid op dc
m vin o sy stemen. Hel
handelt over dierniodellcn voor afwijkingen voor-
komcnil hij dc oudere mens, I er sprake komen o.a,
seniele dementie, /icktc van Parkinson, seniele ca-
taract. degeneratieve gewrichtsaandoeningen, os-
teoporose, atherosclerose. \'maturity-onset\'diabetes
mellitus, prostaal hyperplasia cn/. Kortom ccn
waardevol hoek vooreen lage prijs.

//, I, Sollevelil.

-ocr page 363-

.................

Preventie van ioopsheid en/of dracht bij de hond
door andere methoden dan ovario-hysterectomie

Prevention of Oestrus and! or Pregnancy in Dogs /)y Methods
Other than Ovariohysterectomy

A. C. Okkens\'. .). E. Eigenmann- en G. C. v. d. Weyden\'

SAMHWATI INCl

/n dit artikel wordt aan de hand van literatuurgegevens ingegaan op de verschil-
lende mogelijkheden om zonder ovario-hysterectomie, loopsheid en j of dracht te
voorkómen. De pharmaca voor loopsheidsuppressie en -preventie, progestativa.
testosteron en 19-nortestoster onder Iva ten. worden besproken, waar hij wordt in-
gegaan op het werkingsmechanisme, de toedieningswijze en de voor- en nadelen.
Progestativa blijken vooral de uterus (C.Ii.U.) en de melk klieren (verhoogde
frequetuie van mammatumoren) te beïnvloeden, terwijl ze ook diabetes mellitus en
acrontegahe kunnen induceren.

De ongewenste neveneffecten van testosteron en 19-nortestosteronderivaten blij-
ken daarentegen vooral een gevolg van hun androgene werkzaamheid te zijn:
clitorisvergroting, vaginitis, gedragsverandering en masculitiisatie van pups indien
het pharmacon tijdens de dracht wordt toegediend.

l\'ervolgens worden de nunder toegepaste mechanische en chirurgische methoden
besproken.

hl de discussie wordt nader ingegaan op de voor- en nadelen van de verschillende
methoden en pharmaca en op de mogelijke achtergrond van hel verschil in gesia-
geen effect van enkele progestativa.

SI\'MMARY

The present jmper is based on findings reported in the literature and concerned
with various possible methods of preventing heat and j or pregnancy without
resorting to ovariohysterectomy. Ihe drugs used to suppress and prevent oestrus,
such as progestagens, testosterone and 19-norlestoslerone derivates. are reviewed,
the mechanism of action, mode oj administration and advantages and dis-
advantages being discussed.

Progestagens are particularly found lo affect the uterus (CPU) and mammary
glands (increased incidence of mammary tumours), and they may also induce
diabetes mellitus and acromegaly.

On the other hand, the untoward side-effects of l9-noriesiosierone derivatives are
found to be mainly due to their androgenic action, resulting in enlargement of the
clitoris, vaginitis, changes of behaviour and mascuHnization of puppies when the
drug is administered during pregnancy.

Kliniek \\ooT N\'elennaire \\ eiloskiinde. K.1. en N\'ooitplanting. Yalelaan 7. de I\'ithol. .VSX4 C I. I\'trecht.
Seluiiil ol V\'cleiinar> Mcdicine. I nixersileil \\an PennysKanie (U.S..A.). Bij hel lolslandkomen \\an dil
manuseripl niedeuerker \\an de Vakgroep (ieneeskiinde \\an het Kleine Huisdier.

ü

\'J

-ocr page 364-

Subsequently, those mechanical and .surgical procedures which are less commotily
employed, are discussed.

The pros and cons of the various methods and drugs as well as the possible causes of
the difference in gestagenic effect of a number of progestational agents are discu.s-
sed in greater detail.

iNLEiniNd

Dracht kan worden voorkómen door
loopsheidpreventie óf door het voorko-
men \\an een be\\ruchting tijdens de
loopshcid.

De meeste eigenaren willen echter naast
preventie \\an dracht, ook niet de last van
loopsheidperiodes.

De meest gebruikte pharmaca zijn dan
ook gericht op het voorkómen van loops-
heid. Wat betreft het werkingsmecha-
nisme van de \\ oor dit doel te gebruiken
Steroide hormonen is het volgende van
belang;

Het biologisch effect van een Steroid ver-
loopt via intracellulaire receptoren en
doordat in sommige gevallen dc structu-
rele verschillen tussen de Steroiden klein
zijn. is het niet verwonderlijk dat een ste-
roïdmolecuul soms zowel wordt herkend
door bijv. een progesteronreceptor, als
ook (in mindere mate) door een andro-
geenreceptor en vice versa. Van deze ei-
genschap wordt vaak gebruik gemaakt
bij de therapie.

Preventie van de loopsheid

Dit wordt bereikt door het onderdrukken
\\an de afgifte \\an luteïniserend hor-
moon, dat noodzakelijk is voor een
loopsheid en een ovulatie (fig. 1) (20).
Hiertoe kunnen testosteron(deri\\aten)
en progestagenen worden toegepast
(tabel I). Deze twee groepen pharmaca
zijn niet ideaal \\ oor loopsheidsprcventie.

omdat ze beide niet alleen de l.H-afgiftc
remmen maar ook door respectievelijk
androgene en progestagene werking, pe-
rifere effecten bewerkstelligen.

Preventie van de dracht

Pre\\entie \\an de dracht kan worden be-
reikt door preventie van de loopsheid óf
door het voorkómen van een be\\ ruchting
tijdens dc loopsheid door middel van een
chirurgische of mechanische ingreep
(tabel 1). Op de pharmaca, die een nidatic
na een be\\Tuchting voorkómen of abor-
tus opwekken, zal in dit artikel niet wor-
den ingegaan.

tabel I. Over/ichl \\an de melhoden voor
loopsheid- cn ol drachlpre\\enlie.

I l.oopsheidprevenlie en -suppressie.

1. I. Progeslerondcri\\ aten.

1.1.1, Medro.xyprogesleronacelaal\' - M,\\P

1.1.2. Delmadinonacelaat-- DMA

1.1 ..1. Chloormadinonacetaat\' - CAP

1.1.4. Megcslrolacclaaf\'.

1.1 ..S. Melengestrolaceiaat.

1.1.6. Proligeston\\

1.2. reslostcronderivaten.

1.2.1. lesiosteron en meth\\ilestosleron\'\'.

1.2.2. 19-nortestosteronderi\\aten.

1.2.2.1. Norclhisteronacetaat

1.2.2.2. Miboleronc\',

1.2.2..1. 6.6.-spiroethylcen-19-norspiro.\'ienone.

2. Het soorkómen van be\\ruchling.

2.1, Chirurgisch,

2.2. Mcchanisch-\'lntra \\aginal device\'*.

Depopromone. tlpjohn Nederland. F.de,

Perlute,\\. Leo Pharmaceutische Producten H,V.. [vmnien.

Provera. Upjohn Nederland. Fde.

Suppralgin. Aigin. Maassluis,

Lardak. Synlex Agribusiness. Zoeternieer.

(iestafortin. Merck Bayer. Mijdrecht.

Synchrosyn. .Synle.x Agribusiness. Zoetermeer.

Multado. Konibivet. Ellen-Leur.

DcKosteron. Ciist-Brocades. Mycofarm B V,. De Bilt.

Neohombreol. ürganon. Oss.

Matenon. Upjohn Nederland. Ede.

.Agrophysics Breeding Control Device. Agrophysics. Inc.. San Francisco. Californië.

-ocr page 365-

I I.OOPSHLinPREVFN I IE EN-SI PPRESSIE

I. Progesteronderivaten

Progesteronderivaten worden zeer fre-
quent gebruikt voorde onderdrukkingen
voorkóming van loopsheid; ze zijn voor
dit doel vanaf 1952 in gebruik (25). Het
betreft medroxv-progesteronaeetaat -
MAP (3. 5. 9. 22, 23. 43, 44. 50), delma-
dinonacetaat - DMA (15. 49, 50),chloor-
madinonacetaat - CAP (4. 27, 50).
proligeston (28). megestrolaeetaat (6, 13.
27. 52) en melengestrolacetaat (18, 41).
[)e toediening van de meeste progestativa
kan parenteraal of oraal geschieden; me-
gestrolaeetaat wordt alleen oraal, proli-
geston alleen parenteraal geappliceerd.
De parenterale toediening v an het meren-
deel van de preparaten moet 4-6 weken
voor de te verwachten loopsheid, in de
diepe anoestrus. plaatsvinden; deze wor-
den dan ook alleen voor preventie en niet
voor suppressie van een al begonnen
loopsheid benut. Alleen proligeston mag.
waarschijnlijk ten gevolge van zijn ge-
ringe geslagene werking, eventueel tot in
het begin van de pro-oestrus worden ge-
injicieerd; hoe verder het echter in de pro-
oestrus wordt toegediend, des te slechter
zullen de resultaten zijn (28). De oraal te
appliceren progesteronderivaten kunnen
zowel voor preventie als voor suppressie
van de loopsheid worden toegepast, al-
hoewel ook voor deze orale progestativa
geldt, dat het effect matig of slecht is als
de pro-oestrus reeds te ver gevorderd is.

l-.g. I.

HYPOTHALAMUS

LUTEINISEREND HORMOON\'
RELEASING HORMOON

LH-RH

■ GEEN OVULATIE

TESTOSTERON,19-N0RTESTÜSTER0N| 170(-ACETOXYPROCESTERON

DERIVATEN

Duur van loopsheicluilswl na één hehan-
c/eling(skuurj

De periode gedurende welke de loops-
heid uitblijft na één behandeling(skuur)
v arieert en hangt o.a. af van het gebruikte
progestativum. de dosis en de wijze van
toedienen.

Bryan (5) geeft bijv. aan dat loopsheid
6-26 maanden na subcutane toediening
van MAP weer optrad, terwijl na toedie-
ning van proligeston 98,5% van de honden
binnen 12 maanden weer loops werd (28).
Na dagelijkse orale toediening van meges-
trolaeetaat gedurende 3 weken, zal de
loopsheid na een sterk wisselende periode
(2-9 maanden) weer optreden (52). Ook
andere factoren, zoals het samen gehuis-
vest zijn met teven die geen loopsheid-
voorkomende middelen krijgen toege-
diend en een loopsheid vertonen, kunnen
de periode van loopsheidpreventie be-
ïnvloeden. Van proligeston is bekend dat
het onder dergelijke omstandigheden
zelfs geen enkel effect heeft (28).

Nii\'i gewi\'nsie ejfecien

Invloed op hei gendaalapparaul en de
feniliieii

Cysieuze endonieiriuni Hyperplasie - en-
dometritis

Progestativa veroorzaken een situatie die
enigszins vergelijkbaar is met de metoes-
trus, De periode, waarin de progestativa
hun invloed uitoefenen duurt echter veel
langer dan de normale metoestrus, n,l,
minimaal 5 maanden. De uterus kan in
omvang toenemen zowel door een ver-
dikte wand. die voornamelijk het gevolg is
van een hyperplastisch endometrium en
in mindere mate van een verdikt myo-
metrium. als ook dooreen verhoogde pro-
duktie van secretum gesecerneerd door
het hyperplastisch endometrium (18. 43.
44),

Sokolowski en Zimbelman (43) vonden
bij 80% van 120 dagen tev oren éénmalig
met 50 mg MAP behandelde Beagles se-
cretum in het uteruslumen. terwijl dit se-
cretum slechts bij 29? van de controle-
dieren werd aangetroffen. Uit hun onder-
zoek bleek ook. dat de endometriumacti-
vering binnen 20 dagen na de behandeling
en bij teven ouder dan 5 jaar het meest

-ocr page 366-

op\\allend is. Wanneer de vooral aan
de lumenzijde gelegen klierbui/.en gaan
prolifereren. kan er een cysteuze en-
dometriumhyperplasie (C.E.H.) ont-
staan (7. 9. 43. 44. 50). De wand van
een uterus met C.E.H. is meestal verdikt.
Ook kan een uterus met een dunne \'pcr-
kamentachtige\' wand worden aangetrof-
fen. een zogenaamde mucometra, die \\eel
secretum bevat (foto 1). Dit slijmig secre-
tum vloeit \\aak niet af. doordat de cer\\ i.x
door de progestagene activiteit gesloten
is. t)e kans op het ontstaan \\ an C.E.H.
hangt o.a. af \\an:

a. hei tijctstip van üe cychts waarop het
progestativum wordt toegediend. Het ri-
sico van C.E.H. wordt geringer door het
progesteronderivaat in de diepe anoes-
trus toe te dienen. Het sneller optreden
van C.E.H. bij toediening van een pro-
gestativum vlak vóór of tijdens de pro-
oestrus is het gev olg v an de grotere ge-
voeligheid van de uterus voor
progesteron, veroorzaakt door ver-
hoogde oestrogeengehaltes. die zich
reeds enige tijd voor de pro-oestrus
boven basaalniveau bevinden (1. 15. 43.
44. 48). Proligeston kan waarschijnlijk
zonder nadelige gevolgen tot in het begin
van de pro-oestrus worden geappliceerd
(28).

h. hei soon progesiaiivuni
De reactie van het endometrium van de
hond is bestudeerd (2. 4) na toediening
van verschillende progestativa in diverse

doseringen. Uit deze experimenten bleek,
dat het ene progestativum een sterkere en-
dometriumreactie teweegbracht dan een-
zelfde dosis van het andere. Dit wordt het
gestagene effect van ccn progestativum
genoemd. Een progestativum kan per
diersoort een verschillend gestageen ef-
fect hebben; de reactie op CAP is bij de
hond veel sterker dan bij de mens (2).
Overigens hebben CAP, MA Pen meges-
trolacetaat een sterk gestageen effect bij
de hond, veel sterker dan progesteron
(47). Omtrent het gestageen effect van
proligeston zijn geen gegevens bekend.
Wel zijn in verschillende praktijken met
dit middel waarnemingen gedaan, waar-
uit bleek, dat dit progestativum veiliger
dan andere lijkt te zijn wat betreft het
ontstaan v an C.E. H. en endometritis (28,
29).

c. wijze van loeilienen
De orale applicatie van een progestati-
vum. waarbij meestal een aantal malen
een lage dosis wordt verstrekt, blijkt veili-
ger te zijn dan de parenterale applicatie
(6, 21. 52).

il. lie dosis

Bij toediening van verschillende doses
progestativa blijkt het endometrium
dosis-afhankelijk te reageren, zowel bij
orale als bij parenterale toediening (2).
Hoe minder progestativum er dus wordt
toegediend, des te geringer is het risico
van C.E.H. (2. 9. 27). Zo nam Nelson (27)

-ocr page 367-

bij toediening \\ an 0.1 en 0,25 mg meges-
troiacetaat i<g dag aan proefhonden na
2 jaar C\'.E.H. waar, terwijl pas na 4 jaar
C.E.H. werd aangetroffen bij honden die
0,01 mg megestrolacetaat kg dagkregen
toegediend.

c\'. fn\'ijiH\'niie vun loeilicnen oJ üc unale
lijc/sc/inir van laopshcidvoorkóming
Hoe groter het aantal cycli waarbij de
preventie \\\'an loopsheid plaats \\ indt, hoe
meer kans er bestaat op het ontstaan \\ an
C.E.H. (45).

1 ërniindcrdc\' Jcniliieil

Ongetwijfeld zal de fertiliteit worden be-
ïnvloed, als de uterus op bovenbeschre-
ven wijze is veranderd. Of progestativa
ook rechtstreeks, bijv. doordat het aantal
ovulaties bij een volgende loopsheid is
verminderd, de fertiliteit beïnvloeden is
misschien mogelijk, doch nooit bewezen.
Voor de fertiliteit is zeker de soms zeer
lange periode waarin na de toediening
van een progestativum geen loopsheid
optreedt, nadelig; de duur van deze pe-
riode is vrijwel niet te voorspellen. Proli-
geston lijkt hierop een gunstige uitzonde-
ring te vormen (28).

I \'erlengik\' graviüitcilsduur
Wanneer een depot-progcstativum is ui-
gespoten in het begin van een loopsheid,
waarin toch een dekking plaatsv indt, kan
ccn tccf drachtig w orden. De partus zal in
dit geval niet of tc laat aanvangen ten
gevolge van de te lang hoog blijvende
progesteronspiegel (13, 23). Een sectio
caesarea zal dan noodzakelijk zijn. Er
zullen geen problemen ontstaan als een
progestativum zoals melengestrolacetaat
oraal tijdens de loopsheid is toegediend
(41). Bij toediening van melengestrol-
acetaat in een dosis van 100 /ug per dag
per teef van circa 12 kg gedurende de ge-
hele dracht, zal de partus, hoogstens iets
vertraagd, normaal op gang komen (41).

Invloed op dc siofwi.s.scling
Progesteron en progestativa kunnen ge-
wichtstoename veroorzaken (7, 28, 52).
Plasma glucose- en cholesterolwaarden
kunnen verhoogd zijn, zoals Capel
Edwards (7), Sloan (37) en Nelson (27)
dit bij toediening van progesteron, me-
gestrolacetaat en CAP hebben aange-
troffen. Nelson (27) vond na 4 jaar toe-
diening van megestrolacetaat (0,25 mg
kg dag) en CAP (0,25 mg kg dag) bij
resp. 2 van de 16 en 7 van de 16 honden
hyperglycemie, glucosurie en bilateraal
cataract. De glucosetolerantie is vermin-
derd, gepaard gaande met verhoogde in-
suline niveaus. De Beagles waaraan
Sloan (35) 0,6 mg kg dag CAP toe-
diende gedurende I jaar. vertoonden Pro-
teinurie, ketonurie en glucosurie. Dit
proces bleek bij stoppen van de toedie-
ning reversibel te zijn, als de hyperglae-
mie matig was. Ook werden nier, retina,
pancreas en hypophyse afwijkingen aan-
getroffen. Ook bij doseringen, zoals v oor
loopsheidpreventie worden geadviseerd,
kunnen progestativa direct of indirect
een grote invloed uitoefenen op de gluco-
sestofvvisseling. In het kort moet hierover
worden opgemerkt dat progestativa via
een inductie van groeihormoonafgifte de
werking van insuline antagoneren (34).
Als hierdoor insuline minder effectief
wordt, gaat de plasma glucoseconcentra-
tie stijgen, waardoor er zich een tijdelijke
of permanente hyperglycaemie (diabetes
mellitus) kan ontwikkelen. Deze ver-
stoorde glucoscstofwisseling kan, als het
zich in het beginstadium bevindt, volko-
men reversibel zijn door het verrichten
van een ovario-hysterectomie én het niet
meer toedienen van progestativa (34).

Volwassen honden, die langdurig, of ge-
durende een korte tijd in zeer hoge dose-
ringen, progestativa krijgen toegediend,
kunnen gaan lijden aan acromegalie. Dit
is een ziekte, die wordt gekenmerkt door
een overmatige groei van bindweefsel
en of botwecfsel tengevolge van een
chronische overproduktie van groeihor-
moon (8, II, 16). De dieren hebben o.a.
vaak een inspiratoire Stridor, verminderd
uithoudingsvermogen, ontwikkeling van
huidplooien, uitzetting van de buik,
e.xophtalmus, poK urie en polydipsie. En-
kele maanden na ovario-hysterectomie
blijken de glucosetolerantie, insulinere-
sistentie en de groeihormoonniveaus
weer normaal of verbeterd tc zijn. terwijl
de klinische problemen eveneens geheel
of gedeeltelijk zijn verdwenen.

-ocr page 368-

hivloeJ op nwninuiu eefsel en hel optre-
den van svhijndracht

Schijndracht

Na toediening \\an progestativa i^unnen
een toename \\an mammaweefsel en of
melkgift en gedragsveranderingen wor-
den waargenomen. Deze veranderingen
zijn v oor een groot deel te vergelijken met
die. welke optreden in het laatste deel van
de dracht (6, 12, 27. 43. 44. 52).
Deze verschijnselen zijn zeer waarschijn-
lijk afhankelijk van:

het soort progestativum (2. 12. 27).
Beier (2) vermoedt een positieve cor-
relatie tussen het geslagene effect van
een progestativum. melkklierprolife-
ratie en de vorming van mammatu-
moren:

De dosis van het progestativum (12,
16, 27).

Matnmatumoren

Progestativa kunnen de ontwikkeling
van mammatumoren bij de hond induce-
ren en of bevorderen (2, 4. 16, 17, 19,26,
27). Ook endogeen progesteron blijkt de
vorming van mammatumoren te kunnen
activeren.

Teven, waarbij de ovariectomie voor de
eerste loopsheid wordt uitgevoerd, heb-
ben. in vergelijking met teven waarbij
geen ovariëctomie is verricht, slechts
0.5Cc kans op mammatumoren (35). Bij
teven, waarbij de ovariëctomie wordt
verricht op een leeftijd van 2\'/, jaar of
jonger, blijken zich op latere leeftijd aan-
zienlijk minder mammatumoren te ont-
wikkelen dan bij teven, die op ccn leeftijd
ouder dan 2
\'A jaar worden geopereerd
(35).

Uit praktijkwaarncmingen, waarbij tu-
morfrequenties werden vergeleken bij
honden na toediening van M APcn proli-
geston, bleek dat bij MAP behandelde
honden significïint vaker rnammatumo-
rcn voorkwamen dan bij met proligeston
behandelde honden (30).
Tumoren, ontstaan tijdens dc applicatie
van progestativ a. blijken v oornamelijk te
bestaan uit eenv oudige en comple.xe ade-
nomen en goedaardige gemengde tumo-
ren: maligne tumoren worden niet fre-
quent waargenomen (4. 17. 26. 27).

De histologische tumortvpen komen
overeen met die van spontaan ontstane
mammatumoren, behalve de basaloïde
adenomen. die alleen bij honden, behan-
deld met progesteronderivaten. worden
waargenomen (17. 19). Er zijn verschil-
lende opvattingen omtrent de ontstaans-
wijze van mammatumoren. Een directe
stimulatie van mammavveefsel door lang-
durige toediening v an progestativa (2\'/2-3
jaar) zal. ook bij geovariëctorneerde hon-
den. tumoren kunnen induceren (4. 17,
26).

Tevens zijn er hypotheses omtrent de glu-
cocorticoïde-activiteit van megestrol-
acetaat en M APdie viaeen suppressie van
immunologische mechanismen, de ont-
wikkeling van tumoren zouden kunnen
bev orderen.

\'fenslotte wordt gedacht dat een stimule-
ring van groeihormoonsecretie de vor-
ming van mammatumoren kan bevorde-
ren (16). Prolactinespiegels blijken bij
honden, waaraan progestativa worden
toegediend, onveranderd te zijn (8. 16).

1.2. Testosteronderivaten

1.2.1. I\'estosteron en methyltestosteron

Ook deze pharmaca kunnen voor loops-
heidpreventie worden benut (36. 52). Het
kan dagelijks oraal, bijv. als testosteron-
propionaat. worden geapplicecrd of in
slangetjes van silicone rubber worden ge-
implantecrd (36). Bij implantatie van
3000 /Hg trad geen loopsheid meer op.
lestosteron bleek geen C.E.H. te veroor-
zaken. Ook dit middel had echter een
aantal nadelen:

Toediening.swijre

Voor het subcutaan implanteren van
slangetjes van silicone rubber is een
kleine chirurgische ingreep onder lokaal
anaesthcsie nodig; Simmons (36) ver-
richtte dc/c ingreep zelfs onder algehele
a naesthesie.

Invloed op het genitaalapparaat
CUtorisvergroting

Dc clitoris kan zeer vergroot raken en
buiten de vulva zichtbaar worden.

I aginitis

85% van de teven vertoont vulva-
uitv loeiing.

-ocr page 369-

MüscuHnisatie van vrouwelijke pups
Bij toediening tijdens de dracht veroor-
/aai<t testosteron mascuHnisatie \\an de
\\rou\\\\eHjke pups (33. 36).

Invloed op het nuinunaweefsel
Een deel van de te\\en vertoont meikklier-
zweUing en lactatie. Omtrent de ontwik-
keling van mammatumoren zijn geen ge-
gevens bekend.

1.2.2. 19-nortestosteronderi\\aten
Het eerste 19-nortestosteronderi\\aat dat
voor loopsheidsuppressie is toegepast, is
norethisteronacetaat (31, 32). Met suc-
ces werd het toegediend aan Greyhounds
om door loopsheidsuppressie het rensei-
zoen te verlengen. Belangrijk voor een
goede loopsheidsuppressie bleek, dat met
de toediening terstond in het begin van de
pro-oestrus werd begonnen. Bij teven,
waarmee in een v olgende loopsheid is ge-
lokt. hebben zich geen problemen voor-
gedaan (31. 32).

Eén van de belangrijkste, thans in ge-
bruik zijnde. 19-nortestosteronderivaten
is mibolerone (42). De voordelen van
deze oraal toe te dienen 19-nortesteron-
derivaten zijn de geringe invloed die op
de uterus wordt uitgeoefend: C.E.H.
wordt niet waaregenomen (52); alleen bij
overdoseringen treedt een v erdikking v an
het myometrium op (38).

loegediend tijdens de dracht wordt de
drachtigheidsduur niet beïnvloed. De fer-
tiliteit is op latere leeftijd vrijwel onge-
stoord. behalve dat langer dan 2 jaar met
mibolerone behandelde teven cen iets
lager bev ruchtingsrcsultaat hebben (39).
De tijd tot de eerste loopsheid volgend op
dc laatste toediening is redelijk voorspel-
baar. nl. circa 67-109 dagen (39).
Naast de gunstige werking heeft ook dit
middel echter nevenwerkingen.

Invloed op hel geniiaatapparaal
C \'liiorisvergroiing

Er treedt vaak een dosisafhankelijke ver-
groting van de clitoris op, waarin zich een
\'os priapi" kan ontwikkelen (38. 39. 40.
46. 51.52). f^e benige structuur blijft aan-
wezig. ook nadat het preparaat niet meer
wordt toegediend.

(\'uginitis

Frequent treedt vulva-uitvloeiing op ten
gevolge van een vaginitis, waarbij vesicu-
lae en of pustulae op de mucosa kunnen
worden waargenomen (39).

Masculinisaiie van vrouwelijke pups
Bij toediening van een 19-
nortestosteronderivaat tijdens de dracht
kunnen vrouwelijke pups masculiniseren
(33. 40).

Invloed op hei nianunaweefsel

Omwikkeling van nuimmaweefsel en lac-
laiie

19-nortestosteronderi\\aten zouden de
groei van mammaweefsel beïnvloeden
(12, 17). Over een eventuele invloed op de
lactatie zijn de meningen niet eenslui-
dend: Wildt (52) nam wel. Sokolowski en
Kasson (40) namen geen remmende in-
vloed op de lactatie waar.

Mammaiumoren

19-nortestosteronderivaten zouden de
ontwikkeling van mammatumoren kun-
nen bevorderen (12. 17). Ook bij deze
middelen blijken de dosis en het derivaat
van belang te zijn. Waarschijnlijk zal het
risico voor de vorming van mamma-
tumoren bij toediening van de meeste 19-
nortestosteronderivaten lager zijn dan bij
toediening van progestativa. wat moge-
lijk een gevolg is van het geringe gesla-
gene effect van deze middelen (2).

Invloed op de siojwisseling
Gewichtsioename

Gew ichtstoename blijkt tijdens de toedie-
ning van mibolerone regelmatig te wor-
den waargenomen. In een e.xperiment,
uitgevoerd met 28 honden van diverse
rassen, die mibolerone voor loopsheid-
preventie kregen toegediend in een do-
sering van 30-90 Mg pcr dag (Duitse
Herders 120 Mg pcr dag), bleek 42% van
de honden een gewichtsioename van 10-
25% van het oorspronkelijke gewicht te
vertonen in het eerste \'/, 1 jaar (51).

Invloed op de hoioniwikkeling
Bij toediening van 19-nortesteronderi-
vaten aan jonge dieren zal de sluiting
van de epiphysairlijnen vervroegd plaats-
vinden (52). Over hel algemeen zal dit

-ocr page 370-

geen probleem zijn, als het pharmacon
niet aan te jonge dieren, vóór de eerste
loopsheid, wordt toegediend.

Invloed op hel gedrag
In het bovenbeschreven experiment met
28 teven bleek 27,5% van de teven ge-
dragsveranderingen te vertonen, die be-
stonden uit toegenomen agressie, vooral
ten opzichte van reuen, nervositeit en een
veranderd mictiepatroon, namelijk het
optillen van een poot tijdens het urineren
(51).

Er zijn verschillende 19-nortesteronderi-
vaten op hun bruikbaarheid onder-
zocht, o.a. het 6.6. spiroethyleen-19-
norspiroxenone. Dit middel zou geen
nevenwerkingen, zoals clitorisvergroting
en vaginale uitvloeiing veroorzaken
doordat het minder androgeen zou wer-
ken (24). Het experiment met dit middel
heeft echter slechts 90 dagen geduurd,
wat tc kort is om hierover definiteive
conclusies te trekken.

2. HEI VOORKOMEN V.AN BEV RUCH IINC,
2.1. Chirurgisch

Door een chirurgische ingreep kan be-
vruchting na een dekking worden voor-
komen. Wildt (52) noemde deze methode
tuba-onderbinding.

Het geringere risico, alsmede de tijd- en
daarmede geldbesparing, noemde hij als
voordelen van de tuba-onderbinding
boven de ovario-hysterectomie. Wildt
beschreef deze ingreep als volgt: met be-
hulp van een laparoscoop wordt een ring
rond de uterushoorn aangelegd of dc ute-
rushoornen worden met behulp van dia-
thcrmie doorgebrand. Uit deze beschrij-
ving blijkt wel dat de benaming
"tuba-onderbinding" ten onrechte wordt
gebruikt.

Door de anatomie v an tuba cn adnexa bij
de hond kan een tuba-onderbinding ook
niet als een eenvoudige ingreep worden
beschouwd. De tuba ligt -- zeker bij een
dikke hond ingebed in vet en is vaak
alleen tijdens de oestrogene fase van de
cyclus zichtbaar. Overigens zal voor de
meeste eigenaren de na deze ingreep nog
steeds optredende loopsheid. wel het
grootste bezwaar zijn.

2.2. Mechanisch

Ook mechanisch kan een dekking, even-
tueel een bevruchting na dekking, wor-
den voorkomen door het inbrengen van
een \'intra-vaginal device" (52) (fig. 2). Dit
apparaatje, gemaakt van silastic en poly-
ethyleen, wordt in het vestibulum vaginae
en de vagina van de teef aangebracht in
per teef wisselende maten. Voor het aan-
brengen of verwijderen is geen sedatie
nodig. Het doel van dit apparaatje is te
voorkomen dat de reu een dekking tot
stand kan brengen. Het is echter niet al-
tijd effectief; in één experiment bleek in
50% van de gevallen een coïtus plaats te
vinden, waarbij in 25% dracht optrad.
Otn een lager drachtighcidspercentage tc
verkrijgen wordt geëxperimenteerd met
een koperen apparaatje, omdat koper
spermacide zou zijn.
Overigens geeft het apparaatje geen pro-
blemen bij hel urineren of bij vaginale
uilvloeiing.

De nadelen zijn dus de geringe betrouw-
baarheid en de toch nog optredende
loopsheid.

DISCUSSIl

Wanneer loopsheid cn of dracht moeten
worden voorkómen door andere me-
thoden dan ovario-hysterectomie. zal
meestal aan loopsheidpreventie de voor-
keur worden gegeven. De loopsheid, die
vaak als hinderlijk wordt ervaren, treedt
nog steeds op. als alleen de dracht
door middel v an een mechanische of chi-
rurgische ingreep wordt voorkómen;

-ocr page 371-

tevens blijkt de betrouwbaarheid van de
mechanische methode, het \'intra-vaginal
device\', volstrekt onvoldoende te zijn.
Van de pharmaca, die voor loopsheidpre-
ventie worden benut, hebben de testos-
teronderivaten nogal hinderlijke andro-
gene neveneffecten. Deze androgene
invloeden treden bij de ene hond sterker
op de voorgrond dan bij de andere. Een
V oordeel is ongetwijfeld — zeker bij toe-
diening aan fokdieren de zeer geringe
invloed op de uterus en de fertiliteit.
De progestativa hebben deze nevenwer-
kingen niet, maar oefenen wel een sterke
invloed uit op het genitaalapparaat en de
melkklieren, terwijl diabetes mellitus en
acromegalie kunnen ontstaan. De be-
trouwbaarheid wat betreft de loopsheid-
preventie blijkt bij de meeste preparaten
goed te zijn. Een enigszins aparte plaats
in deze groep van progestativa neemt
proligeston in, dat voor zover op dit mo-
ment bekend, geringe bijwerkingen heeft;
de betrouwbaarheid van de loopsheid-
preventie is daarentegen ook iets min-
der. De gestagene werking van dit prepa-
raat is tot nu toe niet e.xperimenteel
onderzocht.

MAP, CAP en megestrolacetaat blijken
bij de hond een sterke gestagene werking
te hebben, namelijk 30-50 x de werking
van progesteron. Deze sterk gestagene
werking kan worden veroorzaakt öf door
ccn traag verlopende metabole afbraak
óf door een grote affiniteit van het proges-
tativum voor progesteronreceptoren (5).
Megestrolacetaat en CAP blijken een-
zelfde affiniteit voor de progesteronre-
ceptoren te bezitten als progesteron,
maar hebben een grotere weerstand tegen
metabole afbraak. Het sterk gestagene
effect van MAP is naast een grotere weer-
stand tegen metabole afbraak bovendien
ook toe te schrijven aan een sterkere affi-
niteit voor receptoren (47). Deze verschil-
len in affiniteit voor progesteronrecepto-
ren, onderzocht in konijnenuteri, zullen
o.a. waarschijnlijk een gevolg zijn van
een verschil in structuur. Duax
et ai (10)
toonden aan, dat de acetaatgroep op de
I7x plaats bij MAP een verandering van
de structuur van de A-ring veroorzaakt.
Zij veronderstellen dat deze verandering
een hogere affiniteit v oor receptoren tot
gevolg heeft. Aangezien proligeston niet
van een dergelijke acetaatgroep is voor-
zien, zou dit mogelijk een verklaring kun-
nen zijn voor de geringere gestagene wer-
king van proligeston, die overigens tot
nog toe alleen waarschijnlijk is gemaakt
met het - in vergelijking met MAP -
minder frequent ontstaan van C.E.H. en
het minder vaak voorkomen van mam-
matumoren. Nader onderzoek naar de
ruimtelijke structuur van proligeston,
zoals verricht door Duax
et ai (5) voor
MAP en de affiniteit voor progesteronre-
ceptoren, zoals verricht door Terenius
(45) zou deze hypothese moeten bevesti-
gen.

Uit bovenstaande blijkt wel dat er geen
ideaal pharmacon is ter preventie van de
loopsheid. Als loopsheidpreventie toch
gedurende langere tijd wordt gewenst,
kunnen progestativa met name proli-
geston worden geappliceerd.
Met de vorming van C.E.H. moet reke-
ning worden gehouden, terwijl de melk-
klieren moeten worden gecontroleerd in
verband met de mogelijke vorming van
mammatumoren. Ook acromegalie en
diabetes mellitus kunnen ontstaan. Als
loopsheidpreventie, bijv. bij fokdieren,
slechts korte tijd nodig is, kunnen 19-
nortestosteronderivaten of progestativa
oraal worden toegediend.

I 1 II RAIL I R

■XuMad. K.. l.undL-. A,. and SjaaMad. O. \\ ,: Peripheral plasma levels of oesiradiol-1 7/i and progcsie-
rone in ihe biteh dm ing the oestroiis cycle, in normal pregnancy and after de.xamcthasone treatment../.
Reprod. f en.. 46. 129-IJh. (1976).

Beier. S.. Haase. F. Kosiih. B.. Diisterberg. B..and FIger. VV.: 1 he progestational activ ity of different
gestagens used for human contraception in the Beagle dog.
C onirucepiioii. 20. (6). (1979).

Bouffault. .1. C.: I.a pilule pour chienne et chatte? l.e Pharmacien de France, no "î p 441-447 fehr
1976.

Briggs. M.: Vlinirev ievv. I he Beagle dog and contraceptive steroids, l.ije .Scieiiee.s. 22.275-284.(1977).
Brvan. H. S.: Parenteral use of medro.w progesterone acetate as an anti fertility agent in the hitch, . \\m.
./. \\ el. Res.. .14. (5). 659-663. (197.1)

-ocr page 372-

6. Burke, I. .1. and Reynolds, H.A.: Megestrol Acetate lor estrus postponement in ihe bitch../. .-1lei.
med. .Ass..
167, (4)\'. 2H5-:H7. (1975).

1. Capel-Edwards, K., Hall, D. E.. Fellowes, K. P.. and Vallance, 1). K.: Long term administration of
progesterone to the female beagle dog.
I\'d.x. am! applied I\'lnirmaeologv. 24, 474-4HH. (I97J).

8. Concannon, P., Alts/uler, N.. Hampshire, .1.. Butler, W. R., and Hansel, W.: Growth Hormone,
Prolactin and Cortisol in dogs developing mammar\\ nodules and an acromegaly-like appearance
during treatment with medro.xyprogesterone acetate,
hjuloerinologv. 106, 1173-1177. (1980)

9. Co.\\, .1. E.: Progestagens in bitches: a review. ,/. Small .Anim. Praci., 1, 759-77H. (1970).

10. [)ua.\\, W. 1... Cody, V., Griffin. .1.. Ha/el. .F. and Weeks. C. M.: Steroid structure and function 11
Conformation transmission and receptor binding of medro.xyprogesterone acetate.
JournaloJ Steroid
Bioehemisirv. 9. 901-907. (I97H).

1 1. Eigenmann. .]. E.: Acromegaly in the dog. Proceedings Voorjaarsdagen. 7. 1980.

12. Etreby. M. E. El . and Wrobel. K. H.: Effect of cyproteronacetate-D-norgestrel and progesterone on
the canine mammary gland.
Cell and tissue research. 194. (2). 245-267. (I97S).

13. Evans. J. M. and .lemmett. J. E.: The use of progestagens in dogs and cats. I etcrinarv .Annual. 18.
276-284. (1978).

14. Ficus. H. J.: Ostruskontrolle mit Gestagenen. Tierartzi pra.x.. 5. 521-524. (1977).

15. Ficus. H. J. und .Jöchle. W.: Erwünschte und unerwünschte Ciestagenwirkungen bei der Hündin:
Berücksichtigung bei der Entwicklung eines neuen Ciestagens. Delmadinonacetat.
Ticrärztl. Praxis. 3,
I2JI-I24I. (1975).

16. Frank. D. W.. Kenneth. T. K.. Murchison. 1. E.. Quinlan. W. .1.. Coleman. M. F.. Gibertson. 1. J..
Feenstra, E. S.. and Kimball. F. A.: Mammary tumors and serum hormones in the bitch treated with
medro.xyprogesterone acetate or progesterone for four years.
Pert, and Steril.. 31, 340-J46. (1979).

17. Giles, R. C., Kwapien. R. P.. Cieil, R. C.. and Casey. H. W.: Mammary nodules in beagle dogs
administered investigational oral contraceptive steroids. /
.\\at. Cancer Inst.. 60, 1351-1364.(1978).

18. Goyings, !.. S.. Sokolowski. .1. H.. Zimbelman. R. G., and Geng, S.: Clinical, morphologic and
clinicopathologic findings in beagles treated for two years with melengestrol acetate.
Am. J. I et Res..
38. (12). 1923-1931. (1977)

19. Kwapien. R. P.. Giles. R. C.. Geil. R. G..and Casey, H . V\\\'.; Basaloïd adenomas of the mammary gland
in beagle dogs administered investigational contraceptive steroids.
J. Sat. Cancer Inst.. 59. (9).
933-939. (1977).

20. l.abrie. F.. i:)rouin. 1., Ferland, !.., f.acace, 1,., Baulieu. M.. De Féan, A.. Kelly, P. S., Caron, K.(i.,and
Raymond. V.: Mechanism of action of hypothalamic hormones in the anterior pituitary gland and
specific modulation of their activ ity by se.x steroids and thyroid hormones. Rec. Progr. Horm. Res.,
vol. 34. p. 25-81. 1978.

21. f.ake. S. G.: Controlling oestrus in the dog. l et. Rec.. 530. 24 en 31 decemher. (1977)

22. Mann. C..!.: Some clinical aspects of problems associated with oestrus and with its control in the bitch.
./. Small .Anim. Pract.. 12. 39l-.i97. (1971).

23. Matthieu. F.. Rambaud. M., et Marguin, M.: L\'acetate de medro.xyprogesterone dans le contrôle des
chaleurs de la chienne.
L\'animal de Compagnie. 13. 185-197. (1978).

24. Mellin. T. N., Ore/yk. G. P.. Hichens, M., and Bchrman. H, R.: Chemical inhibition of estrus in the
Beagle.
Thenogenologv. 5, (4). 165-174. (1976).

25. Murray, (i. H. and Eden, E. 1,.: Progesterone to delay estrus in bitches, l et. Med.. Al. 467-468. ( 1952).

26. Nelson, F. W.. Carlton. W. W.. and Weikel. ,1. H.: Canine mammary neoplasms and progestogens.,/.
Am. vet. med. .-I.v.s., 219, 1601-1606. (1972).

27. Nelson, 1.. W. and Kellv, W. .A.: Progestogen-related Gross and microscopic changes in female
beagles.
I d. Pathol.. 13^ 143-156. (1976).

28. Os, .1. 1,. van. and Oldenkamp. E. P.: Oestrus control in bitches with proligestone. a new progestational
steroid. ./.
Small .Anim. Pract.. 19. 521-529. (1978).

29. Os. .1. 1-. van and OFdenkamp. F. P.: Isteme langfristige Östrusvcrhütung risikolos möglich \' Kleintier
Praxis.
25. 223-226. (1980).

30. Os, .1. L. van, Laar. P. H. van. and Vcrschoor. .1. S. C.: Oestrus control and the incidence of mammary
nodules in bitches, a clinical studv with two progestogens.
I et. Quarterly. 3. (I). 46-56. (1981).

31. Prole. .1. H. B.: I he control of oestrus in racing (ireyhound bitches usuig noiethisterone acctatc. ./.
Small Anim. Pract.. 213-219. (1974).

32. Prole. .1. H. B.: I he effect of the use of norethistcrone acetate to control oestrus in Greyhound bitches
on subsequent racing performance and fertility. ./.
Small Anim. Pract.. 15. 221-228. (1974).

33. Rothui/en. .1.. Voorhout. G., Okkens. A. C.. Biewenga. W. ,1.: l.rovagma associated with female
pseudohermafroditism in four bitches from one litter.
Tijdschr. Diergeneesk.. 103. (20). II09-III3.
(1978).

34. Rijnberk. A.. Eigenmann. .1. F.. Belshaw. B. F., Hampshire. .1.. and Altsruler. N.: Acromegaly
associated with transient overproduction of (irowth hormone in a dog.,/.
Am. vet. med. .-I.s.v.. \\11 .(6).
534-537. (1980).

35. Schneider. R.. Dorn. C. R.. and l avlor, D. O. N.: Factors inlluencing canine mammary cancer
development and post surgical survival. ./. .Vu/.
Cancd Inst.. 43. 1249-1261. (1969).

36. Simmons. .1. G. and Hamner. C. F.: Inhibition of estrus in the dog with testosterone implants. Am. ./.
let. Ke.v.
34. (II). 1409-1418. (1973).

-ocr page 373-

37. Sloan. .1. M.. Path. M. R. C.. and 01i\\er. 1. M.: l\'rogcstogen-induced diabetes in thedog. Diaheies. 24.
(4). 3.U-.U4. (1975).

Sokolowski. .1, H.: Efficacy and safety of mibolerone for estrous inhibition in the bitch. Vlllth
International Congress on Animal Reproduction and A.I.. 1976.

Sokolowski. .1. H. and (ieng Shu: Biological Evaluation of Mibolerone in the female Beagle. .Am. ./.
h\'l. Re.s..
38. (9). 1371-1376. (1977).

Sokolowski. .1. H. and Kasson. C. W.; Effects of Mibolerone on conception, pregnancy, parturition
and offspring in the beagle,
.Am. ./, I ei. Rc.s.. 39. (5). fl37-fi39. (I97H).

Sokolowski. .1. H. and Van Ravenswaav. F.: Effects of Melengestrol on reproduction in the Beagle
bitch.
Am. ./. \\ ei. Rc.s.. 37. (H). 943-945. (1^76).

Sokolowski. .1. H. and Van Ravenswaav. F.: Summaryof studicsevaluating the efficacy of mibolerone
in the nature female beagle.
Canine Praciiie. 5. (I). (1978).

Sokolowski. .ƒ. H. and Zimbelman. R. G.: Canine reproduction: Effects of a single injection of
rnedro.w progesterone acetate on the reproductive organs of the bitch.
.Am. J. \\\'ei. Rc.s.. 34. (12).
1493-1499. (1973).

44. Sokolowski. .1. H. and Zimbelman. R. Ci.: Canine Reproduction: Effects of a single injection of
medro.xyprogesterone acetate on the reproducli\\e organs of intact ovariectomi/ed bitches.
Am. J. I\'el.
Rc.s..
34. (12). 1501-1503. (1973).

45. Sokolowski. .1. H. and Zimbelman. R, Ci.: Canine Reproduction: Effects of multiple treatments of
medroxyprogesterone acetatc on reproductive organs of the bitch.
Am. J. \\ ei. Res.. }5.(/0). 1285-
1287. (1974).

46. Sokolowski. .1. 11. and Zimbelman. R. G.: Evaluation of selected compounds for estrus control in the
bitch.
Am. ./, S et. Res.. 37. (8). 939-941. (1976).

47. Terenius. 1..: .Affinities of progestogen and estrogen receptors in rabbit uterus for synthetic progesto-
gens.
.Sieroiil.s. 23. 909-919. (1974).

48. leunissen. (i. H. B.: fhe de\\elopment of endometritis in the dog and the effect of oestradiol and
progesterone in the uterus,
Ada Endocrinol.. 9. 407-420. (1952).

49. Vallon. I).: Quelques indications d\'un nouvel antiandrogéne contraceptif: l\'acétate de delmadione.
L\'Animal de Compagnie. 5.469-483. (1976).

50. Vandaele. W.: Progrès récents dans la connaissance du cycle sexuel des chiennes. Précautions à
prendre de l\'emploi de progestagénes.
Ann. .\\féd. l\'éi.. 121. 369-381. (1977).

51. Vogel. F.: Persoonlijke mcdedeling.

38

39

40.

41.

42

43

52. Wildt. D. E. and Seager. S. W. .).: Reproduction control in dogs. I <■/. Clinic ofWonh America. 7. (4).
775-787. (.\\\'ov. 1977).

Bijeenkomst

Werkgroep Dierpathologen

Woensdag 9 december 1981

De bijeenkomst zal woensdagmiddag worden ge-
houden (aanvang 14,00 uur) in \\ergaderzaal \'f van
het Rijksinstituut voorde Volksgezondheid. Anth-
onie van l.eeuwenhoeklaan
9. Bilthoven.

Programma

14.00 Ih. Helder: \'Effecten van 2. 3. 7. 8-
tctrachloridibcnzo-p-dioxin ( fCDD) op vroege le-
vensstadia van \\issen\'.

14,25 W, Seinen en H, Kuil:\'De pathogenese van
Babesia rodhaini infectie in muizen: cellen betrok-
ken bij de effector-mechanismen van door vaccina-
tie verkregen bescherming\',

14.50 Pauze.

15.10 C. F. Kuper. N. Bloksma, F, M, Hofhuis, .f
P. Bruyntjes en .1, M, Willers:\'Invloed van adreno-
ceptor blokkade op endotoxine-geïnduceerde his-
topathologische veranderingen in een sarcoom\',

15.35 1. S. Ci. A, M. van den Ingh:\'Extrahepati-
sche cholestase bij de hond\'.

-ocr page 374-

rJl

Gestoorde lactatie bij oudere zeugen

Bad l MCI al ion in the ülder Sows

H. L. C. Logtenberg. A. B. Diepeveen. H. H. G. Grooten en D.
Ebbens\'

SAMUNVATUNG

Beschreven werden de txlinische verschijnselen van een agalactie afwijking hij
oudere zeugen ± 3 a 4 dagen fiost partuni.

Uit een hejwrkte praktijkproef werden gunstige resultaten behaald nwt een Choru-

lon® injectie.

SUMMARY

The clinical symptoms of agalactia in the older sows appearing from three to four
days after parturition are described.

Satisfactory results were obtained when Chorulon® was injected in a limited
field trial.

ons idee veroorzaakt door de in dit pro-
dukt, naast het choriongonadotrope hor-
moon. aanwezige prolactine.
Deze therapie wordt door ons toegepast
op de 3e a 4e dag post partum wanneer de
kwartieren ogenschijnlijk beginnen op te
drogen en de eerste schrale biggen zijn te
zien. 24-48 L\'ur na de toediening worden
dc kwartieren die eerst \'optrokken" weer
voller cn groeien de schrale biggen weer.
Om de juiste waarde van deze therapie
aan te tonen werd. in samenwerking met
Intervet Nederland B.V. te Boxmeer, bij
een vermeerderingsbedrijf in onze prak-
tijk een proef opgezet.

PROLLOP/.E I
Z.eugen

Alleen zeugen die al één of meer malen
voor dezelfde indicatie waren behandeld
werden in de proef opgenotnen. indien
zich in de proefperiode weer klinische
verschijnselen manifesteerden;

Bij nauwkeurig waarnemen blijkt dat bij
versebillende oudere zeugen, vanaf de 3e
tot 4e dag post partum meerdere kwartie-
ren. meestal de achterste, minder melk
gaan produceren, slapper worden of
soms zelfs vrijwel geheel opdrogen.
De afwijking is niet gebonden aan be-
paalde bedrijven.

De gevolgen zijn:

1. slechte groei \\an een aantal biggen:

2. ongelijke tomen;

3. verhoogde uitval bij biggen;

4. vervroegd opruimen van een aantal
zeugen.

f^e afwijking komt het meest Noor bij
zeugen vanaf de 4e tot 5e worp en bij een
groot percentage van deze zeugen treedt
het bij iedere volgende worp weer op.
I3oor ons worden zeugen met genoemde
afwijking reeds meerdere jaren behan-
deld met 1500 IE Chorulon® in olie^. De
stimulering van de melkgift wordt naar

^ Drs. H. I.. C. Logtenberg. drs. .A. B. Diepeveen. drs. H. IL (1. (irooten cn drs. 1). t:bbens. Dierenartsen-
praktijk te Borne.
- Producent: Intervet. Boxmeer.

1226

\'lüil.u hr. Dicrgciwe.^k.. ili-cl 106. <///. 2.1 I9HI

-ocr page 375-

Alleen zeugen van 5e t m lOe worp wer-
den behandeld;

De behandeling bestond uit 1 injectie van
5 cc, 3 ä 4 dagen p.p.;
Chorulon® en placebo werden onder
nummer gebruikt;

Keuze \\an het nummer was willekeurig
en werd door de varkenshouder bepaald;
Voeding zeugen: 4 ä 5 kg. krachtvoer
afhankelijk van het aantal biggen.

Verloop van de proef

De proef werd uitgevoerd in de periode
van november 1978 tot april 1979 en om-
vatte in totaal 39 zeugen, waarvan er. na
controle van de nummers, 23 in de proef-
groep en 16 in de placebogroep vielen. (In
totaal waren 50 monsters aangemaakt.)

Biggen

Van de biggen werd geregistreerd:
Aantal geboren (levend en dood);

RESUl. l A I HN

Zie onderstaand overzicht.

Aantal behandelde zeugen

l etaal aantal biggen op moment \\an behandelen
(iem. toomgrootte

Gem. aantal worpen \\an de behandelde zeugen

Uitval van biggen t.g.\\. opgedroogde kwartieren

(iem. gewicht biggen op moment van behandelen

Gem. spcengewicht biggen

(iroci biggen per dag

.Aantal gespeende biggen per worp

Waardering door eigenaar

( horulon

2-1
260
11,
9.1

0

1,62 kg
7,7 kg
192 g
IO,K

22 keer gunstig

1 keer zeer
gunstig

Placebo

16
176
I 1,0

10

1,7.1 kg
7,0 kg
169 g
10,2

12 keer on-
gunstig
4 keer zeer
slecht

I Ier vergelijking: landelijk gemiddelde van het ma.ximalc aantal worpen per zeug ^ 5 a 6.

Gewicht op tijdstip van behandelen van
de zeug;

Ciewicht op speentijd;

Groei per dag;

Aantal cn reden van uitval.

Kigenaar

Hij gaf cen beoordeling van het klinische
resultaat van de behandeling. Indien de
zeugen naar zijn oordeel onvoldoende
reageerden op de behandeling werd de
maximale hoeveelheid krachtvoer ver-
strekt (0.5-1.5 kg extra).

CÜNCI.USIE

ln de proefgroep bleek:

het aantal gespeende biggen groter;
het spcengewicht hoger;
het voerverbruik per zeug normaal
(door verhoogde voergift werd gepro-
beerd in de placebogroep de lactatie
zoveel mogelijk op gang te houden);
door de behandeling kunnen de zeu-
gen met genoemde afwijking langer in
produktie blijven.

Op andere bedrijven zagen wij dezelfde
gunstige resultaten na Chorulon toedie-
ning bij het agalactie syndroom van ou-
dere zeugen enige dagen post partum.
Van groot belang is hierbij echter wel, dat
de toediening op de 3e ä 4e dag post
partum geschiedt wanneer de eerste dui-
delijke klinische verschijnselen zijn waar
te nemen.

-ocr page 376-

Algemeen

De evolutie van (medisch) wetenschappe-
lijke tijdschriften

Bcrry E. M.: The e\\olution of scientific and medical
journals. .Scu
Eni;l. ./. .\\fctl.. 205. 400-402. (I9HI).

Voor velen is de schrikbarend sterke toename in
wetenschappelijke tijdschriften een benauwende
/aak aan het worden. De auteur heeft /ich met dit
probleem diepgaand be/ig gehouden en begint /ijn
artikel met een parodie, welke in het Engels /o
subliem gesteld is, dat uw referent besloten heeft u
deze niet te onthouden: ..In the heginning was the
General Scientific Journal. .And the Cieneral Scien-
tific Journal begat the Specialty .lournal. and the
Specialty .lournal begat the Subspecialty .lournal.
And the Suhspecialt\\ .lournal begat the Single-
Subject .lournal. whetheraccording to class of com-
pound. specific disease, or methodology. And the
Single-Subject Journal begat the Interdisciplinary
Journal to link up the specialties separated at an
earlier evolutionary date. And the scientific com-
munity saw that the journals were good, and they
were fruitful and multiplied. So the National Journ-
als (e.g.. British. .American, and Canadian) begat
the Supranational Journals (e.g.. European and
Scandinavian). And the Supranational Journals
begat the International Journals of many of the
subjects catalogued thus far. And the whole scienti-
lic literature became overweight, unreadable, and
impossible to collate, and therefore the scientists
looked at the situation and saw that it was had. And
so they created other journals to help them, and
they called these journals Progress, Review. Ad-
vances, and Abstract .lournals. And the (ieneral
begat the Specialist .Abstract

rnal

Abstract

Journal.....\'

Probleem is. dat
paald specialisme
nende tijdschriften
specialist zich ge

ik met betrekking tot een be

het aantal periodiek verschij-
zo groot is geworden, dat ook de
uiodzaakt ziet een keuze te
maken. De auteur heeft hiervoor een goed recept:
onderzoek, hoeveel malen artikelen geciteerd wor-
den door andere onderzoekers. Cia dan na. in welke
tijdschriften deze artikelen zijn gepubliceerd (de
\'impact factor\'). L\'it een dergelijk onderzoek, uitge-
voerd voor farmacologie bleek, dat enkele tijd-
schriften een aanzienlijk grotere impact factor heb-
ben dan andere, met andere woorden kennelijk de
belangrijkste artikelen op het vakgebied hadden.
Fen \'verplichte\' lijst van 110 farmacologische tijd-
schriften werd zo gereduceerd tot slechts 5. die vrij-
wel alle belangrijke artikelen bevatten!

./. (.ioudsnaariL

Algemeen

Groei van micro-organismen in infusie-
vloeistoffen

Baggerman C.: I\'harm. U .A/.. I329-Ii}7. (1980).

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de
literatuur over microbiële groei in infusievloeistof-
fen.

Verschillende soorten van dc familie der Enterbac-
teriaceae kunnen zich in deze oplossingen ver-
meerderen. Stalylococcen echter niet.
Cumlkla albicans groeit alleen in aminozuur - en
\'1 otal Parenteral Nutritionoplossingen. Van de di-
verse oplossingen bezitten vooral glucose-oplossing
5\'\'( en vetemulsies groeibevorderende eigenschap-
pen. [> huid en toegevoegde lucht kunnen bronnen
van besmetting zijn. Ook het toevoegen vanadditie-
ven voorafgaand aan het aanleggen van het infuus
kan hiertoe aanleiding zijn. In verhand met moge-
lijke microbiële groei moet de tijdsduur tussen be-
reiding van de oplossing en sterilisatie zo kort mo-
gelijk worden gehouden. ,/. /.
Tcrpsira.

Infectieziekten

\'Epidemische\' vlekt) phus in de V.S. geas-
socieerd met de vliegende eekhoorn

Duma. R. J.. Sonenshine. 1). F.. Bozeman, M,.
Vra/ev. J. M.. Flisberg. B. J.. Chadwick, D. P..
Stocks. N. 1.. McC.ill. Th. M.. Miller, (i. B.. and
MacCormack. .1. N .: Epidemie typhus in the United
States associated with Hying squirrels. ./.
.im. Med.
.Ivv. 245. 2} 18-2.12.1 (1981).

Een artikel, gehaard door /ó veel auteurs d oet altijd
enigs/ins merkwaardig aan. In dit geval isdaargeen
reden toe: er is inderdaad een /eer groot multidisci-
plinair onder/oek verricht betreffende hel mogelijk
voorkomen van vleklyphus in de V.S.
Dc auteurs hebben ccn groot aantal mensen \'ver/a-
meld\' (o.a. via enquêtes) met mogelijke symptomen
van vlektyphus. Van de uiteindelijk overgebleven
\'kanshebbers\' (.18) bleken er 16 Rocky Mountain
Spotted Fev er gehad tc hebben, 1 5 een andere infec-
tie en 7 mogelijk vlektyphus. althans de serologic
(o.a. met IFF) wees daar sterk op.
In V rijwcl alle gevallen konden uit dc omgeving van
de/e mensen eekhoorns gevangen worden, die ook
serologisch positief waren ten opzichte van
Rickcu-
sia pnnsazcki.
Andere dieren (muizen, ratten, etc.)

-ocr page 377-

waren nooit poMtiel. De \\liegende eekhoorn (die
men vrijwel o\\erai in de \\\'.S. tegenkomt, zelfs als
huisdier, Rcf.) is dus mogelijk de enige diersoort,
waarbij
H. proKuzeki oo^ kan v oorkotnen. Dal de
/lekte niet weer van de besmette personen op huis-
genoten is overgegaan, kan verklaard worden uit
het feit. dat
P. humanis corporis als vector bij de/e
personen cn in het algemeen nauwelijks meer in
de \\\'..S. niet voorkwam.

./, (niiuls

Kalkoen

Vóórkomen van varkensinfluenzavirus
bij kalkoenen

Mohan. R.. Sail. V. M.. F.rickson. (1. .A.. Gustaf-
son. G. A.. and F.asterday. B. C.: Serologic and
epidemiologie evidence of infection in turkeys with
agent related to the swine inlluen/a virus.
Avian
Diseases. 25.fl). 11-16. (1981).

Bij kalkoenen is bet vciórkomen van
vogclinfluen/a-A virus infecties niet ongewoon. De
auteurs beschrijven twee uitbraken van influen/a
bij twee koppels kalkoenmoederdieren. Gc/ien het
serologisch onder/oek wordt de conclusie gelrok-
ken dat het varkensinfluen/avirus (Hswl haemag-
glutininc) in het spel is.

Beide uitbraken gebeurden op het /elfde bedrijf met
ongeveer een jaar tussenruimte. Op dit bedrijf
waren ook varkens aanwe/ig. Na aankoop van
beren ontstond een innuen/a-achtig /iektebeeld bij
de varkens. Ongeveer 14 dagen later v ertoonden de
kalkoenen de volgende symptomen: legdaling. mis-
vormde eieren, slechte schalen cn ontkleuring van
de eischaal. De leg kwam niet meer op het oude peil
cn ook het percentage 2e soon eieren bleef hoger
dan normaal. Semmmonsters van de kalkoenen en
vande varkens werden door middel vandeimmuno-
diffusictesl. de haemagglutinatieiest en de H..A.R.
onder/ocht. De sera reageerden
a/leen met hel
varkensinilucn/a-agglulinine,

(le/ien het verloop van de tilers en de verhouding
tussen positieve en negatieve numslcrs tussen 1 en
1(1 weken na dc legdaling. irekken de auteurs dc
conclusie dat een virus nauw verwant aan het var-
kensintlucn/avirus. /o niet identiek daaraan, de
vcroor/aker is geweest van de symptomen.
De infectie kan van de varkens naar de kalkoenen
/ijn overgebracht door in het wild levende vogels,
knaagdieren of de mens (bewij/en worden niet aan-
gevoerd. mogelijk luchtinfcctic\'.\';
Re/.).
Bekend is dal besmettingen met vogelinlluen/avi-
russcn ccn nadelige invloed hebben opde bevruch-
ting: dit cffccl werd bij dc beschreven gevallen niet
gevonden. Betrelfendc persistentie van inllucn/avi-
russcn bij kalkoenen is weinig bekend. Zijnde var-
kens een reserv oir voor het bovengenoemde v irus \'
Bij de beschreven uitbraken kon het v irus niet wor-
den aangetoond.

(,. V. J. Kien.

\'ü.

Kleine Huis(jieren - kat

Thymusvergroting bij de kat. Een bij-
drage tot de diagnose van Fel.V

Koppel. F.. May rhofcr. F.: I hymusvergrös/erung
bei der Kat/e. Fin Beitrag /ur Diagnostik der feli-
nen lymphatischen l eukose.
Kieinlierpra.xis. 26.
279-288. (i98l).

De mogelijkheid om een ihymushyperplasie bij de
kat röntgenologisch le kunnen constateren on-
danks de vage klinische symptomen wordt door au-
teurs goed beschreven (maar helaas wordt teveel
benadrukt dal hiermede een bijdrage lot de dia-
gnose van FeLV wordt geleverd;
Re/.).
In de jaren 1972-1981 werd bij 14 katers en 17
poe/en merendeels 6 maanden lot jaar oud
röntgenologisch een thvmushyperplasic geconsta-
teerd. waarbij uit sectie en bloedonderzoek bleek
dat de woekering van het lymfatische thymusweef-
sel een gevolg was van FeLV. Hoewel de thymus
niet regelmatig in dit ziekleproces wordt betrokken
komen auteurs tol de conclusie dat de jeugdige
leeftijd (tot jaar) en het veehuldiger voorkomen
van FeL\\ hieraan debel zijn.
.Alle katten, die reeds ineen vergevorderd /iektesla-
dium verkeerden, waren apalisch; de slijmvliezen
bleek-anacmisch; de pols frequent en /wak;dearte-
rie minder goed gevuld en gespannen; de tempera-
tuur vaak licht verhoogd. Bijademhalingsbezvvaren
was bij auscultatie een verscherpt ademgeruis en bij
percussie een verkorte of gedeinple toon in het ven-
trale thora.sgcdeelte te horen. Het bloedbeeld werd
bij 1 4 v an dc katten bepaald, maar bleef binnen de
fysiologische grenzen. Slechts bij enkele patiënten
waren vergrote mandibulaire en of popliteale lym-
feklieren te palperen.

Opmerkelijk was dat alleen de secundair optre-
dende klachten werden v ermeld; in geen der geval-
len werd een ruimte-innemend proces in hel cra-
niale Ihora.xgedeelte vermoed. Bij de verschillende
vormen van dyspnoe werden longaandoeningen of
vocht in de pleuraholte aangenomen. Verminderde
eetlust, slikbezwarcn en regurgileren van grolere
vocdselbrokken alsmede ontbrekende defaecatie
leken te wijzen op een corpus alienum in de oeso-
phagus ol in hel maag-darmkanaal, zodat vaak om
een onderzoek van de iraclus digestivus werd ge-
vraagd.

De wezenlijke criteria van hel röntgenbeeld voorde
diagnose "ruimle-innernend\' proces in hel craniale
mediaslinum zijn:

1. homogene schaduwvorming van de prae-
cardialc borslholtc en liquidothorax;

2. vernauwing van de trachea cn verschuiving naar
dorsaal;

gasdcpols in de oesophagus en scherpe caudale
begrenzing en dilatatie van de oesophagus;
4. ■oprichting\' van het hart cn verdringing naar
caudaal; de omtrek van de caudale harlbasis
projecteert zich in de 8-l()c ribstrcck (normaal
bev indi het hart zich in cranio-caudale richting;
de caudale omtrek van dc hartbasis projecteert
zich in de 6e rib).

-ocr page 378-

DilTerentiaaldiagnostisch komen bij liquido-thorax
traumatische oor/aken zoals diafragma-ruptuur,
haemo- en chyiothorax alsmede ontstekingsproces-
sen in aanmerking. De vernauwing vande trachea is
van wezenlijke diagnostische betekenis. Een derge-
lijke vernauwing kan ook bij de chronisch-
polypeuse tracheitis voorkomen, echter zonder li-
quidothorax.

Gasophopingen in de oesophagus van carnivoren
komen bij stcnoserende processen regelmatig voor.
Ze ontstaan door veelvuldig inslikken van speeksel
tengevolge van de slikbezwaren en een hevige oeso-
phaguspcristaltiek om het comprimerende obstakel
te overkomen. De met het speeksel getranspor-
teerde luchtblaasjes blijven een tijdje \\oor de ver-
nauwing liggen, terw ijl de vloeistof door de hevige
peristaltiek snel er overheen wordt afgevoerd. Het
aldus ontstane gasdepot past zich aan dc vorm van
de oesophagus aan. dilateert deze en levert zo cen
indirect beeld van de stcnoserende obstructie. Bij
thymushv pertrofie lijkt het gasdepot spoelvormig
met een boogvormig vernauwde ventrale kant.

//. //. Ihalheimer.

Kip

Het effect van C O, op de groei van slacht-
kuikens

Reece. E. N.. I.ott. B. D.: Effect of Carbon Dioxide
on Broilcr Chicken performance.
I\'tniirry Scifiui-.
59. 2400. (I9H0).

Vier koppels slachtkuikens (elk bestaande uit 40
hanen en 40 hennen) werden gehuisvest in 4 kli-
maatkamers waarin een CX), gehalte werd gehand-
haafd van respectievelijk < 1000 ppm (controle-
groep). .1000. 6000 en 12000 ppm gedurende de
eerste 4 levensweken. Vanaf dc vierde tot de ze-
vende levensweek werd het CC), gehalte in alle ka-
mers gehouden op < 1000 ppm.
Dc kuikens werden verder onder praktijkomstan-
digheden opgefokt, liet lichaam.sgewicht van de
kuikens opgefokt bij .1000 cn 6000 ppm CO, ver-
schilde op 4 en op 7 weken niet significant van dat
van de controicdieren. Opfok bij 12000 ppm CO,
resulteerde echter in cen significante vermindering
van het lichaamsgewicht op 4 cn 7 weken met rc-
specticvclijk 7 en 4\'^;. maar had geen effect op dc
voederconversie, (ln dc praktijk wordt 2000 ppm
als maximaal toelaatbare hoeveelheid beschouwd.
Deze publikatie toont aan dat een aanzienlijke ver-
hoging van het CO; gehalte geen nadelige conse-
quenties heeft. Men dient zich echter tc realiseren
dat verhoging van het CO, gehalte onder praktijk-
omstandigheden vrijwel steeds gepaard zal gaan
met ccn verhoging van het aantal micro-
organismen voorkomend in de lucht;
Ref.)

./. r. W alsuw.

Paarci

Onderzoek van subfertiele merries door
bepaling van het progesterongehalte van
de uterusinhoud

1.0rin. D. cn MostI. E.: Untersuchungen des Proges-
terongehaltes an der Schleimhautoberllache des
Uterus von normozvklischen Stuten.
H\'icn. Tier-
drl:l. Mschr..
68. 41^9. (I9HI).

In de utcrusinhoud \\an normaal vruchtbare merries
kon progesteron worden aangetoond. De concen-
traties waren wisselend cn varieerden met het cy-
clusstadium synchroon met de bloedprogesteron-
spiegcl.

Daarentegen kon bij merries die ondanks een nor-
male cyclus verminderd vruchtbaar waren geen
progesteron in de uterus worden aangetoond on-
danks het feit dat ook bijdezedierendeblocdproges-
terongehaltes afhankelijk van het cyclusstadium
binnen normale grenzen varieerden, hoewel ze ge-
middeld wat lager waren dan die van de normaal
vruchtbare merries.

Bepaling van het progesterongehalte van de uterus-
inhoud wordt door de auteurs aanbevolen als me-
thode ter beoordeling van dc functie van het uterus-
slijmvlies bij merries met fcrtilitcitsstoornissen. Als
zodanig kan het bij het onderzoek van merries met
gestoorde vruchtbaarheid een waardevol aanvul-
lend diagnosticum zijn.

/ Uwlancl.

Pinguin

Malaria en Aspergillose bij Pinguins

Sladcn. W. .1. I... Gaily-Phipps. .1. .1.. and Divers. B.
.1.: Medical problems and treatments of pcnguinsai
the Baltimore Zoo.
hu. /.oo Yrh.. 19. 202-209.
(1979).

Malaria werd veroorzaakt door Plasmotl.um ehn-
giUum.
Het trad vooral op in de nazomer, als er
\\cel muggen waren.

Klinische verschijnselen van malaria zijn: verlies
van eetlust, braken, cyclische koortsen bleke slijm-
vliezen.

In late stadia kan kort voor dedood ademnood mcl
vochtige geluiden optreden. Koorts kan worden
vastgesteld door dc v leugels cn voeten tc controle-
ren; zij voelen dan warm aan. Dc diagnose wordt
gesteld door bloedstrijkjcs le controlcrer.
Thcrapic bestond uit het toedienen van I npic Sulfa
No 2 (sulphadiazinc. sulfamezathinc cn sjlfamera-
zinc aä) cn wel gedurende 10 dagen 2 x daags 0.5 g
van dit preparaat in een visje.
Naar de mening van dc auteurs was dit ;cn effec-
tieve therapie, mits de diagnose vrocggcs.eld werd.
De profylactischc behandeling werd gegeven aan
jonge vogels in de periode van rui van jcugdklecd
naar volwassen kleed.

-ocr page 379-

Aspcrgillose door AspergiHus funiigams leidt tot
ziekte die zich van Malaria onderscheidt door: bra-
ken slechts in een laat stadium; gewichtsverlies;
géén cyclische koorts; géén bleke slijmvliezen;
ademnood met droge geluiden in een laat stadium.
Aspergillose kan zowel in warme als in koude pe-
rioden optreden.

Het stellen van cen c.xacte diagnose leverde de au-
teurs problemen op. (Laparo.scopie biedt zeer goede
diagnostische mogelijkheden;
Ref.)
Therapeutisch werden pinguïns behandeld met lOÜ
mg Amphothericine B. Dit werd opgelost in 250 ml
5% de,\\trose cn met een zuurstof-verdamper verne-
veld in een zuurstoftent. De therapie duurde 1 \'Atot 2
uur en werd 2 .x per dag gedurende tenminste drie
dagen gegeven.

Sterfgevallen door het medicament traden ook bij
experimenten met kippekuikens niet op.

f. /.wan.

Proefdieren

Allergie bij personen die met proefdieren
werken

C\'ockcroft, A.. McCarthy. P., Edwards. .I..and An-
derson. N.: Allergy in laboratory animal workers.
I.amei. i.H27-X}(). (19H1)

Honderdnegenenzeventig personen die met labo-
ratoriumdieren werkten en .14 personen die gecn
contact hadden met proefdieren werden aan een
onderzoek onderworpen. Het onderzoek bestond
uit het invullen van een enquête, het ondergaan van
een longfunctie- en huidtest en bloedafname voor
enkele serologische bepalingen.
Negen en veertig personen (27%) hadden sympto-
men die in verband konden worden gebracht met
diercontact. zoals rhinitis, asthma en huiduitslag.
Een verband werd gevonden tussen huid reactiviteit
ten opzichte van dierextracten en asthma, maarniet
ten opzichte van rhinitis. Vijf personen zond er symp-
tomen hadden een positieve huidtest. Dit sugge-
reert dat huidtcsten niet erg zinvol zijn. Bovendien
konden geen verschillen tussen atopische en met-
atopische individuen worden gevonden (bevesti-
ging van andere recente onderzoekingen;
Ref.) Se-
rologisch konden geen precipitinen worden
aangetoond bij gebruikmaking van dierextracten in
de gel diffusictest. Met de EI.ISA werden geen ver-
schillen gevonden in IgCi waarden tussen blootge-
stelde en niet-blootgestclde personen, tussen perso-
nen met en zonder huidreactivitcit en tussen
personen met en zonder symptomen. De conclusie
van de auteurs lijkt correct te zijn als zij stellen dat
het voorkomen of verminderen van een allergische
reactie bij diegenen, die met proefdieren omgaan,
moet worden gezocht in verminderde blootstelling
aan allergenen daar hel uitsluiten van atopische
personen het probleem niet oplost en een huidtest
nauwelijks een indicatie is voor ontwikkeling van
een allergische reactie.

//. A. .Sol leve UI.

Rund

Resultaten van GnRH injecties post par-
tum bij het rund

Bostedt. H.. Pêche. E. und Strobl. K.: Zur Auswir-
kung friizeitig post partum verabreichter GnRH
Gabenauf Puerperalverlauf und Konzeptionsergeb-
nis bei Kühen nach Retentio secundinarium.
Berl.
Münch. Tlerarlzl. Hschr.. 9.3. 184-188. (1980)

De bedoeling van dc auteurs was na te gaan wat de
invloed zou zijn van GnRH op het puerperium bij
167 koeien van het ras Fleckvieh waarbij na een
normale partus de nageboorte na 12 uur nog niet
was afgekomen.

Er werden 2 groepen gevormd van 69 en 98 dieren.
Ciroep 1 kreeg tussen de tiende en twaalfde dag p
.p.
éénmaal 20 Mg GnRH analogon toegediend i.m.
Groep 2 kreeg een placebo van 5 ml. NaCl 0.99c i.m.
Om de 5 dagen werden de dieren gynaecologisch
onderzocht.

De resultaten werden 45 dagen p.p. vergeleken.
Bij de controlegroep had 6 weken p.p. 85% van de
dieren een goed geïnvolueerde uterus. Bij de behan-
delde groep was dit 91.2%. [:)it was niet significant
(p > 0.05).

Wat betreft de regressie van de cervix was er wel een
significant verschil (p ^ 0.01) ten gunste van de
behandelde groep.

Functionele afwijkingen van de ovaria kwamen met
40.8% in de controlegroep significant (p ë 0,01)
meer voor dan in de behandelde groep (20,3%).
Vooral in de zesde week p.p. werd in beide groepen
cystevorming geconstateerd. Bij de controlegroep
bij 26,5%; cn bij de behandelde groep bij 10,1% van
de dieren.

Daar bij de behandelde groep minder uitvloeiing
optrad gaf deze een betere fertiliteit te zien, waar-
door het interval partus-conceptie significant kor-
ter was dan bij de controlegroep. Dit kwam ook tot
uiting in een betere graviditeitsindex.
In een breder opgezet veldonderzoek zou nagegaan
moeten worden of deze behandeling van probleem-
dieren in de algemene praktijk ook zijn nut kan
hebben.

//. .1. Buunk.

Rund

Afkomst en onderlinge verwantschap
van runderrassen

Baker. C. M. A. and Manwell. G.; Chemicalclassifi-
cation of cattle. I. Breed groupand 2. Phylogenetic
tree and specific status of the Zebu.
Animal Blood
(houps and Biochemical Genelics. 11. 127-162.
(1980).

Uit de beschikbare literatuur (circa 1000 publika-
ties) omtrent bloed- en melkeivvitanalyse bij ruim
200 verschillende runderrassen, werd getracht om
conclusies te trekken omtrent dc onderlinge ver-
wantschap van runderrasscn en de verschillende
runderrassen in rasgroepen in te delen.

-ocr page 380-

Als basis voor de studie werden gebruikt de poly-
morfe bloedeiwitten serum albumine. translerrine,
haemoglobine, amylase 1 en koolstol\'anhydrase II
en de polvmorfe melkeiwitten » laetalbumine. f)
laetalbumine, n. P en
k caseïne.
Op grond van gegevens omtrent de genlrequenties
voor de onder/ochte polvmorfe eiwitten konden
van de onder/ochte 216 runderrasscn 196. waarvan
voldoende gegevens beschikbaar waren, ingedeeld
worden in tien onderling duidelijk onderscheiden
rasgroepen. en wel de groep der Noord-Europese
runderrassen, die der bonte laaglandrassen, de
Europese roodgekleurde brachyceros-rasscngroep.
de brachycerosrassen van de Kanaaleilanden, de
brachyeeros-rassen uit de bergstreken, de ge-
mengde primigenius-hrachyceros rassen, de
primigenius-rasscn. de Indiase Zebus. de Afri-
kaanse runderrassen met schoftbuit en Zebu-
verwant.schap en de Afrikaanse runderrassen met
schofthult /onder Zebu-inkruising (Sanga-ras.sen).
Er was een opvallende overeenkomst binnen de/e
tien rasgroepen in de genfrequentie voor dc in het
onder/oek betrokken eiwitten. Bovendien konden
voor alle onder/ochte eiwitten opvallende verschil-
len in genfrequentie tussen de rasgroepen worden
aangetoond, met uit/ondering van het koolstofan-
hydrase II. waarmee de ver.schillen tussen enkele
rasgroepen minder duidelijk aantoonbaar waren.
In meerdere gevallen konden onverwachte overeen-
komsten in genfrequentie tus.sen verschillende ras-
sen worden verklaard uit de ontstaansgeschiedenis
van het ras.

De resultaten van dit onder/oek vormen in grote
lijnen een ondersteuning van de op grond van mor-
fologische. genetische en geografische verschillen
veronderstelde indeling van runderrassen in ver-
schillende, onderling weinig verwante rasgroepen.
Op grond van de resultaten van het onder/oek
wordt door de auteurs geconcludeerd, dat er kenne-
lijk drie af/onderlijkc. onderling weinig verwante,
brachyeeros-rasgroepen te onderscheiden /ijn. cn
wel de rode hrachyceros. de brachyccros van de
Kanaaleilanden en de alpine brachyccros-rassen.
Binnen de groep der hrachyceros-rundercn van de
Kanaaleilanden /ijn duidelijke verschillen lussen
.lerseys en Ciuernseys aantoonbaar, die wij/en op
een langdurige gescheiden ontwikkeling en een be-
duidend geringere onderlinge verwantschap als tot
nu toe wel werd aangenomen. Op grond van de
resultaten van hun ondcr/oek wordt door de au-
teurs voortsgeconcludecrd.dat de veronderstelling,
als /ouden de bonte laaglandiassen tot de
primigenius-grocp behoren, niet juist kan /ijn. Zij
vormen een duidelijk onderscheiden af/ondcrlijke
groep van runderrassen.

Met twee. onderling verschillende, wiskundige me-
thoden werd uit de beschikbare gegevens een phylo-
gcnctischc stamboom van de runderrassen gecon-
strueerd, Beide methoden leidden in grote lijnen tot
de/elfde uitkomst. Cieogralïsch moet dc wortel van
de stamboom vande tien onderscheiden rasgroepen
gc/ocht worden in Klein ,\\/ië, waar mogelijk voor
het eerst runderen werden gedomesticeerd en van
waar uit de huisrunderen overde wereld verspreid
werden. De Indiase Zeburassen vertonen de meest
extreme gentrequentics. tevens is een duidelijk ver-
loop van genfrequenties waarneembaar gaande van
Klein A/ië via Zuid-Oost Europa naar Noord-West
Europa en de Britse eilanden.
De /ebu-rassen onderscheiden /ich in biochemische
/in dermate van de overige runderrassen, dat het
volgens de auteurs verantwoord is om in navolging
v an I innaeus dc /cbus te beschouwen als behorend
tot een af/onderlijke rundersoort
Hos iniHcus,
waarbij de overige runderrassen beschouwd wor-
den als behorend tot de soort
Hos laiinis.

./. l ulaml

Varken

De wisselwerking tussen H. parahaemo-
lyticus
en Past. multocida in de respira-
tietractus van het varken

I.ittle. T. W\', A. en flarding. .1. D. ,1.: I he interac-
tion of //.
parahacmolyli< us and Pusi. niuliocu/ti in
the respiratory tract of the pig.
Br. vci. .].. 1.16.

(I9K0).

Twee acute uitbraken van pneumonic kwamen
voor. van welke alleen
Pusi. nnihociilti kon worden
geïsoleerd, op de gebruikelijke manier; maar //.
punihaciiiolyiii lts werd alleen na een verdunnings-
methode geïsoleerd.

In twee experimenten werd het waarschijnlijk dat

II. paruhueinolviicus voldoende schade in de lon-
gen kon aanrichten, waardoor
P. nnilioculu kon
binnendringen en een ernstige pneumonie veroor-
/aken die soms de dood tot gevolg had,

./, /, Tcrpsini.

Varken

Invloed van licht op fertiliteitskenmer-
ken bij gelten

1, Hoij. St, und Mehlhorn. 0.: Wirkung von
Kunst- und Naturlichi aul den Eintritt der (ie-
schlechtreife bei .lungsanen. ,l//i.
I ci. .\\lc,l..
.16. (I9HI).

2. Iloij. St. und Mehlhorn, (i.; Wirkung von
Kunst- und Naturlicht auf ausgewählte Para-
mclcr der I ruchtbarkcitsleistung hei .lung-
sanen.
.\\lli. let. Med.. .16, ."fZ.f-.V\'ft. (I9HI).

In twee artrkelen wordt door schrijvers ingegaan
op het elfect van dag- en kunstlicht op o.a. het
begin van de geslachtsrijpheid van gelten.
De geiten werden beoordeeld binnen de leeftijds-
groepen van 6\' , tot X\'.. maand.
Er blijkt geen ongunstige invloed uit te gaan van
ccn huisvesting met uitsluitend kunstlicht, indien
de (kunstmatige) daglengte op 14 uur wordt gesteld
en de lichtsterkte 100 lux bedraagt.
In dc maanden met toenemend daglichl (jan. t m
april) blijkt dc groep gehuisvest bij daglicht, enkele
dagen vroeger berig te worden.
Men moet hierbij wel de eis stellen dat bij huis-
vesting met daglicht het /gn. daglichtquoticnt min-
stens l\'( bcdraaitt.

-ocr page 381-

In hel tueedc ailikel ucrd (Hik gelet op draehlig-
heidspercentage, worpindex en toomgrootte. Het
\\erliehtingsregime had op de/e parameters geen
invloed (de/er worden n.1. /eer sterk door andere
lactciren dan de soort verlichting hepaald;
Ref ).

n; .-i. ./. Crommjk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Aantoonbaarheid van Trichinella-
infecties door directe methoden

stigcr

Kohier. G.: Zur Nachwcis lang- und kur/lr
\'l\'riehinella spiralis - Infektionen beim Schlacht-
schwcin mittels direkter Verfahren.
Fleischwiri-
schaD.
61. (1981).

Vierentwintig varkens die per groep met 150 respec-
tievelijk 500 respectievelijk 1500
TrichinellaspiraUs-
larven geïnfecteerd waren werden 17 dagen respec-
tievelijk 4 weken respectievelijk 40weken na besmet-
ting geslacht. Met verschillende onder/oekmctho-
den probeerde men vast tc stellen of ereen
Trichinef
la
.v/)/ra//.v-infcctie was opgetreden. t)c volgende me-
thoden werden gebruikt: dc digesticrncthode vol-
gens dc Duitse wet. een digesticmcthodc met mag-
ncctroerder, een digesticmcthodc met 25
respectievelijk 12 minuten massage door een sto-
macher en trichinoscopie.

Vier cn 40 weken oude infeclies met 500 respectiev e-
lijk 1500 larv en konden worden aangetoond met dc
2 hierboven het eerst genoemde methoden en met de
langdurende stomachcrmelhodc. f)c 12 minuten
stomacher behandeling cn dc trichinoscoop bleken
hij dc/c infecties geen zekerheid tc geven. Met de
toegepaste methoden warende 17dagen oude injec-
ties niet aan tc tonen. Bij dc met 1500 larven gcïnlec-
iccrdc varkens kon in enkele gevallen na 17 dagen
enkele trichinen in het diafragma worden aange-
toond.

l It het ondcr/ock bleek dal voorde eerste .t hierbo-
ven genoemde methoden minimaal 4a 5 larven pcr
gram spierweefsel aanwc/ig moesten /ijn om ccn
mfcclic /ckcr tc kunnen aantonen.
\\ oor de andere methoden was de grenswaarde 14-
16 larven pcr gram spierweefsel.

./. .U. de Krui if

Voedingsmiddelenhygiëne
Biogene aminen als l^waliteitsindicator

Slcmr. J.: Biogene Amine als potentieller chemi-
schcr Qualitatsindicator für Fleisch.
Fleischuiri-
u hafi.
61. 9:1-9:6. fl9HI).

Voor het vaststellen van dc vlceskwalitcit wordt dc
voorkeur gegeven aan een chemische methode
boven ccn bactcriologischc (duurt tc lang) cn cen
organoleptische methode (tc subjectief). Ook het
vaststellen van en/ymactivitcitcn (reductasc bijv.)
heeft ccn beperkte waarde.

Fen chemische kwaliteitsindicator is alleen bruik-
baar als /c bij het begin van bcderi ontstaan respec-
tievelijk toenemen en door diverse bcdcrfvcrwek-
kers geproduceerd worden. Het vinden van een
goede indicator was het doel van het bcschrevcn
ondcr/ock.

Bepaald werd het gehalte van dc volgende biogene
aminen: putrcscinc, cadavcrinc (gaschromatogra-
lïe massaspectrometrie). histamine, spermine cn
spermidine (dunnelaagchromatografic). Steriel
gewonnen v lees werd /owcl met monoculturen als
met mcngculturcn beent en daarna bewaard onder
acrobe en gekoelde omstandigheden (5-X° C). Tij-
dens dc bewaring werd op verschillende momenten
het gehalte aan biogene aminen bepaald. Vastge-
steld werd dat Pseudomonas soorten een toename
van putrcscinc cn Enterobacteriaceae ccn toename
van cadavcrinc veroorzaakten.
Het gehalte van de andere biogene aminen veran-
derde nauwelijks. Na besmetting meteen mengcul-
tuur nam zowel de cadavcrinc als de putrcscinc toe.
Deze toename had duidelijk correlatie met de sen-
sorische waarnemingen en het \'acrobe kiemgetal\'.

J. M. dc Kruijf.

Vogel

l\'rografie bij vogels

McNccl S. V., Zenoble R. D.: Avian Urographv../.
.■\\n:. l el. Med. .-I.v.v.. .m-.i6H. (1981).

Bij vogels met ccn grote intra-abdominalc, palpa-
bele massa is urografic een snel. niet-invasief hulp-
middel naast de gebruikelijke röntgendiagnostiek.
om lot een betere afgrenzing van renalec.q. intrare-
nale processen tc komen.

Excretoirc urografic biedt tevens de mogelijkheid
het normale patroon van nicrparenchym en van het
afvoersysteem tc beoordelen cn een spccifiekc dia-
gnose te stellen.

Dc techniek werd uitgevoerd bij betrekkelijk kleine
vogels zoals lachduifjcs. ycndaya parkieten cn
Amazone papegaaien.

Vogels werden geïmmobiliseerd cn op dc röntgen-
plaat in rugligging gebracht.
Fen waterig jodiumhoudcnd contrastmiddel werd
in dc vlcugclvcnc geïnjicccrd in een dosering van 1.5
mg jodiuin pcr gram lichaamsgewicht.
De meeste informatie werd verkregen van foto\'sdie
na 10 seconden respectievelijk 60 seconden cn 2
minuten werden gemaakt. Na lO.scconden warende
aorta en longarteriën te zien. Na 60 seconden de
nieren en vooral de ureteren, terwijl na 2 min Utende
cloaak duidelijk /ichtbaar was.
Een probleem vormde dc snelle ademhaling bij
kleine v ogels, dit werd gecompenseerd door toepas-
sing van nieuw filmmateriaal dal gedetailleerdere
opnamen mogelijk maakte.

P. /.wan.

-ocr page 382-

Het werkterrein

Coördinatie van onderzoek op foktechniseh
gebied bij (landbouw)huisdieren.

Ontwikkelingen

Uitgangspunt is dat de veefokkerij een opti-
male bijdrage moet leveren aan de volkshuis-
houding.

Maatschappelijke

De ontwikkelingen die van belang zijn voor de
toekomstige ontwikkeling in de veefokkerij,
en daarmee van belang voor het betreffende
onderzoek, hebben te maken met

— verhoging in prijzen van grondstoffen en
energie;

— intensivering \\an de wetgeving ten aan-
zien van het houden van dieren en de in-
richting van het landschap;

— verschuiving van de vraag van de consu-
ment naar een groter assortiment aan dier-
lijke produkten enerzijds en naar meer
plantaardige voedingsmiddelen ander-
zijds.

De combinatie kwaliteit prijs - voor deze
gelegenheid de wijze van produktie daarbij
inbegrepen - zal in toenemende mate de
aandacht van het fokkerijonderzoek vragen.

Bedrijfstak

De PAC\'s voor de diersoorten varken, pluim-
vee en paard hebben in de ontwikkelingsvisies
een duidelijke schets gegeven van te verwach-
ten ontwikkelingen binnen de sectoren.
De PAC voor de Rundveehouderij verwijst
naar de te verschijnen structuurnota \'Melk-
veehouderij" en dc nota: \'De rundvleespro-
duktie in Nederland\'.

De structuurnota \'Schapenhouderij in Neder-
land\' heeft als bron gediend voor de PAC-
Schapenhouderij met betrekking tot haar
visie op de ontwikkelingen binnen de sector
schapenhouderij.

Gezien de inhoud van genoemde rapportenen
de brede kring waarin deze besproken zijn,
lijkt hel ons alleszins verantwoord le verwij-
zen naar genoemde stukken. De te verwach-
ten ontwikkelingen zijn samengevat in onder-
staande tabel, waarbij als ingangen gekozen
zijn hel aantal diereenheden totaal (A) en het
aantal diereenheden per man (B).

ru

fU

Verwachte ontwikkelingen van de omvang
in de dierlijke sectoren; totale sector (A) en
diereenheden per man (B)

-I-
-I-

0

-I-

4-

O

O

Ü
O

Rundvee

melkkoeien
vleesstieren
vleeskalveren

Varkens

mestvarkens
fokvarkens

Pluimvee

legseetor

slachtsector

kalkoenen

slachteenden

pelsdieren

slachtkonijnen

Schapen

E

MEERJA REN VISIE 1982-1986

Ontwikkelingsvisie\' Coofdinatiecommissie2 Fokkerijonderzoek

Paarden

zwakke toename
duidelijke toename
stabiel

sterke toename
afname

De redaktie heeft een keuze gemaakt in verband met een aantal voorde diergeneeskunde belangwek-
kende aspecten uit de visie. Voor belangstellenden is nadere informatie verkrijgbaar bij de secretaris van
de Coördinatiecommissie.

Voor samenstelling zie N.B. aan het eind van deze notitie.

We kunnen concluderen dat verwacht wordt
dat bij geen der economisch gezien belang-
rijke diersoorten een sterke uitbreiding zal
plaatsvinden. Wel wordt in \\erschillende sec-
toren nog een schaalvergroting verwacht.
Gesteld mag worden dat de nadruk steeds
meer zal komen te liggen op de beheersing van
de kostprijs per eenheid produkt. Enerzijds
doordat de afzetprijzen niet sterk zullen stij-
gen vanwege een slechts geringe toename of
stabilisatie van de vraag, vergrote concurren-
tie op afzetmarkten en relatieve overproduk-

-ocr page 383-

tie. Anderzijds zijn de verschillende sectoren,
met uitzondering van de paarden-en schapen-
houderij sterk afhankelijk van de prijzen van
de grondstoffen op de wereldmarkt. De in-
vloed van energieprijzen zullen daarin mee
spelen.

Een duidelijke bepalende factor voorde ont-
wikkeling van met name de sectoren pluim-
vee. varkens en kalvermesterij zal de toekom-
stige wetgeving ten aanzien van de huisvesting
van de dieren zijn. Voor deze en ook voor de
andere sectoren kunnen eisen ten aanzien van
landinrichting landschap en milieubelasting
de ontwikkeling mede bepalen.
Er zal een duidelijke verschuiving optreden
van de zorg voor de kwantiteit naar die vande
kwaliteit van het produkt. Consument en wet-
geving krijgen meer oog voor en stellen hogere
eisen aan residuen in het produkt. Dooreen
verschuiving in de waarden van de consument
(\'terug naar de natuur, soberheid, ouderwetse
kwaliteit\') zullen meerdere vormen van pro-
duktie ontstaan.

Onderzoek

Belangrijke internationale wetenschappelijke
ontwikkelingen die mede bepalend kunnen
zijn voor het toekomstig onderzoek worden
puntsgewijs weergegeven.

Immunologie en imnnmogenetica
Het belang van het onderzoek in de immuno-
logie en immunogenetica kan liggen in het
onderzoek naar ziekteresistentie en de geneti-
sche variatie hierin. Verder houdt het beloften
in voor o.a. de vaccinatie-problematiek.

Fysiologie en biochemie
Ontwikkelingen in de fysiologie en biochemie
kunnen meer inzicht bieden in economische
belangrijke kenmerken (vruchtbaarheid,
groei, voederomzetting).
Mede door de parameters uit dil onderzoek-
veld wordt meer inzicht geboden in de bij-
effecten van selectie.

Meenechnieken

Door verfijnde meettechnieken en aanwen-
ding voor massa-bepalingen wordt het moge-
lijk nieuwe kenmerken in onderzoek te
nemen. Hierbij kunnen als voorbeeld dienen
halothaan gevoeligheid bij hel varken, lacto-
segehalte en aantal somatische cellen in de
melk bij koeien.

Fihologie

Ethologisch onderzoek heeft een meetinstru-
ment naar voren gebracht om gedragsken-
merken in het fokkerij-onderzoek te betrek-
ken.

Embryoiransplanialie en diepvriestechnieken
Door deze technieken wordt het mogelijk van
de genetisch betere individuen grote aantallen
nakomelingen voort te brengen. Voor het on-
derzoek levert dit de interessante mogelijk-
heid om op relatief goedkope, snelle en vete-
rinair hygiënische wijze over een diversiteit
aan genotypen te kunnen beschikken.
Ook ten behoeve van het opsporen van indivi-
duen die heterozygoot (drager) zijn van ken-
merken die als een erfelijk gebrek worden be-
schouwd kan de embryotransplantatie nuttig
worden aangewend.

Verwerking van gegevens
Het beschikbaar komen van meer en betere
rekenapparatuur (-1- programmatuur) samen
met ontwikkelingen in de beschrijvende statis-
tiek maken het mogelijk dat grote aantallen
gegevens in analyse genomen kunnen worden.
Een voorbeeld kan het onderzoek zijn naarde
discrepantie tussen selectiemesterij en prak-
tijkresultaten in de varkenshouderij.
Meest saillante ontwikkelingen in het onder-
zoek

Het onderzoek naar verhoging van de directe
produktie per dier maakt plaats voor onder-
zoek naar efficiëntere methoden van produk-
tie en kwaliteit.

Onderzoek naar de foktechnische aspecten,
vruchtbaarheid van het vrouwelijke dier
neemt toe.

Onderzoek naar genetische variatie in ziekte-
gevoeligheid en -resistentie (onderbouwd
door immunologie en immunogenetica) gaat
de aandacht krijgen.

N.B. Samenstelling C oördlnatieconimissie Fokkerij-onderzoek

Ir. A. R. Kuit (voorzitter). Instituut voor Pluimvee-onderzoek \'Het Spelderholt\'. Beekbergen.

Dr. ir. .1. Dommerholt (secretaris). Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', Zeist.

Ir. M. P. dc .long. Proefstation voorde Rundveehouderij. Lelystad.

Prol\', dr. E. H. Ketelaars. Vakgroep Pluimveeteelt. Landbouwhogeschool. Wageningen.

Ir. Y. Kroes. Consulentschap i.a.d. voorde Varkenshouderij. Utrecht.

Drs. A. A. .1. van der Leun. Directie Landbouwkundig Onderzoek. Wageningen.

Ir. D. Minkema. Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\'. Zeist.

Prof. dr. ir. R. D. Politiek. Vakgroep Veefokkerij. Landbouwhogeschool. Wageningen.

Ir. S. R. Sijbrandij. Consulentschap i.a.d. voor de Rundveeverbetering. Arnhem.

Dr. ir. A. P. Verkaik. Secretariaat Afdeling Dierlijke Produktie. \'s-Gravenhage.

De heer R. P, M. Leenaars, secretaris van de Vakgroep Zootechniek. Faculteit der Diergeneeskunde.
Rijkuniversiteit Utrecht.

-ocr page 384-

XXIII Internationale Symposium over Ziekten van Dieren in
Dierentuinen. Halle/Saale juni 1981 - verslag

Hoofdthema \\aii het congres was de profy-
laxe in diergaarden.

Een complex onderwerp waarover cen 4ü-tal
mededelingen waren ingeleverd.
De grondbeginselen van de profylaxe der in-
fectieziekten n.1. hygiëne en desinfectie in het
bijzonder onder de omstandigheden van
diergaarden, kwamen slechts terloops aan de
orde. Nieuw op het gebied van algemene des-
infectie van micro-organismen was de toepas-
sing van perazijnzuur 0,4% als sproeivloeistof
elke 4 weken in verblijven van hoefdieren en in
terraria. De totale inrichting, inclusief planten
en dieren doorstond de desinfectie. Het aantal
infecties, abcessen en ontstekingen bij de die-
ren nam duidelijk af (Elze).
Bij vernietiging van
Mycohacierium avium
met formaline bleek het aanbevelenswaardig
dit desinfectiemiddel 2-3 maal zo lang te laten
inwerken: dit in verband met de grotere resis-
tentie van .V/.
avium (Piechocki).
De immuunprofylaxe werd uitvoerig behan-
deld. Het niesziektecomplex was onderwerp
van meerdere mededelingen. Katachtigen in
diergaarden kunnen aangetast raken, waarbij
de beelden wisselen, afhankelijk van de onder-
linge verhoudingen waarin de tenminste 5
oorzakelijke virussen optreden. Het probleem
of een enting zin had. werd uitvoerig bediscus-
sieerd. doch een eindconclusie werd niet ge-
formuleerd. Zelfs de vraag of een levend dan
wel een dood vaccin de voorkeur verdiende in
diergaarden, bleef open.

Enting tegen .V/. avium werd door Schröder in
het vooruitzicht gesteld, nadat hij geconsta-
teerd had dat alle huidige diagnostische tech-
nieken (kliniek, tuberculinatie, snelagglutina-
tie. laparoscopic cn röntgenonderzoek)
onvolkomendheden vertoonden.
Over het succesvol gebruik van een dood vac-
cin tegen pscudotuberculose bij vogels werd
door ondergetekende, samen met dc collegae
Wiesner en Göltenboth. mededeling gedaan.
Vaccinatie van apen tegen Shigellose met een
stal-specifick door hitte geïnactiveerd vaccin
gaf geen resultaat. Reeds 14 dagen na de orale
vaccinatie traden weer uitscheiders op.
In het kader van de bacteriële ziekten werd
ook aandacht besteed aan de resistentie legen
antibiotica. In dc dierentuin van Leipzig viel
(evenals op vele andere plaatsen) het zeer hoge
percentage resistenties op tegen
Oxytetracy-
cline. De spreker (Selbitz) beval aan door fre-
quente resistentiebepalingen een voortdurend
inzicht in de situatie per tuin te verkrijgen.
Zodat de prakticus zijn antibiotica zo efficient
mogelijk in kan zetten. Ongerechtvaardigde
toediening van antibiotica moet zoveel moge-
lijk vermeden worden.

De toenemende frequentie van mycosen en
mycotoxicosen was voor Tschirch aanleiding
de prolylactische maatregelen le bespreken.
Sporen en schimmels kunnen worden gedood
met 500 ml per m- van 2% formaline 1%
natronloog of met 19( kopersulfaat.
Mycotoxicosen kunnen slechts op grond van
chemisch onderzoek worden vastgesteld.
Kiemgetal en soort van schimmel geven geen
uitsluitsel over de mate waarin toxinen aan-
wezig zijn. Het gebruik van gegranuleerde cn
gepelleteerde voeders, die droog bewaard
worden, is uit profylactisch oogpunt toe te
juichen.

Een voorlopige mededeling werd gedaan (Bc-
nirschke) over een vaccinatie van mensapen
tegen coccidioidomycose. De voeding en zijn
betekenis in de profylaxe van ziekten werd
behandeld voor verschillende diersoorten.
Met een dieet dat o.a. 13% eiwit (waarvan
15-40% dierlijk eiwit) en 0.3%, Ca en 0.3% P
bevat, konden de apen in Basel in uitstekende
conditie gehouden worden en fokten zelfs
bladetende soorten. Nierveranderingen door
vitamine-A gebrek werden vastgesteld bij een
ganges-gaviaal (Ippen).

Voedingsdeficiënties bij kangeroes leidden tot
myopathien. die identiek waren met die van
vitamine-E en Selenium gebrek. In vroege sta-
dia is van vitamine E toediening therapeutisch
effect te verwachten.

Bij parasitaire aandoeningen speelt de profy-
laxe een belangrijke rol. Door Huber werd
een ruimtebenuttingseenheid ingevoerd als
coëfficiënt in de berekening van besmettings-
kansen. De grootte van deze coëfficiënt wordt
bepaald door de absolute en relatieve popula-
tiedichtheid en fysiologische, ethologische,
klimatologische en andere ecologische facto-
ren.

Bij het houden van rcëcn spelen parasitaire
infecties een belangrijke rol in dc stcrftestatis-
tickcn. Belangrijker echter om sterfte te voor-
komen is het houden in kleine groepjes om
sociale stress en daarmede vermindering van
de weerstand te voorkomen.
Toxoplasmose bleek (Ippen) een belangrijke
doodsoorzaak te zijn bij saiga antilopen. Kli-
nisch werden vooral koorts en pncumoniëen
waargenomen.

Riclularia sp. (Nematodes, Spirurida) veroor-
zaakte dc dood van 3 klauwaapjcs. Deze
darmparasiet werd waarschijnlijk overge-

-ocr page 385-

bracht doorde Duitse Icakkerlat;. Om het pro-
bleem op te lossen is een effectieve uitroeiing
van kakkerlakken noodzakelijk. Voorts
waren de parasieten te bestrijden met meben-
da/ol (Vlontali).

Verrassend was het bericht over, door Trema-
toden veroorzaakte, hepatitis bij een moluk-
kenkakatoe (Liithgen). Slechts overtroffen
door een vermelding van een onspecifieke in-
fectie met de bij roofvogels en eenden voorko-
mende Trematode,
Meiorchis hilis. bij een in
een dierentuin grootgebrachte trap. De in-
fectie zal zijn veroorzaakt door het regelmatig
voederen \\an zoetwatervis.
De ciliaat Troglodytella werd \\astgesteld bij
een gorilla metdiarree. Een behandeling \\an 8
dagen met 2 x daags een dragée Mexaform
bracht genezing, in de discussie werd gewaar-
schuwd voor het gebruik van Mexaform bij
mensa pen. Tegen amoeben en ciliaten zou ook
liberal (Roche) goed werkzaam zijn.
Capillaria\'s bij velerlei soorten vogels lieten
zich goed behandelen met fenbendazol (Pana-
cur), hetzij 100 ppm in het voer of 30 mg, kg
lich. gewicht dagelijks gedurende 3 dagen.
Met fenbendazol zijn volgens Kutzer ook
zoogdieren in wildparken goed te behandelen.
De gunstigste dosering \\ oor herkauwers was 5
x 5 mg fenbendazol per kg lich. gewicht en
voor het wilde zw ijn 5x2 mg. Het eenvoudigst
cn zeer effectief was de toediening via pellets.
Zelfs een moeilijk te behandelen parasiet als
de acanthocephaal
Prosihenorchis elegans
liet zich met febendazol 20 mg kg gedurende
5 dagen, verdrijven. Voor een individuele be-
handeling werd de febendazol suspensie inge-
spoten in het achterlijf van gedode sprinkha-
nen. Zij werden door de doodshoofdaapjes
\\lot aangepakt en verorberd. Profylactisch
was ook hier een bestrijding van de tussen-
gastheer n.1. de Duitse kakkerlak van primair
belang. In dc discussie werd vermeld dat fen-
bendazol waarschijnlijk niet 100\'\'; effectief is
tegen
l\'richoslrongyhis slercoralis.
Sarcoptesschurft bij lama\'sen alpaca\'s gaf een
specifiek beeld waarbij vooral de snoet en
oren aangetast werden. Bij deze factoren-
ziekte leidt verminderde weerstand tot het
manifest worden van de ziekte. Opvallend was
dat aantasting van kleine huidgedeelten reeds
tot sterke storingen van de algemene toestand
aanleiding gaf De bestrijding vond voorna-
melijk plaats met Rhagadan (Hoechst).
Een groot aantal vrije mededelingen werden
gepresenteerd. Narcose van olifanten was on-
derwerp van berichten. Het best toepasbaar
lijkt momenteel xylazine (Rompun) dat zelfs
operaties bij het staande dier mogelijk maakt
(Kuntze). Vasectomie bij bruine beren werd
beschreven door Wissdorf.

Voor de diagnostiek van nierafwijkingen bij
zoogdieren en in het bijzonder van wilde kat-
achtigen is de bepaling van het serum-
kreatinine gehalte van betekenis. Vals-
positieve bevindingen kunnen worden gedaan
bij hoog-drachtige dieren en bij dieren in
shock.

Normale bloedwaarden van olifanten zijn van
betekenis om klinische veranderingen te eva-
lueren. De veel voorkomende anaemieën door
ijzergebrek kunnen op deze w ijze gediagnosti-
seerd, behandeld en vervolgd worden. Daar
xylazine een daling van de haematocriet ver-
oorzaakt. mag het bij anaemische olifanten
slechts na zorgvuldig onderzoek en afweging
gebruikt worden.

Kunstmatige sperma winning bij Afrikaanse
olifanten werd besproken door Rüedi, in hel
kader van de planning van kunstmatige be-
vruchting en fok met deze dieren.
Een veno-occlusive disease-achtig beeld bij
sneeuwpanters werd beschreven door Held-
stab. De dieren vertoonden een stijging van de
GOT en üP I\' waarden, terwijl de vitamine-A
spiegel in het bloed wees op een uitputting van
de reservefunctie van de lever. Een oorzaak
van dit specifieke ziektebeeld kon nog niet
worden aangegeven.

Veel discussie veroorzaakte de bijdrage van
Keymer over urolothiasis bij otters. Nierste-
nen werden gevonden bij 50% van 32 otters.
Als oorzaken werd gedacht aan hogecalcium-
gehalten in het voer en aan hypervitaminose
D. Uil de discussie bleek dat bij olters in
gevangenschap ook het gehalte aan koolhy-
draten in het kunstmatig voer een rol kan
spelen.

P. Zwarl.

RK( Til KM Ii;

Jahresversammlung

14. - 15. .Mai 1982 in Bern

Schweizerische Vereinigung für Kleintiermedizin:
Generalthema:
Gasiro-enlerologic.
Das definitive Programm erscheint Ende 1981.
Interessenten melden sich bitte bei: Hernn Dr.
med. vet. J. P. Zendali. Route de Beaumont 7 bis.
CH-I7Ü0 Fribourg,

-ocr page 386-

Leidse promovendus Kerkhof:
Ochtendmens eerder op
temperatuur dan avondmens

De lichaamstemperatuur \\an ochtendmenscn
stijgt "s morgens tot I I uur naar een waarde
die nauwelijks meer toeneemt tot ongeveer
lü uur "s avonds waarna een daling in/et.
Voor avond mensen stijgt de temperatuur v eel
geleidelijker tot in dc namiddag en begint
"s av onds later tc dalen dan v oor ochtend-
mensen.

Aldus (i. A. Kerkhof in /ijn proefschrift
waarop hij op 30 september aan de Rijks-
universiteit te l.eiden lot doctor in de Sociale
Wetenschappen promoveerde.
Ochtendmensen blijken voor meer functies
een ander verloop te hebben dan avond-
mensen. Zo bestaan er verschillen tussen
ochtend- en av ondmcnsen in het functioneren
van het zenuwstelsel op een vroeg en een laat
tijdstip van de dag. Ochtendmensen reageren
\'s morgens sterker cn sneller dan de avond-
mensen. Voor de avond geldt het tegenover-
gestelde.

24-uurs ritme

Dc lichaamstemperatuur van de mensen
schommelt. Hik etmaal tekent /ich het/elfde
patroon af met cen minimum van .36.4° C in
de vroege ochtend en cen ma.ximum van circa
37.4° C in de avond. Het functioneren van het
gehele organisme vertoont in dc loop van de
dag schommelingen. Dit blijkt niet alleen uit
metingen van andere lichaarnsfiuictics /oals
de aanmaak van hormonen en en/ymen maar
ook uil metingen van hel prestatievermogen
/oals het aantal aanslagen per minuut door
een typiste of hel aantal signalen dat cen
raiiarwaarnemer mist. De/e veranderingen
lopen in de pas mcl de omwenteling van de
aarde eens in de 24 men cn staan bekend
als 24-uurs ritmen.

Klok gelijk zetten

Ieder mens heeft een circadiaan ritme in zich.
Dit ritme heeft cen looptijd van ongevecr(cir-
ca) een dag (dies). De natuurlijke looptijd is
voor iedereen iels langer dan 24 luu\'. Dc ver-
schillen tussen ochtend- cn avond mensen /ijn
volgens Kerkhof niet terug tc voeren tol ge-
woontcvorming maar zijn gevolgen van hel
teil. dal ochlendmcnscn een korierc naluur-
lijke looplijd van hun circadiane klok hebben
dan avondmensen. De/e looptijden lopen uil-
een van ongeveer 24\',\\ uur voor ochtend-
mensen tol ongeveer 25V, uur voor avond-
mensen. Dil betekenl. dat hel dagelijks "gelijk
zeilen" van de klok voor een avondmens in-
grijpender is dan v oor iemand mcl ccn rclatiel
korte looptijd.

Hel circadiaan ritme wordt gestuurd vanuil
cen "biologische klok" in hel zenuwstelsel.
Deze klok wordt iedere dag gelijk gezel door
tijdsinformaties zoals dc heersende licht-
omstandigheden (dag-nacht).

Toepassingen

Dc toenemende kennis overcircadiane ritmen
kan ook in/icht verschalTcn in allerlei pro-
blemen die met 24-uurs ritmiek samenhangen
zoals ploegenarbeid en transatlantische v luch-
ten. Hierbij raakt men op onnatuurlijke wij/c
van de normale dag-nacht alwisscling gedis-
socieerd. Ook in hel minder voor de hand
liggende geval van de manisch-dcprcssievc
psychose blijkt dat verstoringen van het cir-
cadiane systeem cen rol spelen. De/e poten-
tiële toepassingsgebieden onderstrepen vol-
gens de l.eidse promovendus het belang van
onderzoek naar de biologische klok.

(l\'cr.shcrii lil Riiksiiniversiwil l eiden)

F. H. de

Organonprijs voor dr.
Jong

Zaterdag 31 oktober j.1. werd tijdens de na-
jaarsvergadering van de Nederlandse Vereni-
ging voor Endocrinologie in Utrecht dc Or-
ganonprijs uitgereikt aan dr. E. H. de .long.
Deze prijs ten bedrage van / 15.000. wordt
eens in de twee jaar toegekend en is bestemd
voor onderzoekers, niel ouder dan 35 jaar en
werk/aam op endocrinologisch gebied in de
ruimste zin. De prijs is niet alleen bedoeld als
eci bewijs doch ook ler stimulering van verder
endocrinologisch onder/ock.
Dr. I\'. 11. de .long is geboren in 1945 (Ouden-
rijn). Aan de Universiteit van l.Urecht stu-
deerde hij chemie. In 1974 promoveerde hij
aan de medische faculteit te Rotterdam op hel
proefschrift: \'lesticular Oestradiol-1 7^".
■Sinds 1969 is hij als wetenschappelijk hoofd-
medewerker verbonden aan de medische fa-
culleil van dc Erasmus Universiteit. Hij is
hoofd van de sleroid-afdcling van interne ge-
neeskunde
lil cn lid van de wetenschappelijke
staf van hel instituut Biochemie (chemische
endocrinologie).

Dil is de eerste keer dat de Orga non-pri js v oor
Endocrinologie is uitgereikt.

(Per.shericlil Erasmus L\'niversiieil)

-ocr page 387-

Britse importbeperking op pluim-
veevlees en eieren

Per I september J.1. heeft Groot-Brittannië
de grens gesloten \\oor pluimveevlees, voor
consumptie-eieren en aanvankelijk ook voor
eiprodukten uit de rest van Europa, behalve
uit Denemarkenen Ierland. De groeiende Ne-
derland.se e.xport van deze produkten naar
(iroot-Brittannië beliep in 1980 een waarde
van ruim 150 miljoen gulden.
Als reden voor de importbeperking werd op-
gegeven vrijwaring van het Verenigd Konink-
rijk tegen Pseudo-vogelpest (Newcastle-dis-
ease). Om dit te verwezenlijken zijn de Brit-
ten overgegaan op een ander systeem van
wering en bestrijding. Vaccinatie is nu ver-
boden en bij eventueel vóórkomen zal de
ziekte bestreden worden door het afmaken
en destrueren van de besmette koppels pluim-
vee. Deze maatregelen zijn gekomen naast de
gebruikelijke, als insluiting van bedrijven en
ve r V oe rs ve r b od e n.

het importverbod geldt voor produkten uit
landen die niet vrij zijn \\an N.C.D.. waar
tegen de ziekte wordt geënt en of waar géén
stamping-out wordt toegepast. Binnen de
E.Ci. voldoen alléén Denemarken en Ierland
aan de nieuwgestelde voorwaarden.
Invoer van levend pluimvee en broedeieren
is niet verboden, omdat de terzake geldende
bepalingen van Britse zijde reeds stringent
genoeg geacht werden. Het is evenwel géén
geheim, dat de Britse fok- en vermeerderings-
bedrijven de/e import niet kunnen missen.
De Nederlandse export naar het Verenigd
Koninkrijk op dit gebied is van weinig of
géén betekenis.

Ier aanvulling op de reeds genomen maat-
regelen heeft Groot-Brittannië bovendien nog
met ingang van 1 oktober een importverbod
ingesteld voor \'captive birds", postduiven en
eieren van die vogels. Ook particulieren mo-
gen sedert I oktober hun gezelschapsvogels
niet meer binnenbrengen.

Motivering grenssluiting in twijfel getrokken

Gezien de ondanks de vrije Invoer van
produkten en het feit. dat slechts de helft
van de Britse pluimveestapel geënt was —
gunstige N.C.D.-situatie in het V.K. (laatste
geval in april 1978) alsmede gezien de gun-
stige N.C.D.-situatie in de rest van de ge-
meenschap, wordt de opgegeven inotivering
voor de grenssluiting in twijfel getrokken.
De produkten waarvoor een invoerverbod is
ingesteld, zijn immers juist voor de conse-
inent bestemd en komen derhalve niet in
contact met levend pluimvee. Waarschijnlijk
betreft het hier een reactie op het F-ranse
streven naar een grootste marktaandeel in de
afzet van kalkoenvlees op de Britse markt
met name rond Kerstmis.
Een bilateraal gesprek lussen de Britse en
Nederlandse Velerinaire Diensten op 2 sep-
tember te
l.onden, resulteerde 2 dagen later
in heropening van de Britse markt voor ge-
pasteuriseerde eiprodukten uil Nederland.
Deze hittebehandeling moet dan wel officieel
gecertificeerd worden.

Ook Frankrijk stopt enting

Op 15 september deelde Frankrijk mee voor-
nemens te zijn hel Britse voorbeeld le volgen.
Twee dagen nadien werd een arrêle afgekon-
digd. waarbij met onmiddellijke ingang de
enting tegen N.C.D. werd verboden en ook

V an de V eterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 388-

slamping-out werd ingesteld bij een/ich even-
tueel voordoen van de ziekte.
In de zitting van het Permanent Veterinair
Comité (P.V.C.) van 23 september jl. ver-
klaarde Frankrijk, dat de maatregel (stopzet-
ting vaccinatie tegen N.C.D.) louter en alléén
op economische gronden genomen was. Men
wenst aldus weer toegang te krijgen tot de
Britse markt.

Tegenover de pers heeft de Britse Minister
van Landbouw echter verklaard, dat de im-
port uit Frankrijk niet zonder meer opnieuw
zou worden toegestaan. Eerst zou men zich
moeten overtuigen van de veiligheid daarvan,
hetgeen aanzienlijke tijd zou vergen.
Een dergelijke Franse maatregel heeft echter
ook consequenties voor de Nederlandse e.x-
port naar Frankrijk. Officieus werd verno-
men. dat indien Engeland en Frankrijk tot
overeenstemming komen. Frankrijk bij de
import van pluimveevlees waarschijnlijk eisen
zal gaan stellen die met de Deense overeen-
komen. Bij de import van broedeieren en
levend materiaal (eendagskuikens) zou stren-
ger worden gecontroleerd (administratief en
klinisch). Voor consumptie-eieren en eipro-
dukten zullen waarschijnlijk echter geen aan-
vullende eisen worden gesteld. Indien géén
overeenstemming bereikt kan worden, dan
komen er géén aanvullende importbcpalingen
en zal de binnenlandse enting in Frankrijk
hervat worden.

Schriftelijke procedure

De E.G.-Conuriissie heeft naar aanleidmg
van het importverbod een schriftelijke proce-
dure tegen Groot-Brittannië aangespannen,
waarin het land om een toelichting is gevraagd
op zijn nieuwe voorschriften c.q. importver-
bod.

Hierop is vanuit L.onden echter geen "be-
vredigend" antwoord ontvangen. De Britten
is te verstaan gegeven, dat de gevolgen van
de voorschriften in strijd zijn met de regels
aangaande het intracommunautaire handels-
verkeer.

De Cotnmissie heeft gedreigd, wanneer er
géén einde wordt gemaakt aan dc import-
stop, de zaak voor het Europese Hof van
.lustitie te Straatsburg te zullen brengen.
Zolang er géén uitspraak is van het Euro-
pese Hof. zal het huidige Nederlandse beleid
(verplichte systematische enting) gehand-
haafd blijven. Afschaffing van de entingen
brengt het gevaar van N.C.D.-uitbraken met
zich mee. wat weer zou resulteren in het slui-
ten van nog meer grenzen. Een eventuele
aanpassing van de Nederlandse regeling zal.
zo is wederzijds afgesproken, niet anders
plaatsvinden dan na overleg met Duitsland en
dc Benelux-partners. Evenals de landen, over-
wegen ook Italië cn Griekenland géén wijzi-
ging van hun beleid.

Verslag Registratie Dierproeven
en Proefdieren 1980

Vorig jaar werd de "Registratie Dierproeven
en Proefdieren 1980\' in het
Tijdschrifi voor
Diergeneeskunde
aangekondigd. Deze vorm-
de een logisch vervolg op de \'Enquête Dier-
proeven 1978\'. De enquête had de wenselijk-
heid aangetoond om vooruitlopende op een
wettelijke verplichting reeds eerder op vrijwil-
lige basis met de jaarlijkse registratie een
begin te maken. Op deze wijze zouden de
betrokkenen hiermee tijdig vertrouwd kun-
nen raken.

Bij de daarvoor in aanmerking komende on-
derzoekinstellingen heeft de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid ge-
gegevens verzameld over proeven met gewer-
velde dieren in 1980. E.c.a. is gebeurd met
behulp van speciaal daartoe ontworpen re-
gistratieformulieren.

.Aard. omvang en bevindingen

Aan de hand van dc verzamelde en com-
puteriTiatig verwerkte gegevens is onlangs
het verslag "Registratie Dierproeven en Proef-
dieren 1980\' uitgebracht. Ondanks het vrijwil-
lige karakter van de registratie over 19KÜ.
bestaat de indruk dat dc gegevens een be-
trouwbare weergave vormen. Dc formulieren
werden ingev uld door 78 instellingen waar-
van cr 77 ook al aan dc enquête hadden
deelgenomen tegen 85 in 1978. Van dc ont-
brekende 8 gaven er 6 tc kennen in 1480
géén dierproeven te hebben verricht. Dc an-
dere 2 gaven voor het niet verstrekken van
gegevens redenen op die bij een verplichte
registratie niet acceptabel geweest zouden
zijn.

Dc registratiegegevens zijn zo gerangschikt,
dat vergelijking met de gegevens over 1978
genmakkelijk kan plaatsvinden. Op de/e
wij/e kan de le/er /ich cen oordeel vonucn
over de ontwikkelingen van het proefdier-
gebruik in de loop der tijd.
In het totaal zijn gegevens ver/ameld over
1.486.639 proefdieren tegen een in 1978 op-
gegeven aantal van 1.572.534. hetgeen een
vermindering betekent van 4.59f. De afname
deed zich vooral voor bij rat en muis. Aan-

-ocr page 389-

ge/ien er momenteel nog pas 2 cijferreeksen
ter bescliikking staan, is liet trekken van con-
clusies ten aanzien van de vermindering pre-
matuur.

Wederom bestond het merendeel der proef-
dieren uit kleine knaagdieren als rat, muis,
Syrische hamster, cavia enz. (85,4\'\';). De
aantallen van de diersoorten die krachtens
de \'Wet op de Dierproeven\' in het bijzonder
ontzien moeten worden (aap. hond, kat en
paard) maakten samen niel meer dan
van het totaal uit. In hel totaal waren het er
10.047. wat 4.89f minder is dan in 1978.
Vraag I van de registratie had betrekking
op het doel van de proef. Daarbij werd in
hoofdzaak de indeling gevolgd, zoals is aan-
gegeven in artikel I van de wet:

a. produktie en controle vaccins,

sera, etc. 17,5%

b. toxicologisch en farmacologisch
onderzoek .35,4%

c. diagnostiek e.d. 6,9%

d. onderwijs en training 0.8%

e. ander wetenschappelijk onderzoek .32,6%

f. diversen 6,7%

Opnieuw blijkt de meerderheid der proef-
dieren gebruikt te zijn voor onderzoek dat
verband houdt met de gezondheid en of
voeding van mens en dier (95,6%).
Op de v raag naar de mate van ongerief die
proefdieren berokkend wordt, kwamen de
volgende gegevens uit de bus:

a. vrijwel géén ongerief 28.6%

b. euthanasie, ingrepen onder narcose
zonder ongerief 19,89(

c. ingrepen met risico van ongerief 4I,4\'\'|

d. diversen 10.I9(\'

Van alle proefdieren werd .30.7\'7 gebruikt
voor onderzoek naar geneesmiddelen.
Hel door de publieke opinie zeer kritisch be-
naderde onderzoek van toiletartikelen en cos-
metica (lippenstift, ogenschaduw. tandpas-
ta\'s. zepen en wasmiddelen) vergde ditmaal
een veel geringer aantal dieren dan de vorige
keer (1.30 tegen 1.428). alle konijnen cn mui-
zen.

(;oed inzicht

De met dc registratie verkregen gegevens kun-
nen een goed inzicht verschaffen in een aantal
aspecten van het proefdiergebruik. Zo is bijv.
duidelijk geworden waar de zwaartepunten
liggen, voor welke doeleinden veel dieren
gebruikt worden en waar belangrijke bezuini-
gingen op de aantallen te realiseren zijn.
Er wordt naar gestreefd om de registratie
met ingang van 1 januari 1983 verplicht te stel-
len.

Nieuw vlees- en vleeswarenbesluit

Op 14 september jl. is in werking getreden
hel Vlees- en Vleeswarenbesluit (Warenwet)
1981 dat het oude dat stamde uit 1938. heeft
vervangen.

In het nieuwe besluit is een regeling neer-
gelegd voor de aanduiding en samenstelling
van vlees en vleeswaren.
Voor de consument moet vermeld worden,
welke ingrediënten in welke hoeveelheid daar-
in aanwezig zijn. Voor wat betreft de toegela-
ten ingrediënten additieven wordt gewerkt
met een inernationaal gebruikelijke zgn. \'po-
sitieve\' lijst. Wat daar niet op staat is ver-
boden. Nieuwe additieven kunnen dus pas
toegelaten worden nadat het besluit dienover-
eenkomstig is aangepast. Op grond van an-
dere wetten dan de Warenwet — bijv. de
l.andbouwkwaliteitswet kan nu ook het
gebruik van bepaalde (kwaliteits)aanduidin-
gen v oor
V lees en vleeswaren aan regels onder-
worpen worden.

Verder maakt het nieuwe besluit het moge-
lijk, zij het in beperkte mate en onder be-
paalde voorwaarden, vleesvreemde eiwitten,
pluimveevlees en separatorvlees (mechanisch
van de beenderen verwijderde substantie be-
slaande uit spierweefsel, bindweefsel, merg en
vet) te verwerken in vleeswaren.
L\'it het oogpunt van de volksgezondheid is
toevoeging van nicotinezuur dat als kleur-
behoudend middel voorheen was toegestaan,
thans niel meer geoorloofd.
Voor hel paneren mag uitsluitend nog onge-
kleurd paneermeel gebruikt worden.

Rauw gehakt, vlug-klaar artikelen en vlees-
waren

Regels zijn gesteld voor o.a. rauw gehakt en
de zgn. \'vlug.klaar\'artikelen (gekruid gehakt,
hamburger, biefburger enz.). Zo zal in beide
gevallen hel soort, of zullen de soorten,
slachtdieren waarvan het vlees afkomstig is,
aangeduid moeten worden.
Uit volksgezondheidsoogpunt mag het vet-
gehalte van rauw gehakt niet hoger liggen
dan 351;, terwijl dc aand uiding \'mager\' slechts
gebezigd mag worden bij ten hoogste 20% vet.
De aanduidingen \'tartaar\' en \'gehakte bief-
stuk\' zijn resp. gereserveerd voor waren met
een velgehalte van 10% en 6% (alléén vlees
verkregen van runderen of paarden).
De naam \'gekruid gehakt\' mag uitsluitend
toegepast worden voor waren die géén vlees-
vreemde eiwitten bevatten en voor tenminste
90% uit gehakt beslaan. Andere stoffen mo-
gen worden toegevoegd, veelal onder vermel-
ding van het maximumgehalte. Voor de be-

-ocr page 390-

perkingen met betrekking tot het vetgehahe
gelden hier dezelfde percentages als bij rauw
gehakt.

Bij vleeswaren worden de stoffen en pro-
dukten opgesomd die bij de bereiding daarvan
mogen worden gebruikt, opnieuw veelal on-
der vermelding van het maximumgehalte.
Niet meer dan 10% van de vleeswaar mag uit
deze stoffen of produkten bestaan. De maxi-
maal toegestane gehaltes aan nitraat of nitriet
zijn vergeleken met het oude besluit aanzien-
lijk verlaagd (nu ten hoogste 0.05% resp.
0.02%).

Vleesvreemde eiwitten, separatorvlees en
pluimveevlees

Een aparte regeling is getroffen \\oor samen-
gestelde vleesprodukten. Deze moeten een
mengsel zijn van gehakt of gekruid gehakt
enerzijds en een vleesvreemd eiwitprodukt
anderzijds. Er mag niet meer dan 20% vlees-
vreemd eiwit in zitten. Het gebruik van sepa-
ratorvlees of pluimveevlees afzonderlijk of
gezamenlijk is tot een maximum van 20%
toegestaan bij de bereiding van vleeswaren
of een samengesteld vleesprodukt. Het mag
alléén aan uit gehakt of gekruid gehakt be-
reide vleeswaren worden toegevoegd.

Etikettering

Om aan de betrokken E.G.-richtlijnen uit-
voering te geven, is in het besluit de regeling
van de etikettering voor vlees en vleeswaren
opgenomen.

Aanduidingen die onjuist of onvolledig zijn,
een onjuiste indruk wekken, dan wel mis-
leidend kunnen zijn met betrekking tol de
aard, de samenstelling, de oorsprong en de
herkomst, de hoeveelheid, de houdbaarheid,
of de wijze van bereiding van de in het
bsluil bedoelde waren, mogen niet worden
gcbe/igd op of bij de waar dan wel op de
verpakking daarvan.

De elikelleringsarlikelen 1 1 en 12 zullen pas
per 1 september 1982 in werking treden, om
het bedrijfsleven voldoende gelegenheid le
geven zich op dc nieuwe voorschriften in le
stellen. Voor voorverpakt vlees treden de
voorschriften echter wel ontuiddellijk in wer-
king.

Met hel nieuwe Vlees- en Vleeswarcnbesluil
wordt ingespeeld op de laatste technologische
ontwikkelingen en de gewijzigde koop- en
leefgewoonten van de consument.

Hl SMl 1 111 l.lKf 1)11 R/ll K I I N
nier/iektcnbullctui nr. 2(1 vande Veterinaire Dienst
over het tijdvak van l(i t m .11 oktober 19X1 vet-
meldt het volgende aantal gevallen van aangilte-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.
Rotkreupel

l otaal 15 gevallen in 14 gemeenten.
Groningen 1 geval

Friesland 2 gevallen

Drenthe 4 gevallen

Overijssel 1 geval

(ielderland 4 gevallen in .1 gemeenten

Noord-llolland .1 gevallen

\\ ogeleholera

l otaal I geval in Limburg.

V F S1C r I A1R l: V A R K I N S ZI [: K I L
(.root-Brittannië

Op 26 oktober werd te Blaekpool. I.ancashue. een
geval van vesieulaire varkensziekte bevestigd. Het
desbetreffende bedrijf is onder surveillance gesteld.
.Alle besmette varkens alsmede diegenen die met
hen in contact zijn geweest, zijn afgemaakt cn
strenge samtaire maatregelen zijn genomen.

MOND- FN KI Al VVZI I R
Spanje

Fen telegram van het Spaanse Ministerie van
Landbouw, gedateerd
29 oktober 19X1. maakt
melding van .1 uitbraken van mond- en klauwzeer
bij varkens in het dorp Ciurb. provincie Barcelona.
Bij de eerste uitbraken waren .1 dieren ziek cn XO
verdacht, bij de tweede 2 dieren ziek en 900 ver-
dacht cn bij de derde II) dieren ziek en .190 ver-
dacht.

Het virus is als type C\' gcïdcntiliceerd. Reglemen-
taire maatregelen zijn genomen.

Kameroen

F telegram d.d. .1 novembci van dc Veterinaire
Dienst van Kameroen, gaf kennis van een uitbraak
van mond- en klauwzeer bij varkens op 10 ooster-
lengte. 6 noorderbreedte.

Vijftig dieren waren ziek en nog eens 1200 zijn met
hen in contact geweest. Sanitair-politionelc maat-
regelen zijn genomen.

VARKl NSPl S 1
Halle

Op .1 november maakte dc Italiaanse Vetcrmaiic
Dienst melding van .1 intbrakcn van varkenspest in
dc provnicic Napels.

Fen had plaats in de gemeente Accerra op ccn
bedrijf met .15 mestvarkens waarvan cr 5 ziek
waren en 4 gestorven en werd op 27 oktober
bevestigd.

De andere twee werden gemeld in de gemeente
St, .Anastasia en werden beide bevestigd op 2X okto-
ber. Het ene bedrijf had ccn zeug cn vier mest-
varkens. waarvan vier dieren stierven; het andcie
bedrijf had 26 mestvarkens. waarvan cr zeven
stierven.

Alle varkens van dc drie betrokken bedrijven zijn
afgemaakt cn gcdestrueerd. De noodzakelijke ve-
termair-politionele maatregelen zijn genomen.

-ocr page 391-

1981

December:

2 (irocp Vet. Homoeopathic K.N.M.\\.D., cur-
sus homocolherapie A.

5 18 AO ASIF-VET courses. Davos (Swit/.cr-
land) 1981 (pag. 681 cn 1091).

8 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering varkens.

8 .Afd. Limburg K.N.M.v.D. .Mgcmcne Leden-
vergadering.

8 Aid. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering.
Hotel Rest. \'Belvédère\'. Schocmhuizcn. aan-
vang 20 .30 uur.

9 Bijeenkomst Werkgroep Dicrpathologcn (pag.
12.35).

9 (Irocp Vet. Homoeopathic K.N.M v.D., cur-
sus homoeotherapic A.

10 (irocp Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

10 Aid. Noord-Holland K. N. M.v.D.-leden-
vcrgadering. Oosthuizen, aanvang 20.30 uur.

10 (irocp Veterinaire Homoeopathic

K.N. M.v .D. Ledenvergadering.

15 .Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring. Hotel Bergzicht. Hellendoorn; aanvang
20.15 uur.

16 (Irocp Vet. Homoeopathic K.N. M.v.D.. cur-
sus homocolherapie

17 Kring Dierenartsen (ielderse \\\'allei. Kring-
bijeenkomst.

17 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering runderen.

1982

.Januari:

7 Aid. Noord-Brabant K.N..M.V.D. Werkverga-
dering schapen.

12 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost. \\crgade-
ring. (iczondhcidsdicnst voor Dieren. Zwolle;
aanvang 14.00 uur.

21 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering KI. Huisdieren.

28 Vereniging van Directeuren van Slachthuizen
cn Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

I ebriiarl:

4 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

9 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering pluimvee.

16 17 CLO-studicdagcn 1982 (C1 .O-instituut
voor dc Veevoeding \'Dc Schothorst\').

18 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering paarden.

Maart:

14 26 Breeding. |-ccding and Management of
Pigs. Course. Ldinburg (pag.
1141).

18 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
bijccnkomst.

18 Klinische Avond. Vakgroep (ienceskunde van
het Kleine Huisdier.

18 Vereniging van Directeuren van Slachthuizen
cn Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

25 Afd". Noord-Brabant. Werkvergadering runde-
ren.

April:

6 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering varkens.

20 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering mestkalveren.

24 30 8th World Congress WSAVA 49th An-
nual Convention AAHA, Las Vegas (pag
963).

27 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

30 2 mei \'Voorjaarsdagen 1982\'. Amsterdam.

.\\Iel:

12 .ACV-Controle, traditionele Studiedag. Bid-
dinghuizen.

13 Vereniging van Directeuren van Slachthuizen
en Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

14 15 .lahrcsversammlungdcr Schweiz. Vereini-
gung für Klcinticrmcdizin. Bern (pag. 932 en
1237).

.Juni:

3 Nationaal Kampioenschap Kleiduivcnschieten
voor Dicrerartsen (Boehringer Ingelheim) te
Biddinghuizen.

.Juli:

26 31 International Pig Veterinary Society
(I.P.V.S.) 1982 Congres Mc.xico-City. Mexico
(pag. 721 cn 1 105).

September:

6 10 Intcrnatioiuil Association of leachcrs of
Veterinary Preventive Medicine, Arlington,
II,S.A, (pag. 415).

7 10 Xllth World Congress on Diseases of
Cattle - World Association for Buiatrics. Am-
sterdam.

I 1 Vereniging van Directeuren van Slachthuizen
en Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

13 17 2nd Congress of F.A.X\'.P.T., Foulouse
(pag. 1036).

18 21 VII International Symposium of the
World Association of Vet. Microbiologists,
Immunologists and Specialists in Infection
Disease, Barcelona.

1983

.Augustus:

21 27 X.Xll Veterinair Wereldcongres, Penh,
Australie (pag. 964 en 1248).

-ocr page 392-

Kon hierop vestigde hij zich als grote huisdieren
prakticus in Markelo, waar hij, inmiddels
gehuwd met .Mejuffrouw Dini te Sligte, met
groot enthousiasme zijn beroep uitoefende in
deze uitgestrekte plattelandspraktijk. L\'it dil
huwelijk zijn twee dochters en een zoon geboren.
Op oudejaarsvaond 1960 werd hij getroffen door
een ernstig hartinfarct, waarna hij gedwongen
werd de praktijk en zijn geliefd Markelo te
verlaten.

Hij besloot zich te bekwamen in de vleeskeuring
en oriënteerde zich in een aantal
vleeskeuringsdiensten, hetgeen resulteerde in zijn
benoeniitig tot directeur van de
vleeskeuring.sdienst .Meppel in 196.1
Met hetzelfde elan waarmee hij praktijk uitoefende,
wierp hij zich nu op zijn nieuwe functie. In 1967
werd hij henoenul tol adjunct-inspecteur van de
l \'eterinaire Inspectie Volksgezondheid en de
toenmalige Veeartsenijkundige Dienst in
Overijssel. .\\a het volgen van een stageperiode,
waarover hij smakelijk kon venellen, begon hij
zijn werk in Overijssel en verhuisde naar Zwolle.
Hier heeft hij met vrouw en kinderen zeer
plezierig gewoond en gewerkt.
Vooral in deze periode besteedde hij veel van zijn
vrije tijd aan zijn hohhies zoals schilderen,
tuinieren en concertbezoek, waaraan hij veel
genoegen beleefde. Ook in hei kerkelijke leven
was hij actief zo was hij vele jaren scriba van de
Nederlands Ih\'rvornufe Kerk ter plaat.\\e.
Zijn gezin ging hem boven alles en gelukkig heeft
hij de geboorte van zijn eerste kleinkind nog
mogen heieven.

.4 Is collega bij onze Dienst hebben
wij Ilennie leren kennen als een zeer
beminnelijk mens die ondanks zijn minder goede
gezondheid, waarover hij overigens zelden sprak,
altijd opgewekt en vol humor was en daarnaast
nauwgezet en met volle inzet zijn beroep
uitoefende. Hij dwong respect af als persoon en
in zijn functie zowel van collegae, medewerkers
als van het bedrijfsleven.

Helaas werd hij eind maart 1981 opnieuw
getroffen door ernstige hartarhvthmieën. waarna
voor hem en zijn naasten een lijd aanbrak met
veel spanningen. Hij is in L trecht nog
geopereerd, echter toch vrij plotseling daarna
overleden.

Zijn teraardebestelling heeft naar zijn eigen wens

in alle stilte plaatsgevonden in aanwezigheid van

alleen zijn allernaasien.

Onze gedachten gaan speciaal uit naar zijn

vrouw en kinderen, die in hem een liefdevol

echtgenoot en een ge^\\ ekhge vuiler hebben

verloren.

H ij verliezen in Hennie een integer collega en
een goede vriend.

D. 1,1 A DES .4KKEI<
S. JA,4RSM.4
/\' AMB.4GISHEER

In memoriam

J. H. TER HEEGE

Op 26 Juli 1981 overleed onze collega Jan
Hendrik ler Heege. Gehören op 29 juni 1921 te
Enschede, waar hij ook zijn jeugd doorhrachi.
behaalde hij daar in 1940 hei diploma H.B.S.-B.
Hij ging vervolgens diergeneesk unde siuderen en.
na een onderbreking geilurcnde de oorlog,
beëindigde hij deze siudie met succes in 1949.

KOMNKI.UkH, NIDl-RI.,ANDSF. MA A I SCH A l\'l\'l.l VOOR 1)1 [i R(;KNFi:SK I\'NDI

1244

-ocr page 393-

Lm

ARTIKELENSERIE VD / V! j KNMvD

Wachttermijnen en voorschriften; praktische uitvoering

[k

rijdens /ijn vergadering d.d. 27 mei 1981
heetl hel Bestuur \\an het Produktschap
\\oor Veevoeder een tweetal
wij/igings\\erordeningen vastgesteld.
(Wij/igiilg I.X Verordening Veevoeder 1975
en Wij/iging II Verordening gemedicineerd
voeder 1978). In deze
wijzigingsverordeningen wordt ondermeer
aan de veehouder de verplichting opgelegd
tol het naleven van de wachttermijnen.
Deze regeling betreft een fundamentele
uitbreiding van de werkingssfeer van de
regelgeving door hel Produktschap voor
Veevoeder tot het vervoederen van
diervoeders door de veehouder. 7 ot op
heden strekte de werkingssfeer van de
verordeningen zich uit tol aan het hek van
de boerderij. Dit wordt nu anders.
Algemeen gaat gelden:

\'De houder van dieren is verplicht bij de
vervoedering van gemedicineerd voer de
op de verpakking dan wel in het
dokument. als bedoeld in artikel 5 van
de verordening (dit is een lormtilier dat
bij een zending gemedicineerd voer
aanwezig moet zijn. als dit onverpakt,
d.w.z. in bulk, wordt afgeleverd)
vermelde toedieningsvoorschriften en
(wacht)termiinen in acht te nemen\'.

Dil artikel wordt van kracht met ingang van
1 januari 1982.

Nieuw is óók de zéér belangrijke toevoeging
aan artikel 7 dat de dierenarts op zijn attest
voor speciaal voer de wachttermijn moet
aangeven welke tenminste vóór het slachten
in acht moet worden genomen.
f)it artikel treedt in werking daags na
publikatie in het Verordeningenblad
Bedrijfsorganisatie.

Het is voor de prakticus moeilijk zo niet
onmogelijk om voor zijn eigen speciale
recepten zelf een verantwoorde
wachttermijn vast te stellen. Men is er alom
van overtuigd, dat men de dierenarts dan
ook niel met deze taak mag belasten. f)it
heeft er toe geleid dat volgens de Richtlijn
van de Raad van de F.G. van 28 september
1981. die op 9 oktober 198.3 van kracht zal
worden, het verboden zal zijn
gemedicineerde speciaalvoeders toe te
passen.

Mede met hel oog hierop verdient het sterk
de aanbeveling om het gebruiken van
speciale recepten nu reeds terug te dringen.
Dit klemt des le meer omdat men in
Nederland de controle op de aanwezigheid
van residuen van diergeneesmiddelen in
menselijke voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong aanzienlijk aan het
intensiveren is.
Ook in het buitenland tekent
deze tendens zich duidelijk af Omdat een
zeer aanzienlijk deel van onze dierlijke
produkten zijn weg vindt over de
landsgrenzen, moet men ook ten behoeve
van onze e.xport met deze verscherpte
controle terdege rekening houden.
Om zolang er nog gemedicineerde speciale
veevoeders toegepast mogen worden toch te
komen tot verantwoorde wachttijden zal er
op korte termijn door een zo breed
mogelijk samengestelde commissie een lijst
van aanbevolen wachttermijnen worden
opgesteld.

Voorlopig zal men zich slechts kunnen
oriënteren aan de voorgeschreven
wachttertiiijnen voor de toegelaten
standaardrecepten. Deze luiden als volgt:

Overzicht van de v^achtterlnijnen voor de toege-
laten \'standaard-diergeneesmiddelen.

Varkens Wachttermijn

l.incomycine 7 dagen

Neomycine 21 dagen

Ictracycline\'s 7 dagen

Sulfadimidine (natruim) 14 dagen

t-urazolidon 21 dagen

Ronidazol 7 dagen

Dimetridazol 7 dagen

Dimetridazol Furazolidon 21 dagen

Ictracycline\'s Furazolidon 21 dagen

l.incornycine .Spectinomycine 7 dagen
Pluimvee (met uitzondering van leghennen)

Furazolidon 21 dagen
Fammeren

.\'\\mprohum 14 dagen

./. lioogaard^

1245

Prol. dr. .1. Boogaerdt. inspecteur Veterinaire Dienst en inspecteur Volksgezondheid.

KONINKI.I.IKI NEDFRLANnSi: M A A I .SC H.A PI\'I.I VOOK 1)11 KCl E M | SK tM)l

-ocr page 394-

Promotie collega M. A. van
der Velden

Op 8 oktober 1981 promoveerde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht tot doctor in de
diergeneeskunde collega M. A. vander Velden
op het proefschrift: \'De lebmaagdislocatie
naar rechts bij het rund; topografische en
therapeutische aspecten\'. Promotor was
prof. dr. A. W. Kersjes, hoogleraar in de
Algemene Heelkunde en de Heelkunde der
Grote Huisdieren.

De promovendus werd geboren op .30 juli
1944 te Hilversum. Hij volgde het
middelbaar onderwijs aan het Chr. Lyceum
te Dordrecht, waar hij in 1962 het diploma
gymnasium B behaalde. Aansluitend begon
hij zijn studie in de diergeneeskunde in
Utrecht.

In 1968 legde hij het doctoraal-e.xamen af.
in 1969 werd het dierenartsdiploma
behaald. Sinds 1 juli 1969 is hij als
wetenschappelijk medewerker verbonden
aan de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde,
alwaar het promotieonderzoek werd
uitgevoerd.

(i-

kiiOom

1246

Samcnvatlini; van het proefschrift

De vraag wat de beste behandeling is \\oor
runderen met een liggingsverandering van dc
lebmaag in de rechter biiikhelft \\ormdc de basis
voor het ondcr/oek. De directe aanleiding tol
de/e probleemstelling was het feit dat de
behandelingsresultaten van de lebmaagdislocatie
naar rechts onbe\\ redigend waren. De twee
belangrijkste wegen waarlangs getracht is de
gene/ingskansen te doen stijgen waren ener/ijds
\\erbetering \\an de operatietechniek cn ander/ijds
intensivering \\an de medicamentcu/e
behandeling en nabehandeling.
fc\\ens is nagegaan welke complicaties /ich
kunnen \\oordoen hij de operatie /elfen tijdens
de postoperatieve periode en op welke wij/e de/e
complicaties behandeld kunnen worden.
Ook is aandacht besteed aan de vraag in
hoeverre de behandeling \\an een
lebmaagdislocatie naar rechts economisch
verantwoord is.

Uitgaande van een studie van Wensvoort cn Van
der Velden (I9S()). waarin de
draaiingsmogelijkheden van de lebmaag mede
aan de hand \\an een theoretisch model benaderd
werden, is getracht om door waarnemingen bij
eigen patiënten tot een beter inzicht en een meer
klinische benadering van deze problematiek tc
komen.

-ocr page 395-

Aandacht Is besteed aan de klinische aspecten,
waarbij het vooral ging om de vraag in hoeverre
cr cen relatie bestaat tus.sen ccn bepaalde
abnormale positie \\an de lebmaag cncr/ijds en
dc klinische cn klinisch-chcmi.schc bevindingen
bij dc patiënt anderzijds. Op grond van de
klinisch(-chcmischc) bevindingen vóór de
operatic werd in het verleden dc diagnose
benoemd als een \'Icbmaagdislocatie naar rechts
met ol zonder torsie\'. Op grond van eigen
waarnemingen is geconcludeerd dal bij het
benoemen van de diagnose na klinisch onderzoek
het toevoegsel \'met of zonder torsie\' beter
achterwege gelaten kon worden en dat aan het
woord \'torsie\' alleen een zeer enge betekenis
moet worden toegekend: cen met schrocllijncn
gepaard gaande vervorming in een gedeelte van
dc digcstictractus. De klinisch(-chcmische)
bevindingen kunnen in het benoemen van de
diagnose beter tot uildrukking gebracht worden
door de term \'Icbmaagdislocatie naar rechts\' aan
tc
V uilen met het toevoegsel \'met of zonder
ernstige passagcstoornisscn\' of \'met of zonder
achterste stcnosebeeld\'.

Fr is getracht de operatietechniek tc verbeteren.
Hierbij ging het met name om de toepassing van
twee ingrepen: dc pyloromyotomie cn de
omcntopc.xic. Fen pyloromyotomie is alleen
geïndiceerd wanneer cr sprake is van klinisch
duidelijke passagcstoornisscn.
Naarmate dc negatieve invloed van deze
passagcstoornisscn op dc algemene toestand van
het dier sterker wordt, necnu het positieve effcct
van dc pyloromyotomie toe. liet gunstige effect
van de pyloromyotomie bcrusl op een locale
lumcnvcrwijding bij dc Pylorus, waardoor de
Icbniaaglcdiging sneller verloopt cn hel in dc
Icbnuiag of voormagen opgehoopte water cn
zoutzuur weer eerder door het dier kunnen
worden benut.

Dc omentopc.Kic is in alle gevallen geïndiceerd
om ccn recidief van dc Icbmaagdislocatic tc
voorkomen. Vanwege dc technische
uitvoerbaarheid verdient dc fixatie van het
Omentum rnajus van het Pars pvlorica dc
voorkeur.

Op grond van de bevindingen bij geilen en
runderen waarbij ccn pyloromyotomie werd
verricht, is geconcludccrd dat de localc
lumenverwijding ter plaatse van dc Pylorus
ongeveer een week duurt en dat dc Pylorus
daarna, althans macroscopisch, weer zijn
normale aspect krijgt.

In het postoperatief verloop is naast een frequent
klinisch onderzoek ook een regelmatig herhaald
bloedonderzoek nodig om ccn goede indruk te
verkrijgen over dc toestand van dc patiënt.
Door een intensieve medicamenteuze behandeling
cn nabehandeling nemen de kansen op herstel
aanzienlijk toe: dit betreft vooral die dieren die
voor de operatie ccn hcmoconccnlratie en een
hypochlorcmische mctabolc alkalose hebben.
Bij deze medicamenteuze behandeling neemt de
toediening van vocht cn clectrolvtcn de
belangrijkste plaats in. Vocht en clcctrolytcn
kunnen oraal toegediend worden, mits dc
passage in dc digcstictractus zich voldoende
blijkt tc herstellen. Is dit niet het geval dan dient
dc toediening via een infuus te geschieden.
Het zo goed mogelijk lecghevelcn van dc pens
direct voor of na de operatic werd nuttig
geoordeeld om het herstel van de motiliteit van
de voormagen en de lebmaag te bevorderen. Wel
moet men in dat geval parenteraal vocht en
clcctrolytcn toedienen. Bij de op deze wijze
behandelde patiënten werd cen pyloromvotomie
minder noodzakelijk geacht.
Bij een ongecompliceerd genezingsverloop bleek
dat een week na dc operatie begonnen kon
worden met het vcrslrckkcn van krachtvoer.
Een aantal patiënten stierf binnen 24 uur na de
operatie. Deze dieren waren voor de operatie in
een slechte algemene toestand, sominige waren
reeds in shock. Vaak werd bij deze patiënten een
acidosc aangetroffen.

Waarschijnlijk waren bij deze patiënten de door
dc liggingsverandering van de lebmaag
veroorzaakte circulatiestoornissen meer bepalend
voor het postoperatieve verloop dan de
passagestoornissen in de digcstictractus.
Een belangrijke postoperatieve complicalic
vormden de motilitcitsstoornissen, die zich
manifesteerden als een voorste stenose, een
achterste stenose of ccn lebmaagimpaction.
Icnslotte werd een onderzoek ingesteld naar dc
economische aspecten van dc behandeling.
Dit onderzoek werd uitgevoerd door alle
herstelde dieren te vervolgen gedurende ccn
periode van tenminste één jaar.
In deze evaluatie werden betrokken dc verdere
gebruiksduur cn in geval van afvoer dc reden
daarvan, cn het mclkproduktieverlics. Het
afvoerpcrccntagc bij de herstelde dieren bleek
niet groter tc zijn dan het gemiddelde
afvoerpcrccntagc op Nederlandse bedrijven.
Gedurende dc lactatiepcriodc waarin dc dieren
geopereerd waren trad ccn aanzienlijk
mclkprodukticvcrlics op. In dc daarop volgende
lactatiepcriodc was de produktie weer normaal.
Financiëlc berekeningen wezen uit dal alleen die
dieren voor behandeling in aanmerking komen
waarvan het tc verwachten produktienivcau
minstens
IS\'/\'c hoger ligt dan het gemiddelde
produktienivcau van dc leeftijdsgenoten.

1247

KOMNKI I.IKF NEDHRI ANDSi: MAA I SCH APPI.I VOOR Dl 1-R(1 1;NI; I SK IN DI

-ocr page 396-

List of topics selected for the
XXII World Veterinary
Congress, 1983, Perth,
Australia, 21-27 August

PLENARY SESSIONS

L Animal Production

a) The Place of Animal Production in
Veterinary Science;

b) Veterinary Contribution in the Fight
against Hunger in the World.

2. Animal Health and Food Hygiene

a) Food Hygiene and the Problems of the
Consumers;

b) The Role of International Organizations
in the Field of Animal Health.

SECnONAl. MEEflNCiS
Anatomy

1. Functional Anatomy of the
Reproductive Organs of Mammals.

2. Anatomical and Functional
Peculiarities of sotne Specifically Australian
Animals.

3. Developmental Anatomy of the
Prenatal and Perinatal Periods.

1248

Physiology, Biochemistry and

Pharmacology

1. Physiological and Biochcmical Factors
which Distinguish Ruminant Species in
their Response to Drugs.

2. The Digestive System of the Horse:
Physiological Basis of Abnormal
Function and Phartiiacological
Considerations in the Management of
Disturbances of the Digestive Tract.

3. The Development of Physiological
Functions during the Neonatal Period
in Domestic Animals.

oT

kïïLïïm

4. Comparative Aspect of the Metabolism
of Vitamin D. Calcium, Magnesium and
Vitamin D metabolism in relation to the
Cirass letany and Milk Fever
Syndromes in the Bovine Animal.

5. Toxicological Evaluation of Hormone
Residues in Animals treated with
Anabolic Steroids.

Parasitology

1. Residues after Treatments against
Endoparasites.

2. Residues after Treatments against
Ectoparasites.

3. Resistance of Endoparasites against
Anti-Parasitic f:)rugs.

4. Resistance of Ectoparasites against
Anti-Parasitic Drugs.

5. New Drugs of Formulas.

Hygiene of .Animal Products and
\\\'eterinary Public Health

1. Methods and Criterias for the
Microbiological Control of Food.

2. Fhe Problem of Pollutants and
Residues in Food of Animal Origin.

Zootechny (incl. all Aspects of Animal
Husbandry and Behaviour)

1. Cienetics and Future of the Selection.

2. Selection and Disease Resistance.

3. Problems of a Highly Specialized
Selection.

4. Ficonomic Models of Sheep
Production.

5. Advantages and Inconvénients of a
High Specialization in Dairy Cattle.

6. .Advantages and Inconvénients ol a
High Specialization in Beef Cattle.

7. Future of the Conservation of Green
Fodder (Physiology, Cost, Price of Fuel).

8. New Sources of Foliar Proteins and
Fibrous Products.

9. Use of Offals in Animal Nutrition.

Pathological Anatomy (incl. C hemical
Pathology)

1. Plant Poisoning.

2. Endocrine Cilands.

3. Neuromuscular Disease.

4. Animal I amours in Comparative
Cancer Research.

5. Miscellaneous Diseases.

KOMNKl I.IKi: Ni;i)l:RI .ANDSI \\1 A A I SC 11A PPl.l VOOR I )H; R(i I:N Kl: SK r N Hi:

-ocr page 397-

Microbiology and Immunology

1. New Serological Methods and
lUili/ation of Monoclonal Antibodies in
Veterinary Medicine.

2. Local Immunity and Methods of Local
Vaccination.

.1. Immunostimulation in Veterinary
Medicine.

4. Immunology and Pathogenesis of
Colibacilloses.

5. Immune Response during Rabies
Vaccinations and Infections.

6. Interferons and Veterinary Medicine.

7. Pathogenic Mycoplasms in Animals.

8. Viral Enteritis in Aniinals.

Surgery (incl. .Vnaesthesia and Radiology)

1. Anaesthesia through Acupuncture.

2. 1 he Mechanism of Wound Healing and
1 reatment.

.1. Radiology to Investigate Disorders in
the Alimentary Iract in the Dog.

Small .Animal .Medicine

1. Spinal Surgery.

2. Enteric Virus Infections in Dogs (incl.
Canine Parvovirus).

.1. Progress in the Comparative Oncology
Studies: Diagnosis, Pathology, Iherapy).
4. fhe Problem of Stray Companion
■Animals (Mainly Cats and Dogs).
.5. Rheumatoid Conditions in Small
Animals.

6. Breeding. Selection and L.\'se of Dogs as
Humans Aids (e.g. Cuide Dogs etc.).

7. Endocrine Disorders relating to the
Control of Oestrus in Dogs and Cats.

8. Advances in Eye Surgery (incl. Eyelid
Reconstruction).

9. Inherited Conditions of Dogs.

Ruminants\' Medicine

1. lechnicai and Economical
Management in Ruminant-concerned Milk
and Meat Industry.

2. Metabolic and Deficiency Diseases in
l arge and Small Ruminants.

.1. Infectious Diseases of I.arge and Small
Ruminants.

4. Parasitic Diseases of Large and Small
Ruminants.

ko hl

5. Gastrointestinal i:)iseases of I.arge and
Small Ruminants.

6. Diseases of the Locomotor System in
Large and Small Ruminants.

7. Diseases of the Central Nervous System
in I.arge and Small Ruminants.

8. Diseases of the Reproductive System,
Udder and Teats, Fetopathies and Diseases
of the New-Born in I.arge and Small
Ruminants.

Equine Medicine

1. Physiology of Performance in the
Horse.

2. Reproductive Problems of the Mare
and Stallion.

.1 Respiratory Diseases of Horses.

F\'orcine Medicine

1. Pathogenesis and Control of Enteric
Disorders in Swine.

2. Pathogenesis and Control of
Respiratory Disorders in Swine.

i. Sow Reproduction and Lactation
Failures.

4. Pig Herd Health Prohrammes.

.Avian .Medicine

1. Viral Diseases of Poultrv.

2. Bacterial and Mycoplasmal Diseases of
Poultry.

Parasitic Diseases of Poultry.
4. Prevention of infectious Diseases of
Poultrv bv Use of Vaccines.
.5, Non-Infectious Diseases of Poultrv.

.Medicine of Other .Animals

1. Behaviour of Wild .Animals in
Captiv ity.

2. Diseases of Fish und Marine Mammals
.U Diseases and Welfare of Laboratory
Animals.

4. Diseases of Bees (if time is available).

1249

KOMNKI I.IKI Nl 1)1 kl VNDSI M V V I St 11 V Pl\'l.1 VdOR |)i| R(i| \\| i Skt Ni)l

\\ eterinary Slate .Medicine

1. International Cooperation of the
Veterinary Services in Developing
Countries.

-ocr page 398-

Veterinary P\'.ducation

1. Student Selection and Undergraduate
Study.

2. Post-Graduate Training and
Recognition of Specialties.

3. Continuing Education.

4. Definition of Educational Needs in
Veterinarv Preventive Medicine.

Professional Interests

1. Ethics in the Veterinär) Profession.

2. Occupational Diseases of Veterinarians
and their Prevention.

3. Balance between Supply and Demand
of Veterinarians.

LM a

Van het bureau

De Nederlandse Vereniging \\an
Dierenartsenvrouwen ontving het verzoek
van een 6e jaars veterinaire studente uit
Duitsland stage te mogen lopen \\an 15
februari - 15 april 1982 in een gemengde
dierenartspraktijk in Nederland.
Dc studente is afkomstig uit Bocholt en
studeert in Ciieszen.

Indien u bereid bent haar in de gelegenheid
te stellen bij uw praktijk stage te lopen,
wordt u verzocht contact opte nemen met
mevr. F. A. Beiboer-Coolman, Weibuorren
14 b. 9247 BB Ureterp (Fr.).

History of Veterinary Medicinc

1. European Influences on Australian
Control Policies toward Infectious Animal
Diseases.

2. Old Routes of Cattle Trade and
Epizootics.

jidemiology

Rabies in Developing Countries,
fhe Ecology of Dogs and Dogs\' Rabies.
Oral Rabies Vaccination.
Carrier Rabies.
Ihe Immunology of Rabies.
1 he Immuno-Pathology of Rabies.
Bovine Brucellosis Vaccination with
Rcduced Doses.

8. Oral Brucellosis Vaccination.

9. New Findings in the Epidctriiology ot
I o.xoplasmosis.

Colleagues who arc interested in presenting
a paper on one of the topics mentioned on
the list should apply to the Royal Netherlands
Veterinary Association (K.N.M.v.D.).

\'Zo moet het niet\' (27)

Dierenartsen worden vaak verzocht ccn
puhlikatie te verzorgen ten behoeve van
dag-, week- en maandbladen etc.
Dit kan zich beperken tot één enkel artikel
of een reeks van artikelen. Tegen het
verzorgen \\an publikaties over allerlei
zaken op het terrein \\an de
diergeneeskunde bestaat geen enkel
bezwaar. Wel luoct het als onjuist worden
aangemerkt als collegae naast de naaiu van
dc auteur geheel overbodig eveneens adres
en telefoonnummer vermelden.
Hier is sprake van het maken van reclame
en handelen in strijd met artikel 10 van de
Code voor dc dierenarts.

Doe-het-zelf-banden

Dc doe-het-zell-banden voor het inbinden van het Tijdsc hrifi voor Divrgcm-c-sliundi\' 1981 zijn vanal

heden te bestellen door overmaking van / 22..SO op giro 51 1606 ten name van de K.N.M.v.D..

.lulianalaan 10.-3581 Nl te (..Urecht. onder vermelding van\'banden 19X1\'.

Bovendien zijn dc navolgende banden nog verkrijgbaar:

Doe-het-zclf-banden 1980 / 22.50 per set

Doe-hct-zclf-banden 1979 / 20. per set

gewone banden van 1975 t m I978_/ 12,50 per jaargang.

1250

OMNk 1,1.1 KI M.nrRI.WDSl \\l V,\\l SC H,V PPI.I VOOR 1 )l I R(i I \\ 1. SK IN OI

-ocr page 399-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Barendscn. P.: 19K1: 3512 CIA Utrecht. Schoutenstraat II bis.
f-censtra. Mej. C, I.; 19X1; 358.3 HR Utrecht. Mauritsstraat 30.
Hoe\\e. K, \\an; 1961; 7102 EH Winterswijk. Mr, A. Eh. ten Houtenlaan 8.
Ikink. R, W, M,; 1981; 3731 AK De Bilt. (Iroenekanseweg 124,
Nijhuis. .<\\. .1.; 1981; 7907
CV Hoogeveen. Oldcnbandringhstraat 12.
Icske. E.; 1981; 3743 BM Baarn. I urlstraat 43.

Verweij. Mej. C. Ci.; 1981; 35X2 VCi Utrecht. EB B,-laan 41. Kanier 399.
Wahl. .1. D.; 19X1; 3981 ZM Bunnik. Vletweide 84.

Als lid vande Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Kraak. Mej. 1.; 1981; 3572 .1.1 Utrecht. E. C. Dondersstraat 36 bis.
Als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederland.se Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Erijlink. .1, H.; 1272 EC Hui/en (N.H.). Cesar Erancklaan 10.
,\'\\is Kandidaatlid \\an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor i:)iergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

P, Bontekoe. Zon en Maanstraal 4. 1211 HZ. Hilversum.
C, (■, Eriedeman. \\ an l.icflandlaan 36. 3571
AC threchl,
1, E. de .long. VV. Schuyienhurglaan 52. 3571 SK lUrecht.
K. Korteweg. Parkstraat 47. 3.581 PE Utrecht.
Mej. C. .1. A, l oonen. 1.B B.-laan 147. 3582 .\\.\\ lotrecht.
M. H, H, limmermans. 1.B B.-laan 15 IV. 3582 VB i:trecht.

VdresHiJzigingen, enz.

1\'■ * lidn\'fiJ.si\'n
31 1780; d.

186 Drcukink. Prot. i/r. //.
Doorn; hlr. R.U. (E.d.D
(ir. Huisd.).

.ilIJ Hrooyniaiis. Dr. .1. H: M.: 1954; U-1957;
B-1170 Brussel (België). Chaussécdc la Hulpe
185; lel. 6734126,
IH7 BruinesM-n. ,-l, /,. ./, vun: 1981; Aardenhurg;
p.. ass. bij \\V, H, Kapsenbcrg,

187 BninwssL\'n-Kupsenhi-rg. .\\lcvr. (j. vun:
1977; Aardenburg; p,. ass. bij H, Kapsen-
bcrg.

192 Di/k-Kranlz. .\\/i\'vr. I. / , vun: 1972; 5X63 AP
Bliltcrsvvijck. Kerkstraat 6; tel, (04784) 2330;
d,

192 Dijk. P. .M. vun: 1974; 5X63 AP Bliiieiswijck.
Kerkstraat 6; tel, (047X4) 2330 (pri\\c).
(08855) 2025 t. 154(bur.);d. Intei vei Inlerna-
lionaal B.\\\'.

200 Fermom. P. .A.: 1980; 5941 Velden. Veer-

weg 2; wnd. d.
.108 Friihnk. .!. //.; 1272 EC Huizen (N.H.). Cesar
Erancklaan 10; tel. (02152) 5X481 (privé).
(030) 532031 (bur.); wel. hfd. medcw. R.l).
(E.d.D.. \\kgr. Zootechniek) (toe\\oegen als
buitengewoon lid).
20.1 (k\'lu-m. F.: 1976; 5721 XX Asten. Sirusstraat
4; tel. (04936) 4664 (privé). 1330 (prakt.); p.,
ass. hij P, F. \\. d. Eijnde.

/\'.; 19X1; Utrecht: tel, (030)

,/..■ 1961; U-1967;
\\ kgr. Inu, Z, der

2/2 Heer. P. dc: 1964; Dcdems\\aan; tel. (05230)

12X02 (privé). 12662 (prakt.).
216 * Hoi\'vc. K. van: 1961; Winterswijk; w nd.

h,vl.k,dnsl.; r.k,
219 llorn. /,, ./, ten: 1952; Arnhem; lel. (0X5)

425960 (privé). 528447 (bur.),
22! *lkink. R. H . ,U.. 1981; De Bill; lel. (030)
765036 (privé). 531 130 of 531245 (bur.); wel.
medew, R.l . (E.d.D.. \\ kgr. Bedrijfsdicrgc-
nccsk. en Builenprakl ).
224 J04 \'.h\'/.\\nui. .•(,, 1980; 2883 Seefeld (Duits-
land). Siaalland 3; lel. (04734) 797 (privé).
306 (prakt ); p.. ass. bij Dr. Ahrens en Dr.
Baumann.

227 Kute. Ir. (,. R. F. ten: 1976; Dcdcmsvaarl; lel.

(052-10) 12705.
227 Keiler. ./, .!.: 1966; Sleeuwijk; p.. geass, met K,

M, Rienksen U, Sybesma,
2.11 Kaeri. .Mej. ,-t, //, M.: 1975: 3I73.1K Poorlu-
gaal. Schakelwcg 120; tel. (010) 164915
(privé). 169005 (prakt.).
2.11 Kok. .4. (,. (,.: 1975; Ede; tel. (083X0) 1471 I
(pri\\c). 101 12 (prakt ).
"Kooten. ./. C. van: 1981; 3512 ED Utrecht.
Lange .lulferstraal 20; d.
2.1.1 Kruuk. Mej. T.: 1981; 3572 J.l Utrecht. F. C.
Dondersstraat 36 bis; lel. (030) 710914; wnd.
d, (loexocgen als lid).
2.17 Ixinihoov. Dr. F.: 1976; U-I9XI; Vecncndaal.

1251

KONINKI l.lkl M nFKI.ANDSl M A A 1 St 11A PIMI \\ OOK I )l I KC. f Ni: ISK l M)1

-ocr page 400-

»Makker. .4. /;.,■ 1981; 3512 CM Utrcchl,
Ridderschapstraat 9 B; tel. (030) 313449;
wnd. d.

244 Manni. //. P.: 1980; 8243 K.A Lelystad, Bot-
ter 39-41; tel. (03200) 49408; p.

244 *Mei. ./. van der: 1981; 3572 CiV Ltrccht.
Clriftstraat 24 bis; tel. (030) 710312; wnd. d.

J56 Onevanger. ,-1.; 1978; 8111 BK Hcctcn,
\'t Wormcr 13; tel. (05726) 1820 (privé),
(05708) 1316 (bur.); k.d.; r.k.

258 Peters. J. H . K.: 1981; 6067 CX Linne, Clclre-
plein 28; tel. (04746) 4106 (privé). 2888
(prakt.); p.. ass. bij J. Th. M. van Schie.

259 Pol. H. //. van der: 1978; 6955 BC Lllecom.
Laan van Athlone 1; tel. (08330) 22162
(privé), 27269 (prakt.); p., ass. bij .1. H. dc
(iroot. H. A. C. Hcczen, A. M. van Schaik cn
A. .1. Verheul.

262 Raaijmakers. Mevr. M. B. II.: 1979; Utrecht;
tel. (030) 521855; wnd. d.

262 Reijnders. Mei. H . .-I. H. ,1. J.: 1978; Leeu-
warden; tel. (05100) 81108 b.g.g. (02995)
3882; wnd. d.

26} Rienks. K. M.: 1975; Dussen; tel. (04169) 184
(privé), (01833) 1708 (prakt.); p.. geass. met .1.
.1. Keiler en L\'. Sybesma.

265 Roest. ,/. C; 1979; 3735 MA Bosch cn Duin.
Biltscwcg 19; tel. (030) 786581; p.. ass. bij A.
.1. .1. Muishol cn E. Otïereins.

EoOQ-maJ-

Rosehoom. .\\l.: 1978; Oltcrlo; tel. (08382)
1414 (privé), (08383) 6275 (prakt.).
».SV/»■<;,ijc, ,1.
II.: 1981; 3512 AW Utrcchl.
Wijde Begijncslraat 17 D; d.
270 Sihrooven. ./. .1. M: 1964; l.icmpde; tel.
(04113) 1595 (privé). (041 18) 1931 (bur.);dir.
k.i.-\\cr.

27} .Seekles. .Mevr. P II. B.: 1959; (ironingcn; p..
kl. huisd.

279 Svhestna. ( .: 1959; Sleeuw ijk; p . geass. mcl
.1. .1. Keiler en K. M. Rienks; adv. Wcrken-
damse vccver/ckcring.

*\'rigi;elnian. .Mei. .-I. .1/.. 1981; 1111 AC
Diemcn. Diemerkade 54; lel. (020) 905312;
wnd. d.

Verhoeven. II: 1978; 1017 EW Amsterdam.
Kci/ersgrachl 716; wnd. d.
"Verweii. Mei. C. (i.: 1981; 3582 V(i Utrcchl.
l.B.B.-laan 41. Kamer 399.
*lValst. C. F.: 1977; 3828 WD Hoogland.
Eluitckamp 47; tel. (033) 804191; p.. kl.
huisd.; bcdriilsdicrcnarls.
Waterval. II ./. IL.; 1980; 3512 XB Ltrccht,
Agnietenstraat 22; lel. (030) 314842; wnd. d.
*iVestrik. F.: 1981; 3581 BK rirccht. Malie-
singel 36; d.

Hiihers. li. .S.: 1976; Dcdcms\\aart; lel.
(052.30) 13455 (privé). 12662 (prakt.).
*\\iools. r. J. M.: 1981; 3572 \\\'B l trccht.
Klaverslraai 43; tel. (030) 718978; d.

265

27(1

281

286

287

292

292

295

295

298

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

Oticvangcr ic Hcctcn per 1 september 1981
Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de \\ .D.:
.1, Bruins tc Winsum ((ir.) pcr I 1 oktober 1981
Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
W. .1. Nijhol tc Lichtenvoorde pcr 6 oktober 1981
Promotie:

1\'. l.amboov tc Vccncndaal op 12 november 1981
,I ubilea:

l\'rof. .1. Mol tc Amsterdam
Dr. .1. S. Rcinders tc (irouw
Prol. dr. .1. Hcndriksc tc Ltrccht
E. .A. Oord tc Oudcga
.1. Hovenier tc Nibbixwoud
Prol. dr. h.c. A. M. Ercns te Oisterwijk
.longblocd te Kollumerpomp
P. Wouters tc Chaam
D. I.ouwcs te (iromngen
P. (1. .1. Eransscn te Udcn

(alvvczigl 50 jaar op 3 dcccrnbcr 1981
(alwczig) 50 jaar op 4 dcccmbcr 1981
(afwezig) 35 jaar op 7 dcccmbcr 1981
(afwezig) 30 jaar op II dcccmbcr 1981
(afwezig) 50 jaar op II dcccmbcr 19X1
(afwezig) 50 jaar op IX dcccmbcr 1981
(afwezig) 25 jaar op 19 dcccmbcr 19X1
(aanwezig) 25 jaar op 21 dcccmbcr 19X1
(alwczig) 30 jaar op 21 dcccmbcr 1981
(alwczig) 30 jaar op 22 dcccmbcr 19X1

KOMNKI I.IKl NI 1)1 Rl VNDSI \\1 A A I SC 11 \\ PI\'IJ NOOR 1)11 RCil Nl I SKI NDl

1252

-ocr page 401-

V oor het Dicrenarlsexamen slaagden:

d.d. 6 noNcmber 19X1

(.eslaagd met genoegen\'

.1. \\an der Mei

(.eslaagd:

1. .1. M. Wools

.1. C\'. van Kooien

A. E. Makker

A. II, Schrage

Mej. W. A. M. liggclman

E. Westrik

Hel bestuur van dc V eterinaire Studenten
Kijvereniging \'De Solleyse!\' is als volgt
samengesteld:

Henk van Enckevoort. Praeses
(iabrielle ten Voorde. Ab-actis
Harric van Doremalen. Fiscus
Imko de Jong. Commissaris paarden
l.iesbclh Ciommers. Commissaris materiaal
Anneke Rockland. Vice-Praeses.

Het bestuur van \'Cerberus\', Veterinair Gezelschap
van het C.S.C ., is als volgt samengesteld:

.A. .A. Kranendonk. Praesident
W. Back. Ab-actis
E. M. r. M. rhielen. Fiscus
P, .1. (i. Kühne. Vice-Praesident
W. S. J. Rasenbcrg. Commissaris,

ßpxB^iiei \\iBitvxnnit

Uit de Afdeeling Gelderland-Overijssel

BUI i\\s meent te moeten terugkomen op vorige uitspraken in onze afdeelingsvergadcrin-
gen ten op/ichte van de wenschelijkheid van centrale slachtplaatsen. Hij doel dit naar
aanleiding van een vergadering van burgemeesters.

Sommige leden zien in die slachtplaatsen een /eer groote oeconomische moeilijkheid,
doch het meerendecl der leden is hel met Dr, \\ , d, Vi
i n eens. die beweert dat door ons dat
deel van het vraagstuk niet inde le plaats bchoelt te worden beoordeeld. Wij hebben in de Ic
plaats in deze aangelegenheden le letten op goede keuringsplaatscn. uiteen wetenschappe-
lijk standpunt, in verband met de eischcn der hygiëne en de mogelijkheid van goede
uitvoering der keuring.

Nog andere \\ inden de goede toepassing der vleeschkeurwet een zoo groot standsbelang
voor dc veearts, dal zij niet kunnen begrijpen hoe deze zelfs nog meent daaraan le moeten
tornen.

Na het stellen en beantwoorden van nog enkele vragen op praktisch gebied, wordt de
bijeenkomst gesloten.

Kkoi s

Tijdschr. Dicrgeneesls.. A\'^.4112. (1921).

komnki.ijki; nedeki.andsk maa 1 scm ai\'pij vook dl 1, ko cnehsk un oi:

1253

-ocr page 402-

Coccidiose bij duiven?

Esba

isbim

mmmmmmmmm

Esi)372%

Nieuwe verpakking: Vochtwerende Aluminium Sachets

/\\llggpi Al jaren het geneesmiddel tegen

vertegenwoordiging coccidiose.

voor Nededand Werkt snel en betrouwbaar.

Doos met 12 sachets a 10 gram.

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel ^mr-w

Telefoon Ü4116-73797 CIBA-GEIGY

-ocr page 403-

Profylaxe van maagdarmworminfecties door
middel van het Paratect® bolus systeem\'

Ihc Paraicci® Bolus Sysieni in the Prevention of Gastro-
Intestinal Neniatode Infection

V. H. M. Borgsteede-\\ D. Oostendorp\'. W. P. J. v. d. Burg-.
H. E. Harmsen\' en H. van Tarrij-^

SA.MEWA niNci

hl 1979 en 1980 werd onderzoek verricht naar de effectiviteit van het Paratect®
hohis systeem met betrekking tot het voorkómen van maagdartnwormproblemen
bij kalveren. De holi bevatten ieder een dragersubstantie met 13.5 g base activiteit
(equivalent aan 22.7 morantel tartraat). Over een periode van ca 90 dagen werd
dit gedtfftmdeerd in het pens/nelmaag milieu. In 1979 werd een proef uitgevoerd
op een kalveropfokbedrijf waarbij de groei en de eiuiischeiding van 30 vóór de
aanvang van het weideseizoen met een bolus behandelde kahrren werden ver-
geleken met de resultaten van 30 onbehandelde controledieren.
De dieren gingen op 13 juni naar de wei. terwijl de proef op 30 oktober eindigde.
Door het ontbreken van een besmetting van enige betekenis kon geen verschil in
groei tussen beide groepen worden vastgesteld. Wel toonden de parasitologische
parameters duidelijk aan dat hij de onbehandelde dieren een hogere eitutsdwiding
zichtbaar was dan hij de met een bolus behandelde dieren. In 1980 werd de proef
herhaald op het ROC \'de VUerd\'. Bij de proef waren 28 kalveren en 22 pinken
betrokken. Aan de helft van het aantal dieren in beide groepen werd vóór de
aanvang van het weideseizoen (pinken 16 april, kalveren 6 mei) een bolus ini;ei;e-
ven.

Aan het einde van het weideseizoen (eind september) bleken de behandelde kalve-
ren gemiddeld 12. 9 kg meer in gewicht te zijn toegenomen. De behandelde pinken
waren bij het opstallen (14 juli) gemiddeld 7 kg zwaarder dan de onbehandelde
dieren. Tijdens de stalperiode nam dit gewichtsverschil loc tot gemiddeld 22 kg
(eind september).

De eiuiischeiding in de behandelde dieren, zowel kalveren als pinken, was zeer laag
(hoogste EPC,: 150) ten opzichte van de onbehandelde dieren (hoogste PPG: 1200).
In heide proeven werd in tegenstelling tol de onbehandelde kalveren nooit een
Ne/natodirus-eiuitscheiding waargenomen hij de behandelde dieren. Het ejfect op
een Trichuris-infectie lijkt geringer.

\' Paralcct» bolus systccTii: l\'li/cr B.V.

1)1-. F, H. M. Borgslecdc cn mg. VV. P. .1. v. d. Huig, Centraal Diergcnceskundiü Instituut, aid
Parasitologie. Fdclhertweg 13. 8219 PH Lelystad.

Ir. IX Oostendorpen ing. H. F. Harmsen. Proefstation voorde Rundveehouderij Runderueuft 8^19 PK
Lelystad.

\' Ir. H. \\an \'tarrij. Pfi/er B.V.. Koningslaan 200, .3067 "I (i Rotterdam.

1255

Iiiihvhr. Diergciimk., deel lt)6. aJl. 24. 19X1

-ocr page 404-

SI MM AR Y

In 1979 am! 1980. the cffcciivi\'ness aj the Fdraiecl® bolus sysiem in the prevention
oj gastrointestinal nematode infections in calves and heifers was studied. The boh
used each contained 13.5 g of ha.se activity, eciuivaleni to 22.7 g of morantel
tartrate. The drug was released over a period of approximately 90 days in the
rcticiilo-rumen.

In 1979. an experiment wus carried out on a calf-rearing jarm. During the gracing
season (from ./ime 13 to October 30). the egg output, larval differentiation and
increase in body weight of thirty calves treated with a bolus before the start of the
grazing season were compared with untreated controls. Treated and untreated
groups were kept .separately throughout the season. .4s only a negligible pasture
\'infection was available at the time of turning out. harmful infection levels were not
built up on the gra.ss. Therefore, no difference in the gain in weight between the
two groups could be observed. The parasitological parameters, however, showed
that there was a higher egg output in untreated calves.

In 1980. an experinient was done in a regional investigation centre. I wcnty-cight
calves and twenty-two heifers were available. Half the number of animals in each
group was treated with a bolus before the start of the grazing season (for the
heifers April 16. for the calves .May 6). At the end of the grazing season (the end
of September) treated calves showed an average gain in weight of 12.9 kg com-
pared with untreated calves. Treated heifers show an average gain of 7.0 kg at the
time of housing (July 14) compared with untreated animals.
During the housing period, the difference increased to 22 kg on an average
towards the end of\' September. The egg output in treated calves ami heifers was
very low (hoghest EPG: 150) compared with untreated aninuils (highest LfHi:
1200). hi either year the treated animals never had a Sematodirus-egg output,
in contrast with untreated ammals. Trichuris-eggs were observed in both groups.

lNl.riI)lN(i

Gedurende het eerste weidesei/oen vor-
men maagdarmwormen een serieu/.e be-
dreiging \\oor de gezondheid van jonge
i<ai\\eren.

Onder Nederlandse omstandigheden
worden
Ostertagia ostertagi. Cooperia
oncophora
en S\'eniatodirus helvetianus
beschouwd als de soorten die het meest
bijdragen aan het pathogene clTect van
maagdarmworminlecties. De epidemi-
ologie van deze soorten is genoegzaam
bekend (3. 6. 10. 11. 12).
Ter bestrijding van maagdarmworm-
zickte blijft het door Oostendorp cn
Harmscn (13) ontwikkelde systeem van
weiden op etgroen de basis vormen. Lang
niet ieder bedrijf is in staal dit systeem toe
le passen, zodat anthelminlischc behan-
delingen tijdens en na het eerste weidesei-
zoen noodzakelijk zijn. Het e.xact vast-
stellen \\an het optimale tijdstip \\an
behandelen ter \\ oorkoming \\ an schade is
een moeilijke zaak. Michel (11) pleit voor
een behandeling halfjuli. gepaard gaande
met hel verweiden naar een schoon per-
ceel. Dit tijdstip is gebaseerd op de veron-
derstelling dat op deze wijze de schade
ten gevolge \\ an opname \\an larven na de
midzomerstijging (dc toename \\an de
hoeveelheid infectieuze larven op hel
gras) kan worden vermeden.
Niet ieder Jaar echter /al de midzomer-
stiigmg halfjuli plaatsvinden; soms eer-
der. soms later, al naargelang de weers-
omstandigheden.

Teneinde de strategische toepassing van
anthelmintica le vervangen dooreen pro-
fylactische heeft men gezocht naar ccn
betrouwbare methode om gedurende
langere tijd een constante dosis anlhel-
minticum aan dieren te verstrekken.
De beschikbare methoden, zoals toedie-
ning door drinkwater, met het voer of in
likstenen, gaan alle mank aan het oncon-
troleerbare van de dosis die ieder afzon-
derlijk dier binnenkrijgt. Dc hoogte van
die dosis zal vaak samenhangen met de

-ocr page 405-

hiërarchische status van het dier. Door
het ontwikl<clen van intraruminaie holi
waaruit gedurende langere tijd anthel-
minticum diffundeert heeft men getracht
dit probleem op tc lossen (1. 8).
I3e gcdachtengang met betrekking tot de
prolyla.xe is als volgt: kalveren krijgen
vóór de aanvang van het weidesei/ocn
een bolus toegediend. Het anthelminti-
cum zorgt er voor dat de opgenomen
overwinterde infectie niet tot patentie
komt. Op deze wijze wordt voorkómen
dat de weide besmet raakt met infectieuze
larven, zodat in de tweede helft van het
weide.seizoen géén auto-infectie kan op-
treden. In de hier besproken proeven
worden de resultaten met dit profylac-
tisch werkende bolus systeem beschre-
ven.

De eerste proef werd in 1979 uitgevoerd
op een kalveropfokbedrijf in Holten, de
tweede in 1980 op het Regionaal Onder-
zoekcentrum \'De Vlierd\' te Zaltbommel.

I\'ROCF 1979

.MATFRl.A.AI. FN MFIHODi;

a. Bedrijf. In overleg mél de tle/ondheidsdien.si le
Zwolle werd een kalveropfokbedrijf le Hollen voor
deelname ge.seleelcerd. In hel verleden vvaren er
regelmaiig zodanige problemen mcl maagdarni-
vvorniinfcclies. dal tenminste éénmaal pcr sci/oen
moest worden behandeld.

\\\'icr percelen mcl cen totaal oppervlak van 7.6 ha
vvaren beschikbaar, l-lk pcrccci was in twccén ge-
deeld. /odat dc proefgroep cn dc controlegroep
ieder ,1.x ha ter beschikking hadden. Alle pcrcclcn
hadden ccn vergelijkbare voorgeschiedenis. Beide
griicpcn werden regelmatig op hci/clldc tijdstip
omgcwcid.
l-:r werd géén bijvocdcring verstrekt. IJc
kalveren gingen op 1.1 juni naar builen op pcrcclcn
waarvan dc eerste snede was gemaaid.

b. Proefdieren, lir stonden aanvankelijk 60 kalve-
ren ter beschikking (17 Ml. 40 MRV. .1 l.imousin-
kruislingcn) die op grond van hun ras. Iccflijd cn
gcw icht gelijkelijk werden verdeeld over iwcc groe-
pen. Hén groep, dc proclgrocp. kreeg per dier ccn
bolus toegediend, dc andere groep fungeerde als
(.nbchandcldc controlegroep.

Dc bolus bestond uil ccn cylindcrvormigc huls van
staal cn bevatte ccn dragcrsubslantic mcl I.1..S g
moranlcl base acliviicil (equivalcnl aan 22.7 g mo-
ranlcl lariraai). Over een periode van ca 90 dagen
werd du uitgescheiden in hel pens nclmaag milieu,
/odal uitgaande van LSO kg lichaamsgewicht cr ge-
middeld 1 mg moranlcl base kg dag vrijkwam.
Dc aanwezigheid van ccn bolus werd vastgesteld
mcl behulp van ccn mciaaldelcclor. Fén kalf ver-
loor dc bolus lussen dc 7e en 1 Ic dag na toediening.

Na X4 dagen hadden drie andere dieren ook dc
bolus verloren. Aan hel einde van hel wcidcscizocn
waren cr dit in totaal 10. Alle kalveren waren
gevaccineerd legen longworm. Hci gemiddeld ge-
wicht op dc dag v an naar builen gaan was 190 kg.
Na 24 dagen weiden werden dc beide groepen op-
gesplitst in iwcc subgroepen van 15 dieren op gnuid
van leeftijd cn gcw ichl. Dc/c vicrgrocpcn bleven tol
het einde van dc proef (.10 oklobcr) gescheiden. Op
1 1 juli werden nog twee groepen van 12 jonge kalve-
ren aan dc proef toegev oegd.
De jonge proefgroep weidde achlcr dc beide oudere
proefgroepen aan. terwijl dc jonge controlegroep
achlcr dc oudere controlegroepen aan weidde. De
kalveren van dejongc proefgroep kregen géén bolus
toegediend. Zij fungeerden als \'tracer\' voor dc door
dc behandelde dieren tol stand gebrachte wcidcbc-
smctling.

c. Parameters. \\ an alle dieren werd om dc vier
weken ccn individueel facccsondcrzock inclusief
larvcndilïcrcnlialic verricht volgens de methoden
eerder bcschrevcn door Borgstccdc en Hendriks (4
5).

Iegelijk mcl dc lacccsalnamc werden dc dieren ge-
wogen met behulp van ccn verplaatsbare weeg-
schaal.

RFSt\'l l A fFN

Aangezien de eiuitscheiding zeer gering
bleek, werd gebruik gemaakt van de
kwantitatieve resultaten van de faeces-
cultures. In fig. 1 zijn dan ook de LPG-
waarden (aantal larven gekweekt per
gram faeces) vermeld.
Hoewel er aan het eind \\an het weidesei-
zoen een duidelijk verschil was in eiuit-
scheiding tussen de proefgroep en de con-
trolegroep kon niet van een ernstige
infectie worden gesproken. Uit de larven-
differentiatie bleek dat in de proefgroep
aanvankelijk vrijwel uitsluitend
fA/(\'/\'/rt,!,\'/«-larvcn in de cultures voor-
kwamen. Pas in de nazomer cn herfst
werden ook enkele dieren positief voor
Coopcria onvophora. C. punctata en
Haemonchus caiitortus, zij het in zeer
geringe aantallen. In de controle-
groep waren
O.stcriagia-hirxen en C.
(>tic(>ph(>ra-]\'dr\\en
ongeveer gelijk verte-
genwoordigd. Ook in deze groep werd
een lichte
II. <w?/(>r/;/.v-infectiegevonden.
Het is waarschijnlijk dat deze afkomstig
was van reeën die regelmatig op enkele
percelen graasden.

Het beeld van de geringe eiuitscheiding
(weergegeven als LPG) in beide groepen
heeft ook doorgewerkt in het patroon
van de later ingeschaarde jonge kalv eren

-ocr page 406-

Fig. 1. F.P.Cl.-uaardcn van de mei een bolus behandelde proelgroep kalveren en van de onbehandelde
eonlrolegroep (insehaardaluni 1.1-6-1979. einde proef .M)-10-1979).

LPG

60 80 100 120
— AUG---1-SEPT----^---OKT-

Fig 2 I PCI-waarden van de onbehandelde proefgroep kalveren, ingeschaard op 11-7-1979 op de
weiden van de oudere proefgroepen cn vande onbehandelde conirolegroep. ingeschaard op weiden van dc
oudere controlegroepen.

LPG

-ocr page 407-

20
10

^ £
UJ

O

7o^

I—

5 6o^

ä 5o^

0 20 40 60
-JUNI-^—JULI -^-AUG-
80 100 120 HO
— SEPT-^-OKT--L

(fig. 2). Het idee dat het toedienen van dc
bolus de graslandbesmetting /ou vermin-
deren. leek dus te worden bevestigd.
.\\\'c«;r//0(-///\'(/.v-infecties werden niet ge-
vonden in de oudere proefgroepen, wel
werden enkele eieren gezien in de jongste
proefgroep.

Het lijkt aannemelijk dat de/e eieren af-
kornstig waren van wormen die zich ont-
wikkeld hadden uit in 1978 op het land
gedeponeerde eieren.
Met betrekking tot de gewichtstoename
(fig. 3) mag duidelijk /ijn dat de geringe
infectie géén mogelijkheid gaf een even-
tueel positief effect van de bolus vast te
stellen.

De gemiddelde groei per dag was 629
gram bij dc controlegroep tegenover 593
gram bij de proefgroep. Dit verschil was
niet significant.

DISCIJSSIF

Hoewel er een historie met maagdarm-
wormproblemen op het bedrijf aanwe/ig
was, was het infectieniveau in 1979 bij-
zonder laag. Een aantal oorzaken kan
hiervoor worden genoemd. Allereerst
werden de kalveren laat naar buiten ge-
bracht op voorgemaaid land. Tevens was
één van de percelen nieuw ingezaaid.

Bovendien werden de dieren regelmatig
omgeweid op voorgemaaid land, zodat
de eventueel aanwezige geringe infectie
niet de kans kreeg een schadelijk niveau
op te bouwen.

Het was dus niet verwonderlijk dat er een
ontbreken van gewichtsverschil ten gun-
ste van de proefgroep was. Toch duidden
de parasitologischc parameters (LPG,
larvendifferentiatic) op een positief ef-
fect. De oudere controlegroepen hadden
een hogere eiuitscheiding, hetgeen ook
zichtbaar was bij de jongste controle-
groep. Bovendien zag men alleen
Nenuiioc/ini.s-deren in onbehandelde
dieren.

Opvallend was het hoge percentage die-
ren dat de bolus verloor. Volgens de fa-
brikant zou na het verdwijnen van het
morantel gasvorming ontstaan binnen de
bolus, zodat deze boven zou komen drij-
ven in de pens en bij het herkauwen zou
kunnen worden uitgespuugd.
In de proef van 1980 zijn verbeterde boli
gebruikt.

-ocr page 408-

PROEF 198«

MATERIAAL EN MEI MODE

a. Bedrijf. De proef met de morantel diffunde-
rende holi werd in I98Ü uitgevoerd op het ROC \'de
Vlierd\' te Zaltbommel. .larenlang onder/oek naar
maagdarmwormen bij rund en schaap stond er borg
voor dal grasland ter beschikking was. waarop inde
vorige herfst nog eiuitscheidende dieren hadden ge-
graasd.

Twee gelijke stukken grasland \\an samen 2.5 ha
werden verdeeld in 10 percelen, /odat zowel de
proefgroep als de controlegroep ieder 5 percelen ler
beschikking hadden. De percelen werden niet voor-
gemaaid. Het overschot aan gras werd afgegraasd
door pinken die in het eerste jaar op stal waren
gehouden en nu parasietvrij naar buiten gingen.
Gedurende het weideseizoen werd frequent omge-
weid.

b. Proefdieren. In januari 1980 werden 28 zwart-
bonte vaarskalveren aangekocht. Op 1 mei werden
de dieren gewogen en ingedeeld in twee gelijkwaar-
dige groepen op grond van het gewicht (gemiddeld
82.5 kg dier).

De 14 kalveren van dc ene groep kregen daarna de
bolus, de andere groep fungeerde als onbehandelde
controlegroep. Op 6 mei gingen alle kalveren naar
buiten. Er werd 1 kg krachtvoer dier dag bijge-
voerd. Op I oktober werden alle kalveren opge-
stald.

De beschikbare pinken werden ingedeeld in twee
groepenvan II.Op 16 april kregen de pinken \\ an de
proefgroep een bolus, de andere groep bleef onbe-
handeld. Op dezelfde dag werden de pinken inge-
schaard. Naarmate het grasoverschol \\oorde kal-
veren afnam, werden de pinken geleidelijk \\an dc
percelen gehaald en opgeslald.
Op 14 juli gingen de laatste pinken naar binnen.
Géén van de behandelde dieren verloor tijdens de
proefperiode dc bolus.

c. Parameters. Bij de kaheren werd om de twee
weken een individucel laecesondcrzoek. bestaande
uit een EPG-bepaling (aantal eieren per gram fae-
ces) en een larvcndifferentiatie. verricht. Bij dc
pinken vond dit onderzoek om de vier weken plaats
tot het opstallen.

levens werden alle dieren om de vier weken gewo-
gen.

RFSLLlArEN

Het EPG-verloop (fig. 4) laat duidelijk
zien dat er verschil in eiuitscheiding was
tussen de proefgroep en de controlegroep
kalveren.

Fig. 4. Eiuiischeiding van dc mcl een bolus behandelde kalveren en de onbehandelde conlrolekalveren
(inschaardalum 6.5.1980. einde proef hall september).

O 20 «) 60 80 100 120 IWD 160
— MEI-^—JUNI--^-JULI-^-AUG-^--SEPT-\'--OKT

-ocr page 409-

In dc proelgroep werd de hoogste waarde
gevonden aan het einde van het weidesei-
/oen. terwijl dit in dc controlegroep na de
verwachte midzomerstijging was. Bij de
pinken was in de korte periode van wei-
degang ook duidelijk te zien dat de onbe-
handelde dieren een hogere eiuitschei-
ding hadden dan de dieren van de
proefgroep (fig. 5).

Wat de .V(V»«/(;(//n/.v-eiuitscheiding be-
treft kon geconstateerd worden dat ei-
eren slechts te vinden waren in faeces van
onbehandelde dieren.
In beide groepen kalveren en de behan-
delde pinken kwamen positieve tellingen
\\an
\'rrichuris voor.

Bij de larvendifferemiatie werd relatief
minder
Cooperia. Trichostrangylu.s en
Haenionchiis gevonden in de behandelde
kalveren.

Gedurende het weidescizoen trad er een
duidelijk verschil op in groei tussen beide
groepen kalveren (fig. 6) resulterend in
een significant verschil aan het einde van
het weidescizoen van gemiddeld 12,9 kg
(p < 0.05). Dit kwam overeen met een
gemiddelde groei van respectievelijk 732
gram per dier per dag bij de controle-
groep tegenover 817 g d d bij de proef-
groep. Ook bij de pinken (fig. 7) was er
sprake van een verschil in gewichtstoe-
name.

De gemiddelde groei bij de proefgroep
was 7 kg meer dan de groei bij de contro-
legroep bij opstallen, hetgeen overeen-
kwam met een groei van 619 g d d tegen-
over 479 g d d van de controlegroep,
rijdens de hieropvolgende stalperiode
nam het gemiddelde verschil toe tot 22
kg.

-ocr page 410-

Fig. 6. Gemiddelde gewichtstoename san de kalveren uit dc procfgroep en de controlegroep (1980).

KG

100 120 KG 160
AUG----^—SEPT ——OKT

ifO 60

1

■JUNI--^—JULI

Lig. 7. Gemiddelde gewichtstoenamc van dc pinken uil de procfgroep en de controlegroep (I4,7.198ü
laatste dieren opgcstald).

IW 160
SEPT —

O 20 ifO 60
-APRIL--J-MEI----^—JUNI

-ocr page 411-

i)is( rssiii

In tegenstelling tol de \\ orige hier beschre-
ven proef had men nu tc maken met
worminfeclies welke in de controlegroep
op subklinisch ni\\eau lagen. Het toedie-
nen van de boli resulteerde dan ook in een
hoger gewicht van de groep proefkalve-
ren. Bij de pinken was het/elfde effect
zichtbaar, waarbij opvallend was dat de
trend zich in de stalperiode doorzette,
wellicht een gevolg van het aanwezig blij-
ven \\an de opgenomen wormbesmetting
in de controlepinken.

(•0\\ci.t\'si[-;s

Met name op grond \\an de laatste proef
kan men concluderen dat toediening van
morantel diffunderende boli bij jonge
kalveren en pinken vóór het naar buiten
gaan een betere groei tijdens het weidesei-
zoen. met name in de tweede helft, kan
geven vergeleken met onbehandelde die-
ren. In de faeces van behandelde dieren
waren tot enkele maanden na het inscha-
ren slechts zeer weinig eieren tc vinden.
Als gevolg hiervan kon er in de tweede
helft van het wcideseizoen ook geen scha-
delijk niveau van infectieuze larven op
het gras worden opgebouwd.
Onder ideale bedrijfsomstandigheden,
waarbij voormaaicn regel is en de kalve-
ren steeds op etgroen worden geweid is
het gebruik van zo\'n bolus niet nodig. Op
bedrijven waar niet \\oorgemaaid kan
worden en een beperkt aantal percelen
voor de kalveren beschikbaar is. kan dit
systeem echter een uitkomst zijn. Tussen
beide uitersten ligt een groot aantal be-
drijven waar óf het gebruik van de bolus
voordelig kan zijn, óf ccn enkele behan-
deling goedkoper is. Dit is van te voren
niet met juistheid te zeggen, maar hangt
af van de mogelijkheden die er in een
gegeven jaar met gegeven weersomstan-
digheden en een gegeven hoeveelheid die-
ren zijn.

-Jacobs i\'! al. (7) v onden een gew ichtsver-
.schil van 19 kg aan het einde van het
weideseizoen tussen behandelde en onbe-
handelde kalveren, terwijl Armour«\'/
ai
(2) een gcwichtsverschil van 24 kg. zagen.
Als de bolus niet, zoals gebruikelijk vóór
de aanvang van het weideseizoen. maar
halfjuli werd gegeven, bedroeg het ver-
schil met de onbehandelde controles
slechts 9 kg. Natuurlijk hoeven deze re-
sultaten niet voor het gemiddelde Neder-
landse bedrijf te gelden, maar mede ge-
zien de theorie achter dit systeem lijkt bij
toepassing volgens de regels een betere
groei vrijwel zeker.

fenslotte willen we nog enige woorden
wijden aan het probleem van de resisten-
tie. Het is nog niet ontstaan bij maag-
darmwormen van het rund. .Sporadisch
heeft men in Australië bij schapen resis-
tentie tegen morantel gevonden onder
veldomstandigheden (9, 14).
Het is echter te simpel om te stellen dat
het hier nooit zal gebeuren.
Door een populatie bloot te stellen aan
een geringe dosis anthclminticum bestaat
het gevaar dat selectie op verminderde
gevoeligheid optreedt. Het verdient dan
ook aanbeveling zelfs bij toepassing van
dit systeem attent te zijn op wat er ge-
beurt bij de kalveren en bij de constate-
ring dat er in de nazomer iets aan de hand
is, maagdarmwormproblemen nooit uit
tc sluiten.

D.ANKHF 1 DKilNO

IX- auteurs /.ouden hun dank willen heluigen aan
Pli/er H.V. voor alle geboden faciliteiten, aan drs,
P. f eensira voor /ijn bemiddeling bij hel /oeken
naar een proefbedrijf, aan de familie Nijland voor
alle hulp. aan dc heer A. VVcstcra voor /ijn werk op
\'de Vlicrd\'. cn aan dc heren R. Marcus. R, Mes cn
Noorman voor hun technische assistentie.

1 1ILRA1fUR

elease of anthelmintic
29.
J.ll. (WHO).

Urol ot bov inc

;aitle in the

Anderson. N.. l.aby. R, H.. I\'richard. R. K.. and llenncssy. IX: fontrollcd
drugs: a new concept for prevention of helminlhosis in sheep, Rn. \\ri. .SV/..
Armour. .1,. Bairdcn. K.. Duncan. .1. 1 ...lones. R. M..and Bliss. D, 11,: Studieson thee
ostertagiasis using a morantel sustained release bolus.
I ci. Rcc.. lOX. (I9HI).
Boigslcede. I-. H, M.: l iie epidemiology of gastrointeslinal helminth-infections in yo
Netherlands, rhesis. Rijksnniversileit rtrecht. 1977.

Borgsteedc. 1-,
infecticu/e lar
;n Hendriks,
maagdarmv

H, M,
, en vai

F.en kwantitali
men.
Tijilschr.

methode ^
\'.\'rgci,cc.sk..

oor het kweken c
9X.
/Ml). (I97.i).

ver/amele

-ocr page 412-

5. Borgsteedc, F. H. Mand Hendriks,.!.: Identifieation olinlective larvae of gastrointestinal nematodes

m cattle. Tijilschr. Dicrgcnccsk.. 99. /O.?. (1974).

6. Borgsteedc, F. H M. en Kloosterman. A.: Epidemiologie en profylaxe van trichostrongylose bij het
rund.
Tijdschr. Dicrgcnccsk.. 102. I42H. (1977)

7. Jacobs. D. E.. Fox. M, T.. Walker. M. J.. Jones. R. M.. and Bliss. D. IF: Field evaluation ol a new
method for the prophylaxis of parasitic gastroenteritis in calves.
I\'d. Rcc.. 108, 274. (1981).

8. Jones. R. M.: A field study of the morantel sustained release bolus in the seasonal control ol parasitic
gastroenteritis in grazing calves.
\\\'ci. Parasiiiii. 8. 237. (1981).

9. Kelly. J. [). and Hall, C. A.: Resistance of animal helminths to anthelmintics, .-idv. phdrnuicol.
chenuuh..
16, 89. (1979).

Kloosterman, A.: Observations on the epidemiology of trichostrongylosis ot calves. Meded. Land-
houwhogesch. Wageningen. 71,
10. (1971)

Michel, J. F.: The epidemiology and control of some nematode infections of grazing animals. Adv.
ParasU..
7. 221. (1969)

Michel. J. F.: I he epidemiology and control of some nematode infections ol grazing animals. Adv.
ParasU..
14. J5S. (1976)

Oostendorp. D. and Harmsen. H, E.: Agricultural control measures against intestinal parasites of
cattle.
.\\cih. J. agric. .Sci.. 16, 177. (1968)

Pnchard. R. K.. Hall. C. A., Kelly. J. D,. Martin. 1. C. A., and Donald. A, D.: Ihe problem ol
anthelmintic resistance lo Nematodes.
Ausi. vci. J., 56. 239. (1980).

10.

11.

12,

13.

14,

VII International Symposium of the
World Association of Veterinary
Microbiologists, Immunologists
and Specialists in Infectious Dis-
eases (W.A.V.M.I.)

Barcelona, 18th to 21st October 1982

Injeciiinis Di.sca.scs of the Gasiro-lnlcsiinal iraci in
Bovine and Porcine .Species

Scientific Programme

BOVINE

A) Viral enteritis:

Mucosal Disease

Coronavirus

Rotavirus

Other Entero-diseascs of \\iral origin

B) Bacterial enteritis:

Colibacillosis
Salmonellosis
Clostridial Enteritis

PORCINE

A) Gastro-entero-pathogenic viruses:

Eransmissihle Gastro-Enteritis
Other Coronavirus
Rotavirus
Enterovirus

Other Entero-discases of viral origin

B) Gastro-entero-pathogenic bacteria:

Colibacillosis
Salmonellosis
Clostridial Enteritis

Scientific and general information

Dr. Juan Plana Duran. ,Avda. de les Corts Catala-
nes. 794 hajos (Chaflan l.epanlo). Tels. (93)
245 08 78 - 245 08 79. Barcelona-18.

Chairman of the Symposium: ProF Charles Pilet.
Chairman of the World Association of Veterinary
Microbiologists and Specialists in Infectious Dis-
eases.

-ocr page 413-

Een onderzoek naar de aetiologie van
\'startdiarree\' bij mestkalveren

SiuiHes on the Aeiiology oj Neonatal Diarrhoea in Veal Calves
H. S. van der Berg\'. P. W. de Leeuw^ en C. D. W. Konig-^

SAMENVATTING

/n een koppel van 62 mestkalveren werd onderzocht of er een relatie bestond tussen
het optreden van \'startdiarree\' en het voorkomen van infecties met rotavirussen,
bovine coronavirussen, sahnoneUae en K99 positieve-E. coli.
Het onderzoek op salmonellae-infecties verliep negatief

De klinische waarnemingen en het serologisch onderzoek duidden niet op een
aetiologische rol van K99 positieve-E. CoM.

Bovine coronaviru.s.sen werden aangetoond in de faeces van een beperkt aantal
kalveren, waarvan .dechts een deel diarree had. Enkele faecesmonsters bleken
zowel bovine coronavirussen als rotavirussen te bevatten.
Rotavirussen werden in de faeces van een groot aantal kalveren aangetoond: de
idtscheiding van deze viru.s.sen viel echter slechts in een deel van de gevallen samen
met diarree. Derhalve lieten de waarnemingen, hoewel indicatief voor een moge-
lijke aetiologische rol van rotavirus.sen bij \'startdiarree\' van mestkalveren, geen
definitieve conclusie toe.

SUMMARY

A herd of si.\\ty-two veal calves was studied to determine whether there was a
relation.ship between neonatal diarrhoea and infections with rotavirus, bovine
coronavirus. Salmonella and K99-positive E. coli.

E.xamination of the am mals was negative for salmonello.si.s. Clinical findings and
.serological te.sting dtd not .suggest that K99-positive E. coh was a factor in
aetiology.

Bovine coronavirus was i.solatcd from the faeces of a .small number of calves only
a Jew of which were affected with diarrhoea. A few faecal samples were foimd
to harbour bovine coronavirus as well as rotavirus.

Rotavirus was isolated from the faeces of a large number of calves: e.xcretion of
the virus was only associated with diarrhoea in .some cases. A definite conclusion
could therefore not be drawn from the findings, although ihev suggested a possible
role of rotavnus m the aetiology of neonatal diarrhoea of veal calves.

vT," ^n\'^ï^n^/^rs"®- co-assistent Vakgroep Bcdrijlsdiergcneeskunde en Buitenpraktijk,

laieiaan Z{). .oUo II) Utrecht.

Dr. P. \\V. de Leeuw. Centraal Dicrgcncc.skundig InstUuut. Afdeling Virologie, Houtribwcg W 8221 RA
Lelystad.

Drs. C. D. W. König. Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde cn Buitenprakti|k, p a Gezondheidsdienst
voor dieren in Gelderland, Postbus 10, 6880 BD Vclp G.

1265

Tijdschr. Dicrgciicfsl:.. deel 106. ajl. 24. l9Hi

-ocr page 414-

IM.l IIMNCi

Bij mestkalvcren treedt in de eerste
weken na aankomst op het mestbedrijf
regelmatig diarree op. Of cn zo ja welke
micro-organismen hierbij een rol spelen
is onvolledig onderzocht. In het kader
van een referaatonderzoek werd getracht
hier meer duidelijkheid in te brengen. Het
onderzoek werd uitgevoerd in samenwer-
king met het C.D.I.. Afdeling Virologie,
de Gezondheidsdienst voor dieren in Gel-
derland en Denkavit Nederland B.V. Ter
oriëntatie werd eerst cen literatuurstudie
verricht omtrent de infectieuze oorzaken
\\an diarree bij jonge kalveren op melk-
\\eebed rijven.

De voor \'startdiarree\' op mestkalverbe-
drijven het meest van belang lijkende
agentia worden hieronder kort gememo-
reerd.

Eschenchia coli (E. coli). Het betreft na-
genoeg uitsluitend stammen die in het
bezit zijn van het K.99 antigeen (8). Dit
antigeen stelt de bacteriën in staat zich te
hechten aan de borstelzoom van het
dunne darm epitheel en het wordt
daarom wel aangeduid als ccn \'adhesic-
factor\'.

Het bezit van het K.99 antigeen gaat vrij-
wel altijd samen met het vermogen om
enterotoxinen te vormen en omgekeerd;
de aanwezigheid van het K99 antigeen
kan dan ook als kenmerk voor entero-
pathogeniteit worden gebruikt (8). Het
ziektebeeld als gevolg van cen
E. coli en-
terotoxicose treedt veelal de eerste dagen
na de geboorte op en kenmerkt zich door
cen heftige diarree en een snelle dehydra-
tie (7).

Rotavirusscn. Onder cxperimcnte condi-
ties verlopen infecties met rotavirussen in
colostrum-vrije kalveren relatief mild.
Dc symptomen zijn sloomheid, minder ol
niet drinken en uitscheiding van water-
dunne faeces soms met brokjes. De tem-
peratuur blijft in het algemeen onder de
40° C.

Zonder complicaties treedt in het alge-
meen. ook zonder behandeling, herstel
op na een of enkele dagen (10). Onder
praktijkomstandigheden worden vooral
kalveren van drie tot 14 dagen oud aange-
tast (12). Dit is vermoedelijk een gevolg
\\an het feit dat nagenoeg alle kalveren de
eerste dagen \\ oldocnde antistoffen via dc
biest toegevoerd krijgen, terwijl de anti-
stoftiter daarna snel afneemt (6. 12). Deze
antistoffen zijn werkzaam in het darmka-
naal; eenmaal opgenomen in de circulatie
zijn zij niet in staat een infectie door rota-
virussen tegen te gaan (14).
Bovine coronavirussen. De rol van bo-
vine coronavirussen onder praktijkcon-
dities is minder goed onderzocht dan die
van rotavirussen. Onder experimentele
condities veroorzaken coronavirussen
eveneens een relatief mild verlopende
diarree (2). In de praktijk worden nog al
eens menginfecties van rotavirussen en
coronavirussen gediagnostiseerd (11).
Vermoedelijk speelt bij de leeftijd waarop
de kalveren aangetast worden een zelfde
lactogene immuniteit een rol als beschre-
ven voor rotavirusinfecties.

;asentia hic

Mate

Salmonellae. 5. typhimuriuni en in min-
dere mate .S.
duhlin zijn verantwoordelijk
voor een vrij specifiek ziektebeeld bij
mestkaheren: ernstige diarree, soms met
bloedstolsels en hoge koorts (9). Veelal
treedt dit op tussen de tiende en de 21e
dag na aankomst op het mestbedrijf.
soms echter al in de eerste week (13).

M.M t:KlAAI. KN M [: ril ODF.N
Kalveren en bemonstering

Hot onder/oek werd uitgevoerd in één proelstal.
waarin 62 )-H stierkalveren van .32 tot 45 kg aan-
vangsgcwicht gehuisvest waren. De dieren waren
via de handel betrokken en derhalve van een groot
aantal melkveebedrijven afkomstig,
(ledurende drie weken na aankomst werden alle
kalveren dagelijks klinisch beoordeeld en werd de
laecesconsistentie genoteerd. Om dc dag werd van
elk dier rectaal een faecesmonster ver/ameld en bij

20 C\'ingevroren.
Bloedmonsters werden genomen op de dag na aan-
komst (i:>l) en op D 35.

Onderzoek van de monsters

.Alle verzamelde laeccsmonsters werden onderzocht
op de aanwezigheid van rotavirussen en bov ino co-
ronav irussen met behulp van speciliekc enzymlink-
ed immunosorbent assavs (Hl.lSA\'s)i (3. 4).
De faccesmonsters van Dl. DI3 cn D2I werden
onderzocht op het voorkomen van salmonellae met
behulp van standaard bacteriologische technieken
door dc Gezondheidsdienst voordieren in Gelder-
land. De/e methodiek bestaat uit het toevoegen van

rden ter beschikking gesteld door het C.D.I.. Afdeling Virologi.

-ocr page 415-

ccn ileci lacccs cip 10 delen van de ophopingsnicdia
selenici en tctratlDonaatbouillon volgens Müller-
Kaullniann; daarnaast uordt direct gekweekt op
brillantgroen-phenolrood-agar. Seleniet wordt bij
37 (\' bebroed gedurende 20-24 uur er, letratbio-
naatbouillon bij 43 C gedurende tenminste 16 uur;
daarna worden beide bodems op brillantgiocn-
phcno 1 rood -aga r ov ergeë ii t.

De sera van F)l cn l)\\35 werden door het C.D.I..
.Mdeling V irologie, getitrcerd op antistolïcn tegen
het KW aniigeen van /.\'. < ,)/;(E1,1 S.A (.5)). rotavirus-
sen (uidirecte immunonuorescentietest (1.1.h. l.))
en bovine coronavirus.sen (l.l.l I.) en doorde (ie-
/ondheidsdicnst voordieren m (lelderland opanti-
stoHen tegen salmonellae (buisjes agglutinatie tegen
O cn H antigcen van .V,
t/uhliiicn S. ivplilimiriuin).

K [:suL 1 I I:N

Bij aankomst op het bedrijf was de fae-
cesconsistentie van alle kalveren nor-
maal. Ciedurende de eerste 14 dagen werd
bij in totaal 42 van de 62 dieren diarree
geconstateerd. Daarbij is /owel uitschei-
ding van \'te dunne\' als \'waterdunne\' fae-
ces als diarree gekwalificeerd. Het /iek-
teverloop was in het algemeen mild en de
duur slechts een of enkele dagen.
Slechts één kalf vertoonde diarree gedu-
rende tien dagen en een ernstige mate van
dehydratie (kalf no. 1; fig. I).
Op Dl scheidden 28 kalveren rotavirus-
sen in de faeces uit en één kalf /owel
rotavirus als coronavirus. Omdat in dit
geval niet na te gaan is wanneer de/c
virusuitscheiding begonnen was, en dus
een relatie met de klinische waarnemin-
gen in de proefperiode moeilijk tc leggen
is. wordt dc/e groep dieren eerst apart
behandeld. Slechts één dier van de/e
groep ontwikkelde diarree op D2. In de
daarop volgende twee weken vertoonden
nog 24 dieren diarree, waarvan er negen
nog, of weer. rotavirus uitscheidden.
I wec van de/e negen kalveren scheidden
tevens coronavirus uit. llitsluitcnd coro-
navirusuitscheiding werd bij vier dieren
gevonden, /onder dat er van diarree
sprake was.

Van de overige .\'^4 dieren, die negatief
aankwamen, /ijn de klinische waarne-
mingen en de v irusuitscheiding aangege-
ven in fig. 1. Drie en twintig ervan maak-
ten een rotavirusinfectie door, die bij elf
kalveren gepaard ging met diarree (eerste
uitscheiding twee of minder dagen voor
of na het begin van een periode van diar-
ree). Zeven kalveren maakten een coro-
navirusinfectie door, bij één kalf (no. 2)
ging de virusuitscheiding twee dagen
vooraf aan een korte periode van milde
diarree. Bij een viertal andere kalveren
die tevens een rotavirusinfectie door-
maakten (nummers 12, 17, 28 cn 3."^) V iel
de virusuitscheiding min of meer samen
met de diarree-periode. Kalf no. 1, met
langdurige diarree en dehydratie bleek
negatief v oor rotav irus en coronav irus.
Circulerende antilichamen tegen rotavi-
rus werden op Dl bij 57 van de 62 kalve-
ren gevonden; wat betreft antistoffen
tegen bovine coronavirussen was dit bij
55 van de 62 het geval. Op D35 waren alle
bij het eerste onder/oek negatieve dieren
serologisch positief geworden ten op-
/ichte v an beide agentia. Tevens werd een
significante titerstijging tegen beide agen-
tia gevonden bij een aantal kalveren die
op Dl een lage titer hadden. Fr bleek
geen verband aantoonbaar tussen de
hoogte van de serumtiter op Dl en het
uitscheiden van rota- en coronavirussen
of het optreden van diarree.
Antistoffen tegen het K99 antigeen van
/-.". (■(>//werden op Dl aangetoond bij drie
kalveren. Op D35 had één van de/e kal-
veren een significant hogere titer (no. 1,
hel ernstig aangetaste kalf). Daarnaast
werden nu titers gevonden bij acht andere
kalveren, waarvan cr /es diarree v ertoon-
den gedurende de observatieperiode; bij
de/e /es kalv eren ging de diarree gepaard
met virusuitscheiding.
Het faccesonder/oek op salmonellae v er-
liep geheel negatief; in de sera van Dl en
D35 werden geen .SV/Z/jjo/zcZ/a-specifieke
a n t i s t
O f f e n a a n g e t o o n d.

Discrssii"

Ondanks het feit dat geen van de kalv eren
bij aankomst diarree vertoonde, bleek
ccn 28-tal rotavirussen uit tc scheiden.
Ge/ien de gemiddelde leeftijd van circa
/even dagen bestaat de mogelijkheid dat
het bij dergelijke dieren de \'staart\' van dc
v irusuitscheiding betreft (12). Het vasten
tijdens het transport /ou een eventueel
vooraf aanwe/ige diaree gunstig be-
ïnvloed kunnen hebben. Cic/ien het feit
dat op Dl geen diarree werd waargeno-

-ocr page 416-

l ig. 1. Diarree en \\ irus uitscheiding in de lacccs bij kalveren die nog \'negaticr waren bij aankomst op bet
mestbedrijf.

diarree (faeces \'te dun\' of \'waterdun")

, R rotavirus in de faeces

dag na

aankomst corona\\irus in de faeces

I

Ê
1

r

Ê
I

R R R

C R

12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 M ib 16 "

nr. kalf

-ocr page 417-

Mg. I. Vervolg.

dag na
aankomst

c

®

® R

I I

R R

I I

R g R
I

®
I

R R R

g R R

\'8 19 20 21 2? 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34

nr. kalf

-ocr page 418-

men en op D2 slechts één dier diarree
had. kan de diarree die in de daarna \\ol-
gende dagen bij de/c groep dieren werd
waargenomen, moeilijk verklaard wor-
den op basis v an rotav irusinfecties. Het-
zelfde geldt ten aanzien van bov ine coro-
nav irusinfecties.

Van de dieren die vermoedelijk na aan-
komst op het bedrijf met rotavirus ge-
ïnfecteerd geraakten, ontwikkelde circa
de helft diarree waarvan de aanv ang min
of meer samenv iel met het begin van de
rotavirusuitscheiding (fig. 1). Ook in deze
groep dieren leek de aetiologische rol v an
het bovine coronavirus beperkt.
Het serologisch onderzoek wat betreft
rotavirus en bovine coronavirus bleek
een zeer beperkte waarde voor de dia-
gnostiek te hebben. Dit is in overeenstem-
ming met eerdere waarnemingen (12).
Het hoge percentage serologisch posi-
tieve dieren op 1^1 bevestigt de waarne-
ming dat deze virussen wijd verbreid op
de melkveebedrijven in Nederland voor-
komen (11).

De mogelijkheid infecties met K99-
positieve /:\'. co//bij overlevende kalveren
te diagnostiseren door middel v an serolo-
gisch onderzock (K99 - I-l.lSA. uitge-
voerd als blokkade-test) is recent be-
schreven (5).

In een groep van acht in de praktijk ver-
volgde kalveren, werd bij een viertal uit-
scheiding van het K99-antigeen in de
faeces aangetoond; deze vier dieren
ontwikkelden alle specifieke antistoffen
tegen hel K99-antigeen (.5). Sindsdien
hebben de resultaten van zowel laborato-
rium - als veldonderzoek bevestigd dat
inderdaad een hoog percentage kalveren
op een doorgemaakte infectie met K99-
positievc voU reageert met dc vorming
van specifieke antistoffen tegen het K99-
antigeen (de
l eeuw, niet gepubliceerde
resultaten).

l it de resultaten v an het onderhavige on-
derzoek op antistoffen tegen het K99 an-
tigeen van /:\'. coH kunnen slechts be-
perkte conclusies worden getrokken,
immers de gevonden titerstijgingen kun-
nen ook veroorzaakt zijn dooreen infec-
tie op het moederbedrijf. Het totaal aan-
tal gevonden titerstijgingen (negen) en de
klinische waarnemingen in deze groep
(zeven kalveren met diarree, bij zes dieren
gepaard gaande met virusuitscheiding),
alsmede het ontbreken van het typische
E. coli enteroto.xicosebeeld en de leeftijd
waarop dergelijke infecties veelal gedia-
gnostiseerd worden (vóór de vijfde le-
vensdag (1. 12)). maken een K99
E. coli
aetiologie van de startdiarree onwaar-
schijnlijk. Vermeld dient wel te worden
dat kalf no. I tot de dieren met een K99-
titerstijging behoorde.
Ciezien de aetiologische rol die aan
rotav irus- en coronav irusinfecties wordt
toegeschreven bij neonatale diarree bij
fokkalveren en de leeftijd waarop deze
infecties veelal optreden (I, II. 15, 16),
ligt het voor de hand te verwachten dat
deze V irussen een rol spelen bij de \'startdi-
arree" bij mestkalveren. Dc resultaten van
dit onderzoek bevestigen dit echter maar
ten dele; alleen aan rotavirusinfecties lijkt
een (beperkte) rol te kunnen worden toe-
gekend. Bedacht moet echter worden dat
in de onderzochte groep dieren slechts
sprake was van een zeer milde diarree,
mogelijk ten gev olge van een beter mana-
gement dan men gemiddeld aantreft. I:en
nader onderzoek op probleembedrijven
is derhalv e nodig v oordat definitieve con-
clusies mogen worden getrokken.

D.VNKHI 11 l(,l\\(,

De iuilcuis /ijn veel dank vcisehuldigd aan drs. II.
.1. I\'osienia van Denkavil B V. en drs, (i. II,
OvergocM,

1,1 I I K,\\ 11 IK

1, ,-\\eres. S. 1), and Bahiiik. I . ,A,: Studies on rotaviral antiliody in bovnie serum and lacteal secretions
usmg. radioimmuno assav, ,/, .\\iii. vci. incJ. Iss.. I7.t.
555-559. (197,S).

2. Bridgcr..l. t\',. W oodc.Ci, N .and Meyling. .X,: Isolatuui ol coronaviruses Irom neonatal caltdiarrhoca
in (Ircat Britain and Denmark,
I cl. Mirrohi,,!.. 1(11-1 I.I. (I97HI.

Hllcns. D. .1.. van Balken. .1, ,A, M .and dc I ccuvv. 1\'. VV,; Diagnosis ol bovine Coronavirus inteclions
with hcmadsorplion-clulKui-hemaggliitination assay (III ll,\\) and with cn/>me-linked immunosor-
bent assav (I l,IS,\\), I\'roc. sec, int, sv mp, on neonatal diarrhea in calves and pigs. Saskatoon. Canada.
1978.

-ocr page 419-

4. i;ilcns. I). .1. and de l.ecuu. I\'. Hn/yme-linkcd immunosorbent assa> lor diagnosis ol rotav irus
infections in calves. ./.
Clin. Micrcihial.. 6. (1977).

5. I-llcns, I). .l.de Leeuw. I\'. \\V.,and Ro/cmond. IL: Detection of the K99-antigen of/•.■. ro//in calf faeces
b> en/yme-linked immunosorbent assay (EI.IS.A).
The lei. Qnanerh. 4, If>9-I75. (1979).

6. Ellens. D. .1.. de l.eeuw. I\'. W ., and Stravcr, I\'. .1.: I hc detection of rotavirus specific antibodv in
colostrum and milk by EI.IS.A.
.Am. Réch. l ér. 9. .iJ7-J4.\\ (I97H).

7. Erik, .1. L.: De relatie tussen E. ro/Zen het syndroom \'colibacillosis\' bij het kalf. Tijüsehr. Diergeneesk..
lO.\'i, J67-.U6. (I97H).

8. Cluinée, P. A. M.. .lansen. W. H.. and .Agtcrbcrg. (1. M.: IXnection of the K99-antigen bv means of
agglutination and immuneelectrophoresis in
Ewheriehia coli [solalcs from calves and its correlation
with enteroto.\\igenicity.
/n/eci. Iinniiin.. 1.3. I369-LU7. (1976).

9. flamstra. S. en van Haeringen. H.; Diergenee.sk. Menioruniliini: Kalvermesterii. .laargang 24. nr. .3.
1977.

10. De I.eeuw. P. W.. van Nicuwstadt, A. P. K. M. 1.. van Balken. .1. A. M.. and Ellens. D. .1.: Rotavirus
infections in calves 11. Experimental infections with a Dutch isolate.
Tijdschr. Diergeneesk.. 102.
515-524. (1977).

1 I. De Leeuw, P. W.. Ellens. D. .1.. Stravcr. P. .1.. and van Balken. J. A. M.: Rotavirusand coronavirus
infections in dairy calves in the Netherlands.
Hull. Ojj. im. Epiz.. (in press).

12. De Leeuw. P. W." Ellens. D. .1.. Straver. P..I..van Balken..!. A. M.. Moerman. A., and Baanvinger. T.:
Rotavirus infections in calves in dairy herds.
Res. I\'e/. Sc.. 29. 135-141. (I9HI)).

1.3. Overgoor. (i. H. A.. König. C. D. W.. Michielsen, W . 11. cn Roseboom, M.: Enigc gegevens over een .V.
ihihlin epi/ootie bij vIceskalveren in Cielderland. Tijtlschr. Diergeneesk.. 103, .f.?J-.\'i7. (1978).

14. Snodgrass. D. R.: Human rotavirus in lambs: infection and passive protection. Injeci. Immun.. 16.
268-270. (1977).

15. Stair. E. L., Rhodes. M. B., White, R. Ci.and Mebus.C. A.: Neonatal calf diarrhoea: purification and
electron microscopy of a coronavirus-like agent.
An}. ./. let. Res.. 33. 1147-1156. (1972).

16. Woodc. (i. N. and Crouch. C. f-.: Naturally occurring and experimentally induced rotav iral infections
of domestic and laboratorv animals.
J. Am. vet. med. A.\\s.. 173. .ïJJ-.\'ïJrt. (1978).

rv.

I he treatment of cattle by homoeopathy.
Health Science

alden - E\'

England. 1981:

(i. MacLeod

fl\'ress. Sal Iron
pri)s: j 54.75)

De in totaal 133 blad/ijdcn tellende tekst vertoont
tjua op/ct veel gelijkenis met het door de/elfde au-
teur geschreven bock. getiteld: The treatment of
horses by homoeopathy\'. Steeds wordt onder het
sub-hoofd van de /icktcdiagnosc na een korte
beschrijving van de aetiologie en de svmptomen de
differentiaal-geneesmiddeldiagnosc besproken.
In ongeveer 100 bladzijden komen aan de orde:
ziekten van het respiratie-, circulatie-, digestie-,
ncrvcu/c-. locomotie-, cn urogcnitaaUipparaat.
huidaandoeningen, intoxicaties, mineraaldeficiën-
tics. protozoaire ziekten, mastitiden. hittcbe-
vangcnheid. bacteriélc- en virusziekten, fcrtiliteits-
stoornissen bij de koe. en kalverziektcn.
liet is wel duidelijk, dat. zeker waar het gaat om
detaildiagnostiek zoals in dc homocothcrapie. zo-
veel onderwerpen bespreken binnen zo\'n uiterst be-
perkte ruimte móét inhouden, dat de tekst zeer
beknopt cn onvolledig is.

Relatief veel aandacht besteedt MacLeod aan de
verschillende nosoden
(E. coh. C. pyogenes. Sal-
monella. ioUicuhnum.
enz.). Niet onbegrijpelijk,
omdat in dc grote-huisdieren-praktijk niet steeds
voldoende svmptomen verzameld kunnen worden
om ccn voldoende gedetailleerd /iekicbccld op te
stellen, noodzakelijk voor de keuze van het iuiste
similum.

Ofschoon dc nosode-therapie het voordeel biedt,
ilat men de materia medica kan omzeilen, moet men
cr toch rekening mee houden, dat een dergelijke
isopathischc behandeling dikwijls slechts palliatief
werkt; reden, waarom men toch dan nog
moeothcrapeuticum (ernaast) moet kiezen
passen.

De resterende 33 bladzijden van dit boekje
gewijd aan cen zeer beknopt materia medii
De aangegeven, in de Engelse homoc
bruikelijke, hoogpotenlics. worden
lande veelal vervangen door decimale laagpoten-
ties. Niettemin moet dc werkzaamheid der hoogpo-
tenlics ook ónze belangstelling houden.
Ondanks de geschetste beperktheden van dit
boekje, biedt hierin een ervaren vcterinair-
homoeotherapeut dc grote-huisdiercn-prakticus
ccn aantal nuttige homoeotherapeutische mogelijk-
heden.

A. II II esterhuis.

cn ho-
■n toc-

.01 den

;>therapi(
hier in

• ge-
dcn

-ocr page 420-

üddG ®[iq

Reiniging en ontsmetting van
veetransportwagens

Cleaning and Disinfection of Cattle Trucks
A. Osinga\' en R. G. Dijkstra-

SAMENVATI ING

Nadat in de praktijk was gebleken dat de Beschikking \'Ontsmetting Motorvoertui-
gen en Aanhangwagens 1976\' niet aan het beoogde doel beantwoordt, hebben de
auteurs een nader onderzoek ingesteld naar de bacteriologische gesteldheid van
veetransportauto\'s, zowel vóór de wettelijk voorgeschreven reiniging als na de
reiniging en na de ontsmetting.

De resultaten bevestigen de veronderstelling dat de met aluminium beklede laad-
bakken beter zijn te reinigen dan de houten laadbakken.

Verder is vastgesteld dat de nwt aluminium beklede laadbakken met koud water
goed kunnen worden gereinigd.

.Met warm water (± 80° C) worden niet duidelijk betere resultaten bereikt.
Na de reiniging is gebruik van een goed desinfectiemiddel nodig om de bacteriolo-
gische besmetting te reduceren.

Nadat de laadbakken met een hogedruksjmit zijn gereinigd, geeft de ontsmetting
met een 1% oplossing van Halantid® of niet een oplossing van Stafile.x® (750p.p.m.
actief chloor) goede resultaten.

Met het oog op een goede dierziektebestrijding dienen de laadbakken van veetran-
sport auto\'s na het gebruik dagelijks gereinigd en ontsmet te worden.
Bovengenoemde ontsmettingsmiddelen zijn daarvoor goed bruikbaar, maar na-
tronloog is wegens de corrosieve werking niet geschikt.

SI M MARY

When the Order on \'Disinfection of Motor Vehicles and Traders. 1976\' faded to
fulfil its purpose in juactice, the present authors made a closer e.xamination oj
the bacteriological state of cattle trucks, both before cleaning as required by law
and after cleaning and disinfection.

The supposition that loading platforms lined with aluminum are more readily
cleaned than are wooden platforms, was verified by the results.
Moreover, it was found that aluiiunium-litied platforms can he adequately
cleaned with cold water.

Markedly superior results are not obtained when hot water (appro.xinuitely 80° CJ
is used.

nr. ,4. Osinga. thans Inspecteur \\an dc Veterinaire Dienst in hel district Noord-Holland, xoorhccn adj.
Inspecteur van de Veterinaire Dienst in het district Friesland, Tessclschadestraat 7, Fecuvvardcn.
Dr. R. G. Dijkstra, bacterioloog bij dc Gc/ondhcidsdicnst \\oor dieren in Friesland. Kruisstraat 43,
Leeuwarden.

1272

raüsi tv. Dierf-citcc.sl,.. dee! 1116. aji. 24. I9HI

-ocr page 421-

An I\'l\'lfi\'viive disinfeiiani should he applied afier cleaning to reduce hacre-
riological contamination to a further extent.

When the loading platforms have been cleaned using a high-pressure syringe,
satisfactory results are obtained by disinfection with a one per cent solution of
Halamid® or a solution of StafHe.x® (750 ppm of active chlorine).
To ensure an effective control of disease in animals, the loading platforms of cattle
trucks should be cleaned and disinfected daily after use.

The above disinfectants arc useful for this purpose but sodium hydroxide is
unsuited because of its corrosive effect.

IM.HIIMNO
De Veewet \\an 1920 (3) \\\'erschaft een
wettelijke basis aan de zorg \\ oor de alge-
mene gezondheidstoestand \\an de vee-
stapel en de wering en bestrijding van
besmettelijke veeziekten. Laatstbedoelde
ziekten zijn genoemd in art. 7 en art. 45
\\an genoemde wet. De artikelen 5 en 6
geven de wettelijke basis om verspreiding
van smetstof v ia markten en vervoermid-
delen te bestrijden.

Het betreft hier niet alleen smetstof van
ziekten, die in de artikelen 7 en 45 worden
genoemd, maar ook smetstof van andere
besmettelijke ziekten, zoals de IBR en de
Ziekte van Aujeszky, die ook grote
schade aan de veehouderij kunnen berok-
kenen, maar zich om verschillende rede-
nen minder goed lenen om op wettelijke
basis te worden bestreden, zoals met de in
artikel 7 genoemde ziekten het geval is.
Artikel 6 bis geeft de Mi nister de mogelijk-
heid om regelen op te stellen ter voorko-
ming \\an smetstofverspreiding \\ia niet-
openbare vervoermiddelen en de daarbij
behorende voorv\\erpen, welke worden
gebruikt voor het vervoer van vee.
In de beschikking \'Ontsmetting Motor-
voertuigen en Aanhangwagens 1976\'(bij-
lage I) is van die mogelijkheid gebruik
gemaakt.

De belangrijkste voorschriften hiervan
luiden:

\'Het vervoermiddel en de daarbij beho-
rende voorwerpen waarmede vee wordt
vervoerd dienen in het tijdv ak v an 7 ach-
tereenvolgende dagen onmiddellijk voor-
afgaande aan de dag van het verv oer dan
wel op die dag, doch vóór het vervoer, te
zijn gereinigd en ontsmet" (artikel 3).
Dit betekent dat een vervoermiddel, dat
regelmatig voor vecvervoer wordt ge-
bruikt minstens eenmaal per week moet
worden gereinigd en ontsmet. Hierdoor
is het zeer wel mogelijk dat de wagen
gedurende enige achtereenvolgende
dagen vuil en niet ontsmet wordt ge-
bruikt.

Waar het kalveren tot een gewicht van
225 kg of varkens betreft, die op een
slachthuis worden afgeleverd is in aan-
sluiting op dit vervoer reiniging en ont-
smetting voorgeschreven (artikel 4).
Hiermede wordt beoogd de verspreiding
van ziekten als mond- en klauwzeer en
varkenspest tegen te gaan.

De toegestane methoden van desinfectie
zijn een hete stoomstraal, 1% natronloog
of 5% soda op water van een temperatuur
van tenminste 80° C (artikel 5).
Het gebruik v an stoom heeft het v oordeel
dat geen chemicaliën nodig zijn, met uit-
zondering van waterontharders. De na-
delen zijn echter dat zich stoom in de te
ontsmetten ruimte ontwikkelt (geeft o.a.
belemmering van zicht) en de vrij lange
inwerktijd, die vermoedelijk nodig is om
de gewenste verhitting van de ontsmet-
ting van het te desinfecteren oppervlak te
verkrijgen.

Natronloog 1% is erg agressief t.o.v. al-
lerlei materialen,zoals metaal en te.xtiel.
Om die reden w ordt dan ook het gebruik
tot het uiterste beperkt en leent het mid-
del zich minder goed voor een regelma-
tige toepassing zoals in artikel 3 is voor-
geschreven.

Hoewel soda 5% iets minder agressief is,
is de ontsmettende werking minder dui-
delijk. Uit voorgaande blijkt dat zowel bij
de frequentie van- als de wijze waarop de
ontsmetting moet plaatsvinden kritische
kanttekeningen kunnen worden ge-
plaatst.

RF.INKiING LN DF.SINFLCTIL
De werking van desinfectiemiddelen be-
rust op het reageren met eiwitten van de

-ocr page 422-

besmettelijke agentia (1). Deze zijn essen-
tieel voor de stol wisseling.
Door de ontstane structuur\\erandering
\\an de eiwitten wordt de stofwisseling
verstoord. Omdat de te desinfecteren ma-
terialen veelal zijn verontreinigd met or-
ganisch eiwithoudend materiaal, is het
noodzakelijk om eerst goed te reinigen en
pas daarna te desinfecteren. Tracht men
dit tegelijk te doen. dan werkt cen groot
deel van het aangewende desinfectiemid-
del in op de eiwitachtige stoffen uit het
V uil en wordt daardoor aan het eigenlijke
doel onttrokken. Overdosering van het
ontsmettingsmiddel resulteert in het weg-
spoelen van het v uil met veel desinfectie-
middel. terwijl het laatste op de besmette-
lijke agentia onvoldoende inwerkt.
Bovendien wordt met deze handelwijze
het milieu onnodig belast.

Volgens de werkgroep Stalhygiëne van
het Ministerie van f.andbouw (2) is voor
het reinigen van stallen inweken noodza-
kelijk. Voor veewagens, die dagelijks
worden gereinigd, is dit minder belang-
rijk. Bij het eenmaal per week reinigen is
inweken gewenst, maar in het algemeen
niet noodzakelijk. Verder wijst ge-
noemde werkgroep cr op. dat ook de rei-
nigingsapparatuur van belang is voor het
resultaat van de reiniging. Zij achten een
waterdruk van 50 atmosfeer optimaal.
Verdere drukverhoging geeft geen duide-
lijk beter resultaat. Daarnaast vinden zij
een waterverbruik van 1 l-l.\'^ liter pcr mi-
nuut v rij optimaal, omdat hierdoor naast
een goed reinigingseffect een relatiel gun-
stig waterverbruik plaats heeft. Een
hoger waterverbruik geeft geen meetbare
verbetering.

Verder blijkt de vorm van de spuitdop
voor het reinigingscffect belangrijk te
zijn. Een vlakstraler (dop tnet spleet)
geeft een beter effect dan een rondstraler
(dop met rond gat). 13e reiniging duurt
korter en het waterverbruik is minder
groot. Hierbij dient te worden opgemerkt
dat de afstand van de spuitdop tot het te
reinigen oppervlak ma.ximaal 20cm moet
zijn. Is die afstand groter, bijv. bij het
reinigen van plafonds, dan verdient de
rondstraler de voorkeur. [:en spuitge-
weer van ±90 cm lengte, waaraan de
spuitdop is bevestigd, vergemakkelijkt
het reinigen (minder werken in gebukte
houding)

Na de reiniging kunnen de ontsmettings-
middelen worden aangewend. Deze moe-
ten in het algemeen aan de volgende eisen
V oldoen:

breed werkingsspectrum;
sterk ontsmettende werking;
zo weinig mogelijk werkingsverlies.
als organisch materiaal aanwezig is;
samenstelling moet tijdens bewaren
niet veranderen;
goede oplosbaarheid in water;
— geen schadelijkheid voor mens en dier;
geen aantasting van materialen, zoals
tc.xtiel. tnetaal e.d.;
- goed en snel doordringingsvermogen;
liefst desodoriserend;
geen beïnvloeding door eventueel ge-
bruikte reinigingsmiddelen;
economisch verantwoord gebruik.
Volgens de werkgroep Stalhygiëne (2)
zijn de meest gebruikte ontsmettingsmid-
delen voor de desinfectie van stallen e.d.;

Alkalische middelen

Hiervan is natronloog ( = Na OH) de be-
langrijkste vertegenwoordiger.
Het wordt in zijn werking weinig belem-
merd door organisch materiaal. Het is
echter zeer agressief ten aanzien van me-
taal. tc.xtiel e.d. Zowel ten aanzien van
virussen als ten aanzien van bacteriën
heeft het een goede desinfecterende wer-
king.

Aldehyden

Dc voornaamste vertegenwoordiger is
formaldehv dc.

Een lage temperatuur heeft een ongun-
stige invloed op de ontsmettende wer-
king.

Organisch materiaal beïnvloedt de wer-
king weinig.

Het is echter agressief ten aanzien van
metalen, heeft een prikkelende geur. is
giftig en irriteert de slijmvliezen. Het
werkt ten aanzien van bacteriën goed en
len aanzien van virussen matig.

Phenolen

Ertoe behoren carbolzuur en creoline.
Ze zijn weinig gevoelig voor organisch
materiaal. De geur kan echter hinderlijk

-ocr page 423-

/ijn. Ofschoon dc werking tegen bacte-
riën in het algemeen goed is. is de werking
tegen \\irussen minder goed.

Quaternaire ammonium verbindingen

De werking tegen gram negatieve en
zuurvaste bacteriën is minder goed. ter-
wijl de werking tegen virussen ook niet
sterk is.

Ze zijn agressief ten aanzien van allerlei
materialen, de huid en de slijmvliezen.

Organische chloor-afsplitsende verbin-
dingen

Het zijn verbindingen, die in een v\\aterige
oplossing \\ rij chloor afge\\ en. Organisch
materiaal, zoals mest heeft een negatieve
invloed op de werking. Ze zijn stabieler
dan anorganische chloorverbindingen,
zoals chloorbleekloog en werken langer,
terwijl de irritatie \\an slijmvliezen min-
der is. Bovendien heeft Van Klingeren (4)
aangetoond dat de ma.ximale bactericide
werking binnen 5 minuten kan worden
bereikt. De werking zowel ten aanzien
\\an bacteriën als virussen is goed. mits
\\an te voren goed is gereinigd.
De \\iricide werking werd op het C.D.I.
voor para tolueen- sulfonchlooramide
nagegaan ten aanzien \\ an de virussen \\ an
mond- en klauwzeer, varkenspest en de
ziekte van Aujeszky. De resultaten waren
goed (persoonlijke mededeling \\an dr. S.
Frenkcl).

Volgens de fabrikant zou dit ook het
ge\\al zijn met natrium dichloor isocy-
anuraat ook wel genoemd stafile.x. Hope-
lijk zal onderzoek daarvan ook spoedig
op het C.f).I. worden uitgevoerd.
De \\an het eerste middel, beter bekend
onder de naam Halamid®, gebruikte con-
centratie was 1%, terwijl de actieve stol
van de Stafilex® oplossing door 750
p.p.m. actief chloor werd gevormd.
Artikel K van de beschikking \'Ontsmet-
ting motorvoertuigen en aanhangwagens
1976\' geeft de Directeur van de Veteri-
naire Dienst de mogelijkheid voor het
verlenen van ontheffingen van het be-
paalde in artikel } (zie bijlage 1).
De z.g. ontheffingshouders moeten wer-
ken overeenkomstig de betreffende in-
structie (bijlage 2). In het district Fries-
land worden ongeveer de helft van de
beroepsvervoerseenheden gereinigd vol-
gens laatst bedoelde instructie.
De laadbakken worden dan wel dagelijks
na het vervoer gereinigd, maar ontsmet-
ten is niet vereist. Onderzoek heeft ge-
leerd dat de ontheffinghouders zich in het
algemeen goed aan de instructie houden.
Dc wagens van deniet-ontheffinghouders
moeten volgens artikel 3 van eerder ge-
noemde beschikking eenmaal per week of
vaker worden gereinigd en ontsmet.
De ontsmetting, die meestal met natron-
loog \\% wordt uitgevoerd kan op een
daarv oor aangewezen openbare ontsmet-
tingsplaats worden uitgev oerd. Een daar-
toe bevoegd persoon houdt daarvan aan-
tekening in een op grond van artikel 6
door de Directeur van dc Veterinaire
Dienst per vervoermiddel afgegeven
geschrift.

Onderzoek maakte duidelijk dat de uit-
voering van de ontsmetting in het alge-
meen veel tc wensen overlaat. De eige-
naar van de veetransportauto is terecht
beducht voor de agressieve werking van
natronloog ten aanzien van het materiaal
van zijn wagen met als gevolg dat de hoe-
veelheid natronloogoplossing. die wordt
aangewend als regel ontoereikend is om
de wanden, vloer en laadklep voldoende
te bevochtigen.

Het leek ons dan ook zinvol een nader
onderzoek in te stellen naar de bacteri-
ologische resultaten, die met dc voor-
geschreven reiniging cn ontsmetting in de
praktijk worden bereikt en naar andere
methoden, die betere resultaten zouden
kunnen opleveren.

1 IGHN ()M)1 RZOt K

Het onderzoek bestond uit drie delen:

1. Een onderzoek naar het effect van de
reiniging en dcsinfcctie van de laadbak-
ken van vcetransportauto\'s. zoalsdie mo-
menteel op grond van de betreffende be-
schikking worden uitgevoerd.

2. Een onderzoek naar het effect van de
reiniging van met aluminium beklede
laadbakken op de bacteriologische ge-
steldheid bij gebruik van respectievelijk
koud cn warm water (± 82° C).

3. Een onderzoek naar de hygiënische
gesteldheid van veetransportauto\'s met

-ocr page 424-

laadbakken, die van binnen met alumi-
nium /ijn bekleed en waarbij na reiniging
met koud water door middel van een ho-
gedruk spuit, een desinfectie met een or-
ganische chloor afsplitsende verbinding
was uitgevoerd.

M.ATf-.Ri.-X.AI F.N ME I HOI)FN

Hel haeleridlogisch onder/oek is uilgexoerd op hel
lahoralorium \\an de Cie/ondheidsdiensl \\oor Die-
ren in Friesland, leruijl de nionsiername len dele
werd uilgevoerd door medewerkers van laalstge-
noemde diensl of door een op/iehter van de Veteri-
naire Dienst, district Friesland.
De monsteropname is hoofdzakelijk verricht op de
twee grootste openbare ontsmetlingsplaatsen in
Friesland, n.1. op de veemarkten te Feeuwarden en
Sneek en len dele op particuliere ontsmettingsplaat-
sen. De reiniging vond plaats met een hogedruk
spuit. Werd daarna dc wagen visueel als zijnde
\'goed\' beoordeeld, dan volj-.de monstername.

Ferste onderzoek

De monsters zijn verzameld vóórdc reiniging, na de
reiniging en na de ontsmetting.
De reiniging vond als regel plaats mei koud water
en een enkele keer met warm water.
De ontsmetting werd steeds uitgevoerd met een 1\'(
natronloog oplossing. De monstername is verricht
met behulp \\an de agarworsl-afdrukmclhode.
tX\' gebruikte agarworsi bevatte per liter 5 gram Na
Cl, 24 gram tryptose glucose c.xlract agar. 50 mg
acidum aminobcnzoïcum en 20 g agar.
Dc agarafdrukjes werden bebroed gedurende één
nacht hij Dc temperatuur van .\'!7°C werd

aangehouden, omdat hij deze temperatuur dc coli-
forme bacterien goed groeien en wij hierin ccn
goede indicator zagen voor de mate van verontrei-
niging.

De lijd gelegen lussen de monstername en dc hc-
broeding bedroeg slechls enkele uren.
.■\\an de hand van het aantal gevonden kolonies is
een code-cijfer gegeven ov ereenkomstig dc codering
diedoordc Ciczond heidsdiensl v oor Pluimvee v oor
de hroederiicontröle wordl gehanteerd le welen:

geen kolonies
I t m 1(1 kolonies
lil m M) kolonie:
.31 t m 100 koloni

■ 100 kolonies
ontelbaar aam

fiel aantal monsters per veewagen bedroeg 10.
d.w.z. van elke wand (voor-cn zijwanden) evenals
van dc vloer en laadklep werden 2 monsters geno-
men. In totaal zijn 18 wagens met houten laadbak-
ken cn 8 wagens met aluminium beklede laadbak-
ken bemonsterd.

De V loeren van dc met aluminium beklede laadbak-
ken bestaan meestal uit kunsthars, waarin kiczcl-
sleentjes verwerkt zijn. soms is hel een houten v loer
en een enkele keer is de vloer met geprofileerd alu-
minium hekleed.

rv\\eede Onderzoek

In lolaal werden bij dit onderzoek I I 5 wagens be-
trokken. te welen 92 wagens met een aluminium
wandbekleding en 2.1 wagens met houten laadbak-
ken. Van de eerstgenoemde 92 wagens werden 47
mei koud water cn 45 met warm water gereinigd.
Dc wagens werden ten dele nat en ten dclc droog
bemonsterd.

De 2.1 houten wagens werden met koud walergerei-
nigd en nat bemonsterd. Na de reiniging vond de
monstername plaats met behulp van rodacplaatjes.
die met violet red bile dc.xtrosc agar (V.R.D B.)
waren gev uld. v oor de selectieve telling van Fniero-
hactcriaccae. De laatsten leken ons een goede indi-
cator voor dc hvgiënische gesteldheid van de wa-
gens.

Per wagen werden 10 monsters verzameld en de
bcbroeding van de plaatjes vond plaats bij ,37° C.
Eveneens werd hetzelfde codesysiecm toegepast als
hij het eerste onderzoek.

Derde Onderzoek

Hierbij werden 42 veeiransporlaulo\'s onderzocht.
De wanden van de laadbakken van alle wagens
waren met aluminium bekleed, terw ijl de vloeren en
laadkleppen met kunsthars (waarin kiezelsteentjes)
waren bedekt.

Dc reiniging vond plaals met een hogedruk spuil
met koud water. Na de reiniging werden de laad-
bakken v an 20 auto\'s gedesinfecteerd met een wate-
rige oplossing van natrium dichloor isocyanuraat
ook wel genoemd Stafile.x® (750 p.p.m. actief
chloor) en voor 22 auto\'s werd een I\'V waterige op-
lossing van para tolueen-sulfonchlooramide (beter
bekend onderde handelsnaam Halamid^»-)gebruikl.
De monstername vond 5-10 minuten nä dedesinfee-
tic plaals met behulp van V. R. B.D.-rodacplaatjes.
Dezelfde duur en temperatuur van bcbroeding
evenals dezelfde codering werden gevolgd als in het
tweede onder/oek.

Verder is door drs, Oosterom van het R, I.V. te Bilt-
hoven de corroderende werking van verschillende
desinlectantia op aluminium onderzocht,
(ietest werden dc volgende desinlectantia: natron-
loog 1\'V. soda 5\',. Halamid 1\', (volgens otide for-
mule). Halamid 1\', (volgens nieuwe formule) en
Stafilcx (750 p.p.m. actief chloor).

RESl I 1 A I EN
Kerste onder/oek

De resultaten van het eerste onder/oek
/ijn weergegeven in tabel I.
Daarin /ijn dc percentages van de veewa-
gens. waarvan de besmetting overeen
kwam met code 4 of 5. vermeld.

Tweede onderzoek

In het tweede onder/oek is onderscheid
gemaakt tussen een lichte besmetting (0-2
van codcsysteem) en een /ware besmet-
ting (.\'^-S van codcsysteem).
De resultaten /ijn weergegeven in tabel 2.

-ocr page 425-

Derde Onderzoek

De corroderende werking van de navol-
gende desinfeetantia ten aanzien van alu-
minium werd onderzocht door drs. Oos-
terom \\an het R.I.V. te Biltho\\en.
Het resultaat is weergegeven in tabel 4.

Er werden 42 veetransportauto\'s met alu-

label I.

Voor- en zijwanden

minium wandbekleding cn kunsthars be-
dekking van vloer en laadklep onder-
zocht.

Alle wagens werden eerst gereinigd met
koud water onder hoge druk. Hierna
werden 20 auto\'s gedesinfecteerd met sta-
file.x en 22 auto\'s met een 1% halamid
oplossing.

Vloeren en laadkleppen

hout

aluminium

hout

aluminium

(18 wagens)

(8 wagens)

(18 wagens)

(8 wagens)

Voor reiniging

82%

67%

92%

87%

Na reiniging

75%

21%

95%

79%

Na ontsmetting

67%

15%

84%

53%

label 2.

Aantal Wand

Reini-

Toestand

Be-

auto\'s bekle-

ging

bij mon-

smet

Percentage monsters met respectievelijk een lichte

ding

stername

ting

besmetting en een

zware besmetting

Zijwand

Zijwand

Voor-

Vloer

Laadklep

rechts

links

wand

24 alumi-

water

droog

0-2

96

96

98

86

90

nium

± 80° C

3-5

4

4

2

14

10

21 alumi-

water

nat

0-2

89

80

89

13

24

nium

± 80° C

3-5

11

20

1 1

87

76

20 alumi-

koud

droog

0-2

100

92.5

92.5

80

85

nium

water

3-5

0

7.5

7.5

20

15

27 alumi-

koud

nat

0-2

80

82

80

30

23

nium

water

3-5

20

18

20

70

77

2.3 hout

koud

nat

0-2

68

71

45

20

28

water

3-5

32

29

55

80

72

1 abel .3.

Hin

ncnwanil ;

aluminium

Reiniging met

warm water

koud

koud water

toestand hij mimsternamc

droog

nat

droog

nat

nat

Hesmctting (code)

0-2

3-5

0-2

3-5

0-2 1 3-5

0-2

3-5

0-2

3-5

Wanden in e;

97

3

86

14

95 i 5

83

17

62

38

Moer cn laadklep

in \'f

88

12

14

82

82 1 18

27

73

24

76

label 4.

Ontsnicttingsnuddel

Duur

\\an

(icwichlNcra ndcring

cn conccntratic

inwerking

\\a r

1 ccn aluminium \\an

30(1

1 gram cn

4 cm dik

Natronloog 1%

24 uur

16 gram lichter

Soda 5%

Halamid 1% (oude formule)
Halamid 1% (nieuwe formule)
Stafilcx (750 p.p.m. aetiel chloor)

9 dagen
9 dagen
9 dagen
8 dagen

i U 1 II I IV. 1 111- I

0.1 gram zwaarder
0.07 gram zwaarder
0.05 gram zwaarder

-ocr page 426-

label 5.

I. met Stalilex (2(1 wagens)

Laad
klep

Zijwand
rec hits

40 (10()\' ()

Zijwand
links

Voor
w a nd

2 > lOO\' i

Vloer

Code
kiemgetal

25

X I oo\'v

7

40 (lOO\'i)

9 S 92\':,
13\'

3 (X\'-,7

2. met Halamid (22 wagens)

34

\'U

4 9|f;
2 \'

4 9\',

43

41

-}

4^91\'

2 I

h

1 ( 9\',

I 1 lOO\'f

100\'-;

5; 100\'?
1\'

De ontsmetting werd met een rugspuit
steeds door dezell\'de man uitgevoerd,
waarbij er \\ oor werd zorggedragen dat
alle wanden, \\iocrcn en laadkleppen tnet
het ontsmettingsmiddel \\oldoende wer-
den bevochtigd.

De verkregen resultaten zijn weergegev en
in tabel 5.

BLSl\'RLKlNCl VAN 1)1 RLSl.\'LIAILN
1. Uit het eerste onderzoek blijkt dat:
Het elTect van dc in de praktijk toege-
paste reiniging op dc hygiënische ge-
steldheid van dc aluminium wanden
beter is dan van de houten wanden,
vloeren en laadkleppen.
Het clïect van dc in de praktijk toege-
paste desinfectie van houten zowel als
van aluminium wanden gering is.
Hetzelfde geldt ten aanzien van dc
houten v loeren.

De desinfectie van kunstv loeren geeft
wel een duidelijk effect.
Bovenstaande laat zich verklaren door-
dat ccn aluminium wand gladder is dan
een houten wand cn zich derhalve beter
laat reinigen, terw ijl bij de desinfectie we-
gens angst voor dc aantasting van het
materiaal van de laadbak de hoeveelheid
gebruikte natronloog oplossing te gering
is. waardoor de wanden onvoldoende
worden bevochtigd.

De aangewende natronloog komt hoofd-
zakelijk op de vloer en laadklep terecht,
waardoor op de kunstharsbedekking de
bacteriologische gesteldheid wel verbe-
tert. maar op de ruwe houten vloer niet.

2. Reiniging met warm water van alumi-
nium wanden gaf in het tweede onder-
zoek niet duidelijk betere resultaten dan
met koud water. De met w arm water ver-
kregen temperatuurstijging van het goed
geleidende aluminium is blijkbaar onv ol-
doende
oiTi te resulteren in een betere
desinfectie.

Ook de reinigingsduur wordt door het
gebruik van warm water niet verkort.
Vanwege het energieverbruik kan der-
halve voor het reinigen dc voorkeur aan
koud water worden gegeven.
Verder werd na reiniging bij droge wa-
gens een lagere besmettingsgraad gevon-
den dan bij natte wagens. Hiervoor zijn
tvvcc redenen aan te voeren:

a. Een deel van de bacteriën is met de
rodacplaatjcs niet meer aantoonbaar.

b. Van een droge opperv lakte wordt bij
afdrukken minder gemakkelijk mate-
riaal meegenomen dan van een natte
oppervlakte. Volgens recent onder-

-ocr page 427-

zoek op het R.I.V. is de laatste moge-
lijkheid de belangrijkste (drs. J. Oos-
terom. persoonlijke mededeling).
Het laatste betekent dat de Rodac-
aldrukmethode geen betrouwbaar
beeld geeft omtrent de baeteriologi-
sche gesteldheid \\an droge opper-
vlakten.

Evenals in het eerste onderzoek blijkt dat
aluminium wanden zich beter laten reini-
gen dan houten wanden, terwijl ten aan-
zien \\an de ruwe vloeren van beide soor-
ten wagens geen duidelijk verschil
bestaat.

?i. Dit het derde onderzoek blijkt dat
natronloog ten aanzien \\an aluminium
zeer corrosief is en de organische chloor-
afsplitsende verbindingen halamid en
stafilex geen duidelijke corroderende
werking vertonen.

Van de vrijkomende chloor heeft de ont-
smetter tijdens zijn werkzaamheden geen
bezwaren ondervonden.
[)e fabrikanten geven aan dat laatstge-
noemde verbindingen zowel een goede
bactericide als een viricide werking heb-
ben. Wat betreft de viricide werking ten
aanzien van verschillende virussen is dit
door het C.f^.l. voor halamid bevestigd.
Uit een nader onderzoek bleek dat zowel
met stafilex als met halamid bij met alu-
minium beklede laadbakken een goede
bacteriologische dcsinfcctie is te berei-
ken.

De vraag rijst daarbij óf de bacteriën op
het moment van de monstername reeds
zijn afgestorven óf de groei niet plaats
vindt door dc ontsmettingsvloeistof, die
bij het nemen van de afdrukjes op de
rodac-plaatjes terecht komt. In wezen
maakt het echter niet veel uit. Waar het
om gaat is of de verkregen kolonicvor-
ming representatiefis voorde bacteriolo-
gische gesteldheid van het bemonsterde
oppervlak.

Aangezien mag worden aangenomen dat
voor de bacteriën de omstandigheden op
de rodacplaatjes in het algemeen gunsti-
ger zijn dan op het bemonsterde opper-
vlak. kan niet worden verwacht dat de
bacteriologische gesteldheid van het be-
monsterde oppervlak ongunstiger is dan
op het rodac-plaatjc tot uitdrukking
komt.

C\'ONCI.tlSlE.S

De Beschikking Ontsmetting Motor-
voertuigen en Aanhangwagens 1976 is
zowel wat betreft de tekst als de naleving
ervan voor verbetering vatbaar.
Aluminium wanden laten zich beter rei-
nigen dan houten wanden.
Bij marktcontrole is gebleken dat onge-
veer de helft van de daar aanwezige vee-
transportauto\'s laadbakken met een alu-
minium vvandbekleding hebben, terwijl
de vloeren en laadkleppen van deze wa-
gens meestal met kunsthars zijn bedekt,
vooral de nieuwe wagens zijn op deze
wijze uitgevoerd.

Het lijkt derhalve uitvoerbaar om op den
duur het gebruik van auto\'s met houten
wanden, vloeren en laadkleppen, die niet
met aluminium, respectievelijk kunsthars
of een ander glad voor water ondoor-
dringbaar materiaal zijn bekleed, te ver-
bicden. Hierdoor zou hygiënisch gezien
een duidelijke verbetering kunnen wor-
den bewerkstelligd.

Het dagelijks reinigen en ontsmetten na
het gebruik verdient de voorkeur boven
het eenmaal per week reinigen en ontmet-
ten.

Voor de desinfectie kan gebruik worden
gemaakt van desinfcctiemiddelen die het
materiaal van de laadbak niet beschadi-
gen.

Iedere vee-expediteur zou zoals voor ont-
heffinghouders is voorgeschreven (bij-
lage 2) over de accommodatie moeten
beschikken om de boven voorgestelde
reiniging en ontsmetting uit te kunnen
voeren.

In dc Uitvoeringsvoorschriften van de
Veewet (art. 10, titel 111. A.V. 5) zijn ver-
schillende desinfcctiemiddelen aangewe-
zen. Bovendien geeft genoemd artikel de
Minister van I.andbouw dc mogelijkheid
om andere ontsmettingsmiddelen aan te
wijzen. Van te voren zou een onderzoek
naar de dodende werking op de onze vee-
stapel bedreigende vitussen en naar de
bactericide eigenschappen moeten plaats-
vinden.

t)e eigenschappen, waaraan de ontsmet-
tingsmiddelen verder moeten voldoen,
zijn in dc inleiding genoemd.
Visuele controle op de reiniging en ont-
smetting van vcetransportauto\'s zou als

-ocr page 428-

regel voldoende kunnen zijn. Daarnaast
zou steekproefsgewijs bacteriologisch
onderzoek door middel van het verzame-
len \\an monsters met behulp van rodac-
plaatsjes plaats kunnen \\inden.
Bovendien biedt het poeder D.P.D. (=
diethyl paraphenylene diamine) dat met
vrij chloor een rode verkleuring geeft, de
mogelijkheid om een indicatie te krijgen
van het gebruik van chloorafsplitsende
preparaten (5).

DANKBETUIGING

Gaarne maken wij san de/e gelegenheid gebruik
allen die daadwerkelijk aan het onder/oek hebben
meegewerkt dank te betuigen.

Het Ministerie van 1 andbouu cn de Ge/ondheids-
dicnst \\oor Dieren in Ericsland hebben dc kosten
\\an het laboratoriumondcr/ock voor hun rekening
genomen.

Oriënterend ondcr/ock uerd \\crricht onder leiding
van drs. Oostcrom op het R.I.N\'. tc Bilthoven. Zijn
bevindingen cn advic/cn vvaren /eer waardevol.
Van dc op/ichtcrs van dc \\ ctcrinaire Dienst district
I ricsland. die hun bijdrage hebben geleverd, d ienen
met name dc heren F. OostcrholTcn H. P. Zijlstra tc
worden genoemd. Zij vcr/amelden hoofd/akclijk dc
monsters.

Het bacteriologisch ondcr/ock uerd door laborato-
rium medewerkers cn stagiaires van dc (ic/ond-
hcidsdienst voor Dieren te l.eeuvvarden uitgevoerd.

M l ERA ITT R

Drs. P. Ci. H. Bijker en ing. Ci. P. Corstiacnsen: Moderne Vakbeoefening, Utrecht 1976-1977 hygiene in
het Slagcrsbcdrijf.

Stalhygiëne op mcstvarkcnsbedrijven. Oriënterend ovcr/icht. opgesteld door dc werkgroep Stal-
hygiëne. Ministerie van Landbouw en Visserij.

Veewet bewerkt door mr. K. .1. Vcrsol, Lie druk, uitgeverij W. E. .1. I jcenk Willink. Zwolle 1979.
Klingcren, B. van: E.xpcricncc with a quantitative Carrier Test for the evaluation of dcsinfcctants.
ZhI.
Hak I. Hvk. / Ahl. Orii;. H.
167. 5N-5J7. (I97H).

Palin. .A. 1.: The determination of free combined chlorine in Water bv the use of diethvl paraphenylene
diamine. ./.
iif Aiiicrii an W awi works AssDcialiaii. 149). fi7J. 11957).

ID

Van de Faculteit

Benoemingen

Bij koninklijk besluit van 28 augustus 1981
nr. 10 is benoemd met ingang van dag waarop
hij zijn ambt zal aanvaarden
Dr. E. Gruys (13 januari 1944)
tot gewoon hoogleraar in de Faculteit der
Diergeneeskunde om werk/aam te zijn op het
vakgebied van de ziektekunde der dieren,
speciaal die van de huisdieren.
Dr. Ciruys behaalde aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht in 1968 het dierenartsdiploma.
Sindsdien is hij verbonden aan de Faculteit
der Diergeneeskunde Vakgroep Pathologie.
In 1979 promoveerde hij tot doctor indedicr-
geneeskunde op het proefschrift: "Bovine
renal amyloidosis. Comparative pathological
study of secondary amyloidosis".

Bij koninklijk besluit van 29 oktober 1981
nr. 27 is benoemd met ingang van de dag
waarop hij /ijn ambt zal aanvaarden
Dr. H .1. Breukink (16 mei 1937)
tot gewoon hoogleraar in de Faculteit der
Diergeneeskunde om werkzaam te zijn op het
vakgebied van de inwendige geneeskunde cn
de klinische diagnostiek der grote huisdieren
cn dc gerechtelijke geneeskunde.
Dr. Breukink behaalde aan deze Universiteit
in 1961 het dierenartsdiploma. Sindsdien is
hij verbonden aan de Faculteit der Dierge-
neeskunde X\'akgroep inwendige ziekten der
grote huisdieren.

In 1967 promoveerde hij tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift: \'Bloed-
volunie en hartminiiutvolumcbepalingen bij
runderen met behulp van hroomsulfaleine".

(Pcrshcriclu Hijksunivi\'rsilt\'il L lrechl)

rijdschr. DicrHfiU\'C^k.. <h\'cl 1(16. a/1. .V. /98I

1280

-ocr page 429-

Anthelmintische behandeling in geval van
cyathostominose bij het paard

Anihelniiniic Treaimeni in Cases of Cyalhosiominosis in the
Hor se

M. H. Mirck\'

SAMENVA 11 ING

i\'oor de behandeling van paarden me! eyaihosionnnose dienen anihelminiica le
worden gebruikt met een hoge mate van larvicide aktiviteit met name ten aanzien
van histoirope stadia.

hl een oriënieretid onderzoek werden paarden mei cyathosiomlno.se behandeld mei
camhendazole. Het anthelminticum werd driemaal daags toegediend in een
dosering van 20 mg per kg lichaamsgewicht per keer in de vorm van een pasta.
De resultaten waren zeer bevredigend.

Sl\'MMARV

in treating horses with cvathosionunosis. anihehniniiics market! bv a high degree
oflarvicidal activity are indicated, particularly in histoiropic stages.
Camhendazole was used in the trea intent of horses with cvathostominosis in the
preliminary trials. The anthelniinlic was administered three times dailv. at a
dosage of 20 mg per kg of body weight in the form of a paste. The results obtained
were highly sati.sfactorv.

In herlst en winter wordt voornamelijk
bij Jonge paarden vermagering waargeno-
men. die gepaard gaat met slappe mest of
zelfs diarree. Het baarkleed van deze
dieren is onregelmatig, de huid stug. In
de llanken wordl nogal eens zvseten ge-
zien. I^e eetlust \\arieert \\an overwel-
digend tot gering. I^e dieren zijn slap,
hetgeen in de beweging duidelijk tot
uiting komt. De pols is aanvankelijk
normaal, maar wordt na verloop van tijd
zwakker en onregelmatig. Aan de borst
kan oedeem optreden. De lichaamstem-
peratuur is meestal normaal doch kan
verhoogd zijn. Uiteindelijk worden de
dieren cachcctisch en vertonen decubitus.
De prognose is dubieus tot ongunstig.
Het bloedonderzoek geeft doorgaans een
verlaagd haemoglobinegehalte te zien
(kleiner dan 7 g I). een verlaagd albu-
mine-gchalte (minder dan 20 g I), een
verhoogd /3-globuline-gehalte (meer dan
25 g 1) en een toegenomen alkalische
fosfatase activ iteit (hoger dan 5 mmolE).
Van belang voor dc diagnose is het
faecesonderzock. Wormeieren worden in
deregel niet aangetroffen! In de faeces be-
vinden zich daarentegen kleine rode en

1281

■ Dr. M. H. Mirck. Faculteit der Diergeneeskunde. Vakgroep Pathologie. Yalelaan I. Utrecht.

lijcischr. DiciKCiHT.\'.k.. ih\'cl 11/6. uil. J4. /<iX/

-ocr page 430-

witte wormen, die spontaan althans
niet als gevolg \\an een toegediend anthcl-
minticum - worden afgedreven. De mate
waarin deze afdrijving plaatsvindt va-
rieert sterk. De afgedreven wormen blij-
ken te behoren tot de subfamilie
Cya-
ihüstonünae
(s\\\'n. Trichoneniatiiuie) of
kleine strongyliden, waarvan het meren-
deel nog in het \\ierde ontwikkelings-
stadium verkeert (L4).
Dit ziektebeeld werd voor het eerst uit-
voerig beschreven door Covault in 1921
(1). Hoewel sindsdien vele artikelen wer-
den gewijd aan infecties met kleine
strongyliden, wordt slechts in een vijftal
publikaties melding gemaakt van de ka-
rakteristieke. spontane wormuitschei-
ding (4. 6, 7, 9, II).

De primaire oorzaak van cyathostomi-
nose is zeer waarschijnlijk het praktisch
gelijktijdig op gang komen van de ont-
wikkeling van een groot aantal larven,
dat in de nazomer en herfst werd op-
genomen en geruime tijd in het vierde
stadium geremd is geweest. [Doordat deze
larven in groten getale de darmwand
verlaten, waarin zij een deel van hun ont-
wikkeling hebben doorgemaakt, ont-
staan ernstige, uitgebreide defecten. Be-
halve dat hierdoor de aangrijpingsmoge-
lijkheden voor de worm worden beperkt,
is ook het grote aantal er de oorzaak
van dat veel larven niet in staat zijn zich
in de darm te handhaven cn dientenge-
volge in de faeces verschijnen.
Welke factoren leiden tot deze massale,
gelijktijdige voortzetting van de ontwik-
keling is niet bekend. Opmerkelijk is
evenwel dat ruim de helft van de be-
trokken dieren nog geen driejaar oud is.
Het grote aantal infectieuze larvan van
Cyaihosionüiuie dat in het najaar op het
gras in ccn paardenweide in Nederland
aanwezig is en de remming die optreedt
in de ontwikkeling van deze larven in dc
gastheer (7) ondersteunen de mening van
Ogbourne (8) dat cyathostominose zowel
etiologisch als epidemiologisch grote
overeenkomst vertoont met ostertagiose
type 11 bij herkauwers.
De anthelmintische behandeling van een
patiënt met cyathostominose verloopt
vaak teleurstellend omdat de activiteit
tegen (histolrope) larvale stadia in de
door de fabrikant aangegeven dosering
meestal onvoldoende is. Een uitzonde-
ring lijkt te moeten worden gemaakt voor
oxfendazole\'. dat in een dosering van 10
mg per kg lichaamsgewicht een effectiv i-
teit van 97,6-100 procent vertoont tegen
larvale stadia van
Cyaihosionünae in de
mucosa en of submucosa van caecum en
colon (3). Met fenbendazole- werd in een
dosering van 30 en 50 mg per kg een
effectiviteit van respectievelijk 87 en 88
procent bereikt (2). Van geen ander an-
thclminticum werd tot nu toe de werk-
zaamheid tegen histotrope larvale stadia
van
Cyathosiominae onderzocht.
De mate van werkzaamheid van een an-
thclminticum tegen histotrope larvale
stadia zal in geval van orale toediening
sterk afhankelijk zijn van de mate waarin
de stof uit het darmkanaal wordt ge-
resorbeerd. Cambendazolc wordt sneller
en beter geresorbcerd dan fenbendazole
en mebcndazole (5). De maximale plas-
maconcentratic van cambcndazole wordt
bij paarden al 2-3 uur na orale toediening
bereikt, hetgeen bij fenbendazole na 5-7
uur het gev al is en bij mebcndazole pas na
10 uur. Van genoemde drie anthelmin-
tica bereikt cambcndazole verreweg dc
hoogste plasmaconcentratie. De bloed-
spiegel blijkt overigens in belangrijke
mate afhankelijk van de receptuur-vorm:
verwerkt in granulaat is de maximale
plasmaconccntratic ongeveer tweemaal
zo hoog dan vvanneer het in pasta-vorm
wordt toegediend (5).
Dc activiteit van verschillende anthel-
mintica tegen histotrope larvale stadia
houdt behalve met de mate van re-
sorptie mogelijk ook verband met de
persistentie van de plasmaconccntratic.
Daar echter geen gegevens beschikbaar
zijn omtrent de relatie tussen enerzijds
de plasmaconcentratie en anderzijds de
effectiviteit tegen histotrope larvale sta-
dia. kan met behulp van de bloedspiegel-
curve niet worden uitgemaakt of de larvi-
cide werkmg verhoogd zou kunnen wor-
den door de plasmaconcentratie gedu-
rende langere tijd op het hoogste niveau

Syntcx. \'s-(iravenhagc; Sysla
. Hocchsl. .Xinstcrdam.

Oxfenda/olc - Synamic".
Fcnbcnda/olc - Panacur!

Wc

,\\mstcrd am.

-ocr page 431-

te handhaven door het anthelminticum
meerdere malen daags toe te dienen.
In een oriënterend onderzoek, uitgevoerd
aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten,
bij paarden met cyathostominose werd
het effect nagegaan van een behandeling
met cambcndazole\' dat driemaal daags
werd toegediend in een dosering van 20
mg per kg lichaamsgewicht per keer in de
vorm van een pasta (10).
De eerste dagen na deze behandeling
werd een sterke toename van de larven-
uitscheiding met de faeces waargenomen,
die enkele dagen later abrupt daalde. In
een aantal gevallen hield de larvenuit-
scheiding nog enige tijd aan, zij het op
een zeer laag niveau.
Opmerkelijk was het feit, dat zelfs drie
dagen na behandeling nog levende larven
in de faeces konden worden aangetoond.
De resultaten van deze behandeling
waren beter dan van een eenmalige toe-
diening van cambendazole in een dose-
ring van 100 mg per kg.
Inmiddels werden ook door \\ erschillende
praktizerende dierenartsen paarden ver-
dacht van cyathostominose op genoemde
wijze behandeld en in een aantal gevallen
zelfs met een opmerkelijk succes.
Moewei er \\an een deugdelijk opgezet
e.xperiment geen sprake is, mag toch
worden vastgesteld dat in geval van cya-
thostominose het meermalen daags toe-
dienen van een anthelminticum in casu
cambendazole een gunstige invloed kan
hebben.

Ter preventie van cyathostominose lijkt
het aanbevelenswaardig in geval van een
zware nazomer-herfst infectie, jonge
paarden in het begin van de stalperiode
te behandelen met een anthelminticum
dat goed werkzaam is tegen histotrope
larvale stadia. Tot nu toe werd alleen \\an
oxfendazole aangetoond dat het aan
deze voorwaarde voldoet (3).

D.ANKBETtllClING

Dankbaar «erd gebruik gemaakt van de gegevens
die door collega Nanette Zijlmans werden ver-
zameld tijdens haar keuze co-assistentschap Para-
sitologie.

1.1 lERATDUR

1. C\'ovault. C\', H.: Strongylidosis in the horsc. .1. Am, Vet. Mcd. Ass,. 1.1. 67-7.?. (1921).

2. Duncan. .1, 1... McBeath. D. G., Best. .1. M. .1.. and Preston. N. K.: Ehe efficacy of fenhendazole in the
control of immature strongy le infections in ponies.
Eq. \\ t\'i. J.. 9, 146-149. (1977).

.1. Duncan. .1. E. and Reid. .1. F. S.: An evaluation of the efficacy of o.xfendzole against the common
nematode parasites of the horse.
I\'ci. Kir.. \\0}. J32-334. (I97H)

4. Eranc. M.. Dorchies. Ph. et Ducos dc I ahitte. .1.: E\'pidémiologie et diagnostic des strongyloses
cquincs.
/\'riiiïqiic I t-!, i\'.q.. 10. 147. (I97H).

5. t rey. H.-H. und Keller. H,: Bioverfügbarkeit veischiedener pharmazeutischer Zubereitungen von
.Anthelmintika aus der Benziinodazol-Ciruppc beim Pferd.
Der /»raki. I\'ierarzt. .1. 234-240. (1980).

6. Mirck. M. H.: C\'vathostominose: een vorm van ernstige strongylidose. Tiidsehr. Diergeneesk.. 102,
932-934. (1977).

7. Mirck. M. H.: |-cn onderzoek naar de epidemiologie van Strongvlidae infcktics bij het paard. Proef-
schrilt. I trecht. I9H0.

X. Ogbourne. C. P.: Pathogenesis ol cyathostome (\'1 richonema) infecticms of the horse. Commonwealth
Institute of ttelminthologv Miscellaneous Publication no. .S (1978). Earnham Royal. UK; Common-
wealth Agricultural Bureau.x.

9. Puisset. B.; Essai de traitemcnt des nematodes banales des equides par le parhendazole. These,
Toulouse. 1974.

10. Zijlmans. .1. A.: Spontane uitscheiding van Cvathostominae bij paarden en ponies. Referaat. Utrecht,
1979.

I 1. Zijlmans. .1. .A. and Miick. M, IE; Spontaneous e.xcretion of Cvathostominae in horses. Trap. .i;eo.i;r.
.\\ied..
92. 9it. (1980).

Cambendazole - Equiben®. Merck, Sharp & Dohmc. Haarlem.

-ocr page 432-

Afwijkingen bij slachtdieren
IV. Ligplekken bij varkens

Lesions in Slaughiereü Animals
II . Deciihiuil l.iwions in l\'ig.s

J. F. M. Nouws. J. van den Berg, U. Narucka, B. I). Okma, J. P.
J. Peelen, A. E. E. Soethouti

SAMENVAT! ING

Bij 315 varkens mei een of meerdere ligplekken werd hacieriologiseh onderzoek
(B.O.) verricht conform het Onderzoekingsregulatief van de Vleeskeuringswet.
Bij 85,4% van deze slachtvarkens hieek het B.O. positief te zijn. De kans op een
positief B.O. nam toe naarmate de diameter van de ligplek groter was: 39,8%
positief bij een diameter van
< 5 cm en 69,2%: positief hij een diameter \\\'a/7 >5 cm.
In 95,1% van de B.O. positieve dieren werden C. pyogenes of haemolytische
streptococcen uit het mihweefsel geïsoleerd.

De aanwezigheid van een ligplek hing meestal samen met locomotiestoornissen
van het betreffende slachtdier. Veelal werden ontstekingen c.q. (poly)arthritis van
de ledematen en wervelabcessen aangetroffen. Van 26 varkens met een ligplek
zonder verdere pathologische bevindingen waren 10 dieren (38,5%) B.O. positief.
Geconcludeerd wordt dat de aanwezigheid van een ligplek bij een slachtvarken als
een objectief criterium voor het in B.O. nemen van het betreffende slachtdier dient
te worden beschouwd.

SUMMARY

Bacteriological studies (bacteriological e.xamination in conformity with Meat
Inspection Regulations) were done in 315 pigs. E.xamination was positive for
bacteria in 58.4 per cent of these slaughtered pigs. The likelihood of bacteriological
e.xamination being positive increased with the diameter of the decubital lesion,
39.8 per cent being positive when the diameter was < 5 cm. and 69.2 per cent
being positive when the diameter was
> 5 cm. In 95.1 per cent of the animals in
which e.xamination was positive for bacteria, C. pyogenes or haemolytic strepto-
cocci were isolated from the splenic tissues.

The presence of a decubital lesion was usually associated with disturbances of
locomotion in the slaughtered animal. Inflammatory lesions such as (poly)arthritis
of the e.xtremities and vertebral abscesses were frequently observed. Of twenty-six
pigs showing a decubital lesion unaccompanied by other pathological findings,
ten animals (38.5 per cent) were found to be positive on bacteriological exami-
nation.

h is concluded that the presence of a decubital lesion in a slaughtered pig should
he regarded as an objective criterion for bacteriological examination of the animal
in question.

\' Respectievelijk Vleeskeuringsdienst: Nijmegen (Havenweg 2). Bo.xtcl, Oss. Oen Haag, Emmen en Cuyk
1284 liiüsi hr. Dicrfn-necsk.. deel 106. afi 24. IVH!

-ocr page 433-

IM l iniNCi

In voorgaande publicaties (I. 2. 3) /ijn
resultaten van het huidige bacteriolo-
gisch ondcr/oek (B.O.) gerelateerd aan
enkele, veel voorkomende afwijkingen
bij slachtvarkcns. Hierbij bleek dat bij
539f v an de 253 zeugen met een abces c.q.
fractuur in de rugwcrvcl, bij 26.4% van de
varkens met een ontstoken staart en em-
bolische pneumonie en bij 32,7% van de
varkens met multipele abcessen het B.O.
positief was. Het aantreffen van voor-
noemde afwijkingen vormt derhalve een
duidelijke indicatie voor het in B.O.
nemen van het betreffende slachtdier (1,
2, 3).

In deze publikatie komt de v raagstclling
aan dc orde in hoeverre de aanwezigheid
v an een ligplek als een objectief criterium
kan fungeren voor het in B.O. nemen van
een slachtdier. Onder een ligplek wordt
verstaan een gclocaliseerdc, met zwart-
verkleuring gepaard gaande, necrotisc-
ring van de opperhuid c.q. het zwoerd
V an een slachtv arken (zie afb. 1). Van een
zestal vleeskeuringsdiensten werden de
keuringsgegevens van dieren met deze af-
wijking verzameld.

KEtiRINCI VOOR HFI SLACH IliX

Bij de keuring voor het slachten bleek er
meestal sprake te zijn van een duidelijke
locomotiestoornis van het slachtdier: ge-
heel of gedeeltelijk verlamd, een enkele
keer tonische of clonische krampen, soms
kreupelheid met alleen duidelijke afwij-
kingen aan de ledematen. De conditie
varieerde van zeer vermagerd tot nor-
maal.

KEl\'RING NA IIET SI.ACH EEN

Naast een of meerdere ligplekken werden
meestal andere afwijkingen aangetroffen
(zie tabel 1). De ligplek was veelal geloca-
liseerd tussen elleboog- cn schouderge-
wricht of bij de heup of hak; bij enkele
varkens was de ligplek op een van de
navolgende plaatsen aanwezig: flank,
borst, buik of onderpotcn. Soms werden
bij de slachtdieren meerdere ligplekken
tegelijk aangetroffen: bijv. op beide
schouders; ham(men) en schouder(s). De
vorm en de grootte van dc ligplek(ken)
varieerden sterk: rond, ovaal tot recht-
hoekig met een diameter van 2 tot 18
cm. Behalve een ligplek werden veelal de
volgende pathologische bevindingen ge-
rapporteerd: arthritis van het schouder-
en of ellebooggewricht; arthritis van het
heup- en of kniegewricht en wervelab-
cessen.

-ocr page 434-

l abel I. Hel baclcriologisch omier/ock bij varkens mei ligplekkn uitgevoerd conform hel Onder/oekingsregulalief (n = 315).

PATHOLOOG-ANATOMISCHE AAN- SPECIFIEKE_BACTERIEEN**_ ASPECIFIEKE BACTERIEEN**

BEVINDINGEN TAL Corynebacter.pyogenes Haem.streptococcen Andere specifieke bact.

B.O\'s POSI- Aantal kolonies Aantal kolonies Aantal kolonies Aantal kolonies

TI EVE Bloedplaat_ bloedplaat_ bloedplaat_ bloedplaat_

_ B.O\'s O 1 tot 10 klO O 1 tot 10 ^10 O 1 tot 10 ^10 O 1 tot 10 ^10

l-LIGPLEK(KEN) 26 38.51 7.7% 3.81 7.7% 3.BÏ 3.8^ 11.5% 0^ 0% 0% 3.8^ 0% 01

(geen verdere afwlj-) (10)
kingen

I l-LIGPLEK(KEN) (POLY)AR- 814 56.0^ h.(,% 10.7% 8.3% 7.1% 16.7% 1.2% 1.2% 2.« 9.5% 0% 0%

THRITIS cq ONTSTEKIN- M)
EN VOORSTE LEDEMATEN

IIl-LIGPLEK(KEN) (POLY)AR- 65 56.9% 0% 16.9% 6.2% 1.5% 16.9% 10.8% 0% 1.5% 1.5% 9.2% 1.5% 1.5%

THRITIS cq ONTSTEKING- (37)
EN ACHTERSTE LEDEMATEN

1V-LIGPLEK(KEN) WERVELAB- 43 62.8% 7.0% 16.3% 27.9% 2.3% 2.3% 4.7% 2.3% 0% 0% 0% 0% 0%

CES BEKKEN of LENDE of (27)
RUG of NEK.

V-LIGPLEK(KEN) ONTSTE- 18 77.8% 5.6% 11.1% 11.1% 5.6% 33.3% 11.1% 0% 0% 0% 0% 0% 0%

KINGEN cq (POLY)ARTHRI- (14)
TIS VOOR EN ACHTERLEDE-
MATEN.

VI-LIGPLEK(KEN) POLYAR- 37 59.5% 0% 01 27% 5.\'«% 13.5% 10.8% 0% 0% 0% 13.5% 2.7% 2.7%

THRITIS WERVELABCES  (22)
EMBOLISCHE PNEUMONIE

VIl-LIGPLEK{KEN) DIVERSEN 13 76.9% 0% 7.7% 7.7% 7.7% 15.<1% 38.5% 0% 0% 0% 7.7% 0% 0%

(10)

VIIl-LIGPLEK(KEN) STAARTEN- 29 58.6% 0% 13.8% 20.7% 6.9% 13.8% 3.^% 0% 0% 0% 13.8% 0% 0%

BIJTER MET EMBOLISCHE (17)

PNEUMONIE........................................................................................................................

GROOTSTE LIGPLEK 201 139

......iS.cm..............____3.g%__i!!.i4%____l6i2L„§.o%___ig.2L.llii9L.li2L..91_______hSI—191...........9.-5%..

GROOTSTE LIGPLEK 114 45

<5 cm_36.2^ 39.8^ 2.6^ 5.3% 8.8% 0.9% 12.4^ 7.1% 0% 1.8% 0% 4.4^ 0.9% 0.9%

TOTAAL 315 184

_58.4% 2.9% 11.1% 14.0% 4.1% 11.4% 12.1% 0.6% 0.6% 1% 8% 0.6% 0.6%

X Volgens het Onderzoekingsregu1at1ef(V1eeskeur1ngswet).

S-)
CX
O

-ocr page 435-

HFI HAC I I RIO! OCiISC H ONDC R/.OC K
(li.O.)

[:)e resultaten van het B.O. bij 315 var-
kens (mestvarkens en zeugen) staan ver-
meld in tabel 1. De onderzochte dieren
staan gerubriceerd naar gelang de
\\erdere pathologische bevindingen.
Daarnaast zijn de slachtdieren ingedeeld
naar grootte \\an de ligplekken (diameter
\\an de grootste ligplek < 5 ot\'> 5 cm.).
Het meest interessant is de groep \\an 26
dieren (tabel 1, rubriek I), v\\aarbij naast
een ligplek geen \\erdere afwijkingen ge-
constateerd werden. Het B.O. bleek bij
38.5ff van deze dieren positief te zijn.
Wordt bij dergelijke dieren een ligplek
als een onbelangrijke plaatselijke afwij-
king beschouwd, dan worden zulke dieren
zonder bacteriologisch onderzoek goed-
gekeurd.

Het percentage positieve B.O.\'s stijgt
naarmate de uitgebreidheid van de pa-
thologische bevindingen toeneemt. Zo
blijkt bij ontstekingen c.q. (poly)arthritis
van de voor-en achterledematen het B.O.
in
11.Wc van de gevallen positief te zijn
(tabel 1, rubriek V). Verder blijkt, dat bij
varkens met ontstekingen c.q. arthritis
van dc ledematen (rubriek II.
lil en V in
tabel I) vaker haemolytische streptococ-
cen worden gevonden dan
C. pyogenes.
terwijl dit bij varkens met abcessen (ru-
briek IV) juist het omgekeerde is. In
95. K\'f van de B.O. positieve dieren wer-
den
C. pyogenes of haemolytische strep-
tococcen uit het miltweefsel geïsoleerd.
Dit stemt overeen met reeds eerder gepu-
bliceerde gegevens, waarbij eveneens
C.
pyogenes-
en haemolv\'tische streptococ-
cemnfccties als belangrijkste oorzaken
van een positief B.O. werden gevonden
(1,2, 3). De isolaticfrequcntie van andere
zogenaamde \'specifieke\' bacteriën (o.a.
Siaphvloeoecus aureus cn lirvsipelolhrix
rhuslopai/iiae)
is bij dc hier en eerder
beschreven afwijkingen zeer laag (1, 2,

3).

Er werd een duidelijke correlatie tussen
de diameter van de grootste ligplek en het
positief B.O. gev onden: 39,4ff positief bij
een diameter < 5 cm en 69,2% positief bij
een diameter 5 cm. In 16,2% van de
onderzochte varkens diende een nadere
identificatie van de geïsoleerde bacte-
rie(ën) plaats te vinden, aangezien cr geen
kolonies van \'specifieke\' bacterieën op de
bloedplaat aanwezig waren. Uiteindelijk
bleken bij 8,6% van deze varkens zoge-
naamde \'aspecifieke\' bacterieën (o.a.
anaerobe) voor te komen, waarbij in de
zin van de Vleeskeuringswet het B.O. als
negatief beschouwd werd. Bij 39,3% van
de onderzochte varkens bleek het aantal
kolonies op de bloedplaat minder dan 10
te zijn en bij 27,7% meer dan 10. Deze
laaggradige bacteriaemieën ontstaan ver-
moedelijk vanuit ontstekingen, abcessen
etc., maar het is niet ondenkbeeldig dat
ook een ligplek als bacteriële porte d\'en-
trée kan fungeren.

C ONC I USIKS

Uit de gegevens van de keuring voor en
na het slachten blijkt dat de aanwezigheid
van ligplekken meestal samengaat met
ccn duidelijke locomotiestoornis ten ge-
volge van aandoeningen van ledetiiaten.
rug, etc. Een ligplek dient dus opgevat te
worden als gev olg v an een dergelijke aan-
doening cn niet als een locale, op zichzelf
staande afwijking.

Uit de huidige onderzoekgegevens komt
duidelijk naar v oren dat dc aanwezigheid
van ligplekken gepaard gaat met een
hoog percentage positieve B.O. uitslagen
(58,4\'7) en dus een objectief criterium is
voor het in B.O. nemen van het betref-
fende slachtdier.

LI I r.RA I Ut R

1. I\'cck-n. .1. I\'. .1,. Ikru. .1, van di-n. Naiucka. l .. Nouvvs. .1. I-. M . Okma. B. I). en Veiilijk. A. I h. M.:
Alvvijkingen hij slachtdieren. 1. Wervcllracturcn bij zeugen.
I\'iii/siiir. Diergciicfsk.. 106. 72-74. (I9HI).

2. Hcrg. .1, van den. Narucka. l ,. Nouus. .1 h. M.. Okma. B. I).. I\'ceicn. .1. I\'. .1. en Socthout. A. L. L.:
Alvviikmgen hij slachtdieren. II, Ontstoken staart met emholische pneumonie hii varkens.
Tijihihr.
Dii-rgciwesk.. 4117-4II). (19,SI).

,1, Socthout. A, l\\ (;.. Berg. .1. van den. Narucka. l .. Nouvvs. .1. F. M.. Okma. B. 1). cn Peelen. .1. I\'. .1.:
\\1 wijkingen hij shichtdicrcn. III Multiple abcessen bij varkens.
Iijdschr. I>ifr\'.;cnee\\k.. 106. ,SII6-,SII9.
II9,SI).

-ocr page 436-

Algemeen

Yersinea enterocolitica in de voedselke-
ten

C\'hristensen S. Ci.: Yersincii eiuerocoliliia in Ihe
lood
Chain. Soni vi\'i. \\U\'d.. .12. iJJ-.Uü. II9H0).

Een toename \\an Yersiniosis van de mens in de
laatste jaren heeft een toename van het onder/oek
op de infectieweg van
Yersinea enieroeolilica tot
gevolg gehad. Dc kiem werd geïsoleerd uit \\arkens.
verschillende in het wild levende dieren en ook uit
rivieren en de bodem. Het meest voorkomende type
in Denemarken (4.0:.1.8) werd vaak uit de tonsillen
van ge/onde varkens op bepaalde bedrijven geïso-
leerd. Door de aanwezigheid in de tonsillen. kan
verspreiding tijdens het slachten en in vleesproduk-
ten optreden. De mogelijkheid zich bij lage tempe-
ratuur bij zoutconcentraties \\an 6-7\'i te vermeerde-
ren. begunstigt dit. Hoewel voedsel als
besincttingsbron vaak verdacht is, is dit toch maar
enkele keren bewezen. 0\\erbrenging van dier op
mens en van mens op mens. lijkt mogelijk. Bij de
isolatie van de kiem wordt een vermeerdering bij

C gedurende .1 weken, in combinatie met gebruik
van selectieve \\loeibare en vaste media toegepast.

./. /. Terpsira.

Kalkoen

Pathogeniteit voor kuikens van een uit
kalkoenen geïsoleerd REO virus

Van der Heide. 1... Kalbac. M.. Brustolon. M.. and
l.awson. M. (i.: Pathogenicity for chickens of a
REO \\irus isolated from turkeys.
Avian Diseases.
24. 9HV-997. (I9HI).

Na orale en subcutane toediening van dit \\ irus aan
pasgeboren SPP kipkuikens ontstonden microsco-
pische laesies (lymfocytairc inliltraten) in de pees-
scheden \\an de buigpezen van de tenen ( Eenosyn-
o\\ it is; dit is de meest \\ oorkomende en de duidelijkst
omschreven afwijking bij de kip als ge\\olg san een
REO \\irus infectie;
Ref.). Deze laesies traden na
subcutane toediening bij een \\cel grotere fractie van
dc geïnoculecrde kuikens op (17 \\an 26) dan na
orale inoculatie (.1 \\an 29). Bij deze manier \\an
inoculcren ontwikkelden ook alle dieren precipite-
rende antilichamen tegen een REO virus antigeen
\\an een uil de kip geïsoleerd \\irus (S 1 1.1.1) terw ijl
dit slechts bij 2 van de 14 onderzochte kuikens die
oraal geïnoculecrd waren, hel geval v\\as.
De/elfdc inoculaliemethoden werden toegepast bij
pasgeboren nakomelingen \\an ouderdieren die ge-
vaccineerd waren met een REO \\ irus geïsoleerd uit
een lenosyno\\itisgeval bij slachtkuikens. Het bleek
dat de orale infectie bij de/e dieren niet aansloeg
(geen laesies, geen antilichamen). Na subcutane
inoculatie stierven c\\enwel 4-6 dagen later enkele
kuikens waarbij lc\\crnecrose met lymfocytaire in-
filtratie en myocarditis waargenomen werd. Elf van
19 overlevende kuikens ontwikkelden typische te-
nosynovitis (microscopisch) cn het merendeel ook
precipiterende antilichamen. (Hier had de passieve
bescherming via enting van de moederdieren dus
geen effect;
Re! )

In \\ irusneutralisalietcsten bleek hel kalkocn-REO
\\irus geneutraliseerd te wenden door antiserum
tegen twee \\erschillende kip-REO \\ irussen. Samen
met de serologische \\erwantschap die
in vivo bleek
(precipiterende antilichamen). kan gesteld worden
dat cr een grote male \\an \\erwantschap lussen
kalkoen-cn kip-REO virus.sen is. Mocht bij verder
onder/oek blijken dat kip-REO \\ irussen pathogeen
/ijn voor kalkoenen, dan is het /innig om niet langer
onderscheid tus.scn kip- en kalkocn-REO virussen
te maken.

nh(

■n.

II K(.

In 1972 deed zich in N. V,
\\oor \\an ernstige lustcloc

Op grond \\an dc waargi
tentie. de betrekkelijke
lage pH en \\ t)or hitte in
ionen, hel feit dat \\iru;
.lUDR geremd werd cn

als REO \\irus gekarakteriseerd

kon het \\ iru

den.

irolina (US.M een ge\\al
sheid en anore.xie bij 2
weken oude kalkoenkuikcns. Uit dc levers van deze
dieren, waarbij overigens geen pathologische veran-
deringen werden waargenomen, sverd een REO
virus geïsoleerd dat bij experimentele inlectic pa-
thogcen \\oor jonge kalkoentjes bleek tc zijn.
Of dit virus pathogeen was voor de kip werd niet
onderzocht. .Aangezien ook niet bekend was of er
serologische \\erwanlschap bestond lussen REO vi-
russen afkomstig van kalkoenen en kip. werden
deze vragen onder/ocht.

imen chloroform resis-
ongc\\oeligheid voor ccn
aanwe/igheid van Mg*~
svermeerdcring niet door
p grond van EVI opnamen

Kip

Enkele praktijkgevallen van Monensin

:id Harnes
Avian Dis

vergiftiging bij pluimvee

Howell. .1.. Hanson. .1.. Ondcrka. D.
\\V. N.: Monensin toxicity in cliickei
eases. 24. Ill.lll-lll.\'^.l. (1911(1).

(ierapporteerd worden drie praktijkgevallen \\an
monensin \\ergiftiging bij phiim\\ee.
Hel ging hierbij om de \\olgende koppels:
koppel 1. .lüOO slachlkuiken moederdieren. 4.S
weken oud:

-ocr page 437-

koppel 2, XOOd braadkippen. 1 I weken oud en kop-
pel .1. 10.000 slachtkuikens van weken.
In dc/e koppels traden problemen op direct nadat
cr ccn nieuwe partij voer aan de dieren was ver-
strekt. Dc klinische verschijnselen die werden waar-
genomen waren:

Dc dieren kwamen niet meer in beweging, er werden
verlammingsverschijnselen waargenomen cn een
groot deel der dieren sticrl.

Bij het koppel moedcrdicren daalde de produktie
\\an 1.100 eieren pcr dag naar 60 eieren pcr dag
binnen ccn tijdsbestek van twee dagen na verstrek-
king van de nieuwe partij voer.
Dc brocd-uitkomstcn van de eieren die gedurende
de/e periode vcr/amcld werden daalde lot .14 pro-
cent.

De uitval binnen dit koppel moedcrdicren was 10
procent, terwijl dc rest van de dieren /ó lang/aam
herstelde dat besloten werd het gehele koppel te
ruimen.

Bij dc koppels 2 cn .1 waren dc voornaamste symp-
tomen. weigering van hel voer. ccn verminderde
waleropnamc. verlammingsverschijnselen en
slerltc.

Er werd ccn grondig onder/ock ingesteld waarbij
naast sectie cn microscopisch ondcr/ock deraangc-
lastc dieren, ook het voer afkomstig vande verschil-
lende koppels werd betrokken. Bij sectie en micro-
scopisch ondcr/oek der dode dieren werden
bloedingen in dc lever en dc longen gevonden.
Bij de dieren afkomstig van de koppels 2 en .1 werd
levens waargenomen dat bij sectic dc fcmur koppen
makkelijk afbraken. Microscopisch ondcr/oek
leerde dal dil tc wijten was aan ccn /eer dunne
corlc.x op die plaats.

Het voer afkomstig van dc verschillende koppels
werd /owcl ondcr/ochl op chemische samenstelling
als op dc aanwc/igheid van aHaloxincn. Ook werd
cr gekeken ofcr Moncnsin in dit vocraanwe/ig was.
hoewel dit coccidioslalicurn cr niet in hoorde le
/ilicn.

Hij dit onder/ock kwam vast tc slaan dal cr wél
Moncnsin in dc voeders aanwe/ig was cn wel bij
koppel 1. .125 ppm, bij koppel 2, .100 ppm cn bij
koppel -1. 161 ppm.

Dal dc problemen wel degelijk aan hel voer tc wij-
len waren werd in ccn vocdcrprocf met aangetaste
dieren bevestigd. Dc/c dieren herstelden enkele
dagen na verstrekking van ander voeren voldoende
drinkwater, volledig. Bovendien kon mcl voer af-
komstig van koppel .1 ccn deel der problemen opge-
wekt worden bij gc/ondc dieren.
Dc auteurs concludcrcn dal dc problemen tc wijten
/ijn aan ccn combinatie van hoge Moncnsin con-
ccnlratics in het voer cn ccn verminderde walerop-
namc. 7
.C besluiten mcl dc opmerking dal, bij pro-
blemen /oals bcschrevcn, ccn Moncnsin
vergiftiging niet a priori uitgesloten dient tc wor-
den.

l/. r<77<./);/)i<v;.

Paard

Hypercalcemie en hypofosfatemie in po-
nies na bilaterale nefrectomie

lennanl. B., I.owe, J. E..and Tasker. .1. B.: Hyper-
calcemia and hypophosphatemia in pomes follow-
ing bilateral ncphrcctomv.
I\'lai. Soc. /vv/). Bio/.
Med..
167, (I9H/).

.Als de nieren chronisch in hun functie als uitschci-
dingsorgaan tekortschieten treden bij /owcl de
mens als bij de meeste huisdieren hypcrfosfatemie,
normo- of hypocalccmie cn secundaire rcnalc hy-
perparathyroidie op.

Bij paarden vindt men bij cen dergelijke aandoening
echter hypercalcemie en hypofosfatemie /onder dat
er sprake is van primaire of pseudohyperparalhyro-
idie. Men spreekt wel van het Williams-Smilh syn-
droom. Om na le gaan of de hypercalcemie het
gev olg, dan wel dc oor/aak is van een nieraandoc-
ning werden vier Shetland ponies opgeofferd door
uitvoering van bilaterale nefreclomic. Uiterlijk was
aan dc dieren de eerste 24 tot 36 uur na de ingreep
niets tc merken, waarna anorexic, lethargie en een
opvallende afname in dc waleropnamc werden v ast-
gesteld. Gemiddeld 7 dagen na de ingreep stierven
de ponies. Behalve afwijkende BUN, creatinine,
cn/. waren hypcrcaiccmie cn hypofosfatemie cen
constante bevinding. Macroscopisch alswel micro-
scopisch vertoonden de bijschildklieren geen afwij-
kingen. Dit ondcr/ock bevestigt dc speciale rol die
de nieren bij hel paard spelen ten aan/ien van de
regulatie van dc calciumconccntratie in hel serum
ten op/ichte van dc mens cn andere huisdieren.

//. .-1. Solleveld.

Proefdieren - rat

Invloed van omgevingstemperatuur op
ratten

Yarnauchi, C., Eujila. S.. Ohara, f., and Ucda, T.:
Effects of room temperature on reproduction, body
and organ weights, food and water intake and he-
matology in rats.
.Xninnd Seieme. 31.
(1981).

Met belang van standaardisatie van omgevingsfac-
toren \\ oor proefdieren is door velen benadrukt. De
omgevingstemperatuur kan bijv. veranderingen
van biologische, fysiologische en biochem.ische
aard teweegbrengen bij proefdieren. Dil ondcr/oek
is uitgevoerd bij rallen waarbij de invloed van de
omgevingstemperatuur is nagegaan op lichaamsge-
wicht. voedsel- cn wateropname, fokkerij, hemato-
logische en biochemische waarden cn orgaange-
wichten. Er /ijn II temperaturen onder/ocht. te
beginnen met 12° Ctot 32° Csteeds met 2° tussen-
ruimte. Er is ondcr/ock gedaan aan 3 generaties. In

-ocr page 438-

het lemperaluurgi-bied tussen 16en 28° Cwerd het
lichaamsgewicht \\an dieren \\an alle leeftijden niet
beïnvloed. Uc geboortegewichten van dieren uit de
tweede generatie waren niet verschillend, wat aan-
geeft dat de groei san de foetus gedurende de dracht
niet door dc/e omge\\ ingstemperaturcn beïnvloed
wordt, hiet gewicht \\ an dieren is echter een week na
de geboorte negatief beïnvloed in cen omgeving
kouder dan 16° C of warmer dan 28° C. t)it kan
veroorzaakt worden door te veel warmteverlies in
een koude omgev ing en te weinig melkproduktie bij
de moeders in een warme otngeving.
l it de literatuur blijkt dat vele optiniumtemperatu-
ren voor ratten worden aanbevolen variërend van
17° tot 29 C. De indruk bestaat dat de omgevings-
temperatuur meer bepaald wordt d oor persoonlijke
voorkeur en minder door wetenschappelijke argu-
menten. Uit deze studie blijkt dat wat betreft de
onderzochte parameters de ideale temperatuur mag
variëren tussen 20° en 26° C. Alle parameters ver-
toonden binnen deze ranges geen significante ver-
schillen. Echter de meeste parameters bleven con-
stant tussen 18° en 28° C. Op grond van
wetenschappelijke criteria werd bevestigd dat de
huidige aanbevolen temperatuurrange (volgens
Amerikaanse richtlijnen) voor het houden van rat-
ten, juist is.

./. /\'. Koopnnin.

Rund

Iheranekron gebruik bij panaritia

Koch H. und Stein. M.: Konservative und chirurgi-
sche Hchandlung von 1\'anaritien des Rindes mit
Verwendung von Iheranekron "
Der l\'rakiische
!icrar:i.
61. (?). l/6-ll,S. (IVHII).

Met begrip panaritium wordt omschreven als een
ontsteking in de directe omgcv mg van dc klauw, dus
zowel van de tusscnklauw. kroonland als balge-
deelte. Sinds I976werd ineen Noordduitsc praktijk
de behandeling van panaritium zoveel mogelijk
zonder antibiose uitgevoerd.

Panaritium in het acute stadium, welke gekenmerkt
wordt door zwelling, roodheid, pijn en kreupelheid
/onder algemeen ziek /ijn. werd behandeld met
I heranekron ( 10 ml. s.c.)en pvra/olonen ol buta-
/onderivaten. Bij uitgebreidere gevallen werden
ook adstringcrendc verhanden aangelegd, \\ande
169dieren genas 76\', na een éénmalige behandeling
binnen enkele dagen. 28\', pas na behandeling met
antibiotica cn I\',\' genas niet. Chronisch panaritium
(necrosc cn uitbreiding naar bal en kroon), behan-
deling: 1 heranekron parenteraal en locaal sulfona-
midhoudcnde /alvcn. eventueel nabchandeld met
Iheranekron éénmaal per weck gedurende .3-4
weken.

Van 7.3 patiënten genas 42\', zonder en 48\', met
behulp van antibiotica. 7\'; genas nict. \\\'an dc 110
patiënten met een diepergaande nccrose en alge-
meen ziek zijn. genas 65\', na een éénmalige chirur-
gische behandelingen 1 heranekron. 28\'; pas na een
uitgebreidere nahehandeling waarbij o.a. I herane-
kron werd toegepast en
T", genas met. llitgebreide
chirurgische behandeling, zonodig klauwamputa-
tie, waarbij I heranekron cn antibiotica gebruik
werd toegepast bij 21 dieren: 0\'i genas na éen be-
handeling. 86\'\', na langduriger behandelen cn 14\'\';
genas niet.

//. I //avf/r

Rund

Behandeling van cysteu/e ovaria bij run-
deren

Alanko M. and Katila. 1.: Ireatment of Cystic
Ovaries m Dairv Cattle using Human Chorionic
(ionadotropin or a compound consisting of Human
Chorionic (ionadotropin with Progesterone. \\ort/.
I cf. .!/,•</.. 32.
i::. (19X11).

In de literatuur bestaan er verscheidene in/ichten
hoe cysteu/e ovaria bij runderen te behandelen. De
conclusies waartoe de onder/ockers komen /ijn wat
tegengesteld. Schrijvers (mdcr/ochten dc resultaten
van 2 methoden tc weien intraveneuze injectie van
2500 11: llCCl en intraveneu/e injectie van 3000 11\'.
HCCl \' 125 mg. progesteron.

Wanneer de cysten cen tussenwand hadden word
de/e manueel lot \'springen\' gebracht,
(ickeken werd naar:

,1. aantal dieren dal in bronst kwam cn de tijd
gelegen lussen behandeling en eerste oestrus. I r
weiden tussen beide giocpcn geen sUilistische
verschil lcn u aargenomen;

b. drachtighcidspcrcentagc na eerste behandeling.
Dc H(\'(i groep was diiideliik superieur aan de
llC
(i ■ progesteron groep:

c. het aantal inseminaties nodig voor graviditcil.
Ook nu gaf de IIC(i betere resultaten dan dc
HCCl \' progesteron groep:

d. de tijd gelegen tussen behandeling cn drachtig-
heid. Dc IK (I groep was beter al waren de
resultaten statistisch nict signilicant.

In dc discussie veronderstellen schrijvers dat dc uil-
komsten van andere ondcr/ockers mede bepaald
/ouden kunnen worden door het betrcflcndc ruii-
dcrras. Hun groepen bestonden voor meerdan 90\',
uit 1 innish - Avrshire. In dc liCO groep bevondcn
/ich 158 cn in dc HCCl ■ progesteron groep 105
runderen.

./. /\' I), M. Akkcrmans.

-ocr page 439-

(inRH toediening tijdens het puerperium
van het rund en de latere fertiliteit

Nash. .1. Ci.. Ball. I... and Olson. .1. I).; F.liccts
reproductive perlormancc of administration
(InRII to early postpartum dairy cows. ./.
An
ScL.
.SO. l()l7-\'lOJI. (198(1).

1) geelt

(InRII (gonadotropin-releasmg hi
ccn release van I II uit dc hvpolysc
l oegedicnd in de postpartale periode /ou het dc
cyclus sneller op gang brengen, het ontstaan van
ovariële cysten helpen voorkomen en aanleiding
kunnen geven tot een hetere lertiliteit.
Schrijvers gebruikten voor hun e.xperiment .t IS Hl
runderen van 2 bedrijven. Beide bedrijven partici-
peerden in een bcdrijfs-hcgeleidingssystecm en wer-
den iedere 14 dagen he/ocht. Op het ene bedrijf was
de lertiliteit goed (17.3 koeien). Op het andere he-
drijr (100 koeien) was de lertiliteil onvoldoende,
met als oor/aak een onvoldoende oeslrus-detectie.
De melkproduktie op beide bedrijven lag tussen de
7500 cn «000 liter.
De dieren wc
een proelgro
post partum
hellt van de
dc/elld
(inRH
ßg GnRH
l ussen de

verschillen wat het vo
le lollikcK en endome
tal dieren dat moest w(
Icrtiliicitsstoornissen ver
Op het bed rijt met reeds i
hcid bleek 250 /ug GnRH de lertiliteit vc
hebben verbeterd. Zo was het interval
conccplie in de/e proelgroep 15 dagen ko
tegen 96 dagen) hel drachtigheidsperccntagi

rden ingedeeld in een controlegroep cn

g de 14e dag
t NaCl 0.9\' ;. De
.•Igrocp kreeg op
; met 100 Mg
eerd met 250

=p. Deo
een i.m
dieren
; dag post partum
cn de andere hellï

rolegr
ijeclie n
1 de pr

en injecti
erd geïnji\'

e p k ri

chiliende groept
rkomcn v

n he
,in cv
n hclrell. Ook t
den opgeruimd
:hilde niet.
n voldoendevruchih

stonde
slcu/c

.\'11

gens

aar-
:rder te
partus-
rier (XI
: V a n
d e

Rund

Verschillen in intramammaire pathoge-
niteit van 4
Slr. dysgalactiae-stammen.

Higgs. I . M.. Ncave. h. K,. Bramlev. .1.: Dillcrcn-
ccs in intramammarv pathogenicitv ol four strains
ot .V;r.
ilysgaUiciuw. .11. Mi-ci \\lcn,hi<>l. 1.1; (.1):
J9.1-JW. (IVHII).

In dit artikelen wordt het verschil in pathogcnitcit
V an V ier
.Slr. i/i //«i\'-vtammcn onder/ocht. Fa-n
bactcric. die dc uier binnendringt moet /ich in de
melk kunnen vermenigvuldigen cn het uitmelken
weerstaan, wil het pathogccn /ijn. Dc vier stammen
vermenigvuldigden /ich in rauwe melk ongeveer
even vlug; dit corrclccrdc echter niet met het grote
verschil
in vivo. Sommige stammen penetreerden
het tepclkanaal /onder /icktc te verwekken. Er was
ook een duidelijk verhand tussen het melkcelgetal
tijdens infusie cn vatbaarheid voor infectie. Een
verhoogd Icucocytcngetal verhoogt dc resistentie
tegen infectie van het kwartier.
Dc mate waarin verschillen in pathogcnitcit van de
aanwe/ige stammen op een bedrijf aanwc/ig /ijn. is
niet duidelijk.

Hoewel veel antibactcrielc mechanismen van melk
beschreven /ijn. is on/c kennis over het belang van
hun invloed op uicr/iektc beperkt.

./. /. \'Icrp.sir,,

Rund

(74.5 tegen 56\' ;) en het
conceptie
0.51 lager (1.2.1
;MUrolegroep.

.lat op goed geleide bedrij-
as niet v erheterd) een injec-
tie met 250 Mg CinRH gegeven op de 14e dag post
partum de lertiliteit kan verhctcrcn.
Hel interval partus - Ic inseminalie was echter op
t goede bedrijl 15 dagen korter dan op het andere
irslellendal juist op bedrij-
um met insemineren wordl
iiing tijdens hel puerperi-
elt op dc lertiliteit. Meer
chicr noodzakelijk.
(Kef.).

A. iU- KruH.

ie inseminatie IX.5
aantal inseminaties pc
tegen 1.74) dan hij de
Sc h r i j V e rs cO n c 1 u de re 1
ven (het andere bedrijl

bete

bedrijl
ven vv::
begonnen GnRH toedit
umcen gunstig elfect h(
ondcr/oek hietn;

Men kau /ich i
ar v roeg post pa

Varken

Krfelijkheid bij .\\trofischc rhinitis

.: (lenelic l actc
in the l\'ig.
Anil

kennedv. B. en Maxley. .1.
inllucncing .Atrophic Rhinili;
Prod.. M). (198(1).

Van 1447 varkens uit 4.1X tomen werden in dc peri-
ode 1960
I m I96X op het varkensbedrijf van het
Macdonald College van de Mc. Gill Cnivcrsiteil.
CJucbec. Canada, bij het slachten dc neu/en beoor-
deeld op het voorkomen van Conchac Atrofic(CA).
De beoordeling vond plaats aan ccn dwarsdoor-
snede ter hoogte van de 2e premolaar. Fr werd een
C.-\\-score gegeven aan de hand van de mate van
C.\\
van O I m 4,

Op hel bedrijf werden .1 rassen gebruikt; Yorkshire.
Eandrace en t.acombc.

-ocr page 440-

Het totaalbeeld bij de 1447 \\arkens was als volgt:
CA-eode atrofie frequentie

or;
1- 2.V
26- 55\'-
56- 80\'
81-100\',

L\'it een least-square analyse bleek, dat er geen signi-
ficante invloed op \\oorkonien van CA en de
CA-
score was van bet geslacht van het varken, de pari-
teit. nat. dekking of
KI en ras \\an de zeug. Wel
significant waren: het kruisingstype. jaar. seizoen,
interactie jaar seizoen, toom en beer. Het percen-
tage varkens met een CA was het laagst bij de
varkens geboren tussen mei en augustus en het
hoogst bij dc \\arkens geboren tussen september en
december.

De variantie-component voor de tomen \\oor het
voorkomen en de ernst van de
C A w as hoog. respec-
tievelijk 1.1\'; en 20\'\'( \\an de totale variantie. Dit is
ook te verwachten indien bij de overdracht van een
Atrofische thinitis (.AR)-infcclie dc moeder een be-
langrijke rol speelt. Loch bleek, dat \\erschillen
tussen biggen binnen tornen een veel groter deel
(80-85\'7) van de totale variantie verklaaidcn. Dit
betekent, dat het aanslaan van de infectie per in-
di\\idueel dier sterk verschillend \\erloopt.

De erfelijkhcidsgraden werden geschal uit de becr-
varianlie. de toomvariantie en de restvariantie.
Voor het \\oorkonten \\ an CA werd een h- = 0.12 ±
0.09 en voor de CA-score een b^ = 0.0.1 ± 0,02
gevonden. Hieruit blijkt dus, dat de additicvc gene-
tische effecten slechts een geringe rol spelen bij het
optreden van AR.

De invloed van deze effecten op het voorkomen \\ an
CA is echter duidelijk groter dan op de ernst van de
aantasting.

Er bleken duidelijke verschillen in optreden cn ernst
van de CA te zijn tussen de verschillende kruisings-
systemen (zuiver ras. enkelvoudige kruising, terug-
kruising cn .1 rassen-kruising). Binnen deze syste-
men waren er echter geen verschillen tussen de
rassen. Hieruit wordt geconcludeerd dal er geen
verschillen in gevoeligheid van .AR tussen de rassen
in dit onderzoek aanwezig zijn.
Bij de enkelvoudige kruisingen was het percentage
dieren met een CA l.l\'t lager en dc CA-score lO.lCi
lager dan bij de zuivere rassen. Bij de terugkruising
waren deze percentages rcspcctie\\eliik .1.4 en
1.1.2\';;.

Het grootste heterosis effect trad op bij dc .1 raskrui-
sing. Het voorkomen van C.A verminderde met
22.1\' ; en dc CA-score werd verlaagd met
2H.59c ten
opzichte van de zuivere ras.sen.
Bij de varkens met een CA was de groei per dag
gemiddeld 4.5<;; lager dan bij de varkens zonder
CA. Bij varkens met CA-score 4 was deze groeiver-
traging zelfs 9\',V. (Er werd niet nagegaan of dit een
direct of indirect effect is. L\'it eigen onderzoek is
echter gebleken dat dc groeivertraging bij varkens
met een CA uitsluitend een gevolg is van het meer
voorkomen van longaandoeningen bij deze var-
kens:
Ref.)

,1/, rieleii.

19\'V
27\'7
18\'-;
i5\'7
21\'7

Varken

Werkzaamheid van fenbendazole als
wormmiddel

Stewart. T, B.. Marti. O. G. en Hale. O, M,: Effi-
cacy of Fenbendazole against five genera of sw ine
parasites,
.Am. ./. Vel. Res.. 42. II6II-II6J. (I9HI).
De werkzaamheid van het anlhclminthicurn fen-
bendazole. dat door Hoechst onder de merknaam
panaeur in de handel wordt gebracht, wordt in een
e.xperiment getest.

Hier\\oor worden .1.1 biggen gebruikt waar\\an 1 .1
deel dient als controlegroep. Van de procfgroep
krijgen 1 I dieren hel preparaat in een dosering van .1
mg per kg l.G per dag over het voer gedurende .1
opeenvolgende dagen: de overige 11 dieren krijgen
het in een dosis van 5 mg per kg l.G.
Dc wormsoorten waarop het anthelminthicum
wordt getest zijn: Oesophagostomum. Lrichuris.
•Ascaris. Metastrongy lus(longworm)enStrongy loï-
des. (De laatstgenoemde twee wormsoorten zijn
voor ons niet van praktisch belang:
Ref)
De werkzaamheid ten opzichte van de eerste .1
wormsoorten bij hoge dosering bedraagt respectie-
velijk 99.9\';,99,7f7f en 1009;. Bij lage dosering is dit:
99.9«%. 94\'-; en 100\';.

Als maatstaf voor de werkzaamheid geldt hier het
aantal wormen aanwezig in het darmkanaal bij
proef- en controlebiggen.

ir. ,4. J. Cr omwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne
Vetverdeling in karkassen

Kempster A. .1.: Faipartitionand distribution in the
carcasses of cattle, sheep and pigs: A teview.
Meat
Science.
5. (1980).

In dit artikel wordt een literatuuroverzicht gegeven
waarbij blijkt dal er niet \\ecl literatuur is. vooral
wal bclrefl de vetversprelding. Ook woiden resulta-
ten \\crmcld \\an recente gcgexcns \\ an studies ge-
daan in opdracht \\an de\'Mcal and Livestock Com-
mission\' (M,L,C,) naar dit onderwerp.
Onderwerp o,a. belangrijk voor voeding, vlecskwa-
liteil cn stressgevoelighcid.
De \\etdepots die onderscheiden worden zijn:

1. Subcutaanvet (S.C V.)

2, Intranuisculair vet (LM.V.)

.1. Nierbed endicskanaalvcl (N B,K V.)
4. Totaal vet (FV.)

A. Vetverdeling

Enkele conclusies van M l „C. studies zijn:

1, Rundvee: S.C.V. groeit snellerdan LM.V. De
groei van N,B,K.V, ligt cr tussen in. Het
N.B,K V. is meer alliankelijk van ras. se.xe.
vocdingsrantsoenen dan dc andere depots. In
de meslpcriodc vooral groeit N.B.K.N\'. snel-
ler dan LM.V.

-ocr page 441-

11, Varkens (55-125 kg levend gewicht). Lang-
zaamste groei voor l.M.V. dan S.C.\\.
N.H.K.V. had snelste groei.
111. Schapen: Snelle groei van N.B.K.V. S.C.V.

hcl/cllde als I.M.\\\'.
Verder /ijn cr nog rasvcrgclijkingcn gemaakt:
1. Rundvee: Zuiver melkvee (Yersey) had meer
N.H.K.V. cn minder S.C.V. dan de Britse
viccsrasscn. dc laatste hadden weer een laag
l.M.V. gewicht. Voorde Friesianen Friesian-
k ruisingen met o.a. Charolais vv aren de cijfers
nici /o c.xtrccm. Zuivere Galloway, Charo-
laiskruisingen hadden hoogste l.M.V .dc l.i-
mousin laag. dc Friesian cr tussen in.

11. Schapen: Dc hergschapcn hchhcn meer in-
tern vel dan vleesrassen.
111. Varkens: Hierhij meer gekeken naar vet-
vcrdcling binnen de rassen cn dc selectiemo-
gelijkheden daarop. Er vvaren significante
verschillen in dc vetdcpotgewichtcn bij dc di-
verse commerciële kruisingen.

B \\ etversprelding

Het groeipatroon van het vet is hct/clfdc als het
groeipatroon van dc spieren. Lage groeicoëfficiënt
voor distale gedeelte ledematen met toenemende
coëfficiënt naar centripetaal cn verder toenemend
naar ribben cn Icndcgcbicd. Hoogste l.M.V. in
dunne flank.

In het algemeen waren de ver.schillen klein en onbe-
langrijk voor commerciële doeleinden.
Algemene opmerkingen: hoge melkproduktie cn
verblijf in bergachtige omgeving geven meer vet-
nccrslag in de interne vctdcpots. Er wordt verder
aangedrongen op meer samenwerking met dierlv-
siologcn.

.-I, /■/;. /.. (,. Ihicu.

In dc meeste landen is gekoeld vervoer van dc mon-
sters voorgeschreven. Als vocdingsbcxjcms wordt
een meer of minder breed scala van bui/enen platen
gebruikt. In dc meeste landen /ijn bodems voorde
entcro-bactcriaceac-diffcrcntiatie voorgeschreven.
Voor Salmonella-isolatie worden in principe de-
zelfde onderzoekmethoden gebruikt. De wijze van
Salmonella-idcntificatic verschilt. LCD cn ISl
blijkt niet overal gemeen goed te zijn.
Voor het residuen-onderzoek is in de meeste landen
vlees cn nier voorgeschreven. In vier landen (w.o.
Nederland) is alleen dc nier voorgeschreven. L\'it
Ciroot-Brittannië is geen voorschrift bekend. Dc
administratie van de gegevens is in bijna alle landen
zeer summier.

Uit dit vergelijkend onderzoek trekken de schrijvers
de volgende conclusies:

Dc indicaties voor het B.O. dienen in de wet te
worden verankerd;

Er dienen meerdere organen te worden onder-
zocht;

Een vermindering van het niet specifieke kiem-
getal dient te worden bereikt door een betere
monstername cn een beter transport;
Begrippen als \'zwak-\' of \'sterk-kiemhoudcndc"
dieren dienen te worden gepreciseerd.

./. l>. J. PecU-n.

Vogel

Dikke buik bij grasparkieten

Voedingsmiddelenhygiëne

Het bacteriologisch slaehtdieronderzoek
in 15 Europese landen

Stolle, A. und Reuter, Ci.: Die Amtliche Bakteriolo-
gische Mcischuntersuchung (B.C.) indcr Bundesre-
publik Deutschland und in 14 Europäischen Län-
dern. .V, I ./., XO.
175-tHI. (imi).

.Aan dc hand van de officiële voorschriften wordt
het B.O. van 15 Europese landen en ook Israël
vergeleken. Vergeleken worden voorschriften be-
treffende dc indicaties voor bacteriologisch onder-
zoek, dc monsterneming, het transport vande mon-
sters, dc voedingsbodems, dc wij/c van enten, het
Salmonclla-ondcr/ock, het eventueel onder/ock op
andere kiemen, het resid uen-ondcr/ock cn de wij/c
van vastlegging van de gegevens.
Dc voorschriften over indicaties voor onder/ock
varieerden sterk. In vier landen worden hiervoor
geen voorschriften gegeven.

Als tc ondcr/oeken organen /ijn voorgeschreven:
de milt (Nederland), alle belangrijke organen (o.a.
Oostenrijk. Duitsland cn Denemarken), alleen v lees
(Frankrijk). België, Ciroot-Brittannië en Ierland
kennen hieromtrent geen voorschriften.

Davis. R. B., Stcincr,C.
nition of abdominal cnla
I <7. !/(\'</.
Snw/I Anini. ( lin.. 76. 2211-2:4. (I9KI).

Doordat klinische onderzoekmethoden van indivi-
duele vogels onvoldoende ontwikkeld zijn, is de
interne geneeskunde van vogels beperkt.
Dc auteurs beschrijven ccncenvoudige techniek om
vergroting van dc buik objectief vast te stellen. De
resultaten gelden alleen voor dc grasparkiet. Mdo-
psiiUH ii\\ lindiiUinis.

Zij bepalen daartoe de afstand tussen de caudale
punt van het sternum (het zogenaamde xiphistcr-
num) cn de verbindingslijn tussen de caudale vrije
punten van het linker cn rcchtcr os pubis. Bij nor-
male, gezonde, niet leggende vogels is deze afstand 5
mm of minder.

Wanneer er ruimte innemende processen in de li-
chaamsholte zijn, wordt het sternum naar vcntro-
caudaal verplaatst, waardoor de afstand tot de
Icngtc-as groter wordt. Dit veroorzaakt ook een
grotere afstand tussen het xiphistcrnum en ge-
noemde verbindingslijn.

.Afstanden van 6-25 mm werden gemeten bij Cardio-
megalie. hvdrops ascites, vetzucht, Icvervcrgrotin-
gen door diverse oorzaken, buiktumoren en bij leg-
nood.

P. /.wan.

. v.. and Toal, R. l,.: Recog-
rgcment in the budgerigar.

-ocr page 442-

Werkterrein van de Coördinatiecommissie

De Coördinatiecommissie Veevoedkundig
Onderzoek \'coördineert\' veruit het grootste
deel van het in Nederland voorziene en in
uitvoering zijnde veevoedkundig onderzoek.
Deze \'coördinatie\' bestaat uit het zorgvuldig
afwegen (en zonodig aanvullen) van de voor
de Coördinatiecommissie Veevoedkundig
Onderzoek relevante wensen van
Programma-Adv iescomissies. het doorseinen
hiervan naar de daarvoor meest geschikte
contactcommissies, werk- of studiegroepen
die op hun beurt middels een jaarlijkse rap-
portage de Coördinatiecommissie in de gele-
genheid stellen een oordeel te geven over aan-
pak, voortgang, etc. van het gewenste
onderzoek en waar nodig corrigerend op te
treden.

De Coördinatiecommissie Veevoedkundig
Onderzoek wordt ondersteund door een veer-
tiental contactcommissies, werk- en studie-
groepen welk groot aantal hoofdzakelijk
dient te worden toegeschreven aan de vele
aspecten welke inherent zijn aan het veevoed-
kundig onderzoek anno 1980.
Het betreft hier een gebied dat uiteenloopt
van het meer traditionele veevoedkundig on-
derzoek (voedervvaardering) gericht op pro-
duktie in kwantitatieve zincn het meer recente
veevoedkundig onderzoek gericht op produk-
tie in kwalitatieve zin. Daarbij wordt ruim
aandacht gcschonkcn aan het effect van de
voeding op zowel de positieve als de negatieve
kwaliteitsaspecten van het dierlijk eindpro-
dukt. In dit kader dient ook dat veevoedkun-
dig onderzoek te worden genoemd dat bij-
draagt tot een goede gezondheid van de
dieren. Aspecten als het gebruik vanafvalpro-

ru

Maatschappelijke ontwikkelingen

a. Voor wat betreft de maatschappelijke ont-
wikkelingen wordt verwezen naar de over-
wegingen het Ministerie van Landbouw en

Visserij en de daaruit v oortv loeiende bcleidsin-

dicaties, de nog uit te brengen takvisies melk-
veehouderij. varkenshouderij, pluimveehou-
derij alsiTiede de ontwikkelingsvisics van de
PAC\'s rundveehouderij, -varkenshouderij en
-pluimveehouderij.

b. Als centrale aspecten anno 1980 komen
daaruit naar voren;

1. Dc zich vcrkrappendc energiemarkt im-
pliceert een (aanhoudende) stijging van prij-
zen voor energie cn produkten die in sterke
mate op basis van (dragers van) fossiele ener-
gie tot stand komen. Als gevolg van deze ho-
gere energieprijzen etc. wordt in de westerse
geïndustrialiseerde wereld voor een langere
termijn geen of slechts nog maar een zeer
bescheiden groei van het reëel besteedbare
inkomen v an de consument voorzien, implice-
rend een stagnerende afzetmarkt, met natue
voor die produkten mcl ccn grote inkomcns-
elaslicitcil.

2. Dc sterke afhankelijkheid van dc Neder-
landse veehouderij van geïmporteerde vee-
voed ergrondstoffcn\'.

MEERJA REN VISIE 1982-1986

Ontwikkelingsvisie\' Coördinatiecommissie^ Veevoedkundig
Onderzoek

duklen \\oor xeevocders en het beperken van
het gebruik \\an niiheu-onv riendehjke minera-
len in de veevoeding liggen daar tussen in.
Voorts dient te worden opgemerkt dat in het
veevoedkundig onder/oek de laatste Jaren een
aantal projecten ter hand is genomen dat spe-
ciaal of in belangrijke mate gericht is op ont-
wikkelingslanden.

ID

Dc rcdaktic heeft een keuze gemaakt in verhand met een aantal
wekkende aspecten uit de visie. Voor helangstellenden is nadere infoi
van dc Coördinatiecommissie.

cskundc
- bil de s

H dc dl.

ing-
a ris

rkrijgha

Voor de samenstelling van de Coördinatiecomm

Blijkens een opgave van hel Produktschap voor
verbruikte krachtvoedermiddelen ca. 70 SOCi gi
teerde voer /ijn in onderstaande tabel vermeld;
In 1978 79 geïmporteerde voeder in miljoen toi

van dc

issie, zie N.B. aan het eind

Veevoeder werd in 197X 79 van de
:ïmporleerd. De hoofdbestanddelen

14.7 miljoen ton
.an het geïmpor-

men 2,.5; graanalvallen 1.1; bijproduklen van dc

-oduktie van plantaardige olie zoals sojaschroot .1.9; gedroogde bieten- en citruspulp l.K; tapioca 2,.V

-ocr page 443-

3. De inkomcnspostitie van de Nederlandse
veehouderij is sterk afhankelijk \\an de af/et-
mogelijkheden in het buitenland. Dit wordl
duidelijk wanneer men bedenkt dat ca. 50%
van het in Nederland geproduceerde dierlijke
eindprodukt wordt geë.xporteerd naarde ove-
rige F.(i-lidslaten en derde landen.

4. De (door de publieke opinie) steeds ster-
ker gevoelde ongunstige bijverschijnselen van
de veehouderij als milieu-overlast en wel/.ijn-
dieren. Afge/ien van de ethische be/waren
welke men aanvoert tegen de huidige produk-
tietechnieken in de veehouderij, vraagt een
groeiend aantal consumenten /ich af of met
de/e produktietechnieken de
kwaliieii van het
dierlijk eindprodukt geen geweld wordt aan-
gedaan. Gedoeld wordt bijvoorbeeld op
smaak, ve/eligheid. waterhoudend vermogen
en vlees vetverhouding van hel vlees.

5. Een als gevolg van de onder 3 en 4 ge-
noemde punten noodzakelijke eis lot een
voortdurende aandacht voor de kwaliteit van
het dierlijkeindproduklen produktielechniek
ter handhaving en verbetering van de afzet
daarvan.

6. De onstuitbare opmars van micro-
processors (chips) in de landbouw. Deze ont-
wikkeling kan er toe leiden dal in de toekomst
de boer een belangrijk hulpmiddel krijgt
waarmee hij de bedrijfsvoering adequaat kan
(bij) sturen. De vraag is bij welke omvang van
het bedrijfde/.echips op zinvolle wijze kunnen
worden ingezet om inderdaad de (geestelijke)
belasting van dc boer aanzienlijk te verlichten.
Wel is het waarschijnlijk dat in onderzoeken
v oorlichting de (mini)computer meerzal wor-
den ingezet om onderzoek-rcsultaten nog
sneller en efficiënter naar de praktijk te laten
doorstromen.

ad I, 2 en 3

Voor de toekomstperspectieven van de Ne-
derlandse veehouderij is het EG-
landbouwbeleid evenals dat trouwens in
het verleden het geval is geweest van uiter-
mate groot belang. Als gevolg vande huidige
(en op termijn nog wel blijvende) budgettaire
problemen tekenen zich op dit tnomenl in de
HG een aantal ontwikkelingen af die met grote
waarschijnlijkheid gerealiseerd zullen worden
en ingrijpende consequenties voorde Neder-
landse veehouderij kunnen hebben, te weten:

Een herbezinning op het ECi-zuivelheleid
met als doel de produktie beter op de
consumptie af te stemmen welke op wal
langere termijn waarschijnlijk zal leiden
tot een produktiestructuur in de melkvee-
houderij die in veel sterkere mate dan
thans een grondgebonden karakter heeft.
Een herbezinning op hel EG-graanbeleid,
welke op wat langere termijn tot gev olg zal
hebben dat de in de EG verbouwde voe-
dergranen met behulp van zo weinig mo-
gelijk subsidie in de EG-diervoeding zul-
len worden gebruikt in plaats van met
e.xportsubsidies op de werldmarkt te wor-
den afgezet. Dit zal tot gevolg kunnen
hebben dat de concurrentiekracht van de
Nederlandse varkens-en pluimveehoude-
rij minder sterk zal zijn dan in het verle-
den. Het voordeel van relatief goedkope
graanvervangende produkten aangevoerd
via de Rotterdamse haven komt dan voor
een deel te vervallen.

N.B. \'Ier ondersteuning van het hierboven
gestelde moge de aangekondigde toetreding
van Spanje. Portugal en Griekenland tot de
EG dienen.

Deze toetreding kan vooral op termijn conse-
quenties hebben met betrekking tot een ver-
legging van de prioriteitsstelling in de markt-
ordening van agrarische produkten. Zo moet
niet worden uitgesloten dat deze nieuwe lid-
staten met bijvoorbeeld Italië meer gemeen-
schapsgelden nodig achten in de marktsecto-
ren zuidvruchten, groenten en wijn, hetgeen
wel eens ten koste zou kunnen gaan van de
sectoren zuivel en graan.
In het licht van het bovenstaande ziet het er
naar uit dat men in de Nederlandse veehoude-
rij in de komende jaren met een stagnerende
zo niet afnemende inkomenspositie rekening
dient te houden.

Inkomenshandhaving c.q. -verbetering mid-
dels bcdrijfsuitbreiding lijkt een steeds moei-
lijker te realiseren zaak. enerzijds door een op
termijn le verwachten aanhoudende schaarste
van grond\' anderzijds door de kwetsbaarheid
van veehouderij louter op basis van aange-
kocht voer-.

Door een stagnerende /o niet afncmendi
snel als in de achter ons liggende jaren arb
grote vraag naar grond.

Veehouderij op basis van louter aangekocht voer i
voorziening, doch rnel name ook uit een oogpunt \'
mest dient le worden opgemerkt dat in die gebiedi
toelaatbare \'dierdruk per ha\' reeds is bereikt c.q. i

UVV zullen uellichl minder
en. resulterend in o.m. een

.verkgelegenheid huilen de
.Iskrachten uit de landhouv

landhc
atv loe

, niel alleen kwetsbaar uil een oogpunt van voedcr-
an afzet van mest! Met betrekking lot de afzet van
■n met een zeer intensieve veehouderij dc maximaal
> overschreden.

-ocr page 444-

Internationale wetenschappelijke contacten
en ontwikkelingen

Het veevoedkundig onderzoek mag zich ver-
heugen in goede
inwrnaüoiiale coiuinicn.
Vooral bij de E.A.A.P. W.P.S.A. aangeslo-
ten landen hebben regelmatig via persoonlijke
contacten van onderzoekers en ofcongresscn
en symposia een uitwisseling van onderzoek
en onderzoekresultaten. Gesteld kan worden
dat in dit kader hel Nederlands veevoedkun-
dig onderzoek nauwe contacten onderhoudt
met dat in België, de U.K.. Frankrijk. Duits-
land en de Scandinavische landen en via
onder meer energie- en eiwitsymposia (zie
later) ook met de U.S.A.. Canada. Australië
en .lapan.

Het Nederlandse veevoedkundig onderzoek
staat in de ons omringende landen goed aan-
geschreven waarbij dient te worden aangete-
kend dat dit in tegenstelling tot elders in het
algemeen een betere aansluiting had en heefl
bij de in de praktische veehouderij ervaren
knelpunten, hetgeen een positief kenmerk is.
Aangezien in landen waar reeds sprake is van
relatief hoge produktieniveaus de problema-
tiek van het veevoedkundig onderzoek steeds
gecompliceerder wordt, is er een groeiende
behoefte aan meer internationale samenwer-
king. Dit vindt reeds gestalte in op speciale
onderwerpen gerichte workshops etc.
In dit kader kunnen worden genoemd de
E.A.A.P.-energie- en eiwit-symposia en de
W. P.S. A.-voed ingssymposia.
Met name de energie- en eiwitwaardering van
veevoeders staan de laatste 10 1 Sjaren bijna
in alle landen van Europa en ook daarbuiten
ter discussie. Hoewel zich ten aanzien van de
energiewaardering enige uniformiteit begint
af te tekenen is dit len aan/ien van de eiwit-
waardering nog niel hel geval.
Ook is er zo goed als in alle genoemde landen
behoefte aan nieuwe chemisch-analytische
methodieken met behulp waarvan zeersnel de
chemische samenstelling van voedermiddelen
kan worden aangegeven. Dil als sleutel tot een
snellere schatting van dc voederwaarde.
(.jesickl kan w orden dal de Nederlandse vee-
lioiiderij len opzicliie van die in hei hiiiien-
land in wchnisi he zin op dil nionienl een
slerke coneiirrenlieposilie inneenu. Dil isniel
in de laaisie plaals le danken aan een goed
werkend en goed loegenisl onderzoeksappa-
raat ook op hel gebied van de veevoeding.
.Aangezien men in andere (ons omringende)
landen ihans hard hezig is ons lechnisch ge-
zien in le haten, lijkl hei uil een oogpuni van
eoneurrenliekrachl geboden, de hesehikhare
onderzoek-capaeiieh op z\'n minst op het hui-
dige niveau le handhaven.
Daarbij is hel van belang dal de reeds eerder
aangegeven praktisch gerichte opzet van hel
Nederlands veevoedkundig onderzoek onver-
kort blijft gehandhaafd. Welverdient het aan-
beveling met die onderzoekinstellingen in
binnen- en buitenland waar onderzoek wordt
verricht, op terreinen waarmede ook doorbra-
ken in de veevoeding zouden kunnen worden
verkregen, nauw contact te houden. Te den-
ken valt hier bijvoorbeeld aan een mogelijke
inzet van dc biotechnologie (Recombinant
DN.A-technieken) om bijvoorbeeld met be-
hulp van \'nieuwe\' micro-organismen of effi-
ciente wijze d iverse afvalstoffen tot v eevoeders
te transformeren.

Meest saillante ontv\\ikkclingen in het onder-
zoek op hel werkterrein van de Coördinatie-
commissie \\ eevoedkundig Onderzoek TNO
in de komende 5 jaar

Het zo goed mogelijk gebruik maken alsmede
naar waarde schatten van de hier le lande
\'geteelde" veevoeders gecombineerd met een
zo efficient mogelijk gebruik van de geïmpor-
teerde krachlvoedcrs (voederwaardering, ef-
ficiënte voedering) en de bij de voedings- en
genotmiddelen-industrie vrijkomende pro-
dukten.

Het handhaven c.q. verbeteren van de kwali-
teit van hel dierlijk cindprodukt (zoveel mo-
gelijk weren van schadeHjke stoffen, over-
drachtsonderzoek. snelle detectic-technieken)

Het voorkómen v an onnodige milieubelasting
(gebruik van alvalprodukten. terugdringen
van milieubelastende mineralen via de vee-
voeding).

N.B. .Sanunstelling C oördinatiecommissie \\ eevoedkundig Onderzoek

Prol. dr. A. 1 h. van \'1 Klooster (voorzitter). Vakgroep /.oöteehniek. Faeulteu der Diergeneeskunde, \'de
Uithof. Utrecht.

Ir. N. Bcncdictus (sccrctaris), C.AD-Vce\\ocdmg. l.clystad.

Prof. dr. P. \\V. VI. van Adrichem. l andbouwhogeschool. Vakgroep Fvsiologic der Dieren. W agcningen.

Ir. F. dc Boer. Instituut voor Vccvocdingsonderzock \'Hoorn\',"l.clystad.

Prol. ir. S. Boer Iwema. l andbouwhogeschool. Vakgroep Veevoeding. Wagcningen.

Dr. C. Brcnninkmeijcr. Ilcndri.x\' Voeders N.\\ .. Bo.xmccr.

Ir. F. Coolman. Instituut voor Mechanisatie. .Arbeid cn Gehouwen. Wageningcn.

Ir. .1. P. Cornclissen. Stichting CFO. Instituut voor Veevoeding \'Dc Schothorst\'. Fclvstad.

-ocr page 445-

I\'rof. ir. M. I.. "1 Hart. I.andboii«hogeschool. Vakgroep l.andboimplantenteclt en Ciraslandcultuiir.
Wageningen.

Ir. M. I\'. de Jong. Proefstation \\(ior de Rund\\eehoiidcrij. Lelystad.

Ir. (i. C\'. Kappcteijn. instituut \\oor Bewaring cn Verwerking \\an Landbouwprodukten. Wageningen.

Ing. A. Kernp. Centrum \\oor .Agrobiologisch Onder/oek. Wageningen.

Ir. .1. Kuit. Instituut voor Pluimveeonder/oek \'Het Spelderholt\'. Beekbergen,

Urs. A. A, J, \\an der Leun. Directie Landbouwkundig Onder/oek. Mmisterie \\an Landbouw en Visserij.
VVageningen.

Ir, I, de Kuiter. Instituut \\oor Ciraan. Meel en Brood LNO. Wageningen.

Ir, P, Verkaik. Nationale Raad \\oor Landbouwkundig Onder/oek. Den Haag.

Dr, ir, 1\', van der Wal. Instituut \\oor Landbouwkundig Onder/oek van Biologische en Chemische

Produkten. Wageningen.

Ing. VV. VViegeraadt. Produktschap voor Veevoeder. Den Haag.

(Buiten verantwoordelijkheid \\an de Redaktie)

I.evensreddend systeem
voor lammeren (IV)

Naar aanleiding van de ingezonden reacties (lijd-
u hr. Diergeneesk., 106, 77.?, op het gestelde

in de rubriek \'Veterinaire Snapshots\' Tijdschr.
Diergeneesk..
HtA, 6«.?, (I9SI)), ontving de Re-
daktie onderstaand commentaar van de Britse
Ambassade in Den Haag.

De auleurs van de ingezonden reacties handhaven
desgevraagd hun reeds eerder ingenomen stand-
punt met betrekking tol de nieuwswaarde van
bedoelde \'Nelerinaire Snapshot\'.
 (Red.)

T)ear .Sirs,

In answer to your recent enquiry regarding
stickler systems il was not intended to present
the suckler or the synthetic feed as entirely
new techniques and this was not stated in the
te.xt of our article, fhe suckler system and the
L. feed have been developed over the past
10 years and the Company now claims to offer
a complete practical rearing system for the
farmer. V. L. is claimed to bean improvement
on others on the market as 30\'7 of its content
consists of oil so that closely simulates the
ewes milk.

I he comment that Britain is backward in the
development of milk replacement is curious
as it was the Cirassland Research Institute
and the Roval Veterinary College that pio-
neered the technique in the 1960\'s and the
early 7()\'s.

Ihe Company was involved with the early
work and has since kept abreast with deve-
lopments in the field, ll is indisputcd that
the Netherlands now have a large industry
in synthetic milk feeds. Although the use
of milk replacers is well-known in the
Netherlands and elsewhere in Europe, in
many countries it is relatively unknown and
the Central Office of Information has received
a number of cuttings from magazines and
newspapers from among the 100 countries
that received the story. 1 do hope that the
above provided a clear answer to your en-
quiries and the enquiries of your readers.

./oan Clenienls\'

British Lmbassy. Press and Informalion Services. Lange Voorhout 10. Den Haag.

-ocr page 446-

\\ an de \\ eterinaire Hoofdinspectie van de
\\ olksgezondheid tevens Directie van de
\\ eterinaire Dienst

Rolkreupel

1 otaal 16 gevallen in
Iriesland
Drenthe
Overijssel
(lelderla nd
Noord-Holland
/.eeland
Noord-Hraba nt

hfsmf; I I ci LiKH i)if;i<zi[-K i cn

Dlcr/iektcnhulleiin nr. 21 \\an de Veterinaire Dienst
o\\er het tijd\\al< \\an 1 t m ISncnember 19X1 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangilte-
plichiige besinettelijke dierziekten in Nederland.

16 gemeenten.
2 gevallen
7 gevallen
I geval

1 geval

2 gevallen

1 geval

2 gevallen

.«Mie 72(1 betrokken varkens zijn afgemaakt en gede-
strueerd. De noodzakelijke verterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Italië

Volgens een tcle.\\ d.d. 14 november van de Itali-
aanse N\'etcrinairc Dienst, was acht dagen tevoren
een geval van v arkenspesl bevestigd in de gemeente
Montccorvino - Pugliano. provincie Salerno, op
een bedrijl met 14 mestvarkens. Drie waren er dood
en de overige I 1 ziek.

.Alle op het bedrijf aanwezige varkens zijn afge-
maakt cn gedestrueerd. \\\'cierinair-politionele
maatregelen zijn genomen. Het dichtstbijzijnde var-
kensbedrijf is slechts 30 nieter verwijderd.

Schurft

lotaal 3 gevallen in .3 gemeenten,

(ironingen 1 geval

(Icldcriand I geval

Noord-Holland I geval

Miltv uur

lotaal I geval in Zuid-1 lolland.

\\ .AKKl NSl\'I SI
(•riekenland

Op 6 november maakte tic Cniekse \\ctcrinairc
Dienst melding van 4 gevallen van varkenspest op 4
tok- en mestbedrijven t)p 27 oktober.
Drie van dc uitbraken hadden plaats in de gemeente
Kampi. departement .Arta en bctrollcn in totaal
13.447 varkens. De vierde vvas bevestigd in dc ge-
meente l\'allini. departement Attikis en betrof 206
varkens.

Sanitair- en vctennair-politionelc maatregelen zijn
onmiddellijk opgelegd, inclusief het afmaken en
destrueren van alle betrokken dieren cn ringeiuing.
I.uvemburg

Op 16 november jl. werd op een mestbedrijl te
Bct/dtirf een gcval van varkenspcst vastgesteld. Ilet
betreft een bedrijl dat ook in juli reeds hesmet werd
cn dat herpopulatic onderging.

MOND- I N Kl Al WZl.r.R
/.ambia

De X\'eicrinairc Dienst le Ridgcway. 1 usaka. heeft
L-cn uitbraak van mond-cn klauw zeer gemeld van
hel type S.A 1 2.

/.imbabv\\e

Mei ccn telegram, gedateerd I 1 november, liet de
\\cierinairc Dienst van Zimbabwe weten, dat
mond- en klauwzeer, tvpc S.\\ 1 2. bevestigd was op
27 30\'oosterlengte, 17 50\'ziiidcrbrecdlc. Dc uit-
braak is beperkt gebleven tol ccn geïsoleerde kudde
runderen die in contact geweest was met bullels in
ccn gebied mcl isc-isc-v liegen, waar regelmatig ge-
vaccineerd wordl.

Kl NDI RIM-Sl
()pper-\\ olta

Bij cen lelc.v van 13 november gaven dc betrokken
autoriteiten van Oppcr-\\\'olia kennis van ccn uit-
braak van runderpest op O 5\'westerlengte. 14° 41\'
noorderbreedte bij cen kudde afkomstig uit Mali.
Dc diagnose is bevestigd door het Veterinair l.abo-
nitorium te Dakar. In het totaal waren 32 dieren
/ick. zijn er 31 gestorven en 450 besmet. Sanitaire
controlemaatregelen zijn genomen.

-ocr page 447-

I9S1

Deci\'iiibfr:

15 Aki. OvcnisscI K.N.M.v.D. I.L-dcinorgadc-
nng. Hotel Berg/ielu. Hellendoorn; aanvang
20.1 5 uur.

Kl (Iroep Vet. Honioeopathie K.N. M.v.D.. cur-
sus homoeotherapie .X.

17 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
hijecnkomst.

17 ,\\ld, Noord-Brahani K.N.M.v.D. Werkverga-
dering runderen..

19X2

■lanuari:

7 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering schapen.

10 15 .1. Intern. Kouleren/ liir Zicgenproduk-
tuin und -krankheiten. lucson (l\'SA).

12 Werkgroep l\'luimvce Noord-Oost, Vergade-
rmg. GcAindheidsdicnsl voor Dieren. Zwolle;
aanvang 14.00 uur.

21 Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering KI. Huisdieren.

21 (iroep l\'luimveewetenschappen K.N.M.v.D.
Bijeenkomst, thema; \'NC D - waar slaan we\'.\'\',
lawickse Allee II. Wagennigen. aanvang
14.0(1 uur.

25 29 .1. Intern. Svmposium Uber horipllan/ung
beim Plcrd (A).\' Svdney.

2X Vereniging van Dircclcurcn van Slachthuizen
cn Vlccskcuringsdiensien. Vergadering.

lehruari:

4 Kring Dierenartsen (ielderse Vallei. Kring-
hijcenkomsl.

9 Afd. Nooid-Biahanl K.N.M.v.D, Wcrkverea-
dering pluimvee,

10 Ciroep (icneesk, v. h. Kleine Huisdier, .laar-
vergadering. Kest, Hoog-Brahanl. L\'trccht.
aanvang 20.00 uur.

1(> 17 C\'I.O-siLidiedagcn 19X2 (( 1 ()-instituul
voor de Veevoeding \'Dc Schothorst\'),

n lagung der D\\(i-Hichgruppe \'Rindcrkrank-
hcilen\' üher Krankheiten der Kalhci und .lun-
griiulcr (A). (licsscn.

IX 19 \\ll (iemcmschaltstagung \'Physiologie
und Pathologic der l-ortpllanzuug\' (A).
Gles-
sen.

IX Aki. Noord-Brabant K,N,M,v.D, Werkverga-
dering paaiden.

.">2 25 Svniposium des BGA\'Zur kritischen Bc-
wcruing von Mulagcnlesls\'.

Maart:

9 10 5. (\'harlcs-Rivcr Svmposuim. 1 rankluil
am Main,

14 26 Breeding. Iccding and Management of
Pigs. Course. I dmburg (pag. 1141),

1(1 17 Symposium \'l leisch und Hcischcrzcug-
nisse\' (.A). Mainz.

IX Kring Dierenartsen Gelderse \\allci, Kring-
bijeciikonist.

IX Klinische Avond. V akgroep Gcnccskundc van
het Kleine Huisdier.

IX Vereniging van Directeuren van Slachthuizen
cn Vleeskeuringsdiensten. Vergadering.

24 26 Gcscllschalt lür Prnärungsphv siologic
der Haustiere \'Die (Qualität von l.chensmittein
tierischer herkunit\'. Giessen.

25 Aki. Noord-Brabant. Werkvergadering runde-
ren.

.11 2 april 10. .lahrestagung der Deutschen Ge-
sellschaft für Parasitologie. Stuttgart.

April:

6 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering varkens.

20 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkverga-
dering mestkalveren.

20 2.\'t 2. Intern. Symposium für tierische l\'m-
vvelt. Ames Iowa. I SA.

2} .10 Xth World Congress WSAVA 49th An-
nual Convention AAHA. las Vegas (pag.
96.1).

27 Krmg Dierenartsen Cicldcrse Vallei. Kring-
bijeenkomst.

M) 2 mei \'Voorjaarsdagen 19X2\'. Amsterdam.

Mei:

12 ACV-Controle. traditionele Studiedag. Bid-
dinghuizen.

1.1 Vereniging van Dircclcurcn van Slachihuizen
cn \\ Iccskeuringsdiensien. Vergadering.

14 15 .lahrcsversammlung der Schwei/. Vereini-
gung für Kleintiermedizin. Bern (pag, 9.12 cn
12.17),

27 "tl IX, Internationales Symposium über Ge-
schichtc der Veterin;irmcdi/in der VVelt-
Gescllschaft für Geschichtc der Vctcrinarmed-
i/in und der I achgruppe Geschichte der
V eteriuärmedi/in dci^DV CI (A). W ien.

•luni:

I 4 5. Purop, Immunologietagung. Instanbul,
,1 Nationaal Kampioenschap Kleiduivenschieten
voor Dicrcrarlscn (Bochnngcr Ingelheim) tc
Biddinghui/en,

15 16 25. Internationale lortbildungsvcranstal-
tung der licrar/tc des Bodcnseeraumes und
2X. .lahrcshauplversainmlung des 1 andcsverh-
andcs prakt. Iierar/te Bayern c. V. im Bp I
(A). Obcrstdorl,

.luli:

26 .11 International Pig Veterinarv Sociclv
(IPVS,) 19X2 Congres Mc\\ico-Cilv. Mexico
(pag. 721 cn I 105). \'

Augustus:

16 19 .1.1. .lahrcsiagung der lairop. Vereinigung
lür licr/uchl (CV\'f). I eningrad.

22 27 17. Wcltgeflügclkongress der WPSA (A).
Posen.

2.1 27 6, Kongrcss dei Internationalen Gcsell-
schall lür Velerinar-Radiologie l\\ RA (A).
Davis ( Kaliloi nicn).

29 2 sept. \\1V , Kongrcss der liurop. Vereini-
gung der Vctcnnär- Analomcn. Berlin.

-ocr page 448-

ko OU-m [^o

In memoriam

L. J. W. BIEMANS

Op vakamic in /.weiten met zijn vrouw .Ui. en
zijn doelilers Sannv en Hella, is plotseling op N
juli I9HI overleden Hen liienuins. dierenarts in
.Silvolde.

.\\a een plechtige Ijicharisiic-viering in dc
parochiekerk van .Sim Mauritius, gecelebreerd
door ziin priester-broer is Hen op 24 juli I9SI
onder een enorme helangstelling begraven op het
R.K. Parochie-kerkhof in .Silvolde.
Hij is slechts 48 laar oud gew orden.

Bert Biemans w erd geboren op 21 oktober 1932
in H \'een als jongste kind in een gezin met nog één
jongen en vier meisjes, /.ijn ouders w isten hun
kinderen op te voeden in een sterke familieband,
die tot op de dag van vandaag nog voonduun.
Lager- en middelbaar onderw ijs genoot Ben in
zijn geboorteplaats U een. w aarna hij. na de
vervulling van zijn militaire dicfisiplicht. in 195.^
zijn veterinaire studie begon aan de l\'ai iilieii der
Diergenee.sktmde in l trecht.
Hen genoot voiop. nntar niet alleen van zijn
studie.

/ijn veelzijdige belangstelling dw ong hem er toe
vrietïdet) te maken en zich naast zijn studie ook
met andere lUngen bezig te houden. Eén van zijn
beste eigcfischappen was zijn positieve
benailering van andere nwnsen, hij w ist hij
iedereen, die hij kende, de goede eigenschappen
naar voren te halen en was over zijn
medemensen nooit negatief,
lijdens zijn siuilie leerde hit in li een .-UI van
(joor kenen, /ij trouwden nog voor zijn
ajstudcren op I jchruari 1964.
.\\a ziin afstuderen in 1964 werd Hen assistent en
la Ier associé van de dierenarisen /egwaard cn
l an Lil in l arssc\\ cld.
Hen en .-id gingen in hun siandplaais
w onen. Op 13 april 19711 w erd hun ge:
mei de komst van de tweeling, hun ilo
.Sunn\\\' en HeUa.
hl de praktijk, die hij natiwge
huldigde Hen hei siandpimi.
moest worden geholpen, op i
welke afsiand dan ook.

\\a hei vertrek van de dierenarisen /cgwaard en
i an lil uit dc praktijk, ging Ben een associatie aan
met resp. de collegae ./. ./, .lorna. ./. Hiissemaker en
./. H. H \'ijnia. De belangslelling van Hert speciaal
voor de kleine huisdieren resulteerde in de
opbouw van een inienslcve klcine-
huisdierenpraktijk in .Silvolde.

Silvolde
zin verblijd
chlers

zei uiloejende.
dal hel zieke dier
velk tijdstip oj op

Evenals lijdens zijn studie, bleven ook nu in de
praktijk andere zaken hem bezig houden.
Bert hield van het leven, en stond daar midden
in. /ijn enorm gevoel voor humor, zijn op hel
oog soms felle, maar ontw apenende manier van
discussiëren, zijn groie lic/hehherijeii schaken,
bridgen en joiograjcren cn zijn speelse maar
oprechte belangstelling voor ziin gezin, maak ten
van zijn gastvrij Inns een zoete inval voor vele
vrienden en kennissen.

Ook op maatschappelijk en sociaal terrein heeft
Hen. hoe kon hel am/ers. enorm veel acliviieilen
onlw ikketd. /o w as hij
H jaar lang voorzitter van
Parin hiehesluur en Parochieraad in Silvolde. Hij
was voorzitter van de Dekenale adviesgroep in
hel Dekenaal \'/erborg. Hij w as voorzitler van de
Stichting Manege Syiawaid in Silvolde. Hi/ w as
hcMuursliil van het Sociaal Cultureel w erk in
ll isch. Ben Biemans w as de eerste niei-gehoren
cn -gelogen SHvohlcnaar. die daar loch Prins
i arnaval werd Daanuiasi was hi/ ook actief hd
van dc Rotary club.

Dc Koninkliike \\ederlandsc Maaischappii voor
Diergeneeskunde had aan Hert en .Ui
enlhousiasle bezoekers van bijna alle
iaarvergaderingen, terwijl Ben ook een trouw
bezoeker w as van de Kringbijeenkonisten cn de
Aldelingsvergaderingen.
Op 14 juli 19,SI kwam aan dil jonge, aciieve
leven een ahrupi einde. Ei\'ii hefhehhendc man en
vader, een goed mens. een nauw gezel collega, een
li/ne vriend, is niet meer.

Moge hel rolsvasle geiooj van Ben in een zinvol
teven hier en door de dood heen: de sterke
/amiliehand: de hechle hand met hun veie
vrienden en kennissen, ziin vrouw .-ld en zi/n
dochters Sannv en Hella, de kracht en de moed
geven, om in zijn geest zinvol door te gaan.

./. ./ .lOR.y.i.
.1 Bt SSE\\IAKER.

II. .1. U I.IMA.
H B. E. A RISK

-ocr page 449-

Reactie

op dc visie van de voorzitter van de
Afdeling Noord-Holland op de
K.N.M.v.D. en haar leden\'

Hel schrijsen \\an collega Hoftij/er trachl
ccn aan/cl tc ge\\en lot cen verklaring \\an
dc discrepantie die er ligt tussen de goede
doelstellingen \\an de K.N.M.wD. en
datgene wat we cr met /ijn allen \\an terecht
brengen. lerccht stelt hij. dal de
Maatschappij moet doen wat de
meerderheid \\an haar leden wenst.
Wc /ouden de \\raag kunnen stellen: Hoe
komen die wensen \\an de leden naar \\oren
cn op welke manier worden dc/c wensen
omge/ct in besluiten die de uitoefening \\an
dc diergeneeskunde bepalen\'
Wc /ouden cchtcr ook andere \\ragen
kunnen stellen:

1. Komen dc wensen \\an de leden bij de
besluitNortning voldoende naar voren?
Wanneer we \\aststellcn dal slechts .100
leden hun sletn uitbrengen bij hel
nemen \\an belangrijke beslissingen
/uilen wc dc gestelde \\ raag nict tc \\ lol
mcl ja mogen beantwoorden.

2. Hoe komt het dal dc /ogcnaamdc door
ccn tuecrderheid genomen besluiten,
misschien door een nog grotere
meerderheid, nict in /ijn volledigheid
worden nageleefd \'

.3. Hoe konu\'hct dal door dc K.N.M.v.D.
geadviseerde tarieven steeds opnieuw
leiden tol kleinere of grotere afw ijkingen
daarvan hetgeen lol onrust in diverse
piaktijkcn IcidT\'
1 )ooi dc Icck wordt wel
beweerd dal hel beroep van dierenarts
moeilijker is dan van arts omdat on/c
paticntcn nict kunnen pralen.
Wanneer wc nu een diagnose moeten stellen
over ons eigen al of niet gc/ond
lunctioncrcn bestaat dc/c moeilijkheid nict.
Wc /uilen in onderlinge gesprekken moeien
trachten dc diagnose tc stellen, f^n pas dan
kan cr met ccn therapie begonnen worden.
Men kan een kreupele nict gcnc/cn door
hem hel advies tc geven nict meer kreupel
tc lopen. Daartoe is hij immers op eigen
kracht niet in slaat. \\et /o mm kunnen we

lyj.ulu. Dicificncrsls.. 106. fl6). (IW/J.

iLioMaJ

iemand die zich niet houdt aan de
zogenaamde op denmcratische wijze lot
stand gekomen afspraken, oproepen er zich
voortaan maar aan tc houden. We zullen
nel zoals we koliek een uiting van pijn
noemen ten gevolge van verschillende
afwijkingen, ook het zich niet houden aan
afspraken, als ccn uiterlijk gedrag moeten
beschouwen ten gevolge van vaak totaal
verschillende motieven.
Het is verleidelijk otu maar direct een
aantal oorzaken le gaan opsommen, maar
om tot een goed afgewogen oordeel te
komen is hel wellicht beter dal we trachten
over hel gesignaleerde verschijnsel een
discussie op gang te brengen, waarbij
vooral via de kringen geprobeerd zal
moeten worden, de meningen van zoveel
mogelijk leden daarbij te betrekken.
Het zal waarschijnlijk nog wel even duren
voor we de juiste antwoorden gevonden
hebben, maar hel is wellicht al een stap
voorwaarts wanneer we samen trachten de
juiste vragen le stellen.

/-. ./. van l.oovcrcn. Breda
./. r. (,. Maai/luis. Sprundcl
/.. ThnUwvsen. Vlade

\'Zo moet het niet\' (28)

In ccn kanioorruimle van een veevocdcr-
annc.x kaashandel werd bij controle 5 kg
van ccn onder dc werking van de
.Anlibiolicawel vallend dicrgcnccstuiddel
aangetroffen, hetwelk bleek tc zijn geleverd
door ccn dierenarts.

Hoewel aanvankelijk werd gesuggereerd dat
dc medicijnen bcslctud waren voor de
verwerking in diervoeders bestemd voor
dieren die op contract werden gemest kon
dit evenwel noch dotu\' dc veevocdcr-annc.x
kaashandel noch door dc dierenarts worden
aangetoond.

Contra dc Icvcrancicr cn dc ontvanger van
dc geneesmiddelen werd verbaliserend
opgetreden.

-ocr page 450-

Aan dc Rijkunivcrsitcit Utrecht
promoveerde donderdag 12 november
collega K. .1. Dik. geboren in 1942 te
Amsterdam en wonende te Haarn. .1. F.
Kennedylaan 149. tot doctor in de
diergeneeskunde op het proelschrilt:

Rónigcnologi.schc aspccwn van polvanhriiis
hij veulens

Collega Dik begon de studie
diergeneeskunde in 19(i0. het
dierenartsexamen werd in 1967 afgelegd
(cum laude).

Van april 1969 tot mei 1974 was
promovendus werk/aam in een gemengde
praktijk te Amstelveen. Sindsdien is hij als
wetenschappelijk medew erker verbonden
aan de vakgroep Radiologie van dc
l aculteit der Diergeneeskunde le Ftrecht.
I\'ronioloreji: Drs. C. C. v. d. Watering,
oud-lector in de veterinaire radiologie.
Prof. dr. W. Kersjes, gewoon hoogleraar
in de algemene heelkunde en de heelkunde
der grote huisdieren.

ficl ccrsic deel \\an du proclschrill hccli dan ook
betrekking op hel röntgenologisch \'luumaar
beeld. daTaan dc haiufNan 28 gc/ondc veulens,
in leeftijd \\aricrcnd van drie weken prcmaiiuir
tot maanden na dc geboorte gcdclailiccrd is
ondcr/ochl cn bcschrevcn.
Dil normaal beeld dient als referentie hij dc
beoordeling van röntgcnloio\'s van palicnicn cn is
als zodanig onmisbaar.
Als mccsl opvallende bevinding kwam naar
voren, dal zich in bepaalde gcwrichlcn
onregelmatigheden in bcgrcn/ing cn structuur
van dc skclctdclcn maniicslcrcii die nici le
danken /ijn aan ccn ol ander /icklcproccs maar
/uivcr het gevolg /ijn van ccn wal onregelmatig
verlopend vcrbcningsproccs tijdens dc jeugd. Dil
beeld hccfl dan ook dc naam \'grocirafcis\'
meegekregen. Met dil beeld dient men terdege
vertrouwd ic /ijn teneinde ccn onjuiste foto-
inlcrprctaiic ic vermijden.

In hel iwccdc dcci van hel proclschrill is aan dc
hand van 77 patiënten dc röntgenologie van
polvanhriiis uitvoerig aan dc orde gesteld cn dc
samenhang lussen dc röntgenologische
bevindingen cn dc paiholoog-anatomischc,
bactcriologischc cn klinische bevindingen
bcsch reven.

(Icbickcn is. dal dc aangetroffen afwijkingen al
naar gelang hun localisaiic in 4 tv pcn moeien
worden (uulcrvcrdccld.
Dc/c ivpc-indcling hccfl belangrijke
conscquciUics mcl betrekking lol dc
overlevingskansen cn dc wij/c van behandeling
van hci bclrcllcndc dier.
Voorts is gebleken, dal hci röntgenologisch
ondcr/ock ccn essentiële bijdrage levert aan dc
diagnose cn prognose van hel /icklcbccld.
Wordt dil ondcr/ock achlcrwc.ac gelaten dan kan
hel iv pc. dc localisatie cn hcl stadium waarin dc
onlsicking /ich hcviiull iiici naar behoren
worden vastgesteld cn hcl verloop van dc
aandoening mcl worden gevolgd.

(l\'ershericltl Rijksuniversiwit L liechl,

[köÜ-Mfi

Promotie collega K. J. Dik (Baarn)

Reünisten

L \'iinm/iging

Mede uit naam van een aantal collegae-
6.*) plussers die elkaar elke eerste donderdag
van de maand ontmoeten in hotel \'s
Ciravenhof le Zutphen (van plm. 10.00 uu
12..30 uur) nodig ik de in (ielderland cn
Overijssel woonachtige rustende
dierenartsen uit. /ich bij ons aan le sluiten.
Dc bijeenkomsten kenmerken zich door een
gezellige informele sfeer.
)F, Majoewskv.

Suiiu\'inattinR \\

Pol>arlhrilis is
ccn inicclicu/c
gcu richlcn.
IXvc aandocnii
dc pasgeboren
/ijn omlrcni dc

ge

n het proefschrift

cn /icktcbccld gckcninc

kt door

iilsickinu

dcrc

irdt

arlijks bij
gctroilcn.
gischc

:a. y
dcsor

ülc

oiugcn

chtsalwijkingcn bij dergelijke \\culcns sic
weinig gedetailleerde gcgc\\cns \\oorhandcn.
Ook hel riinlgcnanaiomisch beeld hetwelk bij
normale vciiicngcwrichlcn wordl aangclroficii
lol nu loc oinoldocndc in kaan gcbraclit.

.hls

-ocr page 451-

k

Promotie collega E. Lambooy (Veenendaal)

Aan dc Rijksuniversiteit (\'trecht
promoveerde op 12 november 1981 collega
F. Famboov\', geboren in 1947 tc Hilversum
en wonende te X\'eenendaal. Spaarnc II. tot
doctor in de diergeneeskunde op het
proelsch rilt:

Sonic ncurat lun! /)li \\\\siologi( al aspcds oJ
clccirical and incclninical sliinnini; in
runiiiuinls

Collega l.ambooy begon de sttidie in de
diergeneeskunde in 1969 en voltooide dc/e
in 1976. Datirna werd in diverse
dierenartspraktijken waargenomen. I\'er I
januari 1977 trad promovendus in dienst als
keuringsarts van de \'Vlecskeuringskriiig
Veenendaal en omstreken\'. Sinds 1 januari
1979 is bij werk/aam op bet Instituut voor
\\eetccltkiHidig Onder/ock \'Schoonoord\' te
Zeist.

Promotor: Prol. dr. ,1. (1. van Fogtcstijn.
gewoon hoogleraar in de leer der
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
in het bij/onder dc keuring van
V ocdingsmiddelen.

IC voren chirurgisch ecïniplantecrde
eicct roden.

Kopslagheduclming moet niet geacccptecid
worden als een bedwelmingsniethodc. omdat niet
in alle gevallen bewusteloosheid opgewekt wordt.
[)e plaatsing van een scliietmasker dient frontaal
ol occipctaal op het hoofd te /ijn. Fit oogpunt
van diercnhcschcrmmg moet het nekschot niet
toegepasi worden.

Om elfcctief bewusteloosheid op tc wekken moer
de pen van het schictmaskcr voldoende energie
meekrijgen cn lengte hebben om na penetratie
van dc schedel of wel direct of wel door
schokgolven dc hersenschors en de diepere
hersendelen tc beschadigen.
De krachten die door de verschillend geklemde
patronen van dc schietmaskermcrken ontwikkeld
kiHinen worden, verschillen erg veel.
\\ oorschriltcn voor de relatie tussen de klem van
het patroon en de potentiële kracht /ijn
nood/akclijk. De krachten dic door de ladingen
van dc verschillend gekleurde patronen van de
verschillende mcrkcr\'i schiclrnaskcrs ontwikkeld
kunnen worden, /ijn voldoende vooreen
effectieve bedwelming van licht en /waar vee
behalve voor varkens. Het schictmaskermcrk dat
hel meest gchruiki wordt is Cash (46\'; van het
totaal aairtal schiclrnaskcrs). Hel mer k Schermer
(29\';) wordl hoold/akclijk in dc grotere
slachihui/cn gchruiki. terwijl de merken Kerncr
(19\'";) cn Hlil/ (6\';) hel mccsl iri kleine
slachihui/cn gchririki worden.
Om 90\', van dc kalveren eficclicl eicclrisch ic
bcdwclnicn bleek ccn sialisiisch geschatte
stroomsrerkle van 0.H7 .X nood/akclijk. Onder
ellectieve bedwelming wordl verstaan het
onmiddellijk (binnen I seconde) induceren van
hew uslcloosheid door ccn algemeen cpilcptilorm
insult.

I r werd slalislisch gcsclial dal bij ccn
siroomslcikrc van A 90\', van dc schapen
clfcciiel bedwelmd wordt. Fii oogpunt van
dicrcnbcschcrrning rnoci elektrisch bedwelmen
van schapen met ccn ampcrage van minstens (I..S
A ( 160 \\ ) gedaan worden.

!I\'crshcriclii Rijksiinivcrsiicil l ircclii)

efs

tting van hel pr

rd werden dc m,
ingsniclhodcn.
d
.■rs. Het doel is t
erkrijgen. waart
ingsmethoden ir

Sanienva

Besludec
bedwelm
herkauw
hasis
IC \'
bedwelm

hrift

nrsche cn clckinschc
icgcpasi worden hij
velciischappcliikc
dc/c

gebruikt kunnen worden.

Bij alle

xpcnmcnlc
vau dc her
ogiami gen

.ilcit
phal

cn

sla

d dc

r mcr levende dii
enen (clcklro-
eten rnel behulp

cn dat

I ijdeiis dc Kerstdagen cn op 1 januari
1982 is het kantoor van de
Maatschappij gesloten. Hjj eventuele
problemen kunt ti contact opnemen
met een van dc adjunct-secretarissen:
I . W\'. te (irlïel. tel. 0.14.12-2689
Vl. Bosman, tel. 02 I .\'i2-.5() 184.

-ocr page 452-

iiLDiiomâ

Personalia

Als lid \\an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor Diergeneeskunde meldden zich dc
collegae:

Boer, (i. de; 1981; 3581 (IP l\'trccht. Mulderstraal 47 bis.

Dam. ,1. A. M. len: 1981; 5768 HK Meyel. De Rossecker 2.

Erhart, Mej. L. A. C.: 1981; 1082 AD Amsterdam, (iroot Blankenberg 60.

Hrisanidi-Munteanu, Mevr. .).; Roemenië-1967; 2012 R,l Haarlem, Spaarnelaan 7.

Hrisanidi, St. (i.: Roemenië-1956: 2012 R,l Haarlem, Spaarnelaan 7.

Kesteren. G. .1. M. van; 1981; .3582 ZW l trccht. l.B.B.-laan 229. Kamer 1875.

Mei. .1. van der; 1981; 3572 (iV l.trecht. Ciriltstraat 24 bis.

N\'eenema. Mej. .1. 1.; 1981; 1115 FD Duivendrecht. Saturnus 25.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heelt
het Hoofdbestuur aangenomen;

R. Boosman. Warande 182. 3705 ZN Zeist.

H. A. Derk.v. Obrechtstraat 57, 3572 ED lUrecht.

Mej. 1.. 1. van der Cioot. Servctstraat 5. 3512 .10 Utrecht.

H. .1. A. .lacobs. Dacndelstraat 31. 3531 GC Utrecht.

,loh. Kalsbeek. Oldenholstraat 27. 9402 H.l Assen.

Mej. M. van l.cnthe, Selterskampvvcg 50. 2671 ,AV\' Bcnnekom.

C. -1. van der Meiden. Berkenoord 43. 8172 AN V\'aasscn.

Mej. G. Nijholï. Markevveg 15. 7722 HC Dahsen.

B. VV. Ooms. Kastanjelaan 30. 2951 BK Alblasserdam.

Hliik. (,.. 1956; Emmeloord; tel. (05270)
12885.

Waak. A. K. van ilc: 1977; Vecnendaal; tel.
(08385) 23974 (privé). (030) 532013 (bur ).
*nain. ./. A. M wii: 1981; 5768 HK Meyel.
De Rossecker 2; tel. (04766) 1575 (privé).
(04760) 2349 (prakt ): p.. ass. bij .1. van Bers.
H. .1. 1.. Boonen, M. H. C. C. Meens. VV.
Oldenburger en (j.
A. M. Wicland.
Emmerzaal. .-)., 1979: Oss; tel. (04120) 35470
(privé), 4795 1 (prakt.).

I\'orecst. Jhr. A. II . van: 1967; Oosterbcek:
tel. (085) 334238 (privé). 333730 (prakt ); p..
H-D.; d. Ouuchands Dierenpark.
I\'niiihol. H : 1970; Ophcmert; tel. (03445)
1471 (privé). (020) 127398 (prakt.); p.. kl,
huisd.

* UrisaniiH- Munti\'anti. Mcvi . ./.: Roemcnic-
1967; 2012 R.l Haarlem. Spaarnelaan 7; tel.
(023) 291445: d.

\'Hnsanidi. Sl. (,.: Roemenie-1956; 2012 R.l
Haarlem, Spaarnelaan 7; tel. (023) 291445:d.
\'Kc.Udvn. G. .1. M. van: 1981: Utrecht: tel.
(030) 5 12834 (privé). (05483) 1318 ( bur.): k.d.
Kraani-n. /\'/;. (,. M.: 1952; Oss; tel. (04120)
22425 (privé). 47951 (prakt.).
Lanuners. ./. ( . II.: 1980; Eindhoven; w nd. d.
.\\lacnhoni. li U., 1947; Someren; tel.
(04937) 1329; r.d.

\\larnn. H II ..- 1980; Oss; tel. (04120) 38859
(privé), 47951 (prakt.).

.•\\dres»ijzigingen, enz.;

IHI

IH?

191

197

:iu

202

219

219

22/i

2JJ

2Jfl
2-)J

2-14

.i05 244 Men. Mej. .)/. C. van ilcr. 1977:4931 BR
Geertruidcnbcrg. Markt 43A; tel. (01621)
20826: wnd. d.

24.S Mi\'iins. .-(., 1979; 4356 BH Oostkapelle, M. 1 .
Visserstraat 10; tel. (01 188) 1948(privc). 1443
(prakt.); p.. ass. bij .1. M. M. G. van Dijk cn 1 .
.lohse.

246 Mcursing. .7 II ./., 1974; SoeM: tel. (02155)
23835 (privé). 15215 (prakt.); p.

24H Muiswinkel. K. van: 1971; Enimeloord; tel.
(05270) 14277 (privé), 13500 (bur.).

24H Muiswinkel-liravht. Mevr. A. M. van: 1971;
l-jiimcloord; tel. (05270) 14277 (privé),
(05277) 2700 (prakt.).

249 * Munteanu. Mej. ./.. Roemenië-1967; zie:
Hrisanidi-Munteanu. Mevr. .1.

250 Xagel. H : 1975; 1382 EB Wccsp, Botcrnes-
serstraat 16: tel. (02940) 18647 (pnvc). 18578
(prakt.); p.

250 \\ap. K. (\'.: 1979; I mmeloord: tel. (05270)
97763 (privé). 13500 (prakt.).

251 \\i/>. II. .1.: 1961; Nistelrodc; tel. (04124) 1 135
(privé). (04120) 47951 (prakt ).

265 Koesi. .!. C. 1979; Bosch en Duin; tel. (030)
786581 (privé). 783810 (prakt.).

266 Ruijier. T. Je: 1971; Oss; tel. (04120) 24484
(privé). 47951 (prakt.).

269 .Schep. .1.: 1979; Rockan.je; tel. (01814) 3273
(privé), (01815) 4906 en (01883) 12575
(prakt.); p., kl. huisd.

269 Sihohna. !.. <).: 1979; 6031 A,1 Nederweert,
Budschop 14; tel. (04951) 25460 (privé).

-ocr page 453-

25300 (prakt.); p.. geass. met (i. H. Mec\\iscn
M. Sinke.

279 Snirkfnh<ioiit. II . I 96X: [ jnmeloord; tel.
(052701 12X85.

281 lijmsira. A.: 1958; !-mmeloord; tel. (05270)
14909,

2H4 * l ei\'iH\'iiui. .\\h\'i. ./, /.; 19X1; I 1 15 TD Diiiven-
d recht, Saturnus 25; tel. (020) 9X 1882 (pri\\c).
(023) 288202 (prakt.); p.. ass. bij \\. P. Kas.

2X6 I criuiur-Locher. .Mevr. I. C.: 1963; Rmmcl-
oord; tel. (05270) 13.500.

286 \\ erhoevcn. //.; 1978; .Amsterdam; tel. (020)
225855; und. d.

287 lerweii. P. 11. /..; 1976; .Arkcl; tel. (0183 1)
3151 (pri\\é). 2336 (prakt.).

290 l o.v ( . i/e: 1979; (iouda; tel. (01820) 12241
(pri\\c). 16876 (prakt.).

[LoiLm[il

290 I o.\\-Kroeze. .Mevr. II de: 1979; (iouda; tel.
(01X20) 12241 (pri\\é). 16X76 (prakt.).
Uareriiif;. C. C. vun de: 1956; Zeist; tel.
(03404) 19350 (privé).
298 W oud. ./. P.: I97X: Wcstcrxoort; tel. (0X303)
4XX9; p.

298 ir,i(/u. /;. ,/. M. van der: 1975; 6001 HM
Weert. Parallelweg 15; tel. (04950) 31700;
wnd. d.

.100 .107 /uidhoj. .S7; 19X0; Vegrcv ille 10B4L0 .Al-
berta (Canada). Vcgrcvillc Vctcrinarv Clinic
1..\'1.1).. Bo.\\ 839; p.
.107..100 /.wan. Prof. dr. 1).: 1954; L-1962; 3723
F.M Bilthoven. \\\'crmcerlaan 23; tel. (030)
786924 (privé). 715.544 (bur.); hlr. R.U.
(F.d.D.).

Overleden:

11. Moerman tc 1 wello op 15 november 1981

Prol. .1. II. ten I hijc tc Bilthoven op 17 november 1981

Benoemd als plaatsvervangend Inspecteur bij de \\ .D.:

11. Ncngerman te I osser pcr I oktober 1981
H. F. Kruit te Winschoten per 1 oktober 1981

Kervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

W\'. van der Sluis tc Damwoude pcr 1 november 19X1
.lubilea:

Prof. dr. h.c. .A. M. Frens tc Oisterwijk

\\. .longblocd tc Kollumerpomp

A. P. Wouters tc Chaam

1). Fouwcs tc (ironingcn

P. (i. .1. Fransscn tc I den

( . F. van Willcnswaard tc Zeist

Prof. dr. .1. Boogacrdt te Bleiswijk
(afwezig) 50 jaar op IX december 19X1

(afwczigi 25 jaar op 19 dcccmbcr 19X1

(aanwezig) 25 jaar op 21 dcccmbcr 1981

(alwczig) 30 jaar op 21 december 19X1

(afwezig) 30 jaar op 22 december 1981

(afwezig) 25 jaar op 8 januari 1982

(afwezig) 35 jaar op 15 januari 1982

xteitYinnïv

minstens

Inspectie der Apotheken van praktiseerende veeartsen. Krachtens ccnc aanschrijv ing v an
Z.F. den Minister van l andbouw. Nijverheid cn Handel bchoorcn dc districtsvecartscn
voortaan
nunstcns iwceniaal per jaar dc apotheken, der praktiseerende veeartsen te inspec-
tcercn. tcnemdc zich tc vergewissen dat de desbetreffende, in dc uitoeicningswet gegeven
voorschriften steeds worden nageleefd.

Tijdschr. Diergeneesk.. 48, 402. (1921)

-ocr page 454-

oplossing pro inj.- dexamethason 2 nng/ml voor
rund, paard, schaap, hond en kat

Azium®

Betasone®

Celestovet^

a

suspensie pro inj. - betamethason dipropionaat
5 mg/ml en betannethason natriunnfosfaat 2 mg/ml.
Voor i.m. gebruik bij honden.

suspensie pro inj.- betamethason acetaat 12 mg/ml
en betamethason natriumfosfaat 3,9 mg/ml. Voor intra
articulair gebruik bij paarden.

acf chemiefarma n.v. postbus 5
maarssen - tel. 030 452324

-ocr page 455-

rPf^fVn\'nrnc^n overgenomen uit

I r 1 CJ (ril 1 r • L-q la i lo i i i r ^ --- • o -------------

. ÜUilJCdJ \' jC^^. The Veterinary Quarterly

deel 3, afi. 1, pag. 1-56, 1981

Babesia crassa n.sp. (Sporozoa, Babesiidae)
of domestic sheep in Iran

R. Hashemi-Fesharki\' and G. Uilenberg^

SIMMARV

A targe Babesia sp.. isolated from a sheep in Iran, proved to be serologically and
morphologically different front B. motasi and B. ovis.

The parasite, designated B. crassa n. .sp.. is characterized by the frequent occur-
rence of four organisms in one erythrocyte, which is the result of quadruple
division and, in other cases, of two successive binary divisions. Parasites resulting
from the first of two successive binary divisions are exceptionally broad. B. crassa
appears to be of low pathogenicity for sheep am! goats, to which it is also infective.
The vector is unknown.

IM RODi cnON

I\'wo species ot Babesia are generally
recognized in domestic sheep,
Babesia
motasi
Wenyon, 1926, large in size, and
B. ovis Starcovici, 1893, small and fre-
quently in a marginal position in the red
cell. In a recent review of the
Babesiae of
small ruminants Uilenberg
et al. (1980)
mention the occurrence of a large
Babe-
sia
species of sheep in Iran, discovered b\\
one of us (R.H.-F.), which differs from
B.
motasi
by the fact that quadruple div-
ision is common. In this paper we report
on further studies on this parasite, at first
designated
Babesia sp. (Iran).

MA I l-RIAI AM) MM HODS

Origin of Babesia spp

Babesia sp. (Iran). Blood smears ol one lamh oul of
si.My. which were spleneclomi/cd during studies on
haemoparasitcs of sheep in Iran, revealed a
Babesia
spccies differing morphologically Irom known spc-
cies in sheep.

EpervthniZdon ovis Neil/. .Mc.xander. and Du Toil.
19.14. was also found in the hlood of this animal. Its
hlood was suhinoculated into other splenectomi/\'ed
lamhs and cryopreserved at 70°C. for further
study.

B. /»()/(«/ ( l urkev ) originates from Turkey and was
received from Prof. H. Schcin in Berlin. The strain
has hcen described hy t\'ilenberg
et al. (6).
B. motasi (Netherlands) was isolated on Dutch
islands in the North Sea and described bv I ilenberg
et al. (6).

B ovis (Iran) was isolated in Iran and maintained at
the Ra/i Instilulc.

B ovis (lurkey) was received Irom Prof. K. I.
[ ricdhoff in Hanover. It was originally isolated in
Turkey (2).

Ra/i Slate Scrum and V accine Institute P.O. Box 6,S6. I ehcran. Iran.
- Institute for Tropical and Proto/oan Diseases. Faculty of Veterinary Medicine. Biltstraal 172, .1572 BP
Utrecht, the Netherlands.

Kxperimental animals

.All lamhs used in Iran were of local breed, aged
from three lo five months. Five intact and IX sple-
ncctomi/cd animals were used lo study the parasite.
Thcv were housed in a tick-free stahleand regularly
spraved with acaricide.

In addition tw o adult spleneciomi/ed sheep and one
adult splcncctonii/ed goat, horn and bred in the
Netherlands, were used al I
Ircchl.

-ocr page 456-

No haemoprotozoa were found in ihe animals fol-
lowing splenectomy. Monitoring consisted of tak-
ing the rectal temperature daily, making blood
smears daily, and preparing serum oncc a week.
Blood smears were fi.xcd in methanol and stained
according to (iiemsa, w bile sera were examined by
the indirect fluorescent antibody test (IFAT),

■Serological test

The IFAT was performed as described by Brock-
lesby
el at. (1), with minor modifications. Antigens
were prepared of Su/ic.v/a sp. (Iran), fl. ( Fur-

key), B. /iKj^u.vi (Netherlands) and ».oi/.s (l urkcy).
They were tested against sera of animals infected
with one of these four strains. Scrum dilutions were
twofold.

.Morphological study

Pear or o\\al forms of Babesia sp. (Iran) which had
just finished either quadruple or binar\\ division
were measured with a calibrated ocular
micrometer.

C ryopreservation

Parasites in Iran were frozen and kept at 70°C.
according to the method described by llashcmi-
Fesharki and Shad-Del (.1). Slabilaics with glycerol
as cryoprotcstant were also prepares from infected
blood at Llrccht and kept in liquid nitrogen.

Iransmission

Subcutaneous or intravenous injection of fresh or
cryoprcservcd blood was carried out in Iran. l o
.10 ml of blood with a parasiiacmia of .1 lo 4\'\'; was
used pcr animal. In I\'trccht inoculation was subcu-
taneous; one sheep rcccivcd 17 ml of cryoprcservcd
blood from an Iranian lamb with a parasiiacmia ol
over 10C(, the sccimd sheep and the goal were
inoculalcd with 2 ml of cryoprcscrvcd blood from
the first sheep, with a parasiiacmia ol approximat-
clv .W.

I XPl klMi N IS AND Kl SFl IS
Behaviour in sheep

No parasites could be detected in the
blood of intact lambs in Iran, inocu-
lated subcutaneouslw and their tempera-
tures remained normal. Only one of 2
intact lambs inoculated intra\\enously
shovved very rare parasites, but no hv per-
thermia, on davs 8 and 9 after infection
(p.i.).

All spleiiectomized animals showed a
thermal reaction and became parasitae-
mic. 1 he incubation periods, both to
hyperthermia and parasitaemia. varied in
the 18 animals injected subcutaneously
from 3 to 6 days, w hile they were only 1 to
2 days in the tw o lambs inoculated intra-
venously. Peak temperatures ranged
from 40.2 to 41.5°C, peak parasitaemias
from 5 to 14%. All animals recovered,
and even in both adult Dutch sheep there
were no marked symptoms of disease
other than an increased rate of
respiration.

The first Dutch sheep injected with blood
sent from Iran also showed
Eperyihro-
zoon avis,
after the Babesia sp. had dis-
appeared.
E. avis has so far not been
reported to occur in the Netherlands, so
that it is likely to be of Iranian origin.

Behaviour in a goat

The only (splenectomized) goat used had
no hyperthermia after injection, but
showed a low parasitaemia. with a prepa-
tent period of 15 days and a peak of less
than 0.01% on day 18 p.i.

Morphology

Babesia sp, (Iran) is a large species, which
multiplies by binary and quadruple div-
ision, Man} erythrocytes contain four
parasites (e,xcepiionally more. Fig. 8);
this number is attained in two different
ways:

(a) bv quadruple division (Figs. 1, 2. 3.
6.\' 7).

(b) by two successive binary divisions.
After the first, the parasites arc
generally not pear-shaped but ovoid
or even round ( Figs, 2. 3. 4). proba-
blv preparing for the ne,xt division.
Disintegration of the host cell occa-
sionally\' occurs at this stage (Fig, 6),
but there is usually a second binarv
div ision ( Figs. 5. 6). resulting in four
pear-shaped parasites in the cellc
(Fig. 6).

I he length of mature parasites just after
completed division is not significantlv
different from that of
B. /Hc;/«.v/(\'fable 1).
I\'he principal differences from this spe-
cies are that quadruple division is com-
mon. that two successive binarv divisions
frequentlv occur in one ervthrocytc, and
that the parasites resulting from the first
binarv division are e.xceptionally broad

-ocr page 457-

k

Fig. 1.

Fig. 2.

«

i

Fig. .1.

Fig. I 10 8. Microphotographs of Babesia sp. (Iran) in blood of sheep. Magnification 15(X) x.
fiie Veterinakv Qi arterlv. Vol. 3. No. 1. Jani ary 1981

#

,)

-ocr page 458-

^ • • ^

Fig. 4.

:ƒ 3 V / ♦

m

m

Fig. 5.

Fig. 6.

-ocr page 459-

A

J

%

li ^

%

m

Fig. 7.

If

m

Fig. 8.

Fig. 1 to8. Microphotographs of Bo^c.v/a sp. (Iran) in blood of sheep. Magnification I500x.

-ocr page 460-

Table I. Comparative measurements of the length of mature parasites following division (average with
standard deviation).

Parasite

Two parasites in cell

Four parasites in cell

Babesia sp. (Iran)

2.52 0.43 yum

2.20 0.21 yum

B.motasi (Netherlands)

2.41 0.20 yum ( )

-

( ) Results of earlier measurements of both Dutch and Turkish H niomsi varied from 2.2b ± 0.1« ^m
(Uilenberg cj a/., 1980).

Table 2. Reciprocal IFA titres to four antigens of sera of sheep infected with different parasites.

Antigen

Serum of

sheep no.

Infected with:

Babesia (Iran)

B.motasi(T.)

B.motasi(N.)

B.ovis

8022

Babesia(lran)

1280

320

^ 40

< 40

7819

B.motasi (T.)

40

1280

< 40

< 40

7808

B.motasi (N.)

40

40

}20

< 40

7910

B.ovis

<40

n.d.

n.d.

640

n.d. = not determined
T. = lurkey
N. = Netherlands

Underlined titres refer to homologous antigen and .serum.

t/)
O)

Fig. 9. Results of I FAT using four antigens, on sequential sera of sheep 8022, infected with Bahc.sia sp.
(Iran).

1280
6^0
320

Antigens :
Babesia ( Iran )
B. motasi (Turkey)
B motosi (Netherlands
B OVIS

<
ll

c 160

LO
0)

^ 80

/

/ /
I /

;/

//
1/

1/

o
u

0
1—

cl

1 <^0

LO

L

•IIIIII.....■

J_L

i.iiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiai

0 5 10 15
Days after infection

20 25 30

-ocr page 461-

(1.97 ± 0.30 Mm wide, the length being
2.52 ± 0.43 (um).
B. ovis is markedly
smaller, frequently situated near the peri-
phery of the red cell, and. like
B. moiasi.
normally docs not give rise to more than
two parasites in one host-cell.

Serological comparison

Table 2 shows the results of the IFAT
with antigens of four different parasites
and positive sera against each of these
antigens. Figure 9 shows the results of the
IFAT with the four antigens on sequen-
tial sera of a sheep infected with
Babesia
sp. (Iran). Babesia sp. (Iran) is clearly
different in the IFAT from
B. nioiasi
(Netherlands), B. moiasi (Turkey), and
B. ovis, although there is some unilateral
cross-reaction between
Babesia sp. (Iran)
and
B. moiasi (Turkey). Serological dif-
ferences between the Dutch and the
Turkish strains of
B. moiasi. reported by
Uilenberg
ei al. (6), were once more
confirmed.

Various observations

E.xperimentsinsplenectomized and intact
lambs have shown that there is no cross-
protection between
Babesia sp. (Iran)
and
B. ovis (Iran).

Cryoprescrvation, both in Iran and in
Utrecht, was succesful. Stabilates pre-
pared and maintained in Iran proved to
be infective after four years.

DISCUSSION ,\\ND CONCl.tJSIONS

Babesia sp. (Iran) is a different species
from
B. moiasi \'dnd B. (m /.v on serological
as well as morphological grounds.
B. foii-
aia
Ray and Raghavachari, 1941. in
sheep in India appears from its descrip-
tion to be rather similar to
B. moiasi. so
that its validity remains in doubt (6). Sar-
war (5) described a parasite of a goat in
India as a new species,
Piroplasma
laylori.
Its indcntity is difficult to deter-
mine. Smears were made after death and
the morphology of the organisms, as
depicted, dearly shows post-mortem
alterations. There are features in the des-
cription that recall certain features of
Babesia sp. (Iran), such as the occurrence
of more than two parasites in a cell not
being uncommon. However, other featu-
res differ, such as its being reported much
smaller than
B. moiasi. the abundance of
extracellular parasites, the frequent
occurrencc of 8 or 16 organisms in one
red cell, and the fact that pear-shaped
forms are reported to be rare. While the
possibility that Sarwar was dealing with a
species similar to
Babesia sp. (Iran), pos-
sibly in a mixed infection with a
Theileria
sp., cannot be completely ruled out, con-
firmation will be impossible to obtain as
the description was based only on post-
mortem smears of a single animal. Uilen-
berg
et al. (6) propose to consider P.
laylori
as a nomen nudum, an opinion
with which we agree.

Because of its swollen shape after first
binary fission, we propose the name of
Babesia erassa n. sp., the thick Babesia,
for Babesia sp. (Iran). B. erassa may be
defined as follows: A large
Babesia iso-
lated from a domestic sheep in Iran,
infective to sheep and goats, characte-
rized by the frequent occurence of four
organisms, with an average length of
approximately
2.2 jim. in one red cell, the
number of four being arrived at either by
quadruple division or by two successive
binary divisons. In the latter case, the
parasites resulting from the first binary
division have an average length of about
2.5 Mm and are exceptionally broad.
B.
erassa
appears to be non-pathogenic to
intact sheep and not fatal to splenecto-
mized sheep; it was also non-pathogenic
to the single splenectomizcd goat used.
Its virulence did not change during six
mechanical passages in sheep. However,
its true pathogenicity can only be asses-
sed when it is transmitted by ticks, as it is
known that mechanically passaged
Babesia spp. often lose virulence. Trans-
mission experiments arc under way to try
and identify the tick vector. Dr. H. Hoog-
straal has suggested (correspondence)
that the natural hosts of
B. erassa may
well be wild sheep or goats, which fre-
quently graze in the proximity of lives-
tock in Iran.

Among tick species found on wild sheep
and goats in Iran the genera
Haemaphy-
salis, Hyalomma.
and Rlii/>ieepbalus are
especially common, while ticks of the
genera
Orniihodoros, /.\\odes. and Der-
maeenior
also occur (4).

I Ml-: Vl-THRINVRV Qr.-\\R IhRl.V. Vol.. 3. No. I. J.\\M ^HV 1981

-ocr page 462-

ACKNOWLEDGEMENTS Schein and ProL K. T. Friedhoff for supplying us

with Babesia strains. The advice from Prof. N. D.
We are grateful to Miss A. A. M. Spanier for carry- i^e^ine. Dr. R. E. Prunell. Dr. E. Pipano.and Dr. M.
ing out the serological tests, to Mr. M. C. Romhach Halacheva is gratefully acknowledged,
for measuring
B. crassa. and to Mrs. N. M. Perie for
her general help. Thanks are also due to Prof. E.

REFERENCES

Brocklesby, D. W., Zwart, D.. and Periè, N. M.: Serological evidence for the indentification of Babesia
major
in liritain. Res. lei. Sei.. 12, 285 (1971).

FriedhofL K. and Scholtyseck, E.: Feinstrukturen von Babesia ovis (Piroplasmidea) in Rhipieephaius
bursa
(Ixodoidea): Transformation spharoider Formen zu Vermiculaformen. Z. Parasiienk., liO. J47
(1968).

Hashemi-Fesharki, R. and Shad-Del, F.: Long term maintenance of Theileria amndaia strains by
freezing at 70°C.
Vel. Ree.. 92, 150 (1973).

Hoogstraal. H. and Valdez, R.: Ticks (Ixodoidea) from wild sheep and goats in Iran and medical and
veterinary implications.
FieUliana: Zoology, New Series, (6). I. (1980).

Sarwar, S. M.: A hitherto undescribed piroplasm of goals (Pi roplasma lavlor i). Indian J. I el. Sei., 5.171,
(1935).

Uilenberg, G., Rombach, M. C., Perie, N. M., and Zwart, 15.: lilood parasites of sheep in the
Netherlands. 11.
Babesia moiasi (Sporo/.oa. Babesiidae). Vie Vel. Quarterly. 2.3. (1980).

-ocr page 463-

Mandibular cheek tooth eruption and develop-
ment in Hereford cross Friesian steers as a
means of age determination

A. H. Andrews\'

SUMMARY

The development of the mandibular cheek teeth was examined, both visually and
by radiograph, in a group of 76 Hereford cross Friesian steers, of which all hut one
were slaughtered at the same weight - 464 kg (1020 lb).

The age of the youngest animal was 1 year 0.3 months whereas the slaughter ages of
the others ranged from 1 year 3 months to 1 year 8 months. The first molar was fully
erupted and crown and root formation complete in all but the youngest steer. In the
other five cheek teeth there were one or more siginificant differences between the
mean ages of tooth development stages as assessed by radiograph. Cattle of 1 year 3
months could not be absolutely distinguished from those of 1 year 8 months by
intra-oral second molar eruption. Examination of stages of development seen
radiographically gave a maximum age range of 4 months before differentiation. In
this study, development of the first two molars was in advance of the three
permanent premolars and in these latter teeth the second premolar was the most
developed.

INTRODUCTION months or more could be distinguished

Eruption of the permanent incisor and from each other (1). In cattle the mandib-

canine teeth has long been used as a ular cheek teeth erupt into the oral cavity

means of estimating age in cattle. Radio- slightly earlier than their maxillary coun-

graphy of rostral tooth development has terparts (3), and the rostral part is in

been suggested as a means of age determi- advance of the caudal one (2). The

nation in young animals (1). anatomy of the cheek teeth has been des-

The use of the terms rostral and caudal cribed previously (5). The development

rather than anterior and posterior is in and eruption of the mandibular teeth in

accordance with present anatomical ter- the same animals was studied to see of

minology (4). The radiographic work was they would be of use in age determina-

undertaken with 78 Hereford cross Erie- tion. Intra-oral mandibular development

sian cattle and showed that in this group could be examined in the live animal

with an age range of 12 to 21 months, whereas radiography of the mandible

cattle with an age difference of four would only be possible in the carcase.

I .A. H. Andrews BVet.Med PhD MRCVS, Department of .Animal Husbandry and Hygiene. Royal
Vetermary College, 44 Hawkshead Road. Potters Bar. Herts. Present address; Department of Veterinary
Medicine. Roval Veterinary College. Hawkshead House. Hawshead I.ane. North Mymms. Nr
Hatfield. Herts AI.9 VTA.

-ocr page 464-

MATERIALS AND METHODS

Seventy-six of the seventy-eight Hereford cross Fri-
esian cattle previously examined (I) were used.
Eheir husbandry has previously been described.
Slaughter, except in the case of one casualty, was at
a liveweight of 464 kg (1020 lb) or slightly heavier.
The age at death of the main group varied between
457 days (1 year 3.0 months) and 631 days (1 year
8.8 months).

Following slaughter the heads of the steers were
immediately labelled.

The skull and mandible were disarticulated and the
degree of intra-oral eruption of the first and second
molars was examined using the criteria previously
defined (2) - see Figure 1. The mandible was bisec-
ted and radiographs were obtained of both halves.
The analyses of radiographs was based on stages
already recorded (1) - see Figure 2. The cheek teeth
develop from the apex ventrally. In consequence
late calcification of the caudal teeth was considered
to be present when over one third of the crow n was
developed and details of the shape were discernible.
Complete calcification was defined as occurring
when calcification of more than half the tooth had
taken place and had a density similar to that of teeth
already present. Statistical analysis was by Stu-
dents\' t test.

RESUl.TS
Oral Inspection

The three pairs of temporary premolar
teeth were fully up in the 76 cattle. The
youngest steer (374 days - 1 year 0.3
months) showed the first molar with the
rostral part fully up and the caudal part y,
up (Molar Code 7). The remaining 75
cattle had the tooth pair completely up
and there were varying stages of eruption
of the second molar (Table 1). There were
differences between the mean ages for
each succeeding tnolar code with five or
more observations.

Radiographic Inspection

The dental development of the left and
right halves of the mandible was similar.
The ages at which stages of temporary
premolar root resorption occurred are
given in Table 2. Those phases of deve-
lopment present in each permanent cheek
tooth are given in Table 3.

First Premolar. The temporary tooth has
two roots, rostral and caudal, which may
be fused. There was no development of
the permanent tooth in two steers. Forty-
four of the remaining 74 cattle showed
early resorption of the temporary rostral
root, whereas in only 7 animals was there
caudal root resorption. There were no

Fig. 1. I.eft mandible of Hereford cross Friesian steer aged 615 days showing the rostral unit of the
second molar Vj up and the caudal unit over \'/, up (Molar Code 6).

-ocr page 465-

significant differences in the ages of
animals at the permanent crown initia-
tion stages. However, a significant (P =
< 0.01) difference was present between
the mean ages for early initiation and
early calcification: no such difference was
present between late initiation and early
calcification. Late crown calcification
was significantly (P = < 0.01) later than
early crown calcification. Root forma-
tion was only present in one steer.

Second Premolar. The temporary tooth
has both a rostral and caudal root.
Resorption of the rostral root of the tem-
porary premolar was not apparent in 14
cattle, but erosion of the caudal root was
present in all but the youngest animal,
which showed early crown initiation of
the permanent tooth.
The mean age of the five animals with
early crown calcification was highly sig-
nificantly (P = < 0,001) less than that for
the 69 cattle at the late calcification stage.
Only one animal (631 days - 1 year 8,8
months) had reached the complete calci-
fication stage. Early root formation was
present in 49 of the steers.

Third Premolar. The deciduous third
premolar has three complete cusp units
and each is supported by a root. Only 26
animals showed resorption of the tem-
porary premolar roots and, where pre-
sent, it involved all three roots. The youn-
gest animal did not show permanent
tooth development,

Lhere was a probably significant (P =<
0,05) difference between the mean ages
for early and late permanent crown initi-
ation, However, only two animals were at
the latter stage and it is probable that the
mean obtained was a chance effect in the
sample used, particularly as it was greater
than that for early crown calcification.
Root formation was not observed.

-ocr page 466-

1 able 1. The mean age and rage in days for each stage of intra-oral eruption of the mandibular second
molar teeth in a group of Hereford cross Friesian steers.

M 1 Degree of Eruption* ., , ^

Molar —^---Number of

Code Rostral Unit Caudal Unit Observations

Range

Mean S. D.

D

_

_

1

374

_

1

e

-

-

-

-

-

2

I.

-

1

-

473

-

3

k

a

5

457-519

490

t 23.4

*1

4

h

e

10

474-562

526

t 30.9

*2

5

%

31

508-587

552

t 21.3

*3

6

25

486-615

568

t 27.4

7

up

-y.

3

569-631

583

1 32,5

8

up

up

-

-

-

-

Code

not visible
emerging
\'/4 up

\'/2 up

V, up

*1 Molar Code .1 < Molar Code 4 P = < 0.05
*2 Molar Code 4 < Molar Code 5 P = < 0.01
*3 Molar Code 5 < Molar Code 6 P = < 0.03

up fully up

Firs! Molar. Both the first and second
molar teeth display four cusps which are
grouped into two\'s as rostral and caudal
units. All 76 animals had a completely
calcified crown with eruption and all
except the youngest had complete root
formation.

Second Molar. The steer aged 374 days (1
year 0.3 months) showed complete crown
calcification but without intra-oral erup-
tion or root formation. The other 75 cat-
tle had completely calcified crowns at
varying stages of eruption. Root forma-
tion was divided between the mid and late
stages and there was a highlv significant
(P = < 0.001) difference between the
means at the two stages.

Third Molar. The tooth is unusual in
that besides the four cusps found in the
other two tnolars there is a fifth cusp
which is attached caudally. Early calcifi-
cation of the rostral and caudal units was
present in the youngest animal. The mean
age of th 31 animals at the stage of late
calcification of the same units was highly
significantly (P = < 0.001) less than that
of 44 steers with complete calcification.
Formation of the fifth cusp was not
detected in the youngest animal and was
also absent in one animal aged 555 days
(I year 6.3 months). The absence of the
fifth cusp at the latter age was probably a
structural anomaly rather than due to
retarded development. One steer aged
457 days (I year 3.0 months) was at the
late initiation stage of this cusp. The 41
animals at the stage of early crown calci-
fication had a mean age highly signifi-
cantly (P = < 0.001) less than that for
the 32 cattle at the late calcification stage.
Only three steers showed root formation.

t)lSCUSSK)N

In this study using intra-oral eruption of
the second mandibular molar (Table 1),
an animal of I year old (no emergence of
rostral or caudal units - Molar Code 0)
could be distinguished from one of 1 year
3 months (rostral unit \'/, up, caudal unit
not emerging - Molar Code 2 or greater).
However, cattle of I year 3 months could
not be definitely differentiated from
those of I year 8 months.
The use of radiography (Tables 2 and 3)
allowed an animal in the study aged 1
year to be differentiated from those of I
year 3 months or older as there was no
erosion of the caudal root of the tempor-

-ocr page 467-

Table 2. The mean age and range in days for resorption of tbe temporary mandibular premolar roots in a
groups of Hereford cross Friesian steers as determined by inspection of radiographs.

Temporary Dentition
Root Resorption

Mandibular
Cheek Tootti

14- , No. of

1st premolar ,

animals

Range
(lean
S.D.

„ , , No. of

2nd premolar ,

animals

Range
Mean
1 S.D.
No. of

3rd premolar

animals
Range

Mean

: S.D.

Rostral root
None Early Late

30 44

474-587 457-631

536 562

1 30.0 ± 32.0

14 62

374-551 504-631

490 561

1 42.5 1 24.5

49 26

457-611 508-631

540 569

1 34.5 t 26.6

Middle root
None Early Late

49 26

457-611 508-631

540 569

1 34.5 1 26.6

Caudal root
None Carl> Late

67 7

457-615 558-63]

546 584

33.1 ± 27.1

1 75

457-631
374 550

1 34.4

49 26

457-611 508-631

540 56\'^

1 34.5 ! 26.6

-ocr page 468-

Table 3. The mean age and range in days for each stage of mandibular cheek tooth development
in a group of Hereford cross Friesian steers as determined
by inspection of radiographs.

Root forniation
] 2

3 4

Late Co-:pl&tfj

1

Early
20

3

Early
38

2

Late
10

Code

Early

Mid

Croun formation
Initiation Calcification

0

None

Late Complete Complete \\one
no with

erupt ion eruption

1st premolar

,\\o. of
animals

Range

Mean

1 S.D.

2nd premolar

No. of
animals

Range

Mean

± S.D.

3rd premolar

\\Q. of
animals

73

457-631
550
1 33.0

584

532
I 32.0

424
1 70.0

49

27

374-571 486-631
519 564
t 43.1 t 26.8

374-473 474-582 457-587 486-631 563-615

546 556 590
1 36.6 1 27.6 1 20.9

5 69

457-514 484-615
480 554
± 21.1 t 28.1

631

374

20

457-554
517
± 31.3

75

457-631
550
i 34.4

571-579 486-631 571-615

Range
(lean
t S.D.

575
± 5.7

37a

51

-ocr page 469-

Table 3 (cont\'d)

Crown formation

Initiation
0 1 2 3

None Early Late Early

Code

<
o

Calcification

4 5 6

Late Complete Complete

no u/ith

eruption eruption

0

None

Root formation
1 2 3

Early Hid Late

Complete

1st molar*

\\o. of
animals

Range

[lean

s.d.

2nd molar

\\o. of
animals

Range

(lean

s.d.

3rd molar - 1st & 2nd units

■\\o. of
animals

Range

l-lean

: s.d.

z

o

374

44

457-549 550-631
374 519 572

27.1 18.6

76

374-631
548
39.7

75

457-631
550
34.4

31

374

73

374-631 567-596
547 583
1 39.9 ± 14.6

42

457-585 548-631
532 575

i 31.1 t 20.0

75

457-631
550
34.4

374

33

-ocr page 470-

lable 3 (cont\'d)

Croun formation

Calcif ication

4 5 6

Late Complete Complete

no u/ith

eruption eruption

Root formation

Initiât ion
1

Early

2
Mid

1

Early

0

None

Code

2

Late

3

Early

0

None

3 4

Late Complete

3rd molar** -
5th cusp

\\o. of
animals

Range

(tean

S.D.

32

41

473-564 558-631

H
<

579
Î 17.6

457

530
i 26.0

374

73 3

374-631 567-596
547 583

39.9 14.6

One animal 374 days old shoued the rostral unit of the first molar fully up and the caudal unit % up.
Fifth cusp of third molar absent in one animal aged 555 days.

-ocr page 471-

Table 4. The mean codes for crown and tooth formation of the permanent mandibular cheek teeth in the
group of Hereford cross Friesian steers.

Root Formation

Crown Formation

Premolar: First
Second
Third

Molar: First

Second
Third

(1st and 2nd units)

Third
(5th cusp)

2.34
3.91
3.41

6.00
5.98

4.57
3.37

0.01
0.64
0

3.99
2.41

0.04
0.04

ary second premolar. The permanent
second premolar was at the early initia-
tion stage and there was no sign of third
permanent premolar development. Late
root formation was present in the first
molar and although the second molar
was completely calcified, there was no
eruption and no root formation. Early
calcification of the first and second units
of the third molar was present and there
was no sign of fifth cusp formation.
An animal 1 year 3 months old could be
distinguished radiographically from
one of 1 year 7 months as there was no
rostral root resorption of the second tem-
porary premolar in the youngest cattle.
Cattle at 1 year 4 months were able to be
separated from those older than 1 year 8
months by mid-root formation of the
second molar being present in the former,
but late root formation was observed in
the latter. Animals of 1 year 5 months
were less than 1 year 8 months because
complete calcification of the first and
second units and late calcification of the
fifth cusp of the third molar was only
present at the older age.
Thus it was found in this sample that
cattle of 1 year 3 months and 1 year 8
months could not be differentiated by
eruption of their second mandibular
molar teeth. However examination of
mandibular cheek tooth development by
radiograph gave a maximum age before
distinguishing the steers by age of 4
months i.e. 1 year 3 months from 1 year 7
months, 1 year 4 months from 1 year 8
months. A similar age difference, i.e. 4
months (1 year 3 months from 1 year 7
months) was found when using radiogra-
phic examination of rostral tooth deve-
lopment in the same group of animals (1).
These findings occurred at a time when
there was no eruption of the permanent
rostral teeth — the usual method of age
determination.

In this study it should be remembered the
mean ages obtained for each stage of cau-
dal tooth development may not necessar-
ily correspond to the central point of the
developmental period. In several cases it
was probable that the age obtained was
nearer the beginning of the period. Such
stages included all those of early root
resorption in the temporary premolar
teeth, late crown calcification of the first
premolar, early root formation of the
second premolar, late root formation of
the second molar and late crown calcifi-
cation of the third molar\'s fifth cusp.
Conversely some mean ages might have
been greater than the centre point, these
included mid-root formation of the
second molar and late crown calcifica-
tion of the first and second units of the
third molar.

The ages of crown formation in both the
first and third premolars varied consider-
ably between animals. Thus several
animals showed crown calcification at an
age when others were still at the early
initiation stage. However, in the stages of

-ocr page 472-

crown calcification for first and second
premolar and third molar there were sig-
nificant differences between the mean
ages found.

Additionally differences between the
mean ages for stages of second molar
root formation occurred. The findings
tend to suggest that once the first and
third premolar were initiated, further
crown development occurred at a vari-
able rate.

Each stage of crown and root develop-
ment was coded (see Table 3) and the
mean codes found for the group of cattle
(Table 4). Although each crown and root
formation stage was not of equal dura-
tion, it did allow the sequence of tooth
development to be studied. Thus it can be

seen that the second premolar was more

advanced in its development than the

other two premolars.

The first two molars were also more

advanced in development than the

premolars.

ACKNOWLEDGEMENTS

The work was performed while the author was in
receipt of the Royal Smithfield Club Eellowship.
He wishes to thank Professor J. A. Laing for his
advice. Information and access to the material was
provided by Mr. R. Caswell of the Milk Marketing
Board Progeny Testing Stations, Warren Farm,
and Mr. T. Hanson of Thomas Borthwick and
Sons. Miss R. Winter typed the manuscript.

REFERENCES

1. Andrews. A. H.: Age Detection by Radiography in Hereford cross Friesian Steers. Veierinarv Record.
97, 244. (1975).

2. Andrews, A. H.: First Molar Eruption in Cattle its Use in Age Determination. Veierinarv Reeora.
107, 419. (1980).

3. Garlick, N. L.: The teeth of the ox in clinical diagnosis. II Gross Anatomy and Physiology. American
Journal of I\'elerinary Research.
15. 385. (1954).

4. International Committee on Veterinary Anatomical Nomenclature, Nomina Anatomica Veterinaria.
2nd edition with index, p.l. Vienna (1973).

5. Jones. N. D. and St. Clair, L. E.: Thecheek teeth of cattle. American Journal of Veierinarv Research.
18, 536. (1957).

-ocr page 473-

Serological diagnosis of Erysipelothrix rhu-
siopathiae:
A comparative study between the
Growth Inhibition Test and the Complement
Fixation Test

Z. Bercovich. C. D. Weenink van Loon, and C. W. Spek\'

SUMMARY

A Complemeni Fi.xation Test (C FT) was developed for the diagnosis of Erysipelas
infections. The results of that work were compared with those of the Growth
Inhibition Test (GIT), and they showed that the CET test was very useful to
determine whether an animal had been vaccinated or was still suffering from the
disease. The CFT is as reliable as the GIT in detecting recent as well as chronic
infections, but its value is limited where animals are e.xaminedfor their response to
a vaccination.

The test is quick, easy, and safe to conduct.

INTRODUCTION

Erysipelothri.x rhusiopathiae (ER) infec-
tions can be found in many domestic
animals as well as in birds (1) and fish
(14).

Outbreaks in pigs and sheep are common
and can lead to economic losses as well as
form possible sources of human infection
(6, 22). Lambs can be infected as early as
2-3 days after birth (15) or at an age of 4-9
weeks (15, 18). The disease manifests
itself in the form of a chronic polyarthri-
tis (18) which can inhibit the movement
of the animal and so hinder its growth.
In pigs the disease can cause abortion (5)
as well as chronic polyarthritis (3).
ER infections in cattle are not seen so
often (20), but polyarthritis (9) and ence-
phalomeningitis (20) can occur.
Serological diagnosis of ER infections
can be performed by means of the agglu-
tination test (19), growth inhibition Test
(GIT) (2, 19), or immunofluorescence
test (13).

During the years 1976-1978 we examined
about 3000 pig and sheep sera for antibo-
dies against ER. This was done because
of the history of abortion in sows on
breeding farms and polyarthritis in
sheep. The method employed was the
GIT. The results showed that many of the
examined animals, and particularly the
pigs, had litres against ER, but as the ma-
jority of the sows were vaccinated against
the disease, it seemed unlikely that all
these sows should abort due to ER infec-
tion. Positive GIT litre was therefore not
conclusive, as the litre found could have
been due either to a subclinical infection
or to vaccination.

In order to be able to differentiate be-
tween infection litres and vaccination
litres a complement fixation test was
developed.

The results were compared with those of
the GIT.

Z. Bercovich; Mrs. C. D. Weenink van Loon; Mrs. C. W. Spek; Central Veterinary Institute, P.O. Box
6007, 3002 AA Rotterdam, the Netherlands.

-ocr page 474-

MATERIAL AND METHODS
Serum

(a) Control sera: positive anti-ER serum was
taken from a sow which was naturally infected
with ER and from lambs suffering from
polyarthritis. Foetal calf serum (Flow) was
used as the negative serum.

(b) Sera from infected animals were taken from
sheep suffering from polyarthritis and from
two groups of experimentally infected pigs.
One group had a low GIT titre and the other
had no detectable titre.

(c) Sera from 200 slaughtered pigs and vaccinated
breeding sows were examined for the presence
of antibodies against ER.

Antigens

(a) CFT antigen: the strain used was Marienfeld.
It was kept in gelatin medium (DIFCO-
NUTRIENT GELATIN) and subcultured
every week. From a fresh grown culture the
strain was seeded into the following medium
(Hill, unpublished work).

NajHOP,, 12 HjO analytical grade 18 g
Glucose analytical grade 6 g

Brunengraber peptone 5 g

Yeast extract (Merck) 5g

L-arginine HCl 0.5 g

Tween 80 0.5 g

Distilled water to 1000 ml

pH 7.8-8.0

After 24 hrs incubation at 37° C a Merthiolate
solution was added to the culture to obtain a
final concentration ofLIO.OOO. The culture
was kept 24 hrs at room temperature and then
centrifuged at 2000 g for 90 min.
The sediment was washed twice with saline and
resuspended in 1:5000 Merthiolate solution to
give 1/10 of the original culture volume. The
suspension was then freeze-dried in I-ml vials
and kept at about 6° C. The actual antigen
concentration was determined by means of
chessboard titration. Decreasing quantities of
a positive reference serum were examined
against different antigen dilutions. The dilu-
tion which gave complete fixation of comple-
ment with the smallest quantity of serum was
used in the routine tests.

(b) The GIT antigen was prepared in the same
medium as the CFT antigen but the bacteria
were not killed.

The Complement Fixation Test

Amboceplor: ITie highest amboceptor dilution
which produced a total lysis of the red blood cells
was regarded as one unit. For the haemolytic sys-
tem four units were used.

Sheep erythrocyles: The red blood cells were stan-
dardized photometrically to 29% absorption (vitat-
ron filter 546 ^m). For the memolytic system 2% of
that suspension was used.

Comp/emenl: Complement concentration was
determined by using four units of amboceptor and
2% erythrocytes suspension. The highest comple-
ment dilution producing a total lysis of the erythro-
cytes was considered as one unit. Two units were
used for routine testing.

The CF test was carried out in V microtitre plates.
The sera were
inaciivaled for 55 min. at 60° Cand
then diluted 1:5 with saline. Rows A and H were
filled with 0.05 ml diluted serum and the others with
0.025 ml diluted veronal buffer pH 7.2 (the veronal
buffer was diluted 1:4 with a gelatine solution con-
taining 400 mg bactogelatine in 1000 ml distilled
water.)

The serum from row A was now diluted by transfer
of a volume of 0.025 ml from one row to the next.
Before transfer to row H the diluters were dried off
on blotting paper; they were then transfered to row
H taking out 0.025 ml diluted serum. Row H was
used asan anticomplementary serumcontrol. After
adding of 0.025 ml of both antigen and complement
the plates were shaken for 3 min. on a microshaker
and incubated for 30 min. at 37° C.
The amboceptor solution was mixed with the ery-
throcyte suspension and kept at 37° C for 30 min.
After adding of 0.025 ml of haemolytic system the
plates were shaken again and incubated for 30 min.
at 37° C. The plates were then contrifuged for 1
min. at 2000 rpm (Sorvall centrifuge) and the results
were recorded. Each time a \'standard\' positive and
negative sera were examined.

The Growth Inhibition Test

Basically the test was performed according lo the
method described by Wellmann (19) with the modi-
fication that the sera were sterilized by /3-
propiolactone, (unpublished work, Akkermans/
Hill). A final concentration of 0.3% ;3-propiolac-
tone solution was used. After 15 min. it was neu-
tralized by 0.08 ml of a 20% sterile tris buffer
solution of pH IF

RESULTS

When animals were experimentally infec-
ted and serologically examined, the
antibody titre pattern depended on the
initial state of the infection. Fig. I shows
antibody formation in animals with a low
initial GIT titre and Fig. II in animals
with no initial titre at all.
Many examined animals had agglutinat-
ing antibody against ER. Table 1 shows
that 31% of the slaughtered animals had
titres against ER when examined by the
GIT, compared with 1.5% when exa-
mined by the CFT. Vaccinated animals
had a wide range of titres against ER
when the GIT was used, while the CFT
showed that the majority of the animals
had no titres (Table 2).

-ocr page 475-

Fig. 1. Titre progress of eight animals experimentally infected with ER which had low GIT litres.
320

When only animals with chronic ER 4). In animals with a history of abortion

infection were examined, 21% had there was no significant difference in titre

agglutinating antibody against ER whilst height and distribution between the GIT

the CFT showed a wide distribution of and the CF\'T (Table 3).
litres among the diseased animals (Table

-ocr page 476-

DISCUSSION

The fact that ER bacteria could be iso-
lated from birds (7) and tissues of appa-
rently healthy sheep (6) and pigs (16)
indicates that the bacteria are carried by
many species. The recovery of the bacte-
ria from faeces of healthy sheep (17) and
pigs (4, 21) indicates that it is very simple
to acquire a subclinical infection. It is
therefore not surprising that many of
these apparently\' healthy animals should
show antibody titres against ER when
examined by different serological tests.
Agglutinating antibodies were found in
diseased animals as well as in healthy
slaughtered animals (Tables 1. 3. 4). The
interpretation of the findings and the
conclusion depend upon the reliability of
the test employed. The GIT is \\ery reli-
able in detecting antibody to ER (19) but
the high number of positively reacting
animals makes the interpretation of the
results very difficult. T he obtained titres
are usually nog high enough to indicate
an infection, but sometimes they are not
so low as to be considered non-specific
and therefore irrelevant.
A positive result must be considered spe-
cific although it could have been due to a
subclinical infection or vaccination. Such
an infection or a vaccination will give rise
to antibodies against ER which can be
found by the GIT, but the results are not
conclusive (Table 1, 2).
When the CE\'I is compared to the GI T
the number of positive reactors is much
lower in the slaughtered animals (Table
1) as well as in vaccinated sows ( I able 2).
lhere is also substantial disagreement
between the tests when the percentages of
the negatively reacting animals arc com-
pared. The GET shows a much higher
percentage of negatively reacting animals
than the GIT ( Tables 1, 2). The GET
seems to eliminate low titres which occur
after a subclinical infection or vaccina-
tion. The GET can be v cry useful to deter-
mine whether an animal has been vacci-
nated or is still suffering from the disease,
but it is of limited value w hen animals are
examined for their response to ER vacci-
nation alone (Table 2).
For a diagnosing of chronic infection
(Table 4) the GIT is not sufficient,
because only 21% of the examined anim-
als had titres in comparison to 57.5%
when the GET was used.

Table 3 shows that there is not much
disagreement between the results of the
tests with sows suspected of abortion due
to ER. and the results with experimental
infections (Figs. 1 and 11) showed that the
GET was reliable and could be used to
diagnose recently infected animals.
In experimentally infected animals with
no GIT titre GET antibodies could be
recorded as early as the second week after
infection. This does not differ from the
GIT (Fig. II). The GET can be considered
as reliable as the GIT in detecting recent
as well as chronic infections.
In conclusion it may be said that the GFT
is a very useful reliable, and accurate test
which has many advantages in compar-
ison with the Gl f. l here is no need to
sterilise the serum, and the results can be
recorded w ithin a few hours. I he antigen
is very stable and will keep for years with-
out lossing its activity. But the most
important advantage is the fact that there
is no hazard to the laboratory personnel.

I abcl I. I R tilrcs ol apparentK healthy (slaughtered) pigs e.\\amined b> the CiI I and the Ch I .

Test

Titre

negative

il : 10

1 :20

1 :l40

1 :80

1 : 160

GIT

63f. (138)

23.5% (IJ?)

57. (10)

n (2)

1.5% (3)

CFT

98.5^ (197)

1? (2)

0.5? (1)

-ocr page 477-

Test

Titre

negative

: 10

1 :20

1 :l40

1 :80

1:160

GIT

8.5f. (17)

28.5% (57)

(83)

18.5% (37)

2% {U)

\\t (2)

CFT

93.5% (187)

W (8)

2% (1.)

0.5% (1)

Eablc 3. Distribution of ER litres amongst sows with a history of abortion.

Test

Titre

GIT
CFT

negative

£1:10

1 :20

1 :l40

1 :80

1 r 160

1 :320

11% (12)
15% (16)

17% (18)
19% (20)

23.5% (25)
23.5% (25)

m (19)
23.5% (25)

9.5% (10)
10% (11)

18% (19)
5% (5)

3% (3)
1.% (I4)

Table 4, ER titre distribution in sheep sulfcring from polyarthritis.

Test

Titre

GIT
JFT

riegative

<1 : 10

1 :20

1 :U0

1 :80

1 : 160

1 :320

79% (63)
142. (3U)

1 2Î (10)
2^% (2)

9% (7)
H> (3)

(11)

20% (16)

12" (10)

5% (M

RFFFRf \\Cf-S

Blakemore. D. K . (iallagher. (i. I .: .An outbreak of er\\sipelas in captive wild birds and animals. I r/
Kc<., 76. I I hi. (1964).

Böhm. K, H.: Zur diagnosiiclien .Aussagekraft serologisch nactiwcisbarer Antikörper beim chroni
sehen Rotlaul der Schweine. /)/</(.
licriirzll. Wschr.. HI. 11)4. (1974).

Bond. M. P.: Polyarthritis of pigs in Western Australia: The role of 1-rysipclothrix rhusiopathiae
Austr. Vet..
52. 46J. (1976).

Conncll. R.. 1 anglord. F. V.:Studies of sw inc erysipelas. V. Vicsqikc of i.rv.si/H\'huhrix rhii.siopuihiiii
in apparently healthy pigs. Ctiii. ./. comp. Mcii. 17. 44H. (19.^3).

Eornoni. .A.. Dorgio. 1 .: Isolation of h vsipclo!hri\\ r}uisiopathuic fr(Mii aborted porcine fetuses
tcicriiicria lialitiiiu. 26. C.? 4). 14.1-146. 147-148. (1975). Rcff.: I d. Bull.. 46. 98. \\o. ,f79. (1976).
Kalcrstcin. f\\ K.. Fkdalil. M C) . .AIniand. K.: I he importance of o\\ine arthritis in meat h\\giene in
New Zealand. .\\cir
/.caUmd I ci. .lour.. 20. 49. (1972).

McDiarmid. .A.: Modern trends in animal health and husbandry. Some inlcctious diseases of free-
living wild life.
Hr. I ci.. 121. :4.\\ (I96.\'^).

Mohn. S. F.. Ftklev, If. F\'.: Chronic poharthritis in lambs b\\ Erysipelothrix insidiosa. 1. Clinical,
pathological and bacteriological investigations.
\\onl. let. MciL. 22. 296. (1970).
Moulton. .1. 1:.. Rhode. F. R.. Wheat. .1. D.:
Ij v.u/ickilous iirihrili\\ in cattlc. .(/)). I\'ci. Med. Ivsoi..
12.3.r/y.s.f;.

2.3

1 HE: VrrrRIN.AR\'i Qr.\\H II.KI.\'i. Vol, No. I..I\\M ARS 1981

-ocr page 478-

10. Poole. G. M.. Counter. F. T.: Erysipelas serum titration with sheep red blood cells passively sensitized
with a cellular extract.
Appl. Microbiol.. 26, 2//, (1973).

11. Rice, C. E.. Connell. R.. Byrne. .1. 1... Boulanger. P.: Studies of swine erysipelas. IV. Serological
diagnosis in swine.
Cand. J. Comp. .Med.. 16, 209. (1952).

12. Schaaf. A. van der. Kramer-Zeeuw. A.: A stable antigen for tube agglutination test in chronic swine
erysipelas.
Am. J. I\'ei. Re.s.. 29.205. (1968).

13. Seidler. D,. Trautwein. G.. Böhm. K. H.: Nachweis von Erysipelothrix insidiosa mit fluoresz.irenden
Antikörpern.
Zenirbi. Vei. Med. Reihe B.. 18, 281. (1971).

14. Sbewan. J. M.: The microbiology of fish and fishery products - a progress report. J. Appl. Bad.. 34.
293. (1971).

15. Stamp. .1. 1., Watt. .1. A.: Polyarthritis in lambs, l ei. Ree.. 59, 30. (1947).

16. Stephenson, E. H.. David. T. B.: Isolation of Erysipeloihri.x rhusioppalhiae from tonsils of apparently
normal swine by two methods.
Am. J. Vei. Res.. 39. 187. (1978).

17. Teschner. U.: Untersuchungen über das Vorkommen \\ on Erysipeloihri.x rhusiopalhiae im Schafkot.
Diss. Tierärztl. Hochschule. Hannover 1975.

18. Tontis. A. von. König. H.. Luginbühl. H.. Nicolet. J., Glättli. H. R.: Zur chronischen Rotlauf-
Polyarthritis beim Lamm.
Disch. Tierärzll. Hschr.. 84. 113. (1977).

19. Wellmann. G.: Die subklinische Rotlaufinfektion und Ihre Bedeutung für die Epidemiologie des
Schweinerorlaufs.
Zembi. Bakl. 1 Orig.. 162, 265. (1955).

20. W\'haley, A. F.. Robinson. V. B.. Newberre. J. W.. Sipple. W. 1..: Bovine Encephalo-Meningitis, (case
report).
Vel. .Medicine. 53, 475. (1958).

21. Wood, R. L.: Isolation of Pathogenic Erysipeloihri.x rhusiopalhiae from faeces of apparently healthy
swine.
Am. J. Vei. Res.. 35. 41. (1974).

22. FAO WHO Export Committee on Zoonoses 1967.

-ocr page 479-

Dirofilaria in dogs of Surinam

R. S. Panday, R. G. H. M. Lieuw A Joe, K. F. G. Moll and
I. Oemrawsingh

SUMMARY

Five hundred and twenty-one dogs, at least one year of age, visiting a private
veterinary clinic in Paramaribo, were examined from August 1977 till August 1978.
Twenty-six per cent had microfilariae of Dirofilaria immitis in their peripheral
blood. The mean number per infected dog was 9,689 per ml of blood (range 14 to
78,984 per ml). Microfilaria posit ivity rates were significantly greater in older dogs,
and there were significantly more abnormal SG PTvalues in positive than in negative
dogs, but there were no significant associations between positivity rate andalcalic
phosphatase, ureum, or creatinin values, presence of clinical symptoms, presence
of antibodies to Dirofilaria immitis (measured by the direct Immuno Fluorescent
Antibody test), sex, breed nor neighbourhood of residence of the dogs.

INTRODUCTION

The dog heartworm, Dirofilaria immitis.
has been known to occur in Surinam
dogs for a long time. Bonne (1) found no
distinct periodicity of microfilariae in the
peripheral blood of a dog, observed every
two hours, during a 24-hr period. Micro-
filariae of
Dirofilaria immitis were the
only ones of the genus
Dirofilaria. he
encountered during his surveys.
Since 1894 law prohibits unaccompanied
dogs to be outside the premises from
10.00 p.m.—5.00 a.m. Those dogs vio-
lating the law were caught by the police.
When after 48 hours the owner still did
not show up, the captured dogs were kil-
led. Frickers (2) dissected 400 of these
killed dogs, determined age, sex and
weight and looked for intestinal and
other endoparasites. Twenty-eight per-
cent of all dogs were infected with
Dirofi-
laria immitis.
There was no definite pref-
erence for either of the sexes. On the
other hand a distinct relation was found
with age, older dogs being more fre-
quently infected. The infection rate
increased from approximately 5% in one
year old dogs to 80% in eight year old
ones. Langeler (4) optimistically men-
tioned a decrease in the veterinary impor-
tance of
Dirofilaria immitis, due to more
adequate anti-mosquito measures.
Rep (6) who killed dogs by electrocution
or by intrathoracic injection of j-IO ml
veterinary Nembutal, found the Filari-
idae not to occur in equal frequency in the
dogs in Surinam. Very few Filariidae
were found in Paramaribo and Broko-
pondo, in contrast to Coronie where the
parasite was both numerous and
frequent.

Medisch Wetenschappehjk Instituut, Biology Division, P.O. Box 537, Paramaribo, Surinam.

-ocr page 480-

The objectives of the present study were
to determine the:

a. proportion of dogs, one year of age
and older, harbouring microfilariae
in the peripheral blood;

b. species of filarial worms invohed;

c. number of microfilariae per ml blood;

d. relation between presence of microfi-
lariae and clinical symptoms
involved;

e. relation between presence of microfi-
lariae and age of the dog;

f. relation between presence of microfi-
lariae and impaired liver or kidney
function;

g. relation between presence of microfi-
lariae and sex of the dog;

h. presence of antibodies against Dirofi-
laha immiiis,
using the indirect
Immuno Fluorescent Antibods\'
(IFA) test;

i. relation between breed of dog and
presence of microfilariae;

j. geographicaldistribution in Paramar-
ibo and surroundings.

MATERIALS AND METHODS

From August 1977 till .August 1978 blood was taken
from all dogs, one year of age and older, visiting a
private veterinary clinic in the afternoon (.S,00-7.00
p.m.) of Monday. 1 uesday and Lhursday.
A drop of EDTA-blood was immediately examined
under the microscope for the presence of microfila-
riae. All blood samples were subjected to concen-
tration. using the modified Knott\'s method. The
procedure was as follows (.I).
A. .Add 1.0 ml freshh drawn blood to 10.0 ml of

29J formalin
H. Agitate lor a lew minutes to lyse RBC

C. Centrifuge 5 minutes at 1000-1500 rpm

D. rx-cant

E. Stir residue with wooden applicator to free
microfilariae from wall of tube

E, Add equal volume of I 1000 methylene blue;
remove after a few minutes a drop of the sedi-
ment to slide for examination under a
co\\crslip.

I he species of filarial worm was determined and the
number of microfilariae per milliliter blood was
counted.
Dirofilaria inimilis was distinguished
from
Dipeialoncma reconJiuun. which also occurs
commonly in dogs in the United States of .America,
according to the criteria of .lackson and Otto (.1).
Lhe sera of some of the dogs were used to e\\aluate
liver and kidney function, by determining Scrum
Cilutamatc-Pyruvate Eransaminase (SCi PL), alcalic
phosphatase, ureum and creatinin content, the nor-
mal values for dogs being, respectively. 7-.t4 i: I
(25° C). 21-176 U 1 (.17° C). .1.0-12.0 mmol 1 and
2.65-1,1.26 /nmol 1.

Attempts were also made to detect specific anti-
bodies against
Dirofilaria inimilis in the sera by the
indirect Immuno Fluorescent Antibody test.
Initially, antigen was prepared from microfilariae
broken by ultrasonification. according to the
method of Mantovani and Sul/er(5). Lhe suspen-
sion of microfilariae was treated by ultrasonic
vibration, until the organisms were fragmented into
pieces 20 to 80 long. In the IF.A test sonicated
microfilariae (400 to 600 fragments in 0.2 ml of
fluid) were used as antigen. Lhe results were very
unsatisfactory because the great majority of anti-
genic fragments were washed away during the many
washing procedures of the IFA test, therefore the
antigen used to test the sera of the dogs was pre-
pared in another way. The follow ing procedure was
used:

Blood was collected with a heparini/ed syringe
from a
Dirofilaria immiiis infected dog. The blood
was centrifuged at 200 g for 10 minutes, and the
supernatant was discarded. The sediment was
reconstituted with buffered physiologic saline solu-
tion and centrifuged and the supernatant fluid once
more discarded. The microfilariae were washed .1 or
4 times with buffered phvsiologic saline solution
(pH 7.2).

Thesuspension was adjusted to obtain approximate-
ly 100.000 microfilariae per milliliter and frozen at
— 20° C. The microfilariae of
Dirofilaria inimilis
will remain alive for approximately. 6 months w hen
stored at this temperature. For use in the test,
frozen material was thawed at room temperature
and eight .separate drops (0.05 microliter each) were
put on one microscope slide. Lhe slides prepared in
this way were left overnight at room temperature, so
that the microfilariae were fixed on the slides. First
20 Ail of undiluted serum of each dog was added to
each drop of antigen. Lhe slides were then incubated
for .10 minutes at .17° C in a humid atmosphere. The
microfilariae were carefully washed .1 times with
buffered physiologic saline solution (pH 7.2) and
then fan dried. Hereafter 20 /
jI of specific anti-dog
conjugate was added and the same procedures of
incubation, washing and drying were followed.
The dilution of conjugate to be used in the test was
prepared as follows.

Lirst make a 1:1.000 dilution of E\\ans Blue in PBS.
i:sc this dilution of [ vans Blue to dilute the conju-
gate. Preliminary titration of the conjugate showed
a 1:8(1 dilution to be appropriate. Lhe microfilariae
in the IF.A lest were then covered with buffered
glycerin (pH 8.0) and the slides were read with a
Huorescence microscope. Positive microfilariae
were brightly lluorcscing. whereas negative ones
were dull red. .A positive and negative control were
also run in each test. When a serum turned out to be
positive in the test, serum dilutions were made and
the titer was determined. For each dog to be ex-
amined, a form was completed, cover ing a 11 available
individual informalion as name, address, section of
town, breed, age. sex and weight. Paramaribo and
surroundings were divided arbitrarily into five .sec-
tions. The more remote surroundings of Paramar-
ibo were taken as a sixth section. Inquiries were
also made about thedog suffering from one or more

-ocr page 481-

RESULTS AM) DISCUSSION

Five hundred and twenty-one dogs were
examined in this study, but the totals for
some of the analyses were less than this,
because some sera collected were unsuit-
able for analysis, and complete back-
ground information (e.g. exact age) was
not available for every dog. The number
of dogs with microfilariae in their peri-
pheral blood was 136, constituting 26%
of all examined. Only microfilariae of
Dirofilaria immitis were found.
The smallest number of microfilariae was
found in a male dog, approximately one
year of age. i.e. 14 per ml blood, and the
greatest number was encountered in a
female dog. approximately ten years of
age. i.e. 78,984 per ml blood.
The mean number of microfilariae per
infected dog was 9,689 per ml blood.
The microfolaria positive dogs were di-
vided arbitrarily into three classes (see
Table 1). A chi-square test showed that
there was no significant difference in the
number of dogs in these three classes
(0.1 < P< 0.2).

lable I, Subdi\\ision of niicrolllaria positive dogs into three classes.

No. of microfilariae

No. of dogs

Pcrccntagc of all

per ml blood

positive dogs

1 -1.00(1

47

35

I.OOO-IO.OOO

54

40

more than 10.000

35

25

136

100

clinical symptoms as coughing, loss of weight, loss
of appetite, loss of stamina, vomiting, edema and
enlarged liver. I he statistical significance of the
results was tested at the 95\' j confidence limit by the
fourfold contingency table and a chi-squarc test for
a 2xk-table (7).

fable 2. Relation between presence ol microfiUiriae and clinical symptoms.

Microfilaria

Clinical symptoms

Clinical symptoms

total

present

absent

positive

32

104

136

(24\',7

(76\'\',)

(100%)

negative

62

323

385

(16\',)

(84\'-,)

(1 ()()\'■()

Total

94

427

521

M - 24.54, " ^

- 3.859, u " 1.804, 1\' 0.072

l ablc 3. Relation between presence ol microfil

lariac and age of the dog.

Age

Number of

Number of

I\'crccntage

positive dogs

negative dogs

positive dogs

1-2 years

2

42

5

2-3 years

15

104

13

3-4 years

22

59

27

4-5 years

27

48

36

5-6 years

19

29

40

6-7 years

17

25

40

> 7 years

25

32

44

127

339

27

The statistical analysis of the relation be-
tween presence of microfilariae and clini-
cal symptoms is given in Table 2.
There seems to be no significant differ-
ence in presence of clinical symptoms
between microfilaria positive and micro-
filaria negative dogs.
Table 3 shows that there is a distinct rela-
tion between presence of microfilariae
and age of the dog; the older the dog, the
greater the probability of being infected.

-ocr page 482-

When a dog is between one and two years
of age, there is only a chance of 5% to find
microfilariae in the peripheral blood, but
between six and seven years the probabil-
ity has mounted to 40% and above seven
years 44% of all dogs are infected.
To evaluate the function of the liver,
SGPT and alcalic phosphatase content in
the sera of the dogs were determined.
Table 4 shows that the proportion of
dogs with abnormal SGPT values is sig-
nificantly higher in the group of microfi-
laria positive dogs, than in that of micro-
filaria negative dogs.
This might indicate a relation between
presence of microfilariae and disturbed
liver function, although older age can
also affect liver function. To assess this
latter possibility a chi-square test for a
2xk-table was carried out.
Table 5 shows that no relation could be
found between age of thedoganddisturb-
ed liver function.

On the other hand a similar test did not
show any significant difference in alcalic
phosphatase content between microfilar-
ia positive and microfilaria negative dogs
(P = 0.246, a total number of 262 sera
tested).

Table 4. Relation between presence of microfilariae and abnormal SGPT values.

Microfilaria

Abnormal

Normal

Total

SGP T values

SGPT values

positive

13

61

74

(18%)

(82%)

(100%)

negative

10

166

176

(69?)

(94%)

(100%)

"Total

23

227

250

M = 6,81. o =

= 2.090. n

= 2.723. P = 0.007

Table 5. Chi-square test for a 2xk-tablc to assess the relation between age of the dog and abnormal

SGPT values.

SGPT

1-2

2-3

3-4 4-5

> 5

Total

years

years

years years

years

Abnormal

14

3

9 7

13

46

values

(19%)

(8%)

(20%) (21%)

(31%)

(20%)

Normal

59

35

36 27

29

186

values

(81%)

(92%)

(80%) (79%-)

(69%)

(80%)

Total

7.1

38

45 34

42

232

(100\'?c)

(100%)

(100%) (100%)

(100%)

(100%)

Q = 6.64, Degrees of Freedom = 4. 0.1 < P < 0.2

To evaluate kidney function, ureum and
creatinin contents in the sera of the dogs
were determined. No significant differ-
ence was found in ureum and creatinin
contents, respectively, between microfi-
laria positive and microfilaria negative
dogs, indicating no distinct relation be-
tween presence of microfilariae and dis-
turbed kidney function (for ureum: P =
0.764, a total number of 280 sera tested;
for creatinin; P = 0.424, a total number
of 113 sera tested).

The statistical analysis of the relation be-
tween presence of microfilariae and sex of
the dog is given in Table 6. It is concluded
that the proportion of microfilaria posi-
tive dogs is essentially the same in both
sexes.

Table 7 shows that there is no significant
difference between microfilaria positive
and microfilaria negative dogs with
regard to the presence of antibodies
against
Dirofilaria immitis, as deter-
mined by the indirect Immuno Fluores-
cent Antibody test.

-ocr page 483-

M = 70.48. a = 4.710. = 0.428. P = 0.667

To determine the relation between breed
of dog and presence of microfilariae a
chi-square test for a 2xk-table was car-
ried out.

This test indicates that the proportion
microfilaria infected dogs was more or
less equal in every breed tested (P > 0.2,
total number of dogs: 521).

Table 6. Relation between presence of microfilariae and sex of the dog.

Microfilaria

Males

Females

Total

positive

73

49

122

(60%)

(40%)

(100%)

negative

202

152

354

57%)

43%)

(100%)

Total

275

201

476

Fig. 1 shows thedistributionofmicrofilar-
ia positive and negative dogs in Paramar-
ibo and surroundings.

Fig. I. Map of Paramaribo and surroundings, showing the distribution of microfilaria positive and
negative dogs.

Microfilaria — positive dog
O Microfilaria — negative dog

-ocr page 484-

A chi-square test for a 2xk-table was also
used to determine whether the propor-
tion of microfilaria positive dogs was
higher in certain sections of Paramaribo
and surroundings than in other sections.
It was found, however, that microfilaria
infected dogs were evenly distributed
throughout Paramaribo and surround-
ings (0,1 < P < 0,2, 479 dogs involved.
Section V was neglected, due to the low
number of dogs from that area).

ACKNOWLEDGEMENTS

Prof. dr. B. E. J. Oostburgand Miss M. Makbin of
the Division of Parasitology were very helpful in
performing the indirect Immuno f-luorcscent
.Antibody tests. I he authors wish to c.xpress their
sincere gratitude to Mrs. J. H. Tjon .A .loe-
Vervuurt, Miss K. Sarabdjitsingh, ,Mrs. R.
Hermelijn-Douglasand Mrs. M. Y. Vcldkamp-Chin
who were involved in the technical performance of
the study. Dr. .1. Hudson was very helpful in review-
ing the manuscript.

lable 7. Relation between presence ol microlilariae and antibodies against Dirofilaria immiiis.

Microfilaria

Positive
IFA-lest

Negative
IFA-tcsl

total

positive

5

126

131

(4ff)

(96r;)

(lOOf\'i)

negative

23

333

356

(94<5^)

(lOOq)

Total

28

459

487

= 7.53. Ö = 7.210, u = 0.282, P = 0.780

REEERENCES

Bonne, C.: Onderzoekingen over mikrofilarien van mensch en hond in Suriname. Tijduhrifi voor
i ergelijkemie Geneeskuiule.
5, 194-210. (1920).

Erickers, .1.: Hct voorkomen van DipyUdiwn cu/i/>u//)( (Linné 1758); /\'o.vocoru (O/ii.s (Werner 1782);
.Ancvlosioma caninum (Ercolani 1859); Dirofilaria imniili.s(\\.eyd\\ 1856); cn Spiroccrca sanquinolenta
(Rudolphi I 819) bij den hond (Canisfaniiliaris)\\n Suriname. Tijdschrifi voor Diergem\'t\'skundc. 65.1-5.
(I9}H).

.lackson, R. E, and Otto, G. E.: Detection and differentiation of microfilariae. In: Proceedings ol the
Hcartworm symposium. March 16-17. 1974. American Heartworm Society. 21-22. (1975).
Langeler. J. E. T.: Aantekeningen bij de in Suriname meest voorkomende ziekten van huisdieren.
\'lild.schrifi voor Diergeneeskunde. 81. 417-429. (1956).

Manlovani, A. and Sulzer, A. J.: Indirect Fluorescent Antibody fechniquc for diagnosis of canine
lïlariasis.
Re.wardi Journal of ihe .American leierinary Medical .Associalion. 2\'i. 351-354. (1967).
Rep, B. IL: Hookworm and other helminths in dogs, cats and man in Surinam, Trop. geogr. .Med.. 20,
262-270. (I96H).

Riimkc. C. F. and van Ecdcn. C.: Statistiek voor medici. Monograph. 1 Siaflcii & Zoon. 1 cvdcn,
Holland. 115 pp. (1961).

-ocr page 485-

Studies on Bovine Leukosis

VII. Further experience with an ELISA for the
detection of antibodies to bovine leukosis virus

A. A. Ressangi. A. L. .1. Gielkens^ J. Quak\', and Miss Nei
Mastenbroek\'

SI MM ARY

. enzyme linked imniunosorheni assay (El.iSA) and the agar gel immunodiffu-
sion test with bovine leukosis virus glycoprotein as antigen (A(i / DT- BI.\\ gpjwere
further used to test 633 bovine sera for antibodies to Bl.l ". Both tests detected the
same lu/ndier of sera positive (149) or negative (464) for antibodies. Sine sera were
negative in the EIJSA but found to be weakly positive (2 sera) or bending the con-
trol line (7)in the AG ! DT- BL Vgp. On the other hand il sera were scored negative in
the .AG!DT-BL\\\' gp but were weaklv positive (9 sera), posiiive (I). and strongly
positive (!) in the ELISA. Both tests are used routinely in this Institute as thev
complenwni each other, specially if sera with low antibody titers are under investi-
gation. it is concluded that EI.ISA can fully replace radioimmunoassays in the
serodiagiH)sis of enzootic bovine leukosis.

IM RODl C ITON

Our preiiminarv\' experience with the cn-
/\\me linked immunosorbent assay
(ELISA) for the detection of antibodies
lo bovine leukosis virus (BLV) has been
reported (2). Sera were simultaneously
tested with the ELISA and the agar gel
immunodiffusion test with Bl.V glyco-
protein as antigen (AGIDT-BLV gp)
and the results were compared. The same
number of positive and negative sera
were delected. Six sera found positive in
the ELISA were negative in the AGIDT-
BLV gp. In turn, also six serum samples
scorcd positive in the A(ill)l-BLV gp
were negative in the LI.IS.A.

fhis communication deals with our fur-
ther experience with a somewhat modi-
fied ELISA used to test bovine sera for
antibodies to BLV. Ihe results were
again compared with those of the
A(iinr-BLV gp.

MA I I.RIAI.S ANO Ml I HODS
.Sera

Scrum samples from head of caltle were
tested. Ihc sera ucre derived from herds that had
been infected v\\iih en/ixuic bo\\inc leukosis (1 HI,)
due to importation of cattlc in the past. 1 hey ucrc
tested in the AGIDT-BI.V gp and found to be
negative, doubtful or positive for antibodies. The
sera were stored for several weeks at 20° C before
being tested in the i:i ISA.

Central Veterinary Institute, P.O. Bo.x 6007, 3002 AA Rotterdam, the Netherlands.
Central Veterinary Institute, Virology Department, 8221 RA Lelystad, the Netherlands.

-ocr page 486-

AGIDT-BI.V gp

The antigen used was obtained commercially (Pit-
man Moore, U.S.A.).

El.ISA

a. Anfigeri

For the preparation of antigen, medium of Van Der
Maaten\'s Fl.K cells chronically infected with BLV
was used. This medium consisted of Eagle\'s MEM
with Earle\'s salts to which were added foetal calf
serum (10% in the growth and 0.5-2% in the mainte-
nance serum). NaHCOj (0.042%), glutamine (2
mM), non-essential amino acids (1%), penicillin
(100 units ml), and streptomycin (100 Mg ml). Po-
lyethylene glycol (PEG, 6000) at a final concentra-
tion of 6% (w v) was used for the overnight precipi-
tation of protein. The latter was washed twice in
PBS, pH 7.6 and finally dissolved in this buffer in
I 1000 of the original volume. The antigen was
divided into small alliquots and kept at 70° C.

b. ELISA procedure

The optimal working dilution of the antigen was
found by block titration in which twofold dilutions
of antigen (1:20 - 1:40960) were matched against
reference serum dilutions (1:80 1:10240). EFISA
procedures were as described except for the follow-
ing modifications:

1. Wells of a microliter plate were coaled with
antigen diluted in PBS, pH 7.6, instead of car-
bonate buffer (Gielkenseta/.,
The Vet. Quaner-
ly.
3, 34. (1981)).

2. A sheep antibovine IgG 1.2 peroxidase conju-
gate (working dilution 1:2000) was used. Ihe
substrate 5-aminosalicylic acid was purified by
recryslalli/.alion after the addition of Na,S,0,
and charcoal (Gielkens
ei al.. The Vet. Quarter-
ly.
3, 34. (1981)).

c. Evaluation of A (ill) T- lil (\' gp and EI.ISA

The AGIDT-BLV gp was read at 24 and 48 hours. A
posilve outcome was scored in four different grada-
tions: b (bending of reference line), positive (-I-:
precipitation line between serum and antigen wells),
weakly positive (W-I-; line near to the serum well),
and strongly positive line close to the antigen
well).

The ELISA was weakly positive (W-I-) at an absor-
bance value (E499) between 0.3 -0.6 positive(-)at
0.6 1 and strongly positive (S-F) at > 1.

RESULTS

The results are given in Tables 1 and 2.
Both tests scored the same number of
negative (464) and positive (149) sera
(Table 1). No antibodies were found in
the ELISA in 9 samples (Table 2). Of
these, two were weakly positive and seven
showed a bending of the control line in
the AGIIOT-BLV gp.
In turn II sera which were regarded
negative in the AGIDT-BLV gp scored
weakly positive (9), positive (1), and
strongly positive (1) in the ELISA.

Table 1. Comparison of the results of ELISA and AGIDT-BLV gp used to examine 633 bovine sera
for the presence of antibodies to bovine leukosis virus (agreement).

Vgp

ELISA

Number of sera

)

Wr

17

■t

T

23

(

s-i-

43

s-t

S

3

w t

W \'

21

w-

1

11

W-t

s

6

b

-t

25

464

Table 2. Comparison of the results of ELISA and AGIDT-BLV gp used to examine 633 bovine sera
for antibodies to bovine leukosis virus (disagreement).

ELISA

W
S

Number of sera

AGIDT-BLV gp

W-t-
b

-ocr page 487-

DISCUSSION

The results confirm our previous findings
that the FTJSA and AGIDT-BLV gp are
about equal as regards sensitivity. Both
tests agree in the vast majority of cases.
Ihey are used routinely in our Institute
because ELISA may complement the
AGID L-BLV gp in a number of cases.
This is exemplified in 25 sera in Table 1.
These sera, which scored positive in the
ELISA, only bent the reference line in the
AGIDT-BLV
gp.

The discrepancies of the two tests are
shown in Table 2. On the one hand, the
ELISA found 11 reactors which were
not detected by the ACilDT-BLV gp. On
the other. 9 ELlSA-negative sera were
found weakly positive (2) and positive
with bending (7) in the AGIDT-BLV gp.
One might speculate on the cause of this
disagreement. The bending in the 7 cases
might be a misinterpretation of the eva-
luator and the 9 sera with weakly positive
results in the ELISA were aspecific reac-
tions. due perhaps to long storage and
repeated thawing and freezing of the sera.
As indicated previously, the samples
were not tested simultaneously in both
assays. If the above statements hold true,
the disagreement is reduced to 4 sera with
different outcomes.

A comparison between the results of the
RIA gp60, the RIA p24. and the AGIDT-
BLV gp for antibodies to BLV has been
performed by Bex
ei al. (I). The RIA
gp60 detected 3 reactors not revealed by
the AGIDT-BLV gp. The latter, however,
found 6 positive animals undetected
by RIA p24. Only in one case did the RIA
p24 come out positive while antibodies
were undetected by the two other
methods.

Once established in a laboratory. ELISA
can conveniently be used routinely. The
antigen applied does not require a high
degree of purification, the method can be
automated, conjugate can be obtained
commercially, and the results can be read
objectively by spectrophotometry. The
application of a sheep antibovinc IgG 1.2
peroxidase conjugate (working dil.
1:2000) and a Na.SjOj charcoal purified
substrate make the method economical
in the use and reduce background stain-
ing (Gielkens
et al., in press). The
AGIDT-BLV gp run in optimal condi-
tions is the most practical, cheapest and
easiest technique with a high sensitivity.
ELISA as a complementary method to
AGIDT-BLV gp for the examination of
sera with low antibody titers may fully
replace more sophisticated radioimmu-
noassays.

ri:i i:rf.nci;s

Be.\\. I .. Hruck. (\'.. Mammcrickx. M.. I\'ortelle. D.. (!li\\s(Jael. .1.. Clcutcr. V .. I.cclcrq. M.. Dckcgcl. D..
and Iturnv. .A.: Humoral .Antibodv Response lo lioxine l eukemia Virus Infection in Cattleand Sheep.
Caiurr Research. .19. ///,S-//_\'.?. (t97Vj.

Ressang. .A., (liclkens. 1., .1.. Quak. 1 .. Mastenbroek. N .Tuppert.C .and DeC\'astro. A,; Studies
on limine l eukosis. VI. I n/ymc 1 inked Immunosorbent Assay for the Detection of .Antibodies to
Bovine 1 cukosis Virus.
Ann. Rech. \\ èr. 9. (4j. 66J-666. fl97H).

-ocr page 488-

Test protocol of an enzyme-linked immunosor-
bent assay (ELISA) for the detection of
antibodies against bovine leukosis virus

A. L. J. Gielkens\', A. A. Ressang^ J. Uzermann\' and J. Quak^

SIM M A

In this communication the test procedure is described for an indirectenzyme-iinked
itnmunosorbent assay (ELISA) for the detection of antibodies against bovine
leukosis virus (BI.V). Test sera are incubated in polystyrene microtiter plates
sensitized with a partlv-purified preparation of BL I\'. Bovine antibodies are detected
with anti-species immunoglobulin conjugated to the enzyme horseradish per-
oxidase, followed by the addition of the enzyme substrate.

IN I RODI C\'I ION

In the last few \\ears. the en/\\\'me-linked
immunosorbent assa\\ (El,IS A), origi-
nall\\\' developed by F.ng\\all and Perl-
mann (1). has been succcsfull\\ used for
the detection ol antibodies against infec-
tious agents in domestic animals. The
ELISA has proven to be a rapid, sensi-
tive. and reliable technique and particu-
larK\' suited lor large-scale serological
su rveys.

In this communication we wish to des-
cribe the lest procedure of an indirect
I 1 1S.\'\\ for the detection ol antibodv to
bovine leukosis virus (BLV). I he assav\' is
performed on poK stv renc microtiter pla-
tes coated with a partly purified MI.V
preparation using horseradish peroxidase
as a marker enzyme.

Comparison of results obtained by this
I\'l.lS.A with those obtainetl bv the im-
munodiffusion lest using 13LV-gp an-
tigen showed that there was a good agree-
ment between the tvvii methods (2. ?>.
Ciielkens. unpublished results). During
the last two years, the BLV-EI.ISA has
been succesfullv applied for screening of
large numbers ol cattle sera.

1 III INDIKI C I I LIS \\ lOR
I l()\\ Ol AN I IH()I)>

Ihe indirect I\'l.lS.A lor antibodies

against BLV is carried out as follows:

( 1 ) BLV-antigcn is allowed to adsorb to
the solid phase ol a polvstvrenc mi-
crotiter plate, which is then washed.

(2) Diluteil test sera are adtlcci. and
after incubation the non-reacting
immunoglobulincs arc rcmoveil bv
vv ashing.

(.3) .Attached antibodies arc detcctcil bv
adding pero.xidasc labelled anii-
spccics imnninoglobiilin. .Alter in-
cubation. exccss conjugate is re-
moved bv washiim.

1)1

c -

C\'cnlral Vclcrinar\\ Inslilulc. Viiol(ig\\ Deparlmcnl. 8221 R.A Leiyslad. ihc Nclherlands.
C\'cnlral Velerinarv Inslilule, P.O. Box 6007. .1002 .A.A Rotterdam, the Netherlands.

-ocr page 489-

(4) I he bound en/\\ ine activity is mea-
sured using as substrate hydrogen
peroxide plus 5-aminosaiicylic acid.
The development of a reddish
brown colour indicates that anti-
body is present in the test serum.

I .vi.\\t i:ri.ai s .and eqi ipmen i

1. l\'ol\\st\\rcnc microtilci plates (Cooke MI29
A I ).

2. \\1 icroplale shaker.

.3. Multichannel pipets and disposable tips,

4. .Antigen, partly-purified Bl.V preparation.

5. Coating buffer. PBS.

6. Washing Huid. 0.05 per cent I ween-XO in de-
inincrali/ed water.

7. Mieroplate washer, head with ninett\\-si.\\
water outlets, modification ol washer des-
cribed b\\ Ruitenberg and Brosi (4).

X. EI.IS.A buffer. 0.01 M phosphate buffer,
pll 7.2. 500 niM NaCl and 0.05 per ccnt
I wccn-KO.
9. Horse scrum.

10. Anti-imnuinoglobulin conjugate. RaB-po
(Nordic, Tilburg, the Netherlands. ShaB-

pci.

11. Substrate, purified 5-aminosalic\\lie acid (5-
As).

12. Subsiratc hultcr. 0.01 \\1 phosphate biillcr.
pll 6.K. and 0.1 m\\l Na l 1)1 A.

1.1. 11,0, 0.5 per ccnt.

14. Photometric rcadiri! apparatus. Multiskan
(litertek) or colorimeter with XO /ul (lush
cell.

II 1\'RI I\'AKAI ION Ol 11 IS \\ Kl AC.I N IS
.Antigen production

BLV is grown in monolayer cultures of
foetal lamb kidncv (ILK) cells (5). main-
tained ill luiglc\'s minimal essential me-
dium supplemented \\\\ith()..\'i pcrccnt foe-
tal bovine scrum.

Culture fluids arc harvested at 4-hour
intervals.

I vv(i methods can be used foi the isola-
lion of the antigen:

1. one litre ol culturc fluid isclai ificd by
cciiliilugalion at S.SOOg lor 20 miii
and the virus is then pelleted bv ccn-
trilugation al X5()0g lor 16 h at 4 C.
I he supcrnaiaiit iscardullv icniovctl
aiul the pellet rcsuspcnclcci in PBS.
fhis suspension isclai ificd al
7()()g lor
mill, lavcrcd on a cushion of 20 per
cent (w
V) sucrose in 10 niM tris-
HCI. pll 7.4. and ccntrifuged at
420()()g lor 2 h at 4 C in a Spinco type
40 rotor. Linallv. the virus pclici is
rcsuspcndcd in 1 ml of PBS and
stored al 70 C;

I 111: Vr M.KIN VRV Ql VRI I Kl V . Vol . .V No, I . .1 V M V R V I 9S I

2. the v irus is precipitated from the cla-
rified culture fluid bv polvethvlcne
glycol (PEG, M.W. 6000) at a\'final
concentration of 6 per cent (w v). Af-
ter overnight precipitation, the preci-
pitate is spun down al 8500 g for 30
min. I he precipitate is washed with
PBS and finallv dissolved in 1 ml of
PBS and stored at - 70° C.

.\\nti-immunoglobulin conjugates

fhe immunoglobulin fraction of the
sheep anlibov inc-lgCi scrum is pre-
pared by precipitation of the serum
with an equal amount of a saturated
ammonium sulphate solution. pH
7.2. .After ccntrifugation. the precipi-
tate is washed twice with 50 per cent
saturated ammonium sulphate, dis-
solved in PBS, and dia I wed against
0.01 M sodium carbonate buffer, pH
9.5.

Horseradish peroxidase (HRPO.
grade 1. Bochringcr-Mannheim. West
Gcrmanv) labelled anlibovinc im-
munoglobulin conjugates are pre-
pared according to the modified per-
iodate methode as described by
V\\\'ilson and Nakanc (6):

1. dissolve 4 mg HRPO in I ml demine-
rali/cd water;

2. add 0.2 ml 0.1 M Na lOj and stir lor 20
min. at room temperature;

3. the H RPO-aldchyde solution (chemi-
cal backgrtuind described bv Wilson
and Nakane(6)) is dialv/cd against 1
mM Na.Ac. pll 4.4 ovci\'nighl at 4° C;

4. add 100 /ul ofO.2 M sodium carbonate
buffer, pi I 9.5. immcdiatciv followed
by 8 mg lg(i in 1 ml 0.01 M sotluim
carbonalc biiHcr. pll 9.5. Check whe-
ther the pll ol the reaction mi.xturc is
higher than nine;

5. aller 2 li incubaiionat i iiom tempera-
ture. 0.1 ml of NaBHj (4 mg per ml tif
water) is added ami the mi.Miirc is left
lor 2 h al 4° C;

6. the conjugate is prccipitatcd with an
ctiual volume of a saiiiialcd ammo-
nium sulphalc suliitioii. dissolved in I
ml ol PBS and dialy/cd against PBS
ovcriimhl al 4° C;

-ocr page 490-

7. an equal volume of 100% glycerol is
added and the conjugate is stored at
20° C.

Substrate solution

A purified preparation of 5-amino-
salicylic acid (5-As) and the sub-
strate solution were prepared according
to Ellens and Gielkens (7). In brief, 5-As
(Merck, AG, Darmstadt, W. Germany)
was purified by adding equal amounts of
5-As and NaiS.O, to deminerali/ed
water of 80° C. until saturation. Acti-
vated charcoal was then added and the
solution filtered. After rapid cooling of
the filtrate to 4° C the white precipitate
was collected on a Büchner funnel, wash-
ed with demineralized water of 4° C,
and dried.

One gram of 5-As is dissolved in one litre
of substrate buffer, pH 6.8. After addi-
tion of 5-As the pH of this solution is
appro.ximately 6.0. Portions of 10 to 50
ml of the solution are stored at 20° C
until use. After thawing, 0.1 ml of 0.5%
hydrogen peroxide is added per 10 ml of
substrate buffer. The final solution con-
tains 1 mg per ml of purified 5-As,
0.005% of hydrogen peroxide, 0.1 mM
NaiEDTA, and 10 mM phosphate buf-
fer," pH 6.0.

Ill PR()( 11)1 R1 Ol- I 111 INDIRFCI 1.1 is.a
lor
nil 1)1 hcl ion ol .aniimodhs

AOAINSI HI.V

1 231* 56789101112

1. The BI.V antigen preparation is di-
luted in PBS (the optimum dilution
is determined as described below)
and 100 yu\' of the antigen solution
are added to the wells of the micro-
plates.

2. The plates are covered with trans-
parant adhesive tape, incubated
overnight at 4° C, and subsequently
stored at 20° C until needed.

3. Prior to use. the antigen scnsiti/.ed
plates are thawed and rinsed several
times with washing fluid. To facili-
tate this washing step we use a sim-
ple home made washing device for
microplates (head with ninety-six
water outlets).

4. 100 /il of EI.ISA buffer are added to
each well, followed by 10 of test
serum, except for the vertical row 1
(PBS control) and the horizontal
row H. To read the plate with a
micro ELISA reader, the vertical
row 1 is used as a blank value for
entering into the memory of the in-
strument.

To wells H2-8. 10 mI of two-fold ser-
ial dilutions of a 1:16 dilutedstand-
ard positive serum (positive scrum
control), and to wells H9-12, 10/.jlof
a pool of 100 negative sera (negative
serum control) arc added.

5. The plates are covered with tape,
shaken for a few minutes, and incu-
bated lor one hour at 37° C.

6. After incubation the plates arc emp-
tied and rinsed ten times with wash-
ing fluid.

7. fhe stock conjugate is diluted in
EI.IS.A buffer containing 4\'V horse
serum (optimum dilution is deter-
mined as described below) and lOO-
/Lil amounts are added to each well.

8. I\'hc plates arc covered w ith tape and
then incubated for one hour al 37°
C.

9. After this incubation step the plates
are emptied and rinsed ten times
with washing lluid.

10. Finally, 100 m\'of substrate solution
are added to each well. The enzy-
matic reaction is allowed to proceed
lor one hour at room temperature
and for 2-16h at 4° C. With a sub-

-ocr page 491-

stratc solution containing purified
5-As, it is not necessary to stop the
reaction.

1. The test is read between 3 and 24 h. 3,
fhe intensity of the colon can be
measured with a micro El.ISA rea-
der ( fitertek Multiskan. 450 nm) or
with a colorimeter (474 nm) equip-
ped with an 80-^1 Hush cell.

IV DEIERMINATION OF IHE OPITMUM

CONCENI RATIONS OF ANTIGEN AND

CON\'.l UC.ATE

1. Serial dilutions of the BLV antigen
preparation (starting with a concen-
tration of 20 yul per ml) are made in
PBS. and 100 of each dilution are
added to the wells ofa vertical row. In
this way. four plates are identically
coated with antigen. After incubation
overnight at 4° C. the plates are emp-
f/n
tied and washed.

2. To the wells of the horizontal rows
are added in duplicate 100-^1
amounts of a 1; 10 dilution of a posi-
tive serum (rows A and B), a weakly
positive serum (rows C and D) and a
pool of negative sera (rows E and F)
in ELISA buffer. Rows G and H are
filled with 100 nl of ELISA buffer

4.

5.

(PBS control). The plates are then
incubated for one hour at 37° C,
emptied and washed.
The stock conjugate solution is di-
luted 1:250, 1:500, 1:1000 and 1:2000
in ELISA buffer containing 4% horse
serum, and 100-^1 amounts of a par-
ticular conjugate dilution are added
to the wells of one plate. The plates
are incubated for one hour at 37° C
emptied and washed.
To the wells of each plate 100-^1 sub-
strate solution are added.
After overnight incubation theabsor-
bance at 474 nm of the contents of
each well is measured with a spectro-
photometer and positive negative va-
lues (P N) are calculated according
the following equation:

ij^l, serum pool - P3S control

That dilution of antigen and conju-
gate showing besides a maximum
P; N value an optical density for the
positive serum higher than4.0, for the
weakly positive serum higher than
1.0, and for the negative serum pool
between 0.1 and 0.2 are chosen for
subsequent testing.

REFERENCES

1. Engvall. E. and Perlman. P.: En/yme-linked immuno.sorbenl assay. ELISA. III. Quantitation of
specilLC antibodies by en/ynie-labcled anti-immunoglobuiin in antigen-coated tubes,./. Immunol 109
129. (1972).

2. Ressang, A. A.. Gielkens. A. L. J.. Quak. J., Mastenbroek, N., Tuppert, C , and De Castro, A.: .Studies
on bovine leukosis. VI. Enzyme-linked immunosorbent assay for the detection of antibodies to bovine
leukosis virus.
Ann. Rech. Vél.. 9, 663, (1978).

Ressang. A. A.. Gielkens. A. L. .1.. Quak. .1.. and Mastenbroek. N.: Studies on bovine leukosis. Vll.
Eurther experience with an ELISA for the detection of antibodies to bovine leukosis virus
The \\ \'el
Quarierly. 3, 31. (1981).

Ruitenberg, E. J. and Brosi, B. J. M.: Automation in enzyme immunoassay. Scand J Immunol 8
Suppi 7. 63. (1978). " \'

5. Van der Maaten. M. .1.. Miller. .1, M.. and Boothe. A. D.: Replicating tvpe-C virus particles in
monolayer cell cultures of tissues from cattle with lymphosarcoma.
J. Nati Cancer Insi. 52 491

(1974).

Wilson. M. B. and Nakane. P. K.: Recent developments in the periodate method of conjugating
horseradish peroxidase (HRPO) to antibodies, p215-224. In: W. Knapp. K. Holubar.and G. Wick (ed.).
Immunofluorescence and related staining techniques. 1978. Elsevier North-Holland Biomed. Press.
Amsterdam New York.

Ellens. D. .1. and Gielkens. A. L. J.: A simple method for the purification of 5-aminosalicylic acid.
Application ot the product as substrate in enzyme-linked immunosorbent assav (ELISA)
J Immunol
Meihod.<i.
37, 325. (1980).

3.

4.

6.

7.

-ocr page 492-

Bovine serum albumin and cell counts in the
diagnosis of subclinical udder infection\'

J. VerhoefP and J. A. H. Smit^

SUMMARY

Puncture of the milk cisterns was performed in 120 bacteriologically positive
quarters of forty-seven lactating dairy cows on three farms. This method was used
to determine whether the existing infection was an infection of the teat canal or one
of the udder. The results were related to the concentration of bovine serum
albumin (BSA) and the cell count in the milk. Of the bacteriologically negative
quarters, both BSA levels (in 91 per cent of the quarters the BSA concentration was
0.20 mg. per ml. of milk or less) and cell counts (92 per cent contained less than
500,000 cells per ml. of milk) were low. In cases of udder infection with primary
pathogenic bacteria there was a tnarked increase in cell count (90 per cent tnore
than 500,000 cells per ml. of milk), whereas the increase in BSA was rather small
(51 per cent still contained 0.20 mg. BSA per ml. of /nilk or less) While the
difference in cell counts of milk from quarters with udder infections and teat canal
infections with primary pathogenic bacteria was significant, the difference between
the BSA levels of these two groups was not. Therefore, the cell count supplies more
reliable information than does the BSA level of the milk. Of all infections, 23 per
cent were found to be infections of the teat canal.

1 INTRODUCTION an increase in the albumin Content of the

Bovine serum albumin (BSA) has long milk. The concentration of BSA in milk

been known to be present in colostrum, is believed to be a useful criterion of the

normal milk and mastitis milk (3). degree of inflammation in clinical masti-

Inflammation results in an increase in tis (7, 10). Giesecke a/, also report that

capillary permeability (6, 7) which causes BSA concentration in milk is a suitable

1 A study by the Mastitis Contact Group of the Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht, the Netherlands.

2 Herd Health Department and Ambulatory Clinic, Faculty of Veterinary Medicine, 20 Yalelaan, Utrecht,
the Netherlands.

3 Department of Animal Husbandry, Faculty of Veterinary Medicine, 17 Yalelaan, Utrecht, the Nether-
lands.

-ocr page 493-

criterion in estimating the rate of tissue
damage in subcUnical mastitis (3). In
addition, they state that it is possible to
differentiate between infection of the teat
canal and the udder by bacteriological
examination, estimation of the BS A level
and cell counts of the milk. Gieseckee/a/.
(2, 3) found only 25 per cent of the quar-
ters positive for mastitis by international
standards to be true udder infections, the
other 75 per cent being infections of the
teat canal.

The present study was conducted to
determine the following in conditions
prevailing in the Netherlands:

(1) which proportion of bacteriologi-
cally positive milk samples repre-
sents an infection of the udder and
which proportion represents a teat
canal infection.

(2) whether the concentration of BSA
in milk is a better criterion of udder
infection than the cell count of the
milk.

2 MATERIAL AND METHODS
2.1 C ollecting samples

On the experimental farm \'the UithoT and on two
commercial farms, quarter samples were collected
from all cows under conditions of asepsis. On two
of these farms, post-milking disinfection of the teats
was carried out. The cell counts and the concentra-
tions of BSA in these samples were estimated and
bacteriological examinations were made. One hun-
dred and twenty udder quarters of forty-seven
ammals were found to be bacteriologically positive
and were selected for this study. Seven days later,
the teat orifices and surrounding areas of these
quarters were disinfected with a plug of cotton wool
and 70 per cent alcohol, and the early streams of
milk were sampled. This was immediately followed
by puncture of the milk cisterns. The skin of the teat
was disinfected with 70 per cent alcohol and 5 per
cent iodine and the teat was punctured approximat-
ely in the centre, using a disposable syringe and
disposable needle (0.90 x 40). The former milk sam-
ple was examined bacteriologically and the cell
count as well as the concentration of BSA were
estimated as described in the subsequent section.
However, the puncture sample was only examined
bacteriologically as the presence of a small quantity
of blood in a few puncture samples affected the cell
count and the BSA concentration. When the same
species of bacterium was present in the two samples,
the infection was regarded as an udder infection.
When only the former sample was positive on bac-
teriological examination, this was considered to be
an infection of the teat canal.
81 Bacteriologically negative quarters were also
sampled again seven days later. Seventy-six quar-
ters were bacteriologically negative in each case.

2.2. Laboratory tests

The following estimations were initiated within six
hours after collection of the samples:

— Cell counts were made in accordance with the
national regulations for quality inspection of
milk\'. Fixation was done by the slow method.

— Bacteriological examination was carried oul in
accordance with the regulations listed in
•Microbiological Procedures for the Diagnosis
of Bovine Mastitis\'-. Rough colony counts were
also made (i.e., the colonies were counted when
there were less than 100 colonies per inoculum
of I 100 ml. When there were more, the number
of colonies was estimated).

— A radial immunodiffusion test (RID) was used
in estimating the concentrations of BSA (8, 14,
15)

Bovine albumin antibody was induced in a sheep by
intracutaneous injection of 5 mg. of Bovine
albumin\' in Freund\'s complete adjuvant. Booster
doses were intramuscularly injected and then blood
was collected at a 3-4 day interval. The Ig fraction
was isolated by precipitation with ammonium sul-
phate and DEAE ion-exchange chromatography.
RID was carried out according lo standard proce-
dures (8) which were modified in that 1 per cent
agarose rather than 3 per cent agar was used. A
suitable quantity of antiserum, varying with the
antibody level of the serum, was added to this basic
medium. Plates were prepared from this mixture,
having a uniform thickness of 2 mm. In these plates,
perforations 2 mm. in diameter were made. To
estimate the concentration of BSA in the milk, 5 m\'
of the samples or standard solutions of BSA in
phosphate-buffered salt (pH 7.2: 0.05; 0.10: 0.20;
0.30; 0.40; 0.50; 0.60 and 0.70 mg. ml.) were pipet-
ted into the perforations.

After incubation at 20-24° C for 24 hours, the dia-
meters ofthe precipitation areas were measured. The
BSA concentrations ofthe samples were calculated
from the diameter of the precipitation areas of the
standard solutions.

\' Centraal orgaan voor Melkhygiëne, 85 Jan van Nassaustraat, The Hague, 1973.
- National Mastitis Council Inc., 910 Seventeenth Sir., N.W. Washington, D.C. 20006, 1969.
\' Miles Laboratories Ltd., Stoke Poges, England.

-ocr page 494-

2.3. Classification into groups

The classification into infected and non-infected
quarters is based on two foremilk samples collected
at a one-week interval.

The classification into subgroups is based on the
results of the bacteriological examination of the
prepuncture samples and the puncture samples.

Group 1 Bacteriologically negative
per cent of the quarters, the BS A concen-
tration was 0.20 mg. per ml. of milk or
less, 92 per cent contained less than
500,000 cells per ml. and 73 per cent con-
tained less than 200,000 cells per ml. of
milk. Udder infections with primary

Group 2 Infection with secondary pathogens\'

(a) infection of teat canal

(b) udder infection

(a) infection of teat canal

(b) udder infection

Group 3 Infection with primary pathogens^

Corvnebacterium bovis, micrococci, coagulase-negative staphylococci, streptococci of Lancefield groups
Dand N.

Str. agalactiae, Str. dysgalactiae. Str. uheris and Staph, aureus.

Group one included seventy-six quarters which
were negative for bacteria pathogenic to the udder
and contained less than 1,000 colony-forming units
(CFU) of secondary pathogenic bacteria per ml. of
milk when samples were collected twice at a one-
week interval.

Group two included sixty-five quarters which were
free from primary pathogenic bacteria but which
excreted secondary pathogenic bacteria in the milk
when samples were collected twice at a one-week
interval. At least one of the two samples contained
more than 1,000 CFU of secondary pathogenic bac-
teria per ml. of milk.

Group three included fifty-five quarters in which
primary pathogenic bacteria were isolated from the
milk of two samples collected twice at a one-
week interval. A secondary infection with second-
ary pathogenic bacteria was permissible.

3. RESULTS

The number of infections of the teat canal
and udderandthecausativespeciesof bac-
terium are listed in Table 1. Infect ion of the
teat canal was observed in 23 per cent of
all infected quarters. Infections with
secondary pathogenic bacteria were also
found to be udder infections in the major-
ity of cases (78 per cent). The mean BSA
values and standard deviations of the
various groups are listed in Table 2. In
Table 3, the average and standard devia-
tions of the log cell count of the various
groups are presented. The values record-
ed for the BSA levels and cell counts in
groups 1,3(a)and 3(b)areshown in Figur-
es 1 and 2. In group one, both the BSA
levels and the cell counts were low. In 91
pathogenic bacteria were accompanied
by a marked increase in cell count; the
milk of 90 per cent of these quarters
showed a cell count of more than 500,000
cells per ml. and 78 per cent showed a cell
count of more than 1 million cells per ml.
The increase in BSA level in milk of quar-
ters with udder infection by primary
pathogenic bacteria, was rather small; 51
per cent still contained 0.20 mg. of BSA
per ml. of milk or less. The difference in
BSA level and log cell count between
groups 2(a) and 2(b) was not signifi-
cant according to the Kruskal-Wallis
distribution-free test (P = 0.23 and P =
0,76 respectively). However, the differ-
ence in cell counts between the groups
3(a) and 3(b) was significant (P = 0.015),
whereas the difference between the BSA
levels of the two groups was not (P =
0.064).

4. DISCUSSION

4.1 The BSA level and the cell count

The Kruskal-Wallis distribution-free test
showed that the BSA concentration in
milk is less suitable as a diagnostic crite-
rion than the cell count to differentiate
between udder and teat canal infections
with primary pathogens.
This is at variance with the findings by
Giesecke
ei al. (3).

-ocr page 495-

Table 1. Number of infections of the udder and teat canal caused by each species of bacterium.

Infection of Teat Canal Total

Udder Infection

Str. agaladiae
Str. uteris
Staph, aureus
streptococci of
Lanceficld groups
D and N

secondary pathogenic

staphylococci

micrococci

C orynehaclerium ho vis
mixed infection
with secondary
pathogens

8 (28%)
0

6 (24%)
0

21
I

19

29
1

25

4

9
39

4
6
34

22%

28 (23%)

120

lotal

92

Table 2. Mean BSA values and standard de-
viations of groups 1, 2a. 2b. 3a and 3bi.

group 1 : 0.133 ± 0.055 (n = 76)

group 2a: 0.176 ± 0.109 (n = 14)
2b: 0.180 ± 0.092 (n = 51)

group 3a: 0.202 ± 0.168 (n = 14)
3b: 0.269 ± 0.181 (n = 41)

\' See method for description of the groups.

However, the variation in cell counts
found between groups 3(a) and 3(b) in
Figure 2 shows that caution is indicated
in using cell counts as a diagnostic crite-
rion. For a diagnostic criterion to be deci-
sive, variation should be small. Neither
the concentration of BSA nor the cell
count of the milk make it possible to
differentiate between infection of the teat
canal and udder infection with secondary
pathogens.

Figures 1 and 2 show that overlapping of
the BSA levels of groups 1 and 3(b) is
much larger than that of the cell counts.
Differentiation between infection with
primary pathogenic bacteria and a bacte-
riologically negative quarter will there-
fore be more successful using the cell
count as a criterion than that of the con-
centration of BSA in the milk.

The BSA levels of the quarters of group 1
are low. Therefore, 0.5 mg. of BSA per
ml. of milk adopted by Viljoen (16) as an
upper limit of normal secretion, is too
high for the present cases, particularly
since only a small number(l I percent)of
the quarters of group 3(b) showed con-
centrations above 0.5 mg. per ml. Viljoen
(16) reports that the mean concentration
of BSA is 0.15 mg. per ml. of milk half-
way lactation, whereas Hodate
ei al. (5)
report that, within six days after parturi-
tion, the mean BSA level is 0.14 mg. / ml.
These figures are similar to our findings.

Tabic 3. Average and standard deviation of log cell count in groups 1. 2a. 2b. 3a and 3b.

group 1 : 5.088 ± 0.452 (i.e. averaging 122.462 cells per ml. of milk, n ^

group 2a: 5.821 ± 0.667 (i.e. averaging 662.217 cells per ml. of milk, n >

2b: 5,910 ± 0.420 (i.e. averaging 812.831 cells per ml. of milk, n ^

group 3a: 5.867 ± 0.552 (i.e. averaging 736.194 cells per ml. of milk, n -

3b: 6.399 ± 0.519 (i.e. averaging 2.503.441 cells per ml. of milk, n

-ocr page 496-

Fig. 1. BSA levels of groups 1, 3a and 3b.

AOr

group 1

il)
^

0/

ro
u
cr

o

I I I

BSA levels in mg / ml

40r

group 3a

40r

group 3b

in
o
o

V

o
1

CO

o
o

IT)

o

m

o

LD

o

LO

o

IT)

o

in

O

o

,—

CSJ

csi

n

n

LT)

ID

CD

CD

r--

o
1

O"
1

o\'
1

o

1

o"
1

o
1

o
1

O
1

O\'
1

O
1

o
1

o
1

o\'

A

.—

CD

CD

CD

,—

CD

r—

CD

CD

1—

CNI

rsi

CO

<r

Ifi

IT)

CD

CD

o

d

o

O"

o"

o

o"

O

O

O

-ocr page 497-

Fig. 2. Cell count of groups I. .la en 3b.

50

group 1

If)
(b

(TJ
D
cr

cell count per ml of milk

50

group 3a

50r

group 3b

o

IT)

o

o

o

o

o

o

o

o

o

ID

o

o

T—■

csj

CO

o
o
o

IT)\'

o

LD
t^

O
o
o

o
o
m

o
o
o.

CNI

o
o
o
o

CNJ pr,

o

O

o
o
d
CNI

I

o
o
o

CZ)

o
o
o
o

O
O

IT)

O
O

oo

o
o

rvj

o
o

I

o

A

o
o
o

ID

O
O

o
00

O
O
n

o
o
tr)

O
O

o
o

csj

The VEThRlNARV QrARTHRI-V. Vol.. 3. No. I. .lAM ARV 1981

43

-ocr page 498-

Unlike the marked increase in BSA level
in clinical mastitis (1, 4, 11, 13), the
increase in subclinical infection with
primary pathogenic bacteria is rather
small (Fig. 1). As a rule, the BSA level
only showed an increase above 0.20 mg.
of BSA per ml. when the cell count had
markedly increased (for instance, to
more than 2 x lO*" cells per ml. of milk).
However, when the cell count was 5 x 10^
cells per ml., the BSA level often was less
than 0.20 mg. per ml. The stimulus aris-
ing from the udder infection is apparently
sufficient to produce an increase of the
cell count in this case, but probably is no
longer sufficient to cause an increase in
the concentration of BSA (1, 4, 11, 12,
13).

4.2 Incidence of infections of the teat
canal
(Table 1)

In the present cases, infection of the teat
canal occurred in 23 per cent of the cases
of infection with primary and secondary
pathogenic bacteria. Actually, the pro-
portion of infections of the teat canal is
likely to be smaller than that detected by
puncture of the teats as the first streams
of milk in a sample contain most bacteria
(17). The puncture sample represents the
subsequent fraction which is likely to
contain fewer bacteria. When the number
of bacteria in the prepuncture sample is
low, the number of bacteria in the punc-
ture sample may be reduced to below the
detectable limit, so that the diagnosis of
infection of the teat canal is not correct.
This may be of importance as a diagnosis
of infection of the teat canal was only
established in the cases under investiga-
tion when the number of bacteria of the
first sample was relatively low. In these
cases, the sample invariably contained
less than 10,000 CFU per ml. of milk.
The low proportion of teat canal infec-
tions in the cases studied is in contrast to
the findings reported by Giesecke and
Viljoen (3). These authors reported a
high proportion of teat canal infections.
They also showed that teat canal infec-
tions were present by examination of
samples collected at the same time under
conditions of asepsis from the teat canal
and from the milk cistern by puncture of
the teat wall. The difference in results may
be due to the rather limited number of
cases studied by these authors. They
punctured twenty-one bacteriologically
positive quarters, seven were genuinely
mastitic and fourteen showed infection of
the teat canal.

ACKNOWLEDGMENTS

Thanks are due to the members of the Mastitis
Contact Group for their contribution to the present
study; .L Goudswaard of the Department of
Immunology for preparing the BSA antiserum; H.
W. Antonisse of the Department of Animal Hus-
bandry for his statistical analysis and B. B. A. Lich-
tenbelt for his assistance in performing the teat
punctures.

REFERENCES

1. Andrews. A. \'1. and Anderson. M.; Mastitis, the effects of elevated somatic cell count on the protein
composition and protease activity of bovine milk. XX international Dairy Congress, vol. E., 162, 1978.

2. Giesecke, W. H.; The diagnosis of subclinical mastitis in lactating cows. J. S. A fr. Vet. Med. /l.s.t.. 45,
195-202. (1974).

3. Giesecke, W. H. and Viljoen, M. H.; The diagnosis of subclinical mastitis in lactating cows; a
comparison of cytological methods and a monovalent radial immunodiffusion test.
Ottder.stepoort J.
Vet. Re.s..
41, (2). 51-74. (1974)

4. Harmon. R. J.. Scbanbacher, F. t... Ferguson, I.. C., and Smith, K. L.; Changes in lactoferrin,
immunoglobulin G, bovine serum albumin and a-lactalbumin during acute experimental and natural
coliform mastitis in cows. Infections and immunity. 13,
(2). 53.1-542. (1976).

5. Hodate, K., Johke, T., Ohmore, S., Irie, 1., Mori, M., and Ikeda. T.; Changes in the concentration of
milk serum proteins in dairy cows after parturition.
Dairy Science Abstracts. 41.(4) no. 2216. (1979).

6. Larson. B. I., and Gillespie, D. C.; Origin of the major specific proteins in milk..!. Biol. Che/n., 277,
565. (1957)

7. Lesse. J. G. and Legates. J. E.; Changes in the paper electrophoretic whey protein pattern ofcows with
acute mastitis.
J. Dairy Sci.. 42. 698-704. (1959)

8. Mancini. G.. Carbonara, A. O. and Heremans. J. F".; Immunochemical quantitation of antigens by
single radial immunodiffusion,
linntnnochemistrv, 2. 235-254. (1965).

-ocr page 499-

Menkin, V.: Biology of inflammation-chemical mediators and cellular injury. Science. 123, 527,
(1956).

Nicolet. .1.: Etude immunoelectrophoretique du lait dans les divers types de mammites. MHchwis.\'ien-
schafi.
17. }62-}6S. (1962).

Ost. M.. Guidry, A. E , and Shainline. W. E.: Sequential response of milk leucocytes, serum albumin,
immunoglobulins and electrical conductivity following infusion of
E. coli endotoxin into the bovine
mammary gland.
J. Dairy Sei.. 61, (suppl. 1), 159-160. (1978).

Schalm. O. W.. Caroll, E. .1.. and .lain. N. C.: Bovine Mastitis. Philadelphia: Lea and Febiger. 1971.
Schanbacher. F. L. and Smith. K. L.: Formation and role of unusual whey proteins and enzymes:
relation to mammary function.
J. Dairy Sei.. 58, (7). 1048-1062. (1975).

Vaerman. J. P.. Lebacq-Verheyden, A. M.. Scolari, L.,and Heremans, J. F.: Further studies on single
radial immunodiffusion - 1.
hnmunochemislry. 6, 279-285. (1969).

Vaerman, J. P.. Lebacq-Verheyden. A. M., Scolari, L.,and Heremans, J. F.: Further studies on single
radial immunodiffusion - 11.
hnnnmochenii.\'itry. 6, 287-293. (1969).

Viljoen, M. H.: The isolation and identification of an antigen for the diagnosis of bovine mastitis by
radial immunodiffusion.
Onderstepoori J. Vei. Res.. 41. (3). 93-96. (1974).

12.

13.

14.

15.

16.
17.

De Vries. Tj.: Primary infection of milk. 2. variation of bacterial and cell counts in milk during the
course of milking.
Seih. Miik Dairy J.. 30, 9-16. (1976).

ma

Formation of a Veterinary Immunology Committee by the
International Union of Immunological Societies

.A Veterinary Immunology Committee has just been
inaugurated by the Council and General Assembly
of the International Union of Immunological So-
cieties meeting during the recent Internatio-
nal Congress of Immunology in Paris. The lUIS
has thus become the first international scientific
group to recognise the veterinary aspect of its
subjects as a distinct and important speciality.
Lhe Veterinary Immunology Committee owes its
origin to the initiative of Dr. .lohn Humphrey, past
president of lUIS. It was at bis suggestion that
the Council formed an ad hoc preparatory group
who reported favourably on the proposal to form
the new committee. We are very grateful to him
for his interest in the matter.
The International Union of Immunological So-
cieties was formed in 1969 as a grouping of na-
tional societies, of which 27 are at present members.
Lhe objectives of the Union are those of organizing
international cooperation in immunology, en-
couraging communication between Immunology
and allied subjects, and of contributing to the
advancement of Immunology in all its aspects.
Lhese objects are pursued by means of committees.
At present there are committees on Education,
Nomenclature, Standardisation, Symposia, Clini-
cal Immunology, the European Federation, and
now. Veterinary Immunology. Each of these is a
working committee whose members are chosen by
the Chairman for their ability to make an active
contribution to the subjects.
The Council of lUIS elected Dr. W. J. Herbert
of the United Kingdom to the chairmanship of the
new committee, with Dr, Flemming Kristensen of
Switzerland as secretary. The initial members come
from France, Germany, the Netherlands, the
United Kingdom, tbe U.S.A. and Canada. Others
will be invited to serve as new areas of activity
are identified and to increase the breadth of the
committee\'s geographical representation.
The objects of the committee include inter alia
facilitation of the exchange of information among
Veterinary Immunologists. the transfer of infor-
mation on immunological problems in domestic
animals to non-veterinary Immunologists, and im-
provements of the standard of the education of
veterinary students in Immunology, the improve-
ment of training opportunities in Veterinary Immu-
nology for scientists of all disciplines, encourage-
ment of the identification of spontaneous animal
models of human immunological diseases and, not
least, stimulation of the application of immunolo-
gical knowledge to animal health and production.
The present members of the Committee have each
agreed to develop one of these themes. The com-
mittee is thus already in action, and looks forward
to providing aid, information and assistance to all
Veterinary Immunologists in the future. Colleagues
who are interested in this aspect of lUIS and its
functions are encouraged to contact the secretary.

Dr. Flemming Krisiensen
Secretary of lUlS-VIC, Institute ol
Clinical Immunology, Inselspital. CH-
.3010 Bern, Switzerland.

-ocr page 500-

nl

Oestrus control and the incidence of mammary
nodules in bitches, a clinical study with two
progestogens

J. L. van Os, P. H. van Laar, E. P. Oldenkamp, and ,1. S. C.
Verschoor\'

SUMMARY

The incidence, size and location of mammary nodules were established in 10
practices in The Netherlands by the clinical examination of bitches in which oestrus
was controlled with proligestone (P), 331 animals, or medroxyprogesterone ace-
tate (MAP), 341 animals and in 339 animals never medicated with such
compounds.

In comparison with the unmedicated controls and the P-medicated animals of
comparable age the incidence of mammary nodules of all .sizes was significantly
increased in the MA P-medicated animals.

There was no significant difference in nodule incidetue between the P-medicated
animals and the control animals.

Based on the assumption that nodules above a certain size are most likely tumours,
these results indicate that oestrus control with .MA P stimulates tumour develop-
ment even in animals medicated for less than four years.

The practical value of the reported differences, especially in relation to the subse-
quent requirement for surgical removal of tumours in hitches, medicated for
oestrus control, is discussed.

INTRODUCTION

The mammary gland is the most common
site for tumour formation in the bitch.
Such neoplasms occur more frequently in
this species than in most other mammals
including women.

Interest in mammary pathology in the
bitch has been stimulated in particular
by the mandatory requirement of many
governmental drug regulatory bodies
that chronic toxicity tests should be car-
ried out in the beagle on all oral and
injectable progestogens intended for use
as human contraceptives.
Recent observations indicate that bitches
are particularly prone to the induction of
mammary tumours with these com-
pounds, while this is not true for other
animal models tested, and unlikely in
women. Because of these observations
and other endocrinological factors the
beagle is now considered to be a totally
inadequate model for the chronic toxico-
logical testing of human contraceptive
steroids (2, 7).

The results of such toxicity tests have led
to the conclusion that progestogens, used
for oestrus control in the bitch, such as
medroxyprogesterone acetate (MAP),
chlormadinone acetate and megestrol
acetate, can induce hyperplastic and neo-

Gist-Brocades NV. Research and Development. PO Bo.x 1, 2600 MA Delft, the Netherlands.

-ocr page 501-

plastic mammary lesions in proportion to
their relative progestogenic activity in
this species.

Histological examinations of both spon-
taneous and induced lesions have shown
that the majority are small benign mixed
mammary tumours (I). The larger lesions
are usually neoplastic and it has been
suggested that in some instances hyper-
plasia may progress to neoplasia (I 1).
In most of these tests however relatively
high oral doses have been given o\\er long
periods, usually starting around the bit-
ches\' first oestrus and continuing for five
to seven years (5, 18, 19, 25). In later
studies injections of MAP given at 13
weeks intervals, in dosages used for oes-
trus prevention, also increased the num-
bers of hyperplastic and neoplastic
lesions from about two years after start-
ing medication (9).

Apart from a few reports of an accele-
rated growth of certain mammary
tumours following short term clinical
usage of MAP (12, 20) these chronic tox-
icity test-findings in relation to the induc-
tion of mammary lesions with progestog-
ens in beagles have not been supported by
clinical data from the field after long term
usage of these compounds as oestrus con-
trolling agents in the bitch.
Some years ago a preparation containing
proligestone, a new type of steroid, be-
came available for oestrus control in the
bitch.

Although the progestogenic activity of
this steroid has not been fully tested in the
bitch, it can be expected to be weaker
than the earlier mentioned progestogens,
because of the lower incidence of clinical
cases of the CEH pyometra complex
found in bitches medicated with this
compound (21, 22, 23).
In view of the correlation between pro-
gestogenic activity and the induction of
mammary lesions mentioned before,
ihe
objeaive
of this investigation was to exa-
mine clinically such an influence for pro-
ligestone, in comparison with the proges-
togen most commonly used, and
unmedicated controls.

MATERIALS AND METHODS

In 10 practices in the Netherlands, which had heen
using either proligestone, MAP or both steroids
over a long period, bitches treated for at least one
year with one or other of the preparations, were
examined when presented for further medication.
In each of the practices involved a number of
untreated controls were examined, excluding as far
as possible hitches with endocrine disorders, and
preferably out of the same age group as the treated
bitches. The minimum age of all animals examined
was two years but the emphasis was on older
bitches.

A total of 1,01 1 bitches were examined. This com-
prised ?ii9 untreated controls (C), I proligestone\'
medicated animals (P) and .341 .MAP^ medicated
animals (M). All practitioners involved used the
recommended dosages, in relation to body weight;
these varied from 100-600 mg per animal for proli-
gestone and from 50-100 mg per animal for MAP.
The intervals between dosing with proligestone and
MAP were respectively 5 and 6 months, except at
the start of medication when intervals were shorter,
according to the advised schedules.
In all bitches the mammary glands were carefully
palpated for well defined solid lesions, and the num-
ber, size and location were noted. As most lesions
were not examined histologically they are further
referred to as \'nodules\'.

A record was made of the animals\' age and breed,
the duration of medication (in 0.5 years), the medi-
cation used (P or M) and whether surgery on mam-
mary tumours had previously been carried out.
In the case of surgically treated animals findings at
first surgery and the development of new nodules
after surgery were noted.

Nodules were classified according to estimated size
as follows:

size I : < 1 cm
size 2 : I — < 2 cm
size 3 : 2 — < 3 cm
size 4 : ^ 3 cm

To facilitate discussion of results sizes I and 2 have
been combined and are referred to as small nodules
and similarly sizes 3 and 4 as large nodules. The size
and location of surgically removed nodules or
tumours were derived, where possible, from patient
records, otherwise they were noted as unknown.

proligestone: 14«. 17a, propylidenedioxy progesterone (Delvosteron®)

medroxyprogesterone acetate: 6 methyl 17of acetoxv progesterone (Anovulin®, Depopromone«
Perlutex®)

RESULTS

1. Incidence of nodules in control
(unmedicated) animals by age

In Table I the incidence of nodules in
unmedicated animals by age in years is
recorded.

-ocr page 502-

With the exception of a small step of 8%
at 5 years of age a significant incidence of
animals with nodules of any size, starts at
the age of six, stays at around 20% until 9
years of age and then rises further to 50%
or higher. In the case of large nodules
(sizes 3 4), although less progressive, a
similar pattern is shown with a large step
at 9 years of age. Because of this stepwise
progression, and the number of medi-
cated animals in the different age groups,
for further analysis animals are consi-
dered in age groups of 2 - < 4, 4 - < 6, 6 -
< 9 and ^ 9 years.

2. Incidence of nodules in control and
medicated animals by age

The percentage of animals, medicated
and controls, with nodules of all sizes, are
shown in Table 2. The percentages of
animals with large nodules (sizes 3 4)
are also given.

Table 1. Percentage by age of control (un-medicated) animals with nodules.

Age

All

Animals with nodules

Age

All

Animals with nodules

in

animals

All

Sizes

in

animals

All

Sizes

years

N\'l

sizes

3 4

years

sizes

3 4

%

%

%

%

2 - < 3

5

0

0

7 - < 8

38

18

1 1

3 - < 4

9

0

0

8 - < 9

40

25

20

4 - < 5

36

0

0

9 - < 10

26

50

1 ^^ i

5 - < 6

59 i

8

1 8

10 -< 12

37 1

49

43 i

6 -< 7

61 !

20

1 10

^ 12

28

61

50

\' number of animals

In most age groups the percentage of
animals with nodules is significantly
higher in the MAP group than in control
and proligestone medicated animals.
In all age groups the percentage of proli-
gestone medicated animals with nodules
is numerically lower than in the controls;
differences were however not statistically
significant.

These findings are further illustrated in
Fig. 1.

3. Breed incidence

The numerical reduction in the incidence
of nodules in bitches medicated with pro-
ligestone and the increased incidence in

lable 2. Percentages of controls and medicated animals with nodules by age group.

Controls

MAP medicated (M)

Proligestone med. (P)

Age in
years

All

With nodules

All

With nodules

All

With nodules

All

Sizes

All Sizes

All

Sizes

sizes

3 4 4

sizes 3 4

sizes

3 4

% 1

%

% %

%

%

2 -< 4

14 0

0

95

0 0

42

5

2

4 - < 6

95 5

5

: 105

4 2

113

191

144

6 - < 9

21 13

103

15

11 127

50^

39\'

9

91 53

43

28

50 25

59

7P

56\'\'

MAP N-s

. Control

MAP vs. proligestone

proligestone vs. control

\' =

7.20 p < 0.01

X- =

10.29 p < 0.005

no significant differences

= =

22.98 p < 0.001

X\' =

29.62 p < 0.001

^ =

4.33 p < 0.05

X- =

2.85 0.05 < p < 0.10 NS

4 =

3.57 0.05 < p < 0.10 NS

x= =

9.23 p < 0.005

\' X- =

21.80 p < 0.001

X- =

21.54 p < 0.001

6 =

1.96 p > 0.10 NS

x^ =

6.12 p < 0.025

48

The Veterinary qtarrerly. Vol.

3. No. 1. January 1981

-ocr page 503-

Kig. 1. I\'crcentage. b\\ age group, ol animals with nodules.

C.-Control P.-Proligestone M.-MAP

80%

All nodules

O

Small
Large

JSL

53

50

50

43

JÎ.

3iL

25

21.

21

Ji.

ii

14

11

5

0_0

X

C P M
2_<4year

C P M
I*- < 6year

C P M
6_ < 9 year

C P M
Î 9 year

■-D

-ocr page 504-

bitches medicated with MAP was not
affected by breed. The numerical, though
not significant, differences between
breeds which were noted in the control
animals, however, were also seen in the
treated groups.

Overall incidence of nodules of any size
was similar in pedigrees over 6 years of
age (136, 365 = 37%) and in non pedi-
grees of this age (76 182 = 42%).

4. Effect of duration of medication

The influence of the duration of medica-
tion on the incidence of large nodules is
indicated by dividing the cases, given in
Table 2, for each progesteron and age
group, into subgroups of animals medi-
cated for less than 4 years (short = s) and
4-8 years (long = 1).
The incidence of large nodules and the
average number per animal are given in
figure 2 together with the corresponding
figures for the unmcdicated animals of
similar age.

For each subgroup the average age at the
time of examination is given. In addition,
for the medicated animals, the average
age when dosing started and the average
duration of medication is noted.
The number of medicated animals, older
than 9 years, is too small to allow proper
evaluation and comparison but they are
given for completeness. In the other two
age groups the animals medicated with
MAP for less than 4 years show a signifi-
cantly increased incidence of large nodu-
les over animals medicated with proli-
gestone for a similar period, as well as
over unmcdicated animals.
This is also the case for animals medi-
cated with MAP for 4-8 years in the 6 -<
9 year age group.

In the case of proligestone, it is interest-
ing to note that in animals medicated lor
the longer period the average nutnbcr of
large nodules for each age group appears
to be less than in the animals medicated
for the shorter period and for the unmc-
dicated animals. However, these diffe-
rences, seen in all age groups, are not
significant.

5. Location of glands with nodules

The incidence of glands with nodules
increased from the cranial to the caudal
glands. The percentages in respect of all
glands in all groups were, cranial to cau-
dal, 6, 8, 19, 31 and 36. Controls and
medicated animals followed the same
pattern in respect of both large and small
nodules and there was no difference in
the incidence of nodules between left and
right side glands.

6. Surgical removal

In control and medicated animals, with
small nodules, even if they occurred in
more than one gland, surgical removal
was only undertaken in 5% of animals.
This figure increased to 44% in animals
with at least one large nodule and to
nearly 60% in bitches with large nodules
in more than one gland. See Table 3.
In respect of age at surgery the percen-
tage of surgically treated animals was
44% for animals up to 6 years of age, 43%
for animals from 6-9 years of age and
33% in animals o\\er 9 years old.

7. The development of new nodules
after surgery

For all controls and medicated animals,
where examination took place more than
4 months after first surgery, the percenta-
ges of animals with any
new nodules, or
with large new nodules (sizes 3 and 4) arc
given in Table 4. (Some of these animals
also had their new nodules surgically
removed).

T he percentages of animals in w hich new
nodules of any size developed, arc similar
in the controls and the two mcdicated
groups and also for animals examined at
different times after first surgery.
The percentages of large nodules develop-
ing after surgery are about equal for con-
trols (54%) and MAP mcdicated (68%)
animals. The number of proligestone
medicated animals with large new nodu-
les is too low (2 7) to allow judgement.
In 128 of the 129 cases new nodules deve-
loped in glands other than those from
which nodules had already been
removed. In the MAP mcdicated animals

Tin-: VEThKINARV Ql ARThKLV. Vdl,. .1. Nd. I. .r\\Nl ARV I9KI

50

-ocr page 505-

Figure 2. Incidence of large nodules for animals medicated for a short or a long period and for unmedicated animals.

6 - < 9 years
139 62 \'11 37 90
C Ps
Pl Ms Ml

Average age

at examination

Average age at

start of medi-
cation

Average duration
of medication

4.7 4,75.34.114.9
2.4 1,0 1.8 0,8
2.3 4,3 2,6 4,1

5.9 6.8 7.3 6.7 6.9
4,4 2.1 4,1 1.8
2,4 5,2 2.6 5.1

10,9 10.4 10,410,69,9
7.7 5.4 8.3 4,5
2.7 5,0 2.3 5,4

• significantly different from the corresponding control and proligeston group

-ocr page 506-

Table 3. Percentage of animals undergoing surgery (controls and medicated animals).

Small nodules (1 2) in one gland
Small nodules (1 2) in more glands
Large nodules (3 4) in one gland
Large nodules (3 4) in more glands
Size unknown

Percentage surgery (% s) _

c

P

M

All animals

s ^

s/^

s/^

s Çf :

1 1 15

1 9

0 20

2 44 5

0 5

0 4

1 10

1 19 5

13 31

6 11

21 49

40 91 44

; 14 27

4 6

29 48

47 81 58

3 4

2 3

1 3

6 10 60

38

39

40

39

s,, -(- = number of surgically treated number of positive animals

the location of new nodules in the glands
followed a similar pattern to that noted
before for primary nodules; the fre-
quency being highest in the most caudal
glands (22, 76 = 29%). In contrast, in the
control animals, new nodules were more
equally distributed through all glands.
The frequency of new nodules in the most
caudal glands of the controls (4 , 47 = 9%)
was significantly (p < 0.05) below that of
the MAP medicated animals. The total
number of new nodules which developed
in the proligestone medicated animals,
was too low (N = 6) to allow valid com-
ment; none were found in the most cau-
dal glands.

8. Results by practice

All practices involved in the study found
similar results in respect of controls and
medicated animals. The percentage of
animals subjected to surgery and animals
with new nodules following surgery was
not significantly different between practi-
ces (see Table 5). The type of surgery
undertaken, block dissection or glandec-
tomy (13) did not affect the incidence of
new nodules occurring after surgery.

DISCUSSION

The size of the nodules appears to be
indicative of the type of lesion. Hyper-
plastic lesions were found to be generally
smaller than 1 cm in size, and rarely
exceed 2 cm (11). Although this conclu-
sion has been derived from experimen-
tally induced lesions in one breed, for the
purpose of this discussion it may be
stated that nodules with size 1 or 2 in
this study included hyperplastic lesions
and those with size 3 or 4 were most likely
neoplastic.

The division is supported by the fact that
nearly all nodules which were removed
surgically had a size of 3 or 4 and that it
has been reported that the great majority
of all clinical tumours examined histo-
logically were confirmed as being neo-
plastic (14). Thus the number and percen-
tages of animals with large nodules (size 3
or 4) are presented separately.

f able 4. Percentages of controls and medicated animals with new nodules.

New nodules of all sizes New nodules of sizes 3 -I- 4

Time after first
surgery in years

All

All

M

C

M

C

-I- s
N

, s
N

1 1

2 4
0 1
2 2

5 7
4 7
2 3
7 8

0.3 - < 1
1 - < 2
2 - < 3
> 3

All

18 25 5 8
72 63
-l-,s
N

5 7 1 1 15 73
8 9 14 20 70

11 13 13 17 76

6 8 15 18 83

30 37 53 70 76

81 76

-I-

%

N

-I- s
N

2 7

0 1
I 4

1 2

3 6
1 3
7 8

13 24 2 7
54 29

s
N

4 7 6 15 40
6 9 10 19 53

10 13 11 16 69

5 8 13 18 72

25 37 40 68 59

68 59

s
N

%

-I- s = animals with new nodules surgically terated animals

-ocr page 507-

lable 5. Duslribution of material over practices.

Practices divided

Controls

Prolig. mcdicated

MAP medicated

% surgery of

% new-

by progestational

1

animals

nodules

steroid mainly

All

With nodules

All

Wnh nodules

All

With nodules

used

All\'

l.arge\'

All\'

Large^

All\'

Large-

All\' large^

Air Large\'\'

N

%

N

%

%

N

%

%

% %

% %

Proligestone

125

29

19

253

9

6

(5)

(80)

(80)

41 54

64 43

M.AP

114

22

18

-

179

36

26

43 58

78 65

Both

100

21

18

78

12

8

157

39

32

37 44

93 70

All practices

339

24

18

331

10

6

341

38

29

40 51

79 60

Percentage animals with nodules

Percentage animals with large nodules (sizes 3 4)

Percentage surgery in animals with nodules

Percentage surgery in animals with large nodules (sizes 3 4)

Percentage surgically treated animals with new nodules

Percentage surgically treated animals with large new nodules (sizes 3 4)

-ocr page 508-

It is interesting to note iiowever that the
findings in respect of small nodules (sizes
1 and 2) followed a similar pattern to that
recorded for large nodules. Thus any pos-
sible observer-differences which may
have occurred, and Table 5 shows that
these must have been minimal, do not
materially affect the results.

The progressive correlation between age
and incidence in ummedicated controls is
fully in line with literature data (8, 10, 14,
15, 24). As these data generally are
derived from patients presented for surgi-
cal treatment they should be compared
with the frequency of animals with large
nodules in this study.

The main finding in this study is that
proligestone and MAP in dosages
advised for oestrus control show very dif-
ferent effects on the development of
mammary nodules in medicated bitches.
Medication with MAP, even for a relativ-
ely short period, causes a distinct increase
over controls and proligestone medicated
animals in the incidence of both small
and large nodules, indicating an induc-
tion of both hyperplastic and neoplastic
lesions. They also appear at an earlier
age.

This induction is in line with earlier find-
ings in the chronic toxicity tests with
MAP mentioned before (9).
Treatment with proligestone did not
show such an induction, in fact the
results seem to indicate a reduced inci-
dence, judged by the numerical differen-
ces found. This trend is ev ident in partic-
ular for large nodules after long term
medication.

Further research is needed to clarify this
point, especially as a reduction would be
difficult to explain solelv by a difference
in progestogenic activity.
Breed influences did not emerge clearly in
this investigation. This is in accordance
with some other studies which also indi-
cate no clear correlation between breed
and the incidence of mammary tumours
(6, 16). Moreover the small breed diffe-
rences in the incidence of nodules of all
sizes which were recorded were not
influenced by treatment, indicating that
the effect of medication onlv influences
grow th but not the breed potential for the
formation of nodules.
The location of glands with nodules is in
line with literature data which reports an
increasing frequency from the most cran-
ial to the most caudal glands, with the
two most caudal — left and right side
glands having over 60% of mammary
tumours of all types (4, 8, 15). It has been
suggested that this phenomenon might be
associated with the greater range of phy-
siological changes in these largest glands
predisposing them to neoplasms (17) or
with the fact that they already contain
about 60% of all active glandular tissue
(3). Medicated animals show exactly the
same pattern of distribution, as to be
expected, where the development of
hyperplasia and neoplasia is inhibited or
induced, rather than the glands potential
changed.

Surgical removal was undertaken in alm-
ost equal percentages of control and
medicated animals with a comparable
number of glands with smaller or larger
nodules. This supports the view of the
practitioners involved that treatment
with progestational steroids did not
affect the criteria applied for surgical
treatment. The presence of one nodule
with a size of 3 or 4 apparently formed the
main criterion for surgical treatment,
rather than smaller nodules in more
glands.

For obvious reasons in older animals the
percentage undergoing surgery decrea-
sed. The high percentage (73%) of anim-
als, examined within one year following
first surgery, in which new nodules deve-
loped emphasises the short time it takes
these new nodules to become clinically
apparent. Only animals with large nodu-
les will usually be presented for further
treatment. The percentage of- animals
showing such nodules increases to about
50%; even within two years following first
surgery. Percentages found in this mater-
ial seem high in comparison with litera-
ture data (8) but the latter are mainly
based on patient records and only a smal-
ler part of such animals could have been
presented for further treatment.
The incidence of new nodules that deve-
loped in the most caudal glands is signifi-

-ocr page 509-

cantly higher in MAP medicated animals
than in controls. The reason for this find-
ing is unclear, although it might reflect
the relatively rapid induction of growth
by treatment with MAP in combination
with the greater potential for hyperplasia
and neoplasia in these glands.
The similar results in different practices
confirm the findings. Differences bet-
ween practices in the percentages of
animals with new nodules were not
related to their method of surgery being
cither glandectomy or block dissection,
as new nodule development was virtually
always found in other glands.
Until more information is available
about the relative frequency of hyperpla-
sia, benign and malignant tumours, the
practical value of the reported findings is
directly related to the need for surgical
removal of nodules.

l he general trend in veterinary practice is
to remove most large nodules at an early
stage as, based on clinical appearance,
malignancy cannot be completely
excluded (26), while most smaller nodu-
les are simply kept under observation.

This is confirmed by the sharp raise in the
percentage of animals with larger nodu-
les undergoing surgery in this material.
The rapid development of new nodules in
most animals following surgery indicates
that in many cases surgery sooner or later
has to be repeated.

Results of this study show that the need
for surgery is significantly influenced by
type of medication.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are grateful to the following veterinarysurgeons
for examining bitches in their practices on our
behalf:

Mrs. .1. H. C. Brooymans-Schallenberg. The
Hague: Dr. W. E. G. A. Immink. The Hague;; G.J.
Keuris. Oudorp-Alkmaar; Mrs. E. M. Meijer-
Schallenberg. The Hague: H. van der Ree. Dor-
drecht; K, Schuiling. Barendrecht and J. S. Witte-
veen. Delft.

Similar assistance was given by the veterinarians
and staff at the "Alphen aan de Rijn\', \'Emmeloord\'
and \'Westland\'animai clinics. Without their help,
enthusiasm and expertise this study would not
have been possible.

We wish to thank also Mr. J. M. Evans and I5r. W.
Misdorp for their technical advice and assistance in
producing the text.

REFERENCES

Briggs. M II.: Minireview. the beagle dog and contraceptive steroids. Life sei.. 21. 27,";, (1977).
Briggs. M. II,: Progestogens and mammary tumours in the beagle bitch. Res. I er Sei.. 28. 199. (I9H0).
Cameron. .A, M, and Eaulkin. 1.. J.: Hyperplastic and Inllammalory Nodules in the Canine
Mammary Gland, ./.
nal. Cancer Insi.. 47. 1277. (1971).
Casey. H, VV,. Giles. R, C,. and Kwapien. R. P.: Mammary Neoplasia
.Aspects and the Elfects of Contracepli\\e Steroids.
Carcinogenic Hormon.
Coleman. M, 1:.. Murchison. 1, i;,. and Frank. 1),: Mammary nodules
provera and progesterone: .An mterim progiess report,
\'losical. a/>;>l. Pharmacol.. 31. 181. (1976).
Dorn. C, R, and Schneider. R,: Inbreeding and canine mammar\\ cancer, a retrospective stud\\.
.!. nar Cancer hnr. 51. 5-iy (l9-\'6).

in .Animals: Pathologic
■,v. 6ft. 129. (1979).
in dogs receiving depo-

Drill. V,
breast le
Else. R,
1(7, Ret
lowler.

of mammarv neoplasia in the bitch,

.1 Reed. C.: Pathologic Changes in
w l evels of Medroxyprogesterone
traceptive Drugs.

arch in Progress, Pharmacology of Steroid C
mg Ov,

10.

and Related Conditions in Bitches kept as Domestic

R, P.. Gcil. R. G

, A,: Experimental and clinical studies on estrogens, progestins, oral contraceptives and benign
sions,
Ini. Congress Scries, no, 1 1. 192. (1974).
VV, and Hannant. D.: Some epidemiological aspects

104. 296. (1979).
E. II,. Vaughan. T.. Gotcsik. F,. Reichhart. P.. ant
Mammary Glands and Uteri from Beagle Bitches Receiving I.
Acctale: .An Overview of Rcsi
New York. Raven Press. 1977.
Frost. R. C,: Observations Cone
Pels,
lei. Ree. 75. 65.1 (196.1).

and Casev. H. VV,: Mamma

V Nodules in Beagle Dogs
r Insi.. 60. I.i5l. (I97S).
l er- Tidn..
.11. 2. (1969).
:he/ la CTiienne. la Chatte

12.
l.T

14,

15,

estrus in bitches. Svensk
cancers de la mamelle

Dreumel van.
gical characlerisiics
ul. T umors in Domi

A, A,

nd l.umb. G.: Mammary
Canail. vel. ./,. 15. I.U. (1974)\'
Stic .Animals, Berkelv. i:niversilv

Cilles. R. C.. Kw;

.Administered Investigational Oral Contraceptive Steroids. ./, nal. Cane
Magnusson. I,. E, and Otlander. Ci.: l,XTaycd
Misdorp. W,: (,)uelques aspects comparitifs di
el la l-emmc,
Ree. Méii. vér. 148. 5H.I. (19-2).
Mitchell. 1 ,. Iglesia de la. E. .A.. VVenkoff. M
tumors in dogs: survey of clinical and patho
Moullon. .1. I .: l umors ol the Mammarv Gl
of California Press. 1978.

-ocr page 510-

16. Moulton, J. E., "lavlor, D. O. N.. Dorn. C. R.. and .Andersen, A. C.: Canine Mammary Tumors.
Palhol. Ver. 1. 289. f1970).

17. Mulligan, R. M.: Neoplasms of the Dog. Baltimore, Williamsand Wilkins, 1949.

18. Nelson, L, W,, Carlton, W. W., and Weikei, J. H.: Canine Mammary Neoplasms and Progestogens.
J. Am. med. Assoc.. 219, 1601. (1972).

19. Nelson, L. W,. Weikel Jr,, J. H,, and Reno, F. E.: Mammary nodules in dogs during four years
treatment with megestrol acetate or chlormadmonc acetate.
J. nai. Cancer Insi.. 51, 1303. (1973).

20. Moltzen, H.: Hinausschiebung der Läufigkeit bei Hunden und Katzen mit Perlute.x Leo. Kleimier-
Pra.x..
8, 25, (1963).

21. O.s van, J, L. and Oldenkamp, E. P.: Ist eine langfristige Östrusverhütung risikolos möglich\'.\' Kleiniier-
Pra.x..
25, 223. (1980).

22. Os van, J. L, and Oldenkamp, E. P.: Oestrus control in bitches with proligestone, a new progestational
steroid.
J. Small Anim. Pracl.. 19, 52/, (1978).

2.V Os van, J. L. and Oldenkamp, E.P.: Proligeston ein sicheres injizierbares Progesteron Derivat
zur östrusregulation.
Kleiniier-Pra.w. 24, 22.1. (1979).

24. Überreiter. O.; Der Einfluss von frächtigkcit und Scheinträchtigkcit auf die Entstehung von Mamma-
tumoren bei der Hündin.
Berl. und Miinch. Tierärzil. Wochen.schr.. 79, 451. (1966).

25. Vallance, D. K. and Capel-Edwards. K.: Chlormadinon and mammary nodules. Bril. med. J.. 2, 221.
(1971).

26. Withrow, S. .1.: Surgical Management of Canine Mammary Tumors. Vel. Clin. .V. Amer.. 5, 495.
(1975).

NOITCE LOR AL fHORS

Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be
labelled as master copy and should contain the
original illustrations, graphs, diagrams, tables
etc,, suitable for reproduction.) They should be
presented in a form that can readily be set by the
printer, i.e. they should be typewritten, doublc-
spaccd, on one side of the paper only. Illustrations
and tables should be supplied on separate sheets
m a clear drawn (e.g. in Indian ink) or type-
written form, so that photographic plates can be
made. Photographs should be submitted on
glazed white paper. X-ray pictures on film or
paper. 1 he approximate position of lablcs and
f igures should be indicated on the manuscript,
■| he paper should commence with an abstract of
up to 200 words (a brici summarv in Dutch
(samcnvatling) will also be appreciated; this can
be provided by the Editors if ncccssary). SI units
should be used.

References in ihc text should be indicated by
figures corresponding exactly w ith the alphabeti-
cally arranged bibliography at the end of each
paper. Please state the following particulars: (1)
name and initials of author(s). (2) title of paper.
(,■)) name of journal, volume, opening page resp.
last page and (in brackets) year of issue. Where
books are conccrned also stale residence and
name of publisher.

I he text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of this journal. Complete
instruction for authors can be obtained from the
editorial office on request.

-ocr page 511-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 3, afl. 2, pag. 57-104, 1981

Baby pig diarrhea caused by coccidiosis

W. Coussement. R. Ducatelle. G. Geeraerts, and P. Berghen\'

SUMMARY

An outbreak of coccidiosis on two Belgian fanyis is described. Diarrhea started in
piglets at 9 or iO days of life. Zero to three pigs died per litter. The morbidity rate
varied from 70 to 90 per cent. Histological e.xamination of the intestines revealed
shortening of villi and different stages of the life cycle ofcoccidia were seen in the en-
ter ocytes. Virological e.xamination was negative for corona-, corona-like, and rota-
virus. A haenu)lytic E. coli strain was isolated in one case. As for treatment, good
results were obtained by the adding of / kg amproleum pre-mix per ton sow feed.
Scouring pigs were treated orally with 2 cc of an amprol solution once a day. The
diarrhea stopped one day after treatment.

INTRODUCTION

Diarrhea in baby pigs can be caused by
the transmissible gastroenteritis virus (7),
corona-like virus (2), rotavirus (6),
haemolytic
E. coli (4) and Clostridium
perfringens
type C (3). Coccidiosis,
known to be enteropathogenic for many
animal species, was not thought to be an
important cause of diarrhea in baby pigs.
For the last few years, however, diagnos-
ticians all over the world have been asso-
ciating coccidia species with enteritis in
young piglets (8, 9, 10, II). Moreover,
other workers succeeded in reproducing
the disease in conventional pigs after
intragastral administration of Isospora
suis (12). The purpose of this article is to
describe the disease entity on two Belgian
farms.

HISTORY AND CI.INICAL SIGNS

For the last year, diarrhea of unknown
etiology has occurred in baby pigs, start-
ing at 9 or 10 days of life. Well developed
piglets showed watery yellow to curry-
like coloured stinking faeces. Vomiting
has never been noticed. After a short
period of time, piglets became dehy-
drated. The morbidity per litter was
about 70 to 90 per cent. The mortality
rate varied from 0 to 30 per cent.

Antibiotic treatment (tetracyclin, chlor-
amphenicol, colistin) had variable suc-
ces; sometimes the result was good,
sometimes it was nil. Some piglets reco-
vered spontaneously, whereas others
became thinner and retarted in growth.
Sows and fattening pigs never became ill.
Eight piglets from two farms were exa-
mined; they had clinical signs of diarrhea
for between 1 hour and two days when
seen.

I Faculty of Veterinary Medicine. State University of Ghent. Casinoplein 24, B-9000 Ghent, Belgium.
hiL VHrr:Ri\\.\\rv Qi artirlv. Vol. .1, No. 2. ApRir I9SI 57

-ocr page 512-

Fig. I. .lejunum of a piglcl with diarrhea for 2 hours. Schi/ont k)catcd in the apical region of an entero-
cvte. H&F
.x lOOX.

6:

Fig. 2. .lejunum of a piglet with diarrhea for 2 hours. Female gamont leav ing an enterocytc. H&Fx lOOX.
58 The Veteris.xrv Qi .\\rrhr[.v. Vor. No. 2. April 1981

-ocr page 513-

I AHORATORY FINDINGS

All animals had a dirty yellow perineum.
Piglets scouringfor 1 to 3 hours were still
lively. Animals with diarrhea for 2 days
were dehydrated and dull.
At necropsy, all piglets had watery intes-
tinal contents. The mesenteric lymph
nodes were oedematous and slightly
enlarged.

Pieces of the intestinal tract and mesen-
teric lymph nodes from these pigs were
fixed in 10 per cent phosphate buffered
formalin.

Faeces were collected for bacteriological,
parasitological, and virological examina-
tion. Also intestines were sampled for
virological examination.

Histologically, intestines of piglets scour-
ing lor one to 3 hours revealed moder-
ately long villi from the duodenum to the
middle of the jejunum. In the lower half
of the jejunum and in the ileum some-
what shorter villi were present. On
several villi many macro and microga-
monts and schizonts of coccidia were
observed in the enterocytcs covering the
villi. Usually the organisms were located
in the apical region of the cells (Fig. I).
Rupture of enterocytes and release of
organisms was often .seen (Fig. 2). The
lamina propria was infiltrated with neu-
trophils. In the colonic epithelium no
coccidia were seen.

In the other piglets a moderate to severe
\\illous atrophy was observed from the
duodenum to the ileum. \'1 he enterocytes
were cuboidal in shape and had short
microvilli. Sometimes gaps were present
between the enterocytes on the villi. They
were mostly located on the top of a villus.
The lamina propria of these villi w as infil-
trated with neutrophils and a lew lym-
phocytes. Only a few coccidia were seen
in the intestinal epithelial cells.
Cultures of the intestinal contents were
allé negative for
Closiridiumperfringens.
I hey were positive for hemolytic E. coli
in one ease. Parasitological examination
of the faeces revealed coccidia in mode-
rate numbers.

Electron microscops of the faeces was
negative for corona and rotavirus. No
corona, corona-like, or rotav iral antigen
was demonstrated in the intestinal epithe-
lium by immunofluorescence.
According to Stuart
ei a/. (I I) we recom-
mended oral treattnent of all sows w ith 1
kg amproleum pre-mix per ton feed from
one week before till one week after far-
rowing. Piglets with diarrhea were treat-
ed orally with 2 cc of 9.6 per cent
amprol solution once a day.

DISCUSSION

The intestinal lesions described here are
in agreement with those seen by other
workers (9, 10, II). Yet a fibrinonecrotis-
ing enteritis as observed by Morin
el al
(5) and Stuart (II, 12) was not observed
by us. A possible explanation for the
absence of these lesions may be that our
patients had been scouring for only 2
days. Fibrinonecrotising enteritis was
observed in experimental, oralh\' infected
piglets euthanised on day 2 to 7 of scour-
ing (12). Experimentally
Isospora suis
alone can produce diarrhea in conven-
tional pigs (12).

Nevertheless the question should be rais-
ed whether in the field, this organism
alone could be responsible fordiarrhea in
pigs at 10 to 14 days of life. We were able
to isolate only a haemolytic
E. co//strain,
but other workers (5) isolated a coronavi-
ruslike organism several times. Also rota-
virus (9), coronavirus (10), and
Sirongy-
loides ransomi
(10) can play a role in the
disease complex.

It has been suggested that adult swine are
the carriers of coccidiosis (I), fhey
periodically shed oocysts and probably
are the source of infection of baby pigs.
Oral treatment of these sows with ampro-
leum premix reduccd the excretion of
oocysts in the faeces and reduced the fre-
quency of diarrhea in baby pigs. I hc
result of our treatment was good. Pigs
who were scouring recovered one day
after oral treatment with the amprol
solution.

ACKNOWI.FDGFMENIS

The author.s wish to thank Dr. I ,. Dex ricsc and Dr.
1\'. Dobouck. respectively, lor bacteriological, viro-
logical c.xaminations. Ihey arc indebted to Mr.
Putte\\ilsand Mr. Mekeirle lor e.vcellent technical
assistance. I his work is supported b\\ the Institute
lor Encouragement ol Research in Industry and
.Agriculture. Brussels.

-ocr page 514-

REFERENCES

F Clark, K, E,: Coccidiosis in baby pigs. Modern Velerinarv Praeiiee, 61, 605. (1980).

2, Debouck, P, and Pensaert, M,: Experimental infection of pigs with a new porcine enteric coronavirus
CV777,
Am. J. VeL Res.. 41, 219. (1980).

3, Hegh, P,; Necrotizing infectious enteritis in piglets, caused by Closlridium perfringens type C, 11,
Incidence and clinical feature.
Aela Vei. Seand.. 8, 301. (1967).

4, Kramer, T, T. and Nderito, P, C,: Experimental E. co/i diarrhea in hysterectomy-derived, one day old
fasting pigs.
Am. J. Vei. Res.. 28, 959. (1967).

5, Morin, M,, Robinson, Y,, and Turgeon, D,: Intestinal coccidiosis in baby pig diarrhea. Proceedings
/niernaliona! Pig Veterinary Sociely, Copenhagen. 277. (1980).

6, Pearson, G. R, and Mc Nulty, M, S.: Pathological changes in the small intestines of neonatal pigs
infected with a pig reo-like agent (rotavirus).
J. Camp. Path.. 87. 363. (1977).

7, Pensaert, M,, Haelterman, E, O., and Burnstein, T,: Transmissible gastroenteritis of swine; Virus-
intestinal cell interactions. F Immunofluorescence, histopathology and virus production in the small
intestine through the course of infection.
Arch. ges. Virusforschung. 31, 32i, (1970).

8, Roberts, E,: Coccidial infection in diarrhea of unweaned piglets. Proceedings Iniernalionai Pig
Veterinary Society. Copenhagen. 278 (1980).

9, Roberts, L,, Walker, E, J., Snodgrass, D. R,, and Angus, K, W.: Diarrhea in unweaned piglets
associated with rotavirus and coccidial infections.
Vet. Rec., 107. 156. (1980).

10. Sangster, L, T., Stuart, B. P.. Williams, D, J,, and Bedell, D M,: Coccidiosis associated with scours in
baby pigs.
Vet. .Med./S.A.M.. 1317. (1978).

11. Stuart, B, P,, Lindsay, D, S,, and Gosser, H, S.: /sospora suis associated with enteritis in swine.
Proceedings International Pig Veterinary Sociely, Copenhagen. 279. (1980).

12. Stuart, B, P., Lindsay, D, S,, Ernst, J. V,, and Gosser, H. S.: hospora suis enteritis in piglets. Vet.
Path..
17, 84. (1980).

-ocr page 515-

Isoenzyme studies on Theileria (Protozoa,
Sporozoa). Enzyme activity associated with
the erythrocytic stage

p. van der Meer\', G. Uilenberg^, S. G. van den Bergh\', A. A.
M. Spanjer2, and N. M. Perié^

SUMMARY

Bovine blood containing piroplastns of Theileria parva, as well as non-infected
blood, was lysed and subjected to iso-electric focussing.

Staining for 13 different enzymes revealed parasite-associated bands of glucose
phosphate isomerase (GPI)activity, not of any of the other enzymes. There were no
variations between individual donor animals in the host cell GPI bands and these
bands did not interfere with the recognition of the parasite-associated bands, so
that purification of the piroplasms was unnecessary. Blood from cattle infected
with T. mutans also gave parasite-associated bands of GPl, but no such bands were
seen in zymograms of blood from cattle infected with a Theileria sp. from Japan.
Depending on the level of parasitaemia, up to four parasite-associated bands were
found in one strain of T. parva and up to three in two other strains. Among the
disadvantages of using piroplastn material for the study of isoenzymes of T. parva
is the fact that animals often die before their parasitaemia is sufficiently high, and
that some strains never give rise to a high parasitaemia.

INTRODUCTION j , , - ■ , ,

mia and the schizont stage in lympho-

The genus TTje/Zma includes some of the blasts can be cultured in vitro. Allsopp

most pathogenic disease agents ot domes- and Wagner (1) used polyacrylamide gel

tic ruminants. Because of taxonomic pro- electrophoresis and iso-electric focussing

blemsandimmunologicaldiffcrences,ad- to compare the activity of a few enzymes

ditional criteria are needed for their char- in bovine lymphoblastoid cells infected

acteriz.ation. Isoenzyme patterns of para- wit T. parva and in uninfected cells.

sitic protozoa arc widely used as a tool for Musisi (11, 12) examined several enzy-

distinguishing between species and mes in cultured lymphoblastoid cells of

strains (13), but few studies have been cattle and African buffalo, infected with

made of the enzymes of theilcrial parasi- T. parva and T. lawrencei (which we

tes. At least two stages in the life cycle of consider as biologically different strains

Theileria can be obtained in sufficient of 7. pan-a (14)), using thin-layer starch

quantities for such work; the erythro- gel electrophoresis. Melrose and Brown

cytic piroplasm stage is collected by (9) compared the activity of several enzy-

bleeding animals with a high parasitae- mes in zymograms, obtained by thin-

\' Laboratory of Veterinary Biochemistry. Faculty of Veterinary Medicine. Biltstraat 172. Utrecht, the
Netherlands.

- Institute for Tropical and Protozoan Di.seases. Faculty of Veterinary Medicine. Biltstraat 172. Utrecht,
the Netherlands.

Requests for reprints should be addressed to the second author.
Tnt VtrtRINARvQl ARTERLY. VOL. 3. NO. 2, APRIL 1981 61

-ocr page 516-

layer starch gel electrophoresis, of bovine
erythrocytes infected with the piroplasm
stage of
T. parva and 7\'. annulaui and of
uninfected red cells.

Melrose ei al. (10), also using starch gel
electrophoresis, examined glucose phos-
phate isomerase isoenzyme patterns of
T.
parva
and T. annulaia in infected lym-
phoblastoid cell cultures. Some of the
results obtained by the above authors will
be commented upon in the discussion.
In this paper we report on enzyme studies
of the piroplasm stage of bovine
Theile-
riae
by means of isoelectric focussing.

MATERI.M.S AND MtllHODS

Friesian calves were infected with one of
three strains of 7\'.
parva, designated as
Boleni, Muguga, and Uganda. The
Boleni strain, from Zimbabwe, has the
characteristics of
T. parva hovis (8), caus-
ing Rhodesian malignant theileriosis, the
Muguga strain, from Kenya, and the
Uganda strain cause classical East Coast
fever. Transmission was performed with
Rhipicephalus appendiculaius ticks or by
cryopreserved tick-derived stabilates (4).
The calves were bled late in the disease
reaction in order to obtain samples from
as high a parasitaemia as possible.. Blood
was also collected from an animal infec-
ted with a Nigerian strain of
T. mutans
(Katsina strain) and from an animal
infected with a strain of
Theileria sp.
from Japan (Fukushima strain), assigned
by some workers to
T. sergenii (15).
Blood was also obtained from animals
free of blood parasites and used as con-
trol material.

The blood was collected in acid-citrate
dextrose (ACD) and centrifuged at 2-
4°C. The supernatant and the huffy coat
were removed and the pellet was washed
three times in an isotonic salt solution.
The concentrated erythrocytes were then
subjected to one of the following
treatments:

a. Various intensities of ultrasonication
followed by differential centrifuga-
tion in order to concentrate the liber-
ated piroplasms.

b. Haemolysis, by means of various
quantities of saponin or distilled
water for various periods; after the
removal of the saponin by washing
with physiological saline or restoring
of the isotonic state ofthe water treat-
ed samples, the material was concen-
trated by refrigerated centrifuging.

c. Removal of leucocytes by passing of
the cells through a sulphoethyl cel-
lulose. Sephadex G-25 column (7).

d. None.

The samples, treated as indicated under
a, b. c, or d were then processed in one of
the following ways;

1. They were subjected to 4 successive
pressing cycles in the X-press (5).

2. They were subjected to three cycles of
rapid freezing and thawing in liquid
nitrogen and water of .37°C.

1,4 Dithioerythritol was added as an
antioxidant to all final samples to a final
concentration of 2 mM, and all samples
were stored at 70°C.
Initially, only control samples and sam-
ples parasitized with
T. parva which had
been treated in the X-press were rapidly
thawed and subjected to iso-electric
focussing.

Iso-electric focussing was carried out on
an LKB (Bromma, Sweden) 2117 Mul-
tiphor connected to an LKB 2103 Power
Pack, on LKBampholinepolyacrylamide
gels, at a temperature of 10° C. Plates
with a pH range of 3.5-9.5, 5.5.-8.5,
and 4.0-6.5 were used, with different
times, electrode solutions, and settings of
the power supply according to the pH
range, as indicated by the manufacturer.
After focussing for 90 to 150 minutes
(according to the pH range of the plate),
the different enzymes were visualized by
specific staining, as described by Brewer
(3) and Groen (6).

The zymograms were examined for the
presence of the following thirteen
enzymes;

lactate dehydrogenase (EC 1.1.1.27).
malate dehydrogenase (EC 1.1.1.37).
malate dehydrogenase (oxaloacetate-
decarboxylating) (NADP) (EC
1.1.1.40). glucose-6-phosphate dehy-
drogenase (EC 1.1.1.49). phospho-
gluconate dehvdrogenase (decarbo-
xylating) (EC \' 1.1.1.44). glyceralde-
hyde-phosphate dehydrogenase (EC
1.2.1.12). glutamate dehydrogenase

-ocr page 517-

(NADP) (EC 1.4.1.3). glucokinase
(EC 2.7.1.2). pyruvate kinase (EC
2.7.1.40), 6-phosphofructokinase
(EC 2.7.1.1 1). glucose phosphate iso-
merase
(GPI) (EC 5.3.1.9). phospho-
glucomutase (glucose cofactor) (EC

2.7.5.5) and acetylesterase (EC

3.1.1.6).

After the initial work with the material
treated in the X-press had shown that
T.
par\\\'fl-associated isoenzyme activity
could be detected only for glucose phos-
phate isomerase (GPI) (see below), stain-
ing of the various samples, after iso-
electric focussing as described above, was
limited to this enzyme.
Enzymes, coenzymes, and substrates
were obtained from Boehringer. Mann-
heim, histochemical dyes from Sigma,
St. Louis.

RESULTS

In samples infected with T. parva. addi-
tional bands were detected only of GPI
activity, not of any of the other 12 enzy-
mes, as compared to uninfected blood.
All samples showed a series of G PI bands
of host cell origm which were identical
in number and location in samples from
all individual cattle, whether or not infec-
ted with
TheHeria. These host GPI bands
were usually fainter in ultrasonicated.
haemolysed, and column-passed sam-
ples. These preliminary treatments of the
samples did not offer any advantage over
samples treated only in the X-press or by
freeze-thawing. as neither the host
bands nor the haemoglobin apparently
interfered with the recognition of the
parasite-associated bands, and the latter
were less intense after our attempts at
purification and haemolysis. Host GPI
bands were not detected in plates with a
pH range of 4.0-6.5, whereas parasite-
associated GPI bandse were not seen in
plates with a pH range of 5.5-8.5. No
overlap occured between host and para-
site GPI bands.

Plates with the full pH range of 3.5-9.5
were at least as suitable for recognition of
the parasite bands as those with the nar-
row pH range of 4.0-6.5. The latter
showed only the parasite bands, but fain-
ter and more diffuse.
Lhe simple method of destruction of the
cells by freezing and thau ing gave results
which were at least as good as those
obtained with the X-press.
Samples containing the Muguga strain of
T. parva gave four parasite-associated
GPI bands when parasitaemia was high
(over 10 per cent), but samples with a low
parasitaemia only gave three such bands.
The Uganda strain only gave three bands,
even when parasitaemia was 15 percent,
while the Boleni strain also gave no more
than three fairly faint bands at its maxi-
mum parasitaemia of 5 per cent.
In a single experiment iso-electric focus-
sing of a sample prepared from blood
infected with
T. mutans also gave
parasite-associated GPI bands; these
were three in number, of which at least
two were in different sites from
T. parva
bands. No parasite GPI bands could,
however, be demonstrated to occur in
samples of blood with a parasitaemia of
approximately 5 per cent of the Japanese
Theileria sp.

Figure 1 is an example of a plate with pH
range 3.5-9.5, bearing samples of three
strains of 7".
parva as well as a sample of
uninfected control blood.

DISCT.\'SSION AND CONCLUSIONS

GPI was the only enzyme giving parasite-
associate isoenzyme bands. We were
unable to show additional bands of
glyceraldehyde-phosphate dehydroge-
nase in infected material, contrary to
Melrose and Brown (9) and Musisi (12).
However, the former authors used a dif-
ferent technique and reported only a low
parasite-associated activity of this
enzyme, while Musisi (12) worked with
the schizont stage in lymphoid cells.
Unlike Allsop and Wagner (1), we were
unable to show additional lactate dehy-
drogenase bands in infected cells, but
their experiments were carried out on the
schizont stage.

Our findings indicate that there is no
individual variation between different
cattle in host GPI bands, thus confirming
those of Ansay (2).

Musisi (12) found differences between T.
annulata
and T parva in parasite-
associated bands of GPI, glyceraldehyde-
phosphate dehydrogenase, and aldolase;

-ocr page 518-

Melrose and Brown (9) and Melrose et al.
(10) also found differences in isoenzyme
patterns of GPI between these species.
Our findings confirm species differences,
as with
Theileria sp. (Japan) no parasite-
associated bands of GPI could be seen in
the pH range where those of
T. parva and
T. mutans were present. However, it was
not possible to be sure whether any para-
site bands were masked by haemoglobin.
The single experiment with
T. mutans.
in which parasite-associated bands of
GPI occupied positions different from
those of
T. parva. should be repeated
for confirmation.

We have possibly also shown strain diffe-
rences, in that the Muguga strain gave
one more band than either the Uganda or
the Boleni strains; however, the extra
band could not be detected when parasi-
taemia was low and no conclusion is pos-
sible with respect to the Boleni strain,
where a high parasitaemia could not be
obtained. It has been shown in cross-
immunity tests in cattle that the three
strains are immunologically different
(15), so that we were unable to detect the
difference between the Uganda and
Boleni strains, although this difference is
so great that a calf immunized with the
Boleni strain by infection and treatment,
followed by homologous challenge, died
on subsequent challenge with the Uganda
strain. Musisi (12) had no success in dif-
ferentiating between strains of
T. parva
(T. parva
and \'T. lawrencei\') by isoen-

Fig. 1. Zymogram of bovine blood.

Parasite
associated
enzyme bands

Host

enzyme

bands

Haemoglobin

1 2 .I 4

1 = infected with T. parva (Muguga).

2 = uninfected.

3 = infected with T. parva (Uganda).

4 = infected with 7\'. parva (Boleni).

isoelectric focussing was carried out for 90 minutes on a plate with a pH range of .3.5-9.5 at a gel temperature
of 10° C. I M H jPOa was used as the anode solution. 1 M NaOH as the cathode solution. Fixed power was
30W. with a maximum voltage of 1500 V.

GPI bands were stained by incubation of the gel in 100 ml 0.1 M Tris-HCl (pH 8.0). containing 2 mM
MgCl,, 50 mg disodium D-fructose-6-phosphate, 10 mg NADP. 6 mg MT\'l , 2 mg PMS, 50 m\' glucose-6-
phophate dehydrogenase. 50
m1 6-phosphogluconate dehydrogenase, and 1 g agar.

-ocr page 519-

zyme patterns of aldolase and glyceralde-
hyde-phosphate dehydrogenase but
obtained some ev idence of strain diffe-
rences from the GPI isoenzyme patterns.
Melrose
ei al. (10) established differences
in the GPl isoenzyme patterns of diffe-
rent strains of
T. annulata.
The use of red cell material does not
appear to be very suitable for the study of
intraspecific strain differences in
T.
parva:
1. The number of bands is small, at
least for GPl, and their position does not
appear to vary greatly between different
strains. 2. Animals often die of acute thei-
Icriosis before parasitaemia is sufficiently
high for the preparation of satisfactory
samples. 3. Strains of the
hovi.s- and
lawrencei-lypes do not give rise to a suffi-
ciently high parasitaemia. 4. To obtain
each sample it is necessary to infect a calf,
which almost invariably dies, making the
method expensive both in animal lives
and in financial resources. For these reas-
ons we are now investigating the use of
schizont material, obtained in cultures of
infected lymphoblastoid cells (15). The
use of red cell material is. however, so far
the only means of comparing species of
which the schizont cannot yet be cultured
in vitro.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are grateful to E, Schein. J. A. Lawrence.
T. Minami, and B. E. C. Schreuder for sup-
plying parasite strains.

REFERENCES

1. Allsopp. B. A. and Wagner. G. G.; Enzymes of Theileria parva infected bovine cells. Proc. 7th
Specialist Committee Meeting on Veterinary Diseases common to East African Countries. EAVRO.
Muguga, 57, (1974).

2. Ansay, M.: Variabilité génétique et tissulaire, de la malate déhydrogénase mitochondriale (MOR), de
la transaminas\'e glutamique oxaloacétique cytoplasmique (GOT), de la phosphosglucomutase (PGM),
de l\'adénosine deaminase (ADA), de la purine nucléoside Phosphorylase (NP), dans l\'espèce bovine.
1 hèse d\'Agrégé. Faculté de Médecine Vétérinaire, Liège, (197.1).

.1. Brewer. G. .L: An introduction to isozyme techniques. Academic Press. (1970).

4. Cunningham. M. P., Brown, C. G. [5.. Burridge, M. .L. and Purnell, R. E.: Cryoprescrvation of
infective particles of
Theileria parva. Inlernar J. Parasir. .1. 58.!. (1973).

5. Edebo. 1..: A new press for the disruption of micro-organisms and other cells../. Bioehem. Mierohiot.
Teehn. Engin..
2, 453. (1960).

6. Groen. A.: Identification and genetic monitoring of mouse inbred strains using biochemical polvmor-
phisms.
Lab. .Anim.. 11. 209. (1977).

7. Howard. R. .).. Stnilh. P. M.. and Mitchell. G. F.: Removal of leucocytes from red cells in Plasmodium
herghei-int\'eclcd
mouse blood and purification of schizont-infected cells. .Ann. Trop. .Med. Parasit.. 72,
573. (1978).

8. Lawrence. .1. A.: Lhe differential diagnosis of the bovine theilerias of southern Africa. J. S. Afr. Vet.
Ass., 5[). 31 i. (1979).

9. Melrose, f. R, and Brown. C. G. D.: Isoenzyme variation in piroplasms isolated from bovine blood
infected with
Theileria annulata and T. parva. Res. vet. .Sei.. 27. 379. (1979).

10. Melrose. T. R.. Brown. C. G. D.. and Sharma. R. D.: C/lucosc phosphate isomerase isoenzyme patterns
in bovine lymphoblastoid cell lines infected with
Theileria annulata and T. parva. wilh an improved
enzyme visualization method using Meldola blue.
Res. Vet. Sei.. 29. 298. (1980).

11. Musisi. F. L.: Isoenzyme variation in Theileria-mfecled lymphoblastoid cell lines. Trans. R. Soe. Trop.
Med. Hyg..
72. 436. (1978).

12. Musisi. F. L.: In vitro studieson Theileria-iniccled lymphoblastoid cell lines. Ph. D, I hesis. University
of l.ondon, (1979),

1.1. Taylor, A. E. R. and Muller, R. (Editors): Problems in the identification of parasites and their vectors.
Symp. Brit. Soc. Parasit.. 17. Blackwell Scientific Publications. (1979).

14. Uilenberg. G.: Lie k-b orne livestock diseases and their vectors. 2. Epizootiology of tick-borne diseases.
World Anim. Rev.. (17). 8. (1976).

15. Uilenberg, G,: 1 heilerial species of domestic livestock. In: Advances in the control of theileriosis. Proc.
Internat. Conf Nairobi. 1981. Marti nus N ij hoff Publishers, in press.

65

f ni VETl:RlN.ARvQrART[-;RLY. VoL, .1. No.7. APRlL 1981

-ocr page 520-

Collie Eye Anomaly in Collies in the
Netherlands

F. C. Stades\' and K. C. Barnett^

SUMMARY

The eyes of 160 Collies were examined for Collie Eye Anomaly, Progressive
Retinal A trophy, and any other eye abnormality present. The incidence of CEA in
160 Collies was 40.6 per cent.

There were no cases of PR A. Other abnormalities noted were distichiasis, persis-
tent pupillary tnembranes, distinct remnants of the hyaloid artery, corneal dy.s-
trophy and unilateral cataracts.

IN I RODUCTION

The first report of Collie eye anomaly
(CEA) was published by Magrane in
1953. CEA is a non-progressive eye
abnormality which is both congenital
and hereditary. It is believed that the
genetic basis is a simple recessive trait
(17), although others suggest it must be
more complex (8). CEA occurs particu-
larly in the Rough and Smooth Collie
and Shetland Sheepdog. The incidence of
CEA in the Shetland Sheepdog in the
United Kingdom has been reported to be
81 per cent ( 10), in the Netherlands 48 per
cent to 58 per cent (4). and in Western
Germany 46 per cent (5).
In the United Kingdom both Barnett
(1969)and Lawson (1969)have suggested
that the incidence is higher in the Sheltie
than in the Collie. In the United States
the incidence of CEA in the Sheltie is
reported to be sporadic ( 1 ). However, the
incidence of CEA in the United States in
Collies has been reported high, between
79.9 per cent (6) and even 97 per cent (17).

In Western Germany, in the Collie, the
prevalence of CEA has been reported as
37 per cent (5).

Ophthalmoscopic examination reveals
findings of one or more of the following
abnormalities: excessive tortuosity ofthe
retinal blood vessels (Tort.); chorioret-
inal dysplasia (CRD); coloboma (Col.) in,
or in the region of, the optic nerve head;
retinal detachment; and intra-ocular
haemorrhage. In the Collie, microphthal-
mos and hypoplastic papilla(e) may also
be associated with CEA. Central corneal
opacities were once believed to be part of
CEA (17) as well as a form of centra!
progressive retinal atrophy.
Progressive Retinal Atrophy (PRA) is a
hereditary eye defect which is always pro-
gressive. bilateral and leads to blindness.
PRA is classed as an abiotrophy. Both
types of PRA i.e. the central form (3) and
the generalized form, or rod-cone dyspla-
sia (16), have been reported in the Collie.
Ophthalmoscopic findings of central
PRA include the presence of brown pig-

Vakgroep Geneeskunde van hel Kleine Huisdier. Yalelaan H. Ulreehl. the Netherlands.

I he .Animal Health Trust Small Animals Centre, t.anuades Park. Kennelt. Nr. Newmarket. Sulfolk.

England.

66

I hb Vhterinary Qi artfri-v. Voi.. No, 2. Afrh. 1981

-ocr page 521-

ment spots in the tapetal fundus, with
hyper-reflectivity between and, later in
the disease, attenuation of the retinal
blood vessels.

Ophthalmoscopic findings of generalized
PRA include early hyper-reflectivity, of
the tapetum lucidum, vessel attenuation
and optic nerve pallor which are usually
evident, in the Collie, at six months of
age. The condition is a rod-cone dyspla-
sia, with electro-retinographic changes
demonstrable as early as sixteen days of
age and progressing to total blindness by
approximately one year of age (16).
Cataract (any opacity of the lens or its
capsule) (7). can be hereditary in dogs
and has been reported in Collies (14),

This report deals with a study on the
incidence of CEA, and other possible
hereditary anomalies, in approximately 4
per cent of the Dutch Collie population.

MATERIALS AND METHODS

Under the scheme for the control of hereditary eve
abnormalities in the Netherlands, during the period
1976 to 19S0. Rough Collies were e.\\amincd at the
Veterinary Faculty of the University of Utrecht.
.Appro.vimatcly fifteen ininutes prior to eye exami-
nation mydriasis was induced b\\ Fropicamidc\'.
the instruments used for examinations were a pen
torch, direct and indirect ophthalmoscopes and a
hand-held slit lamp microscopc-. Eyes of dogs with
abnormalities, or where there was any doubt, were
photographed with a fundus camera-. Fhc lids,
anterior segment, lens, vitreous and fundus were
examined, particular attention being paid to chang-
es denoting cataract, CEA and PR,A, but all other
abnormalities were noted. To indicate the degree of
seventy, the results of the positive group for CEA.
and for the other abnormalities fimnd, were given in
plus values for each.

Ihc details of the eye examination for each dog
were recorded on an eye report lorm (Fig. 1). of the
Tlirschfcid Stichting\' of the f)utch Kennel Club,
used in the schcmc for the control of hereditary eye
disease. Details of the breeding of the dog. and
permission to use the results of the examination for
the official control scheme, were given bv the
owner. Methods used for examination, detailed
information for veterinarian concerning the eye
examination lor the official schcmcs. were signed
for by
Ihc examining veterinary surgcon(s).
Copies were given to the owner and the owners
veteruiarv surgeon.

RESUFTS

One hundred and sixty Collies, one hun-
dred and forty nine Rough (93 per cent)
and eleven Smooth (7 per cent), were
examined. The group consisted of one
hundred and four (65 per cent) females
and fifty six (35 per cent) males. All of the
Collie coat colour variations were pre-
sented. the majority (68 per cent) was
sable or sable and white, 16 per cent trico-
lour, 11 per cent blue merle and 4 per cent
other colour combinations. The ages of
the dogs ranged from eight weeks to over
nine years.

Fourteen dogs (8.7 per cent) were eight
weeks old at examination (six weeks is
considered the minimum age required for
examination for CEA (3). Twenty-four
dogs (15 per cent) were three to eleven
months of age, thirty nine dogs (24 per
cent) were one tot two years old and
thirty dogs (19 per cent) two to three
years of age. Fifty three dogs (33 percent)
were over three years of age, (The min-
imum age required for permanent PRA
certificates m the Collie breeds in the
Netherlands, The latter is in agreement
with the British Veterinary Association,
Kennel Club hereditary eye abnormal-
ity control schemes,)

Mydriaiicum®, Hournonvillc-l\'harma, Hilversum, the Netherlands.
Kowa. .lapan.

67

1 111. Vi-.itkis,\\rv Qi -vrrrri v. Vol. .1, No. 2, Apuu. 198 I

-ocr page 522-

Fig. I. Eye repon form, of the \'Hirschfeld Stichting\' of the Dutch Kennel Club, as used in the Netherlands.

W.K, Hirschfeldstichting
Sekretahaat; Yalelaan 17
Postbus 80.156, 3508 TD Utrecht

030-532029

Giro 3541700 Amsterdam

Naam hond:

Ras:

Kleur:

Geb. datum: d

RAPPORT - OOG-ONDERZOEK (Ophthalmic examination) Volgnr 1081

NHSB.nr.:.....

Tatoeage nr.:

Eigenaar:

Adres:

Woonplaats:

Ondergetekende verklaart dat de voor onderzoek aangeboden hond. de hierboven beschreven hond is, hij/zij bekend is met de op de
achterzijde vermelde regels en toestemming geeft om de resultaten te gebruiken voor het officiële fokprogramma.
De hond is: NIET eerder onderzocht en v^as
 Voorlopig vrij Voorlopig niet vrij Twijfelgeval

Handtekening Eigenaar/Houder

Vrij Voorlopig vrij Voorlopig niet vrij Niet vrij bevonden van verschijnselen van cataract.

B. Collie (Sheltie) Eye Anomaly (C.E.A.) en de hond klinisch:
Vrij Twijfelgeval

C. Progressive Retina Alrofie (P.R.A ) en de hond klinisch:

••*• Vrij Voorlopig vrij Voorlopig niet vrij Niet vrij bevonden van verschijnselen van P.R.A.

Datum:

Niet vrij bevonden van verschijnselen van C.E.A.

Naam Dierenarts{en):
Plaats:

Handtekening:

Dient opnieuw onderzocht:
Ja. voor
A C D,

\' z.o.z.

Doorhalen wat niet van toepassing is.

Distributie le expl. wit: F.C.I.-iid rose: d arts-onderzoeker geel: rasvereniging blauw: d arts eigenaar wit: eigenaar

-ocr page 523-

Voorlopig vri|: Temporary free
Vorläufig Frei
Absents pour l instant

Voorlopig niet vrij; Temporary not free Niet vrij: Not free

Vorläufig nicht Frei Nicht Frei

Présents pour l\'instant Présents

Vrij: Free
Frei

Dit betekent niet dat de hond geen drager van een afv/ijking kan zijn, de hond vertoont de afv/ijking echter zelf niet.
VOOR EVENTUELE FOKMAATREGELEN DIENT U ZICH TE V^ENDEN TOT DE RASVERENIGING

Vrij: min, leeftijd 1 jaar ECTROPION : Vrij: min. leeftijd 1 jaar

Vrij: min. leeftijd 1 jaar fvlICROPHTHALMIA : Vrij: min. leeftijd 1 jaar

Vrij: de hond vertoont momenteel geen aanwijzingen voor luxatio lentis.

Vrij

Voorlopig vrij

ENTROPION

DISTICHIASIS
LENS LUXATIE
GLAUCOOM

Vrij: de hond vertoont momeriteel geen aanv/ijzingen voor glaucoom (groene staar)

CATARACT; (grauwe staar)

Voorlopig vrij : De hond vertoont momenteel klinisch geen aanwijzingen van congenitaal of juveniel cataract.

Deze verklaring is slechts geldig voor een termijn van 12 maanden.
Vrij ; De hond vertoont klinisch geen aanwijzingen van congenitaal of juveniel cataract, en heeft de leeftijd

bereikt waarop met voldoende zekerheid mag worden aangenomen, dat de hond klinisch vrij zal
blijven van cataract.

De minimum leeftijd voor een definitief certificaat voor de volgende rassen is:
Dwergschnauzer 3 jaar Golden Retriever 6 jaar

Afghaan 3 jaar Alle andere rassen 5 jaar

Voorlopig niet vrij ; De hond vertoont kleine afwijkingen, mogelijk leidend tot juveniel cataract.

Dit onderzoek dient na 12 maanden herhaald te worden.
Niet vrij : De hond vertoont afwijkingen passend in het beeld van congenitaal of juveniel cataract.

Voor eerste onderzoek dient de hond bij voorkeur minstens 13 weken oud te zijn en bij voorkeur
1 week voor het onderzoek geént te zijn tegen hondeziekte en H.C.C.

De hond vertoont klinisch geen afwijkingen passend in het beeld van C.E.A,

De hond heeft kleine afwijkingen die mogelijk passen in het beeld van de C.E.A,

De hond vertoont afwijkingen passend in het beeld van C,E.A.

: Voor le onderzoek dient de hond minimaal 18 maanden oud te zijn,

: De hond vertoont momenteel klinisch geen afwijkingen passend in het beeld van P.R.A.
Deze verklaring is slechts voor een termijn van 12 maanden geldig,

; De hond vertoont klinisch geen afwijkingen passend in het beeld van de P,R.A. en de hond heeft de
leeftijd bereikt waarop met voldoende zekerheid mag worden aangenomen, dat de hond klinisch vnj
zal blijven van P.R.A.

De minimum leeftijd voor een definitief certificaat voor de volgende rassen is:

Voorlopig niet vrij
Niet vrij

Rough/Smooth collie

3 jaar

Berner/Luz./Nieder-laufhund

3 jaar

Dashond dwerg/langh

3 jaar

Tibetan Temer

3 jaar

Elkhound

3 jaar

Ierse Setter

3 jaar

Shetland Sheepdog

3 jaar

Labrador Retriever

4 jaar

Corgi Cardigan

3 jaar

Corgi Pembroke

4 jaar

Golden Retriever

6 jaar

Alle andere rassen 5 jaar.

De hond heeft kleine afwijkingen, mogelijk passend in het beeld van P.R.A.
Dit onderzoek dient na 12 maanden herhaald te worden.

De hond vertoont klinische afwijkingen passend in het beeld van P.R.A.

Deze hond dient naar het oordeel van de dierenarts/onderzoeker van de fok te worden uitgesloten.

B. C.E.A,

Vrij

Twijfelgeval
Niet vrij

C. P.R.A.

Voorlopig vrij

Vrij

-ocr page 524-

Eighty one dogs (50.6 per cent) were free
from all signs of CEA, fourteen dogs (8.7
per cent) were doubtful cases and sixty
five dogs (40.6 per cent) were positive for
CEA. No correlation was found between
either sex or coat colour of the dogs and
the presence of CEA.
In the fourteen dogs considered doubtful
for CEA, three dogs showed excessive
tortuosity of variable degree, nine dogs
possible irregularities of the choroidal
vessels and two dogs showed minor
defects resembling colobomas of the
papilla.

The results of the positive group are
shown in Table 1. The plus values for
both right and left eyes have been added
together. In two dogs excessive tortuosity
(Fig. 3) was so distinct that they werecon-
sidered positive for CEA. Chorioretinal
dysplasia (Fig. 4) was almost always sym-
metrical in the two eyes and only in one
case was considered to be unilateral.
Coloboma (Fig. 5) often differed in the
degree of severity between the two eyes
and was unilateral in eleven cases. In one
unilateral case a one plus ( ) coloboma
and a two plus CRD was present
together.

Four dogs showed hypoplastic papillea
(Fig. 6), three associated with CRD and/
or colobomata.

Four dogs were found with unilateral se-
vere retinal detachment (Fig. 7)inonecase
associated with excessive tortuosity in
the other eye, and in three cases associa-
ted with CRD and, or colobomata. None
of these dogs were totally blind. No cases
of intraocular haemorrhage were found.
Although not measured objectively five
dogs (3 per cent) were distinctly
microphthalmic.

There were no signs of PRA present in
any of the dogs examined.

Distichiasis, or extra cilia on the edge of
the eyelids, was present in fourteen of the
dogs (9 per cent). The majority of the
cases were only mildly affected with a few
extra cilia in all eyelids. Clinical signs
were limited to epiphora and a higher
frequency of blinking.
Corneal dystrophy (lipidosis) was pre-
sent in six dogs, four in association with
CEA.

-ocr page 525-

l ablc 1. Ophthalmoscopic signs ol CEA present in the 65 aflecled dogs.

Ophthalmoscopic sign

OD OS

no. of
dogs

total

percenta
total 160

ige of
CEA (65)

Tortuosity

2

2

1.2

3.0

CRD


14

1

15

9.4

23.0

Col




7

8
2
1

18

11.2

21.S

Col Tort

1

1

0.6

1.5

CRD Col




-(- -(-

1
10
5
2
1

19

11.8

28.2

CRD Col Tort


1
1

2

1.2

3.0

Hypoplast. papil (H.p.)
H.P. CRD col

1
3

1
3

0.6
1.9

2.5

1.5

4.6

6.1

Ablatio Retina Tort
Ablatio Retina CRD Col

1
3

1

4

Positive Dogs

65

65

40.6

100

Tort

CRD

Col

AR

Hp

OD

OS

excessive tortuosity of retinal vessels

chorioretinal dysplasia

Coloboma

Ablatio Retina (detached retina)
Hypoplastic papilla,
right eye
left eye

Fig. 7, Ablatio retina (total) in a Collie.

-ocr page 526-

Three dogs showed persistent pupillary
membranes and ten eyes showed distinct
remnants of the hyaloid artery on the
posterior capsule of the lens.
Unilateral and partial cataracts were pre-
sent in three dogs (three, six and eight
years of age). Local, inactive chorioreti-
nal foci were found in three dogs but were
considered post-inflammatory in origin.

DISCUSSION

Reports of other investigations on the
incidence of CEA in the Collie range
from 37 per cent to 97 per cent. In the
group reported here 40.6 per cent were
affected. This incidence is low in compar-
ison to most other figures in the Collie
breeds. When the fourteen doubtful cases
are included as positive the total inci-
dence increases to 49.3 per cent.
Nevertheless, it should be remembered
that in CEA, which is inherited not via a
simple dominant gene but more likely by
a recessive gene, the number in the clinic-
ally non-affected group which carry the
gene(s) must be high. However, it has been
shown possible to reduce the incidence of
CEA by selective breeding from 97 per
cent to 59 per cent in a period of three
years ( 17), therefore the figure of 40.6 per
cent affected dogs is encouraging.
The incidence of severe cases of CEA
producing defective vision i.e. intraocu-
lar haemorrhage or retinal detachment,
has been reported to be from 1 per cent to
3.3 per cent of the positive cases (5, 10).
In these Collies 6.1 per cent of these
severe cases occured i n the group of affect-
ed dogs.

When the cases of hypoplastic papillae
are considered as severe, this number
increases to 12.2 pcr cent. Nevertheless.

none of these dogs at the time of exami-
nation was totally blind, nor did the
owners report defective vision in their
dog(s) probably because these severe
defects were usually unilateral.
In this small group of dogs examined
(approximately 4 per cent of the Dutch
Collie population) no cases of PRA were
present. Also, no cases of PRA in the
Collie were seen in over fifteen thousand
out-patients at the University Clinic of
Utrecht, during the period 1970-1980.
These findings are good, although addi-
tional investigation in the rest of the
Dutch Collie population is necessary
before it can be claimed free of PRA.
The occurrence of distichiasis in 9 per
cent of the dogs examined is not as high
as that found in the Shetland Sheepdog
(44 per cent), reported by Barnett & Sta-
des in 1979. Nevertheless, it can still be
considered a serious problem. It is
thought to be a hereditary defect and
neither easy nor entirely successful to
treat.

Persistent pupillary membranes (three
dogs) and distinct remnants of the hya-
loid artery (ten eyes) are congenital and
might also be hereditary in this breed, as
they possibly are in the Basenji (12) and
Dobermann Pinscher (15) respectively.
Corneal dystrophy or lipidosis should be
considered a separate entity and was
found in six dogs. In four dogs in associa-
tion with CEA and in the remaining two
cases in CEA free dogs.
The unilateral, partial, circumscribed
cataracts were of a type not considered
hereditary. The other abnormalities
noted were not considered significant in
this group and could probably be found
in any other similar population of dogs
examined in this way.

REFFRENCUS

1. Aquirre G.: Hereditary retinal di.sea.ses in .small animals. I\'d. Clin. V. America, }. .II.Ï-52H. (1973).

2. Barnett, K. C.: I he Collie Eye Anomaly, l ei. Rec.. 84. 431. (1969).

3. Barnett. K. C.; Comparative Aspects olCanine Hereditary Eve Disease. .-4(/r. .Sri. Comp. .Uecl.. 20.39.
(1976).

4. Barnett. K. C. en Stades. F. C.: Collie Eye Anomaly in the Shetland Sheepdog in the Netherlands. J.
Small Anim. Pracl.. 20.321-329. (1979).

i. Brahm. E.. Brahm. R. cn Sears. K. .1.: Collie-Aiigen-Anomalic (CEA). Kleiniier Pra.xi.s. 2}. 221-224.
(I97H).

6. Donovan. E. F. cn Wyman. M.: Ocular Fundus Anomaly in the Collie../. Am. I ei. Med. A.ssoc.. 147.
1456. (1965).

72

l uh VtrHRIS.SKV Ol ari1.RLV. VoL. 3. No. 2. Al\'Rll. I9HI

-ocr page 527-

7. Duke-Elder, S.: Parson\'s Diseases of the eye, 15th ed., p. 262, J. & A. Churchill. London, 1970.

8. Hütt. E. B.; Genetics for Dog Breeders, p. 154, Freeman and company, San Francisco, 1979.

9. Lawson, D. D.: The Collie Eye Anomaly. Vet. Ree.. 84, 6/8. (1969).

10 Lewis, D. G.: Collie Eye Anomaly in the Shetland Sheepdog. Proc. Voorjaarsdagen, J6. (/975).
1 I. Magrane, W.: Congenital Anomaly of the Optic Nerve in Collies. Norl/i Am. Vei., 34, 646. (/953).

12. Roberts, S. R. en Bistner. S. L: Persistent pupillary membrane in Basenji dogs. J. Am. Vet. /Vied.
A.s.soe..
153, 5J3-542. (/968).

13. Roberts, S. R. en Dellaporte, A.: Congenital posterior ectasia of the sclera in Collie dogs. Am. J.
Op/ilha/mol..
59, /80-/86. (/965).

14. Smythe. R. H.: Veterinary Ophthalmology. 2nd Edition. Bailliere. Tindall & Cox.. London, p. 298.
1958.

15. Stades. F. C.: Persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and persistent hyperplastic primary vi-
treous (PHTVl. PHPV) in 90 closely related Dobermann Pinschers: Clinical aspects.
A. Am. Anim.
Hosp. A.s.we..
16. 739-751. (1980).

16. WolL E. D.. Vainisi. S. G.. en Santos-Anderson. R.: Rod-cone dysplasia in the Collie. Am. Vet. /v/ed.
A.ssoe..
173. /33/-I333. fi978).

17. Yakely, W. L.: Collie Eye Anomaly: Decreased Prevalence through selective breeding. J. Am. Vel.
Ivied. Assoc..
161. //03. (/972).

-ocr page 528-

Comparative efficacy of three antibiotic pro-
ducts for the treatment and prevention of sub-
clinical mastitis during the dry period

G. Ziv, M. Storper, and A. Saran\'

SUMMARY

The comparative efficacy of a product containing 500 mg benzathine cloxacdiin
(Orbenin D.C.). another product containing 100 mg nafcilUn, 300 mg procaine
benzylpenicillin and 100 mg dihydrostreptomycin (Nafpenzal D.C.) and a third
product containing 250 mg cephalonium (Cepravin D.C.). in the eUmination and
prevention of mastitis due to gram-positive microorganisms during the dry period
was investigated in 1253 cows located in 14 herds in Israël.
A Ithough more uniform results were observed after treatment with Nafpenzal D. C.,
differences were not found among the products with respect to the overall efficacy
hut differences among herds were rather large. The mean cure rate for Sta-
phylococcus aureus quarter infections was 81.4 per cent.

New S. aureus infections which occurred between drying off and post calving
sampling time were found in 7.0 per cent of the quarters.

Dry period therapy reduced infection level with S. aureus from 13.5 per cent of
quarters to 8.0 per cent. A similar proportional decrease was found in infection
level due to non-agalactiae Streptococcus quarter infections.

INTRODUCHON infection level is accompanied by a reduc-

Treating the udders of dairy cows at dry- "«n the rate of new infection (7). The

mg off with antibiotics for control of study reported here concerns the field
mastitis has been a well established prac- \'hree specially formulated pro-

tice for several years (1,3. 4, 6-9, 12). Dry ducts that were compared for effectivc-
penod therapy results in both therapeutic against
Staphylococcus aureus and

and prophylactic effects if applied rou- Streptococcus spp.

tinely to all quarters. The practice permits MATERIAL AND METHODS

the use of high persistency products that

afford higher efficacies than is obtained and cows

from lactation therapy. It is also the sim- ^^^ conducicd in louncen commercial

plest component ot ^ ir.astitis control (kibbulz-lype) dairy herds in Israël. Herds selecled

programme because it is a once-a-vear represenled different geographical areas, number of

event, vet is highly effective in shorten- cows, milk production, and level ofsubdmical mas-
titis. The status of udder health in each ol the herds

ing duration of infections and in rapidly
reducing the level of infection
(6, 8). ducted periodically on milk .samplel from all the
Research has shown that a reduction in lactating cows or from the frequency and type of

\' Ministry of Agriculture. Kimron Veterinary Institute. P.O. Box 12, Bet Dagan, Israel.
74 The Veterinary quarttrlv. Vol. .1, No. 2. April 1981

was known from results of bacteriological tests con-

-ocr page 529-

udder pathogen isolated from milk samples collec-
ted before or during a course of clinical mastitis.
All but two of the herds were free ffom
Sirepiococ-
cus agalacliac
mastitis. Milking-time hygienic pro-
cedures aimed at minimizing cross-infections be-
tween cows were practiced in all the herds during at
least four years before the start of the trial. These
practices included a thorough udder wash with tap
water immediately before milking, top-flushing of
the milking units with tap water after milking each
cow, and the use of an approved postmilking teat
dip or teat spray. Cows were usually dried off when
daily milk production dropped to less than 15 litres,
or sixty days before the expected calving date.

Products and treatments

T he products used were: a. Orbenin D.C. (Beecham
Animal Health. U
.K.) containing per injector 500
mg benzathine cloxacillin, b. Nafpenzal D.C. (Gist-
Brocades. Holland) containing per injector 100 mg
sodium nafcillin, 300 mg procaine benzylpenicillin,
and 100 mg dihydrostreptomycin. c. Cepravin
D.C. (Glaxovet, U
.K.) containing per injector 250
mg cephalonium.

Each cow was treated with the same product in the
four quarters of the udder and attempts were
made that in each herd an equal number of cows
was infused with each of the three products
although this was not always possible in these field
trial circumstances.

Collection of milk samples

Before treatment, udders were washed and then
dried with individual disposable paper towels; teats
were then swabbed with ethanol.
Duplicate quarter samples were taken at the same
time for bacteriological tests from the cows which
were dried off during the first two months of the
trial. A comparison of culture results of the two
milk samples collected from a given quarter of I 12
of these cows showed a disagreement of 2.68 per
cent for cows and 0.68 per cent for quarters with
S.
aureus
infections and similar discrepancies were
found with regard
lo non-agalaciiae Sireploeoeeux
infections. In view of the very marginal increase in
accuracy of diagnosis obtained by the use of dupli-
cate quarter samples, single quarter samples were
collected from the remaining cows. Quarter milk
samples were collectcd from 74 per cent of the cows
at 2 weeks after calving and from the remaining 26
per cent of the cows at 3 to 4 weeks after calving.

Bacteriology

Bacteriological examinations of milk samples were
performed according to accepted methodsi. Udder
pathogens were identified as either coagula.se posi-
tive
S. aureus or non-agalaeliae Sirepioeoecus
whereas coagulase negative micrococci, coliforms.
Curynehaelerium spp. and other potential udder
pathogens were disregarded in the present study
since staphylococci and streptococci are reponsible
for more than 95 per cent of subclinical mastitis
cases.

Criteria for assessing efficacy

A quarter was considered infected at drying off when
a specific udder pathogen was isolated from the milk
samples collected immediately before treatment.
When two types of pathogens were isolated from
the same milk sample at drying off, two quarter
infections were recorded.

A quarter was regarded as cured, or quarter infec-
tion eliminated when the type of pathogen isolated at
drying off was not recovered from the milk sample
collected after calving.

A new quarter infection acquired during the dry
period was recorded when a quarter not mfected at
drying off yielded pathogenic organisms in the milk
sample collected after calving.

Statistical methods

Statistical evaluation for differences in cure
rates and new infections found after treatment with
the three products was carried out by using the
analysis of variance and Student\'s t-test, with P <
0.05 chosen as the minimum level for statistical
significance.

RESULTS

Although more than 1400 cows were
treated at drying off, data from 14 per
cent of these cows were not available due
to culling during the dry period (6.5 per
cent), acute mastitis immediatley follow-
ing calving (3.0 per cent), complications
in the immediate post-parturient period
not related to udder health (2.5 per cent),
and errors in cow identification (2.0 per
cent) and these cows were equally distri-
buted among the 3 treatment groups.
Thus, data from 297 cows treated with
Orbenin D.C. (O), 5 11 cows treated with
Nafpenzal D.C. (C), and 445 cows treat-
ed with Cepravin D.C. (C), totalling
1253 cows and 4982 quarters were avail-
able for analysis.

At drying off, S. aureus was isolated from
29.3 percent of the cows and 13.5 per cent
of the quarters. Cure rates for
S.
aureus
quarter infections are presented in

\'Microbiological Procedures for the Diagnosis of Bovine Mastitis\'.
Washmgton, D.C, USA. 1969.

National Mastitis Council, Inc.,

-ocr page 530-

Table 1.

Number of Slaphytoeoeeus aureus

infected quarters per

herd and product, and the cure rates.

Orbenin

Nafpenzal

Cepravin

Herd

number

% cure

number

% cure

number

% cure

A

56

87.5

68

91.2

63

82.5

B

1 1

90.9

13

100.0

16

43.8

C

57

82.5

107

84.1

68

77.9

D

8

50.0

34

76.5

26

61.5

E

3

100.0

4

50.0

0

G

4

25.0

20

60.0

13

84.6

H

11

100.0

9

88.9

29

96.6

1

8

75.0

4

75.0

5

60.0

J

1

100.0

12

91.7

8

100.0

K

0

4

75.0

0

--

1.

0

1

100.0

3

bl.O

M

1

100.0

1

100.0

4

50.0

N

0

0

1

100.0

All

160

83.1

277

83.8

236

77.5

A -1- C

1 13

85.0

175

86.9

131

80.1

Rest

47

78.7

102

78.4

105

74.3

Table 1. Slaphylococci were not isolated
at drying off from the udders of 35 and 14
cows in herds F and N, respectively, nor
were these organisms isolated from 20
cows treated with (C) in herd E, 8 cows
treated with that product in herd K., and
in 9 cows treated with (O) in herds K and
L.

Large variations were found among the
herds with respect to tne percentage cure
rate for 5.
aureus quarter infections after
treatment with a given product. Cure rates
greater than 80 percent were found in 7
herds after treatment with (O), in 8 herds
after treatment with (N) and in 4 herds
after treatment with (C).
Mean values for 5.
aureus and non-
agalaciiae Strepiococcus quarter infec-
tion cure rates are presented in Table
2. T he mean values for each product were

Table 2. Comparative efficaey of Orbenin U.C.
eliminating
Slapltylococcits aureus and non-agalai
laetating period.

not significantly different at the 95 per
cent confidence level.
Strepiococcus agalactiae was diagnosed
at drying off in 24 quarters of 18 cows in
herds H and 1. Treatment with (N) in 9 of
these cows, with (C) in 8 cows and with
(O) in one cow eliminated all
Str. agalac-
tiae
infections.

New quarter infections acquired during
the dry period are presented in Table 3
and were at the rate of 7.0 per cent for
S.
aureus
and 6.0 per cent for non-
agalactiae Streptococcus. Differences
among the products in efficacy for pre-
venting new infections in the 14 herds
were not significant.
The influence of the number of lactations
on the efficacy of the three products in
eliminating
S. aureus infections is ana-
lyzed in T able 4. The efficacy of (C)was
significantly lower in cows treated in the

(O). Nafpen/.al D.C. (N), and Cepravin D.C. (C) in

liae .Sire/7li>eoceus quarter infections during the non-

Slaphytoeoeeus aureus

Cows
Product treated

infections at
drying off

Cows

Quarters

infections
eliminated
after calving
Quarters (%)

Non-agataeliae Strepuyeoeeus
infections
eliminated
after calving
Quarters (%)

infections at
drying off
Cows Quarters

0

297

88

160

133

83.1

73

1 14

109

95.6

N

511

151

277

232

83.8

118

174

157

90.2

C

445

128

236

183

77.5

87

1.34

116

86.6

T otal

1253

367

673

548

81.4

278

422

382

90.5

-ocr page 531-

Table 3. Comparative efficacy of Orbenin D.C. (O), Nafpenzal D.C. (N), and Cepravin D.C. (C) in the
prevention of new quarter infections due to
Slaphylococciis aureus and non-agalaeliae Slrepiocoecus
in the non-lactating period.

Not infected

New infections after

calving due to

at drying off

Staphylococcus

Non-agalactiae

Cows

aureus

Streptococcus

Product

treated

Cows

Quarters

Quarters

(%)

Quarters

(%)

O

297

136

914 (a)

71

7.8

54

5.9

N

511

242

1593 (a)

110

6.9

89

5.6

C

445

230

1410 (a)

94

6.7

89

6.3

Total

1253

608

3917

275

7.0

232

5.9

(a) Including non-infected quarters in cows found to be infected in at least one quarter of the udder

Table 4. The influence of the number of lactations on the efficacy of Orbenin D.C. (O), Nafpenzal D.C.
(N), and Cepravin D.C. (C) in eliminating
Staphylococcus aureus quarter infections in selected herds
during the non-lactating period.

Lactation at
drying off

Product

Quarter infections
at drying off

Quarter infections eliminated

after calving
Number (%)

O

26

22

84.6

First

N

46

38

82.6

C

35

32

91.4

O

33

26

78.8

Second

N

51

45

88.2

C

40

29

72.5

0

13

11

84.6

Third

N

22

19

86.4

C

34

21

61.8

0

17

14

82.4

Fourth & over

N

40

33

82.5

C

37

27

73.0

second and subsequent lactations com-
pared to the first lactation. Cure rates for
the other two products were not in-
fluenced by the age of cows.

DISCUSSION

In our method of sample collection very
little benefit was seen in improving the
accuracy of diagnosis by collecting dupli-
cate samples as compared to a single sam-
ple. This conclusion, which is different
from that of others ( 10), is based on a large
number of comparative studies covering
more than 300 cows (Ziv, unpublished
data). It is suggested that the relatively
low percentage of \'false negative\' infec-
tions which were encountered during the
present study is due to the good hygienic
procedures practiced in the herds investi-
gated where post-milking teat disinfec-
tion has been effectively practiced for
several years.

The literature on the efficacy of benza-
thine cloxacillin in dry cow therapy is
volumineus. Cure rates for
aureus
quarter infections were surveyed (5, 14)
in 24 different field trials involving 2476
infected quarters and they ranged be-
tween 48 per cent and 85 per cent. The
cure rate for 1420
Sir. agaladiae
quarter infections ranged between 92 per
cent and 100 per cent (5). Very limited
data, however, are available on the effi-
cacy of Nafpenzal D.C. According to the
first published report for that product
(13)
Str. agalactiae was eliminated from
90 per cent of 101 infected quarters, non-
agalactiae Streptococcus was eliminated
from 92 per cent of 76 infected quarters,
and infection with
S. aureus was elim-

-ocr page 532-

inated from 78.4 per cent of 292 treated
quarters. In a more recent study (11) Naf-
penzal D.C. successfully eliminated 73.0
per cent of 199
S. aureus quarter infec-
tions. Cepravin D.C. was introduced into
clinical usage in 1977 and a single report
is available on its efficacy (2).
Str. agalac-
tiae
was eliminated from 42 of42 infected
quarters,
non-agalactiae Streptococcus
quarter infections were eliminated from
93 per cent of 30 quarters, and ,9.
aureus
from 59.6 per cent of 57 quarters.

Results of the present study are in agree-
ment with the published data. We were
not able to show significant differences in
the efficacy of the products tested for the
elimination and prevention of subclinical
udder infection during the dry period. In
effect, between — herd differences in effi-
cacy were greater than between pro-
duct differences although it appeared
that (N) resulted in somewhat more uni-
form performance compared to (O) and
definitely so compared to (C). The latter
product seemed to be less effective than
the other two products in eliminating
infections in older cows (Table 4).
Since the efficacy of the products tested
was very similar, it was of interest to
examine the effect of therapy on the level
of infection using pooled data (Table 5).
5.
aureus quarter infection level was
reduced by a modest 5.5 per cent, i.e.
from 13.5 per cent to 8.0 per cent, consti-
tuting a relative decrease of 40.6 percent,
i.e. from 673 infected quarters at drying
off to 400 quarters infected 2 to 4 weeks
after calving. It should be noted that
although 548
S. ««/-fz/.v quarter infections
were successfully eliminated out of the
673 which were present at drying off (8 1.4
per cent cure rate. Table 1), there remain-
ed after calving 125 quarters in which
therapy had failed and 275 new quarter
infections. Table 5 can serve as an illus-
tration of the complex epidemiology of
subclinical bovine mastitis and the nature
of the slow progress lo be expected in
reducing infection level even when using
products that eliminate more than 80 per
cent of quarter infections present at dry-
ing off and are capable of preventing new
infections in more than 90 per cent of
quarters.

l able 5. Effect of dry period therapy on the level of subclinical quarter infections in 14 herds.

Quarters

No.

(%)

Treated

4982

100.0

Slaphylococcus aureus infections at drying off

67.3

13.5

yon-agalaeliae Streplococeus infections at drying off

422

8.5

Total 5. aureus and non-agalaciiae Sirep. infections at drying off

1095

22.0

5. aureus infections persisting during the dry period (a)

125

18.6

Total 5. aureus infections diagnosed after calving (b)

400

8.0

Percentage reduction in S. aureus infection level

absolute

5.5

during the dry period

relative

40.6

Nor\\-agalaenae Strep, infections persisting during the dry period (a)

40

9.5

Total non-agalaeriae Strep, infection diagnosed after calving (b)

272

5.5

Percentage reduction in non-agalactiae Strep, infection level

absolute

3.0

during the dry period

relative

35.5

Percentage reduction in S. aureus and non-agalactiae Strep.

absolute

8.5

infection level during the dry period

relative

38.6

(a) Failure of therapy.

(b) Persisting infections (failure of therapy) plus new infections acquired during the dry period.

ACKNOWT.EDGMENTS

We are grateful to Glaxovet, Greenford, UK. and
Gist-Brocades N.V., Delft, the Netherlands for the
free supply of Cepravin D.C. and Nafpen/al D.C.

-ocr page 533-

REFERENCES

F Bratlie, O.: Behandling av mastitis i sintida. Nord. Vel. Med.. 24, 4i}. (1972).

2. Curtis, R., Hendy, P. G., Watson, D..].. Harris, A. M., Davies, A. M., and Marshall, M. J.: A cerate
contaning cephalonium for the prophylaxis of dry udder infections in dairy cows.
Vei. Rec.. 100,.5,57,
(1977).

.3. Eberhart, R. J. and Buckalew, .1. M.: Evaluation of a hygiene and dry period therapy program for
mastitis control.
J. Dairy Sci.. 55, 1683. (1972).

4. Griffin, T. K.: Antibiotic therapy in the control of mastitis - a summary of experimental results. Proc.
British Cattle Vet. Assoc., Reading, UK, p. 81, (1971).

5. LeLouedec, C.: Efficacité des antibiotiques contre les mammites bovines staphylococciques et strepto-
cocciques - revue bibliographique.
Ann. Rech. Vel.. 9, 63. (1978).

6. Natzke, R. P., Everett, R. W.,and Postle, D. S.: Change in mastitis incidence from using a teat dip dry
therapy program for 6 years.
J. Dairy Sci.. 56, 643, (1974).

1. Natzke, R. P.: Therapy: one component in a mastitis control system. J. Dairy Sci.. 54, 1895. (1971).

8. Neave, F. K.. Dodd, F. H.. and Henriques, E.: Udder infections in the dry period. J. Dairy Res.. 17,
379. (1950).

9. Neave, F. K., Dodd, F. H., and Kingwill, R. G.: A method of controlling udder disease. Vei. Rec.. 78,
521. a 966)

10. Neave, F. K.: Diagnosis of mastitis by bacteriological methods only. Proc. Seminar on Bovine
Mastitis, Reading, UK, IDF, p. 19, (1975).

11. Phillips, J. M.: The combination of nafcillin with penicillin and dihydrostreptomycin: Subclinical
trials in infected bovine quarters.
Vei. Rec.. 104, 37!. (1979).

12. Philpot, W. N. and Pankey, J. W.: Control of mastitis by therapy. Dairy Res. Rep., North Louisiana
Hill Farm Exptl. Sta., p. 105, (1978).

13. Post, R.: Results of a treatment with a combination of penicillin-streptomycin-nafcillin in drying off
Tijdschr. Diergeneesk.. 96, 408. (197!).

14. Rosenzuaig, A.: Dry cow treatment in the control of bovine mastitis - a review. Refuah Vei.. 26. 126.
(1969).

-ocr page 534-

Equine influenza in the Netherlands during the
winter of 1978-1979; antigenic drift of the A-equi
2 virus

J. T. van Oirschot\', N. MasureP, A. D. N. H. J. Huffels, and
W. J. J. Anker2

SUMMARY

Influenza virus A-equi 2 (Heq2Neq2) caused an epizootic in the Netherlands in the
winter of 1978-1979. Horses vaccinated with A jEquij Praha!56 (HeqlNeql) and
A !Equij Miamil63 (Heq2Neq2) were also infected and showed clinical signs. The
virus involved showed a marked antigenic drift from the prototype and vaccine
strain A j Equi j Miami j 63 (Heq2Neq2).

Infection of ferrets with the Dutch/79 isolates gave rise to high haemagglutination-
inhibition antibody titres to a number of A-equi 2-1963, 1968 and 1979 viruses. The
incorporation of this virus into future influenza vaccines should be considered.

INTRODUCTION

Influenza A viruses can cause widespread
epizootics among horses. From out-
breaks of respiratory disease in horses 2
different subtypes of influenza virus have
been isolated. Sovinova
et al. (9) re-
covered an influenza virus from horses
with respiratory disease in Czechoslova-
kia in 1956, which was designated A/
Equi/ Praha,\' 1 \' 56 (HeqI Neq 1),
In 1963, during a widespread outbreak of
equine respiratory disease in the U,S,A,,
Waddell
et al. (11) isolated an influenza
virus that was antigenically distinct from
the Praha, 1956 strain. This isolate was
designated A,-Equi; Miami/ 1, 63 (ffeq2-
Neq2).

Since then, numerous outbreaks of
equine influenza have been reported,
caused by these 2 subtypes, in a number
of countries, including the Netherlands
(5). Among these virus strains, antigenic
drift of the haemagglutinin has been
found (3, 7, 8, 10).

In this paper an A-equi 2 influenza virus
(Heq2Neq2) is described, which has drift-
ed away from the prototype and vaccine
strain A/Equi/Miami,/63 (Heq2Neq2).

MA IERIALS AND METHODS

The outbreaks observed took place in three riding-
schools (A. C. D) and 1 clinic (B) located in three
different areas in the Netherlands (Table 1). In stable
A. 4 out of 6 horses examined had been vaccinated
approximately 3 months before the outbreak. The
horses of stable C had not been vaccinated. The
influen/a vaccine history of horses from stables B
and D was unknown.

\' Central Veterinary Institute. Department of Virology. Houtribweg 39. 8221 RA Lclystad. the
Netherlands.

- Department of Virology. Mcdical Faculty. Erasmus University Rotterdam. 3000 DR Rotterdam, the
Netherlands.

-ocr page 535-

Virus isolation attempts were made with these four
groups of horses. Nasal swabs were transported, in
a chilled state, in phosphate buffered saline contain-
ing 1 % of bovine serum albumin, 1000 l.U. of peni-
cillin G. and 1000 l.U. of streptomycin per ml. Each
sample was clarified by filtration (Millex®,/GS
0.22/i), inoculated into the allantoic cavity of 10
day-old embryonated eggs, and incubated at 37°C
for 3 days.

The allantoic fluid was tested for haemagglutinat-
ing activity against a 0.5% suspension of guinea pig
erythrocytes. Samples that produced no haemag-
glutination received at least 2 further passages. Two
of the isolates were identified in cross
haemagglutination-inhibition (HI) tests with
A; Equi. Praha-1, 56 (HeqlNeql), A/Equi Mi-
ami;63 (Heq2Neq2), A. Equi, Milford;63 (Heq-
2Neq2), A Equi, Richelieu,, 63 (Heq2Neq2),
A; Equi,. Nederland, 68 (Heq2Neq2) (4).
Serum samples were collected in stables A. B and C
during the clinical manifestations of the infection
and at 5-20 days thereafter. The sera were pretreat-
ed with a
Vibrio cholerae filtrate\', absorbed with
guinea pig red blood cells, thermally inactivated,
and tested by HI assay against A,\' Equi,, Praha, 1, 56
(HeqlNeql). A, Equi,/Miami, 63 (Heq2Neq2),
A,, Equi,/ Richelieu, 63 (Heq2Neq2), and one of the
isolates. A, Equi/Nederland 288, 79, in a micro-
titre system (I).

In addition, the sera wre examined for neutralizing
antibody to equine herpes virus type I (EH V-1) ina
microtitre system. Only one horse (no. 3. Table 3)
showed seroconversion to EH V-1. These results
exclude a role of EH V-1 in these outbreaks.

RESULfS
Clinical picture

Clinical signs were generally the same in
the four stables. The horses showed a
watery to mucoid nasal discharge and
elevated body temperatures, ranging
from 39.5°C to 4rC. A dry cough was
frequently noticed. The disease periods
lasted from 1 to 2 weeks. No fatal cases
were reported. In stable A both vaccin-
ated und unvaccinated horses exhibited
symptoms of equal severity.

Table 1. Virus recovery and III antibody response in stables examined

Stable

Date of
sampling

Area

Virus
recovery

III antibody
response

A

17-1-79

West-Holland

1 5*

3/6*»

B

26-1-79

Middle-Holland

4 8

5 7

C

1-2-79

West-Holland

1 9

1 7

D

14-2-79

South-Holland

1 2

nd

No. ol isolates no. of swabs examined.

Significant rise of HI titre to Ned 288 79 and or Richelieu 6.1 no. of paired sera tested.

Virological findings

From 7 out of 24 nasal swabs influenza
virus was isolated in the first egg passage.
The virus was recovered from all four
stables (Table 1). The two isolates,
A/Equi/Nederland, 270/79 and A/
Equi/Nederland/228/79, which were
further examined with post-infection fer-
ret antisera, were isolated from stables A
(horse no. 6, Table 3) and C (no sera
available), respectively. These two virus-
es were antigenivally similar and were
found to belong to the A-equi 2 subtype.

Table 2 shows the cross HI reactions of
these two viruses and six other Heq2-
Neq2 viruses, including two recent iso-
lates from England", with their corres-
ponding antisera.

Only the antisera to the Dutch/68 isolate
and the Pirbright/2430/79 isolate
slightly inhibited the haemagglutination
produced by the Dutch/79 isolates. This
indicates that the Nederland/270/79
and Nederland/288/79 viruses have sig-
nificantly drifted from the prototype
strain A/Equi/Miami/63. Also the Fir-
bright isolates are markedly different
from A/Equi/ Miami/63. fhe ferret anti-
sera prepared against the Dutch/ 79 isola-
tes contained high HI antibody litres that
were found to cross-react with all A-equi
2 viruses, including the Pirbright/79
isolates.

\'One direction\' serological cross patterns,
such as between Richelieu/63 and Neder-
land 288/79, occurred frequently, as
shown in Table 2. Such relations between
two influenza virus strains have been de-
scribed previously (6).

I Philips Duphar. Petten. the Netherlands.

- Originally isolated by Dr. R. Burrows, Animal Virus Research Institute. Pirbright. United Kingdotn.

81

I he Vetehin.arvQi AKrERLV. VoL. 3. \\o, 2. April I9SI

-ocr page 536-

oo
NJ

Table 2. Cross-haemagglutination inhibition test with eight Heq2Neq2 viruses and one Heql Neql virus.

Ferret ajitisera

Viruses

Miaini/63

(Heq2Neq2)

Rich./63

(Heq2Neq2)

Milf./63

{Heq2Neq2)

Ned./

13/68

(Heq2Neq2)

Ned./

210/19

(Heq2Neq2)

Ned./

288/79

(Heq2Neq2)

Pirbr./

2U3O/79

{Heq2Neq2)

Pirbr./

219/79

{Heq2Neq2)

Praha/56
(HeqINeql)

A/Equi/Miami/63
(Heq2Neq2)

70

<9

12

<9

<9

35

35

<9

A/Equi/Richelieu/63
(Heq2Neq2)

70

610

30

130

<9

<9

35

50

<9

A/Equi/Milford/63
{Heq2Neq2)

<9

100

210

200

<9

1*5

85

< 9

A/Equi/Nederland/
13/68 {Heq2Neq2)

21

1100

290

1650

135

100

880

1650

<9

A/Equi/Nederland/
2TO/79 (Heq2Neq2)

170

2200

1650

2200

16^0

1350

U950

1350

<9

A/Equi/Nederland/
288/79 (Heq2Neq2)

220

2200

830

1100

1 100

1100

1*350

5I4O

< 9

A/Equi/Pirbright/
21(30/79 (Heq2Neq2)

<9

12

9

<9

ItO

< 9

li20

^ 9

A/Equi/Pirbright/
219/79 {Heq2Neq2)

17

5!<0

110

1750

23

23

150

13^0

<9

A/Equi/Praha/56

9

C9

<9

<9

■^9

5300

^ Reciprocal of HI titre

H
<

o

-ocr page 537-

Table 3. Serological reactions in horses to various strains of equine A virus.

Praha/56
(HeqlNeql)

ho - 70
35 -

160 - 70

30 - ?3

80 - 90

9 - 9

9 - 9

<9 - <9

ho - 90

9-20

<9 - <9

<9 - <9

<9 - <9

9 - 9

150 - 150
9-20

23 - 23

20 - 20

35 - 35

9 - 9

XX
XXX

V
I

stable

Horse

Miami/63

Richelieu/63

Ned/288/79

No.

(Heq2neq2)

(Heq2Neq2)

(Heq2Neq2)

A

1;;

190*

- 380="

5U0 -

100 -

1)60

2"

180

- 180

HQ -

50 -

380

3

110

- 200

580 -

810

100 -

270

\\

90

- 200

100 -

9ip.

1)0 -

270

5v I

290

- 200

580 -

810

270 -

270

5I4O

- 770

610 -

1550

310 -

580

B

T^

II4O

- 190

1100 -

970

290 -

810

8,

1 10

- 70

23 -

110

70 -

1) 10

95

- lUO

5l)0 -

1100

200 -

290

90

-1 150

lUo -

1650

<9 -

1 100

1i4o

- luo

<9 -

200

<9 -

380

12

35

- 90

290 -

180

21) -

21)0

13

95

- 95

95 -

51)0

180 -

580

C

II4

lUO

- 95

2U0 -

1550

21)0 -

ll)0

15

lUO

- 150

610 -

1550

270 -

90

16

190

- 190

2200 -

610

100 -

11)0

17

270

- 120

2200 -

1550

11)0 -

170

18

21)0

- 21)0

2200 -

1350

120 -

100

19

150

- 190

850 -

2150

200 -

180

20

190

- U80

2150 -

2150

200 -

290

Reciprocal of HI titre in acute serum.
Reciprocal of HI titre in convalescent serum.
SignificEint increases in titre are underlined.
Vaccinated horse.
Virus isolation.

Serological findings

Nine out of twenty horses examined,
including two vaccinated ones, showed a
significant rise in antibody titre to one or
more ,A-equi 2 viruses (Table 3). No sero-
conversion was found to the A-equi I
virus.

Seven horses, from which no virus was
recovered, showed a 4-fold or higher
increase in HI titre, whereas three horses
from which we did isolate virus had only
a 2- to 3-fold rise in titre. In a number of
cases, especially in stables A and C. the
acute phase serum was collected 5 to 8
days after the beginning of the disease.
I herefore the high titres of these sera
might be indicative of an infection. Only
onehorserespondedalsotoA Equi Mia-
mi/63 virus. Five horses showed a sero-
conversion to both Richelieu 63 and
Nederland 288, 79 viruses. Table 2
shows that also ferrets infected with the
two Dutch/79 isolates developed high
antibody titres to Richelieu/63 virus.

DISCUSSION

The results from these virological and
serological investigations show that the
outbreak of equine respiratory disease in
the Netherlands in the winter of 1978-1979
was caused by an influenza A-equi 2
virus. This virus has markedly drifted
away from the prototype and vaccine
strain A/ Equi/Miami/63.

It is noteworthy that infection of ferrets
with the A-equi 2-1963 viruses failed to
produce HI antibody against the 1979
isolates. It has also been recorded that
both vaccinated and unvaccinated horses
exhibited symptoms of equal severity
(personal communications).

-ocr page 538-

Fifty per cent of the Dutch horse popula-
tion appears to have antibodies against
A/Equi/Miami/63 (Heq2Neq2) virus
(1). This is probably due to the mandat-
ory vaccination of horses participating in
races or exhibitions.

In spite of that high percentage this par-
ticular virus strain was able to produce an
epizootic in the winter of 1978-1979.
These observations suggest that vaccina-
tion with A/Equi/Miami/63 virus does
not provide protection against clinical
influenza caused by the A-equi 2-1979
viruses. On the other hand, sera from
ferrets infected with Nederland/270/79
or Nederland/288/79 virus contained
HI antibodies in the same serum titre
range as the homologous titre to a num-
ber of A-equi 2-1963, 1968 and 1979
viruses.

Protective immunity against influenza is
due principally to the immune response
against haemagglutinin (2). Thus vacci-
nation with these Dutch/79 isolates
appears to protect against the 1979 vi-
ruses, including the significantly drifted
Pirbright viruses and previously isolated
viruses, except Miami/63 virus.
It should therefore be considered whe-
ther the Dutch/79 (Heq2Neq2) virus
ought to be incorporated into future
equine influenza vaccines.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are grateful to Drs. Palgi, Westra, Binkhorst,
and Van Lipzig for recording the clinical signs and
collecting the samples. Wc thank Miss J. Janssen,
Miss M. Heyink, and Mr, H, van Driel for skilful
technical assistance.

REFERENCES

De Boer, G, F,, Ostcrhaus. A, D. M, E., Van Oirschot, J, T,, and Wemmenhove, R,: Prevalence of
antibodies to equine viruses in the Netherlands.
Vei. Quaneriy. 1. 65. (1979).
Kilbourne, E, D,: The influenza viruses and influenza. Kilbourne. E. D. editor, p 483, Academic Press,
New York, 1975,

Klingeborn, G., Rockborn, G,, and Dinter, Z,: Significant antigenic drift within the inlluenza equi 2
subtype in Sweden.
Vel. Rec., 106, 363. (1980).

Masurcl. N.: Studies on the content of haemagglutinating inhibiting antibody for swine influenza
virus A in sera from people living in the Netherlands in 1957-1958. Thesis. Feiden. 1962. Batteljee &
Tcrpstra.

Masurel, N, and Dc Boer. G, F.: Influenza bij paarden in Nederland. Tijiischr. Diergeneesk., 92, 50!,
(1967).

Mulder, J,, Brans, L, M, and Masurel, N,: Studies on the antigenic composition of the influenza
virus-A strains isolated in the Netherlands in the period 1947-1953. Onder?,. Inst. prev. Geneesk. no. 15.
Stenfert Kroese. Leiden. 1956.

Percira. H. G.. Takimoto, S,, Piegas, N, S,, and Ribeiro do Vallc, L, A,: Antigenic variation of equine
(Heq2Neq2) influcnzavirus.
Bull. WId. Hllh. Org.. 41.465. (1972).

Powell, D, G,. Thomson, G, R,, Spooner, P,, Plowright, W,, Burrows, R,, and Schild, G, C,: The
outbreak of equine influenza in England April May 1973,
Vei. Rec.. 94. 282. (1974).
Sovinova, O., Tumova, B,, Pouska, F,, and Nemec, J,: Isolation of a virus causing respiratorydiscasc
in horses.
Acia Virol.. 2, 52. (1958).

Thomson, G. R.. Mumford. ,1, A,, Spooner, P,, Burrows. R.. and Powell. D. G.: The outbreak of
equine inlluenza in England: January 1976.
Vel. Rec.. 100. 465. (1977).

Waddell. G. H.. Teigland. M. B.. and Sigel. M. M.: A new inlluenza virus associated with equine
respiratory disease.
J. Am. vei. med. Ass.. 143, 587. (1963).

10,

11,

-ocr page 539-

The seasonal incidence of coccidia infections in
trade cattle, sheep, and goats in Nigeria

O. M. Majaro and O. O. Dipeolu\'

SUMMARY

A survey of coccidia infections in trade cattle, sheep, and goats was undertaken in
Nigeria between April 1978 and March 1979.

Faecal examinations showed coccidia oocysts in 1,456 (56 per cent) of2,600 calves,
832 (80 per cent) out of 1,040 sheep, and 468 (45 per cent) out of 1,040 goats. There
were relatively few coccidia oocysts between October and March and peaks oc-
curred in August and September. Nine species of Eimeria were identified in bovine
faeces, and seven species in both sheep and goals.

Eimeria hovis and E. zurnii are predominant in cattle, whereas E. faurei and E.
ninakohlyakimovae have the highest percentage occurrence in sheep and goats in
Nigeria. The effects of seasonal influences on the abundance of coccidia oocysts
among ruminants in Nigeria are stressed.

INTRODUCTION

In Nigeria, no detailed information is
available as regards the seasonal
incidence and abundance of the coccidia
species infecting the livestock. The only
available reports are those of Lee and
Armour (6) and Lee (7) which
unfortunately are restricted to the
Plateau State of Nigeria only. This
survey was conducted to obtain the latest
information on the abundance, seasonal
prevalence, and peak periods of coccidia
infections in trade cattle, sheep, and
goats in Nigeria.

MATERIALS AND METHODS

The Investigation was conducted between April
1978 and March 1979. Faecal samples were
collected weekly from 50 heads of cattle at the
veterinary control post in lhadan. Most of the cattle
had either moved on hoof from the northern parts
of Nigeria or been transported by rail or road.
Faecal samples were also collected weekly from an
average of 20 sheep and goats at the lhadan goat
inarket. A modified McMaster technique (I) was
employed for faecal egg and oocysts counts. The
oocysts encountered were examined under the
microscope ( X 10 objective X 10 ocular). Any
unsporulated oocyst encountered was measured
on the scale of the ocular micrometer and the
resulting readings transposed into microns (.1).
Identification ofthe occurring oocysts was based on
the oocyst size and morphology (2. .1, 6. 10, II. 12).

\' Department of Veterinary Microbiology and Parasitology. University of lhadan. lhadan, Nigeria.
The VETtRiNAHV Qi arrtkli, Vol. .1. No. 2, April 1981 85

-ocr page 540-

RESULTS

Trade Cattle: A total of 1456 faecal
samples from 2600 calves were positive
for oocysts of the
Eimeria species. Nine
(9) species
oi Eimeria identified in order
of decreasing occurrence in trade cattle

are recorded in Table 1.

Table 1. Species and

percentage occurrence of

Eimeria in trade cattle in Nigeria.

Species

• Per cent occurrence (%)

1. Eimeria bovis

30

2. E. zurnii

20

3. E. auburnensis

13

4. E. bukidnonensis

11

5. E. eilipsoidaiis

10

6. E. alahamensis

7

1. E. canadensis

5

8. E. susbspberica

2

9. E. cvlindrica

1

Eimeria hovis is predominant, followed
by
E. zurnii. Table 2 shows the various
sizes of the
Eimeria oocysts identified.
The oocysts are relatively few between
October and March and reach their peak
in the month of August, as shown in Fig.
1.

Sheep and goats: Faecal examinations
revealed that 832 of 1040 sheep and 468
of 1040 goats excreted coccidia oocysts.
Seven (7) species of
Eimeria were
identified in the faeces of both sheep and
goats, as shown in Table 3.
Table 4 showes the sizes of seven
Eimeria
species recovered from both sheep and
goats. In sheep and goats, oocyst
production reached its peak in the
months of August and September, as
illustrated in Fig. 1.

100%

• Percentage of the total infected.

Table 2. Sizes of unsporulated Eimera oocysts of trade cattle.

Species

No. of

Range of oocyst

Average

Average

oocysts

sizes

length

width

measured

(microns)

(Mm)

(Mm)

19.20 33.60

1. Eimeria hovis

92

X

24.60 ± 0.-30

19.80 ± 0.24

13.88 - 25.20

2. E. aubitrnensis

51

22.80 -
X

16.20

37.80

28.20 ± 0..30

22.20 ± 0.-30

_ 27.60

18.00 36.00

3. E. bitkidnonensis 53

21.80 ± 0.30

27.20 ± 0.30

14.40

28.80
35.40

25.20
33.60

29.40
27.00

21.60

18.00 —
X

13.80
17.40

X

13.80 -
15.60

X

12.60 —
19.80

X

16.20

19.20 ± 0.24

22.20 ± 0.36

4. E. ellipsoidalis

34

20.40 ± 0.30

27.60 ± 0.36

35

5. E. alahamensis

16.80 ± 0.24

19.20 ± 0.24

20

6. E. zuernii

41.40
28.80

20.40 ± 0.54

25.80 ± 0.30

7. E. canadensis

25

18.00 - 28.20
X

11.40 24.60

18.00 ± 0.24

22.20 ± 0..30

15

8. E. cvlindrica

13.80 27.00

X

1 1.40 - 24.60

15.60 ± 0.36

17.40 ± 0.36

20

9. E. suhspherica

-ocr page 541-

Fig. I. Incidence of Eimeria oocysts in trade cattle, sheep, and goats in relationship to mean temperature,
relative humidity and rainfall in Ibadan, Nigeria.

2 15
g

Table 3. Species and percentages occurrence of
Eimeria in sheep and goats in Nigeria.

♦Per cent occurrence

Species

Sheep

Goats

I. Eimeria faurei

31

32

2. E. Ninakofiiyakimovae

22

20

3. E. arloingi

10

14

4. E. palliiJa

19

11

5. E. parva

8

10

6. E. inirieaia

6

8

7. E. granulosa

3

2

100

100

Percentage of the total infected.

DISCUSSION

The results of this investigation revealed
that nine (9) species of
Eimeria
parasitized trade cattle, while seven (7)
species parasitized both sheep and goats
in Nigeria,

Eimeria hovis and E. zurnii in trade cattle
and
E. faurei, E. ninakohlyakimovae and
E. arloingi
in sheep and goats were the
most important and most frequently
encountered in Nigeria. The predomi-
nance of
E. bovis in Nigerian cattle has
been observed by some previous workers
(Lee and Armour. 1958).

-ocr page 542-

Since the oocysts of Eimeria in sheep
and goats resemble each other mor-
phologically, it is reasonable to group
sheep and goats together for indicat-
ing the incidence of coccidia infection
in these animals. The
Eimeria species
of cattle are presented in the order of
their abundance, as shown in Table 1.
E. ho\\\'i.<i is commonly associated with a
severe clinical form of coccidiosis either
alone or in association with
E. zurnii (6,
4).
E. hovi.s and E. zurnii are the most
pathogenic species parasitizing cattle in
Nigeria, with
E. hovi.s having the highest
percentage of occurence. Other
Eimeria
species such as E. canadensis. E.
cylindrica
and E. subspherica. though
found in large numbers in the calves
examined, have no significance in terms
of clinical disease. Nonetheless, a certain
degree of health deterioration and a
measure of unthriftness manifested in
some ofthe calves are probably due to the
presence of these species as well as
concurrent helminthic, tryponosomal
and Babesia infections.
In sheep and goats, the
Eimeria species
encountered are presented in order of
importance and incidence in Table 3.
E.
faurei, E. ninakohlyakimovae,
and E.
arhingi
are the most important and
frequently encountered species in sheep
and goats, respectively.
E. faurei in
association with
E. arloingi has been
shown to produce temporary softening of
the faeces but with apparent clinical signs
of illness, whereas
E. ninakohlyakimovae
is capable of causing death (8,9). In view
of the high incidence
oi E. faurei and E.
ninakohlyakimovae
in sheep and goats in
Nigeria, it is reasonable to attribute most
of the clinical coccidioses to the presence
of these two species, although £\'.
arloingi
is pathogenic on its own (5). The various
oocysts of
Eimeria species recovered
from trade cattle, sheep, and goats are
likely to be representative of the coccidia
species infecting ruminants in Nigeria.
There are no published records of either
the seasonal incidence of coccidia species
in Nigerian livestock or the inlluence of
climatic factors on the abundance of
various species. As shown in Fig. 1, there
is a progressive increase of oocyst output

Table 4. Sizes of unsporulated Eimeria ooeysis of sheep and goals.

Species

No. of
oocysts
measured

Range of oocysts Average
sizes length
(microns)
(Mm)

Average

width

(Mm)

1. Eimeria arloingi

21

22.10 --
X

17.10 -

33.10
25.30

26.53

20.35

2. E. ninakohlyakimovae

35

14.60 -
x

13.20 —

26.20
21.40

21.07

18.15

3. E. pallida

26

14.80

X

12.10 —

25.80
24.20

20.35

17.05

4. parva

20

16.50 -

X

14.30 -

22.10
19.20

21.01

17.69

5. E. f aurei

44

18.10

X

14.80

31.90
23.60

23.77

18.95

6. E. inirieala

14

20.90

X

15.90

36.80
26.90

27.17

20.99

7. £. granulosa

1 1

20.90 -

X

16.50

30.20
25.30

26.69

21.59

-ocr page 543-

in trade cattle, sheep, and goats from the
months of April to August, This period
covers the wet season in Nigeria, There is
very little oocyst production from the
months of September to March, the
period of the dry season in Nigeria, The
peak of oocyst production occurred in
both trade cattle and sheep in August,
and in goats in the month of September,
During this particular peak period of
oocyst production. the prevailing
temperature is 27 ± 1° C. which is
regarded as optimum,; the relative
humidity is high (98 per cent) and the
amount of precipitation available is
adequate to support effective sporulation
of oocysts. In the presence of o,\\ygen,
adequate moisture, and optimum
temperature, sporulation of oocysts
would occur (13). hence clinical
coccidiosis is likely to occur around this
period. From the months of April to
September, a period which corresponds
to the wet season especially in Southern
Nigeria, there is a progressive increase in
oocyst output among trade cattle, sheep,
and goats. During this period of April to
September the prevailing temperature is
moderate (27 ± 1° C), the relative
humidity is high (97 per cent) and the
amount of rainfall is also moderately
high, with the highest rainfall in April,
All these climatic factors combined
would enhance spontaneous sporulation
of oocysts, thereby enhancing the
epi/ootiology of the disease.
From the months of September to
March, the period which falls within the
dry season in Nigeria, relatively few
coccidia oocysts are excreted, f)uring
this period there is a continuous increase
in the prevailing temperature, the relative
humidity is tow (»zi per cent), and there is
little precipitation. But at a high
temperature and low relative humidity,
oocysts are killed (13), and the high
ambient temperature. low relative
humidity and little precipitation
common from September to March are
the conditions which characterize the dry
season in Nigeria,

These climatic factors would not support
sporulation, hence the number of
infective oocysts which are the
sporulated oocysts would be greatly
reduced. The rate of coccidia infection of
the livestock during this period is in fact
greatly reduced thus affecting the
epizootiology of the disease.
To sum up optimum temperature, high
relative humidity and an adequate
amount of precipitation, which
characterize the wet season of April to
September in Nigeria, would enhance
spontaneous sporulation of coccidia
oocysts and thus the epizootiology of the
disease, while the dry season. September
to March in Nigeria, is characterized by
high ambient temperature, low relative
humidity, and low rainfall, and would
not favour oocyst sporulation.
In fact oocysts are killed under these
unfavourable conditions. This is
probably the reason why there are
relatively few oocysts during the dry
season and why the rate of infection is
generally reduced,

ACKNOWLt;i)GEMl-:NTS

We hereby c,\\pre,ss our gralilude lo ihe head of ihe
Deparliiienl of (leography, University of Ibadan,
for making available to us ihe weather records.
We also wish lo record our thanks to Messrs Joseph
Olanrclc and James Ola Bankolc for their
assistance.

RHf-EKtiNCES

I. Anon.: Icchnical Bulletin: Manual of Vctcrinarv I\'arasitological l.aboialorv Icchniqucs. No. IK. pp.
64-74, 1971.

2 Christensen, J, [•.: Species differentiation in the coccidia from the domestic sheep. ./. Parasii.. 24.
S-43-S66. (I9iti).

.1. Christensen, ,1. F.: J he oocysts of coccidia from domestic calllc in .Alabama. ./. ParasiL. 27. 2IIJ-J2.
(1941).

4. Horlon-Smith, C.: Coccidiosis in domestic animals, t\'ci. Rec.. 70. J.16-262. (I9.1H).

5. Joyncr, 1,, P.. Norton. C. C.. Davies, S. F. .M.. and VValkins. C. V.: I he signs ofcoccidia occurring in
calllc and sheep in the Southern West of England.
ParasiKtlogv. .Sfi. .1} 1-541. (1966).

6. Fee, R. P. and Armour. J.: I hc coccidia oocysts of Northern Nigeria cattle. Hr. i e/. ./.. 6-/7. (1959).

-ocr page 544-

7. l.ee. R. P.: The occurrence of ihe coccidia Einwriu hiikic/iionensis Tubangui. 19.31, in Nigeria cattle../.

I\'arasii.. 40. 464-466. (1954).
X. Lot/,e. .1. C.: The pathogenicity of the coccidia para.sitc. Einwria arloingi. in domestic sheep. Cornell
l ei..
42. 510-517. (1952).

9. l.ot/e. .1. C\'.: The pathogenicity of the coccidia parasite Eimeria nintikiiliyakimovae in domestic sheep.

Proe. Am. Vei. Meii A.u.. 195.3. 141-146. (1954).
10. Majaro. O. M.; Prclitninary observations on the prevalence of Eimeria species among a static herd of
N\'dama cattle.
J. Revue d\'Elevage ei de .Medicine I\'eierinaire des Pays Tropieau.v (1980). In press.
I 1. Newman. .A. .1.. Mackellar. .1. C.. and Davidson. .1. B.: Observations on the use of amprolium in the
treatment of acutc coccidiosis in calves.
Irish I\'ei. ./., 22. 142-145. (1968).

12. Pellerdy. 1.. P.: Coccidia and coccidiosis. 2nd cd. Berlin and Hamburg, Verlag Paul Parey. pp. 959,
1974.

13. Soulsby, E. .1. T.: Helminths, arthropods, and protozoa of domestic anima Is. 6th Ed. Bailliere. I indall
and Cassell Ltd.. pp. 615-636. 1968..

NOTICE FOR AUTHORS

Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be
labelled as master copy and should contain the
original illustrations, graphs, diagrams, tables
etc.. suitable for reproduction.) They should be
presented in a form that can readily be set by the
printer, i.e. they should be typewritten, double-
spaced. on one side of the paper only. Illustrations
and tables should be supplied on separate sheets
in a clear drawn (e.g. in Indian ink) or type-
written form, so that photographic plates can be
made. 1\'hotographs should be submitted on
glazed white paper. X-ray pictures on film or
paper. The approximate position of Tables and
Figures should be indicated on the manuscript.
1 he paper should commence with an abstract ot
up to 200 words (a brief summary in Dutch
(samenvatting) will also be appreciated; this can
be provided by the Editors, if necessary), SI units
should be used.

References in the text should be indicated by
figures corresponding exactly w ith the alphabeti-
cally arranged bibliography at the end of each
paper. Please state the following particulars: (1)
name and initials of author(s), (2) title of paper,
(3) name of journal, volume, opening page and (in
brackets) year of issue. Where books are con-
cerned also state residence and name ol publisher.
The text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of this journal. Complete
instructions for authors can be obtained from the
editorial office on request.

-ocr page 545-

wm

Phagocytosis and destruction oiStaphylococcus
aureus^

H. A. Verbrugh^

SUMMARY

A review i.s presented of the phagocytosis and intracellular killing of Staphylococ-
cus aureus hy polymorphonuclear and mononuclear leukocytes. Recruitment of
adequate numbers of leukocytes to the site of infection occurs through the process
of chemota.xis. Recognition of invading staphylococci hy the phagocytic cells is
mediated through bacterial opsonization. Both proces.sess depend upon the activa-
tion of the heat-labile complement system which generates the majority ofchemo-
tactic (C5a) and opsonic (C3h) molecules for S. aureus phagocytosis. The key role
of peptidoglycan in the cell wall of staphylococci in these events is stressed.
Attachment and ingestion (f opsonized staphylococci occurs via poorly-defined
receptors for opsonins in the membrane of the leukocyte. The greater phagocytic
capacity of neutrophils as compared to monocytes Is not reflected in differences in
their membrane receptors for staphylococcal opsonins. Once ingested, staphylo-
cocci are rapidly destroyed by o xygen-dependent and o.xygen-independent bacte-
ricidal mechanisms of the phagocytes. Small numbers of S. aureus may survive
within the leukocyte. Special attention is f ocused on the numerous ways S. aureus
is able to hinder, evade, and directly damage the phagocytic defense mechanisms of
the host.

PhagocNlosis is the process whereby
single cells transport particulate objects
that they encounter from the extracellu-
lar environment into intracellular vacu-
oles (phagosomes). It represents the
major line of defense ofthe host, once the
staphylococci have penetrated the ana-
tomical barriers ofthe skin and mucosal
membranes. Phagocytes of primary
importance are the neutrophilic poly-
morphonuclear leukocyte and the mono-
nuclear phagocytes: the blood mono-
cyte and the tissue macrophage (for
reviews, see 17. 41).

1. iMR()Di;CIION

Much information has become available
about the interaction between staphylo-
cocci and the antibacterial defense mech-
anisms of the host. When staphylococci
gain access to susceptible tissue, a com-
plex sequence of events is triggered
involving both humoral and cellular
components, and an acute intlammatory
response normally results. The role of
phagocytic cells, the complement system,
and immune response in these events will
be reviewed in this contribution.

Based, in part, on the authors Ph. D. thesis (see réf.).

l he l.ahoratory for Microbiology. Unixcrsity of Utrecht, l.itrccht. the Netherlands. I\'resent address:
University of Minnesota. Department of Pediatrics. Di\\ision of Infectious Diseases. Mayo Memorial
Building. 420 Delaware Street S.H.. Minneapolis. Minnesota 5,S4.S5. USA.

91

Till: Vl:ri;RlN.\\K\\ Ql.ARTKRI.\'». Voi . .1. \\0. 2. APRII I 9S I

-ocr page 546-

2, S. AUREUS PHAGOCYTOSIS

A number of separate steps can be distin-
guished in the process of
aureus
phagocytosis, which include: (a) altera-
tion of the bacterial surface through
opsonization, (b) attachment and inges-
tion of the opsonized bacteria via mem-
brane receptors of the leukocyte, which
may be preceded by directed migration of
the phagocyte toward the focus of infec-
tion by the process of Chemotaxis, and (c)
intracellular killing and degradation of
the micro-organism.

2.1. Opsonization and Chemotazigene-

sis

Recruitment of adequate numbers of
leukocytes to the site of infection as well
as recognition of staphylococci by the
phagocytes are essential for the eradica-
tion of invading microbes.
S. aureus
recognition is mediated by opsonins that
are factors from the heat-labile comple-
ment system and from the heat-stable
antibody pool (3, 21, 56). These opsonins
become firmly fixed to the surface of the
bacterium and are recognized by
leukocytes.

The heat-labile complement system pro-
vides the majority of opsonic molecules
for staphylococcal phagocytosis in
healthy, non-immune individuals (13, 19,
46, 51, 55). The opsonic activity of com-
plement resides in a fragment of its third
component, called C3b, and is generated
from native C3 by enzymatic cleavage
(42). In the absence of complement, sta-
phylococci become opsonized only in
immune sera containing high levels of
specific antibody (19, 32. 46. 50. 55). The
opsonic activity of immunoglobulins is
restricted to IgG class antibody.
Recently, attention has been focused on
the immunological nature ofthe opsonic
antibodies present in immune and non-
immune sera. I hese studies have demon-
strated that the peptidoglycan moiety of
the staphylococcal cell wall, and not
teichoic acid nor protein A. is capable of
absorbing the heat-stable opsonic activ-
ity\' from normal and immune human
sera, and from hy perimmune sera raised
in rabbits (13. 16. 38). In addition.

peptidoglycan-specific antibody isolated
from rabbit immune sera has been shown
to exert a direct opsonic effect (16, 48).
As one can distinguish at least three anti-
genic sites
wiihin the peptidoglycan
macromolecule (33), the question of the
immunological specificity of the opsonic
antibodies for staphylococcal phago-
cytosis remains to be elucidated. Interest-
ingly, two of the three antigenic sites are
extensively cross-reactive among pepti-
doglycans of various gram-positive bac-
terial species (33).

The capacity of the different cell wall
components of
S. aureus to activate the
complement system, thereby generating
opsonic C3b, determines their role in the
opsonization of staphylococci in non-
immune serum. The binding of C3b to
the surface of 5".
aureus can be studied by
means of radiolabelled C3 or by quanti-
tative spectrofluorometry (42. 47). Using
this latter technique, Verbrugh
et al. (45)
demonstrated a direct relationship be-
tween the rate of C3b fixation to5.
aureus
and the rate of bacterial opsonization in
non-immune human serum. All major
cell surface components of .S.
aureusacu-
vate complement in normal human
serum (45, 48, 53) and may thus contri-
bute to staphylococcal opsonization with
C3b.

However, in the absence of antibody or
an intact classical complement pathway,
the rate of staphylococcal opsonization is
much reduced (44). Complement is then
activated via the so-called alternative
complement pathway only. Peptidogly-
can has been shown to be the cell way
component that is responsible for the
activation of the alternative complement
pathway (48, 53). The other major cell
wall components, teichoic acid, lipo-
teichoic acid, and protein A. arc without
direct effect on this complement pathway
(48).

The directional migration of phagocytic
cells, i.e. chcmotaxis. into an area of
infection is probably the initial event in
host response to staphylococcal in\\ asion.
Results of recent studies by Russell
el al.
(34) have implicated the complement sys-
tem as the chief mediator of leukocyte
chemotactic responsiveness. The major

-ocr page 547-

chemotactic factor resulting from activa-
tion of complement is a heat-stable, small
cleavage product (M.W. 17,500) of the
fifth component of complement, desig-
nated C5a (40). By virtue of their ability
to activate complement
in vitro, all cell
wall components of
aureus avt thought
to contribute to the generation of leuko-
cyte chemotactic C5a in normal serum
(36). Cell wall components or extracellu-
lar products of 5.
aureus are by themsel-
ves not very chemotactic, i.e. they do not
act directly as chemotaxins in a
complement-free system (40).

2.2. Attachment and Ingestion

Once opsonized, staphylococci are
readily taken up by polymorphonuclear
and mononuclear phagocytes (28, 43).
Although receptors with structural iden-
tity have not been defined, these phago-
cytes function as though they possessed
membrane receptors specific for opson-
ins. In this sense receptors have been des-
cribed on blood neutrophils and mono-
cytes specific for staphylococci coated
with IgG antibodv (Fc receptor) and with
C3b (C3b receptor) (32,46, 51). Different
roles have been postulated for neutrophil
Fc- and C3b receptors in the attachment
and ingestion phases of the phagocytosis
of immune complexes or opsonized
sheep red blood cells (37). Whereas Fc
receptors could mediate both attachment
and ingestion of the opsonized particle,
receptors for C3b were involved only in
the attachment phase of phagocytosis.
Attachment as well as ingestion of
aureus, however, have been shown to
occur via trypsin-sensitive membrane
structures, presumably C3b receptors, of
human leukocytes (46, 51).
The ingestion process is dependent on
metabolic energy and requires an intact
cytoplasmic microfilament system in the
leukocyte (1 7). It has been estimated that
human peripheral blood neutrophils
from healthy donors can ingest from 50
up to 200 opsonized stapylococci per
cell (43). Blood monocytes phagocytize
significantly less well. Their rate of inges-
tion is about half that of neutrophils and
they rarely ingest more than 50 micro-
organisms per cell (28, 43). This diffe-
rence between neutrophils and monocy-
tes does not seem to be based on different
characteristics of their receptors for sta-
phylococcal opsonins (46).

2.3. Killing and Destruction

After being phagocytized, most intracel-
lular staphylococci are rapidly killed and
degraded within the phagocytic vacuoles.
These processes involve multiple mecha-
nisms, al! of which are centered in two
cellular events: (a) degranulation, i.e.
fusion between the phagosome, contain-
ing the microbe, and granules present in
the cytoplasm of the phagocytes, and (b)
the initiation of the so-called respiratory
burst, whose function is to produce
highly reactive bactericidal agents by the
partial reduction of oxygen (17).
Whereas coagulase negative staphylo-
cocci are rapidly killed, some strains of S.
aureus have been found to survive in
small numbers within leukocytes (25). In
this way,
S. aureus may outlive the cells
which have phagocytized them. The role
of both oxygen-dependent and oxygen-
independent staphylocidal mechanims is
most clearly demonstrated in patients
with chronic granulomatous disease
(CGD). Leukocytes from patients who
have CGD do not respond normally to
phagocytosis; their leukocytes do not
show evidence of an increase in oxygen
uptake, the formation of hydrogen
peroxide and other highly reactive
oxygen products in the phagocytic vacu-
ole (17), Although the staphylocidal
activity of leukocytes from these individ-
uals is greatly reduced, some intracellular
killing of staphylococci is usually obser-
ved (17, 31). Other investigators have
shown, moreover, that staphylococci are
sensitive to lactic acid at pH 4.0-5.5, to
lactoferrin, and to granular cationic pro-
teins, all agents present within the pha-
gosome after its fusion with cytoplasmic
granules of the leukocyte (16, 22, 25).
Interestingly, staphylococci grown
in
vivo
are more resistant to the bactericidal
activity of the granular cationic proteins
as compared to
in vitro cultured strains
(1,2, 8). This increased resistance has

-ocr page 548-

been taken to explain, in part, the enhan-
ced virulence of staphylococci when
grown
in vivo (I).

3. STAl\'HYl,OCOCCAl. IM HRFERliXCE
Wl tH I\'HAGOCYTOSIS

The human phagocyte system regularly
fails to protect even the apparently
healthy individual from infection with
pathogenic staphylococci. Apart from
predisposing host factors such as breaks
in the anatomical barriers, it is of interest
to determine which of the multiple viru-
lence factors of
aureus are able to
interfere with the early and efficient
removal of invading staphylococci
through phagocytosis.
Although human neutrophils and mono-
cytes are reported to be resistant to the
membrane damaging effect of alpha
toxin (15). Russell
e! al. (34) showed that
a toxin, p toxin, and leucocidin had sig-
nificant inhibitory effects on
in vitro
chemotaxis of leukocytes. Another
extracellular enzyme of staphylococci,
coagulase, has been suggested to hinder
phagocytosis of
S. aureus by inducing a
protective fibrin coat around the bacteria
(10). These results, however, have later
been disputed on methodological
grounds (4).

Recently. Peterson ei al. (29. 30) and Wil-
kinson
et al. (54) demonstrated that
encapsulation of
S. aureus interfered
with bacterial opsonization in normal
human serum, fhus the encapsulated
Smith strain required high concentra-
tions of serum to become opsonized,
whereas the heavily encapsulated M
strain was only opsonized in the presence
of hyperimmune rabbit scrum (29). Sur-
prisingly, these capsules do not interfere
with staphylococcal activation of the
complement system, and C3 was found to
be present on the encapsulated strains
after incubation in normal serum (31).
By immunoelectronmicroscopy, howe-
ver, the C3 vvas found localized on the cell
wall of the bacterium the capsule

(54). 1 he staphylococcal capsule does not
therefore seem to interfere much with the
binding of opsonins, but rather with the
exposure of opsonic factors in the proper
configuration on the true external sur-
face of the microbe. Although
S. aureus
strains carrying acidic polysaccharide
capsules are not readily isolated from
human sources, this may be due to un-
favorable cultural conditions in the labo-
ratory (57). and it has been proposed that
capsular material is only produced by .V.
aureus during in vivo growth in patients
(16).

94

Protein A in the cell wall of 5. aureus may
also interfere with bacterial opsoniza-
tion. 1 his material has the remarkable
ability to react non-immunologically
with the Fc portion ofthe antibody mole-
cule of many mammalian IgG subclasses
(26). Protein A is covalently Imkcd to the
peptidoglycan matrix of the staphylococ-
cal cell wall, making up about 5 per cent
of its dry weight, and may be released
from the cells during logarithmic growth
(39). Using isolated protein A and strains
with different amounts of cell wall pro-
tein A, Dossett
et al. (5) and Peterson et
al.
(27) demonstrated that this cell wall
material may block the opsonic effect of
antibody. Their results were consistent
with the binding of the Fc portion of
opsonic antibody by protein A.

The uniform capacity of staphylococci to
activate and thereby consume comple-
ment may hav e serious effccts on local im-
munity. Lew
et al. (20) recently reported
that, at the site of infection, cotriplcment
consumption by bacteria may be exten-
sive, resulting in the release ol appreciable
quantities of complement breakdown
products and low levels of residual
opsonic activity. 1 n addition to the lower-
ing of locally available heat-labile opson-
ins, breakdown products of complement
may exert a direct and deleterious effect
on phagocytic cells. Of these comple-
ment split products, C5a may lead to
aggregation and immobilization of gra-
nulocytes at a site distant from the focus
of infection (14). \'1 he ability of protein A,
which is released into the extracellular
fluid, to bind immunoglobulins and acti-
vate complement makes this cell wall
component a likely candidate for this
type of staphylococcocal interference
with phagocytosis.

In contrast to the non-toxic nature of
teichoid acid (18). numerous reports have

riii. Vfifrisarv Qi AkTt hi \\Oi . ?>. No. 2, .Aprii 19X1

-ocr page 549-

demonstrated the \'endotoxic\' potential of
cell wall peptidoglycans from gram-
positive bacterial species (11, 33).
Purified staphylococcal peptidoglycan in-
jected intravenously is pyrogenicand leads
to inflammatory lesions of internal organs
(II). Also, intradermal injection of pepti-
doglycan will induce dermonecrotic and
nodular skin-lesions in a dose-dependent
fashion. Interestingly, Hill (12) observed
that the resistance against intracutaneous
challenge with live staphylococci is
greatly reduced by prior injection of pep-
tidoglycan into the challenge site. This
cell wall preparation inhibited the early,
beneficial stage of fluid exudation, and
was called aggressin. Easmon
ei al. (7)
suggested that the aggressin activity
might be due to the ability of peptidogly-
can to prevent the release of kinins by
acting somewhere in the Hageman
lactor-kinin pathway. Peptidoglycan,
however, also reduces leukocyte locomo-
tion (52) and this effect, which is neutra-
lized by peptidoglycan specific antibody
(9), may also contribute to the increased
severity of the final lesions. On the other
hand, staphylococcal peptidoglycan also
exerts beneficial effects on the host (11,
33, see Table 1), which makes the study of
its role in health and disease even more
challenging.

4. CONCLUSION .AND PERSPECTIVE

After ten decades of research the under-
standing and control of infections caused
by
Staphylococcus aureus is still want-
ing. The spectrum of clinical disease con-
tinues to touch every organ system of the
body, with infections of soft tissues and
bones predominating. As is most clearly
evidenced by the very sev ere staphylococ-
cal infections of patients with inborn
errors of phagocytosis (17), this host
defense mechanism plays a key role in the
elimination of invading staphylococci.
An increasing number of patients with
phagocytic defects are being described in
the literature (26).

A better understanding of the mecha-
nisms by which staphylococci interfere
with opsonization, phagocytosis and
intracellular killing tnay lead the new,
non-antibiotic ways of combating sta-
phylococcal infection in the norinal and
immunocompromised host.

Table 1. Properties of staphylococcal peptidoglycan.

Potentially damaging

Potentially beneficial

Pyrogen icity

Increases non-specific resistance

against bacterial infection

Inflammatory skin lesions

l.esions in internal organs

Mitogenicity

Schwar/man reactivity

Adjuvant activit>

Aggresin activity

Macrophage activation

Leukotoxicity

Anti-tumor activity

Immunosuppressive activity

Complement activation

Induces opsonization

Hypersensitivity reaction

Immunogenicity

REFERENCES

1. Ad lam. C.. Pearce. .1. H.. and Smith. H.: Virulence mechanisms of staphy lococci grow n in vi\\\'o and in
vino.
.7 .Mcit. Miirohio!.. .■!, 147-155. (IV70).

2. Adlam, C.. Pearce, .1. H., and Smith. H .: T he interaction of staphylococci grow n in vivo and in vitro
with polymorphonuclear leukocytes. .7 .)/«/. Murohiot.. .3. 157-16.1. 11970).

.3. Bryant. R. t:.: 1 he ellcct ol divalent cation depletion on phagoc\\tosis ol staphsiococci. Yaic. J. l iol.
.Uett.. 4\\. JO3-.II0. (1969).

-ocr page 550-

4. Cawdcry, M,, Foster, W. D.. Hagwood. B. C., and Taylor, C.: The role of eoagulase in the defense
Siaphy/ococcus aureus against phagocytosis. Br. ./. Evp. Palhoi. 50, 408-412. (1969).

5. fiossett, .F H., Kronvall, G.. Williams, R. C. jr.. and Quie, P. G.: Antiphagocytic effects of staphylo-
coccal protein A.
J. Immunol.. 10.\\ 1405-1410. (1969).

6. f^uhos. R. .1.: Effect of ketone bodies and other metabolites on the survival and multiplication of
staphylococci and tubercle bacilli.
J. Exp. Med.. 98, 145-150. (I95J).

1. Easmon, C. S. F.. Hamilton. F. and Glynn, A. A.: Mode of action of a staphylococcal anti-
inflammatory factor.
Br. J. Exp. Paihol.. 54 , 6 3 8-645, (1973).

8. Gladstone, G. P.. Walton. E., and Kay. U.: The effect of cultural conditions on the susceptibility of
staphylococci to killing by the cationic proteins from rabbit polymorphonuclear leukocytes.
Br. J.
Exp. Paihol..
55, 427-447. (1974)

9. Grov. A.: The effect of specific antibodies on the inhibition of leukocyte migration caused by
staphylococcal peptidoglycan.
Aela Paihol. .Microbiol. .Scand. Section B. 84, 315-317. (1976).

10. Hale. .1. H. and Smith. W.: The inlluence of coagulase on the phagocytosis of staphylococci. Br..!. Exp.
Paihol.. 26. 209-217. (1945)

11. Heymer B.: Biological properties of the peptidoglycan. Zeii.schr. Immunildlsforsch. Kliii. Exp.
Immunol..
149 . 245-257. (1975).

12. Hill. M. J.: A staphylococcal aggressin. J. Med. .Microbiol.. I, 33-43. (1968).

13. Humphreys. D. W. Wheat. F. J.. and White. A.: Staphylococcal heat-stable opsonins. J. Lab. Clin.
Med..
84. 122-128. (1974)

14. Jacob. H. S.. Craddock. P. R.. Hammerschmidt, fJ. E., and Moldow, C. F.: Complement-induced
granulocyte aggregation. An unsuspected mechanism of disease.
N. Eng. J. .Med.. 302, 789-794. (1980).

15. Jeljaszewicz, J.: Toxins (hemolvsins). In: The staphylococci. Ed. by J. O. Cohen. Wiley-lnterscience,
New York, pp. 249-280, (1972)\'.

16. Karakawa. W. W. and Young. D. A.: Immunological specificity of heat-stable opsonins in immune
and non-immune sera and their interaction with nonencapsulated and encapsulated strains of
Sla-
phylococcus aureus. In/eel. Immun..
25. 175-186. (1979).

17. Klebanoff, S. J. and Clark, R. A.: The neutrophil: Function and clinical disorders. North-Holland
Publ., Amsterdam, New York, Oxford, (1978).

18. Knox, K. W. and Wicken, A. J.: Immunological properties of teichoic acids. Bacleriol. Rev., 37,
215-257. (1973).

19. Faxdal, T., Messner, R. P.. Williams, R. C.. and Quie, P. G.: Opsonic, agglutinating and complement
fixing antibodies in patients with subacute bacterial endocarditis.
J. 1Mb. Clin. Med.. 71, 638-653.
(1968)

20. Few, P. D.. Zubler. R.. Vaudaux, P., Fouquet, J. J., Waldvogel, F. A , and Lambert, P. H.: Decreased
heat-labile opsonic activity and complement levels associated with evidence of C3 breakdown products
in infected pleural effusions.
J. din. Invest.. 63, 326-334, (1979).

21. Li. 1. W. and Mudd. S.: The heat-labile serumfactor associated with intracellular killing of 57a/)/ir/o-
coccus aureus. J. Immunol.. 94, 852-857. (1965).

22. Masson, P. L.. Hereman. J. F., and Schonne, E.: l.actoferrin, an iron-binding protein in neutrophilic
leukocytes. /
Exp. Med.. 643-658, (1969).

23. Melly, M. A.. Thomison, J. B., and Rogers, D. B.: Fate of staphylococci within human leukocytes. J.
Exp. .Med..
112. 1121-1129. (I960)

24. Myhre, E. B. and Kronvall, G.: Heterogenecity of nonimmune immunoglobulin Fc reactivity among
gram-positi\\e cocci; Description of three major types of receptors for human immunoglobulin G.
Infect. Immun.. 17.475-482,(1977).

25. Olsson. 1. and Venge, P.:.Cationic proteins of human granulocytes II. Separation of the cationic
proteins of the granules of leukomic myeloid cells.
Blood, 44. 235-246. (1974).

26. Pahlaw. R. N.. Pahwa, S. G.. O\'Reilly. R.. Smithwi/k. E. M.. and Good, R. A.: Immunodeficiency
diseases - a review. In: In born errors of immunity and phagocytosis. Ed. by F\'. Guttler. J. W. T.
Seakins. and R. A. Harkness. M I P press Ltd, London, pp. 3-68. (1978).

27. Peterson.. P. K.. Verhocf, J., Sabath, L. D., and Quie. P. G.; Effect of protein A on staphylococcal
opsonization.
Infect. Immun.. 15, 760-764, (1977).

28. Peterson. P. K.. VerhoeL .1.. Schmeling, D., and Quie, P. G.: Kinetics of phagocytosis and bacterial
killing by human polymorphonuclear leukocytes and monocytes.
J. Infect. Dis., \\ 502-508. (1977).

29. Peterson, P. K.. Wilkinson, B. J.. Kim. Y.. Schmeling. D.. and Quie. P.G.: InHuence of encapsulation
on staphylococcal opsonization and phagocytosis by human polymorphonuclear leukocytes.
Infect.
Immun..
19 . 943-94 9. (1978).

30. Peterson. P. K., Kim, Y.. Wilkinson. B. J.. Schmeling, 15.. Michael, A. F., and Quie, P. G.: Dichotomy
between opsonization and scrum complement activation by encapsulated staphylococci.
Infect.
Immun..
20, 770-775. (1978).

31. Quie. P. C}., White. J. G.. Holmes, B.. and Good. R. A.: In vitro bactericidal capacity of human
polymorphonuclear leukocytes: diminished activity in chronic granulomatous disease of childhood../.
din. Invest.. 46. 668-679. (1967).

32. Quie. P. G., Messner, R. P.. and Williams, R. C. jr.: Phagocytosis in subacute bacterial endocarditis:
Focaliz.ation of the primary opsonic site to Fc fragment.
J. Exp. Med.. 128, 553-570. (1968).

-ocr page 551-

33, Rotta, J.: Endotoxin-like properties of the peptidoglycan. Zeitschr.. Immuniiaiforsch. KUn. Exp.
Immunol..
149. 230-244. (1975).

34, Russell. R. J.. Wilkinson. P. C.. .Mclnroy. R. .1.. McKay, S., McCartncy. A. C..and Arbuthnott. J. P.:
Effects
of staphylococcal products on locomotion and Chemotaxis of human blood neutrophils and
monocytes,
J. Med. .Miemhiol.. 8. 4.13-449. (1976).

35, Schleiffer, K, H, and Kandier, O.: Peptidoglycan types of bacterial cell walls and their taxonomic
implications,
Bacleriol. Rev.. 36, 407-477. (1972).

36, Schmeling, D.,I., Peterson, P. K,, Hammerschmidt, D. E., Kim, Y., Verhoef, J,, Wilkinson, B, J,,and
Quie. P. G.: Chemotaxigencsis by cell surfacc components
oi Slaphvlococcus aureus. Infeel. Immun..
26, 57-63. (1979).

37, Scribner, D, J, and Fahrney. D,: Neutrophil reccptors for IgG and complement: their roles in the
attachment and ingestion phases of phagocytosis,
J. Immunol.. 116, H92-897. (1976).

38, Shayegani, M., Hisatsune, K., and Mudd. S.: Cell wall component which affects the ability of serum to
promote phagocytosis and killing of
Slaphylococeus aureus. Infect. Immun.. 2. 750-756. (1970).

39, Sjöquist. J.: Structure and immunology of protein A. Conirih. Microbiol. Immunol.. 1. 83-92, (1973).

40 Snydcrman, R.. Skin. S. H., Philips, J. K., Gcwurz, H., and Mergcnhagen, S. E,: Polymorphonuclear

leukocyte chemotactic activity in rabbit serum and guinea pig serum treated with immune complexes:
evidence for C5a as the major chemotactic factor.
Infeci. Immun.. 1, 521-525. (1969).

41, Stossel, T. P.: Phagocytosis (three parts). A. Eng. J^ Med.. 209, 717-723. 774-780. 833-839. (1974).

42, Stossel, T. P., Field, R, .F, Gitlin, J, D,, Alper, C. A,, and Rosen. F, S.: The opsonic fragment of the
third component of human complement (C3).
J. Exp. Med.. 141, 1329-1347. (1975).

43, Verbrugh, H, A,, Peters, R,, Peterson, P. K,, and Verhoef, ,1,: Phagocytosis and killing of staphylo-
cocci by human polymorphonuclear and mononuclear leucocytes.
J. din. Palhol.. M, 539-545. (1978).

44, Verbrugh. H. A.. Van Dijk. W. C., Peters, R., Van der Tol, M, E,, Peterson, P, K,, and Verhoef, J,:
Staphylococcus aureus opsonization mediated via the classical and alternative complement pathways.
A kinetic study using MgEGTA chelated serum and human sera deficient in IgG and complement
factors Cls and C2.
Immunology. 36, 391-397. (1979).

45, Verbrugh, H, A„ Van Dijk, W. C., Peters, R,, Van der Tol, M, E., and Verhoef, J,: The role of
Staphylococcus aureus cell wall peptidoglycan, tcichoic acid, and protein A in the processes of
complement activation and opsonization.
Immunology. 37, 615-621. (1979).

46, Verbrugh, H, A,: The phagocytic response in host resistance against staphyloccal infections, Ph, D,
thesis, Utrecht, the Netherlands, (1979),

47, Verbrugh, H. A., Van Dijk, W. C., Van Erne, M, E,, Peters, R., Peterson, P, K,, and Verhoef, J,:
Quantitation of the third component of human complement attached to the surface of opsonized
bacteria: opsonin-deficient sera and phagocytosis-resistant strains.
Infect. Immun.. 26, 808-814.

(1979).

48, Verbrugh, H. A., Van Dijk, W, C., Peters, R,, Van Erne, M, E,, Daha, M. R., Peterson, P, K„ and
Verhoef, .).: Opsonic recognition of staphylococci mediated by cell wall peptidoglycan: antibody-
independent activation of human complement and opsonic activity of peptidoglycan antibodies.
J.
Immunol..
124, 1167-1173. (1980).

49, Verbrugh, H. A., Van Dijk, W, C,, Hcndrickx, G. F. M.. Vandcr Stadt. D., Stoop. J. W.. Peterson. P.
K.. and Verhoef, J.: Phagocytic and chemotactic function of polymorphonuclear and mononuclear
leukocytes in patients with recurrent staphylococcal infections.
Scand. J. Infect. Dis.. 12, 111-116,

(1980).

50, Verhoef, J,, Peterson, P, K., Kim, Y,, Sabath, F, D., and Quie, P. G.: Opsonic requirements for
staphylococcal phagocytosis: hetcrogenecity among strains.
Immimology. 33, 191-197. (1977).

51, Verhoef, ,F, Peterson, P. K., and Quie, P. G.: Human polymorphonuclear leukocyte receptors for
staphylococcal opsonins.
Immunology. 33, 231-240. (1977).

52, Weksler, B. B. and Hill, M, J,: Inhibition of leucocyte migration bv a staphylococcal factor. ./.
Hacteriol.. 98, 1030-1035. (1969).

53, Wilkinson, B, J., Kim, Y., Peterson, P. K., Quie, P. G., and Michael, A. F.: Activation of complement
by cell surface components of
Staphylococcus aureus. Infect. Immun.. 20. 388-392. (1978).

54, Wilkinson, B. .].. Peterson. P. K.. and Quie, P. G.: Cryptic peptidoglycan and the antiphagocyte effect
of the
Stapohylococcus aureus capsule: Model for the antiphagocytic effect of bacterial cell surface
polymers.
Infeci. Immun.. 23, 502-508. (1979).

55, Wheat, L. .1., Humphreys, D. W., and White, A,: Opsonization of staphylococci by normal sera: the
role of antibody and heat-labile factors.
J. I.ah. Clin. Med.. 83, 73-878. (1974).

56, Wright, A, E, and Douglas, S, R.: An experimental investigation of the role of the body fluids in
connection with phagocytosis.
Proc. Roy. Soc. London. 72, 357-370. (1904).

57, Yoshida, K, and Minegishi, Y,: Capsular substance production in unencapsulatcd strains o(Staphylo-
coccus aureus.
In: Staphylococci and staphylococcal diseases, Ed by J, Jcljaszcwicz, Gustav Fisher
Verlag. Stuttgart. New York. pp. 359-356, (1976),

-ocr page 552-

An investigation into the epidemiology of Stron-
gy lidae infections in the horse in the Netherlands\'

M. H. Mirck^

SUMMARY

In a four-year survey, lhe course of pasiure infestation with infective larvae of
Strongyliciae and the pattern of development of the Strongylidae infection in the
host were investigated. In this way it was hoped to obtain epidemiological data
which might serve as a basis for the control of strongylidosis in the horse.

On a one-hectare pasture, not grazed by
horses for the last I\'/j year, six naturally
infected, adult Shetland ponies were
introduced in June 1975. They were kept
at pasture permanently to achieve and
maintain a natural herbage infestation
with freeliving stages of Strongylidae.
The course of the herbage infestation was
registered by means of fortnightly sma-
pling and counting of larvae.
The pattern of infection and the course of
development of the worm burden in the
host were determined by means of faecal
examinations (egg counts and indentifi-
cation of cultured thirdstage larvae) and
post-mortal worm counts of the expe-
rimental animals. Nine Shetland ponies
free from Strongylids were used as tracers
to obtain an impression of the real intake
of larvae, the course of development at
different times, and the reaction of a sen-
sitive host.

To determine the reaction of the host to
the infection, blood samples were taken
every two weeks from the adult ponies
and weekly from the tracers.

Meteorological data obtained during the
investigation indicated that in 1977 and
1978 average weather conditions, as nor-
mally found in the Netherlands, were pre-
sent. The course of infection which was
registered in these years can therefore be
considered stereotype for the pasture
used in this investigation under the given
conditions.

From the eggs deposited on the land with
the faeces, a generation of infective larvae
developed which was found on the
herbage from .luly onwards and grad-
ually increased until in theautumn atnaxi-
mum was reached. During the winter the
larval counts remained high; however,
the quality of the larvae diminished grad-
ually. In spring the greater part of the
overwintered infective larvae died out;
because of this the larval counts of the
pasiure reached their lowest value in
June.

Since Cyathostominae (small strongyles)
had a dominant part in the egg output,
the infective larvae on the grass belonged

\' Comprehensive Summary of Thesis. Stale University. Faeuity Veterinary Medicine. Utrecht. I98U.
- Department of I.arge Animal Medicinc. State University. Yalelaan 16. Utrecht. Ihe Netherlands.

-ocr page 553-

almost exclusively to species of this
subfamily.

In the winter the egg output started to
increase gradually as a result of the matu-
ration of Cyathostominae as well as
Strongylinae. From these eggs infective
larvae developed and as far as Cya-
thostominae were concerned, they gave
rise to a second generation of adult small
strongyles in the same year, because of
the rather short prepatent period of
about two months. The egg output of
Cyathostominae, therefore, reached its
maximum in late summer/autumn.
The prepatent period of Strongylinae is
much longer and ranges from 5 to 12
months; therefore Strongylinae would
not mature before the following year and
reach their highest egg output already in
spring.

In autumn a remarkable decrease occur-
red in egg output of Cyathostominae, in
spite of the presenc of large numbers of
infective larvae on the herbage at the
same time. This indicated that the deve-
lopment of cyathostome larvae, ingested
in late summer; autumn, was arrested,
which could be confirmed by post-
mortem examinations.
In the course of the winter inhibited cya-
thostome larvae resumed development
and strongyle larvae also reached matur-
ity, which resulted in a gradual increase
in egg output.

As long as the infect ivity of overwintered
thirdstage larvae of Strongylidae has not
been investigated any further, the pre-
sumption is that in spring the danger of
infection is great in a permanent horse-
pasture. If this pasture is not grazed by
horses in spring or if the egg output is
fully suppressed, no new generation of
infective larvae will develop after the
death of the overwintered larval popula-
tion and from .lune on the pasture may be
considered harmless for sensitive horses.
If horses really deposit worm eggs on the
land, then indeed an infective larval
population will develop, which increases
during the summer and reaches a maxi-
mum in autumn. This can be anticipated
by measures which prevent or restrict the
development of infective larvae or by
moving the animals to clean pasture land
in time. As to how far measures like
the application of anthelmintics, alter-
nating grazing with sheep or cattle, or
moving to mown land fulfil this purpose
needs further investigation. Although the
pattern of pasture infection depends not
only on the degree of egg output, the
development of infective larvae on the
grass may be prevented or restricted by
depression of the egg output by means of
anthelmintics. Which moments of treat-
ment are to be considered as strategically
most suited for this purpose will require
further investigation, too.
In spite of the lack of any measures of
worm control during the research, the
adult ponies, which stayed on the pasture
permanently, did not show any ill effects
from the natural Strongylidae infection.

As summer progressed, the damage cau-
sed by infection became more serious in
the tracers, especially in the yearlings,
although no clear clinical signs were
observed.

The host\'s reaction to the Strongylidae
infection was attended with changes the
composition of the blood. In spring the
number of leucocytes increased because
of a rise in the number of neutrophils and
eosinophils. The number of leucocytes
remained elevated until the latter part of
the summer. No quantitative relation
with the degree of infection could be
demonstrated. Also in the spring the
alkaline phosphatase activity in the
serum increased and reached a maximum
during the summer months, gradually
decreasing in autumn and winter. Again
there did not seem to be a quantitative
relation with the degree of infection. In
the course of the year the total serum
protein concentration showed a gradual
increase, with maximal values in winter.
In the serum protein spectrum the chan-
ges in the /i^-globulin concentration were
the most pronounced.
The )3-globulin value started to rise in the
spring and reached its maximum in win-
ter. There appeared to be a quantitative
relation between the height of the fi-
globulin value and the extent of the lar-
val, histotrophic Strongylidae popula-
tion. In the spring an increase of the a-
and
7-globulin values was also found.

-ocr page 554-

The a-globulin value decreased during
the summer and showed some increase in
the autumn, while the
7-globulin value
showed a decrease only in the autumn.
The albumin value decreased in the
spring but only in the autumn became
reestablished in the course of the sum-
mer, after which a decrease was found
again in the autumn.
In the adult ponies and the two-year old
tracers no changes in the haemoglobin
concentration were observed. In the year-
lings, however, a decrease was found.
Of the changes in the blood composition
of the host as a result of a Strongylidae
infection, those in the serum protein
spectrum are the most characteristic and
can be considered a response of the host
to the larval stages fo Strongylidae.
On post-mortem examination, the
worms present in the caecum and colon
of the ponies which were used in this
research were counted and as far as pos-
sible indcntified. In all 30 species of the
family Strongylidae were found, five of
which were not previously recorded in the
Netherlands:
Trioclontophorus minor,
Cyalhostomum tetracanthum, Cylico-
cyclus radiatus, Cylicostephanus asym-
metricus,
and Cylicostephanus bidenta-
tus.
Notwithstanding remarkable in-
dividual differences in the composition
of the wom burden,
Strongylus vulgaris,
Cyalhostomum catinatum, CyUcocyclus
nassatus, CyUcocyclus insigne, Cyclico-
stephanus longibursatus,
and Cylicoste-
phanus goldi
had the highest prevalence.

The caecum was found to be the prefer-
red site of the adult stages of 5".
vulgaris,
the ventral colon of C. catinatum and C.
nassatus,
and the dorsal colon of C.
insigne
and C. goldi.

CORRECTION

Oestrus control and the incidence of mammary nodules in bitches, a clinical study with two progestogens

An error appeared in the paper\'Oestrus com rol and the incidence of mammary nodules in bitches, a clinical
study with two progestogens\' by .1. I., van Os, P. H. van l.aar, F.. P. Oldenkamp, and J. S. C. Verschoor,
which was pulished in the .lanuary 1981 issue of
The Veterinary Quarierly. Vol (No. I). 46-56. (1981).

Page 48 fable 2:
the third line

6 - < 9 21
should read
6 - < 9 1.19

l.t

10.1

1 I

127

.50\' .19^

21

1.1

10.1

15

1 1

127

50^

.19^

■At the request of the authors the following changes should be made as well:
Page 49 f ig. 1:

e.xisting line: C P M C P M C P M

add: all animals N = 14 95 42 95 105 11.1 1.19 10.1 127

existing line: 2-< 4 year 4-< 6 year 6-< 9 year

Page 5 I Fig. 2: ^9 years

Group: C Ps PI Ms Ml

should read

Group: C Ps PP Ms Ml-\'

referring to following footnotes, which are also be added:
\' excluding 1 PI animal medicated > 8 years without nodules
- excluding 15 Ml animals medicated > 8 years of which 1.1 with large nodules.

C P M
91 28 59
^ 9 year

-ocr page 555-

s

The efficacy of oxfendazole administered as a
bolus compared with a drench formulation

F. H. M. Borgsteedei, W. P. J. v. d. Burg\' and J. F. S. Reid^

SUMMARY

In a flock of 40 ewe lamhs of the Te.xel breed the anthelmintic oxfendazole was
tested in two different formulations, a 2.265 per cent suspension and a 4 gram bolus
containing 151 tng active ingredient. All treatments were based on a dose rate of
5 mg!kg body weight. Faecal examinations and larval differentiations were
carried out on the day of treatment and two and seven days later. No differences
in efficacy were apparent between the two treated groups.

O.xfendazole in either formulation was 100 per cent effective in removing the
major strongylids and trichostrongylids.
A lower activity was seen against Strongyloides papillosus.

INTRODUCTION

The anthelmintic oxfendazole has been
shown to be very effective in removing
the gastro-intestinal nematodes found in
a number of different animal hosts (4, 5,
6, 7). Until recently the major formula-
tion available was a 2.265 per cent w/v
suspension with which an efficacy study
had been carried out in cattle in the
Netherlands (1).

An alternative method of administering
the anthelmintic to sheep is to use a 4 g
bolus containing 151 mg of oxfendazole.
fhe purpose of this study was to de-
monstrate that the level of efficacy
achieved with the bolus was comparable
to that of the 2.265 per cent suspension.
Accordingly an experiment was carried
out at the end of October 1980 in sheep
naturally infected with gastro-intestinal
nematodes.

MATERIAL AND ME THODS
.\\nltnals

A llock of 40 ewe lambs of the \'Texel breed, horn
in Febriiarv Marc h 1980 on a farm with a known
history of gastro-intestinal nematode problems,
was selected with the helpful cooperation of Drs.
C. D. W. König of the Animal Health Service in
the province of Gelderland.

Experimental Design

On 21st October 1980 (Day 0 of the experiment)
the 40 lamhs were allocated to one of three groups
and on the same day each froup was treated in
the manner described below.

Grou/i .A
(10 animals)

I his group received the recommended dose of 2.265
per cent suspension administered as a drench. On
the basis of the estimated body weight an average
dose of 10 ml was given, corresponding to a dose
rate of approximately 5 mg kg body weight.

\' Central Veterinary Institute, Dept. of Parasitology, Edelhcrtweg 1."!. 8219 PH Lelystad. the Netherlands.
- Syntex Research Institute of Agriscience. Rue Laid Burniat I. 1.148 Louvain-la-neuve, Belgium.

-ocr page 556-

1 able 1. 1 he mean HI\'O- and l.PG-values and ihe miean larval differentiation on the day of treatment (day-O) and two and seven days later for all three groups of ewe
lair.bs. together with the percentage reduction in EP(j.
l.l\'Ci, and larval differentiation in the two treated groups compared with the results found on day-O.

**

0/T

Cc.

Oe

He

B

S

DIFFERENTIATION IN PERCENTAGES

Group

Day

EPG

LPG

0/T

Cc

Oe

He

A

0

1 105

1099

56.

1

0. 1

8.

,4

5.

,6

0.

1

29.

7

10 lambs

2

5

( 99.

5)

39

(96.5)

0

(100)

0

(100)

0

(100

)

0

(100)

0

(100)

100

(88.

.1)

drench

7

<50

(100

)

315

(71.3)

0

(100)

0

(100)

0

(100

)

0

(100)

0

(100)

100

( 3.

.7)

B

0

1 368

1054

55.

9

0.4

3,

,4

2.

.9

<0.

1

37.

4

20 Iambs

2

19

( 98.

6)

13

(98.8)

0

(100)

0

(100)

<0.

, 1(>99.

9)

0

(100)

0

(100)

100

(96.

.7)

bolus

7

0

(100

)

240

(77.2)

0

(100)

0

(100)

0

(100

)

0

(100)

0

(100)

100

(39,

■0)

C

0

430

189

42.

9

0.5

13.

,8

3.

,2

0.

5

39.

1

10 lambs

2

1 1 1

260

48.

5

0.8

6.

.9

2.

,3

0.

8

40.

7

untreated

7

200

382

40.

1

0.8

1 1 .

,2

1 .

,6

0.

5

45.

8

controls

Between brackets: Reduction as percentage

Ostertagia/Triahostrongylus-type
Cooperia curtioei-type
Oesophagos tomum/Chahert-La-
type.
Haemonchus oontortus-type
Bunostomum trigonocephal-um-type
Strongyloides papillosus-type

-ocr page 557-

Group H
(20 animals)

Eacti animal in this group received one and a hall
boli containing 151 mg oxfendazolc per whole
bolus i.e. 226.5 mg in total, also corresponding
to a dose rate of 5 mg kg bod\\ weight.

Group C
(10 animals)

Animals in this group served as untreated controls.
Parameters recorded

lndi\\ idual rectal faecal samples were taken on three
occasions: Day 0. Day 2 and t5ay 7. An estimate
of the numer of eggs per gram of faeces (EPG)
and of the numbers of larvae cultured per gram of
faeces (LP(i) was made and lar\\al differentiation
carried out. according to methods previously de-
scribed (2. .3).

RESULTS AND DISCUSSION

In Table 1 the mean EPG. LPG and dif-
ferentiation of larvae on each of the three
sampling dates are presented together
with the percentage reduction in treated
animals calculated on the basis of their
infection levels on Day 0.
From these results the following con-
clusions can be drawn.

At the dose rate selected, i.e. appro-
ximately 5 mg kg body weight, it was
confirmed that oxfendazolc effectively
removes the common trichostrongylid
and strongylid parasites of sheep with an
efficacy of 100 per cent being apparent
against
Osieriagia. Uaemonvhus. Tri-
choslrongylus, Cooperia. Oesophagosto-
mum, Chaheriia
and Bunoslomuni.
A lower efficacy was apparent against
Strongyloides papiHosits, the only larv ae
remaining in the cultures on L^ay 2 and
Day 7 (with the exception of a single
Oesophagostonuun larvae in the culture
from one animal in the bolus group on
Day -f 2).

On Day 2 a small trichostrongylid egg
output was still observed, but as no
larvae were found in the cultures an
ovicidal effect was demonstrated. Some
Trichuris eggs were seen after treatment
indicating that, at the dose rate used,
the anthelmintic was not completely ef-
fective. This latter effect vvas also ob-
served in cattle (1).

The activity of oxfendazolc against in-
hibited larval stages in sheep (8) could
not be established with the procedures
followed in this study. A longer period
of faecal examination or post-mortem
evaluations would be necessary and one
would also have to exclude the possi-
bility of reinfection in the post-treatment
period.

The present study has demonstrated the
bio-equivalency of two oxfendazolc for-
mulations by confirming that a similar
degree of efficacy is apparent whether
the anthelmintic be administered as a
drench or a bolus. Thus the bolus can
be used with the same degree of con-
fidence with regard to efficacy and safety
as the currently available suspension.

ACKNOWLEDGLMENIS

The authors wish to acknovslcdgc the technical
assistance of Mr. R. Mes and Mr. K. W. Marcus
and the cooperation of the farmer, Mr. I . Som-
merdijk.

REl LRENCES

1. Borgsteede. L. 11. M.: A field trial with a new anthelmintic oxfenda/ole in naturally infccted calves.
Tijdschr. Dicrgciiccsl<.. \\02. Hill. (1977).

2. Horgsteede. F. fl M.. Hendriks. .1.: Een kwantitaiicvc methode Ntior het kweken en \\er/amclcn van
infectieu/e larven van maagdannwormcn.
Tijdschr. Diergeneesk.. 98, 2H(I. (197.1).

.■). Hcirgsteede, F. H. M.. Hendriks, .i.: Identification of infective larxae ol gastrointestinal nematodes in
cattlc.
Tiidschr. Diergeneesk.. 99. 10.1. (1974).

4. Corwin, I?. M.: Critical evaluation of oxfcnda/ole as a swine anthelmintic. . Uiier. .1. \\ ei. Kes., ,38,
465. (1977).

5. Downey. N. E.: Evaluation of oxfenda/ole against natural infections ol gaslro-itueslinal nematodes
and lungworms in calves.
I\'ei. Rec.. 99. 267. (1976).

6. f^owney, N. E.: Controlled trials of the anthelmintic oxfendazolc in ewes and lambs naturallv infcctcd
with gastrointestinal nematodes,
l ei. Rec.. \\0\\. 260. (1977).

7. Duncan, ,1. I,., Reid, .1. F. S.: An evaluation of the cfficacy of oxfendazolc against the common
nematode parasites of the horse.
I \'ei. rec.. 10.3. .1.12. (I97H).

8. Thomas, R. .1.. Reid. .1. F. S.: Efficacy of oxfendazolc against SemiUodirus hallus and inhibited stages
of sheep nematodes.
Res. l ei. Sci.. 28. 1.14. (I9H0).

-ocr page 558-

Campylobacter isolation

Sir.

During our epidemiological studies on
Campylobacter jejuni^ we also tried to
find better isolation methods.
One ofthe media that drew our attention
was the enrichment broth developed by
S. Waterman (Reading University) and
presented at the Autumn Meeting ofthe
Society for Applied Bacteriology (Lon-
don. September 1980).
This enrichment broth consists ofthiogly-
collate broth (Lab M) 20 ml. 5 per cent
lysed horse blood, vancomycin 40
(Ug/ml, trimethoprim 30 /ug ml, po-
lymyxin-B sulphate 10 lU ml, and
cycloheximide 100 ^g ml. It is incubated
at 37° C for 2-4 days in screw-capped
tubes under aerobic conditions.
We tested this medium in a somewhat
different composition (thioglycollate
broth BBl. instead of Lab M and 7 per
cent lysed horse blood instead of 5 per
cent) and under different conditions: at
37° C for 24 hours in a micro-aerophilic
atmosphere (6 per cent O,. 10 per cent
CO,, and 84 per cent N,).^
Because
Campylobacter jejuni can for
instance be isolated from the gall bladder
of lambs, we were interested to see whet-
her bile could be of useduringtheenrich-
ment procedure for Campylobacter. It
became clear that the addition of ox bile
made our method much more effective.
By using the medium with 1.5 per cent
bile we could recover Campylobacter
from artificially contaminated minced
meat which contained the common bac-
terial flora (appr. lO*" aerobes, 10\'
psychrophiles and 10\' Enterobacteria-
ceae per gram) plus 3-10 cells of Campy-
lobacter per gram. Without bile, detec-
tion was possible only with appr.
100-1000 Campylobacters per gram. In
all experiments the inoculated meat was
examined after 24 hours of storage at
4°C or at room temperature, so that
natural circumstances were imitated as
nearly as possible.

Investigations of small numbers of sam-
ples that were contaminated naturally,
such as human faeces, faeces of dogs,
chicken carcasses, chicken livers, sewage
water and river water also led to the
conclusion that the medium with bile was
superior.

The concentration of ox bile does not
and 4 per cent to the medium gave similar
results. There is some evidence that the
bile can be substituted by other com-
pounds that are better defined, such as
tergitol or laur\\ 1 sulphate. Further inves-
tigations are nccessary to make this clear.

J. Oosterom,

M. J. G. -M. Vereijken.

G. B. Engels-

SI MM.ARV

For the isolation of Campylobacter jejuni\' a enrichment medium consisting
(f thioglycollate. lysed horse blood, and a mi.xture of antimicrobial com-
pounds was tested in several e.\\/>eriments. Investigations of artificially inoculated
minced meat and of several naturally contaminated materials made it clear that the
medium was improve.(l ij
o.v bile was added. Most probably the addition of
substances like tergitol or lauryl sulphate to the medium will have the same effect.

\' During the International Workshop on Camp>lobaeter infections (Reading U.K.. March 1981). It was
recommended to use the name
Camfnlohut.ier jejuni instead of Campvtohaeier jeius ssp. jejuni.
l aboratory for Zoonoses and Food Microbiology. National Institute of Public Health. P.O. Box 1.
Bilthoven. the Netherlands.

-ocr page 559-

Inhibitory action of intravenously administered
ammonium acetate on the motility of the rumen
in sheepi

B. F. Kania2, T. MotyP, and G. Kulasek^

SUMMARY

The effect of 60 minutes\' intravenous infusions, before morning feeding, of ammo-
nium acetate (18.6 micromole/min/kg of body weight) and ammonium acetate
with propranolol (11 jig/min/kg of body weight) on the runiinal motility of sheep
was exatnined. Ammonia has an adrenaline-like action therefore propranolol, a
beta-receptor blocking agent, was administered in order to eliminate the possible
effect of adrenaline on ruminal motility. The contractions ofthe dorsal sack ofthe
rumen were registered by means of the balloon method, with the gauge inserted
through the rumen fistula. The infusion of ammonium acetate caused an increase
of the ammonia concentration in the blood to 0.6 mmole/l at the erid of 60
minutes\' infusion. Already during the first 5 minutes ofthe intravenous infusion of
ammonium acetate there was a decreased frequency of ruminal contractions,
which was observed throughout the infusion. A fter the infusion there was a radical
decrease of the concentration of ammonia in the blood, and at the same time an
increase in the frequency of rumen contraction was observed.
Blocking of the beta-adrenergic receptors by propranolol did not eliminate the
inhibiting action of ammonium ion on rumen motility. The infusion cf\'the ammo-
nium acetate caused an increase of adrenaline and glucose concentration. This
response was eliminated by propranolol in the case of adrenaline but not glucose. It
is assumed that the action of ammonium ion on the rumen motility is derived
primarily by the central nervous system.

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 3, afi. 3, pag. 105-152,1981

INTRODUCTION

Nonprotein nitrogen (NPN) compounds
have been used for a long time as protein
substitutes in ruminant feeding. Often
NPN in the case of its overdosage or
unbalanced feeding dose or other feeding
mistakes caused the symptoms of ammo-
nia intoxication to appear (9, 12). One of
these symptoms is the inhibition of
rumen motility (4, 8, 25). It is assumed
that the interference with rumen motility
in the feeding of animals with doses con-
taining large amounts of the NPN, e.g.
urea is connected with the alkalosis of the
rumen (4) or, found more often in the
literature, with the high concentration of

I his paper is based on the report presented at the XXI World Veterinary Congress, .luly 1-7. 1979,
Moscow.

Pharmacology and l o.xicology Division. Department of Animal Physiology. Veterinary Faculty. Agri-
cultural University of Warsaw. Nowoursynowska 166. 02-766 Wars/awa. Poland.
Animal Physiology Division, Department of Animal Physiology Veterinary Faculty. Agricultural
Univcrsity of Warsaw. Nowoursynowska 166. 02-766 Warszawa. Poland.

-ocr page 560-

ammonia in the rumen (7. 25). However,
it is known that high concentrations of
ammonia in the rumen as well as the rise
in pH of the ruminai contents may resuh
in an increased ammonia concentration
in the peripheral blood (.3. 10,
There is a hypothesis that the effect of
ammonia on a number of metabolic pro-
cesses in the organism is mediated by
adrenaline (20. 24). It is known that adre-
naline (A), noradrenaline (NA). and iso-
prenaline depress both the contractions
of an isolated rumen segment as well as
the motility of the rumen
in vivo(\\5, 16.
17). In the smooth muscles of the rumen
there are alpha- and beta-adrenergic re-
ceptors. It is believed that the inhibition
of ruminai contractions by A. NA, and
isoprenaline both
in vitro and in vivo is
achieved by stimulation of the beta-
adrenergic receptors (17).
While preparing this paper, the authors
were unable to find in the accessible lite-
rature more than only fragmentary infor-
mation on the subject of the effect of
increased concentrations of ammonia in
the peripheral blood on the motility of
the rumen (14). It was decided to analyse
this action, on the assumption that it was
likely to be one of the main causes of
inhibited ruminai motility if ruminants
were fed high doses of NT^N. In order lo
e.xplain the mechanisms of the possible
inhibiting action of ammonia introduced
directly into the peripheral blood on the
rumen motility, it was decided to test
whether this phenomenon was due to the
beta-adrenergic receptors by means of
blocking, the frequencv of the rummal
from that, the concentrations of A. NA.
and dopamine (DA) were determined in
the blood in order to explain the possible
contribution of the biogenous amines to
the effect of ammonia on the motoric
function of the rumen.

MAIERl.M. AND METHODS
t-oiir wethers Ironi 45 to 50 kg body weight with
inserted rumen cannulas were used. I\'he experiment
was done in a 2 x 2 l atin square design. In the first
mode of treatment the animals were given .10 minu-
tes\' introductory intravenous infusion (preinlusion)
of a 0.9 per cent solution of NaCl and then 60
nunutcs\' proper infusion of an aqueous solution of
ammonium acetate.

In the sccond mode of treatment the preinlusion
consisted of propranolol (Indcral-lCl) in a 0.9 per
cent solution of NaCl. followed by the 60 minutes\'
infusion proper which consisted of ammonium acc-
tatc and propranolol. Ammonium acctatc was
administered at a constant rate of 18.6 micromolc-
min kg of body weight, for propranolol the rate
was II /Mg min kg of body weight. A constaiu
volume of I ml min of the above solution was
administered by means of a peristaltic pump to
the
right jugular vein through a polycthy Icnc catheter
previously introduced. .At the same time a similar
catheter, passed into the left jugular vein, served l or
the collection of blood samples. The infusions were
done every fortnight prior to morning fecdmg.
Before, during, and after the infusion the contrac-
tions of
Ihe dorsal sack of the rumen were registered
by
Ihe balloon method and blood samples were
collccted. T he following blood constituents were
determined: ammonia, by means of the method ol
Okuda
d III. (18): glucose, by the o-toluidinc
method (22): A. NA. and DA. by the spectrofluori-
metric method of Eulcr and l.ischajko (6) and flag-
gcndal (II). \'fhc results obtained were evaluated
statisticallv bv means of analysis of variance.

RESUl. l S

1 he beginning of the ammonium acetate
infusion in both modes of treatment
resulted in an almost immediate decrease
(P < 0.01) in the frequency of contrac-
tions of the dorsal sack of the rumen (Fig.
1). After the infusion the frequency of the
contractions gradually increased, but
until the 60th minute after the infusion
proper had ended it was still about 45 per
cent lower than during the preinlusion
time. In the case of beta-adrenergic
blocking, the frequency of the ruminai
contractions was slightly lower, but this
treatment had no effect on the inhibition
of ruminai contractions by the ammonia
(Fig. 1).

7 he intravenous infusion of ammonium
acetate caused a quick increase ( P < 0.01)
of the ammonia concentration in the pc
ripheral blood which at the end of the 60
minutes\' infusion was 0.58 mmole 1 in
either mode of treatment (Fig. 2). For the
whole period of the test a slow but signifi-
cant increase (P < 0.05) of the glucose
concentration in the blood, similar in
either treatment, was observed (Fig. .\'^j.
Big. irregular fluctuation of the A. NA.
and DA in the blood were observed, fhe
ammonium acetate infusion caused a sig-
nificant increase (P < 0.05) of the A con-
centration; propranolol eliminated this
effect (Fig. 4).

-ocr page 561-

Frequency of rumen contractions in wethers (n = 4). l.Sf) - least significant difference.

Fig.

PREINFUSION INFUSION

7-

O

,5 3

INDERAL

AMMONIUM ACETATE i- INDERAL
AMMONIUM ACETATE

0.7

0.6

o
£

6 0.5

Q
O
O

^ O.i

0.3

s

I-

0.7

150 mm

30

45

so

90

PREINFUSION

INFUSION

107

i III \\ i II HI^^R^ Qi \\Kii-Kr\\. \\oi. .1. No. .1. .Irr\'i 1981

-ocr page 562-

Ihc glucose concentration in the blood (averages of both treatments) (n — 8).

F,g. 1

U. ^
3;

5l-

S g

Q: £

Uj -,

(/I J
§

LSD
P=0.05

"È " "\'60\'

150 min

105

90

30

0

Fig. 4.
2.0

£

§ 16
o

® 1.4

Uj

5 /.2

uj

^ o.e

i

uj 0.6
§

0.4

DISCUSSION

108

lilt VklLRINARV Ql ARIKRl VoL. .1. No. .1. .11 1.\', 1981

The results obtained show that even a
small increase of ammonia concentration
in the peripheral blood (Fig. 2) leads to
an inhibition of the ruminal contractions
(Fig. 1). The highest ammonia concentra-
tion in the blood observed at the end of
the ammonium acetate infusion in this
experiment was similar to that observed
periodically in bulls which have been
feeding on a concentrate with a high urea
content (I). Up till now it was generally
believed that the direct cause of rutninal
atony, one of the symptoms of intoxica-
tion occurring in animals fed on rations
high in urea content was a high concen-
tration of ammonia in the rumen. How-
ever. no simple dependence between the
ruminal ammonia concentration and the
inhibited motility of the forestomachs
has been observed. In many cases,
although the ruminal ammonia concen-
tration was high, this did not affect the
motilitv of the rumen if there was no

-ocr page 563-

simultaneous increase in the pH of the
contents of the rumen (4). From other
research work it is known that first of all
the increase of pH and, to a less degree,
the absolute ammonia concentration in
the rumen determine the increased rate of
absorption of this metabolite into the
blood (3). Bartley
et al. (3) noticed, that
even in the case of high ruminal ammonia
concentrations no ammonia intoxication
was observed if the pH of the ruminal
contents did not exceed 7.4.
In aqueous solutions ammonia appears
in two forms, NH, NH4 , and their
proportions depend on the pH of the
solution. The greater rate of ammonia
absorption which occurs when the pH of
the rumen contents is increased, results
from the increased proportion of the
nonionized form of ammonia (NH,)
which diffuses more easily through the
cell membranes than the ionized form
(NH4 ) (3, 9). So it appears that the
effect of disturbances of rumen motility
in the case of intoxication with NPN
compounds is a function of the rate of the
absorption of ammonia from the rumen
by the blood and of the increase of its
concentration in the peripheral blood
rather than of the concentration of this
metabolite in the rumen itself.

1 he acute symptoms of ammonia intoxi-
cation manifest themselves by the clonic-
tonic contraction of the limbs, spinal
column and skin muscles, and then by
coma developing as the ammonia con-
centrationintheperipheral blood increas-
es to 1.1-1.3 mmole, 1 (2). The results of
the present experiment (Fig. 1 and 2)
show than even a considerably smaller
increase ofthe ammonia concentration in
the blood leads to serious disturbances of
the rumen\'s motility. The question then
arises of what the nature is of the mecha-
nism ofthe inhibiting action of ammonia
on the ruminal motility.
In recent
in vitro research it was shown
that ammonium acetate administered in
doses 0.5 and 1 mmol 1 did not modify
the contractional function and the mus-
cular tension of isolated rumen segments
(Kania - unpublished results). This
allows of excluding a direct influence of
the ammonium ion on the ruminal mus-
cles. The results obtained in the present
experiment also do not show that the
inhibition of the frequency of ruminal
contractions during the ammonium ace-
tate infusion is caused by the increase of
the glucose concentration in blood. The
blood glucose increase was slow (Fig. 3),
whereas the inhibition of the contrac-
tions was observed almost immediately
after the start of the ammonium acetate
infusion (Fig. 1). Apart from that, after
the infusion was over, although the
glucose concentration in the blood was
still higher then before its start, the fre-
quency of the ruminal contractions
increased considerably (P < 0.01).
The muscle cells of the rumen possess
sites alpha- and beta-adrenergic recep-
tors (5, 21). In the experiments
in vivo
and in vitro it was shown that A and NA
had an inhibiting effect on ruminal motil-
ity which was abolished by the adminis-
tration of propranolol in doses similar to
those in the present experiment (17).
The results obtained in this experiment
confirm the hypothesis (20. 24) that
ammonia loading elevates A in the peri-
pheral blood (Fig. 4). However, the
administration of propranolol, a beta-
adrenergic antagonist, did not abolish
ammonia induced inhibition of ruminal
contractions (Fig. 1). These results sug-
gest that catecholamines probably do not
mediate the action of ammonium ions on
the concentrations of ruminal muscle
cells.

It is known on the basis of earlier work
that the central nervous system is particu-
larly sensitive to the toxic action of
ammonia (19, 23). Most of the clinical
symptoms of ammonia intoxication
results from direct influence of this com-
pound on centers localized in the brain
stem (19). So it is assumed that the action
of the ammonium ion on the rumen\'s
motility is above all central in character
and is based on a decreased activity of the
centers stimulating rumen motility.

CONCLUSIONS

Intravenous loading before feeding
with exogenous ammonia in doses that
do not produce any external symptoms of
ammonia intoxication in sheep leads to

I hi- vhterinarv Q[ akikri.-t. Vol.. .1. No. ?I. JlT-y l9Si

109

-ocr page 564-

the inhibition of ruminai motility. Admi- ammonia-induced inhibiting action on

nistration of beta-adrenergic antagonist ruminai contractions is mediated by the

(Inderal) simultaneously with ammonia central nervous system.

does not prevent the inhibiting influence acknowt edgmenis

of ammonia on the rumen s motility. The ^^^^ors\' would like lo e.xpress their thanks to

results of this work suggest that the Messrs. ICI for providing Inderal for this research.

REFERENCES

L Barej, W., Garwacki. S.. Kulasek. G.. Palyska. M.. and Wiechetek. M.: Physiological evaluation in
urea concentrates used in feeding of ruminants. II. Changes in the chemical composition of rumen
liquid and blood in bulls at the time of fattening.
Pol. Arc h. IFW.. 16. .155. (1973). (Pol.).

2. Barej, W.. Kulasek. G.. Morawiec. M.. Owc/arczyk. B.. and S/.czygiel, M.: Changes in blood nitrogen
compound concentrations following intravenous infusion of ammonium chloride in sheep. .-1
(7«
Phv.siol. Pol.. 25. 159. (1974).

3, Bartley, E, E., i:)avidovich. A, D.. Barr. G. W., Griffel, G. W,, Dayton, A, D,, Deyoe, C, W,, and
Bechtle, R. M.: Ammonia toxicity in cattle. I. Rumen and blood changes associated with toxicity and
treatment methods.
J. Anim. Sei.. 43 . 835. (1976).

4, Combe, J, B., Tribe, D, E,, and Morrison, ,1, W, C,: Some experimental observations on the toxicity of
urea to sheep.
Ausir. J. Agric. Re.s.. 1 1. 247. (I960).

5. Debowy, J,, Dejneka, J,, and Zicba, D.: Pharmacological analysis of the abomasum-rumcn reflex in
sheep.
Ada Physiol. Pol.. 27 , 3 7 7. (1976).

6, Euler, U, S, and Eishajko, F,: Improved technique for the fluori metric estimation of C.A, ,4 c la Physiol.
Scand..
51. 348. (1961).

7. Parries, E, and Zgajner, R,; Untersuchungen zur Beeinllussung der Pansenmotorik bei Harnstoffüt-
terung. Z,
Tierzüchi. Ziichienhiol.. 85.393. (1969).

H, Fclinski, L,: The urea influence on the motility of the alimentary d uct in sheep. Acta Physiol. Pol.. 12.
191. (1962).

9. Froslie, A,: Feed-related urea poisoning in ruminants, Fol. Vei. La!.. 7, 16. (1977).

10, Gancarz, B, and Hcjlasz, Z,; I he influence of urea added to feed on the level of ammonia, urea and
nitrogen in the blood of ruminants,
Zesz. Nimk. WSR Wroclaw. Weu-rynaria. 29, 69. (1968). (Pol.).

11, Haggendal, J,: An improved method for the fluorimetric determination of small amounts of A and NA
in plasma and tissues.
Ada Physiol. Scand.. 59. 242. (1963).

12, Hinders, R.: Urea toxicity in the ruminant. Proc. 34lh Scmi-Annual Meeting of Amer. Feed Man.
Ass., Nov, 14-15, Dallas, Texas, 10, 1974,

13, Hogan,.). P.: Fhc absorption of ammonia through the rumen of the sheep. Aiisir../. Biol. .Sei.. 14. 448.
(1961).

14, Juhäsz, B, and Szegcdi, B.: Änderungen der rumino-reticulären Bewegungen bei Stoffwechsclstörun-
gen, \'Jözelf Marek\'. Wissenschaftlichen Tagung, Univ, Vct. Med., Budapest, Oct, 23-26, 19, 1979.

15, Kania, B. F.: Investigation of the presence of adrenergic structures (receptors) in the rumen of cattle, 1.
Alpha-adrenergic effects in the isolated strips of cattle rumen.
Zeszyiy Sauk. A R Warszawa. Weterv-
naria.
5. 77, (1975). (Pol,).

16, Kania, B. F.: Investigation of the presence of adrenergic structures (reccptors) in the rumen of cattle, II,
Beta-adrenergic effects in the isolated strips of calllc rumen.
Zeszyiy Sauk. A R Warszawa. Weleryna-
ria.
5, 91. (1975). (Pol.),

17, Kania, B, F,: Adrenergic reaction of the rumen of sheep in vilro and in vivo. Acta Physiol. Pol. (in
press).

IK. Okuda. IF. Fuki. S.. and Kawashima. Y.: A dircct colorimelric determination of blood ammonia.
Tokushima ./. A.v/). .Med.. 12, II. (1965).

19. Schcnkcr, S., McCandlcss. D. W.. Brophy, E., and Few is M, S.: Studies on the intracerebral toxicity of
ammonia. ./,
Clin. Invesl.. 46, 838. (1967).

20. Szam, F, Vass, A,, and Puis, 1.; ricrexperimenlcllc und klinischc Beiträge zur Pathophysiologic des
Ammoniakstoffwechsels. In; W.E. Imlcr and 1. Szam - Neue Frkcnlnissc zum .AmmoniakstolTwcch-
scls, Symp. Intern., Strasbourg 1974. Verlag Gerhard Witzslrock GmbH. Baden-Baden. Brüssel. 130,
1976, \'

21. l euchmann, ,1. K, and Kania, B, F,; Investigation of the inllucncc of the beta-adrcnolytics onalpha-
and beta-adrenergic effects in isolated muscles of cattle rumen.
Ada Physiol. Pol.. 25 , 475. (1974).

22. Tomaszewski. F.: Biochcmical micromethods in the clinical laboratory, PZWL. Warszawa. 124,
(1970). (Pol.).

23. Walker. C. and Schenker. S.: Pathogenesis of hepatic enccphalopathvwith special rcfcrcncc to the role
of ammonia.
Amer. J. Clin. Sun.. 23, 619. (1970).

24. Wiechetek, M., Garwacki, S., and Barej, W.; The influence ol phenlolaminc ( )n the hyperglycacinic
and lipolytic cffects of ammonia in sheep.
Quari. ./. F.xp. Phvsiol.. 60, 89. (1975).

25. Zalucki. G.. Wasilewski, ,F, Bohosicwicz, M,, and Micdzybrodzki, K,: The inlluencc of the ammonia
level on the motility of the alimentary tract in sheep given feed with toxic doses of urea. IF I oxic. doses.
Zeszylv .\\auk. H SR Wroclaw. Wclervnaria. 24. 79. (1969). (Pol.).

1 10 fill Vi yi vrri m v. Vol . .1. No. .1. .h i.v 19X1

-ocr page 565-

Contribution to the aetiology of synovitis in
chickens, with special reference to non-infective
factors. V.

Extractability of glucosaminoglycans/mucoproteins
from tendon tissue

J. van Walsum\'. M. H. Vertommen^ and A. v. d. l,aan\'

SUMMARY

A coiiipuraiivc study was uiulcrtaken regarding the e.MractahiHty of glucosanil-
iu>g/ycans and ntucoproteins in the tendon tissue of birds highly susceptible to
synovitis, viz. broiler breed cocks (BB cocks), and of birds highly resistant to
synovitis, viz. White Leghorn hens (WL hens).

h was shown that in the case of WL hens this e vtraciabillty decreased in accor-
dance with ageing. In the case of BB cocks such a decrease was not observed. This
observation is in support of a working hypothesis which supposes a relatively high
degree of ititeractioti between the several components of tendon tissue (e.g. col-
lagen and glucosaminoglycansinmcoproteins) in the case of \\\\ L hens, and a
relatively low degree of this interaction in the case of BB cocks.
Moreover the results of this study account for the observation that the tendon
tissue of U L hetts is more resistant to tensile stress than that of BB cocks, and they
indicate that the above interaction is a determinant in the aetiology of syiu)vitis.

IN I RODUC I ION ,U, , • , ,„„ I ,,,, ■ , „ , ,

ceplible birds (BB cocks) (C Ornish Rock)

It is a well known fact that especially b> means of tensile strength ( I S) deter-

broiler breeds arc predisposed to syno- minations. histological and electron mi-

vitis, whereas laying breeds are relatively croscopical examinations, and chemical

resistant to this disease (1. 2. 3. 4. .5. 6, determinations of the hydroxyprolin

12, 17), content.

Previous studies (13, 14. 15. 16) were un- ] he results of these studies showed a sig-

dcrtakcn to determine the factors under- nificant difference in TS (the I S in VVI.

lying this difference. Because synoMtis hens was markedly higher than in BB

affects collagenous tissue (tendons. cocks). A low I S\\alue proved to be indi-

tendon sheaths, joints, synovial bursac) cative of a predisposition to synovitis

the above studies were particularly con- (14). In VVI. hens the collageii fibres

cerned with the structure ofthe collagen- showed a better alignment and a higher

ous tissue. A comparison was made be- degree of cohesion than in BB cocks, par-

tween the tendon tissue of markedly ticularly observable onthc plantar side of

resistant birds (WI. hens) and highly sus- the gastrocnemius tendon and in the

\' ncpartmcnt of Poultry Flock Diseases. Facult> of Veterinary Medicine. Slate University Utrecht.

4.1 Oude Rijksstraatvvcg. .1940 .-V.A Doom, the Netherlands.
- Poultry Health Service. Doom, the Netherlands.

Poullrv Health Ser\\icc. Doom, the Netherlands.

1 HI \\ 1 n kis(^r 11 R[ s. \\Ol .1. No, .U .ll n I9S1 111

-ocr page 566-

tendon sheaths (including the hypotarsal
sesamoid) (15). No difterences m col-
lagen content nor in the degree of inter-
molecular cross-linking in collagen were
established (16). Therefore it is plausible
to assume that the above difference in TS
is due to the difference in collagen fibre
cohesion. Collagen fibres are embedded
in a ground substance mainly composed
of glucosaminoglycans, mucoproteins,
and proteins. The glucosaminoglycans,
and among these particularly chondroit-
insulphate, act as a cement to maintain
the structure of the fibres. Mucoproteins
are essential in the maintenance of the
structure at the collagen macromolecular
level (7).

In the present paper, biochemical studies
are described which were carried out to
explore the chemical factors which in-
fluence the cohesion of the collagen fi-
bres. The following working hypothesis
was formulated:

The degree of interaction between the
several tendon tissue components,
e.g. collagen and glucosaminogly-
cans mucoproteins, is relatively low
in birds susceptible to synovitis and
is relatively high in birds less suscep-
tible tot sN\'novitis.
This working hypothesis, if proved to be
correct, might help to elucidate the above
recorded observations.
A parameter of the degree of interaction
mentioned in the hypothesis is theextract-
ability of glucosaminoglycans/muco-
proteins from the tissue (1 1). Therefore a
study was undertaken lo compare the ex-
tractability of these components from
tendon tissue of birds susceptible and of
birds resistant to svnovitis.

MATERl.AI. AM.) METHODS

In a preliminary slndy the tendons ol the legs of 54
normal BB cocks and 47 normal WL hens were
collcctcd. The birds came from a multitude of
farms; they were collcctcd al random, and ranged in
age from p . lo .38 weeks. I n Ihe tissues collected the
following chcmical analyses were carried out:
I)
Hydro.\\yproline conieni: The amino acid hy-
dro.xyproline occurs only in collagen and elastui.
Elastin hardly occurs in the tissues studied. There-
fore the collagen content can he derived approxi-
mately from the hydroxyproline content.

2) Hcxosamines coiucni: Hexosamines arc the
main components of glucosaminoglycans. In muco-
proteins hexosamines also occur, albeit to a limited
degree. T he proportion of hexosamines in a tissue is
indicative of the proportion of glucosaminoglycans
(and to a less degree of mucoproteins) occurring in
this tissue.

.3) Hydro.xyproliiw coniciu in an aqueous t\'xirai I
of rhc icndon tissue.-

The collagen content of the extract can be derived
from the hydroxyproline content. A high degree of
collagen extractability means a low degree of inter-
molecular cross-linking in collagcn (8).

xir

u/u

ontent in t.

4) Thehe.xosami
of the tendon liss,
As stated previously, a high content of hexosamines
in the aqueous extract is indicative of a low degree
of mutual binding between the components of the
ground substance and between these components
and collagen (11).

Of course the age of the birds was taken into ac-
count in the comparison of the results.
After the preliminary study an investigation was
undertaken with
150\'wi. hens and 150 BB cocks
(Cornish Rock). The birds were reared from the
first day of life under identical, controlled condi-
tions. They were housed in windowless rooms on
litter: four BB cocks per sq. meter, 6 WI. hens per
sq. meter. All birds were fed an identical commer-
cial ration ad libitum: first si.x weeks a starter ration
(18-20 per cent crude protein. 2800-2850cal kg ME
(metaboli/able energy), from 6 weeks-10 weeks pul-
let developer
1 (16-17 per cent protein, 2750-2800
cal kg ME), from 10-21 weeks pullet developer II
(1.3-14 per cent crude protein.
2650-2700 cal kg
ME), from 21 weeks breeder ration (17 per ccnt
crude protein.
2750 cal kg ME). Concerning the
lighting the following schedule was used: first two
weeks: 2.3 hours; 2-7 weeks: 18 hours;
7-8 weeks: 12
hours; 8-21 weeks: 8 hours; Irom the 21st week: 10
hours but in order to prevent canibalism. the light-
ing period with white light was not extended
beyond the 21st week; instead red coloured fluores-
cent lamps were used, which .served the game pur-
pose as sources of light. On the first day of life, and
subsequentiv oncc a month. 17 birds of each flock
were sacrificcd at the identical time of day. Because
of economic reasons the tendon tissue of 4 birds was
investigated individually, whereas the tendon tissue
of the remaining 13 birds was investigated as a
mixed sample. Only the gastrocnemius tendon vvas
submitted to chcmical analysis. TTic same kind of
analysis vvas performed on this tendon tissue as in
the preliminary study.

Preparation of the tendon

Remnants of muscles and fat were stripped from the
tendons. Pieccs of approximately 1 cubic millimetre
were mixed with crushed ice and homogoni/cd in
an l.K.A. brand analytical grinder. The homo-
genate was lyophilized and subsequently ground
again.

-ocr page 567-

Determination of the h>dr()\\>prolin content

f ilt\\ mg ol the pulven/ed material were accuratelv
weighed into a glass ampoule. After the addition of
.V.\'i ml 4 \\ hydrochloric acid, the ampoule was
scaled and heated to 11(1° C for 2 hours. After
hydrolysis, the hydrolysate was washed out ofthe
ampoule and diluted with deminerali/cd water
(1:100).

fhe hydro.xy prolnie content of this solution was
determined w ith para-dimethylaininobcn/aldehyde
reagent in accordance w Ith the method described b\\
Stcgeniann (10).

Detc

ne content

I\'rep;

at)

ination of the hexosa

Fift\\ mg of the pulverized material were hxdrolysed
as described above. After hvdrolysis. O..^ ml of the
hydrolysate was pipetted into a test tube and ncu-
trall/cd b\\ the addition of I ml of a 2.().\'> N sodium
h\\droxide solution, fhe hexosamine content ofthe
solution was deiermined after acetylatlon. with
para-dimeth\\ laminoben/aldeh\\de reagent (9).

i)f the tendon tissue extract

fifty mg ol the puheri/ed material were mixed in a
test tube with 10 ml of deminerali/ed water and
uicubatcd in a water bath ai 60° C for M) minutes.
After cooling, the total content of the test tube was
filtered, lest tube and filter were rinsed with dcmi-
nerall/ed water at 60° C.
I he extracts were collect-
ed in a 25 ml volumetric llask and made up to the
mark with deminerali/cd water.

Determination of the h> droxyproline content of the
extract

I hree ml of the extract were pipetted into a round
bottoir.ed flask (volume 50 ml) and evaporated to
dryness under \\acuum (Rota\\apor. Htichi brand),
Ihcn I ml ol 4 N h\\drochlorlc acid was pipetted
into the flask, the flask was closed w ith aluminium
foil and incubated in boiling water tora period of 90
minutes, ,Altcr repeated evaporation in vacuum. 2
ml ol dcmincrali/ed water were added. Of ihls solu-
tion the hydroxv proline content was determined b\\
the method given by Stegcmann (10),

Dete
extri

:>f Ihe he

Ine content of Ihe

L-l

I wentv-flvc ml of the extract were poured into a
round bottomed llask (volume 5(1 ml), Afterevapo-
ratlon to dryness, hvdrolysatlon. and repeated
evaporation as recorded above. 0.5 ml ofdemineral-
i/cd water was added. In this solution the hexosa-
mine content vvas detcrnnned with the para-
dimethylamlnobenzaldehyde reagent by the
method described bv Rondle and Morgan (9).

RESUIIS

Preliminary experiment ( I able.s I and 2)

in either flock the hydroxyproline con-
tent of tendon tissue increased with age-
ing from approximately 1 1 per cent at 7
weeks to approximately 13 per cent at 38
weeks of age. Comparison of WL hens
and BB cocks of corresponding age yield-
ed no essential differences in hydroxy-
proline content. Lhere was a decreasing
extractability of hydroxyproline with
ageing of the birds from 3 to 0 per cent.
Concerning the extractability of hexosa-
mine there was a marked decrease in WL
hens with age from 23.4 to 4.3 percent. In
BB cocks the extractability of hexosa-
mine from the tissue was about 1 1 per
cent during the whole period.

Main experiment (Tables 3 and 4)

As in the preliminary experiment, there
was no essential difference in hydroxy-
proline and in hexosamine contents of
.the tendon tissue between WL hens and
BB cocks ofthe same age. lhe hydroxy-
proline content in both flocks showed
lluctuations of approximately 2 to 10 per
cent.

l he hexosatnine content in the tissue of
both flocks vvas about 0.90 per cent dur-
ing the whole experimental period.
There was a decrease in hydroxyproline
extractability with ageing from approxi-
mately 10 per cent in the first w eek of life
to approximately 0..5 per ccnt at 34 weeks
in either flock.

Concerning the extractability of hexosa-
mine there vvas a decrease in Wl. hens
from about 20 per cent at 9 weeks of life
to about 6.4 per cent at 34 weeks; in BB
cocks this percentage was approximately
10 per cent during the w hole experimen-
tal period, [during rearing ofthe birds in
the main experiment. 17 out ofthe 150
BB cocks were affected with spontaneous
synovitis and 3 BB cocks developed
symptoms of rupture of the gastrocne-
mius tendon. All these affected birds be-
longed to the 3-inonth and 4-month
groups (T ables 3 and 4). Table 5 pro\\ ides
more detailed information concerning
the BB experimental cocks aged 3 and 4
months.

I 111 Vl

113

-ocr page 568-

I able I. Prcliiiilnary experiiiient, A\\ eragc percentage ± standard dc\\ iation (no. of birds) of li\\ dro.\\\\ pro-
line and hcxosamine contcnt in tendon tissue of White Leghorn |W I ) hens and broiler breed cocks.

.Age of birds
in weeks

W. 1
Percentage of
hydroxyproline

. Hens Broiler lirced Cocks

Percentage of Percentage of Percentage of
hexosamine hydroxyproline hcxosamine

1\'/;

1 1.5

± 0.4 (4)

0.92 0.03 (5)

n.d.

n.d.

7

1 1.0

± 0.7 (10)

I.OI ± 0.07 (8)

10.6

± 0.29 (8)

0.83

± 0.12 (8)

9

11.4

± 0.7 (10)

0.84 0.03 (10)

10.1

±0.49 (14)

0.73

± 0.15 (14)

11

n.d.

n.d.

12.0

± 0.46 (6)

0.98

± 0.10 (6)

12

1 1.9

± 0.7 (3)

0.83 ±0.04(3)

12.0

± 0.46 (11)

0.94

± 0.15 (12)

27

13.9

± 0.8 (10)

0.95 ± 0.1 1 (10)

n.d.

n.d.

.13

n.d.

n.d.

13.8

± 0.84 (10)

1.0

± 0.31 (10)

38

13.9

± 0.7 (10)

0.77 ± 0.10 (1 1)

12.7

± 0.50 (5)

1.03

± 0.30 (5)

fable 2. Preliminary experiment. Hexosamine and hydroxyproline contents ol the extract, expressed
in percentages of the total quantity of these components ± standard dc\\ iation (number of birds) in tendon
tissue of White I eghorn (WI ) hens and broiler breed cocks. ,\\\\erage \\alucs.

VV. 1 . Hens

Broiler

Breed Cocks

Age of birds

Percentage of

Percentage of

Percentage of

Percentage of

in weeks

hydroxyprolin

hexosamine

hydroxyproline

hexosamine

1\'\':

3.2 ± 0.8 (4)

23.5 2.5 (5)

n.d.

n.d.

7

1.3. ± 0.1 (5)

18.8 ± 5.9 (5)

2.5 ± 0.6 (8)

12.4 ± 2.1 (8)

9

1.6 ± 0.8 (10)

9.5 1.0 (10)

3.2 ± 1.3 (14)

11.8 ± 3.1 (14)

1 1

n.d.

n.d.

1.1 ±0.9 (6)

6.7 ± 1.5 (6)

12

1.0 ± 0.4 (3)

12.2 ± 0.4 (3)

1.5 ± 1.4 (11)

9.2 ± 3.5 (12)

27

1.3 -t-0.6(5)

6.4 ± 1.5 (5)

n.d.

n.d.

33

n.d.

n.d.

0.0. ± 0.0. (10)

10.2 ± 3.1 (10)

38

0.0. ±0.03(10)

4.3 ± 2.0 (II)

0.2 ± 0.2 (5)

11.9 ± 2.5 (5)

I able .V \\Iaui c.spcrimcnl. A\\cragc pcrcciitagc ± standard ile\\ latum of hydrox\\ proline and hcxosamine
contcnt in Icndon tissue ol While I cuhorn (WI ) hens and broiler breed cocks

.Age of birds Percentage of
in months h\\droxyprolinc

0 .VI ± - (17 1 ())»

2 9.1 .1 1.1 (1.1 4)

10.7 ± 0.4 (1.1 i 4)

4 9.9 ()..!(1.1 4)

4.4 0.7 (1.1 4)

(i .5.2 0.4 (I.V. 4)

7 4.4 ^ 0..! ( 1.1-4)

X 4.2 0.1 (1.1-4)
0.87 ± - (17 0)
0.68 i 0.21 (1.V -4)
0.89 0.12 ( 0^-4)
0.71 ± 0.12 ( 0<4)
0.82 ± 0.06 ( 0 4)
0.71 0.1.1 (1.1-4)
0.8.1 ± 0.09 (1.1 ■ 4)
0.97 - 0.21 (l.Vt4)
2.8 - (17 •())
9.0 ± 1.5 (1.1-4)

W , 1 , Hens Broiler Breed Cocks

Pcrccntagc of Percentage of Percentage of

hcxosamine h\\dro,\\\\ proline hcxosamine

7.7 i 0.8 ( l.l .M

5.8 ± 0.2 (I.H4)
4..1 t: 0.8 (1.1 i 4)
4.4 T 0.5 (l.V\'4)
4..1 0..1 (1.1-4)
.1.0 . O.-l (1.1-4)
0.80 - (17\'0)

0.95 i 0.21 (1.1 \'4)
1.10 X 0.16 ( 0 4)
0.78 0.10 (1.1-1-4)

0.84 0.18 ( 014)
0.71 0.19 (I.H4)
0.82 ± 0.15 (1.1 4)
1.0.1 ±0.18 (1.1 1 4)

♦No. of birds iincstigatcd as mixed samples -f no. of birds in\\cstigatcd indi\\ idualK).

I hi- Vni;kin.\\k\'i qi -miii-ri.v. Vol. .1, No. .1. .h i.v 19X1

1 14

-ocr page 569-

I able 4, Main cxperinienl. Hexosaniinc and Indrowproline ccinlcnl of the extrael. expressed in per-
eenlages of the total qiiantit> of these components ± standard deviation (mmibcr of bnds) in tendon
tissue of W\'huc leghorn (\\V1 ) hens and broilcr breed cocks. .Average values.

W. 1

Percentage of
hvdroxyprolinc

■Age ol birds
m months

Pcrccniagc ol
hcxosaminc

Hroilcr Breed t\'ocks

Percentage of
hcxosaminc

Percentage ol
hvdri>xv proline

9.7 .f- - (17-0)*
7.0 i 1.7 (I.V-4)
2.0 i 0..^ ( l.V-4)
2.2. ± 0.4 (1.1-4)
1.7 - 0.6 (1.1\'4)
1.2 .,t 0.4 (1.1\'4)
0.9 0.6 (1,1 -4)
0.5
L 0.0 (11-4)
15.4 - (17 •())
20.2 ± X.2 (1.1-4)

14.7 1 2.5 ( Oi-4)

15-0 ± 2.1 ( 0-4)
1 1.5 ± 4.6 ( 0 ! 4)
9.1 1.0 (11-4)

S.9 .r- I.K (11-41

6.4 0.6 ( 11 t4)

I 1.6 ^ - (17-i 0)
5.0 - 2.2 (11-4)
1.9 1.5 (11 \'4)
1.5 0.2 (11-4)
1.9 ± 1.4 (1.1 41
O.X - 0.2 (11-4)
0.7 - 0.1 (11-4)
0.6 ^ 0.2 (11-4)

10.2 - - (17 < 0)

15.K ± 5.1 (11-4)

22.1 -r 1,7 ( 0t4)

18.9 5.9 (11 4)

14.1 - 1.6 ( 0-4)

12.7 2, 2,0 (11-4)

16.0 T 4.5 (11-4)

1 1.5 1.4 (11-1 4)

*(\\o. ol birds invcsligalcd as mixed samples • no. of birds investigated indiv iduallv).

1 able 5. Analyses of the age groups vv ith mcidcncc ol synov uis and lupturc ol the gastrocnemius tend on .

Age in

I cndon

tissue

Pcrccniagc of

Percentage of

Status

months

pcrccniagc of

percentage of

hydroxyproline

hcxosaminc

of the

hydroxv proline

hcxosaminc

which is

which is

birds

Individual

exlractable

cxtractablc

or mixed

sa mpic

1 months

indiv. (.A)

9.0

1.1.1

1.6

2.1.7

sv n.

indiv. (B)

7.6

1.11

2.0

20.0

syn.

indiv. (C)

X.I

o.xx

1.1

22.0

syn.

indiv. (D)

7.1

1.27

5.0

21.4

svn.

mixed ( 11x(

7.6

4.2

normal ( Fix)

4 months

indiv. (L)

5.4

0.61

1.4

16.7

normal

indiv. (F)

5.7

0.67

1.2

27.5

rupt.

indiv. (Ci)

5.7

0.56

1.2

14.1

rupl.

indiv. (ft)

5.x

0.62

1.^

22.6

riipi.

mixed (11x)

5.x

o.xi

1.5

IX.5

syn. (I.Vx)

I he percentages listed in ihc colun-in \' I cndon tissue\' refer tot the total quantitv of dry malcrial in Ihc tendon
lissuc. In the colum \'Status of the birds\' \'svn\', means: aflectcd with svnovitis: \'rupt\' means: aflcclcd with
rupture of the gastrocnemius tendon.

DlSCTiSSlON

Hydroxyproline content of tendon tissue

Comparison of the results of the prelimi-
nary experiment (Table 1 and 2) with the
results of the main experiment (Tables 3
and 4) shows a lower collagen content in
the main experiment. This difference
may be due to the fact that in the prelimi-
nary test all the leg tendons and the hypo-
tarsal sesamoid were analyzed together.

1 15

Iin Vi ii RINVKV Qr.vmiKi V. Niii.. .1. Nii. .1, ,Iit.v 1981

During the main\' experiment, only the
gastrocnemius tendon was analyzed. Ap-
parently the chemical composition of the
gastrocnemius tendon differs from that
of the other tendons and the hypotarsal
sesamoid. This is in accordance with the
results of pre\\ ious studies, w hich showed
the presence of a relatively large amount
of cartilage in the gastrocnemius tendon
(15).

-ocr page 570-

Comparison of the results of the hydroxy-
proline determinations in the prelimi-
nary study shows that apparently there
are no essential differences in collagen
content in tendon tissue between WI.
hens and BB cocks. This is consistent
with the result of a previous study (16).
On comparison of the results of the hy-
droxyproline determination in WI. hens
and BB cocks in the main experiment
(Tables 3 and 4) a difference in collagen
content between the two flocks is ob-
servable. Apparently the gastrocnemius
tendon of WL hens contains relatively
more collagen than the gastrocnemius
tendon of BB cocks.

Hexosamine content of tendon tissue

Comparison of the hexosamine contents
of the tendon tissue as recorded in Tables
1 and 3 does not show differences be-
tween the two types of birds.
It should be pointed out that no statisti-
cal analyses were undertaken of the data
concerning hydroxyproline and hexosa-
mine content of the tissues, because these
data were not essential to the present
study.

Hydroxyproline content of the extract

Statistical analysis of the data listed in
Table 4 showed that the relation between
hydroxyproline content of the cxtract (in
per cent of the total quantity) and time
proved to be a significant negati\\ e regres-
sion in both flocks according to the
second degree model y = a,, -1- a,x
a,x- (y — hydroxyproline content of the
cxtract; x = age in months; a,,, a,, a^:
constants). For the conslcints lio, a,, and
a, the following values were determined
in WLhens and BB cocks respectively: a,,:
9.92 0.42; I 1.27 ± 0.32. a,: -2.62 ±
0.22; 3.28 ±0.17. a,; 0.18 ± 0.026; 0.25
± 0.020. The ratio (difference between
the corresponding constants their aver-
age standard deviation) had the follow-
ing values in the ease of respectively: a,,,
a,, and a, 2.2. 2.4, and 2.1. These data
show that in both flocks the extractabil-
ity of collagcn decreases significantly
with ageing at approximately the same
rate. This conclusion is consistent with
the results of previous studies indicating
a parity of WI, hens and BB cocks con-
cerning the level of intcrmolecular cross-
linking in collagen (16). The above de-
crease is in accordance with the increase
of intermolecular cross-linking in col-
lagen during ageing (7. 8).

116

Hexosamine content of the extract

The hexosamine content of the extract
(in per cent of the total quantity) decreas-
ed in accordance with ageing in WL
hens. Fitting of a linear model to the WL
data resulted in a significant negative re-
gression: y = (23.16 ± 1.84) — (2.14 ±
0.22) x. In this equation, y = hexosamine
content of the extract, x = age in months.
For the data concerning the BB cocks a
linear model did not give a significant
regression, although a second degree
model ga\\e a good fit: y = ( 10.71 ± 1.16)
(3.38 ± 0.66) x (0.41 ± 0.079) x-.
I hese findings prove that the extractabil-
ity of glucosaminoglycans and mucopro-
teins decreased relatively rapidly with in-
creasing age (during the first 8 months) in
WL hens. In BB cocks this connection
was not observable. This difference in
extractability is the more striking since
the extraction method used in this experi-
ment was a rather mild one.
The tendon tissue studied in the prelimi-
nary test had a relatively low cartilage
content, whereas the tendon tissue stu-
died in the main experiment (the gastro-
cnemius tendon) contained a relatively
large amount of cartilagc. fhe results of
the extractability experiments in either
test are consistent, thus indicating that
the extractability does not depend mainly
on the cartilagc component.
On considering the birds affected with
synovitis and rupture of the gastrocne-
mius tendon, it is striking that the aver-
age percentage og hexosamin which is
extractable should be comparatively high
in these birds (except in bird G, see Table
5). In the present state of this investiga-
tion one can only guess as to a possible
causal relationship between this high ex-
tractability and the apparent susceptibil-
ity to synovitis and rupture of the gas-
trocnemius tendon.

IllL- Vl IIRIWRV Qi -\\KllRrv. Vol.. .1, No. .1. .Iri.v 1981

-ocr page 571-

The results of the present study are in
support ofthe working hypothesis which
formulates a relatively high degree of in-
teraction between tendon tissue compo-
nents in birds relatively résistent to syno-
vitis and a low degree of this interaction
in birds susceptible to synovitis. The
cause underlying the difference in fS ap-
pears to be the difference in interaction
between the tendon tissue components.
In view of the correlation between TS
and susceptibility to synovitis, it is plaus-
ible to regard the degree of cohesion
between the above mentioned tissue com-
ponents as a determinant in the aetiology
of synovitis.

.•\\C KNOWI.l-.DCiVIHMS

1 he support of many people was essential to this
study . Prof, dr, W. de Voogd \\an der Straaten
gave Ireely of his ad\\lee during the investigation
and scrutinized the tnanuscript. C. Fris took part in
the recording.

The statistical analyses were undertaken by H. W.
Antonisse. dr. ir. .1. A. .1, Faber. and A, .1. de Meijer.
Henriette M. Veenendaal-Hcsselmanassisted in the
chemical e.Kamination, 1 he authors wish to convey
their thanks to all the willing helpers.

RFFERHNCFS

1. Hains. Ii S.. lempest. f. I.: renosvno\\ itis in broilersand broiler bieedcr I locks. .\\c\\v /eulain/ I ci. ./.,
26. //.?. (I97HI

2. Ijdson. C\\ S.. Page. R. K.. Fletcher. (). .1.. Kleven. S. II.: Vaccination of broiler breeders with a
tenosvnovitis virus vaccine.
I\'m/lirv Scientv. 58. I-I9II. (1979).

.1. Hanson. It. S.. Roberts. I). II.: I cnosN no\\ itis in broilers. I el. Mec.. 81. .129. (1967).

4. Ilcidc. I.. \\ an der: Viral arthritis tenosynovitis: a rev iew. -I r/(;/i I\'aihologv. 6. (4). 271. (1977).

5. Heide. L. van der: I enosv nov itis (viral arthritis) in poultrv, Diergeneesk. .MeinoranJiini. 22. 2117.
(1975).

6. .lones. R. C\'.. Onunkwo. (),: Studies on e,\\perirncntal tenosvnovitis in light hvbrid chickcns. .Aviun
/Hilhologv.
7. 171. (i97H).

1. Ramachandran. S. (iould. B. S.: treatise on collagen. Vol. 2. Academic Press, l ondon New York
1968,

8, Rcich. (1,: Kollagen, I heodor Stcinkopfl. Dresden. 1966,

9, Rondle. C, .1. M.. Morgan. W, I, .1 : the determination of glucosamine and galactosaininc ISim h. .!
61. .Wl.
(1955).

10, Stegemann. II ,: Mikrobcstimnuing von 11 vdro,\\v prolin mit (.\'hloramin-1 imd
dimethylaminobcn/aldehvd. /,
I\'lnsiol. Clieni., .II I. 41. (1958).

I I. S/irmai. .A.: (.\'ontribution to the know ledge ol the mucoid connective tissue. I hesis. .Amsterdam. 1954,
I ,\\celsior Publishing Co.. den Haag, the Netherlands. 1954.

I 2. Walker. K, H.. Cooper. K,. .lackson. C , ,A, V\\ ,: I\'asieurella nnilnx idansu cause of arthrosy novitis and
tenosvnovitis in broiler chickcns.
.\\iisir. i\'ei. ./,. 55. 25(1. (1979).

I.t, Walsum. .1. van: Contribution to the aetiologv of synovitis in chickcns. with special retercnce to
non-infcctivc factors.
I\'ijdselir. Diergeneesk.. 100. 67. (1975).

14, Walsum. .1. van: Contribution to Ihe aetiologv of synovitis In chickens, with special reference to
non-infective laclors II.
\'iiidsehr. Diergeneesk.. 100. Yi, (1975).

15, Walsum. .1. van: Contribution to the aetiology of svnovltis in chickcns. wilh special reference to
non-infcctive laclors. Ill,
Tijdselir. Diergeneesk.. 102. 79.i. (I977j,

16, Walsum. .1. van: Contribution to the aetiology ol svnovltis in chickens with special reference to
non-infcctivc factors, IV,
lhe I\'ei. Quarierly. I. (1979).

P-

17, Willemarl. .1, P,. Verger. M.. Bensimon. .A. M,: I ne svnovitc staphv lococcique des pouletles, Ree.
.Med. \\ er.
141. .\'i.V. (1965).

117

I iii \\ I rrRiNvin Qi vkori v. V oj , .1. No, .1, ,ii i \\ I9«l

-ocr page 572-

Imidocarb: A chemoprophylactic experiment
with
Babesia canis

G. Uilenberg, P. A. H. M. Verdiesen, and D. Zwart\'

SUMMARY

Eigli! clogs, give?! inuclocarh clipropioiiale suhcutaneousiy at a dose of 6 nig j kg,
were challenged with a sporozoite stahilate of a French strain of Babesia canis.
prepared from infected Dermacentor reticulati/s ticks, 2. J. 4 or 5 weeks after
treatment. Three control dogs were similarly infected but not preventively treated.
One of the controls and one of the dogs treated 5 weeks prior to challenge died of
babesiosis. Prepatent and inciibation periods were similar in treated and control
dogs, and all dogs showed important reductions in the packed cell volume. Relaps-
\'es were commonly seen after recovery from the initial reaction. Although further
work is needed before a final conclusion can be drawn to whether imidocarb is
.suitable as a chemoprophylactic against B. canis infection, it can be used as a
curative drug.

IN tRODl ( I ION

Canine babesiosis caused by Babesia
canis
is prevalent in southern France,
whre the main vector is the tick
Derma-
centor reticulatus.
The infection can be
contracted throughout the year. Many
Dutch tourists take their pet dogs along
on holidays to endemic areas in France
and other countries, and an unknown,
but certainh considerable number of
dogs contract the disease, which often
has a fatal outcome if diagnosis and treat-
ment arc incorrect or too late. 1 he prob-
lem has recenth\' heen reviewed bv Zwart
(12).

Imidocarb, a carbanilide, has a chemo-
prophylactic effect against
Babesiae of
cattle (Callow and McGregor (5) and
subsequent authors, reviewed by Brock-
Icsby (2)). An instruction leaflet issued b\\
Wellcome stated that dogs could be pro-
tected for appro.ximately one month
against canine babesiosis following the
parenteral administration of imidocarb
dipropionate (Imi/ol®) at 2.4 mg kg. Al-
though in South .Africa thcdrugdocs not
appear lo give such a long protection
against local strains of
B. canis (A. .1. dc
Vos. pcrs. comm.). it is possible that these
strains differ considerably from the Euro-
pean parasite, perhaps even at the species
level (9). As the matter is of practical
importance, it was decided to test the
prophylactic action ofthe drug on Euro-
pean
B. canis. fhe results arc given
belov\\.

18

\' instituul \\(>(>r I ropische Dieigenceskunde cn Proto/oologic. Paciillcn der Dicrgcnceskundc. Ililts(raat
172. I trcchl. the Netherlands.

I ni, Vi:ii Kis.\\KV Qr.\\KirKi v. Viir. .1. No. .1. .In \\ 19«!

-ocr page 573-

Kxperiinenfal animals

Ihe chemoprophylactic experiments
were carried out with I 1 (non-
splenectomized) beagles, of which 5 were
adults, the others varied in age from 7 to
7\'/, months at the start of the study. No
distinction was made between males and
females. Two splenectomized adult beag-
les were used for preliminary work (see
below). All dogs were born in the Nether-
lands and had not been taken abroad.

Ticks

A strain ot Dermaccnior reiiculaliis was
mitiated from engorged females collected
off a dog which had just arrived from
southern France. The strain was main-
tained by feeding all stages on the ears of
rabbits. Oxiposition. hatching and
moulting took place at 27°C and a rela-
tive humidity of while quiescent sta-
ges were kept at the same relative humid-
ity, but a temperature of 20°C.

Babesia canis

Although the strain of ticks may already
have been infected with
B. canis. adult
ticks were fed on the ears of asplenectom-
ized dog infected subcutaneously with
a blood stabilate. containing
B. canis. of
a dog returned from southern France.
I he female ticks dropped, engorged, at a
time when parasitaemia was high.
I he offspring of these ticks was fed in the
larval and nymphal stages on rabbits. The
resulting adult stage was allowed to feed
for 5 days on a rabbit, the ticks were then
removed and ground up for the prepara-
tion of sporozoite stabilate. according to
a (slightly modified) method described
for
Theileria parva by Purnell ei ai (7)
and Cunningham
et ai (6); I0\'7 dimc-
thylsulphoxide was used as a cryoprotec-
tant instead of glycerol.
I he material was frozen by placing I ml
aliquots in an electrical dccp-frcczer at
70°C and the ampoules were transfer-
red the next day to liquid nitrogen. Sta-
bilates were thawed rapidly in water of
approximately 37°C just prior to use.
Adults were choscn for the preparation
of stabilate. as Brurnpt (4). reported that
immatures could not transmit the infec-
tion, which was confirmed, at least for
larvae, by Regendanz and Rcichenow
(8). The feeding period of 5 days prior to
the preparation of stabilate was based on
the work of Schein
et ai (10). The ma-
terial in I ml of stabilate corresponded to
approximately 8.5 ground-up ticks.

Experiment in dogs

Both splenectomized dogs were injected
subcutaneously with blood stabilate of
B.
canis
(see above) in order to infect the
ticks and to obtain antigen and positive
control sera for the indirect fluorescent
antibody test (IFAT).
Drug treatment of the initial reaction,
and of subsequent reactions following
reinfection, also allowed incidental obser-
vations on the chemotherapeutic activity
of diminazene aceturate (Berenil®),
amicarbalide (Pirodia ®), as well as imi-
docarb dipropionate (Imizol®),
Eight of the normal dogs were injected
subcutaneously with imidocarb dipro-
pionate at a dose of 6 mg kg(usinga 12%
w V commercial solution of Imizol).
They were challenged with I ml of sporo-
zoite stabilate subcutaneously after 2. 3. 4
or 5 weeks. Three normal dogs, which had
not received imidocarb, were also inocul-
ated with 1 ml of sporozoite stabilate, to
act as controls.

All dogs v\\ere weighed before treatment.

Monitoring

Observations on the dogs treated with
imidocarb were continued until death or,
m the survivors, for 32 days after infec-
tion. Observations on the surviv ing con-
trols lasted for 20 days after infection.
Rectal temperatures were taken daily.
Blood was collcctcd daily from an ear
vein for the preparation of smears and for
measuring the packed cell volume (PCV),
using a microhacmatocrit centrifuge.
Blood smears were fixed in methanol and
stained according to Giemsa.
Serum was prepared oncc a week and the
antibody titre to
B. canis was determined
by the IFA\'f. using twofold dilutions,
starting at 1 : 40. I he IFA f was carried
out according to the (slightly modified)
method used bv Brocklesbv
et ai (3).

I 111 Vi ii-:ki\\ vrv Qr vRii.Ri.y. Vdi , ."t. No. .1, .In.\', I9SI

19

-ocr page 574-

lable I. Results of chemoprophylactic experiments.

lo
c

Initial reaction

First relapse

Imi2;ol(weeks
pre-lnfeotioi^

Prepatent Incub.period

period(days) to fever(days)

Dog no.
and age

Maximum pa- Maximum
rasitaemia temp.

Maximum pa- Maximum
rasitaemia temp.(day
(day post- post-inf.)
inf. )

Percentage Death
reduction (days post
PCV inf.)

8001

adult

control

5

7 j

(17»)

8054

7 months

II

5

6

8055

7 months

n

7

8

( )

8024

adult

?

weeks

14

15

(2.5/0)

8025

adult

m

5

5

8026

adult

4

weeks

5

7

r

8027

adult

ti

5

5

( )

8028

7i mo.

?

weeks

7

7

( )

x
/

8029

74 mo.

6

7

( )

x

8o3o

74 mo.

2

weeks

5

6

Ç

8O3I

74 mo.

n

12

12

( )

n.a. n.a.

- («) - (»)

(13) 40°4 (13)

(2/o)(28) 40°5 (26)

n.a. n.a.





( )

(16) 39°4 (13)
(15) 40°1 (11)
(12) 39°9 (15)
(12) 39°8 (12)
(14) 40°3 (13)

(17) 39°9 (23)

1l(i

n.a.

34 i

56 i

65 i

n.a.

57 i
52 i
49 f
48 f
37 i
26 f

7(««)

40°6 C

40°7

39°8

40°4
39°9
40°0
40° 1
39°7
39°6
40°8
39°6

= not applicable (dogs died too soon).

= Dog 8054 had no clearly defined relapse, but a continuous low parasitaemia, without hyperthermia.

n. a.

(i)

= No -blood smears were examined on days 9 and 10 post-inf., so that the maximum parasitaemia may have been higher than
155 at the time of death. Very numerous parasites were present in sections of the internal organs and there were
indications of disseminated intravasal coagulation.
= Although parasitaemia in the peripheral blood was moderate,a cerebral babesiosis was found in smears of the train
cortex and numerous parasites were present in sections of liver,kidney and spleen. An extensive purulent sub-

and

Symbols

cutaneous inflammation of the neck,caused by dog bites,may have contributed to death,
for parasitaemia : ( ) = -c0,01 of red cells infected. = between 0,01 and 0,1/». = between 0,1
= or more.

-ocr page 575-

RHSIT.IS

No loxic symptoms were observed in an\\\'
of the dogs following the administration
of imidocarb.

Table 1 simimarizes the results of the
chemoprophylactic experiment.
All dogs became infected and showed in-
termittentK
B. canis in the blood until the
end of the observation period.
One of the control dogs and one ofthe 8
treated dogs died of the infection.
Prepatent periods in the 3 control dogs
and in 6 ofthe treated animals were from
5 to 7 days. One dog treated 2 weeks and
one treated 5 weeks prior to challenge
had prepatent periods of 12 and 14 days.
The incubation period to fever was close-
ly related to the prepatent period, being
equal or 1 to 2 days longer. .All sur\\ iving
dogs, except one of the controls, had a
parasitaemic and thermal relapse, with
parasitaemias sometimes higher than
those during the initial reaction. .A third
thermal relapse occurred in a few anim-
als, but parasitaemias did not ex-
ceed 0. l*^? an\\ more.
All sur\\ i\\ ing dogs showed a reduction in
PCV, \\ ar\\ ing from 26 Ui 65\'\'(-

lablc 2 summarizes the results of the
IFAI.

I 111-. Vl-,ll-Rls.\\RV\' QrxRll-.Rl.\'i. Vol.. 3. So. .li I \'i 1981

lablc 2. Reciprocal litres in IF.AI.

Da>s
after
infection

6

13

20

Com rols

8001

< 40

80.S4

■ - 40

160

320

80.S.S

40

80 160

320 640

1 realcd

8024

40

< 40

640

802.5

< 40

8026

< 40

160

12X0

8027

■C 40

12X0 2.560

256(1

8028

< 40

80 160

320

8029

40

XO 160

320

8030

< 40

< 40

640

803 1

< 40

160

12X0

Dojjs SOOl and 8025 died before da\\ 1.1.

Obser\\ations on the chemotherap\\ ofthe
two splenectomized dogs can be summar-
ized as follows:
fhe subcutaneous administration of anii-
carbalide at 5 tng kg, during the initial
reaction, was followed by a return ofthe
tetnperaturc to normal, but had no in-
fluence on the parasitaemia, which con-
tinued to rise from approcimately 0.1%
infected red cells to approximately 1%, 3
days later, when another drug was admi-
nistered. (One e.Kperiment).
Diminazene aceturate at 3.5 mg kg, in-
tramuscularly, was effective. No parasit-
es could be detected in blood smears
following treatment (obser\\ ation periods
of 35 and 48 days). (Two experiments).
Imidocarb dipropionate at 2.5 mg kg,
subcutaneously, was followed by a return
of the temperature to normal and disap-
pearance of the parasites. (Two experi-
ments). One animal however had a para-
sitic and temperature relapse after 10
days. Observations were stopped 10 days
after treatment in both cases.
DISCI SSION .AND CONCI.bSIONS
.ludging from the reactions of 2 of the 3
controls, sporozoite challenge was not
excessively severe, even though each dose
of stabilaie contained material deri\\ed
from 8 to 9 ticks. It is unknown how
man\\ ofthe mature, infectivesporozoites
in a tick end up in the stahilate and how
great the loss of infcctivity is during freez-
ing and thawing.

Chemoprophylactic treatment with im -
docarb dipropionate, administered sub-
cutancously at 6 mg kg, 2 to 5 weeks
before sporozoite-induced challenge with
a French strain of
B. canis. did not pre-
vent infection and did not appear to
have any influence on the prepatent pe-
riod and the incubation period to fever. It
did not prevent important reductions in
the PCV. although the reductions were
less in dogs treated 2 weeks prior to chal-
lenge than in the others. 1 he reduction
was even greater in man\\ of the treated
dogs than in the controls, but a compar-
ison is not strictly correct as the observa-
tion period of the treated animals was
longer by 12 days and the lowest values
were found in some of these dogs during
that time. Nevertheless, the PCV of both
controls was already increasing towards
the end of their observation period of 20
davs.

121

-ocr page 576-

T he young dogs treated 2 and 3 weeks
before challenge reacted on the whole less
severely than the adults challenged after 4
and 5 weeks. It is uncertain how far this
might be attributable to age differences in
pharmacokinetic behaviour of the drug
or to other host factors, but it should be
noted that both subadult controls sur-
vived. while the adult died.
T he number of dogs is insufficient to con-
clude whether this chemoprophylactic
treatment has any influence on
the mortal-
ity rate. Death of the animal treated 5
weeks prior to challenge may have been
complicated by the inflammation caused
by trauma, but there was a definite cere-
bral babesiosis.

Chemoprophylactic treatment did not
prevent relapses, which were sometimes
more severe (although not fatal) than the
initial reaction. Such relapses are poss-
ibly due to antigenic variation (1) and are
a definite danger after recovery from the
initial reaction to
B. canis infection,
either aided by (non-sterilizing) drug
treatment or spontaneously.
Imidocarb treatment prior to infection
did not appear to influence the rapidity
with which antibodies to
B. ^•^7^7/.sappear-
ed after infection.

After the recent withdrawal from the
Dutch market of diminazenc aceturate
(Bcrenil®) and of Acaprin® (quinuro-
nium sulphate), wc are left with a very
short list of anti-babesial drugs for curat-
ive treatment. Pentamidine (Lomidine®)
and phenamidine (Oxipirvedine®) arc
available and known to be useful chemo-
therapcutic agents against
B. canis. The
curative effect of imidocarb (Imizol®) on
clinical
B. canis infection has again been
confirmed by our incidental experiments,
where doses of 2.5 mg kg were active.
However, as a relapse may occur and as
there were no signs of toxicity at 6
mg kg, the latter dose should probably
be recommended. As far as we know, the
only other babesicide available in the Ne-
therlands is amicarbalide (Pirodia®), but
this drug is not to be recommended for
the treatment of
B. canis infection.
Our treatment failure confirms the un-
predictable results obtained elsewhere,
even with far higher doses than we used
(11). (Amicarbalide has however given us
good results against bovine babesiosis by
B. divergens and B. major).
Finally, although in our experiments imi-
docarb dipropionate has not proved ef-
fective as a chemoprophylactic against
B.
canis
infection in itself, induced by
sporozoite-injection, the experiments
give no conclusive answer as to the ques-
tion whether it may influence the inci-
dence of clinical babesiosis and the mor-
tality rate in naturally infected dogs. This
question will best be answered by field
trials. For the moment, tourists with dogs
going to endemic regions should be ad-
vised to rely on curative treatment by a
veterinarian and prevention by effective
tick control (which is however difl\'icult to
attain).

ACK NO W t. F. t )Ci H M E NTS

Wc arcgraletul to the W\'cllcomc Foundation t.td..
t.ondon for contributing to the e.xperiments. We
wish to thank .Mrs. N. M. Peric lor her help and
Miss A. A. .M. Spanjer for doing the serological
work. We arc also grateful to the staff of the patho-
logy institute of our faculty tor carry ing out autop-

RETERENCES

, ol Babesia higcmina infection incattlc. Res. \\ er Sei.. 6. .<97, (1965).
.crvations on tick-bornc proto/oa. in: Wilde. .1. 11. K. (Editor):
ectors. Centre for Tropical Veterinary Medicinc. Edinburgh. 26.1.

(■/.. i;

eeiuor relic iilaii/s
12. 6.\'il. (1919).
:ia argem ilia
and

E.: Cryoprescr\\

Embi

BUIH

and Perié. N. M.: Serological evidence for the identification of Babesia
. 285. (1971).

plasmose canine française par Ic Deniu.
de Tencephale. Bull. Soe. Path. hxol..
1 he ctfect of imidocarb against Babe:
I el.
,/.. 46. / W. (1970).

ftarnctt.S. F.: I lie Chemother
Hrocklesby.
1). W.: Recent
tick-borne diseases and thci
1978.

Hrocklesby. D. W.. Zwart. D.
major in lîritain, «cv. l e/. .V
Brumpt. E,: Transmission dc la pirt
lies parasitaires dans les capillaires
Callow. T. t.. and McGregor. W.:
higi\'itiiita infections of cattle. .Airsi
Cunningham. M, P.. Brown. C. (
infective particles of
I\'lwili\'ria par\\
Purncll. R. E.. Brown. C. G. D.. C

. D.. Burridge. M. .1.. and Purnell. R, E.: Crvoprescr\\ation of
a. biieniai. ./. Parasir. .1. ."iSJ. (1973).
jnningham. ,M. P.. Burridge. M. .1.. Kirimi. 1.
t fever: correlation between the inorphologv and infecti\\ itv of
Tbeile
tor. Parasiiologv. 66. 539. (1973).

M .and t.cdger. M.
7u/)anwdeveloping

A.: FastCoii
in its tick vc

122

.1. No. .1. .li L.v 19SI

-ocr page 577-

X. Rcgciidan/, [\'. and Reichcnow, F.: Beitrag /nr Uebcrtragnngsweisc von Babesia ra/Hvdurch Zecken.
/bi. Baki. eic. I. Orig.. 124, 471. (1932).

9, Rcichcnou, F.: Fchrbuch der l\'rolo/.ocnkundc. Ciustav Fischcr Verlag, ,lcna, p. 957, 195.1.

10. Schein. F., Mehlhorn, IF, and Voigt. W. P.; FIcctron microscopical studies on the development of
Hahesiu cu/j/.v (Sporo/oa) in the sali vary glands olthc vector tick Denvacenioi relit iilaiu.s. .4cia Trop..

229. (1979).

11. Van der Wall, K,: Report on a trial with M & B 5062A incaninc babcsiasis,,/. ,V. .4 fr. vei. med. .^.v.v.. .11,
261. (1960).

12, Zwart, 1),: Babesiosis bij dc hond in Nederland, Tijdschr. Diergence.sk.. 104, 345. (1979).

1 nr. VinhRisARv QrvRrHRi.v, Vol.. .No. .1, ,lri,v 19X1 123

-ocr page 578-

The effect of different bird washers on the micro-
biological quality of broiler carcasses

R. \\V. A. W. Mulder and \\. M. Bolder\'

sim m a r

The ejfect of spray washers am! inside-ancl-outside bird washers on the niicrohio-
logical cpialiiy of broiler carcasses was examined in 13 poultry slaughterhouses.
The carcasses were sampleil hy means cf the carcass rinse method: total and
Enterohacteriaceae counts were estimated. The decrease in total and Enterohacte-
riaceae counts due to spray washing was as high as with the use of an inside-and-
outside bird washer. From this investigation the conclusion can he drawn that the
use of an inside-and-outside bird washer does not guarantee a better microbiologi-
cal cleaning oj the inside of the carcasses made \'mandatory\' by EEC regulations.

IM RODl.CnON

In the slaughtering process for broilers
and other species of poultr\\\' the cleaning
of the carcasses has always been neglec-
ted. In the production of deep fro/en
broilers it vvas thought that the wash sec-
tion of the iinmcrsion-chiller cleaned the
carcasses sufficientlv. \'1 he production of
non-fro/en broilers is charactcri/ed b\\\'
the absencc of the use of any water, lead-
ing to the name \'dry-slaughtering\'. Ban-
ning of the \'spin-chiller\' meant that the
only process at that nuimcnt bv\' which the
carcasses were cleaned was prohibited.
Cleaning of the carcasses before cooling
proved necessary in discussions on the
improved and newly acccptcd spin-
chillcr. mainly because ol the fact that the
chilling process was designed as a cooling
process and not as a cleaning process
(5.
6. II). In the EEC directives on hygiene
during poultry slaughtering (2). the use of
a cleaning process after evisceration was
made mandatory. In most slaughterhous-
es this cleaning process is carried out as a
spray-cleaning process. The spray-
cleaner consists of an arrangement of
spraving nozzles by which the carcasses
are spra\\ed with water under pressure,
fhe water consumption is prescribed in
the EEC directive and is 1.5 litres pei\'
carcass up to 2.5 kg (Fig. I),
fhe effect of spray washers on the micro-
biological quality of carcasses has been
described in the literature (1. 5. 6).
With a spray washer the inside of the
carcass is not cleaned; therefore there is
still criticism of the improved EEC im-
mersion chiller, the claim being made that
the process is unhygienic,
■fo overcome the above mentioned objec-
tions. so called inside-and-outside bird
washers were installed in the slaughter-
houses. fhis type of washer was origin-
ally used b\\ the USDA to clean con-
demned carcasses. By means of nozzles
the washer spra>s water under pressure
into and over the carcasses (Fig. 2).

Spelderholt Institute lor Poultr>- Research. Ministr\\\'of .■\\griculturc and f-\'isheries. 7.361 1.).A Beekbergen,
the Netherlands.

124

1 III- X\'riiKiwRV Ql smmi.i. Vol.. .1. No ."i, .li 11 I9HI

-ocr page 579-

Kig. I. Spray-washer design.

Oc

sp rii\\-n o//les

or-

-o

I ig. 2. Inside-and-oulsidc bird-washer desmn.

[ iii Vl 11 ri\\.\\k\'i Ql \\ki1-k1 v. Vol . .1. \\(t, .Il l v 1981

125

-ocr page 580-

The effect of inside-and-outside bird
washers on the microbiological quality of
the carcasses has not yet been studied
under practical conditions.
This report describes experiments which
under practical conditions endeavour to
determine the effect of spray washers and
of inside-and-outside bird washers on the
microbiological quality of carcasses. The
effect on total and Enterobacteriaceae
counts was estimated. The choice of
measuring total counts is obvious. The
choice of the Enterobacteriaceae is also
quite clear, because some pathogenic or-
ganisms belong to this group of bacteria
which are frequently used as indicator
organisms of hygiene during processing;
they are also associated with problems of
cross-contamination during processing,
and they are important in human food-
borne illnesses.

Several studies (8) have shown that the
removal of bacteria from broiler carcas-
ses depends on the way of attachment of
these bacteria to the carcasses. Attach-
ment is influenced not only by the tempe-
rature of the surrounding medium or by
the bacterium itself, but also by the mo-
ment of contamination during slaughter-
ing. It is known that after the evisceration
process a contamination during the
scalding and plucking process is more
difficult to remove than the contamina-
tion occurring during the evisceration it-
self (7, 10).

The evaluation of the effectiveness in the
microbiological sense, of different bird
washers depends on the type of the mi-
croflora present, on the moment of con-
tamination, and also on the microbiologi-
cal enumeration method used. From the
literature it is known that the skin-
maceration method is the best method to
estimate the \'build up\' of bacteria during
the whole slaughtering process (3, 9). fhe
rinsing method can only give satisfactory
results when the hygiene of a special pro-
cess is to be studied. To study the effect of
spray washers and inside-and-outside
bird washers on the microbiological
quality of broiler carcasses only two
methods covering the estimation of bac-
teria in the whole carcass can be used: the
whole carcass grind method and the rins-
ing method (4). For practical reasons the
rinsing method was chosen in this com-
parative study of bird washers. The re-
sults of these measurements, which are
\'snapshots\' of the situation, should be
considered together with the methods
used to open and eviscerate the carcasses
mechanically. As certain machines have
different effects on the microbiological
quality of the carcass, by virtue of the
damage to the intestines or organs, some
information on the type of machines used
will be given.

126

MATERIAt.S

10 To 50 broiler carca.sses were taken from the
processing line ahead of and beyond the spray wash-
er or inside-and-outside bird washer in 1,1 slaugh-
terhou.ses. Table I lists some processing parameters
of the slaughterhouses.

Determination of the cleaning effect

Broilers were sampled by means ofthe carcass rinse
method. For both types of washers the cleaning
effect on total and Enterobacteriaceae counts was
estimated. Carcasses were taken from the line and
the attached fluid was removed hy shaking out
before the carcasses were put into a plastic bag.
Carcasses were shaken intensively with I litre of
peptone physiological saline solution for .10 se-
conds. I he rinsing water was used for the inicrobio-
logical counts. Total counts were estimated in
poured plates of Plate Count Agar (OXOID),
incubated at .10° C for 4S hours. T he Entcrohacte-
raceae counts were estimated in double poured
plates of Violet Red Bile Dextrose Agar (OXOID).
incubated at .17° C lor 20 hours. The number of
bacteria is given as log,,, N ml and the average
values of the given number of samples are presented
in the tables.
\'1 he cleaning elfect ( R) is defined as the
difference between the logarithm ol the counts
before and after (he washing treatment.
Also the R|;-\\alue(5,6)isgi\\en.
1 he value represents
the cleaning effect ofthe given treatment, independ-
ent of the level of contamination of the carcasses.

Measurements

During the slaughtering procedure the temperature
of the scalding and of the spraying water was
measured. The total water consumption used in the
washers was also recorded.

i)f the results

Rl.l. V(

No. .1. .l^ l.^ lis I

Statistical evaluati(

.Analvses of \\ariance were estimated from Ihc data
obtained ahead of and beyond the different bird
washers.

-ocr page 581-

RFSri. I s

Results of measuiements with spray
washers, indicating the effect on the total
counts, arc given in Fable 2. 1 he R-value
also is given in the table, as it was shown
(Tables 2-4) that the levels of contamina-
tion in different slaughterhouses varied
greatly. At water consumption levels
\'higher\' than 0.3 litre per carcass, dect eas-
es in counts obtained were statistically
significant (P < 0.05). At a water con-
sumption more in accordance with cur-
rent EEC regulations, better cleaning ef-
fects were obtained. The ma.ximum
R^,-value then was 0.18.

R,

l able I. Processing parameters in slaughterhouses.

Slaughter

Scalding

Slaughter

1A isceralion

Inside-and-

Spray

house

temperature

capacity

machine

outside washer

washer

pcr line

brand

brand

pcr hour

.50

2XX0

.A

A

50

4140

H

51

40X0

C

C

52

40X0

H

54

4570

i:

i:

6

54

4570

A

A

7

55

1X40

H

H

H

5X

22X0

C

C

9

59

2XX()

A

A

10

59

1X40

t

\\

1 1

60

1200

A

A

12

60

1960

1)

1)

1.1

60

4X00

A

\\

1 able 2.

Cleaning cffects of

spra\\ washers on lotal counts.

Slaughter

Water

Number ol

Total

counts (login N ml)

house

consu tnption

samples

1 carcass

before

after

R

Rc

2

2.5

20

5.45

4.49

0.96-

O.IX

4

0.4

25

4.74

4.72

0.02

0.00

4

0.4

24

4.70

4.49

0.21--

0.04

1.1

1.6

20

4.91

4.02

0.91-

O.IX

1.1

0.1

25

5.1 1

4.X2

0.29\'

0.06

11

0.5

25

4.17

4.10

0.07

0.01

R = log N„ - log N; N|, = initial count, N = final count,
log
N
log N„
significant P < 0,05
P < 0.01

127

I ui \\ r ir Krs Qr..\\K iI\'Ki.v. Vol. No. .V .li r.v 198 I

■fable 3 gives the effects of spray washers
on the number of Enterobacteriaceae.
Significant effects (P < 0.01) were es-
timated when the water consumption of
the spray washer was 0.5 litre per carcass.
The Rc-value was 0.12. At a higher water
consumption, better cleaning effects w ere
obtained. Also when in the same slaugh-
terhouses the water consumption was in-
creased in \\arious experiments, better
cleaning effects were obtained.
The results of inside-and-outside bird
washers with respect to total counts of
broiler carcasses are given in Table 4.

-ocr page 582-

Significant decreases in total counts (I\' <
0.05 and P < 0.01) were observed with a
water consumption of 0.4 litre per carcass
on (Rc-value 0.06-0.09). It was remark-
able that a higher water consumption (for
instance 1.6 litre per carcass) did not al-
ways result in significant differences in
the counts. E.\\periments in slaughter-
house 9 resulted in significant decreases
in total counts with a low water con-
sumption. whereas a higher water usage
did not result in a significant decrease.
Table 5 gives the results of these e.xpcri-
ments(with inside-and-outside bird wash-
ers) on Entcrobacteriaceae counts. The
same tendency as with the total counts
became clear from the results. Significant
decreases (P < 0.01) were found w hen the
water consumption w as 0.4 litre per car-
cass or higher (Re-value 0.08).

1 able 3. Cleaning effects of spray washers on F.nterobacteriaceae counts.

Slaughter-

\\\\ atcr

Number of

Entcrobacteriaceae (log 10 N ml)

house

consumption

samples

1 carcass

before

after

R

Rc

-)

2.5

20

5.08

4.05

1.03\'

0.20

4

0.4

25

3.68

3.57

0.1 1

0.03

4

0.4

24

3.69

3.53

0.16

0.04

10

1.5

20

4.21

3.70

0.5 P

0.1 1

13

1.6

20

4.65

3.56

1.091

0.23

13

0.3

25

4.23

3.94

0.29

0.07

13

0.5

25

3.17

2.79

0.38\'

0.12

R = log N„ - log N; N„ =

initial count.

N = final count.

11 — 1

log N

R c - 1 -

log N„

1 signilicant P < 0.01

l ablc 4.

Cleaning effects of inside-and-outside bird washers on total counts.

Slaughter

Water

Number of

Total counts (log

in ^ ml)

house

consumption

samples

1 carcass

before

after

R

R,

1

1.6

25

5.26

5.26

0.00

0.00

1

1.6

25

5.12

4.92

0.20

0.04

3

1.4

25

5.38

5.06

0.32

0.06

3

1.4

25

5.25

4.79

0.46-

0.09

5

0.4

50

4.79

4.53

0.26\'

0.06

6

0.4

X

5.44

5.61

0.17

0.03

7

1.0

25

4.23

4.12

0.1 1

0.03

7

1.0

23

4.34

3.51

0.X3-

0.19

X

0.6

25

4.04

3.96

O.OX

0.02

X

0.2

25

4.44

4.42

0.02

0.00

9

O.X

25

4.89

4.77

0.12

0.02

9

0.4

25

4.42

4.04

0.38^

0.09

1 1

0.3

25

4.47

4.46

0.01

0.00

1 1

1.2

25

4.36

3.61

0.75^

0.17

1 1

1.2

25

3.63

3.42

0.2 r

0.06

1 1

1.2

25

4.44

3.94

0.50-

0.1 1

1 1

1.3

25

4.44

4.17

0.27;

0.06

12

I.X

49

4.40

4.08

0.32\'

O.OX

R, - I - ^liil

log

Significant 1\' < 0.05
• 1\' < 0.01

128

R ^ log N„ - log N; log .N\',, ~ initial count. N = final count.

Till. \\\'i.ii.Ki\\.\\K^ Ql \\K II Ri Vol. \\\'t). 3. Jl n 1981

-ocr page 583-

E.vperimenis in liie same slaughterhouse
did not yield reproducible results, which
can be seen from the results in slaughter-
house no. 1. and 7.
l he results mentioned for total counts in
slaughterhouse 9 were also obtained w ith
the estimation of Enterobacteriaceae.
However, it was possible to obtain repro-
ducible results in one slaughterhouse.
1 his can be seen from slaughterhouse no.
II. A very low water consumption per
carcass (()..i litre) gave tio significant de-
crease in the counts, whereas in 4 other
e.xperiments. with 1.2 to 1..^ litres per car-
cass. significant decreases in Enterobac-
teriaceae counts were observed. T his vvas
also found with the estimation of total
counts in Table 4.

Cienerally speaking, a high lev el of w ater
consumption per carcass leads to more
significant decreases in total and or En-
terobacteriaceae counts.

DISCI.SSIOX

With inside-and-outside bird washers the
whole carcass should be was hed and the re-
fore cleaned with respect to the presence
of bacteria. The results from the e.xperi-
ments performed here show very clearly
that the effect of this wash treatment on
the total and Enterobacteriaceae counts
gives no better results than obtained w ith
a normal spray washing procedure. It
was also show n that with spray w ashers a
better cleaning elfect was obtained, when
the same amount of water per carcass vvas
used. 1 he small dillercnccs between both
washing systems do not seem essential to
the cleaning effcct with respect to total
and Enterobacteriaceae counts. From the
experiments it was shown that the man-
datory EEC level of I.,5 litre water in the
spray washer was not reached in these
practical conditions.
The results indicate that from a micro-
biological point of v iew these high lev els
of v\\atcr consumption are not necessary .
II the decrease ol total and Enterobacte-
riaceae counts produced by a wash treat-
ment. w hether w ith a spray washer or an
inside-and-outside bird washer. is
brouijht into relation with the wav of

laMc 5,

Cleaning ellccts ol inside-and-outsicic bird washers on

[\'.nterobacleriaceae

counls.

Sluiigluer

Water

Number

ot

F.ntcrohactcriaceae (log,,, N

ml)

ho.ISC

consumption

samples

1 carcass

bel ore

after

R

R,

1

1.6

25

.T79

.1,07

0,72\'

0.19

1

1.6

25

.1,4.1

1,26

0,17

0.05

.t

1,4

25

.1.41

.1,.12

0.09

0.01

.1

1,4

25

.1.70

2.79

0,91

0.25

5

0,4

50

1.92

.1.44

0,48-

0.12

6

0,4

X

4,.12

.1.96

0,.16i

O.OX

-j

1,0

25

.1,77

.1,56

0.21

0.06

1

1,0

2.t

4,04

1..1I

0,71-

0.18

X

0,6

25

.1,.10

.1.09

0,21

0.06

8

0,2

25

2,1\'

1.96

0,21

0.10

9

0,8

25

.1,27

1.29

0,02

0.01

9

0,4

25

4.14

.1.74

0,40-

0.10

1 1

0,.1

25

4.01

,1.94

0,07

0.02

1 1

1 -)

25

.1,25

2.81

0,44

0.14

1 1

1 -)

25

2,5.1

2.17

0,-16-

0,14

1 1

1,2

25

2,51

1.91

0,60

0.24

1 1

I..1

25

.1.41

.1.1 1

0,.10\'

0.09

12

1.8

49

.1,91

.1.59

0.-12-

0.08

R ^ log

N|, - log N; log N.,

- initial

count. N " fin

al count

R,. 1 -

log \\

log \\„

Mgnificanl I" < 0.05
l> < 0,01

129

I III Vl 11 l(]\\ yi Mi II RI V. Veil,. .V Nl), .1. .ll I l9Xi

-ocr page 584-

opening and eviscerating of the carcasses,
it turns out that with machines of type
A, B. and C statistically significant de-
creases in counts (P <0.01) are possible.
With machines of type D and E no com-
parative studies with both types of wash-
ers were made.

With spray washers the results obtained
proved to be of the same order or better
than with an inside-and-outside bird
washer. This may suggest that automatic
opening and evisceration machines do
not contaminate the inside of the carcass.
It proves, anyway, that the use of an
inside-and-outside bird washer does not
lead to better cleaning of the inner parts
of the carcasses, since the contamination
should be sprayed off the carcasses. In
actual practice the spray water does not
drain from the carcasses and can only be
removed by using a lung \'piston\'. It will
be clear that part of the wash water in-
fluences the microbiological quality of
the rinsing water used in the method of
sampling of the carcasses. In conclusion
it can be said that, based on the effect on
total and Enterobacteriaceae counts with
the whole carcass, a spray washer can
work at least as well as an inside-and-
outside bird washer.
From the experiments it is also clear that
by using an inside-and-outside bird wash-
er, the inner parts are not cleaned bet-
ter and therefore the EEC regulations are
not observed any better than with the
present use of a spray washer.

REFERENCES

Anon.: Evaluation ol the hygienic problems related to the chilling of poultry carcasses. Brussel. EEC.
Information on Agriculture no. 22. 1976.

Anon.: Richtlijn van de Raad (71 118 EECi). Publicatieblad van de Europese Cicmecnschappcn no. 1
15 28. 19-1-1978.

Anon.: Microbiological methods for control of poultry meat. Brussel. EEC. Information on Agricul-
ture. Study P. 20.3. 1979.

l.eistner. 1.. und Szentkuti. 1..: Zwei Methoden zur bakteriologischen Untersuchung von Schlachtgc-
flUgel.
I k\'i.schwiriMhaJi. 50. 81. (1970).

Mulder. R. W. A. W. and Veerkamp. C. H.: Microbiological aspects of water-cooling on poultry
carcasses.
l.ehensDiiiiL\'l-Wis.semchafi iiiul Technologic. 1. 127-IJI, (1974).

Mulder. R. W. A. W. and Veerkamp. C. H.: Improvements in poultry slaughterhouse hygiene as a
result of cleaning before cooling.
l\'ouhry Science. 5.1. 1690-1694. (1974).

Mulder. R. W. A. W., Dorrcsieijn, E. W. .1.. and Broek. .1. van der: Cross-contamination during the
scalding and plucking of broilers.
Hriiish Potillry Science. 19. 61-70. (I97H).

Notcrmans. S. and Kampclmachcr. E. H.: Further studies on the attachment of some bacterial strains
to broilcr skin.
Briii.sh Pouhrv Science. 16. 487-496, (197.1).

Notcrmans. S.. Kampclmachcr. E. IF. and Schothorst, M. van: Studies on sampling methods used in
the control of hygiene in poultry processing,
.lournal of .Applieil Hucicriologs. .19, .1.1-61. (197.1).
Notcrmans, S.. 1 crbijhe. R. .1,, and Schothorst, M. van: Removing faecal contamination of broilers by
spray-cleaning during evisceration.
Ilriii.sh Poiilirv Science. 21. 111-121. (1980).
Veerkamp, C. H.. Mulder, R, W, A, W,, and Gerrits, A, R,: Kühlung und Reinigung von Schlachtgc-
flügel,
Fleischwinschafi. 52, 612-621. (1972).

10.

130

I in. Ve ii;Ki\\ARV QrARii Ri-\'». 3. No. 3. .Ii i/i 1981

-ocr page 585-

Congenital duodenal stenotic diaphragm in a
foal

I. van der Gaag\', E. Ci. van Bruinessen-Kapsenberg-, K. ,1. Dik-\\
and J. Kroneman-

si: MMARV

A iwo-monih-okl female foal with duodenal stenosis Is described. The foal was in
poor condition and showed an abnort>ial stable behaviour. She stood preferably
with her head stretched out and reposing on the mare\'s back or on the stable ridge.
Salivation was an important symptom.

Clinical and radiological e.xamination of the oral cavity, the pharyn.x, and the
oesophagus showed no abnormalities, e.xcept for the antiperistaltic wave along the
oesophagus. Because of her bad condition the filly was euthanized. At post tnortetrt
e.xamination. apart from leukoplakia, an erosive ulcerative inflammation was
found in the oesophagus and the oesophageal part of the stomach. The stomach
was severely dilated, as was the pro.ximal part of the duodenum. A diaphragm In
the duodetiuni with a small peiforation was found nine cm distally from the pyloric
canal.

IM RoimcnoN

The term stenosis denotes incomplete oc-
clusion ol\' the lumen.
In the intestines this may be a localized
narrowing ot" the bowel or a diaphragm
with perforation. Duodenal stenosis is
very rare in animals. Only two cases of
duodenal stenosis in foals have been de-
scribed: in a.VA-month-oldthoroughbred
filly (1 l)and in a 5-month-old female foal
(3). The purpose of this paper is to report
a duodenal diaphragm with a small per-
foration in a two-month-old female foal.

C I.INIC Al. I INDINCIS

A filly of about two months was present-
ed to the l..arge Animal Medicine Clinic
suffering from nursing problems due to
too short periods of suckling for the last
13 days, combined with salivation.
I\'hc foal had been treated during this
period with antibiotics, artificial feeding
by a naso-pharyngeal tube and admini-
stration of electrolyte solutions intraven-
ously. Initially the foal improved with this
treatment, but later on its condition
deteriorated and therefore it was trans-
ferred to the clinic for observation and
diagnosis.

On admission the foal was in a very poor
condition. Its coat was dry and rough. It
was mentally depressed and mildly dehy-
drated. It showed teeth gritting and occa-
sionally abnormal antiperistaltic waves
along the oesophagus. During the period
of observation it showed also an abnor-

131

Institutc ol Veierinary Pathology. Yalelaan I. .1584 C\'l. I\'trcchi. the Netherlands.
Clinic of Large .Animal .Medicine. Yalelaan 16. .1584 CM l\'trccht. the Netherlands.
fX-partment of Radiology. Yalelaan 1Ü. .1584 CM Ltrecht. the Netherlands.

I III \\ I 11 KIN\'VHS Qr NK M Rl V \\ (U , 3. No. y .ll I.N 19K I

-ocr page 586-

mal stable behaviour: the filly stood pre-
ferably with its head stretched out and
reposing on the mare\'s back or with its
head reposing on a stable ridge. The
mare\'s back and the stable ridge were
covered with foamed salivary flocks.
All the above symptoms were continu-
ously present, but not always to the
same degree. For some periods of the day
the foal appeared almost normal. Con-
stantly, however, the foal suckled too
briefly and, after this suckling, salivation
increased!

fDuring routine examination no abnor-
malities were found in the different sys-
tems of organs. Analysis of the blood and
the urine showed no abnormalities. Fae-
cal examination revealed eggs of
Siron-
gylus westeri.
Because of the frequent oc-
currence of an antiperistaltic wave along
the oesophagus and the presistent saliva-
tion a more detailed examination of the
oral cavity, the pharynx, and the oeso-
phagus was performed. In the oral cavity
and in the pharynx no abnormalities
were visible; the passage of a naso-
pharyngeal tube into the stomach was
normal. A radiographic examination of
the oesophagus was performed in stand-
ing position with a horizontal beam in the
right-to-left direction. A partial dilatation
of the oesophagus was demonstrated on
the first radiograph, fhis dilatation ex-
tended from the cephalic end of the oeso-
phagus to its passage over the heart. Tour-
ing a follow-up. one day later, no abnor-
malities were noted. After these results
the swallowing mechanism and the oeso-
phageal passage were investigated by
means of contrast techniques.
This examination vvas performed in the
standing position with the aid of an
image intensifying equipment and with a
horizontal beam in right-to-left direc-
tion. The foal was fasted for a period of
12 hours. Barium sulphate contrast sus-
pension was spontaneously taken by the
foal. Local reversible dilatations of the
oesophagus were noted. In the dilated
part of the oesophagus some contrast me-
dium was always present, fhis partial
dilatation of the oesophagus was due to
an antipersistaltic wave which started at
the cardia. The cardia opened spontane-
ously. and a reflux of the stomach con-
tents was noted. We found no indications
of a local diverticulum or other altera-
tions of the oesophagus, so that we dia-
gnosed a normal oesophagus, which might
be slightly hypotonic. The transport of
the contrast medium from the stomach
into the intestine could not been followed
adequately because of the size of the ob-
ject. In accordance with the results of the
radiological examination, especially the
reflux into the oesophagus, an abnormal-
ity in the stomach appeared more likely.
For the examination of the stomach we
used a 160 cm Olympus colonoscope.
The examination was performed in right
lateral recumbency under general anaes-
thesia. The results of this examination
were disappointing. The visual field of
the colonoscope was constantly polluted
by stomach contents.
On account of the expected bad progno-
sis concerning the general condition, fur-
ther examinations were abandoned and
for humanitarian reasons the foal was
euthanized.

P.ATHOl.OGIC.AI. FINDINGS

Post mortem examination was perfor-
med two days after euthanasia (due to
delayed transport). The body was in a
moderate condition and the gross lesions
were confined to the gastrointestinal tract.
The oesophageal mucosa and the oeso-
phageal part of the stomach near the
margo plicatus showed many erosions,
ulcers, and raised white plaques (Fig. 1).
Microscopically we found excessive
thickening ol the stratum spmosum, ke-
ratinization of the surface, resembling
leukoplakia, and an erosive to ulcerative
oesophagitis. The stomach was severely
dilated, as was the proximal part of the
duodenum (Fig. 2). The pyloric canal had
a diameter of 2 cm surrounded by a thick
wall of muscular tissue (Fig. 3). Nine cm
distal to the p\\loric canal a diaphragm
with an ostium of
\'A cm diameter was
present. A pulpv content was present in
the small and large intestine.
Microscopically the diaphragm consisted
of small muscle bundles between two mu-
cosal layers, fhe other organs showed no
lesions.

I 111- Vl II KINMIV Ql \\RII-RI Vlll . .1. \\(l. .1. .Il l.V 1981

132

-ocr page 587-

l ig. 2. The dilated stomach \\uth large defects in the squamous epithelium of the pars oesophagea and
leukoplakia. Fntrance to the duodenum near the black arrows. The dilated pro.ximal duodenum is still
closed.

13.1

I 111- \\ \\ iruiwKi Qi vRii-.K! Vol. ."i. No. .1. .ll I V 14«!

-ocr page 588-

DISCUSSION

Several abnormalities may result in
partial obstruction of the gastrointestinal
tract at the level of the duodenum. They
can either be congenital, like duodenal
stenosis or an annular pancreas, or they
may be acquired after birth due to
trauma from ingested food. An annular
pancreas was not found, nor were there
any indications for traumatic lesions: the
diaphragm was very regular and showed
no obvious inflammation.
In man, congenital atresia and stenosis of
the duodenum have been described many
times. Fonkalstrud
a a I (2) reviewed 50.3
cases of which 245 with atresia, 206 with a
diaphragm which caused partial obstruc-
tion, 50 with stenosis, and two unspeci-
fied cases. fJuodenal obstruction in man
is frequently associated with other con-
genital malformations.
In animals, duodenal atresia,diaphragms,
and stenosis are very rare. Duoden-
al atresia has been described in two
lambs (5, 9). in a calf (6), and in a pup (3).

Duodenal stenosis was reported in two
foals (3, 11), in which it was caused by a
fibrous ring-like constriction. A duoden-
al diaphragm was never reported, as far
as we know. All three foals were females.
Neither the foals with duodenal stenosis
nor the foal with the duodenal dia-
phragm showed any other congenital mal-
formation. Unfortunately, case reports
such as this give little clue as to the cause
of the anomaly. It has been suggested
that cells originally occluding the lumen
fail to break down (12). A recent investi-
gation has shown that this is true only for
the duodenum and not for the other parts
of the small intestine and the colon (10).
Other theories are: developmental ano-
malies, inflammatory causes, and me-
chanical lesions of the blood supply (4).
Leukoplakia has been described in man
and in animals (1,7, 8). It is found in the
oesophagus in cases of chronic aspecific
oesophagitis ( 1 ). It is a thickening of the
stratum spinosum, up to 70 layers, and a
metaplastic keratinization (1).

I hi vrihrinarv Qi \\k1i-.rlv. Vol . .1. No. .1. .ll i\\ I9HI

134

-ocr page 589-

Oesophageal leukoplakia in this foal is showed macroscopieally the aspect of

likely to be the result of chronic irritation leukoplakia, although the term is not

caused by reflux of gastric contents. Also used in the report,
the foal described by Wagner
a at. (11)

REIERF.NCES

1. Doerr. Seifert und Uclinger: Spe/iclle pathologi.sche Anatomie. Vof 2, Part 1. Oesophagus. Magen.
Springer Verlag Berlin Heidelberg, New York, 1971.

2. Fonkalsrud, E. W\'., de l.orimier. A. A., and Hays, D. M.: Congenital atresia and stenosis of the
duodenum.
Pediairics. 43, 79. (1969).

3. Van der Ciaag, hand Tibboel, D,: Intestinal atresia and stenosis in animals: a report of .34 cases, \\\'ei.
Path..
17, 565. (19S0).

4. Hahn, O,: Wie müssen wir uns die Entstehung der kongenitalen Dünndarmatresien und -stenosen
vorstellen\'.\'
Hruns Bt-iirage. 142, 2i\'2, (I92H).

5. Hughes, K, 1,,, Haughey, K. G,,and Hartley, W. ,1,: Spontaneouscongenitaldevelopmental abnorma-
lities observed at necropsy in a large survey of newly born dead lambs.
Teralohgv. 5. 5. (1972).

6. .loest, E,, original author Esser: Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustieren.
Vo. 1. p. 448. Richard Schoetz Berlin. 1919.

7. Joest. E.: Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere. 3rd edition. Vol. V.
Digestionsapparat. part I. Verlag Paul Parcy, Berlin. Hamburg, 1970,

8. ,lohnson, .1, 1.., Hultinc, ,1. ,1., Cook, .1. E., and Eeipold, H. W.: Leukoplakia of the Oesophagus and
Stomach of a Eoal.
l ei. Palh.. \\1.63H. (WHO).

9. l.ittlejohn. A.: Atresia duodeni jejuni in a lamb. I\'ei. Rec.. 94, J6J. (1974).

10, Lynn, H, B, and Espinas, E, E.: Intestinal atresia. .4. .Vi..4. Arch. Surg.. 13, (1959).
I 1, Wagner, P, C., Grant. B. D., Schmidt, ,1, M., and Hallowell. A. L.: Duodenal Stricture in a Foal.

Hquiue Practice. 1, 29. (1979).
12, Tandler, ,F: Entwicklungsgeschichte des menslichcn Duodenum in frühen embryonal Stadien, Gegen-
haur\\s .Morph. Jahrbuch.
29, 1X7. (1900).

I ui; Vi,nm\\.M(v Qi .vKimn, Vor,. No, .1, ,|ri,v 1981 I 35

-ocr page 590-

Microbiological assay methods for sulfonamides
in animal tissues, serum, and milk

.1. F. M. Noliws\'

S U M M A R ^

The seii.siiiviiy of microhiological assay nieihoils for siiljonanilc/es In nniscle,
kidnev. serum, and milk was improved wilh Standard
H Sahragar (Merck 7HH3).
the medium being siipplemciued wilh irinteihoprim. I\'t sodium chloride, and
l).4\'\'( dextrose. The agar was seeded with 10^ spores of BaciUits subiills B(i.4 per ml
medium. The trimeihoprim concentrations per ml agar were, at pll 6.20. pll 7.0.
and pll 8.0. respectively 0.30. 0.15 and 0.07 ng.

The sulfonamide sensiiivliy of the lest tnethod depended on the pK-value of the
drug tested aiul on ihc pll of the agar. For suljoiuimides tested in muscle homogc-
nate the optimttm sensiiivit i of the hioa.ssay methods was in the range of 0.32-0.63
lignnl: in kidnev homogenate ii w a.s (1.32-0.63 i^gml: in scrum 0.32-0.63 fxg/ml:
ami in milk O.OH-0.32 tig\'ml. ihe scnsitivii i for dapsonc ranged in these stihsiraies
from 0.01 to 0.02 idgnnl.

The assay methods here developed may be used for both Ljiialiiative detection and
quantitutive determinations of sulfonamides in animal lissttes. serum, and mtlk.

IN rRoinc I ION

In earlier studies (6. 7. 9) il v\\as deinon-
siraled that sullonumide residues in
animal tissue fluids were not eas\\ lo de-
tect and dctermin with microbiological
assax methods. The suUonamide-
scnsili\\ e
Fscheru hia c(di plate (5. 7. 9)
was dilTicull to standardize, the inhibi-
tion zones obtained were ill defined, and
the detection limits (2-.3() ,ug g muscle)
did not reach the level of proposed toler-
ance of 1/ug g tissue for sulfonamides (7,
8). Besides . pinsico-chemical methods
(e.g. colorimetric, gas-chromatographic.
high-pressuie liquid chromatographic)
for the routine monitoring of animal tis-
sues w ith regard to sulfonamide residues
are laborious and e.\\pcnsi\\c. \'fhereforc
the need c.xists lor an ine.xpensix e routine
bioassax method lor sulfonamides,
w hich has to be eas\\ to perform on a large
scalc.

1-16

(iudding (}) improved the sullonamide
scnsitix it\\ of a bioassax method b\\ remo-
val of antagonistic substances and using
svncrgistic compounds.
I riniethoprim
(I MP) is such a sulfonamide potentiator
(I), which property is commonly ap-
plied in antimicrobial therapx of bacter-
ial infections. Fabiansson
et al. (2) added
fMP as a supplement to ISO-Sensitest
agar (O.xoid). then seeded with
Bacillus
suhtiUs
BG.A. and improved in this way
the sulfonamide sensitiv it\\ (appro.ximai-
ely 2 /jg g) b\\ e.xploiting the synergistic

Meat Inspection Scrvicc. Ilavcnuct! 2. 6.S41 .-M) Nijmcgcn. Ihc Netherlands

I III \\ I rrRiN \\I1V Ql -Mi II KM. \\ III. .1. No. .î. .Iri.-i I9S I

-ocr page 591-

ellcct between I Ml\' (inliibition of the
bacterial dih>dro-folate reductase) and
sulfonamide (competiti\\e antagonism
with p-aminoben/oic acid).
RecentK this method was modified in an
agar-plate method by the EECi E.xpcrt
Committee which recommended the use
of Standard 11 Nahragar (Merck 7883)
supplemented with 0.08 Mg I MP ml
agar and the replacing of the
E. coU plate
by the above
B. suhiilis BGA I MP plate
in the \'four-plate method\' (4).

I he aim of the present study was to de-
velop a sensitive, standardized assay
method for both qualitative detection
and quantitative determinations of sulfo-
namides in animal tissues, serum, and
milk.

MAIHRIAI, AND MF.IHODS

a) ,\\gars

I\'lcliminaiy Lwpoiimenls with an agai-plate dillu-
sion method as described liirther on showed that
the sullonamidc detection hmit obtained with
Standard II Nahragar ( Mcrck 7X8.1) supplemented
with trimethoprim (0.1 Mg ml at pH 6.0) was lower
than those obtained with Anlibiotic Medium no. I
(O.xoid .127). Scnsitesl-agar(().xoid 409)and Muel-
Ici llinton agar(()\\oid .1.1^). all three being supple-
mented with I Ml\' (0.1-0.4 Mg ml agar at pll 6.0).
Ihcrelore Standard II Nahragar was selected lor
lurthcr analytical experiments with NaC\'l and dex-
trose.

Doping ol the agar with I MP ccuild be increased
(iinhcr b> the adding ol dextrose to the agar (4 g I
agar), and the subsequent supplement of I\',\' Nad
resulted in sharper inhibition /ones and an increas-
ed .sensitivity for sullonaniides. In preliminary ex-
periments aimed at comparing 0.4\',. 0.7\',. 1.0\',.
1.5\',. and 2\', additions ol NaCI to the agar, the
supplement ol 1.0\', NaCI seemed to gi\\c the best
scnsitiMts ol the agar for sullonaniides. 1 he new
lest plates employed in this stud\\ arc detailed in
lablc 1

.Auloclaved agar, supplemented with or without
NaCI. was kepi lluid in an incubator al 55° C and
used the next da\\, I wo hundred ml of agar was
then seeded with 10^ spores of
BiHillm siihiilis
lUi.A per ml medium, supplemented with an ap-
propriate \\olume ofa IM P-stock solution and 4 ml
ofa 20\'"; sterilized dextrose solution, lhe pH ofthe
agar was adiustcd to the desired value w ilh I N. IICI
and fresh I N NaOII al a temperature of 50-55 C
with a VV 1 W-Digi 540 pH meter equipped with an
Ingold electrode (4114-1 ): in this wa> an accuracy to
within ± 0.05 was obtained. After solidilication of
the agar the pll in the medium increased by().2-0.1

II 1\' , NaCI and dextrose were used as a supplement.

b) I rinielhoprim supplement

1 M P-stock solutions were prepared containing 50
Mg or 10 Mg ml physiological saline; each stock
solution was di\\ided into tubes of 10 ml and these
lubes were kept frozen at 20°C. 1 he 1 MP slock
solution tubes lor supplementing the agar were
thawed and kept for use not longer than one week at
4 C. the IMP stock solution ol 10 Mg ml was
added as a supplement at appropriate volumes (1.4
or 1.6 ml 200 ml agar) to test plates 1). F.and t (see
lablc I), lhe 50 Mg IMP ml slock solution was
used lor plates A. li and C (1.2 or 0.6 ml 200 ml
agar).

c) Standards

l-or preparing the sulfonamide standards, quanti-
ties ol drugs with known potencies were weighed
and diluted in the appropriate aqueous or methanol
sohcnts (1000 Mg ml).

l he appropriate standard solutions for testing the
sensiti\\ity were diluted in tuo-fold increments in
physiological saline and in pooled antimicrobial-
free bo\\ine tissue fluids. \\iz scrum, milk, and 20\',
(w
V) homogenates of muscle or kidney,
l or the bio-assa\\s the following standards (two-
fold dilutions) were prepared, in Mg ml: 20.0; 10.0;
5.0; 2.5; 1.25; 0.62.1; 0.12; 0.16; O.OX; 0.04; 0.02; 0.01.
and 0.005.

d) Bio-assays

lor the determination of the antimicrobial scnsiti\\-
ity the large-agar-plate diffusion method was used.
Meial frames (10
x 10 x .1 cm\') were permanently
attached wilh Maslic-Siliconckit (Bison") to glass
plates (.15
X 15 x 0.4 cm\'). 1 he inner sites of the
metal frames were also covered with this silicone
cement to prc\\enl diffusion of metal ions into the
agar, which would naturally inhibit the
li suhiilis
BCA culture, fhe plates were sterilized by wetting
them with a cotlon wool plug soaked in 96\',
ethanol and subsequent flaming.
On each plate 200 ml ofthe prepared seeded agar was
poured. .After solidilication. 64 holes (9 mm in dia-
meter) were punched into the agar, l he holes in
the agar plates were filled in duplicate with 0.10 ml
ol standard drug solutions b\\ means of a semi-
automatic pipcite (Schwartz Mann microbio-
petle), the plates were covered b\\ a filter paper and
a glass plate and were then incubated (uernighl at
12 C (see lablc 1).

Diameters ol the inhibition zones were measured to
the nearest 0.2 mm w ith a calipher. 1 he assays were
repeated three times lor each antimicrobial drug
and for each tissue fluid. 1 he detection limits arc
considered to be those concentrations w hich gi\\ e an
inhibilion ol the
II suhiilis B(iA growth around the
punch-hole in all the three performances of the
bio-assav.

Ki sn I S

1 he detection limits of the 6 test plates
(l ablc 1) for sulfonamides are presented
in lablc 2. Cienerally with plate F the
detection limits were difficult to deter-

Vol.. 1. No. 1. .ll

137

19X1

llll Villi

-ocr page 592-

lable I. Pcilormance ol the assay with the test plates.

TEST PLATE A B C D E F

PLATE INOCULATED Bacillus subtilis Bacillus subtilis Bacillus subtilis Bacillus subtilis Bacillus subtilis Bacillus subtilis
WITH BGA BGA BGA BGA BGA BGA

STANDARD II NÄHRAGAR SUPPLEMENTED WITH:

0.4% dextrose  -

0.1% KH^PO^ -----

1.0% NaCl  - - -

TRIMETHOPRIM 0.30 0.15 0.15 0.07 0.07 0.08

(ug/inl agar)

PH OF THE AGAR 6.20 7.00 7.00 8.00 8.00 7.00

ADJUSTED TO

INOCULUM SIZE 10^ spores/ lo\'^ spores/ 10^ spores/ lo\'^ spores/ lO\'\' spores/ 10^ spores/

ml agar ml agar ml agar ml agar ml agar ml agar

AGAR DEPTH

IN MM 2.0 2.0 2.0 2.0 2.0 2.0

PRE-INCUBATION , 99999

(hours at 20°C) ^ 2 2 2 2 2

OVERNIGHT „ . n o o

INCUBATION AT 32°C 32°C 32°C 32°C 32°C 32°C

-- Not supplemented: ^ = Supplemented.

oc

-ocr page 593-

mine because most of the time \\agues
/ones were observed with muscle, kidney,
serum, and milk sulfonamide standards.
I he inhibition /ones obtained w ith plates
B and 1) were less \\ague than those ol
plate 1\'. but the sharpest inhibition /ones
were noticed with plates A, C. and E.
supplemented with 10^ NaCl.
fable 2 shows that the agars supplemen-
ted with 0.4\'f dextrose and K7 NaCl
ha\\e the lowest detection limits in phy-
siological saline, muscle and kidney
homogenate. serum, and milk, and are at
least twice as low as those obtained with-
out Kf NaCl supplement.
The lowest detection levels in
nni.scle
honiogenaie
ranged from 0..32 to 0.6.3.
except for dapsone. for w hich a detection
limit of 0.02 /ug ml muscle suspension
was found with plate E.
For
kichwy hontogenaic lowest detec-
tion limits with respect to sulfonamides
were 0.32-0.63 /ug ml. and in the case ol
dapsone a detection level of 0.02 /ug ml
was recorded with plate E. Small inhibi-
tion /ones of 13 mm in diameter were
observed in all test methods employed for
the control samples, and these are neglect-
ed.

In the assaying o{ scnun, false-positives
were observed with test plates A (pH
6.20) and F. which might be due to an
increase in pH of the agar because of the
serum and the subsequentK higher anti-
microbial activity of the I MP supple-
ment (pK 7.6) in the surroundings ol the
punch-hole. These false-positives on
plate A could be prevented by decreasing
the I MP supplement to 0.20-0.25 Mg nil
agar. I he optimum sensitiv ily for sulfo-
namides in serum was 0.32-0.63 Mg nil
serum.

T he detection levels for sulfonamides in
Diilk were lower than those in respect ol
muscle, kidney, and serum (lower protein
binding of the sulfonamides), the lowest
being for dapsone (0.01 /ug ml milk). The
inhibition diameters of less than 16 mm
were neglected, because these might be
due to natural inhibiting substances as
observed in the control samples. For the
other sulfonamides tested the detection
limit varied between O.OX and 0.32 Mg ml
milk.

OISCT SSION

The supplementing of Standard II Nahr-
agar with appropriate concentrations of
■fMP. to which \\<i NaCl and 0.4% dex-
trose is added, is clearly superior in sulfo-
namide sensitivity improvement as com-
pared with former assay methods { 2, 3.
7). Yet a few technical notes are necessary
concerning the test methods. First of all
the TMP supplementing of plates E.
and F is preferablv\' performed w ith I MP
stock solutions of 10 /jgTMP ml and not
50 Mg nil. Otherwise great variations in
the final TMP concentration in the agar
may led to complete inhibition of the B.
suhiilis BOA growth.
T he final TM P concentrations in the agar
of plates A, B. and C are not so critical.
They may be increased by 20% of the
stated values without growth inhibition
problems.

Besides this, it should be noted that the
adjusting of the desired pH of agar the
pff dev iation may be excessive al tempe-
rature higher than 60°C. accompanied by
the risk of complete
B. suhiilis BGA
growth inhibition also on plates D. E.
and F.

The choice of the test plate for the quali-
tative detection of quantitative determi-
nation of a sulfonamide depends on the
pK-\\alue of the drug involved, i.e. pH
value at which 50% of the drug is nonion-
i/ed. For example, sulfadiazine or sulf-
isoxazole, having a pK-value lower than
7. might be assayed with test plate A (pH
6.20). whereas sulfanilamide, sulfapyri-
dine, and dapsone, having a pK-value
higher than 8. might best be tested with
plates C or E (plT 7.0 or 8.0).
I he effect of an NaCl supplement in the
medium on the sulfonamide sensitivity
may be due lo:

i) an increase of the \'free\' sulfonamide
in the agar (a change or reversal) of the
electron charge of the substrate protein
b\\\' saturation with NaCl. resulting in a
detached protein binding of the sulfona-
mides and or an inhibition of the protein
diffusion into the agar);

ii) an increasing of cell wall permeabil-
ity of the
B. suhiilis BCiA towards sulfo-
namides and or an increased uptake of
NaCl bv the
B. suhiilis BCiA because of

\\ oi.. .1. N(i. .1. .h

139

-ocr page 594-

-p»
o

l ablc 2. Detection limits of different test plates for
kidney homogenate, serum and milk
{in viiro test).

sulfonainides in

physiological saline, muscle and

TEST PLATE

A

B

C

D

E

F

STANDARD II NAHRAGAR SUPPLEMENTED WITH

0.4% dextrose

-

0.1% KH2PO4

-

-

-

-

-

1.0% NaCl

-

-

-

PH OF THE AGAR
ADJUSTED TO

6.20

7.00

7.00

8.00

8.00

7.00

TRIMETHOPRIM
(pg/ml agar)

0.30

0.15

0.15

0.07

0.07

0.08

CONCENTRATION IN

pg / ML

(SUSPENSION).

PHYSIOLOGICAL SALINE.

SULFIS0XAZ0LE(pK*5.0)

0.32

2.50

0.32

5.0

5.0

0.63

SULFADIAZINE (pK 6.5)

0.08

1.25

0.32

2.5

1.25

0.63

SULFAMERAZINE(pK 7.0)

0.32

1.25

0.32

1.25

0.32

0.63

=

SULFATHIAZOLE(pK 7.3)
SULFAMETHAZINE(pK7.7
SULFAPYRIDINE(pK 8.4)

0.08
0.63
0.32

0.16
0.63
0.63

0.08
0.32
O.lfc

0.32
1.25
0.32

0.32
0.63
0.16

0.63
0.63
1.25

x
/

SULFANILAMIDE(pK 10.1)

0.63

0.63

0.32

1.25

0.32

0.63

■X

DAPSONE (pK 13.0)

0.08

0.04

0.02

0.32

0.02

0.16

c

MUSCLE HOMOGENATE.

^

SULFISOXAZOLE

0.63

2.50

1.25

5.0

5.0

2.5

SULFADIAZINE

0.32

1.25

1.25

2.5

1.25

1.25

c

SULFAMERAZINE

1.25

2.5

0.63

1.25

1.25

2.5

SULFATHIAZOLE

0.32

0.63

0.32

0.63

0.32

2.5

y

SULFAMETHAZINE

(sulfadimidine)

SULFAPYRIDINE

1.25
0.63

5.0
2.5

0.63
0.63

2.5
0.63

0.63
0.32

5.0
2.5

-

SULFANILAMIDE

0.63

2.5

0.63

2.5

0.63

5.0

DAPSONE

0.32

0.32

0.16

0.63

0.02

1.25

-ocr page 595-

KIDNtY HOMOGENATE.

<

SULFISOXAZOLE

0.63

5.0

2.5

5.0

2.5

5.0

SULFADIAZINE

0.63

1.25

0.63

5.0

2.5

0.63

/
X

SULFAMERAZINE

1.25

2.5

0.63

1.25

1.25

1.25

c

SULFATHIAZOLE

0.63

1.25

0.32

1.25

0.32

0.63

X

SULFAMETHAZINE

1.25

5.0

0.63

2.5

0.63

1.25

*

SULFAPYRIDINE

1.25

2.5

0.63

0.63

0.32

0.63

SULFANILAMIDE

0.63

5.0

0.63

1. 25

0.63

1.25

?

DAPSONE

0.32

0.63

0.16

1.25

0.02

0.63

X

SERUM.

SULFISOXAZOLE

0.63\'\'

5.0

2.5

10.0

10.0

5.0*

SULFADIAZINE

0. le\'^

2.5

0.32

2.5

1.25

2.5*

_

SULFAMERAZINE

0.63^

5.0

0.63

1.25

0.63

2.5*

SULFATHIAZOLE

0. 16\'^

0.63

0.32

1.25

0.32

0.63*

SULFAMETHAZINE

0.63*

5.0

0.63

2.5

0.63

5.0*

SULFAPYRIDINE

0.32^^

2.5

0.32

1.25

0.16

1.25*

SULFANILAMIDE

0.63*

1.25

0.63

1.25

0.32

5.0*

DAPSONE

0.04*

0.32

0.08

0.32

0.02

0.32*

MILK.

SULFISOXAZOLE

0. 32

2.5

1.25

5.0

5.0

2.5

SULFADIAZINE

0.08

0.63

0.32

2.5

1.25

1.25

SULFAMERAZINE

0.32

2.5

0.32

2.5

0.32

1.25

SULFATHIAZOLE

0.08

0.16

0.08

0.63

0.32

0.63

SULFAMETHAZINE

0.63

1.25

0.63

2.5

0.32

2.5

SULFAPYRIDINE

0.16

1.25

0.08

0.63

0.08

1.25

SULFANILAMIDE

0.32

1.25

0.63

1.25

0.32

5.0

DAPSONE

0.04

0.16

0.04

0.16

Ojli

0.63

X = lalse-positives (inhibition /ones ol the sultonamide-lree control samples)
* pK = pH value at which 50 per cent ol the drug is nonioni/ed.
The lowest detection limit is underlined.

-ocr page 596-

the sulfonamides with a subsequent Ksis
of the bacteria.

fhis aspect of the NaCI supplement has
not been elucidated in the study here re-
ported. The effect of a \\ % Nad supple-
ment in the agar on the sensiti\\it\\\' of B.
suhiilis BGA for antibiotics (e.g. macroli-
des. aminoglycosides) is studied (8).
Based on the data presented in this paper
and those to be published (8) a prcscreen-
ing method of testing slaughter animals
for the presence of sulfonamide and an-
tibiotic residues has been developed on
the basis of test plate B. fhe test proce-
dure includes the making of an incision in
the kidney (up to the renal pelvis), insert-
ing paper discs of 0 12.7 mm into the
renal pchis for absorbing urine, and
placing them on test plate B. \'1 he results
of this test procedure arc verv promising
(8).

It may be concluded from the in vitro
results (and the preliminary In vivo re-
sults) that the methods here described,
with plates A. B. C. D. and E. are suitable
for the detection and quantitative deter-
mination of sulfonamide residues, the
best results being obtained with plates A,
C. and E. depending on the pK-\\ alue of
the sulfonamide in\\ ol\\\'cd.

.ACKNOWI.EI)(l[;.\\1 [\'AIS

T he author gratefully acknow ledge.s the technical
assistance of .A. Snuilders. 1.. Driesscns. .A. \\an
Dintercn. and E. Verhcven.

RElERENCES

Bushhw S. R. M. and Hitchings. (i. H.: T rimethoprim, a sulphonamidc potentiator, lii. ./. /\'Iitirniaf-
C he mot her.. .3.3. 72-90 ll96Hj.

Eahiansson, S. and Rutegard. .A modified method for detection of antibiotic residues in slaughter
animals. .-Ic;«
\\ et. SeuniL. 20. 477-491. (1979).

Ciudding. R.: An improved bacteriological method for the detection of sulfonamide residues in food.
Ac\'ia \\ ei. Seami. 17. 45H-46 4. (1976).
I.cusden. i van: personal communication.

Nou vvs. .1. F. M. and Ziv, G.: Tissue distribution and residues of beta-lactam antibiotics in norinal dairy
cows.
Tijilsehr. Diergenee.sk.. 102. //7.!-//A\'rt. (1977)

6. Nouws. .1. F. M. and Ziv. G.: 1 issue distribution and residues ol sullonamidcs and trimethoprim in
normal and emergency-slaughtcrcd ruminants.
.4reh. l.ehensiuiiielhvg.. 28. 169-174. (1977)

7. Nouws. .1. F". M.. Schothorst. M. van. and Ziv. (i.: .A critical evaluation ofscveral microbiological test
methods lor residues of antimicrobial drugs in ruminants,
.tre/i. I.ehensiiiinelhvg.. 30. 4-X. (1979).

8. Nouws. .1. F. M.: Tolerances and detection of antimicrobial residues in slaughtered animals. Arch.
I.ehensDiillelhyg.
(in press).

9. Schothorst. M. van. I.cusden. F. van. and Nouws. .). F. M.: Antibiotics residues: Regulations,
tolerances, and detection in the European Economic Community. /
.-I.v.syx . Off. .Anal. Cheni.. 6 1. 1209-
12I.I. II97H).

142

1 111 \\ i: ii rin \\ k^ Ql \\ r ii;rm. \\Ol. 3. NO. 3. Jn.\'i 198 i

-ocr page 597-

Detection of Babesia bovis infections in Boo-
philus geigyi
with egg crushings, larval smears,
and haemolymph puncture

O. A. Akinboade and O. O. Dipeolui

SUMMARY

Investigations regarding the detection of Babesia bovis infections in Boophilus
geigyi revealed that:

(a) By the egg crushing method. Babesia bovis infection in ticks is detected from
the 5lh day onward and up to the 22nd or 24th day before disappearing.

(b) By means of haemolymph puncture, infection could only he noticed from the
5th or 6th day up to the 14th day.

(c) Babesia bovis infection can be easily detected from days 1-4 in the larvae of
\'infected\' ticks. \'Uninfected\' ticks which show negative egg infection have been
found to produce infected larvae up to day 2, even though the percentage is compa-
ratively low.

IMRODUCnON

Although much work had been done on
the different species of Nigerian ticks and
their geographical spread (1.2) there is
hardly any information on either the de-
tection of Babesia infection orthccstima-
tion of infection rates in
Boophilus
geigyi
with babesiosis in Nigeria.
A method described by Riek (7. 8) on the
invertebrate life cycles of
B. bigemina
and B. argentina had been considered
suitable for determining the degree of in-
fection and infection rates in these ticks.
The two stages described are the vermi-
cule form and the form infective to cattle,
both being found in the salivary glands
of feeding larvae and nymphs.
Mahoney and Mirre (5) also estimated
infection rates in
B. microplus in Austra-
lia and they demonstrated the method by
designing experiments for comparing
and determining the infection rates with
two species of
Babesia.
This paper highlights the methods used in
detecting
Babesia bovis infection in the
tick
Boophilus geigyi.

MATERIAl.S AM) MEMIOnS

One hundred (100) fully engorged and freshly de-
tached female ticks of
Hoophitus geigyi were col-
lccted twice weekly from cattle at the Veterinary
Control Post. These ticks were individually put in
the universal glass tubes and loosely covered with
cotton wool. Fifty (50) of the hundred ticks were
earmarked for haemolymph and the other 50 for
egg smears.

They were kept apart, fully labelled, and incubated
at a room temperature of 24-25° C and a relative
humidity (of brine solution) of about 85 per cent.

\' Dept, of Veterinary Microbiology & Parasitology, University of Ibadan, Nigeria,
1 IM \\ 1 n ttIN \\ RV Ql VKll RI V, Vol . .1. No. .1. Jl 1 1981 143

-ocr page 598-

A. Kgg smears

Daily observation was made of the ticks in the
incubator until each of the 50 ticks observed began
to oviposit. A great percentage ofthe ticks laid their
eggs 3-4 days after detachment from their host,
rhree groups of eggs, with each group containing 2
eggs, were placed on individual clean glass slides.
Another clean glass slide was placed on those glass
slides and pres.sed together to crush the eggs. Each
slide was properly labelled and the crushed eggs
were fixed with methyl alcohol, dried, and stained
with Giemsa. They were then exatnined under a
binocular microscope (100 x objective). Egg smears
were made from the 5th day to the Xth dayand then
on alternate days until, after a tnonth. the eggs in
each universal bottle started hatching into larvae.

B. Haemolymph

Haemolymph smears were made from punctures of
the abdotnen of the 50 ticks from the 2nd day of
detachment up to the 6th day. Subsequently these
were performed on alternate days up to the 30th
day. The abdominal puncture was carried out with
sterile needles and the lymph fluids were smeared
on individual clean glass slides, fixed with metha-
nol. dried, and stained with Giemsa.

3 E

C . I.arval smears

Twenty-five (25) larval ticks, each from "infected\'
eggs of those ticks that hatched froin .A and B
above, were individually crushed on clean glass
slides, fixed w ith methyl alcohol, dried, and stained
with Giemsa. This was repeated daily with the re-
maining larvae for six (6) days. The slides were
examined under the light microscope.
In all. three hundred (300) larval ticks. 150 each
from the haemolymph and egg crushing groups,
were crushed. These included eggs that were found
\'not infected\' with
Hahcsia vermicules. Ten (10)
larval ticks from this \'uninfected\' group (from hae-
molymph and egg smears) were also treated simi-
larly to those in the \'infected\' group, w hich involved
eighty (XO) larval ticks in all.

>

< o

c

>

c.

DC

it)

>

TT

c

"oij

rg

O

y.

JH\'

>-

oc
r^j

X
3

< es

>
< £

NC

•p

>-
< 2

<J

SXj

ej

c

>

< Ci

1

>-

< S

c,

>-
< ^

sC

>-

< t--

r.

<j

<

C\'J

x;

>-

OJ

r^j

t\'-i."

AVd

\\C)i I.ISOcII.AO

RESUl.TS

The tables show the results obtained
from the egg crushing, the haettiolymph.
and the larval smears.
Table 1 shows the number of eggs posi-
tive to vermicules on the various days
post
detachtTicnt as indicated on the
table. It will be seen that only forty-two
(42) out of fifty (50) ticks examined laid
eggs while the remaining eight (8) did not
lay eggs. There was no hatching in five (5)
of the 42 ticks that laid eggs. In crushing
the eggs, the length ofthe oviposition for
each batch of eggs was not taken into

< h- —
— \'S:

— y:
< > G
= < O

■J-. LL

<
X

144

I U1 Vl n KIS M(V \\K II Kl N. Vol . .1. \\ll, .1. .Il l V I9SI

-ocr page 599-

account but the different days when eggs
were laid were noted. Table 1 also shows
that eggs were laid within 3-4 days, unlike
the data of Table 2 in which there is de-
layed o\\ iposition of 6-7 days.
In Table 2, the number of ticks positive to
vermicules on various days of puncture
have been indicated. There is an increase
in the number of ticks positive to vermi-
cules from the 5th day up to the 8th day,
after which there is a fall. In fact, it was
necessary to use extra pressure between
two thumbs to press the ticks to be able to
extrude haemolymph especially from
the 14th day to the 22nd day. In choosing
the ticks, no weight was considered but
those used were fully engorged and of
rather the same sizes.
Table 3 shows the proportion of both
\'infected\' and \'uninfected" larvae with
vermicules. Ihree hundred (300) and
eighty (80), respectivelv were used in six
(6) days.

Some of the larvae had also been fed on 2
clean susceptible splenectomised calves
which have been shown to carry the
Ba-
besia bovis
infections (Akinboade and
[Dipeolu, unpublished).

DISCUSSION

The results in Table 1 showed that a high
percentage of tick eggs examined had un-
dergone various stages of vermicular de-
velopment up to the 22nd or 24th day,
after which these forms were rarely detec-
ted. There was a generally high grade of
infection between these periods, and it
appears that anything detected after the
24th day is a matter of chance. The
reason for this negative result from the
24th day may well be that the develop-
ment of larvae within the eggs had reach-
ed advanced stages, so that the parasi-
tes (vermicules) had already moved into
the midgut and or salivary glands of the
larvae (9), so that mere crushing of the
eggs would certainly not reveal
Babesia
bovis
infection.

LLl
<

>
<

- i

r^j o

g
vC

<

> >-

ai <

< c:

\'X y.

ii;,-

LL w
^

r- ^
X ^

O O

■ UJ

The species of Babesia involved is B.
bovis.
Measuring about 2.2 m by 1.6 yu.
the forms found during the examination
of the smears of eggs, haemolymph, and
larvae are piriform and ring shaped.
B.
hovis
obtained in this work was quite

145

lui. \\ i II KINARY Qr-\\H II-KI.V. \\\'c)i.. No. .ll M I 98 I

-ocr page 600-

comparable witb Babesia argentina in
morphology, shape, and size, as de-
scribed by Mahoney and Mirre (5). It has
also been proposed to regard
B. argen-
tina
as synonymous with B. bovis (10)
and therefore
B. bovis found in Nigeria
would be the same as
B. argentina of
Australia.

Oviposition took a longer time in Table 2
as compared with Table 1. This is probab-
ly because certain physiological proces-
ses have been upset as a result of the
abdominal puncture, with therefore a
gradual loss of haemolymph fluid. Ver-
micules were detected from the 5th day
up to the 14th day. No vermicules were
detected after the 14th day, and it is pro-
bable that the vermicules have gone with
the eggs already laid since Riek (7)
found that the transmission of infection
to cattle by larvae came about from eggs
of infected ticks and occurred only with
eggs laid after the 96th hour after reple-
tion. it needed some extra pressure to
squeeze out fluid, especially from the tick
from the 14th day to the 22nd day. This
may justify nondetection of vermicules at
these periods. The hundred per cent
(100%) positive result obtained on the
8th day showed that the incidence was
high compared with the results of earlier
workers. However, we are dealing with
the vector, while the earlier workers dealt
with the blood smears of animals. The
result is that while all the parasites in the
vector cannot be missed, detection of pa-
rasites through blood smears is at times
difficult. This is especially so in
Babesia
bovis
infection with the stage of premun-
ity which often occurs in cattle. The \\ er-
micules obtained on the 5th day are mor-
phologically the same, except in size as
those of the 14th day.
It is of significance to note that the per-
centage infection of
B. bovis is very inuch
higher than what has been found by the
Australian authors. I his is probably be-
cause while the disease is endemic in Ni-
geria and very little effort has been made
at controlling and or eradicating it. a lot
of work had been done on this disease in
Australia concerning its effective control
and eradication. As a result the endemic-
ity in Australia is low.

There are three important species of Boo-
philus
in Nigeria, B. decoloratus; B. gei-
gyi.
and B. annulatus. Dipeolu ( 1 )
showed that
B. lieeoloratttswas predomi-
nant over the others, although he (2) fur-
ther showed that
B. geigyi was the pre-
ponderant species in the forest zone
where this work was done. However, it is
probably correct to say that the degree of
dominance and infection of the two spe-
cies of
Boophilus will be fairly equal in
this zone.

Freshly hatched larvae of Boophilus gei-
gyi
which fed on clean susceptible splenec-
tomized calves showed infection with
B.

(Akinboade and Dipeolu, unpubli-
shed). And in the case of larval smears
(Table 3) at least 54 per cent these from
\'infected\' eggs carried
B. bovis infection
while just about 5 per cent of those from
the \'uninfected\' ticks were shown to carry
the infection. This is comparatively low
but yet significant in that examination of
eggs and haemolymph from the parent
ticks showed them to be negative to Ba-
besia infection. Larval smears were made
daily for six (6) days and in fact by the 5th
day detection of vermicules had become
difficult. Mahoney and Mirre (5) as well
as Ogunji and Dipeolu (6) showed that
larval ticks would feed best within the
first 4 days of life, after which those that
did not feed were not likely to feed again.
While it is true that larvae are best fed
within the first few days of life, it has been
shown that a certain percentage of larvae
denied food for upwards of two weeks
may nevertheless feed there after. How-
ever. the fact that a small percentage of
ticks would not feed after few days of life
does mean that they might lose their in-
fectivity. This is important for the epi-
demiology of the disease in the field.

REFFRF.NCF.S

Dipeolu. O. 0.: Survey of tick infestation in the trade cattle and sheep and goats in Nigeria. Bull. oJ
Anim. Hllh Prod.. 2Ï. (2). 165-172. (1974).

Dipeolu. O. O.: The incidence of ticks of Boophilus species on cattle, sheep and goats in Nigeria. Trop.
Anim. Hhh Prod..
7. .15-39. (1975).

146

Ink Vi.ir.ri\\.>,K\\ Qi ,\\r ri ri.v. Vol. .1. No. .1. .Iri.v 19X1

-ocr page 601-

Macdonald. (>.: The analysis of infection rates in diseases in which super infection occurs. Trap. Dis.
Bull.
47, 907. (19.10).

Mahoncy, I.: Bovine babesiosis; studv of factors concerned in the transmission. .Ann. Trop. Med.
Parasit., 63,
(I). (1969).

Mahoney, [). f-. and Mirre. Ci. B.: Bovine babesiosis; Estimation of infection rates in the tick vector
Btivphilus microplu.s (Canestrini). .inn. Trop. Med. Parash.. 65. (3). 309-317. (1971).
Ogunji, v. O. and Dipeolu. (). ().: On the use of scrotum for feeding larval i.xodid ticks on hosts. Z.
para.silenk. 51, 2li5-3-fiti. (1977).

Riek. R. F.; The life cycle of Bahesia hiogeminu (Smith and Kilborne 1893) in the tick vector B.
Mieroplus
(Canestrini). .4io7. ./. .4,i,\';7<. Re.v. 15, 802. (1964).

Rick. R. F.; T he life cycle of ft (;f(;(\'/(///?u(l.igniercs 1903) (Sporozoa; Piroplasmidea) in the tick vector
Boophilus mieroplus (Canestrini). Ibid. 17. 247. (1966).

Soulsby. E. .1. 1..; Helminths. Arthropods and Protozoa of Domesticated Animals. Si.xth edition.
Published by Williams and Wilkins Company, Baltimore USA, 1968.

Weinman. 1). and Ristic. M.: Infectious Blood Diseases of Man and .Animals, volume 11. Academic
Press Inc.. New York and London, 1968.

10.

NOTTCT, I\'OR Al I IIORS

Manuscripts should be written in l:nglish and
submitted in triplicate (One copv should be
labelled as master copy and should contain the
original illustrations, graphs, diagrams, tables
etc.. suitable for reproduction.) They should be
presented in a form that can readily beset by the
printer, i.e. thev should be tspcwritten. doublc-
s paced, on one side of the paper only. Illustrations
and tables should be supplied on separate sheets
in a clear drawn (e.g. in Indian ink) or tspe-
written form, so that photographic plates can be
made. Photographs should be submitted on
glazed white paper. X-ray pictures on film or
paper. 1 he approximate position of Tables and
Figures should be indicated on the manuscript.
I hc paper should commence with an abstract of
up to 200
vMirds (a brief summaiA in Dutch
(samen\\atting) will also be appreciated; this can
be prin idcd b> the Editors, if necessary). SI units
should be used.

References in the text should be indicated b\\
figures corresponding exactly with the alphabeti-
cally arranged bibliography at the end of cach
paper. Please state the following particulars: (1)
name and initials of author(s), (2) title of paper.
(3) name ofjournal. volume, opening page and (in
brackets) year of issue. Where books arc con-
cerned also state residence and name of publi.shcr.
T he text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers ol this journal. Complete
instructions for authors can be obtained Irom the
editorial office on request.

147

rm V i, ii-.kin.vrv Ql ak n ri.v. \\ c)i,. No. .1. .Ii n 1981

-ocr page 602-

Besnoitia cysts in the adrenal gland ofa cow

S. F\'erl\'. LJ. Kloptei-i. B. .lacobson\'. and G. Brener^

SU MMARV

An uniiuicil finding of Besnoiiia he.snoiii wa.s discovered during liisiopaihological
exanunaiion of the adrenal gland ofa cow hroughi u> slaugluer.

There are many reports in the literature
about a protozoal disease caused by
Bes-
noiiia
spp. in different animals and in
various countries ofthe world (1. 2. 4. 6).
In cattle, the causative parasite belongs
to the tissue invading coccidia group; il is
found mainly in the skin and eyes and in
cows it has also been seen in the uterus and
in the walls of blood vessels (4. 5). \'1 he
cysts are 0.8 mm in diameter and can be
seen either macroscopically or wilh the
aid ofa magnify ing glass on the sclera of
infected cattle (2). In bulls, the cysts are
most prominent in the genital organs,
causing sclerodermia of the scrotum and
degeneration of the testes iluis leading to
infertility (.1). I hey have a special affinity
for connective tissue, especially the der-
mis ofthe male genitalia. After degenera-
tion the cysts provoke an acute necrotiz-
ing or granulomatous reaction.
Histologically, the cyst is composed ofa
thick wall of homogeneous, lamellated,
eosinophilic material, lined on its inner
surface by a thin ring of cytoplasm which
contains two or more large nuclei (1), and
this represents the host cell.
1 he present case report refers to a cow
which was brought for slaughter. The
cow was seven months pregnant, with
numerous
Besnoiiia cysts in the eyes and
subcutis. On histological c.\\amination.
Besnoiiia cysts were found in the skin,
eyes, uterus, and adrenal gland (Fig. 1. 2).
In the adrenal gland, typical
Besnoiiia
cysts were seen both in the corte.x and in
the medulla, with or without any sur-
rounding reaction, whether inflammat-
ory. allergic, or other wise.
Besnoiiia
cysts in the adrenal gland caused by B.
Jellisoni
have been reported in the opos-
sum
(Didelphis nnn\'supialis) (7). 1 o the
best of our knowledge no such finding
has been reported in cattle.

Kimron Veterinary Institute. Department ot Pathology. Beit Dagan. Israel.
Marbek. Haklait. Israel.

I nr. V rnmsARV QiMirtRi V ol.. No, .1. .h i.v 1981

-ocr page 603-

Rl I 1 Rl NCI S

1. .lubh. K.. \\ . 1 .. Kennedy. 1\'. C.: l\'roU)/oan inlcctions ol the skin. I\'alhal. ol ihinifsiu tiniiiials. 2.
f>:4-6:.\\ (19711).

Neumann. \\1 : An outhrcak ol Bcsnoitiosis in cattle. Rehiuli 1(7., 19. 1114-1(15. (1962).
Neumann. M,: Pathological changes causing sterility in bulls inlcctcd with licsimilid hcsnohi ( Marotcl.
19121. ,/.
nl I\'inuciiologv. 19. SuppL no 154. (1972).

4. Neumann. \\I . Nobel. I . S,: Cilobidiosis in cattic and sheep in Kracl, Rcliiah I <•/.. 17. 111.1-104. (I960).

5. Nobel. I. .A.. Neumann. M. Klopfer. U.. Perl. S.: Kystes de Bc.snoliiu hc.snoiii dans les organes
gcnilaus dc la \\achc.
Hull. \\i a<l. I ci. ,1c I niin c.. 50. 569-5\'4. (1977).

6. Nobel, r. A.. Perl. S.. Klopfer. 1\'.. Buska. .A.. Brener. G.: I he histopathology of genital organsofcows
affected with Bcsnoitiases. accepted ( 1981 ) hy
I cicrinary /\'«ra.wVo/f),?! -Elscxicr Scient. Publishing Co..
Amstcidani. the Netherlands.

7. Smith. I), I).. I rcnkcl. .1. K.: Ilcsnoiiiu tlarHn.vi i\\\'rM0/0A: 1 oxoplasmatinac): Cxclic transmission b\\
cats.. 6.1.
1066-1071.

149

I III y 1 II KIWK-I Qi ,\\kii ki n. Noi . .1. No. .1. .Ii rv I9K I

-ocr page 604-

Incidence of EDS\'76 virus infection in fowl in
1980 in the Netherlands in comparison with the
incidence in 1976-1978

.1. H. H. van Eek\'

SUMMARY

Serological examinations demonstrated that Egg Drop Syndrome 1976 (EDS\'76)
virus injection was oJ no siginjicance in the Dutch poultry industry in 1980. in
contrast to the situation in 1976-1978 when this injection was of widespread
occurreme.

The conclusion was reached that the sharp decrease In the incidence of EDS\'76
virus injection was due to large scale vaccination in 1978 and 1979.
The results of this study show that there is no further need for general EDS\'76
vaccinations. However, continuous serological monitoring is necessary to detect
flocks for which vaccination is indicated.

introdl c rion

In 1976 a new disease in laying fowl was
described in the Netherlands (2). fhis
condition was called Egg Drop Syn-
drome 1976 (EDS\'76) and occurred in
about 1 1 per cent of the flocks in 1976
and 1977. thereby causing heavy econ-
omic losses (3).

After isolation of the etiological agent,
i.e. an Adeno\\ irus (BC 14 \\ irus; 127 \\ irus,
[)61 virus) (1. 5). inactivated oil Ef)S
vaccines were introduced in 1978. While
vaccination of reproduction and laying
stock was performed on a wide scale in-
itially. vaccination was minimized in
1980.

On the basis of serological e.xaminations
the incidence of EDS\'76 \\ irus infection
was studied in 1980, after a few vears of
vaccination, and a comparison was made
with the situation in 1976-1978.

mai hriai. am) mhtiiods

tlocks evaniined

Number and idcntilication of flocks, age at blood
sampling, and tuimbcr of blood samples pcr test arc
presented in Tables I and 2. Mocks were e.sanuncd
serologically once between .August and Novcinbci\'
1980. when they were aged 6 to 65 weeks. None of
these flocks had rcccivcd an fT)S\'76 vaccination.
r..\\ccpt for Ihis. all reproduction and broilcr flocks
were choscn al random. .-Ml la\\cr flocks selected for
this slud\\ suffered from egg production problems.
l hirl\\-lhrec broilcr parent flocks and forty lavcr
flocks were tested serologically on a longitudinal
basis in the period from .lunc 1976 to September
1977. Nincty-sc\\cn broiler flocks were c.xamincd
oncc at the end of the fattening period bctvvccn
March and Ma> I97H. All these flocks, choscn at
random, belonged to different organizations and
were situated in different parts of the country.

Department of Poultry Diseases. Slate University of L irecht. P.O. Bo.\\ 4.1. ,1940 .A.A Doorn, the
Netherlands.

150

\'lijihchr. Dii-rgi\'iti\'c.sk.. ileel 106. all. 14. 19X1

-ocr page 605-

l ablc I. No. of flocks, not vaccinated against E[:)S\'76. with HI antibodies against BC14 virus. The flocks were tested in
the period from August to November 1980,

Flock

Rearing

Laying

identification

period

period

No, of

No,

No. of

No,

blood

(percentage)

blood

(percentage)

No, of

Age in

samples

of positive

No. of

Age in

samples

of positive

flocks

weeks

per tesi

nocks

flocks

weeks

per test

nocks

Laying tv pe

basic breeders 2.1*

10 or 18

24

0 (0)

17*

26 to 42

24

0 (0)

Meat type

basic breeders 54*

10 or 18

24

0 (0)

69*

26 to 42

24

0 (0)

Broiler

parents 79*

10 or 18

24

i (1)

85*

26 to 44

24

0(0)

White layers 102*

15 to 18

12 to 24

2 (2)

20**

26 to 65

12 to 24

0(0)

Brown \'ayers 45*

15 10 18

12 to 24

i (21

5**

.10 to 65

24

0 (0)

Broilers 61*

6 to 7

24

0 (0)

Random flocks.

These flocks .suffered from egg production problems.

Table 2, No. of flocks with HI antibodies against BC14 virus. The flocks were tested at random in the following periods:
broiler parents, white and brown layers June 1976 to September 1977. and broilers March to May 1978.

Flock

Rearing

Laying

Identification

period

period

No. of

No,

No. of

No.

blood

(percentage)

blood

(percentage)

No, of

Age in

samples

of positive

No, of

.Age in

samples

of positive

nocks

weeks

per lest

nocks

nocks

weeks

per test

nocks

Broiler

parents

.Lla

10 and

18

5

7 (21)

.13a

26. 35, 43

5

9 (27)

and 52

While layers

:6b

10 and

18

5

1 (4)

26b

26, 35, 43

5

5 (19)

and 52

Brown layers

14c

10 and

18

5

2 114)

14c

26, 35, 43

5

6 (43)

and 52

Broilers

97

6-7

24

9 (9)

a. b. c: These were the same llocks.

Serological examination

llacniagglutination Inhibiting (111) antibodies to
BCT4 virus\' were titrated In a niicrotltrc system.
Tor testing blood samples in the period 1976-1978.
eight hacmagglutinating units (III)) and in 1980
four 111\' were used,

I wolold scrum dilutions with a rnaxlnuim dilution
of 1:128 were tested, litres exceeding 1:16 were
considered to he positive.

RFSri, I S

Serological e.Kamination of llocks of fowl
in the period 1976-1978 showed the wide-
spread incidence of the BC14 virus,
w hile antibodies against this virus occur-\'
red rarcK\' in the flocks tested in 1980 (cf.
fables 2\'and 1).

During the laying period in 1976-1977,
antibodies against BC14 virus were de-
lected in 27 per cent of the broiler parent
and laying stock tested. The proportion of
reactors varied from twenty to hundred
per cent, with HI litres between 1:32 and
1:5s 128.

In 1980. no BC14 antibodies were detect-
ed in adult broiler parent and laying
llocks. During the same period only 1.8
per ccnt of similar flocks tested during
the rearing period were BC14 virus posi-
tive, with 4 to 8 percent reactors and HI
litres of 1:32.

In 1978, 9 per cent of the broiler flocks
examined were BC14 virus antibody po-
sitive. In these flocks. 4 to 46 per cent

-ocr page 606-

reactors with HI titres between 1:32 and
1: 128 were detected. In 1980 no BC14
virus positive broiler flocks were found.
All basic breeder flocks tested in 1980
were BC14 virus negative.

DISCUSSION AND CONCLUSIONS
From this comparative study it is e\\ ident
that EDS\'76 virus infection is no longer
of any significance in the Dutch poultr\\
industry. In 1980, only a ver\\ few llocks
were found to have BCI4 virus antibo-
dies. Moreover in these flocksjust a small
proportion of the birds reacted positively
and titres were very low. None of the
la\\ing flocks included in this studv in
1980 showed BC14 virus antibodies dur-
ing the production period; nevertheless
all these flocks suffered from egg produc-
tion problems.

The sharp decrease in the number of
BCI4 virus infected flocks is without any
doubt due to wide scale vaccination of
reproduction and laying llocks in 1978
and 1979. In view of the epidemiology.

egg transmission of the EDS"76 virus is
most important, w hile lateral spread is of
minor importance (4. 5). Thus vaccina-
tion most likely prevents egg transmis-
sion. Thanks to the rapid and almost
complete eradication, it was possible to
prevent the virus, which is probably of
duck origin (5), from becoming fowl
adapted. Hence the chance of an increas-
ing lateral spread from flock to llock was
diminished.

fhe results of this study show that there is
no further need for generally practised
EDS"76 vaccinations. However, con-
tinuous serological monitoring of repro-
duction and laying stock is a prerequisite.
Vaccination is indicated if reacting birds
are detected at the end of the rearing
period.

ACKNOWLEDGfiMf^NIS

The aulhor would like to express his sincere thanks
to Miss Y. Molenaar, 1. van de Linden and C. Fris
for their technical assistance.

RFFFRFNCFS

Darbsshire, .1. H. and Peters, R. VV.: Studies on FDS\'76 \\irus infection in la\\ing chickens. Avian
I\'aihologv. 9. 277. (19X0).

Lck.,). 11. 11. \\an, Da\\claar. L. (i.. Heu\\el-Plesman. 1. .A. V1. \\anden. Kol, N. van. Kouuenhoven. H..
and Guldie. F. 11. II.: Dropped egg production, soft shelled and shell-lcss eggs associated with
appearance of precipitins to .Adeno\\irus in flocks of laying fowl.
.Avian Pailuilogy, 5. 261. (1976).
Fck. .1. 11. 11. van. Kol. N. \\ an. and Kouwcnhoven. B.: [\'gg production in relation to the results of a long
term serological survey of 7.3 flocks of low l.
I he I eicrinarv Quanerlv. 2. I>. (19X0).
Lck. .1. H. H. v an: tigg transmission ol egg drop s\\ ndromc 1976 \\irus in low 1. The I eierinarv Quaneriy.
2. 176. (19X0).

McFerran. .1. B.: Egg Drop Syndrome 1976 (FDS\'76). Ihe I eierinarv Quanerlv. I, 176. (1979).

\' The BCI4 antigen was obtained from Dr. D. I.iitticken. lntcr\\et. Boxmeer, the Netherlands.

-ocr page 607-

The necessity of chromatographic purification
prior to radioimmunoassay of diethylstilbestrol in
the urine of cattle

Th. J. Benraad\', R. W. Stephany^, F. M. A. Rosmalen\', J. A.
Hofman\', J. G. Loeber^, and L. H. Elvers^

SUMMARY

From the resuhs of this study the conclusion can he drawn that radioimmunoassay
(RIA) of diethylstilbestrol (DES) in crude urinary extracts may lead to highly
unreliable results. Simple paper-chromatographic purification, prior to radioim-
munoassay, eliminates interfering substances responsible for false DES\' values.
Such a purification step is mandatory, certainly when the radioimmunoassay is
used for statutory control purposes.

INTRODUCTION

A number of radioimmunoassays (RIA)
has been reported in the literature for
the detection and quantification of die-
thylstilbestrol (DES) in various bovine
tissues (1, 2, 3, 4, 5, 6). Recently an EC
Working Party on \'Artificial oestrogens\'
recommended, amongst other things an
RIA for the analysis of DES in the urine
of farm animals. This RIA (7) is perfor-
med on a crude ether extract of hydro-
lyzed urine or even on the urine hydroly-
sate itself. The present study shows
results of experiments which disclose that
without chromatographic purification
such a procedure may lead to highly un-
reliable results.

MATERIAL. AND METHODS
Hydrolysis: to I ml urine were added 25.000 dpm
\'H-DES (spec, act.: 116 Ci. mmol) and 2.5 ml en-
zyme solution (Helix Pomatia; diluted: 1:25 V, V
with hydrolysis buffer (0.1 mmol 1 phosphate buf-
fer. 0.05% gelatine. 0.9% NaCl; pH 7.0)). After
vortexing an incubation was performed for lb at
37° C.

Extraction: 15 ml ice-cold dietbylether was added
to the ice-cooled urine and after mixing vigorously
for 2 min the mixture was centrifuged for 2 min.
After freezing in an alcoholic dry ice mixture the
supernatant ether extract was decanted and evapo-
rated. If no chromatographic purification was per-
formed. the residu was dissolved in 4.0 ml ethanol
and 0.4 ml of this solution was radioimmunoas-
sayed as described under RIA.
Chromatography: after evaporation of the ether
extract the residue was redissolved ina fewdrops of
ether which were spotted on the start of a paper
strip.

After equilibration of the paper for 30 min, chro-
matography was performed for 2 hours in the modi-
fied Bush B, system: toluene, petroleumether, me-
thanol, water, 166: 333: 400: 100 V V V V,
Subsequently the DES area was located by in situ
radioactivity scanning and the DES zone was eluted
with 2,0 ml ethanol,

RIA: 0,4 ml of the eluate orcrudeethanolic residue,
respectively, was transferred into a counting vial for
determination of the recovery of the tracer. An-
other 0,4 ml portion was put into a RIA tube and,
after evaporation of the solvent, the residue was
dissolved in 0,4 ml RIA buffer (0.02 mol 1 phos-
phate buffer, 0.05% gelatine, 0.01% thiomersal,
0,9% NaCl: pH 7,4).

\' Department of Experimental and Chemical Endocrinology, Medical Faculty, Catholic University, Geert

Grooteplein Noord 21, 6500 HB Nijmegen, The Netherlands,
2, Laboratory of Endocrinology, National Institute of Public Health, Anthonie van Leeuwenhoeklaan 9,
Postbus I, 3720 BA Bilthoven. The Netherlands,

153

Tut VtitRiN.VHV Ql ■VRrtRL\'i. Vol. 3, No. 4. OcroBtR 1981

-ocr page 608-

Tracer, 0.05 ml (20,000 dpm), and 0.05 ml of the
antiserum (Roussel-Uclaf no. 254, final dilution:
1:140,000 V. V) were added. Tracer and antibody
were diluted in RIA-buffer. Incubation was perfor-
med for 30 min. at 37°C and subsequently for 30
min. at 4°C. The tubes were stoppered with caps
which contained 200 m1 of a charcoal-dextran sus-
pension (1.25 mg charcoal, 0.125 mg dextran in
RIA buffer). After the incubation the suspension
was mixed with the content of the tubes by inverting
and shaking all tubes simultaneously. After centri-
fugation at 4°C for 10 min. at 1500 g, 0.40 ml
portions of supernatant were pipetted into counting
vials which were counted for radioactivity. In a
parallel series of tubes no antiserum was added
to measure nonspecific binding. For each assay
series, ethanolic standard DES solutions in the range
of 25-400 pg were pipetted into RlA-tubes and an
appropiate amount of the blanc eluate (water, in-
stead of urine, carried through the procedure) was
added. After evaporation, these standards were
radioimmunoassayed.

RESULTS

The recovery of the radioactive tracer
added to the urine was 51 ± 6% (mean ±
SD; N = 85)after paperchromatography.
The values presented in this paper have
been corrected for this loss. To a series of
19 different \'blanc\' urines 1,0 ng of DES
per ml (= 1.0 ppb) was added priorto the
hydrolysis step. The content measured
was 1.05 ± 0.18 ng (mean ± SD) after
correction for loss. In 81 of the 85 urines
analyzed, the chromatographic purifica-
tion resulted in a marked decrease of the
originally measured high values. The re-
maining 4 urines showed low RIA-
values, without chromatography, rang-
ing between 0.0 and 0.1 ng ml, and they
did not change upon chromatography.
The selected urines were collected from
various sources for statutory control pur-
poses. Most of them were of bulls of an
age ranging from 3 months up to 1.5 year.
The results collected in Table I are div-
ided into 7 subgroups according to in-
creasing values of apparent DES content
if the crude urinary ether extracts were
radioimmunoassayed (Column a). In
subgroup 1, the mean value after chro-
matography (Column c) appeared to be
21% of the corresponding value without
chromatography (Column b). In the re-
maining subgroups the mean values after
chromatography were 6.3%, or less, of
the corresponding values obtained with-
out chromatography. The highest value
found in this experiment with the RIA
performed after chromatography was 0.2
ng. ml; 78 of the 85 urines analyzed with-
out chromatography showed higher val-
ues than 0.2 ng/ ml.

T able 1. Contents obtained with the RIA developed for UES. in a procedure without purification of the
crude urinary ether extract and in a procedure in which a paper chromatographic purification is included.

Subgroup RANGE OF CONTENTS (ng ml) MLAN CONTEN I (ng ml ± St5) Contents after
no. RIA on crude ether extract RIA on crude RIA after purification.

ether extract purification as of

contents
before
purification

154

0-0.5

N

= 12

0.19 ± 0.13

0.04 ± 0.03

21.1 <r

0.5-1.0

N

= 19

0.81 ± 0.14

0.05 ± 0.03

6.2\'i

1.0-1.5

N

= 21

1.20 ±0.13

0.06 ± 0.03

5.0\'c

1.5-2.0

N

= 11

1.78 ± 0.13

0.08 ± 0.05

4.5\'-i

2.0-3.0

N

= 5

2.72 ± 0.25

0.09 ± 0.03

3.39;

6

3.0-5.0

N

= 13

3.94 ± 0.79

0.12 ± 0.03

3.0\'7

7

>5

N

= 4

>5

0.14 ±0.03

<2.8^

a

b

c

d

Till VF:ri;kis.\\rv Ql akthki v. Vol.. 3. No. 4, 0( tohhr 1981

-ocr page 609-

Fig. F immunoreactivity (pg) and radioactivity (cpm) on sticcessive 1-cm parts of the paper chromato-
gram after chromatography of crude ether extract of a DES-free urine.

Immunoreactivity
in 0,4 ml
eluate pg
(------1

Radioactivity
in 0.4 ml
eluate cpm

250

Radio-and Immunogram
of a false DES - positive urine

20 24 28 32 36

Fraction of paperchromatogram in cm

200

The paper chromatography used ob-
viously eliminates to a large extent inter-
fering material present in the crude ether
extracts. The chromatographic beha-
viour of this material was analyzed in a
number of experiments. After chromato-
graphy of the urinary ether extracts, the
chromatography strip was cut into a se-
ries of 1 cm strips which were eluted and
analyzed for immunoreactivity and ra-
dioactivity. Two examples of such expe-
riments are shown in Figure 1 and 2.
In Figure I the immuno-and radiograms
are shown of a urine with a high (appa-
rent) DES-content before and a neglig-
able DES-content after chromatogra-
phic purification. The figure shows that
the interfering material remains at the
start of the chromatogram. In Figure 2
the results are shown of an analysis of a
urine with a value of more than 3 ng/ml
after chromatography. This urine was
proved by gas chromatographic/mass
spectometric analysis to contain DES
most probably as a result of an illegal
anabolic treatment. The immunoreactiv-
ity of this DES-positive urine was local-
ized predominantly in the area of the
radioactive DES-tracer.
It may be noted trom Column c of Table I
that, whereas the mean values obtained
after chromatography are very low, they
show a slight but consistent increase in the
subsequent subgroups: 0.04 in subgroup
1, rising to 0.14 in subgroup 7. This phe-
nomenon might be due to the fact that
during chromatography a small amount
of the interfering material present in the
crude urinary extracts was not complety
separated from DES.

DISCUSSION

It is evident from this study that if DES is
radioimmunoassayed in crude ether ex-
tracts of cattle urine, interfering com-
pounds present in such urine give rise to
high \'false DES\' values, possibly by
cross-reaction. These DES simulating
compounds can be largely eliminated by
the paper chromatographic purification
used. The antiserum used, which ob-
viously lacks the specificity required for
measurement of DES in unpurified ex-
tracts, was raised in rabbits by Roussel-
Uclaf (no. 254) and recommended by
the EC Working Party. This antiserum
became commercially available in June
1981 from Hoechst AG and proved to be
practically equivalent to the rabbit anti-
serum against DES from the Dutch Na-

irn: Vi iiKiN-\\R\'i Qr.vKrrKr\'i. Vol. .1. No. 4. Ot lOHhR 1981

155

-ocr page 610-

Fig. 2. Immunoreactiviiy (pg) and radioactivity (cpm) on successive 1-cm parts of the paper chromato-
gram after chromatography of crude ether of a DES-containing urine.

immu ror eact IV it y
in 0 4 ml
eluate pg

Radfoacttvity
In 0 4 ml
eluate cpm

Radio-and immunogram
of a DES-positive urine

O 4 8 12 16

tional Institute of Public Healthwhichwas
used for statutory control purposes. Our
data clearly show that the amounts of in-
terfering substances found in the urine of
animals of different origin are extremely
variable. These substances appear to re-
main at the start of the chromatogram,
indicating that they possess a higher po-
larity than DES from which they are se-
parated. The DES-related stilbenes Hex-
estrol and Dienestrol are not separated
from the DES-zone of the chromatogram
(data not shown), thus excluding these
compounds as the agents responsible for
the interference.

From the experiments in which 1 ng DES
was added to the urine samples it can be
concluded that if DES is present, half the
amount is recovered using the chromato-
graphic procedure, just as was found for
the added radioactive DES.

In the first study reported concerning the
production of an antiserum against DES
(8) the authors emphasized that, although
the antiserum was specific with regard to
steroidal hormones, the report had to be
considered as preliminary since the ulti-
mate proof of reliability ofthe assay for
the measurement of DES in cattle would
require testing for the interference of

20 24 28 32 36

Fraction of paperchromatogram in cm

many non-steroidal oestrogens of plant
origin.

One might speculate about the nature of
the interfering substances (\'false DES\')
which present themselves as DES in the
RIA. It is conceivable that these com-
pounds .which are recognized by the an-
tiserum, have a structure related to DES,
possibly also containing phenolic groups.
It has already been known for many years
that in the urine of cattle large amounts
of phenolic compounds can be present
(9). Very recently it was reported that
phenolic compounds present in urine can
have a chemical structure resembling
DES (10).

The biological origin of these compounds
is not known, but where they or metabo-
lites therefrom are of dietary origin, it is
to be expected that their concentrations
in urine differ considerably from one
herd to another or even from one animal
to another. It is known that for fattening
purposes calves receive quite another diet
than adult cattle. This could explain the
difference between the results of the pre-
sent study and those of other investigat-
ors who, on the basis of their experience
from small scale model experiments with
veal calves, recommend the use ofa RIA
on crude ether extracts of urine.

-ocr page 611-

Work in progress already has proved. In conclusion, it appears from our studies
that, for the purification step, not only that it must be strongly recommended to
paper chromatography is suitable but for include a chromatographic purification
instance also column chromatography step in the RIA of urinary DES, the more
on celite or high pressure liquid chro- so where the analytical procedure is used
matography on reversed phase columns for statutory control purposes,
which yield equivalent results (N. A.

Schmidt. E. H. .1. M. Jansen and R. W. acknowledgements
Stephany. July 1981. unpublished re- We arc indebted to Dick Loozekoot, Sjaak Willem-
j^^lj^j sen. and Harry Somers for their technical assistance

and .loke I\'eren-van Anholt for her secretarial assis-
tance.

REFERENCES

1. Laschiitza. W. and Hoffmann. B.: Radioimmunoassay (RIA) for Detection of Diethylstilbestrol
(DES) in Mu.scular Tissue of Calves.
Ada Km/od\\ (khh), supp!.. 225. 98. (1979).

2. Muschke. M. and I.icmann. F.: Einsatzmöglichkeiten des Radioimmunoassays für die Lebensmittel-
analytik. dargestellt am Beispiel des Diäthvlstilböstrols.
Lx\'hensiuiiielchemie u. gerichll. Chemie. .3.L
30-42. (1979).

.T Hoflman. B. and l..aschütza. W.: Entwicklung eines Radioimmunotests zur Bestimmung von Diäthyl-
stilböstrol in Blutplasma und essbaren Geweben vom Rind.
.Archiv für Leheii.smiiielhvg.. 31,105-! J1.
(1980).

4. Agthe, O.: Die .Anwendung des Radioimmunoassays für Diäthylstilböstrol auf Kotproben von
Mastkälbern.
Archiv für l.ebeiismiiielhvg.. 31. 102-105. (1980).

5. Vogt, K.; Vereinfachtes E.xtraktions- und Reinigungsverfahren für die radioimmunologische Be-
stimmung von Diäthylstilböstrol in Fleisch, l.cber und Niere.
.Archiv, für l.ehen.smiiielhyg.. 31,
138-141. (1980).

6. Vogt, K.; Vergleichende Untersuchungen übe den Diäthylstilböstrolgehalt in Kot, Urin und Schlacht-
körpcrn von Kälbern mittels Dünnschichtchromatographic und Radioimmunotest,
ßeri. Müiic/i.
Tierärzil. »sehr..
93, 144-147. (1980).

1. Commission ol the European Communities; Directorate-General for Agriculture; VI B 4. Proposal
for council regulation concerning the control and examination of animals and meat in the community
for the presence of residues of substances with estrogenic, androgenic, gestagcnic and thyreostatic
effect, E C, document, VI 6ÜÜ3 81, 1981.

8. Abraham, G, E., Reifman, E, M., Buster, .1, E., Di Stcphano, ,F, and Marshall, ,1. R.: Production of
specific Antibodies against Diethylstilhoestrol.
.Anal. Ix\'ii.. 5. 479-486. (1972).

9. Folin. O. and Denis. W.: I he excretion of free and conjugated phcnt)ls and phenol derivatives. J. Hiol.
ehem.. 22. 309-320. (1915).

10. Roy Stich. S., Toumba, .1. K.. Groen. M. B.. Funke. C. W.. Lcemhuis, .1.. Vink, J.,and Woods, G. F.:
Extraction, isolation, and structure of a new phenolic constituent of female urine. Suture. 287,
738-740. (1980).

I ui, Vni.KisAKV yr M( II HI.\',, Vol. Nil, 4, ()< rom r 198 I 157

-ocr page 612-

Effects of a mastitis control programme on
the incidence of clinical mastitis\'

J. VerhoefP, D. van de Geer\\ and F. M. Hägens^

SUMMARY

The results of a mastitis control field experiment in Utrecht over three and a half
years, including sevens herds with a total of225 lactating cows are presented. Every
case of clinical mastitis was examined bacteriologically. Quarter samples were
taken routinely at an average interval of five weeks.

The incidence of clinical mastitis in each herd at the start ofthe experiment varied
from 10 to 104 quarter cases per 100 cows per year. The majority of cases of clinical
mastitis (33.1 per cent) occurred during the first month of lactation.
In 74.4 per cent of the lactations marked by clinical mastitis only a single case was
observed during that lactation period. If the animals were on pasture during the
first month of lactation, the incidence of clinical mastitis was significantly lower
during this month, compared with the first month when they were housed.
Str. dysgalactiae was the most common isolate from clinical cases (21.5 per cent). A
total proportion of 40.3 per cent ofthe clinical cases were caused by cocci, 20.3 per
cent by Gram-negative bacteria and 16.0 per cent were bacteriologically negative.
Of the clinical cases caused by streptococci and staphylococci, 33.3 per cent were
preceded by subclinical infection, cotnpared with 11.8 per cent ofthe clinical cases
due to E. coll. The overall incidence of clinical mastitis in this experiment decreased
frotn 47 to 31 per 100 cows per year.

introduction .. , r- , j . • , , r

Mastitis control field trials lasting for at

In the majority of studies on mastitis, least two years, in which clinical mastitis

aetiological factors are examined in iso- was recorded and regular milk cell counts

Iation, whereastheyinteractinthefield. A were made in conjunction with bacterio-

preventive measure which can be shown logical examination are reported from

to be important in an experimental herd England - Reading, Weybridge MFE3 (8,

may not be so under commercial condi- 14), USA-Cornell (10, II), USA-

tions (2). Pennsylvania (3), Israel (15), New South

It therefore is remarkable that relatively Wales (6, 9), and Ireland (2).

few longterm field experiments have been

undertaken.

I Invesligalion by the Mastitis Working Group of the Fae. Vel. Med.. University of Utrecht, the Nether-
lands.

- Dept. of Herd Health and Ambulatory Clinic, Marburglaan 4, P.O. Box 80.152, .1508 I D Utrecht, the
Netherlands.

\' Dept. of Animal Husbandry, Yalelaan 17, 3584 CL Utrecht, the Netherlands.
^ Dept. of Bacteriology. Biltstraal 172, 3572 BP Utrecht, the Netherlands.

1 58 The VETi,mN,.NKV Qi jtRi v. Vor. 3. No. 4, OcroBrH 1981

-ocr page 613-

The results of all field trials are iti accor-
dance with each other as far as the reduc-
tion in the level of mammary gland infec-
tion of quarters or cows is concerned, the
final levels differing between experiments
and between farms within experiments.
Concerning the incidence of clinical mas-
titis there are differences between the se-
veral field trials. In Reading Weybridge
and New South Wales there was a very
high incidence of clinical mastitis at the
start of the trial (about 150 cases per 100
cows per year respectively). In these trials
incidence of clinical mastitis is reported.
The field trials in Ireland and Pennsylva-
nia started with a lower incidence of clini-
cal mastitis (50 and 100 cases per 100
cows per year respectively). In these trails
a slight increase in the incidence of clini-
cal mastitis is reported. From the trials in
Israel and Cornell very little information
is given about the incidence of clinical
mastitis.

Some authors (4, 7) observed a tendence
to an increased frequency of coliform
mastitis when a mastitis control program
is practised.

Still relatively little is known about the
causes of varying incidence of clinical
mastitis and about the relationship be-
tween clinical mastitis and subclinical
mammary gland infections.
The investigation reported in the present
paper was undertaken to determine the
effect ofa mastitis control program sim-
ilar to the above programmes under con-
ditions of an initial moderate level of
udder infections and incidence of clinical
mastitis. It was decided to study a relativ-
ely small number of farms rather inten-
sively in order to collect detailed infor-
mation.

MA l ERlAl. AND ME I HODS

In the area served by the Ambulatorv Clinic of the
Eaculty of Veterinary Medicine of Utrecht, seven
farms were selected with a total number of 225 dairy
cows, l hese farms were a representative sample of
the area as regards general farming conditions and
management. On each farm the herdsman was the
same throughout the 3.5 years of the experiment
and there was no influx of animals from other farms
during the experiment. Prior to taking part in the
programme one farm was already practising dry
cow therapy for all cows. Two farms used dry cow
therapy only in some of the older animals. The
incidence of clinical mastitis varied. The level of
udder infection on the farms was not studied before
the beginning of the trial.

The cows were of the Dutch Friesian breed. 80 per
cent calved during the period from .lanuary to June,
they were winter-housed in tie stalls. The bucket
type milking machine was tested twice a year in
accordance with current regulations in the Nether-
lands. Advice was given regarding general hygiene
and milking routine.

For post-milking teat disinfection, a spray\' contain-
ing 0.4 per cent Chlorhexidine and 20 per cent glyce-
rine. was used. All cows were treated with longact-
ing antibiotics at drying-off-.

Foremilk quarter samples were taken at morning
milkings at intervals of approximately five weeks.
Further information on the criteria of udder infec-
tion has been published previously (5).
When a case of mastitis occured. the farmer was
visited free of charge by a staff member of the
Ambulatory Clinic. The staff member who exa-
mined the cow, inspected the teats and the first
streams of milk, disinfected the teat with 70percent
methyl alcohol and took a sample of milk for bacte-
riological examination. The farmers were instructed
to notify cases of mild clinical mastitis, viz. a few
clots in the milk unaccompanied by other clinical
signs.

Recurrences of clinical cases or multyple treatment
of the same quarter within two weeks were regarded
as a single case of clinical mastitis. All cases of
clinical mastitis were initially treated with antibio-
tics by a member of the ambulatory staff and follow
up treatment was performed by the dairy man.

Ervetspray, Roter, Hilversum, the Netherlands.

On four farms, Nafpenzal N300®, Gist-Brocades, and on three farms Orbenin®, Beecham, was used. The
co-operation of the representatives of Roter, Gist-Brocades and Beecham is gratefully acknowledged.

BACTERIOLOGICAI- EXAMINATION

Most milk samples were examined in the laboratory
within a few hours after collection. Samples taken
at inconvenient limes were stored at 4° C until
transfer to Ihe laboratory. Milk samples were cul-
tured aerobically for 18 hours al 37° C on brilliant
green phenol red agar medium (Christensen) and on
5 per cent horse blood agar medium.
In addition milk samples were cultured anacrobi-
cally on 5 per cent horse blood agar medium for 18
hours at 37° C. The original milk sample was placed
in an incubator lor 18 hours al 37° C. When the
culture results were negative, the incubated milk
sample was cultured again as described above.
Identification of the isolated micro-organisms was
based on the characteristics described in Bergey\'s
Manual of Determinative Bacteriology (1).

-ocr page 614-

RESULTS

Incidence of clinical mastitis

The incidence of clinical mastitis in seven
herds over a period of 3.5 years is shown
in Table 1. A total of 293 cow cases
(consultations for one or more quarters
with clinical mastitis per cow at the same
time) corresponding with 330 quarter
cases of clinical mastitis are recorded.
Marked differences in the incidence of
clinical cases between the seven herds,
not related to a different dry cow therapy,
were found. The herds with a high or low
incidence of clinical mastitis at the start
and at the end of the experiment were
roughly the same. There was an overall
decrease of the incidence of clinical mas-
titis (two-factor variance analysis, P =
0.046), whereas the overall level of sub-
clinical udder infection of quarters (12.0
per cent) did not change during the expe-
riment.

160

Within farms there was no correlation
between the occurrence of clinical masti-
tis and subclinical mastitis in the herds
during the first and the last year of the
experiment (r = 0.1).
Of the 330 quarters cases of clinical mas-
titis, 54.6 per cent occurred in the hind
quarters. Of the 133 clinical cases of coc-
cal mastitis 46.6 per cent occurred in the
hind quarters and for 35 cases of
Escheri-
chia coli
mastitis 60 per cent of these
quarters were involved.

Table I. Incidence of clinical mastitis and level of udder infection in 7 herds during 3.5 years of
experiment.

HERDS

l\'

II

III

IV-

V

VI**

VII

total

size of herd

30

35

27

43

17

40

33

number of cow cases
of clinical mastitis

75

14

49

76

5

68

6

293"

number of quarter

cases of clinical mastitis

82

16

52

93

5

76

6

330\'

number of quarter cases of
clinical mastitis per 100
cows:

in the first year of
the experiment

104

12

49

79

21

58

10

4

47

in the last year of
the experiment

12

58

41

0

53

0

4

31

percentage of quarters with
udder infections (clinical
cases excluded):

in the first year of
the experiment

12

15

8

15

14

16

5

4

12

in the last year of
the experiment

1 1

19

9

13

1 1

10

10

4

12

Practising dry cow therapy before the start of the experiment. \' Total.

Practising selective dry cow therapy before the start of the experiment. Average.

Table 2. Mastitis in relation to lactation number.

Lactation number

1

2

3

4

5

> 6

number of lactations

207

197

143

115

76

196

percentage of lactations
affected with clinical mastitis
(cow cases)

22.2

27.4

39.9

38.3

38.0

31.6

Tur Vr.ri rin.vrv Qr-\\r rr.ri.v. Vol.. 3, No. 4. Orroiii r 1981

-ocr page 615-

The incidence of cow cases of mastitis
increased with the lactation sequence
num.ber up to the third lactation (Table
2).

The majority of cows observed to have
clinical mastitis had a single case during
that lactation period (Table 3).
A comparison of the incidence of cow
cases of clinical mastitis for each month
of lactation showed that most cases oc-
curred during the first month (33.1 per
cent).

As much as 20.2 per cent of all cow cases
of clinical mastitis were observed during
the first week of lactation. This was 32.0
per cent for herd 1,21.1 per cent for herd
IV and on average 12.7 per cent for the
other herds.

rable 4. Results of bacteriological examination of quarter cases of clinical mastitis.

Incidence of clinical mastitis
associated with teat lesions

not

clinical
mastitis
associated

dry period

first month
of lactation

remainder of
lactation

with teat
lesions

total

number

26

95

146

63

330

Streptococcus
agalactiae

0 7,

2 . 1

%

3.

4

7.

6.3 %

3.3 7.

Streptococcus
dysgalactiae

3.3

7.4

24.

0

44.5

21.5

Streptococcus uberis

0

7.4

6.

2

6.3

6.1

Staphylococcus aureus

9.5

1 1.

0

6.3

9.4

cocci total

11.5

26.4

44.5

63.4

40.3

Escherichia coli

0

18.9

10.

3

3.2

10.6

other Gram-negative
bacteria

3.8

6.3

14.

4

6.3

colitorm bacteria total

3.8

25.2

24.7

9.6

20.3

Ccrynebacterium pyogenes

7.7

2.1

0

0

1.2

mixed infections others

3.8

4.2

8.9

14.4

8.2

secondary bacteria

19.3

13.7

5.5

0

7.9

bacteriologically
negative

34.6

26.3

10.3

6.3

16.0

not recorded

19.3

2. 1

6. 1

6.3

6. 1

100.0 %

1

00.0

100.0

%

100.0 7.

100.0%

i mi: Vi:ri:ri\\,.srv yr..\\r iehi.i . Vol.. .1, No. 4. 0( rom r 1981

161

Of 604 cows housed during the first
month of lactation, 11.4 per cent were
affected with clinical mastitis during this
month, whereas of 185 cows on pasture
during the first month of lactation, only
6.5 per cent were affected. The difference
between both groups is statistically sig-
nificant (P = 0.03). These figures do not
include clinical cases associated with le-
sions of the teats, otherwise the propor-
tions would have been 13.6 per cent ver-
sus 8.1 per cent (P = 0.03).

Table 3. Percentage of clinical cow cases of mastitis in mastitic cows during a single lactation period.

Number of cow cases per lactation

1

2

3

4

5

number of lactations

163

42

1 1

2

1

percentage of lactations

74.4

in.2

5.0

0.9

0.5

-ocr page 616-

Bacteriology of clinical cases

Table 4 shows the results of bacteriologi-
cal examination of the 330 quarter cases
of clinical mastitis. In six quarter cases
the micro-organisms could be isolated
only after the milk sample had been incu-
bated for 18 hours at 37° C prior to in-
oculation of media (
E. coli in three cases,
secondary bacteria in two cases and
Sla-
phylococcus aureus
in one case). The
group \'other gram-negative bacteria\' in-
cludes
Klebsiella pneumonia. Enterobac-
ter aerogenes
and Pseudomonas aeru-
ginosa.

The group of secondary bacteria inclu-
des: coagulase-negative staphylococci,
micrococci and corynebacteria other
than
Corynebacterium pyogenes.
There was a considerable difference be-
tween herds in the ratio of coccal and
coliform organisms and cases of bacte-
riologically negative mastitis.
Bacteriological examination subdivided
into stages of lactation shows that the
incidence of coccal mastitis increased
during the \'remainder of lactation\' pe-
riod.

Mastitis due to E. coli did not occur dur-
ing the dry period, whereas the frequency
was 18.9 per cent in the first month and
10.3 per cent during the remainder of
lactation. Most cases of bacteriologically
negative mastitis occurred during the dry
period and the first month of lactation.
The 63 quarter cases (= 19.1 per cent) of
clinical mastitis associated with teat le-
sions are presented separately, because of
the high incidence of
Str. dysgalactiae
(44.4 per cent). E. coli was isolated in
only 3.2 per cent of these cases.
There was no marked difference in the
bacteriological cause of clinical mastitis
between the first and last six months of
the experiment.

The results of bacteriological examina-
tion of routine samples taken 0-8 weeks
prior to the quarter cases of clinical mas-
titis caused by the most important group
of pathogens are shown in Table 5. Cases
of clinical mastitis associated with teat
lesions and cases of clinical mastitis, on
which insufficient data were available,
are not included. As a large proportion of
the cases of clinical mastitis occurred
during the first month or as early as the
first week of lactation, many cows were
not lactating at the time of previous rou-
tine sampling. It appears that for strepto-
cocci and
Staph, aureus only one third of
the clinical cases were preceded by a rou-
tine sample yielding the same pathogen.

discussion

This mastitis control experiment in-
cluded also mild cases of clinical mastitis.
Compared with other experiments (3, 6,
8, 9, 14) the incidence of clinical mastitis
was rather low at the start of the experi-
ment. Despite this low incidence there
was a statistically significant decrease in
number of clinical cases.

Table .S. Bacteriological identification of qtiartcr ca.ses of clinical mastitis and of previous rotitine
sampling.

O (D
rt M. 3
I-. P rr
O M. [ij
3 n OQ
W P (B

(b)

(c)

(a)

Streptococci

Staphylococcus
aureus

Escherichia coli

other Gram-negative
bacteria

33,3
33.3

10
9

15

28

12

14

16

27
32

28

22,7

rill Vrri Ri\\\\i(\\ QrxKii Kiv. Vor. 3. No. 4. 0( loBtK I9S1

162

-ocr page 617-

The incidence of mastitis varied consider-
ably between the seven herds taking part in
this experiment. This cannot be explain-
ed by the difference in level of subclini-
cal mfection. This phenomenon is also
reported by Hoare
et al. (6). It should be
noted, that the majority of cases of clini-
cal mastitis in this material did not origin-
ate from a previous subclinical udder
infection (lable 5). This is, as might be
suspected, particularly true for cases of
E. co//mastitis. Little information on this
subject is available in the literature.
Pearson and Mackie (12) who sampled
six times a year, reported that in 50 per
cent of the clinical cases of
Staph, aureus
mastitis and in 9 per cent of the clinical
cases of
E. coli mastitis there was a his-
tory of previous infection.

The bacteriological causes of clinical
cases do not differ much from the find-
ings reported by Verheijden (13), in a
group of cows with clinical mastitis
showing signs of systemic disease. Dur-
ing the three stages of lactation, there is a
change in bacteriological causes of clini-
cal mastitis. The reason for this phenom-
enon is not known and no information is
available in the literature.
As reported by other investigators (4, 6,
13) the majority of cases of clinical masti-
tis occurred in the first month after cal-
ving.

The difference in seasonal incidence of
clinical mastitis as discussed by Pearson
(12) is in this experiment at least partly
caused by the influence of housing. The
number of clinical cases however is too
small to draw conclusions on an eventual
increase in incidence of environmental
bacteria.

In this experiment, the majority of the
cows were affected with clinical mastitis
only once during the lactation period.
Hoare
et al. (6) and Kingwill et ai (8)
reported a much higher proportion of
recurrences.

A change in bacterial flora during the
experiment as reported by Eberhardt (4)
was not observed. This might be due to
the fact that
Str. agalactiae was almost
absent at the start of this experiment,
while it was both clinically and subclini-
cally the most predominant bacterium at
the start of the Eberhart\'s experiment.

ACKNOWLEDGEMENT

The authors thank the farmers for their co-
operation, the staff members of the Ambulatory
Clinic who made a contribution to the trial, Mr. P.
.1. Boerrigter for technical assistance. Mr. H. W.
Antonisse for the statistical analysis, and Dr. F. J.
Grommers for his comments on the manuscript.

REFERENCES

1. Bergey\'s Manual of Determinative Bacteriology, seventh edition. 1957. reprint 1971. Lhe Williamsand
Wilkins Company, U.S.A.

2. Dodd. F. H.. Neave. F. K.. Kingwill. R. G.. Griffin, T. K.. and Westgarth. D. R.: Lhe effect ofa
mastitis control system on levels of subclinical and clinical mastitis.
Proc. VI Int. Congr. Caute Dis..
Philaileti>hia. 157. (1970).

.I. Eberhart. R. .1. and Buckalew. J. M.: Evaluation of a hygiene and dry period therapy program for
mastitis control.
Journat of Dairy Science. 55, I6SJ-I690. (1972).

4. Eberhart. R. .1. and Buckalew. J. M.: Intramammary infections in a dairy herd with a low incidence of
Streptococcus agalactiae and
Staph ytococcii.s aureus infections. Journat of the .Am. Vet. Med. .-t.v.s..
\\1\\.6M)-6.U. (1977).

5. Geer. D. van de. Grommers. F. .!,. and Houten. M. van: Comparison of dairy cows with low or high
rate of udder infection.
The Veterinary Quarterly. 1, 204-2i i. (1979).

b. Hoare, R. .L 1.. Williams. L. G., Richards, R. .).. and Boutcher, L. G.: Lhe New South Wales mastitis
control program. 1. Field aspects and their effect on clinical and subclinical mastitis.
.Austr. Vel.
.hmrnat.
5.3. 529-5}}. (1977).

7. .lackson. E. R.: Lhe control of bovine mastitis. Vet. Ree.. 107. 37-40. (19X0).

8. Kingwill. R. G.. Neave. F. K.. Dodd, F. H.. Griffin. F K.. Westgarth. D. R..and Wilson. C. D.: The
elfect of a mastitis control system on levels of subclinical and clinical mastitis in two years.
I et. Ree..
87. 94-100. (1970).

9. Mylrea. P J . Hoare, R. .1. T.. Colquhoun. P.. Links. 1. J.. Richards. R. J.. and Barton. M.: The New
South Wales mastitis control program. 2. Effect upon bacterial infections.
.Austr. Vet. Journal. 53.
534-537. (1977).

10. Natzke. R, P.: A practical approach to mastitis control. Proc. i ! Int. Conf. Cattle Dis.. Philadelphia.
166-171. (1970).

Continued on page 208

163

I in. Vi ii kiwkv Qi arii ki.v. Vol.. .3. No. 4. Oi lobhr 1981

-ocr page 618-

Tm-. Vl- ii kin \\KV Qr nkti-.ri.v. Voi.. No. 4. 0( rom-.R 1981

164

-ocr page 619-

Herman van Genderen Symposion

A. S. J. P. A. M. van Miert\'

INTROt)UC i ION

First of all let me say that we are pleased
and honoured that so many people are
present at this symposion, organized by
the Institute of Veterinary Pharmaco-
logy, Pharmacy, and Toxicology, to cele-
brate the 40 years of research in Biolo-
gical Toxicology and Veterinary Phar-
macology by Herman van Genderen.

1 especially wish to welcome our guests
Herman van Genderen, his wife Mrs.
H. J. van Genderen-Prins, his family,
and our colleagues from abroad: Prof.
Dr. K. Kaemmerer, f)r. S. Buntenkdtter,
and Dr. J. Fink from Hannover and
Prof. Dr. M. t)ebackere from Gent.
I also want to recognize a quartet ol
speakers, who recounted the way in
which Herman van Genderen inOuenced
their lives and their work. We are ho-
noured to have you with us: Dr. A.
Manten, Dr. J. G. Vos, Prof. f)r. K.
Kaemmerer and Dr. J. .). T. W. A.Strik
and we look forward to hearing from
each of you.

In 1955 Dr. David Karel de Jongh a
physician - became the first (extra-
ordinary) professor of Pharmacology in
the Veterinary Faculty of Utrecht State
University. The lectureship of Materia
Media in this faculty had been the task
of Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, who
was primarily a clinician, but the subject
of pharmacology kept on growing, and it
was decided to start a separate depart-
ment (Fig. 1). De Jongh remained in
Utrecht for five years, during which
time he established himself as a brilliant
teacher and a well trained pharmacolo-
gist. He was then appointed Professor
of Pharmacology in the Faculty of Medi-
cine of the University (Gemeentelijke)
in Amsterdam. He remained in that
position for a relatively short period
because of a serious illness, which ended
in his tragically early death at the age
of 53.

f)e Jongh was succeeded in 1961 by
Herman van Genderen.
Van Genderen was born in Amsterdam
in 1915. After finishing high school (Ge-
meentelijkcHBS) in Hilversum, he went
to Utrecht in September 1933 to enter
the Faculty of Natural Sciences.
He was a bright young student, an easy
learner, with an active interest in phy-
siology and microbiology. Shortly after
he had qualified as a biologist (in 1940)
he obtained an appointment at the Na-
tional Institute of Public Health in
Utrecht. At first he worked on the bio-
logical standardization and chemical de-
tection of vitamins, hormones, and anti-
biotics, but after some time he became
more and more involved in toxicologi-
cal research projects: studies related to

\' Professor of Veterinary Pharmacology. Institute of Pharmacology. Pharmacy, and l o.xicology. Faculty
of Veterinary Medicine. Utrecht University. Biltstraat 172. 3572 BP Utrecht, the Netherlands.

165

I nr Vr.irriwrv Qi \\k ii ki v . Vol. 3. No. 4. ()< ioiu k 1981

-ocr page 620-

I.JENNES «-

1855-1864

A.W.H.WIRTZ
1864-1873

F.TH.WEITZEL
1873-1877

G.J.HENGEVELD
1877-1881

M.H.J.P.THOMASSEN
1881-1907

DR.J.J.WESTER
1907-1911

DR.H.JACOB
1911-1930

DR.A.KLARENBEEK
1930-1945

DR.A.M.ERNST
1941-1949

DR.G.H.B.TEUNISSEN
1947-1955

DR.D.K.DE JONGH
1955-1960

INST. VET. FARMAC0IX)GIE
EN TOXICOLOGIE

DR.tl.c.H.VAN GENDEREN
1961-1980

DR.A.S.J.P.A.4<.VAN MIERT
197 1 -19. .

G.WIT ■«
1851-1855

DR.J.R.E.VAN LAER
1855-1873

F.C.HEKMEIJER
1855-1873

L.J.VAN DER HARSt
1873-1897

DR.P.M.J.U.E.WOLTERING
1897-1902
DR.L.VAN ITALLIE
1902-1907
DR.B.SJOLLEMA
1907-1915

DR.J.E.W.IHLE
1913-1925

DR.W.O.DE GRAAFF
1925-1946

DR.W.K.HIRSCHFELD
1946-1972
A. SCHOENMAKERS
1965-1975

D.J.DE JONG
1915-1925

DR.B.SJOLLEMA
1925-1939

DR.E.H.VOGELENZANG
1940-1942

A.F.K.BUIJS BALLOT
1942-1947

DR.O.F.UFFELIE
1947-1960

DR.P.SORGDRAGER

1960-1961

MW.N.UEIFFENBACH

1961-1973

MW.DR.J.H.VAN SOEREN
1973-19..

INSTITUTE OF VETERINARY PHARMACOLOGY. PHARMACY AND TOXICOLOGY

1980

industrial chemical agents, food addi-
tives (with G. J. van Esch), pesticide
residues (with S. L. Wit) and to growth
promoting agents such as oestrogens and
methylthiuracil, which were used in the
cattle and poultry industries.
In the period 1949-1950 van Genderen
spent several months as WHO-Fellow
in the United States, working with such
distinguished scientists as Dr. H. .1. Leh-
man at the Pharmacology Department
of the Food and Drug Administration In
Washington, and Dr. M. D. Kamen at
the Biochemistry Department ofthe Uni-
versity of St. Louis.

The work with these scientists was cer-
tainly an important step in determining
Herman van Genderen\'s most prominent
scientific interest, namely the problems
and hazards of chemical compounds in
the environment. A major part of his
life and thinking centered in this pro-
blem. His theoretical as well as experi-
mental approach never gave him a com-
pletely satisfactory answer. There is little
doubt that van Genderen must be given
the credit for having recognized the need
for a quantitative mathematical concept
for the toxicological evaluation of food
additives and residues in food, and for
having established such a concept. More-
over, he drew the attention of theauthor-
ities to the increasing contamination
of the environment with pesticides and
industrial chemicals and their effects
upon ecosystems.

166

TIIK Vtri RiNARV Qi artkri v. Vol.. .1. No. 4. OcroBi-R 1981

-ocr page 621-

He always considered this as an im-
portant part of his responsibility, as a
biological toxicologist, towards Society,
In October 1961 he was appointed or-
dinary Professor and Head of the Phar-
macology Department at the Faculty of
Veterinary Medicine in Utrecht. With
the help of the faculty and loyal and
capable colleagues he then started on the
foundation of a new Institute. Setting
up a new laboratory, getting the neces-
sary personnel, organizing a training pro-
gram, and handling experiments at the
conceptual level took a lot of his time.
Shortly before I qualified as a veterina-
rian, Van Genderen asked me tojoin him
as his assistant. My first contact with Van
Genderen at the Institute of Public
Health was a long conversation out-
lining a clear-cut schedule of lectures and
practical excersises for students. The
student had to understand pharmaco-
logy and biological toxicology by passive
and active experience and to learn even
from unsuccessful experiments. After my
appointment, I was primarily concerned
with the development of a practical
course in vetermary pharmacology. My
training in lecture experiments and the
preparation and carrying out of the prac-
tical excercises left practically no time
for research.

However, this was for me a most instruct-
ive postgraduate course in pharmacolo-
gical techniques at that time.

Research in veterinary pharmacology
and biological toxicology involves a
multidisciplinary staff, comprising bio-
logists, biochemists, and veterinarians,
all working together on clearh\' defined
projects. Therefore van Genderen in\\ ited
other young colleagues to join him.
During the priod of 1961 to 1965. Hans
Wit (a biochemist), .Ian Koeman (a bio-
logist), .Ian Frens (a veterinarian) and
,loep van den Bercken (a neurobiolo-
gist) entered the department.
Soon It became clear that students in
biology had a great interest in biological
toxicology. Hans Wessels was the first
student who participated in a \'student
participation research project\'.
In the following years approximately
175 students in biology found their way
to our department. In general they
worked with us during a period of 6 to
12 months. Twenty two of them are now
professionally engaged on toxicology.
In June 1975 Herman \\an Genderen was
also appointed Professor of Biological
foxicology at the Faculty of Natural
Sciences in Utrecht. Nearly 20 student
generations in Utrecht have been taught
veterinary pharmacology and biological
toxicology by Herman van Genderen.
His lectures reflected the seriousness of
his scientific thinking, his broad know-
ledge, the charm and humour of his
personality. He carefully guided the stu-
dents through this complex field with
enormous knowledge. He was con\\ inced
of the need to extend the space given to
biological toxicology at a time when
this was a largely neglected branch of
toxicology. He believed that to under-
stand the fundamental principles of the
mode of actions, toxicity, and kinetics
of compounds was in general more useful
than to know every detail of a certain
compound. He emphasized that the uti-
lisation of a particular compound was
necessarily always a well-calculated risk.
It was this spirit that he tried to transmit
to his students.

TIIK Vi.ri-.kis.\\k\'1 QrM(ii.Ri.v. Voi . ."(, No, 4.0( iobkk I9S1

Herman van Genderen\'s influence can be

seen from the large number of papers -......

including 2.1 theses from our depart-
ment and, perhaps even more impor-
tantly. from the many scientists who
trained under his eyes.
In 1965-1974 five research groups gra-
dually developed: veterinary pharmaco-
logy. biochemical pharmacology and
toxicology, biological toxicology, neuro-
toxicology, and pathology toxicology.
In the mid-70s regular contacts with the
pharmacists in the veterinary faculty
led to better cooperation with us. In col-
laboration with Dr. Henk van Gogh and
his co-worker a working group \'pharina-
cokinetics\' was formed in 1974 More-
over. an integrated course in pharmaco-
therapy in the fifth year of the veterinary
curriculum was started in 1974 in co-
operation with Dr. HannievanSoerenand
other colleagues in the faculty. In March
1980 both participants - veterinary
pharmacology toxicology and veterina-

167

-ocr page 622-

ry pharmacy — decided that a full inte-
gration of their departments was worth-
while.

In addition to his research and teaching
obligations in veterinary pharmacology
and biological toxicology, van Genderen
was — and still is — an active member
of several governmental committees such
as: \'Gezondheidsraad\', "Voedingsraad\',
\'Adviescommissie Warenwet\' and the
committee \'Pbytopharmacy\'. On his ini-
tiative, TNO (Applied Scientific Re-
search Organisation) formed in 1963 the
\'Committee for Research on Side Effects
of Pesticides and Related Compounds\'.
This committee coordinates and stimu-
lates environmental toxicology studies in
the Netherlands. In the public positions
he held, he was outspoken and clear
in his opinion. However, tolerance to-
wards other viewpoints and a deep sense
of fairness guided his decisions.

In 1972, the Tierartzliche Hochschule
Hannover honoured Herman van Gen-
deren with a doctorate honoris causa.
Five years later, he was appointed a
member of the Royal Academy of Scien-
ces in Amsterdam. Quite recently he re-
ceived the Schornagel Medal, the highest
honour for Dutch colleagues working
in the field of Veterinary Medicine.
Today, it is an honour for me — as vice-
President of the European Association
for Veterinary Pharmacology and Toxi-
cology — to announce that Professor
Herman van Genderen has been elected
an honorary member of our associa-
tion. \'This award is made in recognition
of his contributions to Veterinary Phar-
macology in the Netherlands and to
the development of Biological Toxico-
logy in Europe. It is also made in appre-
ciation of his contributions to the Euro-
pean Association for Veterinary Phar-
macology and Toxicology and of his
important fundamental research in che-
motherapy, food toxicology, immuno-

toxicology, and environmental toxicolo-
gy\'-

Herman van Genderen is one of the first
two individuals to whom honorary Mem-
bership of the Association has been
awarded. These awards were approved
at an EAVPT meeting of National Co-
ordinators in Cambridge on July 31th,
1980.

Professor van Genderen, my sincere con-
gratulations on your election asan hono-
rary member of EAVPT.

Tin Vi.ii ki\\ \\kv Qr,.\\rii:ki v. Vtii. 3, No. 4. 0( tohi k 1981

168

-ocr page 623-

Institute of Veterinary Pharmacology, Phar-
macy, and Toxicology: Its research (1961-1980)

J. G. Wit\'

SUMMARY

A brief account is given of the research activities of the Institute of Veterinary
Pharmacology, Pharmacy, and To.xicology (Faculty of Veterinary Medicine,
Utrecht), during the professorship of H. van Genderen (1961-1980).

INTRODUCTION

This retrospective view is meant to give a
brief account of the research activities of
the Institute of Pharmacology, Phar-
macy, and Toxicology ofthe Veterinary
Faculty of the State University of
Utrecht.

From 1962 onwards the Institute has de-
veloped a wide scope of interests. That
fact compels the reporter to indicate only
the main areas of research. Colleagues
who were once or are still involved in
research within the Institute may fail to
recognize themselves. They can blame
the reporter for having no idea about the
particular relevance of their field of in-
vestigation. His answer is that the main
purpose of this review is to give those
interested an idea of the leads of research
that were initiated and guided by Profes-
sor H. van Genderen. Even when sections
having a relative independence are men-
tioned, they still bear the signature of Pro-
fessor van Genderen. They all contribute
to the tableau vivant of the Institute of
Pharmacology, Pharmacy, and Toxico-
logy. Accordingly a survey of the activ-
ities of each section will be given in turn,
starting with the pharmacology section.

PHARMACOLOGY

The direct cause of our research interest
in fever and its effects in ruminants was
the accidental contamination of infusion
fluids by bacterial pyrogens. In the early
sixties there was little information about
the mode of action and the effects of
endotoxins (or purified lipopolysacchari-
des from Gram-negative bacteria) in do-
mestic animals.

Fever is recognized as a complicated
phenomenon, since many changes occur
simultaneously (e.g. enhancement of
body temperature, cardiovascular ef-
fects, changes in circulating white blood
cclls as well as complex metabolic, bio-
chemical, and hormonal responses in the
host). Each practitioner is familiar with
this febrile syndrome. In ruminants,
acute febrile diseases very often cause a
secondary indigestion syndrome. The
exact pathogenesis of such paresis is not
known. Because of this lack of know-
ledge and because of the fact that fore-
stomach movements are essential for opti-
mum microbial degradation of the
ingested feed and the elimination of fer-
mentation gasses, the main purpose of
this investigation was the gaining of fur-

169

Biochemist and staff member of the Instittite of Pharmacology. Pharmacy, and Toxicology. Faculty of
Veterinary Medicine, the State University. Biltstraat 172. .1572 BP Utrecht, the Netherlands.

tni, Vr itKiN.vKi Qi AK ri hi v. Voi . No. 4. 0( ioni:K 1981

-ocr page 624-

ther insight into the effects of endotoxins
on the reticulo-ruminai contractions.
It is known that during endotoxin-
induced fever a marked increase of circu-
lating catecholamine occurs; in addition,
hyperglycaemia can be observed in rumi-
nants during endotoxin-induced fever.
This led to a study of the adrenergic re-
ceptors in the reticulo-ruminai wall and
of the role of catecholamines in
endotoxin-induced ruminal stasis, [n
viiro experiments allowed Van Miert to
demonstrate the presence of a-
stimulatory and /5-inhibitory adrenergic
receptors in the ruminal smooth muscle.
In the intact animal, both a-adrenergic
and
/S-adrenergic drugs interfered with
reticulo-ruminai contractions, probably
by reflex inhibition. Furthermore Van
Miert studied the effects of a and fi block-
ers and the effects of surgical operations
(neurectomy and adrenalectomy) on fore-
stomach motility of goats during endo-
toxin fever. In the course of the experi-
ments it appeared that catecholamines
did not play a significant role in the
endotoxin-induced ruminal stasis. From
electrophysiological investigations it be-
came clear that the pyrogenic endotoxin
caused a reduced afferent drive to the
gastric centres, probably due to a peri-
pheral change in the smooth muscle tone,
and in addition at a later time a central
nervous depression involving the gastric
centres.

This peripheral effect was studied by Vee-
nendaal in more detail. He investigated
the effects of serotonin, histamine, bra-
dykinin, and prostaglandins on the
smooth muscle ofthe rumen, tentatively
assuming that a release of these inflam-
matory substances was involved in rumi-
nal stasis. In his
in viiro experiments he
found that serotonin (5-H T), bradykinin,
and prostaglandins did have a strong my-
ogenic action. When tested
in viiro, these
inflammatory substances induced a short
lasting inhibition of the rumen\'s contrac-
tions. After endotoxin administration
the mean whole blood bradykinine activ-
ity showed a slight elevation, while the
mean hlood serotonin and plasma pro-
staglandins (PC
jE and PGF2a) remained
unaltered during endotoxin fever. Anti-
pyretic agents, which inhibited the syn-
thesis of PCs, abolished fever and partly
blocked the inhibition of ruminal motil-
ity. Recently this fever research has also
been joined by some \'clinicians\', who are
interested in the factors involved in the
pathogenesis of
E. coli mastitis in cattle
(8) and the pathogenesis of trypanosomi-
asis in ruminants (4, 7). Moreover the
diminished gastricemptying rate in febrile
diseases poses potential therapeutic pro-
blems by altering the absorbtion of drugs
given orally for treatment of these condi-
tions (9, 10).

Frens and de Roy investigated the central
thermoregulation in ruminants during
fever, using the physiological model of a
three-compound regulatory system as a
theoretical reference, i.e. temperature-
sensors, a hypothalamic temperature re-
gulation centre, and effectors. The tem-
perature sensors (nerve cells) signal
temperature variations via neuronal
pathways to the central temperature cen-
tre. Integrating the incoming informa-
tion to a cold or heat perception, the
regulatory centre activates the effectors
to keep the body\'s temperature within
narrow margins. Thus cold perception
will induce heat generation (e.g. by shi-
vering) and heat conservation (by peri-
pheral vasoconstriction). Heat perception
will promote heat losses (e.g. by panting)
or by peripheral vasodilatation. The hy-
pothalamic temperature centre was stu-
died by exposing it to putative transmit-
ters and their antagonists. This was done
by brain cannulation and injection ofthe
studied substances near the hypothala-
mus. rheir effects on thermoregulation
were measured (e.g. by the occurrence of
shivering) in a thermoneutral, a cold, and
a warm environment. Serotonin was re-
cognized as a central neurotransmitter
functioning between the heat sensor and
the temperature regulatory centre and its
effect was not changed during fever. In
the goat, dopamine was also functional in
that route. In sheep and rabbits other loci
of action were found, sometimes leading
to othei thermoregulatory effccts. Ihe
pyrogenic lipopolysaccharide appeared
to interfere in the pathway between heat
sensor and temperature centre by a mo-

. .1. No. 4. Or

170

; 19«:

I 111 Vl II KIN

-ocr page 625-

dulation of its activity. The studies on the
regulation of body temperature are now
being continued by Maas, investigating
the effects of opioids (endorfins) and sub-
stance P on thermoregulation.
These substances do not only influence
thermoregulation but also the motility of
the forestomach system of the ruminant,
which is a highly interesting coincidence.

PHARMACOKINFTICS

For the last few years H. van Gogh, in
cooperation with colleagues having a
clinical background and clinical expe-
rience, has been investigating the biolo-
gical availability and the pharmaco-
kinetics of pharmaca, chemothera-
peutics, and antibiotics. These studies
are being performed with small domestic
animals and the economic species, especi-
ally ruminants. Besides these studies
there are good opportunities in the future
to carry out kinetic studies of disease mo-
dels and patients. This aspect, in particu-
lar patients acting as models for other
patients, is not imaginable in human me-
dicine.

fhese pharmacokinetic studies on a wide
range of animal species of varying ages
and with or without disease are perfor-
med with animals which are regularly en-
countered by the veterinarian in his prac-
tice. They provide him with the
information he badly needs. In many in-
stances he has to rely on data from kinetic
studies on humans or laboratory ani-
mals.

1 he aim to have dosis regimens based on
the knowledge of experimental evidence
on biological availability and pharmaco-
kinetics touches an aspect hardly known
in human medicine. In certain cases it is
the veterinarian\'s duty to survey and to
look after the health of large populations
of economic animal species, such as veal
calves and poultry. The outbreak of an
infectious disease is up to now the main
threat to such economic agricultural
units.

Thus large scale vaccination programmes
and an intensive use of antibiotics, che-
motherapeutics, coccidiostatics, anthel-
mintics etc. are common, both for cura-
tive as well as for preventive purposes.

I hi, Vhll.kln.VKV Qr.\\k I krl.V, Vol.. .■), N(l. 4.0( lOHl-r 1981

Production costs are enhanced when too
high a dosage is prescribed, while too low
a dose prescribed may cause an infectious
epidemic disease. There are also ques-
tions about the duration of withdrawal
times before slaughter is allowed or be-
fore milk and eggs may be collected for
human consumption. Too long a waiting
time incurs the risk of an outbreak of an
epidemic, while too short a waiting time
may result in prohibited residue levels. In
addition, it may be questioned whether
the indicated withdrawal times are obtai-
ned from experiments on those species
for which they are of importance in prac-
tice.

H. van Gogh studied the metabolic fate
and pharmacokinetics of a number of
sulphonamides in the normal goat and in
goats with endotoxin induced fever. At
the moment the pharmacokinetics of
chloramphenicol in veal calves with
salmonellosis are being studied.

NEUROTOXICOIOGY

The research of this section, guided by J.
van den Bercken in close cooperation
with J. M. van der Zalm, is directed to-
wards a fundamental understanding of
the mode of action of neurotoxic agents,
in particular neurotoxic insecticides and
pesticides, at the cellular and subcellular
level, for which electrophysiological me-
thods can serve. The interference of the
neurotoxic substances with nerve im-
pulse generation and conduction and
with synaptic transmission is being stu-
died in isolated nerve preparations of the
clawed frog,
Xenopus laevis, e.g. the iso-
lated node of Ranvier, the lateral-line
sense organ, and the neuromuscularjunc-
tion.

Initially the neurotoxic effects of the
chlorinated hydrocarbon insecticides,
notably DDT and dieldrin, were investi-
gated. Lately, much attention has been
paid to the mode of action of the pyre-
throids, a new class of synthetic insectici-
des derived from the natural pyrethrins.
Recent results show that the pyrethroids
as well as DDT specially affect the so-
dium channels in the nerve membrane.
These compounds slow down the closing
of these channels, which open during de-

171

-ocr page 626-

polarization of the membrane. 1 his pro-
longs markedly the sodium-ion current
across the nerve membraneduringexcita-
tion, causing pronounced repetitiveactiv-
ity in particular in sense organs. This
occurs too, in sensory nerve fibres and in
pre-synaptic nerve terminals. The above
repetitive activity may well account for
the symptoms of hyperexcitation and
convulsive tremors caused by these insec-
ticides and may subsequently lead to ex-
haustion, paralysis, and death.
On the other hand, dieldrin, which must
probably be converted first into aldrin-
cis/trans-diol before exerting its neuro-
toxic action, markedly affects the synap-
tic transmission and causes a big increase
in a presynaptic release of transmitters,
followed by a decrease together with a
postsynaptic blockade. The action of the
ototoxic aminoglycoside antibiotics
(such as dihydrostreptomycin, strepto-
mycin, neomycin, and kanamycin) on
the sensory hair cells in the lateral-line
organ of
Xenopus laevis was also investi-
gated. These antibiotics have a dual ac-
tion on the hair cells. They increase the
spontaneous afferent nerve activity, pro-
bably by an effect on the hair cell mem-
brane, and they severely impair the
mechano-electric transduction process.
The latter effect may be due to interfe-
rence of the antibiotics with the mechani-
cal properties of the sensory hairs.
In addition the effects of the neuropepti-
des ACTH4_||| and the enkephalins on
synaptic transmission have been studied.
ACTH4.1,, potentiates the slow synaptic
inhibition on the frog sympathetic gan-
glion. The enkephalins cause in this sym-
pathetic ganglion a hyperpolarization of
the neuronal membrane together with a
depression of the slow inhibitory post-
synaptic potentials. The latter effect is
probably brought about by a decreased
transmitter release from the presynaptic
nerve terminal. The results of these inves-
tigations are reported in five Ph. D. theses
and in a series of scientific papers.

BIOCHEMISTRY

This section is studying the biotransfor-
mation and the biochemical and toxico-
logical aspects of foreign compounds.

172

Where possible the results of metabolic
studies are related to the toxic effects
observed.

In the beginning biotransformation stu-
dies dominated, as is demonstrated by
the metabolic study of the 0-methylation
of gallic acid and the catecholamines and
the metabolic studies of the herbicide 2,6
dichlotobenzonitrile, in close coopera-
tion with Duphar B.V. The monopheno-
lic metabolites of 2,6 dichlorobenzoni-
trile appeared to be effective uncouplers
of the oxidative phosphorylation of the
respiratory chain. It has been suggested
that there is a relation between the meta-
bolic fate of the herbicide and its toxicity
to rabbits.

At a later stage, short term metabolic
studies were initaited which utilized bird
liver preparations and model com-
pounds. In close cooperation with stu-
dents the metabolic capacity of birds (pi-
geons, Japanese quail) was studied with
respect to hydroxylation, reduction, de-
methylation, and glutathione conjuga-
tion. These studies provided additional
knowledge for the toxicological studies
of birds, performed in the biological toxi-
cological section with persistent environ-
mental pollutants.

In 1969 Leeuwangh and Strik started
their respective Ph.D. studies of aromatic
hydroxylation and toxic hepatic porphy-
ria, using Japanese quail as experimental
birds.

Using the metabolites of aniline, ortho-
and para-aminophenol and phenylhy-
droxylamine, Blaauboer studied some of
the toxicological consequences of C-
hydroxylation and N-hydroxylation as
metabolic reactions of aromatic amines.
The red blood cells of mammals and
birds were exposed to those metabolites
and their ability to withstand ferrihaemo-
globin formation by the red blood cell
ferrihaemoglobin-reductase was investi-
gated. At the moment the ability of isola-
ted hepatocytes to hydroxylate aniline
and to excrete the metabolites into the
surrounding medium is under investiga-
tion. The porphyria investigations were
continued by Woutersen. using foreign
compounds giving rise to fluorescing red
blood cells. It was assumed that this indi-

Till\' Veii-rin-srv Qr,.i.r ii-RI v. Vol.. i. No. 4. Ocioiii-R I9KI

-ocr page 627-

cated a disturbed haemsynthesis in the
bone marrow. It appeared that the occur-
rence of fluorescing red blood cells might
be due to a disturbed haemsynthesis in
the bone marrow cells, but also to conta-
mination of protoporphyrin from the
porphyric liver, due to hepato-pophyric
substances. This hepatogenic protopor-
phyrin not only contaminated the circu-
lating red blood cells but also penetrated
the skin, causing photosensitivity. Thus
the hairless mouse, orally treated with
DDC (3,5-dicarbethoxy - 1,4-dihydro-
collidine) as a powerful hepatoporphyro-
genie substance, has proved to be a
promising experimental model for hu-
man protoporphyria patients suffering
from photosensitivity.

The phenomenon of phototoxicity is a
challenge to the section to continue stu-
dies of this biological effect, and a Ph.D.
student is doing experiments with photo-
toxic agents.

Till-: Vi; imiN.\\KV Qi \\k ii.ki.y. Vol. No. 4. Orioiii.R I9SI

BlOl.OGlCAl. TOXICOl-OGY

This section has two objectives, firstly to
gain more insight into the effects and
modes of action of environmental pollu-
tants in living animals in an ecosystem,
and secondly to contribute to the risk
evaluation of an environmental pollu-
tion. This latter objective can be used by
policy makers to establish tolerance le-
vels for pollutants.

In the period 1960-1970 the section\'s
main concern was the overload on insec-
tivorous, carnivorous, and piscivorous
birds caused by agricultural chemicals.
The distribution in the environment of
chlorinated hydrocarbons, their occur-
rence in the food web, and the relation
between residue — illness mortality
were intensively studied. Also in experi-
mental birds the relation between resi-
due, illness, and mortality was studied.
Results were reported in many scientific
papers, and some of them were used for
the Ph.D. thesis of Koeman. After the
appointment of Dr. Koeman to the chair
of toxicology in Wageningen, Professor
van Genderen and Dr. Leeuwangh tur-
ned the studies to the toxicological status
of the aquatic environment, with special
attention to the big riversand areas ofthe
Ysselmcer as habitats for fishes and other
aquatic animals.

Just as the bird studies, the water and fish
toxicological studies were coordinated
and stimulated by TNO\'s Committee for
Research on Side Effects of Pesticides
and Related Compounds. Part of the en-
vironmental toxicology studies (field
work and laboratory experiments) were
carried out in close cooperation between
technical assistants and students. !n cer-
tain cases, facilities of other laboratories
were used as a support for these studies.
The comparing of field observations with
experimental data on residue formation,
mortality, and sublethal parameters such
as growth, clinical-chemical changes in
blood, changes in behaviour (Dr.
Musch), histopathology, data on (bio)-
degradation, establishing quantitative
dose-effect relations, and (total body)
residu-effect relations provided a fur-
ther contribution to risk evaluation.

From 1975, Könemann as a Ph.D. stu-
dent investigated the fish toxicity in
water containing a wide variety of pollu-
tants in trace amounts (combination to-
xicity). Especially those pollutants ha-
ving a diffuse and aspecific mode of
action, probably related to disturbance
of the cell membrane, were of interest.
Many of them can be found in river
water. Experiments with chlorinated
benzenes, chlorinated monophenols, and
a series of other organic chemicals made
it possible to predict on a statistical basis
the fish toxicity of mixtures of new che-
micals with a similar aspecific mode of
action.

In describing fish mortality due to these
compounds with help of quantitative
structure-activity relationships the lipo-
philic character and the possibility to form
ions as a function of the pH of the water
appeared to be of significant importance.
His results were used for a Ph.D. thesis
and further investigations on the subject
of combination toxicity of chemicals
with different modes of action arc being
carried out by the Ph.D. student Her-
mens.

173

-ocr page 628-

WORKING GROUP PA I HOUOGY-TOXICO-
LOGY

From 1963 onwards it became more and
more evident that biological toxicology
research could not flourish without the
expertise of the pathologist. This is parti-
cularly true when one is studying rela-
tionships between bodyburden, mode of
action, and biological effects. In coopera-
tion with Prof. Dr. P. Wensvoort and his
co-workers a working group Pathology-
Toxicology was set up. The toxicological
studies were enriched by the pathologists\'
expertise with special reference to the
evaluation of tissue lesions. At the same
time experimental pathology was devel-
oped. The cooperation between toxicolo-
gists and pathologists intensified and
deepened the investigations of the patho-
genesis by foreign compounds. Thus the
toxicology of the persistent agricultural
fungicide hexachlorobenzene and of the
commercial preparations of the poly-
chlorinated biphenyls (PCBs), some of
them containing the extremely toxic po-
lychlorinated dibenzo-furans as contami-
nants, gave rise to a series of scientific
papers. Some of these papers were used
for the Ph.D. thesis of Vos. From the
many data and observations collected and
described by Vos two phenomena were
of sufficient interest for further explora-
tion in the course of Ph. D. thesis work.
The first phenomenon was hepatic por-
phyria, investigated in the section of Bio-
chemistry by Strik, and the second pheno-
menon was the immunosuppression.

studied within the working group
Pathology-Toxicology by Seinen, who,
being engaged on toxicity studies of or-
ganic tin compounds, found that in parti-
cular dioctyltinCU and dibutyltinCl, cau-
sed an outspoken atrophy of the rat
thymus. Both compounds were shown to
be potent immunosuppressive agents,
which had been unknown before. Both
substances were selectively toxic for T-
lymphocytes, resulting in a depletion of
T-lymphocytes in the thymus and in the
peripheral thymus-dependent lymphoid
tissues. These observations and the toxi-
city experiments were reported in a series
of scientific publications, some of them
used for the Ph.D. thesis of Dr. Seinen.
Further studies of the molecular basis of
the organotin-induced immunotoxicity
are being continued by Penninks and Sei-
nen, keeping in mind that specific T-
lymphocyte toxicants may be useful for
the development of therapeutics for T-
cell neoplasias.

Coming to the end of this review I wish I
had some space left to give some thoughts
about the near future. Certainly some
words have been expended on the expres-
sing of our concerns and needs for more
space and more time, for personnel, for
Ph.D. students, and for apparatus. It
may be assumed that these needs are not
restricted to the Institute of Veterinary
Pharmacology, Pharmacy, and Toxico-
logy. They are commonly felt by many
colleagues in university research depart-
ments.

REURRFNCES

Pharmacolog)

1. Miert. A. S. .1. P. A. M. van: Motiliteltsremniing van de lebniaag en pen.s bij de kleine herkauwer
tijdens de door bacteriele endotoxine (lipopoivsaccharide) opgewekte koorts. Ph.D. thesis. Utrecht,
I97Ü.

2. Frens. .1.: Thermoregulatie en koorts. Ph.D. thesis, Utrecht, 1971.

3. Roij, Ih. A. .1. M. de: Dopamine in central thermoregulation. Ph.D. thesis, Utrecht, 1978.

4. Veenendaal. Ci. H.: Dc betekenis van circulatoire ontstekingsmediatoren tijdens experiinentele koorts
in relatie tot de remming van de pcnsmotilitcit bij de geit. Ph.D. thesis. Utrecht, 1979.

5. Miert, .A. S. .1. P. A. M.van: Fever and gastric function. In:\'Fever\'ed. by J. M. Fipton. Raven Press,
Ne« York. 1980.

174

Till Vi-n-riwkv Qi akiiiki.v. Voi, 3. No. 4. 0( roniR 1981

-ocr page 629-

6, Miert, A, S, .1, P. A. M, van: Het l<<)ortssyndroom en de beïnvloeding ervan door antipyreti.sche
analgctica,
Maams Diergeneesk. Tijclsehr.. 49. .ffl7. (I9H0).

7. Ingh, T, S, G, A, M, van den: Pathology and pathogenesis of Trypanosoma hrueei hrueei infection in
the rabbit. Ph.D. thesis. Utrecht, 1976,

X. Verhcijdcn. .1. H. M.: Een nader onderzoek naar enkele aspecten van het /iektcbecld \'acute coliforme
mastitis\' bij het rund. Ph.t3. thesis. Utrecht. 1979.

Pharmacokinetics

9. Gogh. H. van: Pharmacokinetics of nine sulphonamides in goats. J. Vei. Pharmaeologv. i.69. (1980).

1(1 Groothuis, D, G,, Gogh, H, van, and Miert, A, S, ,1. P. A. M. van: The effect of K. coli endotoxin
induced fever on the blood levels of antimicrobial drugs after intravenous and intramuscular
administration in veal calves. In: \'Trends in Veterinary Pharmacology and Toxicology\' ed. by A. S. J.
P. A. M. van Miert, ,1, Frens, and F, W, van der Kreek, Amsterdam-New York, Els. Sei. Puhl. Comp.,
77, 19X0.

Neurotoxicology

12. Ibrahim. T. M.: A toxicological study of the action of the insecticide dieldrin and related substances on
the contraction of striated muscle in the rat. Ph.D. thesis, Utrecht, 1964.

I.V Bercken. J. M. M. van den: An electrophysiological investigation into the action of DD F, dieldrin. and
allcthrin in the clawed toad,
Xenopus laevis. Ph.D. Thesis, Utrecht, 1972,

14. Akkermans, F, M. A.: Mode of action of dieldrin. Ph.D. thesis, Utrecht, 1974,

15. Wouters, W\'.: An electrophysiological investigation into the action of some neuropeptides on synaptic
transmission. Ph.D. thesis, Utrecht, 1979.

16. Kroese. A. B. ,A.: On the physiology of the sensory hair cells in the lateralline organ of Xenopus laevis
and the action of ototoxic antibiotics. Ph.D. thesis, Utrecht, 1979,

Biochemistry

17. Wit, J, G,: Over de enzymatische O-methylering, Ph,D, thesis, Feiden, 196,1.

18. (iendcrcn, H, van. Koeman, ,1, H., and Wit, ,1. G.: The toxicological properties of the herbicide
dichlobenil (2,6 dichlorobenzonitrile) in warm blooded animals.
Mededelingen Riiksfac. Landhouw-
welenschappen Gem. .11. i02f). (1966).

19. Feeuwangh, P.: Aromatische hydroxylcring bij vogels, Ph,D, thesis, Utrecht, 1971.

20. Strik. .1. .1, I. W. A.: Experimentele leverporfyrie bij vogels. Ph.D. thesis, Utrecht, 1971.

21. Blaauboer, B. .1.: Formation and reduction of ferrihaemoglobin in red cells. Ph.D. thesis. Utrecht.

1978.

22. Woutersen, R. A.: Experimentele protoporfyrie bij muizenen .lapanse kwartels, Ph,D, thesis. Utrecht.

1979.

Biological loxicology

21. Koeman, .1. H.: Het voorkomen ende toxicologische betekenis van enkele chloorkool waterstoffen aan
de Nederlandse kust in de periode 1965 tot 1970. Ph.D. thesis. Utrecht, 1971.

24. Müsch. A.: (icdragsveranderingen als toksikologics kritcrium voor de werking van Dieldrin bij dc rat.
Ph D. thesis. Utrecht, 1974,

25. Könernann, W. H,: Quantitative structure-activity relationship for kinetics and toxicity of aquatic
pollutants and their mixtures in fish. Ph.D. thesis, Utrecht, 1979.

Working group Pathology/Toxicology

26. Vos, ,f, G.: loxicology of polvchlorinated biphcnyls (PCBs) and impurities, Ph.D. thesis, Utrecht,
1974.

27. Seinen. W.: Immunotoxicity of alkyltin compounds. Ph.D. thesis. Utrecht, 1978,

i ni Vi:n,rin.xkv Qi AKri.Ri.v. Vol. ,1, No, 4, 0< roHKR 1981 175

-ocr page 630-

Teaching pharmacology and toxicology

Jan Frens\'

SUMMARY

On the occasion of the retirement of professor van Genderen, a reflection is given
on teaching in pharmacology and toxicology.

HISTORY

The teaching of veterinary pharmacology
in the Faculty of Veterinary Medicine in
Utrecht has its origin in the clinical field.
Originally it was given as part of the clini-
cal studies in general. It came into its
own with the appointment of professor
de Jong and established itself definitively
when professor van Genderen joined the
faculty in 1961.

Soon after that, toxicology became part
of the scheme of training, with emphasis
on biological toxicology. At present
pharmacology and toxicology are
taught to veterinary students, to students
of biology, and to those undergraduates
and postgraduates who are in need of
knowledge in these fields.

SCOPE

The teaching of pharmacology and tox-
icology should serve a purpose.
The purpose in general is to give every
graduate veterinarian a working know-
ledge of the subject that is adequate for
the function he will have in later life, fhis
implies that for most veterinarians not
every intimate detail of pharmacology
and toxicology is important but that a
basis must be established on which phar-
macology toxicology can function in the
thoughts of the individual. Also it is im-
portant that both pharmacology and tox-
icology are factors in the use of drugs.
When veterinary drugs are used in such a
way that they become dangerous to the
patient or to the environment, it reflects
on the education that the user has re-
ceived. It is the task of veterinary phar-
macology; toxicology to prevent this.
Another aspect of teaching is the scien-
tific training of the student. Scientific
training as such is hard to describe, as it is
more or less inherent in the way that a
subject is taught. In some parts of our
teaching programme, scientific training
is more overt than in others.
Scientific training is obviously part of the
teaching that is provided for biology stu-
dents and the post-doctoral training of
pharmacologists. In these cases the
teaching should lead the student to a self-
generated scientific approach of phar-
macological and toxicological problems.
A third aspect is the general dissemina-
tion of pharmacological and toxicologi-
cal knowledge to groups that are in need
of such knowledge. Such teaching can
take the form of courses to post-

176

Dr. .). Frens. Institute of Veterinary Pharmacology, Pharmacy, and T o.\\icology, University ol Dlrccht,
Biltstraat 172, .3572 BP Utrecht, the Netherlands.

\'1 nr. V^.lr.Rl^ ^R^ Qc \\R n ri Vol.. 3, No. 4, Ociolu r 1981

-ocr page 631-

doctoral or para-university scientists, in
order to spread this knowledge. To sum-
marize, the Institute\'s purpose of its
teachmg effort can be listed under the
three Ss of sufficient, scientific, and
spreading.

WAYS AND MEIANS

Is the Institute able to add the S for
success to the goal it has for its teaching?
The answer is difficult to give. Ask any
teacher anywhere if he has enough oppor-
tunities for optimum teaching of his sub-
ject, and the answer will probably be nega-
tive.

This basic scepticism should be taken
into account in considering the possibili-
ties there are.

In the veterinary curriculum we make use
of lectures, practical courses, and inte-
grated teaching to reach our goals. All
three forms ha\\\'e their own function,
character, advantages, and drawbacks.
The lectures can be seen as the instrument
for the dissipation of basic knowledge.
The practical courses give the opportun-
ity to work with this basic information,
and the integrated courses are a tool to
bring pharmacology/toxicology into the
perspective of the total veterinary curri-
culum.

These different components are spread
considerably over the entire veterinary
curriculum, with a noticeable gap in the
4th year of study.

In the fifth year the integrated course in
pharmacotherapy commences as part of
the clinical studies in general. This set-up
has its drawbacks.

In the preclinical pharmacology, theavcr-
age veterinary student views the subject
with some suspicion as another one of
those scientific subjects that keeps him
from his clinical studies which he has
entered university for.
Obviously he or she is right. Since phar-
macology/toxicology is an integration of
the basic sciences, with some concepts of
its own added, it does have a place among
these sciences.

This is both a help and a hindrance for
teaching pharmacology toxicology. It
helps because it is possible to teach phar-
macology\'toxicology in its own right.

I Ml. Vl.H,RIN..\\R\'i Ol ■VK 11 Kl V. Vol.. i. \\(1, 4. OcIOliLR 1981

This approach should put emphasis on the
basic aspects and should stress the fact
that pharmacology does not just mean
the putting together of drugs for the mar-
ket.

Begin too \'scientifically\', however, and it
becomes a hindrance. One of the main
aims a course in basic pharmacology-
toxicology should have is that it should
motivate the student for the subject. It
also should make clear that pharmaco-
logy is a basic science of importance to ve-
terinary practice and veterinary thinking.
This of course does not mean that no em-
phasis need be put on the actual pharma-
cological knowledge that is essential to the
veterinarian.

In the practical courses, the student
comes into contact with animal experi-
ments. This poses a problem. Quite ge-
nerally the veterinary student has cho-
sen the study with the ideal of treating
sick animals later in life and to take care
of their wellbeing. In a practical course
animals are put at his disposal and are
made to \'suffer\' for his benefit. Rightly
this leads to some initial resistance. It is
the task of the teacher to take this resis-
tance seriously. At no time should stu-
dents be made to perform experiments
against their will unless they are essential
for his education.

To deal with the problem of ethics, expe-
riments must be designed in such a way
no real by harmful effects are induced in
the animals. The border between accepta-
ble and unacceptable will be different
to different people, so maybe it is a good
thing to check with some colleagues
before incorparating a doubtful experi-
ment in a practical course.
Once the staff are convinced that the ex-
periments are appropriate and do not im-
pose an undue stress on the animal, they
should stick to this conviction. At all
times it must be remembered that the
issue is to a large extent emotional and
not purely based on facts.

A different form of education we give at
our Institute takes the form of research
projects we offer to students. In general
these students are committed full time to
the Institute during a period of three to
nine months.

177

-ocr page 632-

During that time they take on a so called
research project. There are no problems
with the motivation of the students here.
Students and teachers are committed to
each other and to the project, and it
seems that this interaction is sufficient.
Nevertheless, there is a danger in all this.
At present the amount of time that a staff
member spends on other things than re-
search is getting progressively more sub-
stantial. The result might very well be
that his research effort would be based
mainly on the student projects. If this
happens, the project might get priority
over the student, so that the project is
chosen not for its didactic value but ra-
ther for the results it might bring.

POSTDOCTORAl. EDUCATION

Scientific training is preeminent in the
postdoctoral education we have for phar-
macologists at Utrecht University. In
Utrecht we have the rather unique situa-
tion that there is a formal programme for
the training of pharmacologists. This pro-
gramme has its roots in the three pharma-
cological institutes of our University. It is
meant for those who want to specialize in
pharmacology after their university
training. This is done by allowing the
candidate to work for 3-4 years on a thesis
in one of the institutes, combined with a
stay in the two other institutes for a pe-
riod of 6 months. At present there is
room for nine such people in the three
participating institutes. This system gives
a good chance to people of becoming true
pharmacologists, while the passage of
these people through the institutes has a
stimulating effect on their staff.
The teaching that is provided for these
and other young scientists cannot easily
be underestimated. To make a pharma-
cologist out of a university graduate is a
building process, especially in the first
years. I am convinced that more teaching
is spent on those people than comes out
of them during their training period. The
teaching obligation of a trainee should be
very restricted, because working on a the-
sis cannot be a part-time effort when only
4 years are available. No matter how
stimulating the presence of these trainees
may be, the short period that is available
for their education forcibly prevents
overstimulation.

RESUME

Comparing the total teaching commit-
ment now with the way it was when Van
Genderen joined the University makes
clear some fundamental changes.
The teaching effort has broadened and
diversified. In 1961 no one in the veteri-
nary faculty had even heard of biology
shops, research students, environmental
toxicology, and the like. It was van Gen-
deren who enabled us to meet the real
needs in education that developed. We in
the Institute of Veterinary Pharmaco-
logy, Pharmacy, and Toxicology hope to
keep up this tradition.

Till Vi.ii:kin.\\rv Qi akii ri Vol.. .1. No. 4. 0rioni:r 1981

178

-ocr page 633-

[p[r®(fo(olG^ J.wam a©[]j](ol®[r®Di] g (faff®

Side effects of antibiotics

A. Manten\'

SliMMARY

A review of the side effects of antibiotics in human patients is presented. At least
three classes of untoward reactions may be distinguished: development of drug
hypersensitivity, toxicological hazards, and microbial effects such as emergence
of drug resistance.

The intrinsic toxicities of the oldest discoveries, penicillin and sulphonamides,
have turned out te be very low for most animals as well as for man. These
agents interfere with specific synthetic pathways in bacteria which are absent in
mammals. The antibiotics discovered next (streptomycin and other amino-
glycosides: chloramphenicol: tetracyclines) have all been shown to display, under
certain circumstances, various types of sometimes serious toxicities. As with
thalidomide, the nature of their toxic effects had not been predicted by animal
experiments. The present set of medically optimum antibiotics has its origin
largely in substances with a long medical tradition. They represent the result
of close cooperation of ntedical and scientific men of various disciplines. For the
near future it seems unlikely that antinucrohial drugs will enter human and animal
environments while yet tainted with any of the unforeseen side effects revealed
in the past.

Admirable work very recently carried out in the Institute of professor van Gen-
deren shows that he never lost interest in the group of drugs that he so succe.sfully
explored when he was still on the staff of the institute where he started his career.

As a microbiologist it is an honour and
a real pleasure for me to be a guest at
this symposium and to say something
to celebrate the mutation of F^rofessor
van Genderen to van Genderen, [Profes-
sor emeritus. 1 understood that what was
wanted of me was to persuade myself
to provide a mixture of historical infor-
mation and some more or less sensa-
tional facts on the only group of drugs
1 have ever worked with, namely anti-
biotics.

Milestones in the discovery of these
agents are 1909 (compound 606 against
syphilis, by Ehrlich and Hata), 1929
(penicillin, by Fleming), 1935 (Pronto-
sil, by Domagk), and 1944 (streptomy-
cin, by Waksman e/fl/.). Asearlyas 1946,
van Genderen, then on the staff of the
National Institute of Public Health, gave
a lecture on streptomycin in which all
the pros and cons of this antibiotic,
as far as they were known at that time,
were covered.

179

Head. Laboratory of Chemotherapy. National Institute of F\'ublic Health, Bilthoven Utrecht, the
Netherlands.

l ui Vl■ rl,Kl^ ^K^ Qi \\Kn:m.v. Vol.. .1. No, 4. 0( loiirK 1981

-ocr page 634-

In 1950 I was nominated to the post of
microbiologist in the Department of
Pharmacology and thus became the first
pupil of van Genderen. He showed me his
tests for the detection of bacterial re-
sistance in clinical isolates from tuber-
culosis patients, similar tests for resis-
tance to penicillin, and his method to
determine streptomycin concentrations
in human blood and cerebrospinal fluid
of infants with tuberculous meningitis.
All these tests had been developed in van
Genderen\'s laboratory in 1947-1948, and
he probably was the first Dutch scientist
working in the now tremendous field of
laboratory control of antibiotic therapy.
He transferred his knowledge to me
but never lost interest in the drugs he ori-
ginally paid so much attention to. A
series of recent papers from three of his
collaborators, to which 1 shall revert
later, proves this.

Generally speaking, the side effects of
antimicrobial drugs may be divided into
three groups; (1) changes brought about
on the microbial populations (develop-
ment of resistance; overgrowth by insus-
ceptible organisms); (2) changes in drug
tolerance resulting in hypersensitivity;
(3) changes in tissues or organs and their
functions due to toxicity.
Unintended microbiological effects and
allergy are factors which may complicate
the use of the majority of the antibiotics
in current use. A general rule is that
the more any sort of antibiotic is used
the higher the incidence of microbial
resistance and of hypersensitivity reac-
tions may become. There are, however,
wide variations between the individual
antibacterial drugs. Also the way in
which they are employed is of much
importance. The application of antibio-
tics and other antibacterial agents on the
skin may cause both allergy and micro-
bial resistance. At present the penicillins
and the sulphonamides are prohibited
from being used in this way practically
all over the world, and in those countries
where the use of chloramphenicol or
neomycin in dermatological or even cos-
metic preparations has been popular,
hundreds of people have become sensi-
tized. Especially hypersensitivity to neo-
mycin may be a serious condition, since
in approximately half the cases it has
been found to be associated with cross-
allergy to kanamycin, gentamicin, and
tobramycin, antibiotics usually reserved
for the treatment of life-threatening in-
fections.

180

Also sensitization to penicillin is a se-
rious matter, since allergy to this anti-
biotic generally means that all penicillins
and sometimes also the cephalosporines
are prohibited from being used in human
patients. Moreover hypersensitivity to
penicillin (and also, though less fre-
quently, to streptomycin) may be ex-
treme and take the form of anaphylaxis.
Fatal or near-fatal reactions after ex-
posure to penicillin or to streptomycin
have been reported in the medical lite-
rature. It follows that contamination
with penicillin of staple foods, such as
milk, is a serious matter that should be
prevented and indeed is almost prevented
in most of the developed countries. How-
ever, certain hidden contacts with peni-
cillin causing allergic reactions remain.
Drug resistance in bacteria has a tre-
mendous impact on antimicrobial the-
rapy. In the past, ominous findings in the
processes involved have been the de-
tection of drug resistant mutants in po-
pulations of bacteria (around 1950), and,
about one decade later, the discovery
of infective bacterial elements (plasmids)
carrying genetic factors coding for mono-
or multiresistance and possessing a high
propensity for spreading to other bac-
teria. To date, bacterial resistance has
extended so much that it has become
necessary in hospitals to determine the
susceptibility of any clinical isolate of any
patient.

Overgrowth or excessive proliferation of
resistant organisms is a much more com-
plicating factor than was formerly
thought. Some of the earliest observa-
tions have been concerned with the
\'toxicity\' of penicillin to guinea pigs (De
Somerand co-workers, Leuven). In 1968
fatal enterocolitis was reported in ham-
sters given lincomycin (9), an antibiotic
dating from 1962 and then regarded as
one with exceedingly low toxicity for
human patients. In 1973, however, first

Tim: Vi:ii rinarv Qr.\\Rri:Ri.v, Vol . 3. No. 4. Ocioiii.R 1981

-ocr page 635-

reports appeared on pseudomembranous
colitis as a serious side effect of linco-
mycin. Soon the number of cases in
hospitals in several countries increased
and in some of them reached epidemic
proportions. After many theories had
been advanced and all found to be wrong,
the real cause of the colitis was iden-
tified. It appeared to be the exotoxin
of
Clostridium difficile, an organism nor-
mally present in very small numbers in
the human colon, but in larger numbers
in the intestine of hamsters.
Pseudomembranous colitis due to anti-
biotics is an example of a serious and
even sometimes a life-threatening side
effect that could have been predicted
from animal experiments and therefore
possibly prevented. More or less the same
applies to many other phenomena of
antibiotic toxicity. Two more examples
may serve to demonstrate that many
untoward reactions to antibiotics could
have been prevented if properly designed
animal experiments had been carried out
and intelligence had been shown in their
evaluation.

In the early sixties rather alarming re-
port appeared on the damage caused
by tetracyclines to the teeth of children.
Those children we had been exposed to
tetracycline in utero or during early
childhood developed, years later, teeth
with yellow pigmentation that later on
turned dark brown. Hypoplasia of the
teeth was also observed. The cause of
the damage appearing so late was soon
clear.

Tetracycline binds to calcium and forms
yellow-pigmented deposites in bone and
teeth during their mineralization. Unlike
the deposits in the bones, which tend to
disappear, those in the teeth are per-
manent. In animal experiments this effect
had either been overlooked or mistakenly
judged to be of no significance. Even in
1969 in one of the WHO Technical
Reports it was still stated that no ad-
verse effect had been found in rats who
were fed diets containing 3000 ppm tetra-
cycline, equivalent to 150 mg/ kg of body
weight per day for 2 years (10), though
it had earlier been found that much
lower doses (12.5 mg/kg/day) disturbed
the calcification of dentine in rats (I).
Also as little as I ug/ml of tetracycline
in a medium for the cultivation of mouse
embryonic bones caused yellow pigmen-
tation and growth inhibition (3).
The other example pertains to the toxic
effects of streptomycin. Deafness and
vestibular disfunction of patients re-
ceiving the antibiotic were reported as
early as 1945, whereas experimental
work to reproduce the ototoxic effects
in animals did not start until the early
sixties.

I Ml-: Vi;u.kiN .\\KN Qi \\R 1 i;k! . Vo!. .^l. N<i. 4. Ot loni k 1981

Deafness due to streptomycin has long
been the most dramatic side effect of
this antibiotic. To date, a number of very
potent aminoglycoside antibiotics (gen-
tamicin, tobramycin, kanamycin, ami-
kacin) are available that share specific
toxicological features with streptomycin.
In principle they are all ototoxic, nephro-
toxic, and neurotoxic, though the
amount of the effects of the individual
antibiotics varies widely. The ototoxicity
of aminoglycoside antibiotics in mam-
mals has been shown to be due to the
selective accumulation of these drugs
in the inner ear fluids which may cause
irreversible damage of the cochlear and
the vestibular sensory cells.

Nephrotoxicity due to this class of anti-
biotics has recently been found asso-
ciated with the selective binding to kid-
ney tissues. This causes impairment of
renal function and therefore a slower
elimination of the antibiotic from the
blood. The resulting higherand and more
sustained blood levels have been found
to be associated with an extra risk of
irreversible ototoxic reactions and may
also cause a further deterioration in the
function of kidneys already damaged.
The vicious circle so created has been
responsible for considerable otologic da-
mage in patients exposed to aminogly-
coside antibiotics in the past.
Neurotoxicity is the result ofthe curare-
like action of the aminoglycosides. Si-
multaneous use of muscle relaxants
during anaesthesia may considerably in-
crease the effect. In the past, intrapleural
or intraperitoneal administration of ami-
noglycosides (neomycin, streptomycin)
during operations to prevent infections

181

-ocr page 636-

has led to ilius, apnoea, and even fata-
lities.

In the Institute of Professor van Gen-
deren some of his collaborators have
recently carried out experiments on the
action of aminoglycosides on the lateral-
line organ of the frog
Xenopus laevis.
The hair cells in this organ have a com-
mon embryologic origin with those in the
auditory and vestibular organs of higher
vertebrates, so that certain similarities
of the effects of aminoglycosides may be
expected. What has been found in the
admirable studies of Kroese, van den
Bercken, and van der Zalm (5, 6, 7) is that
dihydrostreptomycin, in concentrations
similar to those measured in the inner
ear fluids of mammals, has a dual action
on the sensory hair cells of the lateral-
line organ of
Xenopus. It is beyond
the scope of microbiology to relate the
results of these pharmacological studies
to those carried out in higher animals
and men.

In the study of aminoglycoside toxicity
many problems still remain to be solved.
Some of these connected with the hither-
to poorly understood effects of amino-
glycosides on sensory cells not located
in the inner ear, such as the distur-
bances provoked by streptomycin on the
visual and the olfactorial functions of
humans (4, 8). As far as the author
knows, animal experiments on these ef-
fects have not yet been carried out.
For this lecture a selection had to be
made of a literature so voluminous that
it would be enough to fill a book. It
would be wrong to lay too much em-
phasis on the errors and omissions of
the past. 7 he antimicrobial drugs in cur-
rent use, as well as those likely to be
introduced in the near future, nearly all
arc derivates of substances with a long
medical and veterinary tradition. With
the present experience and skill to eva-
luate antimicrobial drugs experimental-
ly, it seems improbable that any of the
dire portents of the past will trouble us
in the future.

REFERENCES

1. Antalovska, A. and Kralove, H.: Disturbances of dentine mineralization following oral admini-
stration of tetracycline.
Oral Surg.. 22. ftOJ. (1966).

2. Hinshaw. H. C. and Feldman. W. H.: Streptomycin in treatment of clinical tuberculosis: a preliminary
report.
Pruc. Slaft Meet. Mayo Clinic. 20. 31 J. (1945).

.1. Kaitila, I., el a!.: Tbe inhibitory effect of tetracycline on osteogenesis in organ culture. ./. h\'.mhryol.
exp. .Morphoi.
23. IH5. (1970).

4. Kerekovic. M. and Curkovic. M .: Olfactoto.xicity of streptomycin. Inl. Rhinol. (Leiden). 97. (1971).

5. Kroese, A. B. A.. Zalm. J. M. van der. and Bercken. .1. van den: Frequency response of the lateral-
line organ of
Xenopirs laevi.s. PfUiger.s Arch. ges. Phvsiol.. 37.S. 167. (I97H).

6. Kroese, A. B, A.: On the physiology of the sensory hair cells in the lateral-line organ of .Xenopus laevi.\'.
and the action of ototoxic antibiotics, fhesis. Univ. Utrecht. 1979.

7. Kroese, A. B. A. and Bercken. .). van den: Dual action of ototoxic antibiotics on sensory hair
cells.
Naiure. 283, .19.5. (I9H0).

8. Miszke. A.: An attempt al explaining the ototoxic effects of low doses of streptomycin and dihydro-
streptomycin. and the observation of recruitment of their noxious conseqiiences. 29lh Congr.
Polish. Otolaryng.. p. 85. 1974.

9. Small. .1. D.: Fatal enterocolitis in hamsters given lincomycin hydrochUiride. .Animal l.ab. Care.
18.
411. (I96S).

10. World Health Organization. Specifications lor the identity and purity of food additives and their
toxicological evaluation: sotne antibiotics. Wld. HItb. Org. tcchn. Rep. Ser. no. 430. p. 40-41. 1969,

182

Tin Vl-11 kinary Qr \\r u ri \'i. Voi.. 3, No. 4. Oc iobi-.r 1981

-ocr page 637-

Absorption, distribution and residue evaluation
of active substances used as feed additives

K. Kaemmerer\'

SUMMARY

Administration of feed additives is based on the necessity of satisfying a need in
human nutrition. Oral feed additive intake results in an equilibration level which is
followed by a steady state after absorption. The equilibrium point of the blood
(tissue) level can be calculated mathematically. 70 Per cent of the plateau of the
steady state is reached within four times the half-life.

Some compounds give rise to an \'initialpeak\' with higher concentrations than the
e.xpected plateau level (phase of adaptation). For residue evaluation these effects
have to be considered. The relevance of different metabolic processes and the
impact on a traditional monofactorial evaluation, neglecting the incidence of
combination, is mentioned. Commonly used residue assessment is discussed and
the safety margin of a toxicological threshold elucidated.

It is almost impossible to satisfy the
worldwide needs for food.
Increases of population and productive
possibillities are only indirectly corre-
lated, In addition, more than 50 per cent
of the worldwide crops are used for
animal feedstuffs and therefore lost for
direct human nutrition. A rich harvest
mainly depends on nitrogen supplemen-
tation of the soil. At present more ni-
trogen is withdrawn from the soil than we
are able to replace with natural fertilizers.
In Federal Germany, approximately 250
grams of meat per person are consumed
daily by the 61 x 10\'\' inhabitants. More
than half is pork and a quarter is beef. To
supply this, intensive animal husbandry
is necessary. The production of 13,665
million large animal units in Federal Ger-
many leads to a permanent deficit of
280,000 tons of nitrogen, after available
quantities of manure and general ni-

In animal production, drugs and feed ad-
ditives are used for different purposes,
■fhe assessment of the risk involved is
comparable, however.

\'Drugs are introduced:
For diagnostic, prophylatic, pallia-
tive, and therapeutic purposes as well
as for the evaluation of physiological
situations in man and in animals
for the replacement of endogenous
agents, for controlling pathogenic
germs and for the alteration of physio-
logical functions.\' (§ 11 Medical Act,
FRG).

\'Feed additives for animal production
are biologically and chemically de-
fined substances, which are adminis-
tered to animals with the intention to
increase the performance or to con-
trol. to palliate, or to treat diseases.\'

I Prot. Dr. K. Kaemmerer. Institut für Pharmakologie. Toxikologie und Pharmazie der tierärztlichen
Hochschule. Hannover, Bünteweg 17. .1000 Hannover 71. BRD.

183

rni VF:rhki\\.,\\rv Qi akteri.v. Vol.. No. 4. Octohi:r 1981

-ocr page 638-

trogen supplies are put back into the soil.
To cover these nitrogen needs with ma-
nure would need an added amount of 7
million large animal units, i.e. 10 million
heads of cattle or 62 million pigs. The
consequence would be an undesirable
overproduction, because a 36 per cent
increase in the total number of cattle
(dairy cows) would mean an increase in
the milk overspill. The feeding of this
increased number of cattle needs an ex-
tra 14.4 per cent, i.e. 2 million hectare of
arable land. This area is comparable to
the farming grounds of North-
Rhine-Westfalia - and obviously is not
available. It is absolutely indipensable
therefore to set up an intensive produc-
tion which is not specifically related to
evironmental conditions. Feed additives
have proved their usefulness for more
than two decades of successful intensive
animal production.

Active substances used in animal produc-
tion include drugs, with special indica-
tions for prophylaxis and therapy, as well
as feed additives. They are used as ana-
bolic compounds to increase weight gain
and feed conversion as well as for con-
trolling widespread infections.
Low dosages and long-term application
are the criteria which separate feed addi-
tives from therapeutic compounds. The
former are used to promote the macroso-
matic resistance and to reduce the risks
of infection. The compound spectrum is
changing continually. The classic com-
pounds, i.e. antibiotics, which in this con-
nection might better be called probiotics,
are supplemented by chemobiotics. A
new generation of substances is coming
along to regulate physiological functions,
and these may well replace the therapeut-
ically used antibiotics. Future genera-
tions of feed additives will have an inter-
mediary site of action!
This new generation of drugs is not only
of scientific interest but also adds a new
perspective to public health aspects, if we
consider their status and relation to
therapy. The new development will leave
compounds used in general therapy alone
and give rise to substances that are ap-
plied only to animals and especially in
animal husbrandry.

Predominant in this class of drugs are
compounds which are not or only mini-
mally adsorbed and therefore raise no
residue problems, as for example zinc
bacitracin and virginiamycin. Recently
developed substances are nitrovin, avo-
parcin, and nosiheptid. Absorbable ac-
tive substances may be screened for their
permeability, blood levels, elimination,
and possible residue concentrations on
the basis of commonly used pharmacoki-
netic formulas for drugs. Absorption and
excretion constants may be calculated.
For prolonged oral administration of ac-
tive substances the following conditions
must be fulfilled.

1. The intake of an acting substance is
not unlimited. The intake is a func-
tion of the feed quantity and therefore
not directly related to the body
weight.

2. Repeated intake leads to a steady
state characterized by a plateau in the
uptake curve in growing animals (Fig.
1).

3. Absorption and excretion become
consistant, so that a steady state de-
velops (Fig. 2).

3. The blood (or tissue levels) are func-
tions of dosage, residue at the mo-
ment of a repeated intake, and half-
life of the compound.
5. Feeding rythm controls the repetition
interval.

Blood levels may be calculated on the
basis of pharmacokinetic formulae.
Under practical condition an estimation
of the plateau that is reached may be
desirable. About 90-93 per cent of the
plateau value is reached in approximat-
ely four times the half-time of a drug ( 17).
Numerous substances, i.e. Olaquindox®,
theobromine, caffeine, or sulfonamides
are characterized by the development of
an initial blood level peak equilibrating
to a plateau (16) (Fig. 3).
In the monitoring and evaluating of
blood level it is necessary to consider
whether a sample is taken in the initial
phase of invasion or in the plateau stage
(Fig. 3). The kinetic calculation presen-
ted is based on the premise of monofacto-
rial effects. However, biological systems
and industrial animal production include
many physiological influences and drug
interactions (21).

Tin: VETi;rin.MiV Qi .akihria. Vol.. i. No. 4. Oc tohlr 1981

184

-ocr page 639-

weeks

Fig. 2. Fxpected blood
level in chicks after re-
peated application of sul-
phathia/ole (150 mg per
kg body weight, orally).
.Application interval: every
2 hours. OD calculated va-
lues. -mean values,

---level after 4xti/,.

(mcg/ml)

rui VL.n.HiN.\\Ri Qi \\R ii-krv. Vol.. .1. No. 4. 0< loiU K 1981

185

-ocr page 640-

mg/mlplasma

127

10

<

/

d

(

:)

c

___

(

ti

/

/

i

<

» - 1

, caff.
----

1-1

24

48

72

96

120 144
hrs

Fig. .1. Blood levels of
theobromine (TB)and caf-
feine (Caff) after feeding
with cocoa-shells (1 g per
kgb.w. day).

These factors may influence pharmaco-
dynamics and toxicological behaviour as
well as kinetic processes. In this connec-
tion, differences in species (15), age (20),
sex, feed intake and biorhythm (10, 11),
metabolic stage (autogenous system - sta-
bility), distribution volume, and combi-
nation possibilities (2, 3, 9) have to be
considered. In combinations the number
of possibilities is potentiated by the num-
ber of factors. Genetically determined in-
dividual differences concerning a fast or
slow elimination of drugs have been de-

Fig. 4. Synopsis of tolerance formulas.
ADI = acceptable daily intake; PI, = permissible
level; PI, inf. = permissible level calculated for
children (Hdtzel); PL. metab. = permissible level
calculated on the basis of metabolic weight.

ADI = X =

van Genderen s x 3700 x 0.4

ADI X 70 X 1000
= -- PP"

X metab.weight x 1000
400

Fig. 4.

monstrated in man and animals (7, 19,
22). In addition, a compound may have a
specific cumulating capacity. Renal reab-
sorption (sulfonamides) and an enterohe-
patic circuit arc examples of alternative
pathways which may prolong residue
persistence. Species-dependent differen-
ces (5) in the metabolic conversion of
drugs — as for example caffeine metabo-
lism — have to be considered in addition.
Residue evaluation of compounds with
undetected or partly unknown metaboli-
tes is even tnore complicated. For exam-
ple, 60 per cent of the piperazine metabo-
lites have not yet been identified (14).
Therefore the suggestion of Marquardt
(18) has to be confirmed that additives
and their residues do not induce effects
by virtue of their metabolites and this
should be recognized in chronic experi-
ments, as part of the activity pool of a
compound.

For residue evaluation the fate of com-
pounds in the organism is thus of essen-
tial importance. Knowledge of biotrans-
formation to toxic or detoxified
compounds, the cumulation tendency,
and the excretion rate are the basic data
for any administrative assessment in the
case of official registration of drugs and
additives. Statutory directives for official
screening methods and for the pre-
slaughter withdrawal time are the conse-
quence (1). l he possible residue concen-

\'1 111 Vi-ikrin \\kv Qi akriiki.v. Vol.. 3. No. 4.0( iohfk 1981

186

-ocr page 641-

weeks
7-1

-50

1015)

-51

1501

-31

-53

/

-14

-27

1

125\'

(7 1

141

<u

0)

;g

-o

CD

a>

C
c

c
\'c

o

O
x:

g

.2

Ü

o

x:

\'.c

E

E

OJ

OJ

3

E

_L

E
t

Ë

\'-0
O

-a

-o

-

to

-

cn

-85

(134)

Fig. 5. Performance-lest
in rats with commonly
used drugs and essential
feed ingredients. Usually
administered value x 100
= additive concentration
for rats. Diminished body
weight (%) in comparison
with the control group;
final termination ( ) =
% of additive concentra-
tion.

-94

10 36)

ta

O)

tration may beestimated from the half-life
by the same method by which the plateau
equilibrium was surmised. Four times the
half-life after discontinuing the use of the
drug corresponds to a value lower than
one tenth, and seven times half-life corre-
sponds to less than one hundredth of the
plateau concentration.
Toxicological evaluation is based world-
wide on the \'Dutch-formula\' inaugurated
by Van Genderen (1960) (8). The formula
allows of calculating toxic effects, but
dose-independent effects (allergy, bacter-
ial resistcnce), are not considered. The
latter effects need a separate assessment
which is not part of toxicology. The
prime objective of using the formula is
the safety evaluation for consumers. The
determination of tolerance values is inef-
ficient without the possibility of monitor-
ing the residue pattern. In practice, con-
trols are merely selective inspections. It is
generally accepted that formulas utilise
mean values for residue evaluation.
These values must have a realistic basis.
In Federal Germany mean body weight
of a potential consumer is about 70 kg -
and not 50 kg!

In this connection the argument that ath-
letes have a higher food intake is not
realistic. With increasing body weight,
food consumption (meat) as well as cal-
ory intake per kg body weight decreases
(logarithmically). Temporary deviations
of the total daily food consumption lead
to physiologically unlikely quantities and
complicate the evaluation of ADI values.
Taking them into account is not practi-
cable, because the ADI is a theoretical
value for safety assessment. More realis-
tic is the calculation of a permissible level
(Pf.) which considers ADI values as well
as food consumption (Fig. 4). A permiss-
ible level can be controlled but not an
ADI value.

Tut Vl r!.ki\\..i,ri Qi aritki v. Vol. No. 4. 0( tohkr 1981

Therefore the question of the validity of
the ADI value for safety assessment ari-
ses. When multiplying with the factor of
100 — in contrast to the ADI formula
the quantity comparable to the require-
ment of food ingredients, commonly
used drugs, or even essential amino acids
is not tolerated by rats when adminis-
tered orally over a long period. This ef-
fect could be demonstrated for Laxa-
nolin® (laxative), Nescafé (instant
coffee), Etalontin® (an anticonceptive),
sodium chloride, sugar, and methionine
(13). That test animals do not tolerate
such quantities orally can be proved for

187

-ocr page 642-

vitamin D,, B,,, and nicotinamide even
with the factor 2000. The ultimate conse-
quence would be to prohibit the essential
nutrients, because they violate the per-
mitted residue amount. But the logical
consequence is, in fact that these factors
do give a large safety margin.
The \'Dutch formula\' was suggested in a
period when industry offered more and
more chemically defined substances for
economical farming, animal and food
production, while detection possibilities
were inadequate. The risk was viewed
with concern. Parallel to analytical ad-
vances in detecting residues in the nano-
gram range, a biological assessment of
the risk had to be developed.
A \'yardstick\' for the evaluation of toxico-
logical data and toxicological risks be-
came desirable. Two factors may alter
such fixed values: results of trials on test
animals and, on the other hand, quality
and quantity of food intake as well as the
metabolism of the potential consumer.
Recently the calculation has returned to
established formulas; the results are
adapted to biological phenomena (Fig.
5). Every formula is limited, however.
But all efforts to change the formula re-
main inadequate. Nothing better is there-
by developed, created, or offered, even
when convention tends to a safety factor
of 100, 1000, or 2000. At the worst efforts
to simplify the formula undid the exact
scientific basis. The calculation proce-
dure was simplified - but this was a step
towards fixing a value and changing its
significance, while in consequence the
biological basis was lost.
The \'Dutch formula\' as developed by Van
Genderen is based on calory intake, the
only significant biological function in nu-
trition. The aim of my paper is to demon-
strate the connection between the biolog-
ical premises and the mathematical
formula. Therefore this must not be in-
terpreted as an improvement on the for-
mula but only as a restoration from a
biological viewpoint.
In vivo, the use of
foreign substances as drugs does not fol-
low mathematically or physically defined
values like body weight. References to
this are functionally and biologically in-
correct. The only measure for interaction
between organism and compound is the
metabolic process. The mathematically
expressed value for this process is the
metabolic body weight. Comparable re-
sults verify the original formula of Van
Genderen. However, the need of a probit
value remains for a threshold assessment
based on a likely food intake quantity,
i.e. a calculation of the rate of incidence
of food contamination. This should be
the basis for future residue evaluation to
avoid obvious speculations.

REFERENCES

Anonym; Guidelines lor the assessment of additives in feedingstuffs. Report of the Scientific Com-
mittee for Animal Nutrition. Con, Furop. Commun., 69I8-2.S-32, 1980.

Adamson, R. H. and Davics, D, S,; Comparative Aspccts of Absorption, Distribution, Meta-
bolism and Excretion of Drugs, Intern, Encyclop, of Pharmacology and Therapeutics. Section
85.
Bd II. 851-91 I. 197.1,

Breckenridge. A,; Drug Interactions during Metabolism on the Fiver, Archiv, exp. Palh. u. Pharm..
297, }3-S4. (1977).

Büchner, A, und Sturm. H.: Theoretische N-Bilan? hei ausgewählten Kulturen, Fruchtfolgcn und

Gebieten, Z. Imiu/w. Forsch.. 27, Somierh. 30111. 117-120. (1974).

Clarke, E, G. C,: Species difference in toxicology. Vei. Ree.. 98, 215-218. (1976).

Dost. F. H.; Grundlagen der Pharmakokinetik, 2, Aufl,, I hieme-Verl,, Stuttgart, 1968,

Evans, D, A, P,; Individual Variations of L^rug Metabolism as a Factor in l^rug Toxicity, Annals NY

Acad. Sei.. 123, 178-187. (1965).

Genderen, H, van; The establishment of residues tolerances and its relationship to toxicity. Bull. Insi.
Agron. Slal. Rech Gemhioiix. Hors. Série.
3, 1233. (1960).

Genderen, H, van: Inleiding over Combinaties van Geneesmiddelen en over Variaties in Werking bij
verschillende Diersoorten,
Tijdschr. Diergeneesk.. 100, (1). 125-132. (1975).

Jackson. B. A.; Safety Assessment of Drug Residues. J. Am. vei. med. /1.S\'.V(«\'.. 176. 1141-1144. (1980).
Kaemmerer. K.; Beitrag zur Frage der Tagcsperiodik bei Fabortieren im Hinblick auf die Lokal-
anaesthesie.
Disch lierärzil. Hschr.. 64. 202. (1957).

10.
IF

12.

188

Kaemmerer. K.; Ernährung und Toxizität. Vel. Med. Nachr.. 384-300. (1963).

fin. VuirKiNAKV Ql AK ri Ri.v. Voi.. 3. No. 4. 0( roiitK 1981

-ocr page 643-

13. Kaemmerer, K.: Die Bedeutung unbekannter Metaboliten von Feed Additives für die Gesundheit
des Nutztieres und des l.ebensmittelverbrauehers. Ber. Z. Int. Ernär. Kongr. 1967, 759-765.
3.-14.8.1966 Hamburg.

14. Kaemmerer. K.: Problemstoffe oder Stoffprobleme. Ber. Aktuelle Themen der Tierernährung und
Veredlungswirtschaft (l.ohman. Cuxhaven). 1976, 57-72.

15. Kaemmerer. K.: Die Toleranzformeln im Fichte des metabolischen Körpergewichtes. Disch. lierärzil.
Wschr..
83. (5-/0. (1976).

16. Kaemmerer. K.: i;)er Initialpeak als Ausdruck einer Anpassungsphase. Dtsch. lierärzil. Wschr., (in
Vorbereitung). 1981.

17. Kaemmerer. K. und Kietzmann. M.: Überschlagsberechnung von Verteilungsglcichgewicht und Aus-
scheidung von Wirkstoffen, (in Vorbereitung). 1981.

18. Marquardt. P.: Umweltchemikalien. Di.uh. Apoiheker Zeiig.. 120. 1501-1503. (1980).

19. Mattila, M. J. and Ma.; Acetylation Pattern of different Sulfonamides in rapid and slow isoniacid in
activators.
Ann. Med. e.vp. Fenn.. 41, 308-315. (1969).

20. Müller, E.: Pharmakotherapie im Alter. Inlernisi. Weh. 123-128. (1979)

21. Parke, D. V. and Williams. T.: Metabolism of toxic substances. Bril. med. Bull.. 256-262. (1969)
Propping. P.: Genetisch bedingte Unterschiede in der Reaktion auf Pharmaka: das Konzept der
Pharmakogenetik.
Disch. Apoiheker Zeilg.. 118. 1489-1492. (1980).

72

3 nr: Vr rrRiwKV Qi xKri ki.v. Voi.. 3, No. 4. 0< iohi:r 1981 189

-ocr page 644-

° UiU 0

Screening and function studies in immunotoxic-
ity testing

J. G. Vos\'

SUMMARY

After a short introduction of various chemicals of environmental concern that
have been shown to alter cell-mediated or humoral immune responses, a screening
procedure is given to detect possible immunotoxic properties of chemicals. The
different parameters in this screening progratnme include growth, weight and
histology of lymphoid and endocrine organs, haematology, as well as serum
immunoglobulin concentrations.

Next, different functional tests are discussed to assess the cell-mediated immunity,
the humoral immunity, and the phagocytosis by macrophages in the rat. These
tests should be performed when in a screening study an indication ofimmunotoxic-
itv is found at a relevant dose level. The aim of functional assessment is to determi-
ne the functional significance of an effect on the immune response. As the data
available at present clearly show that the developing organism is more at risk to the
immunomodulating effects of different chemicals than the corresponding adult,
functional assessment of immutte effects should preferably be carried out after
combined pre- and postnatal exposure.

INTRODUCTION

Soon after the identification of polychlor-
inated biphenyls (PCB) in tissues offish
and wildlife in the Netherlands (9), stu-
dies were initiated at the Institute of Vete-
rinary Pharmacology and Toxicology to
determine the toxicity of commercial
PCB preparations. Following the obser-
vation of atrophy of lymphoid tissues in
the spleen of chickens (24), and in the
thymus (the central lymphoid organ of
the cell-mediated immunity), spleen and
lymph nodes of rabbits (21). the signifi-
cance of the effect of PCB on the immune
system was functionally assessed in the
guinea pig. These studies (22) have
clearly shown that PCB exposure sup-
presses the thymus-depcndent humoral
immunity (depressed serum antibody ti-
ters to tetanus toxoid and reduction of
the number of tetanus antitoxin produc-
ing cells in lymph nodes) as well as the
cell-mediated immunity (delayed-type
hypersensitivity to tuberculin).
Prompted by the effects observed in PCB
exposed animals, the related polybromi-
nated biphenyls (PBB) were studied. In
chickens, dietary exposure to PBB in-
duced lymphoid depletion in the bursa of
Fabricius (the central lymphoid organ of
the humoral immunity)and spleen. Upon
functional assessment, depressed prim-

190

Laboratory of Pathology. National Institute of Public Health. P.O. Box 1. .1720 BA. Bilthoven. the
Netherlands.

Till Vi-Ti KISSRV Qi AR IKRI.V, Vol.. .1. No. 4. 0( loiii R 1981

-ocr page 645-

ary and secondary immune responses to
tetanus toxoid were recorded in PBB ex-
posed guinea pigs (23). In addition, lym-
phoid depletion was observed in the
thymic cortex and in the splenic follicles
and periartcriolar lymphocyte sheaths.
There was increased interest in PBB with
regards to its effect on the immune sys-
tem after an accident occurred in 1973 in
the state of Michigan, when a fire retard-
ant consisting primarily of PBB was in-
advertently substituted for magnesium
oxide food supplement for livestock (4).
Clinical observations of exposed cattle
suggested that infections were often pre-
sent.

With regard to immune effects, 2, 3, 7,
8-tetrachlorodibenzo-p-dioxin (TCDD)
has been the most thoroughly studied
halogenated aromatic hydrocarbon.
TCDD is a highly toxic impurity that
may be formed during the production of
2, 4, 5-trichlorophenol. Severe atrophy of
the thymus has been reported as occur-
ring in almost all laboratory animals ex-
posed to sublethal doses of TCDD. Fol-
lowing the first report of TCf^D induced
thymic atrophy in the rat, depression of
various cell-mediated immune parame-
ters as well as thymus-dependent hu-
moral immune responses was demon-
strated in guinea pigs, mice, and rats (25,
31). Significant depression in the two lat-
ter species occurred only after exposure
during the pre- and postnatal period.

Various organometallic compounds have
been studied in respect of their potential
irnmunotoxic properties. Of these differ-
ent chemicals, dialkyltin compounds
have hcen the most intensively studied,
following the initial observation that di-
n-octyl tin dichloride (DOTC) caused a
severe thymic atrophy in the rat as result
of a selective lymphocytotoxicity (14).
Upon functional assessment, different
parameters of both the cell-mediated and
the thymus-dependent humoral immun-
ity were suppressed by DOTC and the
related compound di-n-butyl tin dichlo-
ride (DB fC). The immune suppression
was most pronounced in rats that were
exposed immediately after birth (15-17).
Based on the results obtained with the
different compounds listed above, the
following methods are now used in the
National Institute of Public Health to
screen chemicals for possible immune ef-
fects, and to assess functionally the im-
mune system of rats which are exposed to
toxic chemicals or drugs.
Detailed information on immune effects
of PCB, PBB, TCDD, dialkyl tins, and
other compounds is given elsewhere (7,
12, 13, 20, 23, 28).

rni vhi k|\\.\\rv Qi \\rt)ri i. Vol. ,1, No. 4.o1 loniR 1981

SCREENING TESTS TO DETECT IMMUNO-
TO.XICITY

It is well established that the most pro-
found effects of compounds which inter-
fere with the immune response occur
when the animal is confronted with the
compound during the ontogenesis of the
lymphoid system. A sensitive system to
detect effects on the immune system is,
therefore, a reproduction study which in-
cludes a thorough evaluation of the lym-
phoid system. However, this does not
imply that studies to detect such effects
should always be conducted in animals
during the developmental phase of the
immune system. For practical reasons,
initial assessment could be done in a 3-
week range-finding study or in a 3-month
semichronic toxicity study.
Louring these experiments body weight
gain and food intake are recorded. At the
termination of the toxicity study, thy-
mus, spleen, lymph nodes (popliteal and
mesenteric nodes) are examined macro-
scopically, weighed, and processed for
histopathological examination. For the
determination of peripheral lymphocyte
and monocyte numbers (as precursors of
macrophages) total and differential
leucocyte counts are carried out. The
concentrations of the main serum im-
munoglobulin classes (e.g. IgM and IgG)
can be measured by the enzyme-linked
immunosorbent assay (ELISA) (27).
From these different parameters (weight
gain, food intake, weight and histology of
lymphoid organs, peripheral blood
counts, serum IgM and IgG levels) a con-
clusion may be reached on whether the
chemical has an effect on the immune
system. Such an effect can be direct or
indirect (secondary to an effect else-
where, e.g. caused by malnutrition or an

191

-ocr page 646-

altered endocrine balance). Especially an
interaction of the chemical with the endo-
crine system which can indirectly cause
an effect on the immune system should be
considered, as various hormones (in par-
ticular glucocorticosteroids) do modify
the immunological responses (20, 33).
For this reason, pituitary gland, thyroid,
adrenals, testes, and ovaries are also
weighed an examined microscopically. If
the effect on the immune system cannot
be attributed to an indirect effect of
which the functional significance is
known, and the effect is a sensitive pa-
rameter, functional studies should be car-
ried out.

Using the approach here described, a
total of 17 different pesticides were re-
cently screened in 3-week toxicity studies
(M. J. van Logtenand J. G. Vos, unpub-
lished data). Of these compounds, three
(triphenyl tin hydroxide, lead arsenate,
and captan) had a significant effect on
one of the various immune parameters as
the most sensitive criterium. With these
three chemicals, immune function tests
are in progress in rats exposed after
weaning as well as in rats exposed pre-
and postnatally,

FUNCTION TESTS OF THE IMMUNE SYS-
TEM

Function studies of the immune system
are necessary to gain an insight into the
functional significance of the chemically
induced effect on the immune system
found in a routine study, in order to eva-
luate the potential risk of the chemical.
Subtle effects on immune responses will
be more easily detected if the animal is
confronted with the chemical during the
developmental phase of the lymphoid or-
gans. If the chemical passes the placenta
and is excreted in the milk, e.g. 2, 3, 7,
S-tetrachlorodibenzo-p-dioxin (25) and
hexachlorobenzene (30), pre- and post-
natal maternal treatment is probably the
most sensitive test system to detect an
altered immune response. For chemicals
which do not readily pass the placenta
and are not readily excreted in the milk,
e.g. di-n-butyl tin dichloride (16), pups
can be treated postnatally by oral intuba-
tion. Function studies of the pups could
be performed at the time of weaning or
later.

192

The choice of function tests depends
mainly on the effects seen in the routine
toxicity study: if thymic atrophy is the
main characteristic, the cell-mediated
response should be studied first. In cases
where the effect is primarily on serum
immunoglobulins, one should test the ca-
pacity of the animal to generate a hu-
moral immune response. Before starting
function tests that allow of a separate
study of the different phases of the im-
mune response, one should obtain an in-
sight into whether the overall response is
impaired. For this purpose it is particular-
ly useful to determine whether the resis-
tance to infection is impaired by the che-
mical.
In vivo and in vitro function tests
will be successively described for the cell-
mediated immunity, the humoral im-
mune response to T-cell-dependent and
T-cell-independent antigens, and the
phagocytizing capacity of macrophages.
Comprehensive information on theseand
other techniques is given elsewhere (1, II,
32).

A. Cell-mediated Immunity

1. Resistance to Listeria monocytoge-
nes infection

The resistance to Listeria monocytogenes
is a combination of non-specific phago-
cytosis which inhibits or kills the growth
of the organism during the first two days
after infection, and cell-mediated im-
munity which starts operating from day 2
post-infection (3, 19). All phases of the
cell-mediatcd immune response are in-
volved in the acquired resistance to
Liste-
ria.
including the participation of acti-
vated macrophages in the killing of
Listeria in the effector phase. Animals
are intravenously injected with
Listeria
monocytogenes.
Criteria used to assess
the resistance to this type of infection are
mortality rates in control animals com-
pared with those in the animals treated
with the chemical, or bacterial enumera-
tion in the spleen at days, 4, 6, or later
after inoculation, when the cell mediated
immunity interrupts the growth of the
organism
in vivo. Spleens of the injected
animals are homogenized, and serial di-

Till Vi-.II KIN,.\\RV Ql .ARILKI.V. Vol.. .1. No. 4. 0( roiiKR 1981

-ocr page 647-

lutions of each homogenate are plated to
determine the viable counts of
Listeria
(19). Regarding the use of mortality rates
as a criterium some doubts remain, since
recent data indicate that athymic nude
rats (unpublished data) or mice (6) are
more resistant to
L. monocytogenes in-
fection than their thymus-bearing litter
mates. Bacterial enumeration in spleen
after a sublethal dose of
Listeria there-
fore seems the best parameter by which
to assess the acquired resistance to
Liste-
ria.

2. Rejection of allografts

In this technique, skin of inbred rats is
transplanted to recipients that differ
from each other at the major histocom-
patibility (Ag-B) locus or other impor-
tant histocomptability loci (5). Subtle
suppressive effects on cellular immunity
may perhaps be missed, since conside-
rable suppression is required to prolong
the allograft rejection time by one or two
days. A rapid method of grafting skin on
tails is described by Bailey and Usama
(2).

3. Delayecl-tyi)e hy[)ersensitivity

An important but not very sensitive test
from measuring cell-mediated immunity
is the delayed cutaneous hypersensitivity
reaction to tuberculin (8). In this test,
animals are preferably sensitized with a
subcutaneous injection, in the foot pad,
of an oil suspension containing killed
Mycobacterium tuberculosis ( ff37Ra ad-
juvant), intradermally challenged with
tuberculin PPf) during the second and
third week after sensitization, and meas-
uring, with calipers, the diameter and
thickness of the skin reaction after 24 and
48 h. as. parameter of cell-mediated im-
munity. An alternative and probably
more objective and sensitive method for
measuring tuberculin skin hypersensitiv-
ity in rats (10) is based on the radioactive
labelling, with tritium thymidine, of bone
marrow precursors of monocytes, which
cells accumulate in delayed-type hyper-
sensitivity reactions and are measured by
liquid scintillation counting of a biopsy
specimen of the challenged ear. A disad-
vantage of this test is the
in vivo use of a
radioactive label. As an alternative, the
thickness of the delayed reaction in the
ear can be measured with calipers. In-
stead of assaying the hypersensitivity to
tuberculin, similar delayed reactions can
be elicited by the using of a protein an-
tigen (ovalbumin). Rats are sensitized in
the foot pads with a mixture of oval-
bumin in H37Ra adjuvant, and intrader-
mal skin test are performed with oval-
bumin. The advantage of using
ovalbumin is that this protein also indu-
ces high antibody titers (cf. Section BI),
whereas the optimum immunization dose
of ovalbumin for measuring delayed-type
hypersensitivity as well as the humoral
immune response is the same (26). Thus,
parameters of both the cell-mediated and
the humoral immunity can be assayed
simultaneously in the same animal.

rm-, VI ii.rin vr* Ql \\K ii-.ki.v. Vm.. .1. Nci. 4. Oi kibi r 1981

4. Transformation of lymphocytes bv
PHA and Con A \' \'

The ability of lymphocytes to transform
and incorporate labelled thymidine in
DNA following nonspecific
in vitro sti-
mulation with the mitogens phytohemag-
glutinin (PH Ajandconcanavalin A (Con
A) is a measure of T-cell function, as
shown by the absence of a response of
spleen cells from athymic nude rats (29),
and permits of separate analysis of the
adaptive phase of the immune response.
In contrast to activation by specific anti-
gens, these mitogens activate a relatively
high percentage of lymphocytes, probab-
ly representing a polyclonal response. A
practical and labour-saving microplate
culture system is described by Thorpe
and Knight (18). These authors also pro-
vide data for optimizing culture condi-
tions and labelling technique.

193

B. Humoral Immunity

1. Thymu.s-dependent antibody syn-
thesis to tetanus toxoid or ovalbumin

The antibody response to tetanus toxoid
and ovalbumin is thymus-dependent in
the rat (i.e. it needs the cooperation of
so-called T-helper cells), as athymic nude
rats do not generate an IgM or IgG an-
tibody response to these antigens (29).

-ocr page 648-

Rats are immunized with tetanus toxoid
intravenously or in the footpad with a
mixture of H37Ra adjuvant and oval-
bumin.

As discussed in Section A3 the advantage
of using ovalbumin as antigen is that
both the humoral and the cell-mediated
immunity can be assayed in the same
animal. In addition, ovalbumin is highly
immunogenic in the rat and generates,
besides IgM and IgG, also antibodies of
the IgE class. Serum antibody titers are
determined by the enzyme-linked im-
munosorbent assay (ELISA) as des-
cribed elsewhere for tetanus toxoid (27)
and ovalbumin (26).

aritihodv svn-

2. Thymus-independent
thesis to LPS

The antibody response to Escherichia
coli
lipopolysaccharide (LPS) does not
require the cooperation by T-helper cells,
since a similar antibody response is achie-
ved in the athymic nude rat as compared
with thymus-bearing litter mates (29).
Additional evidence that the humoral im-
mune response to LPS
E. coli is a
thymus-independent phenomenon comes
from the observation that immunological
memory did not develop after the prima-
ry immunization with LPS. LPS is
poorly immunogenic in the rat, but by
means of ELISA it is possi ble to deter-
mine reasonable serum titers (27).

3. Transformation of lymphocytes hy
[.PS

E. coli lipopolysaccharide (LPS) is a B-
cell mitogen (T-cell independent) in the
rat, as a normal response is seen in spleen
cells from athymic nude rats (29). Infor-
mation on LPS stimulation of rat lym-
phocytes is scarce, which may be due to
the fact that the response of cell suspen-
sions of lymphoid organs ofthe rat to this
mitogen is poor (34).

C. Phagocytosis by Macrophages

Clearance of Listeria monocytogenes

As discussed in section A1, the resistance
to
Listeria monocytogenes is a combina-
tion of nonspecific phagocytosis and cell-
mediated immunity. Nonspecific phago-
cytosis and killing can be measured
shortly (day 1 and 2) after the intrave-
nous inoculation of
Listeria organisms,
at a time when the cell-mediated immun-
ity is not yet developed. Spleens of the
injected animals are homogenized, and
serial dilutions of each homogenate are
plated to determine the viable counts of
Listeria, which is a measure ofthe phago-
cytic and killing activ ity of macrophages.

R[;Ft;Rt;Nci;s

Bach. .1. F.: \'1 he mode of action of immunosuppressive agents. North-Holland Publishing Company.
Amsterdam. 1975.

Bailey. 1). W. en L\'sama, B.: A rapid method of grafting skin on tails of mice. I\'ransptani. tiutt.. 7. -IJ-),
(I96(\'l).

Cheers. C.. McKcn/ie. 1. F, C.. I\'avkn. II,. Waid. C.. and York. .1.: Resistance and susceptibility of
mice to bacterial infection; course of listerit)sis in resistant or susceptible mice, /n/i\'cl. /niniun. 19. 76.?
(I97H).

Ounkel. A. E.: An updating on the pohbrominatcd biphenyl disaster in Michigan, ./. Am. I el. Med.
,-l,v,v.. 167. H3H. (1975).

Flkins. W. 1,. and I\'alm. .1.: Identification ofa single strong histocompatibility locus in the rat by
normal spleen-cell transfer, /t/i. ,V.
Y. Aead. Sei.. 129.57.1(1966).

Emmerling. P.. Finger. IF.and Hof. II.: Cell-mediated resistance to infection w ith l.isieriu numoeMo-
genes
in nude mice. Infeel. tmmuii.. 15. .<{<2. (1977).

Faith. R. E.. l.uster. M. f.and Vos. .1. Ci.: Effects on iinmunocompetence bychemicals of cn\\ironmcn-
tal concern. In: Reviews in Biochemical To.xicology 2 (E. Hodgson. J. R. Bend, and R. M. Philpot.
Eds.). Elsevier North Holland. New York. 17.V211. 1980.

Flax. M, H. and Waksman. B. H.: Delayed cutaneous reactions in the rat. J. Immunol.. 89. 496. (1962).
Koeman. .1. H.. ten Noever de Brauw. M. C.. and de Vos. R. IT: Chlorinated biphenyls in fish, mussels,
and birds from the river Rhine and the Netherlands coastal area,
\\iiiure. 221. 1126. (1969).
l.cfford. M. .1.: The measurement of tuberculin hypersensitivity in rats. Inl. .Areli.. .AHergv. 47. 570.
(1974).

10.

194

Mitchell. M. S.: Evaluation of immunosuppressive agents. In: Handbook of Experimental Pharmaco-
logy (A. C. Sartorelli. D. G. .lohns. Eds.), vol. .18 I. 555-576. Springer Verlag. Berlin. 1974.

Tnr Vr:trri\\,\\k\\ Qi ak rrri.v. Vot, .1. No. 4. OrToin:r 1981

-ocr page 649-

12. Scincn. W.: Immunotoxicity of alkyi tin compounds. Ph.D. thesis, Univcrsity of Utrecht. 1978.

UU Seinen, W. and Penninks. A. H.: Immune suppression as a consequence of a selective cytotoxic activity
of certain organometallic compounds on thymus dependent lymphocytes.
Ann. .V. Y. Acad. Sci.. .120.
499. (1979).

14. Seinen. W. and VVillems, M. I.: Toxicity of organotin compounds. 1. Atrophy of thymus and
thvmus-dependcnt Ivmphoid tissue in rats fed di-n-octyl tin dichloride.
Toxicol. AppL Pharmacol.. 35

(I97X).

15. Seinen. W., Vos, .1. (i.. Brands. R.. and Hooykaas. H.: Lyinphocytotoxicity and immunosuppression
hy organotin compounds. Suppression of GVH reactivity, blast transformation, and E-rosettc forma-
tion by di-n-but>l tin dichloride and di-n-octyl tin dichloride.
Immunopharmacol.. I, 343. (1979).

16. Seinen. W.. Vos. .1. G.. van Krieken. R.. Penninks, A. H.. Brands. R., and Hooykaas. H.: Toxicity of
organotin compounds. 111. Suppression of thymus-dependent immunity in rats by di-n-butyl tin
dichloride and di-n-octyl tin dichloride.
Toxicol. Appl. Pharmacol., 42, 213. (1977)

17. Seinen. W.. Vos. .1. G.. van Spanje. I., Snoek, M.. Brands. R., and Hooykaas, H.: Toxicity of organotin
compounds. II. Comparative
in vivo and in viiro studies with various organotin and organolead
compounds in different animal species with special emphasis on lymphocyte cytotoxicity.
To.xicol.
Appi. Pharmacol..
42. 197. (1977)

18. I horpe. P. E. and Knight, S. C.: Microplate culture of mouse lymph node cells. I. Quantification of
responses to allogeneic Ivmphocvtes. endotoxins, and phvtomitogens.
J. Immunol. Mdhods. 5, 3H7.
(1974).

19. Tripathy, S. P. and Mackaness. G. B.: fhe effect of cytotoxic agents on the primary immune response
to
l.i.sicria monocyiogcnc.s. ,/. Kxp. .Med.. 1,30. 1.(1969).

20. Vos. .1. G.: Immune suppression as related to toxicology. CRC. Cril. Rev. Toxicol.. 5, 67. (1977).

21. Vos, .1. (i. and Beems. R. B.: Dermal toxicity studies of technical polychlorinated biphenyls and
fractions thereof in rabbits.
Toxicol. Appl. Pharmacol.. 19, 617. (1971).

22. Vos, .1. (i. and van Driel Grootenhuis. U.: PCB-induced suppression of the humoral and cell-mediated
immunity in gumea pigs.
.Sci. Toial Environ. 1. 289. (1972)

23. Vos. .1. G. and van Genderen. H.: Toxicological aspects of immunosuppression. In.: Pesticides and the
Environment: A Continuing Controversv. (W. B. Deichmann, Ed ). Intercontinental Medical Book.
Corp.. New York, 527-545, 1973.

24. Vos. .1. G. and Koeman, .1. H.: Comparative toxicologic study with polychlorinated biphenyls in
chickens, with special reference to porphyria, oedema formation, liver necrosis, and tissue residues.
Toxicol. Appl. Pharmacol., 17, 656, (1970)

25. Vos. J. Ci. and Moore, .1. A.: Suppression of cellular immunity in rats and mice bv maternal treatment
with 2. 3. 7, 8-tetrachlorodihen/o-p-dioxin. Int. Arch. Allergy, 47. 777.
(1974)\'

26. Vos, .1. Ci.. Boerkamp, .J.. Buys, .1., and Steerenberg, P. A.: Ovalbumin immunity in the rat: simulta-
neous testing of IgM, IgG, and IgE response measured by EI.ISA and delayed-tvpe hvpersensitivitv.
Scand. .1. Immunol.. 12. 289. (1980)

27. Vos, .1. G.. Buys, .1.. Beekhof. P., and Hagenaars, A. M.: Quantification of total IgM and IgG and
specific IgM and IgG to a thymus-independent (LPS) and a thymus-dependent (tetanus toxoid)
antigen in the rat hy en/yme-linked immunosorbent assay (EUISA).
Ann. .V. )\'. Acad. .Sci.. 720.518.
(1979)

28. Vos, .1. (i., Eaith. R. E.. and I.uster. M. I.: Immune alterations. In: Halogenated Biphenyls, Terphen-
yls. Naphthalenes, Dihen/odioxins and Related Products (R. D. Kiinbrough. Ed.). Elsevier North
Holland, .Ainsterdam, in press 1980.

29. Vos, .1. Ci., Kreeftenberg, J. G., Kruijt, B. C.. Krui/inga, W., and Steerenberg, P.: I heathymic nude
rat. II. Immunological characteristics.
Clin. Immunol. Immunopaihol.. 15, 229. (1980)

.30. Vos. .1. G.. van I.ogten. M. .1.. Kreeftenberg, .1. G., Steerenberg, P. A., and Krui/inga. W.: Effect of
hcxachloroben/ene on the immune svstem of rats following combined pre- and postnatal exposure.
Druf; Chem. Toxicol.. 2. 61. (1979) \'

31. Vos. .1. G.. Moore. .1. A., and Zinkl, .1. G.: Effects of 2. 3. 7. 8-tetrachlorodihen«)-p-dioxin on the
immune system of laboratory animals.
Environm. Hcahh Persped. 5. 149. (1973)

32. Weir. 1). M.: Handbook of Experimental Immunology. 2nd ed.. Blackwell Scientific. Oxford. 1973.

33. White. and Goldstein. A. I..: Hormonal regulation of host immunity. In: Immunogenicity. Fron-
tiers of Biology (F. Borek. Fd.) vol. 25, 334-364. North-Holland Publishing Companv. Amsterdam.
1972.

34. Yoshinaga. M.. Yoshinaga. A., and Waksman, B. IF: Regulation of lymphocyte respon.ses m w/r«. 1.
Regulatory effcct of macrophages and thymus-dependent (\'1) cells on the response of thymus-
independent (B) lymphocytes to endotoxin. ,/.
Exp. .Med.. 136, 956. (1972).

Tiik Vi:Ti:rin.miv qi ar n.Ri.\',. Vol. 3. No. 4, 0( roiiKR 1981 195

-ocr page 650-

1 «lU O

Environmental toxicology, its history and
future with special attention to the situation in
the Netherlands

J. H. Koeman and J. J. T. W. A. Strik\'

SUMMARY

LMrge scale pollution of the environment hy pesticides and other chemicals only
started in the fifties and early sixties. Chlorinated hydrocarbon pesticides and
methyl mercury compounds appeared to have a marked impact on the populations
of many animal species, especially birds. It is recognized that prof. dr. H. van
Genderen, who retired this month, made a most valuable contribution to the timely
detection of these problems in the Netherlands. Environmental toxicologists en-
gaged in studies to predict environmental hazards by chemicals require toxicologi-
cal skill as well as insight into the structure and functioning of ecosystems.

INTRODUCTION

In environmental toxicology one consi-
ders hazards to man, animals, and plants
which are associated with the occurrence
of potentially toxic chemicals in the media
air, water, and soil.

Hazards which may arise through the oc-
cupational environment or which are
posed by nutritional constituents are ge-
nerally excluded, as these aspects are
traditionally delt with by industrial and
food toxicologists, respectively, fhe dis-
tinction between the toxicological bran-
ches mentioned is based on the type of
exposure rather than on differences in the
disciplinary approach.

Environmental toxicology is a new-
comer, as it was only in the fifties and
early sixties that it became obvious that
the sharply increasing contamination of
the environment by certain pesticides and
industrial chemicals required detailed at-
tention because of the risks involved.
An interesting feature of the early cases
of environmental pollution was that
birds played such an important role in
their discovery. Declining trends and
signs of excessive mortality were observ-
ed in many species. For instance, the
drastic decline in numbers of a species of
grebe in Clear Lake in California appear-
ed to be the result of the introduction of
the insecticide DfJD into the lake habitat
(5). I he latter study was the first demon-
stration of the phenomenon of biological
concentration of chemicals in aquatic
ecosystems.

196

Apparently not all chemicals are just
diluted to meaningless concentrations
after their introduction into the environ-
ment, some follow pathways which result
in a build-up of concentrations at a dis-
tance from the point of introduction and
may thus, cause undesirable side-effects.
Likewise it was discovered that similar
events may take place in the terrestrial
environment.

Department of To.xicology, Agricultural University. Wageningcn. the Netherlands.

The Veii-ri\\-\\ry Qi ar h-ri.v. Vol. 3. No. 4. 0( iobi-.r 1981

-ocr page 651-

Certain applications of chlorinated hy-
drocarbon pesticides and methyl mer-
cury derivatives gave rise to a hazardous
bioaccumulation in terrestrial ecosys-
tems (1,2, 12. 16). An increasing number
of toxicologists became involved in this
type of study in order to examine the
causal relationships between the expo-
sure of organisms to certain chemicals and
their possible effects. Major contribu-
tions were made also by analytical chem-
ists, as new methods were required for
the identification and quantification of
chemicals in biological material ( 17), and
sometimes they were the first to discover
new potential hazards such as, for in-
stance. the PCBs which were reported for
the first time in 1966 (6).

DEVEl.OPMENTS IN THE NETHERLANDS

In 1962 Herman van Genderen was ap-
pointed to the chair of Veterinary Phar-
macology and Toxicology ofthe Univers-
ity of Utrecht. He and one of his friends,
the ornithologist J. J. Zweeres, were
among the first to point to the need for
making detailed investigations of the
possible impact of chlorinated hydro-
carbon pesticides and other chemicals on
wildlife in the Netherlands. At that time
there was a general belief in this country
that the problem was very probably of
little concern, as pesticides seemed to
be used and handled on a much more lim-
ited scale than elsewhere, e.g. in the Uni-
ted States. A serious decline was already
observed in a number of species in the
Netherlands, including various species of
birds of prey (e.g. 14).
One ofthe first toxicological teams active
in the Dutch environment was installed
in the Veterinary Faculty of the Univers-
ity of Utrecht. The initial results of the
studies were not at all reassuring, for it
was discovered that very high and toxico-
logically meaningful levels of chlorinat-
ed hydrocarbon compounds occurred
in birds of prey as well as in various ma-
rine species of birds (.1, 7, 8. 10). Methyl
mercury compounds appeared to be
a problem, too (9).

Van Genderen took the initiative in 1963
to organize research into environmental
toxicology on a nationwide basis, so as
to mobilize as many institutes as possible
and to consider all hazards involved (viz.
hazards for man as well as hazards for
animals and plants) in the use and dis-
posal of pesticides and related chemicals.
Dr. A. D. Voûte, former Director of the
Research Institute for Nature Manage-
ment, was the first to suggest the setting
up of an organization under the auspices
of the Netherlands Organization for Ap-
plied Scientific Research TNO and in
1965 the TNO Committee for Research
on Side-effects of Pesticides (CNB) was
founded. Van Genderen was the first and
at present still chairman of the commit-
tee.

I\'m Vl ll\'.rin \\ Qr \\ k i ! ri n. Vol . No. 4. 0( loiu r I9S I

Ever since, many more initiatives have
been taken and many studies carried out
by a large number of institutes, including
the State Institute for Nature Manage-
ment, the Netherlands Institute for Sea
Research, the Public Health Institute, the
Central Veterinary Institute, the Central
Institute for Nutrition and Food Re-
search TNO, the Department of Toxico-
logy of the Agricultural University of
Wageningen, the Central Laboratory
TNO, and the Plant Protection Service.
Based on the results of the studies, res-
trictions were imposed on the use of cer-
tain pesticides, e.g. the use of aldrin, diel-
drin, and heptachlor for dressing cereals
and pulses for spring sowing was banned
from 1st January 1968; with effect from
15 August 1969 the ban was extended to
the dressing of winter wheat and other
ccreals sown in the autumn, and to the
use of methyl mercury as a seed dressing
pesticide, with a few minor exceptions.

At the end of the sixties the use of DDJ
was also largely restricted (it was banned
completely from 1st July 1973 onwards).
It was shown that the casualties in the
marine environment, e.g. the dramatic
decline of the sandwich tern and the ex-
cessive mortality in female eider ducks
had been caused mainly by the disposal
of telodrin and dieldrin by a chemical
factory in the Botlek area in Nether-
lands (10). In the period from 1965 to
1967 elaborate measures were taken by
the company concerned to reduce the
amounts released into the environment.

197

-ocr page 652-

What was to be expected really happened,
the species which previously showed a
serious decline gradually recovered to
normal or almost normal population
densities. In Table 1 a comparison is
made between the mid-sixties and the late
seventies of the estimated numbers of
breeding pairs of some relevant species of
birds. In most species the increase in
number coincides with a marked decrease
in the tissue levels of persistent com-
pounds (e.g. 4). Considering the data in
the table it will be obvious that Van Gen-
dercn\'s involvement should not have
begun much later! It is most likely that
the increased abundance of a number of
bird species reflects a more general im-
provement in the quality of the environ-
ment as far as its contamination with
these persistent compounds is concerned.
An exception should possibly be made in
respect of the PCB\'s, which are still pre-
sent in relatively high concentrations in
many species of organisms. It has been
suggested that the decline of the popula-
tion of the harbour seal
(Phoca vitulina)
might be partially due to PCB exposure
(e.g. 13). High PCB levels have also been
observed in Grey Herons and Cormor-
ants (e.g. 11). However, there are no indi-
cations that the populations of these spe-
cies are affected (15).

CONSIDERATIONS FOR I HE FIJ I URE

The toxicologists and other scientists in-
volved in environmental pollution stu-
dies have been active so far in a retrospect-
ive manner. They had to elucidate cause
and effect relationships with respect to
problems which did already exist. For the
future it is to be hoped that the work of
the environmental toxicologists will be
largely of a prospective nature. The use
and disposal of chemicals should be guid-
ed in such a direction that undesirable
effects will be prevented.

l able 1. Comparison between the mid sixties and late seventies of numbers of breeding pairs of selected
species of birds\'.

Species

Mid sixties

Late seventies

Goshawk

ca 25-30

> 400

(Accipiier gemilis)

Sparrow hawk

150-200

> 1200

(Accipiier nisu.s)

Buzzard

ca 100

1650

(Buleo huleo)

Sandwich tern

650

8000=

(Sterna sandvicensis)

\' Main source (15)

2 Rooth. personal communication (data for 1980)

An important requirements is the avail-
ability of a framework of legislation. In
the Netherlands the Pesticide Act, which
takes into account the possible harmful
side-effects of pesticides, was already en-
forced in 1962. In recent years a system of
legislation for water, air, and soil quality
was created and partially enforced. The
latter also considers possible undesirable
effects of other chemicals. General mea-
sures for the control of toxic chemicals,
in line with the Toxic Substances Control
Act in the US, are being prepared. The
environmental toxicologists\' contribu-
tion will be to predict hazards, and to
inform the authorities about \'cause and
effect\'-relationships (criteria) upon
which standards for acceptance can be
based.

The prediction of hazards is a compli-
cated exercise. Information should be
obtained about the toxic properties of
chemical compounds as well as about
their possible environmental behaviour
It is fortunate that major achievements
have been made during the last decade
with respett to the design of adequate
experimental models which may provide
relevant data on the short and long term
toxicity in warm- cn cold-blooded anim-

Till: VhTl.KIS,\\RV Ql .\\ri1;K1,V. Vol.. .1, No. 4. 0( roiii R 1981

198

-ocr page 653-

als as well as data concerning biodegrad- can be manipulated by a scientist under

ability and bioaccumulation. An impor- experimental conditions. Therefore each

tant contribution to these developments time a newchemical is introduced, a care-

originates in a number of working groups ful selection needs to be made of the test-

which were formed under the auspices of models likely to be applicable to the si-

the Organization for Economic Coopéra- tuation concerned. Testing chemicals for

tion and Development (OECD). Howe- their environmental hazards is not likely

ver, it seems highly unlikely that it will to become a routine exercise. It will al-

ever be possible to operate a fully stan- ways require toxicological skill as well as

dardiz.ed screening system. Every chemi- an insight into the structure and func-

cal has unique properties as far as its tioning of ecosystems. The ability to

toxicity and environmental behaviour overlook both fields enabled Herman

are concerned. The number of species van Genderen to solve some of the early

which may get exposed under natural cir- environmental problems in the Nether-

cumstances and the variability of such lands. A similar combination of qualities

aspects as life-cycle biology, ecological may serve future toxicologists in their

niche, climate, other stress factors, pH, efforts to help prevent harmful environ-

etc. will always be very large in compar- mental effects by chemicals,
ison with the number of variables which

REFERENCES

F Borg. K., Wanntorp, H.. Erne, K., and Hanlo, E,,: Alkvl mereury poisoning in terrestrial Swedish
wildlife,
i ihrevv. 6, 301. (1969).

2. Carnaghan, R. B. and Blaxland, .1, A,: The toxic effect of agricultural seed dressing on wild and game
birds, I V/,
Rec.. 69, 324. (19.17).

y. Fuchs, I\',, Rooth, .1,, and de Vos, R, H,: Residue levels of persistent chemicals in birds of prey and owls
in the Netherlands in the period from 1965 - 1971.
T.\\0 A\'/ci/ii.v. 27, .132. (1972).

4. Fuchs, P, and Thissen, .1, B, M,: Die Pestizid- und PCB-belastung bei Greifvögeln und Eulen in den
Niederlanden nach den gesetzlich verordneten Einschränkungen im Gebrauch derchlorierten Kohlen-
wasserstoffpestizide. lo be published in: Greifvögel und Pestizide. Versuch einer Bilanz für Mittel-
europa. Herausgeber. H. Ellenberg. Kilda Verlag, Greven (in press),

5. Hunt, F, G, and Bischoff, A. .1.: Inimical effects on wildlife of periodic DDD applications to Clear
Fake.
Calif. Hi.sh Came. 46. 91. (I960).

6, ,lenscn, S,: Report of a new chemical hazard. .Vcir. Sei.. 32, 612. (1966).

7, Koeman. .1, IF and van Genderen, H.: Some preliminary notes on residues of chlorinated hydrocarbon
insecticides in birds and mammals in the Netherlands. ./.
appl. EeoL. (Siippl.). 3, 99. (1966).

S, Koeman, ,1. IF. Ensink. IF .1. A., Fuchs, P., Hoskam, E, G,, Mörzer Bruijns, M, F,,andde Vos, R. H.:
Vogelsterfte door Fandbouwvcrgiften.
fanilhouwk. Tijd.sehr.. 80, 206. (196/i).

9. Koeman..!. H., Vink. .1. A.,!,, and dc Goeij, ,1. ,1. M.: On the causes of mortality in predatory birds in
the Netherlands in the winter of 1968 1969.
.-irdea. 57, 67. (1969).

10. Koeman, ,1. H. and van Cicndercn. H.: 1 issue levels in animals and effccts caused by chlorinated
hydrocarbon insecticides, chlorinated biphenyls, and mcrcury in the marine environment along the
Netherlands\' coast. Proceedings FAO Icchnical Conf. Marine Pollution. M. Ruivo (ed.). Fishing
News (Books) Ftd. Fondon, 1972,
p, 428,

IF Koeman,,!, H„ van Velzen-Blad, H. C, W,.de Vries, R.,and Vos, ,),G,: Effect of PC B\'s and DDE in
cormorants and evaluation of PCB residues from an experimental studv../.
Reprod. f en. (Suppi). 19,
(1973).

12, Ratcliffc, D. A.: Decrease in eggshell weight in certain birds of prey, \\ature. 215, 20H. (1967).

13, Reijnders, P, ,1. H,: On the causes of the decrease in the harbour seal (Phoea population in the
Dutch Wadden Sea. I hesis, Wagcningen, 1980,

14, Rooth, ,1. and Mörzer Bruijns, M, F,: Birds of prey and owls in the Netherlands, Rep, of the ICBP
Working Conf on Birds of Prey and Owls. 67. 1964.

15, Feixeira. R. M. (ed.): Atlas van de Nederlandse broedvogels. Vcr. tot Behoud van Natuurmonumcnten
in samcnwerking met dc Stichting Ornithologisch Veldonderzoek Nederland (SOVON). \'s-Graveland
1979. 431 pp.

16, 1 urtlc. F. F., Taylor, A, Wright, i:, N,, Thcarle, R,.l. P., Egan, H,, Evans, W. H.. and Soutar, N. M.:
Fhe effccts on birds of certain chlorinated insecticides used as seed dressings../.
Sei. Fd. .Agrie.. \\4..167.
(1963).

1 7. Vos. R. H. de: Analvtical techniques in relation to the contamination of the fauna. T.\\\'()-.\\ieu» .s. 27,
61.1. (1972).

Till, VKTIiKlN,\\KV Ql .ARTKRI.V, Vol.. 3. No. 4, OCTOBI K 1981 199

-ocr page 654-

Changes in the acid-base parameters of venous
porcine blood caused by the period of storage
and the method of sampling

p. G. van der Wal, H. G. Hulshof, and G. van Esseni

SUMMARY

The experiments demonstrate that the acid-base status of porcine blood does not
change significantly during a six hours\' storage period at 0° C. They further show
that the sampling of blood via a vena cava puncture in comparison with satnpling
via an indwelling ear vein catheter is associated with severe stress that affects the
acid-base statuts of the blood.

INTRODUCTION

Several authors have already described
changes in the acid-base status that occur
in human (15), bovine (13), equine (I)
and canine (2) blood during storage.
From these studies it appears that the
changes observed in human blood may
differ from those found in animal blood.
The general conclusion concerning
animal blood is that no important chan-
ges in the acid-base parameters occur
within a period of about six hours, pro-
vided that the blood samples are stored in
melting ice. At higher temperatures (20-
25° C) there is a more rapid decrease in
pH and increase in pCO,. The decrease in
pH is mainly attributable to an end pro-
duct of glycolysis, viz. lactate. The lactate
concentrations are rather high in porcine
blood, even under resting conditions,
while they rise readily (to what would be
pathological levels in humans) with
moderate exercise or mild stress (5, 6, 7,
12, 16).

In practice it is often difficult to analyse
blood immediate after collection; we
therefore decided to study the influence of
storage on the acid-base parameters of
porcine blood. As the collection of blood
via a vena cava puncture and the fixation
of the animal by a maxillary sling is
stressful, we also studied the influence of
the method of blood sampling by com-
paring a vena cava puncture with sam-
pling via an indwelling ear vein catheter.

MATERIAUS AND METHODS

Venous blood was collected from clinically healthy
pigs which were either purebred (Dutch Uandrace)
or crossbreds (l,arge White x Dutch Eandrace).
Blood samples were taken from non-pregnant sows
(n = II) via an indwelling ear vein catheter that
reached as far as the vena cava cranialis (18), or
from comparable sows (n = 8) via a puncture ofthe
vena cava cranialis (cannula: length lOcm, external
diameter 1.8 mm), or from young female (gilts, n =
15) and castrated male pigs (barrows, n = 8). In the
case of venepuncture, fixation of the pigs was
performed with a maxillary sling. The body-weight
of the sows was about 120 to 150 kg, while the
gilts and barrows weighed 80 to 100 kg. The blood
samples were taken from animals on restricted
feeding at 8.30 to 9.30 a.m.. i.e. I to 2 hours after
feeding. The pigs were housed indoors in a normal
daylight regime.

Research Institute for Animal Husbandry\'Schoonoord\', P.O. Box 501, 3700 AM Zeist,the Netherlands.

-ocr page 655-

All samples were taken anaerobieally, being trans-
ferred directly from the ear vein catheter or the
cannula into disposable 5 ml polypropylene syrmg-
es which contained about 250 lU of heparin (Vi-
trum 5000 lU ml) per ml blood to prevent coagula-
tion. The blood samples were analysed as soon as
possible and in all cases within 1 hour. Samples
were stored anaerobieally in air-tight closed syring-
es at 0-4° C. In the storage experiments the blood
samples were examined hourly from 1 to 7 hours
and at 24 hours after sampling. The estimations of
blood lactate (Boehringer TC 124X42) and haemo-
globin (Boehringer TC 124729) were carried out in
duplicate. Furthermore, pH and pCO, via pH-
measurements of blood saturated with 4 and 8 per-
cent CO, were determined at 37° C. The duplicate
pH-values never differed by more than 0.004.
The Radiometer equipment used consisted of a
GMA 1. BMS 2, and a PHM 71. Besides pH-
measurements, other acid-base parameters were
calculated from acid-base curve nomograms ac-
cording to Siggaard Andersen (Radiometer: 984-
200), while the pO, was determined with a pO,-
electrode (E 5047 0). This was done to calculate the
0,-saturation (BGC 1 for pigs), which was about 40
per cent indicating an alkaline correction for base
excess and buffer base with regard to the fully oxy-
genated (f.o.) values. Readings of the atmospheric
pressure were made at each series of acid-base ana-
lyses, and the equipment was checked with
standard-samples DBC level 1 (acidosis), 2 (nor-
mal), and 3 (alkalosis) (Wilten Diagnostica).
The statistical analysis is based on the averages of
the duplicates and compri.ses the Student\'s t-test
and a two-way analysis of variance.

RESULTS

A. The consequences of prolongedstor-
age on the acid-base parameters of blood

Serial experiments were carried out in
which porcine blood was stored for pe-
riods of 24 hours. One part of the storage
experiment was performed with blood
which had been collected via indwelling
ear vein catheters, and the other with
vene puncture blood. An important fac-
tor in these experiments was that each
individual estimation of acid-base pa-
rameters was performed on a separate
blood sample. Although the mean values
of the acid-base parameters differed,
there was consistency between the sam-
ples collected via the two sampling
methods (Table I). When changes occur-
red, they were slightly more pronounced
in the samples which were obtained via
vene puncture. A two-way analysis of va-
riance applied to the data showed that
only after storage periods of seven hours
or more there were significant differences
(P <.05) compared with the 1-hour sam-
ples. This was true of the pH and the
derived values. The blood lactate concen-
trations showed a somewhat different
pattern. Venepuncture samples did not
change significantly during 24 hours stor-
age, but remarkable increases in blood
lactate concentrations occurred in cathe-
ter blood after storage for 5 hours and
over. Furthermore, the table indicates
that the values of base excess and stand-
ard bicarbonate possess the highest re-
peatabilities. The calculation of repeat-
abilities ignored differences between
storage periods and may therefore be bi-
assed.

B. Acid-base parameters of blood col-
lected via an indwelling ear vein catheter
versus vena cava puncture

Puncture of the vena cava cranialis is
generally used in veterinary practice in-
stead of implanting of an indwelling ear
vein catheter. This latter method requires
many precautions and is rather time con-
suming, Venepuncture, however, may
cause much more stress to the animals, as
they have to be immobilized in a maxil-
lary sling. Blood samples, collected via
vene puncture, which contained lactate at
concentrations of 4.50 mmol/ I (= 40.0
mg/IOO ml) or higher were not used.
Such samples were deemed to have come
from animals that were too excited to
give a reliable indication of the acid-base
status. The results of the two sampling
methods (Table 2) make it clear that
some acid-base parameters are almost
the same, while others are very different.
How far these differences are significant
has been calculated by means of the Stu-
dent\'s t-test.

All sows were accustomed to daily hand-
ling, and those with indwelling ear vein
catheters were used as controls. Based on
the data from the table we found that
blood sampling via venepuncture, com-
pared with the catheter procedure, caus-
ed increase in the blood lactate concen-
trations, while the actual COi tension
also increased. Decreases were observed
in pH, base excess, and standard bicarbo-
nate. No significant differences were

I nr Vi.rrRi\\.\\KN Qi VR n.Ri.s, Vol. .1, No. 4, 0< roiU R 1981

201

-ocr page 656-

O
ho

Table I. Changes in acid-base parameters of porcine blood, collected via an indwelling ear vein catheter (sows, n = 7), or by vena cava puncture (gilts and barrows, n = 5),
during storage from 1 to 24 hours; mean values (MEAN), least significant differences (LSD), residual standard deviations (RSD) and repeatabilities (rep.) obtained from
two-way analyses of variance.

a. indwelling ear vein catheter
storage period (hrs)
acid-base parameters

pH

act. pCOj (kPa)
BE Lo. (mmoLI)
St. bicarb, (mmol, 1)
haemoglobin (mmol. 1)
blood lact. (mmol, I)

b. vena cava puncture
pH

act. pCO; (kPa)
BE Lo. (mmol,\'I)
St. bicarb, (mmol 1)
haemoglobin (mmol 1)
blood lact. (mmol 1)

1

2

3

4

5

6

7

24

MEAN

MEAN

MEAN

MEAN

MEAN

MEAN

MEAN

MEAN

LSD

RSD

REP

7.346

7.348

7.346

7.347

7.349

7-344

7.340

7.332

0.005

0.00007

0.79

6.584

6.687

6.673

6.644

6.547

6.729

6.731

6.553

0.28

0.065

0.81

0.96

0.63

0.94

-0.80

0.99

0.83

1.20

1.56

0.43

0.159

0.97

23.51

23.81

23.56

23.60

23.54

23.66

23.33

22.97

0.40

0.137

0.96

6.66

6.70

6.76

6.83

6.80

7.09

6.70

6.66

0..34

0.097

0.91

1.53

1.57

1.63

1.65

1.71

1.84

1.93

1.79

0.17

0.024

0.90

7.138

7.129

7.141

7.144

7.1 13

7.112

7.116

7.127

0.036

0.001

1.00

10.318

10.288

10.0.34

9.796

10.458

10.728

10.052

9.702

1.59

1.506

0.78

9.10

9.22

-9.30

9.48

9.68

9.72

10.40

10.544

1.03

0.636

0.99

17.58

17.42

17.42

17.34

17.28

17.26

0.72

0..309

0.99

17.58

17.42

17.42

17.34

17.28

17.26

16.72

16.76

0.33

0.063

0.77

8.29

8.20

8.29

8.18

8.14

8.23

8.17

8.30

1.19

0.839

0.96

6.96

7.83

7.71

7.91

7.75

7.93

8.09

8.04

-ocr page 657-

lable 2. Mean values (MEAN) and standard deviations (S.D.) of
ponding haemoglobin and lactate concentrations of blood samples
ear vein catheter and by means of a vena cava puncture.

ear vein catheter

acid-base parameters and the corres-
collected (rom pigs via an indwelling

vena cava puncture

sows, n

= 11

sows, n

= 8

gilts, n

= 15

barrows, n = 8

acid-base parameters

MEAN

S.D.

MEAN

S.D.

MEAN

S.D.

MEAN

S.D.

pH

7.371

0.022 a

7.288

0.034 e

7.280

0.041 c

7.246

0.031 d

act. pCO; (kPa)

6.658

0.566 a

8.360

0.610 c

8.269

1.2.39 c

9.259

1.342 c

BE f.o. (mmol 1)

1.05

1.16 a

0.91

1.64 b

2.20

2.12 c

-2.90

1.47 e

St. bicarb, (mmol 1)

25.37

1.11 a

23.60

1.39 b

22.54

1.74 c

21.99

1.14 e

haemoglobin (mmol 1)

6.48

0.74 a

7.36

0.19 b

8.06

0.81 e

8.60

0.86 f

blood lactate (mmol 1)\'

1.25

0.26 a

2.80

0.80 e

3.06

1.03 c

3.63

0.73 d

The superscripts on the same line indicate differences according to the Student\'s t-test:
P <.001: a-c, a-d, a-e, a-f.
P <.01: a-b. b-f.
P <.05: b-e. d-e.

■ Samples containing lactate in concentrations of 4.50 mmol I or higher were not included in the analyses.

found between the gilts and barrows
from which the blood samples had been
collected via venepuncture. There were
slight differences, between the vene-
punctured sows and the barrows.

DISCUSSION

The experiments in which the influence
of prolonged storage was studied showed
that blood collected via indwelling ear
vein catheters, as well as blood sampled
from cannulae in the vena cava cranialis,
generally behaved similarly in time, al-
though the levels of the acid-base para-
meters were quite different in the two sam-
pling procedures; this applied specially to
the blood lactate concentrations, which
increased significantly within 5 hours of
collection in the samples from the ear
vein catheters, but not in the samples
from venepuncture. The differences in
lactate levels between the two sampling
procedures were possibly due to the in-
itial blood lactate concentrations, which
were more than four times higher in the
samples obtained via vene puncture. The
increase in lactate concentrations, how-
ever, did not affect the pH-values of vene-
puncture blood during storage. Further-
more, the storage experiments showed
that blood stored in melting ice could be
used for the measurement of acid-base
parameters, provided that the estima-
tions were completed within 7 hours of
sampling. A longer delay resulted in in-
correct values of some of the acid-base
parameters determined. That, as far as
the 24 hours samples are concerned, was
comparable with the findings of other
authors (1, 2, 3, 4, 15).
The way in which blood samples were
collected appeared also to be important.
We therefore decided to consider the
blood samples from the female pigs fitted
with indwelling ear vein catheters as the
normal controls. This working hypothe-
sis was strengthened by the fact that the
sows, which were clinically healthy, were
used to being handled daily and the ca-
theters were inserted into the ear veins at
least one week before thecollectionsstart-
ed. Human values (10) in the main com-
pare with our data in the sows. The blood
lactate concentrations in pigs correspond
to the upper normal concentrations re-
ported for humans (8). The former, how-
ever, can rise quite easily to a level that
occurs in man only under extreme condi-
tions (12).

IHi; VnrrRiN.arv Qi arrrri v. Vol.. 3, No. 4. 0( roBER 1981

Comparable, rapid increases in blood
lactate levels can also be observed in
younger pigs up to about 70 kg body-
weight (17). Therefore, we determined
blood acid-base parameters only in pigs
weighing at least 70 kg. Comparison of
the two blood sampling methods made it
clear that a vena cava puncture was ac-
companied by a tremendous increase in
blood lactate concentration, caused by
stress and muscular contractions that oc-
curred as a consequence of struggling
during fixation with the maxillary sling
(5, 6). The elevated lactate levels (up to
4.50 mmol,i) could give rise to a signifi-

203

-ocr page 658-

cant drop in pH, which showed a linear
relationship with lactate concentrations
at 8 mmol/I and over (9), and significant
decreases in base excess and standard bi-
carbonate. The haemoglobin concentra-
tions were significantly increased in
blood samples collected by venepunc-
ture. An explanation for this may be that
the animals with indwelling ear vein ca-
theters had been sampled very often,
which might have provoked a decrease in
Hb. However, this does not agree with the
findings of Van de Wiel and Eikelen-
boom (18), who used comparable pigs,
and it may be that in venepuncture blood
samples the haemoglobin levels are in-
creased. The increase may be attributed
to stress, which does increase the Hb-
concentrations, as has already been des-
cribed in swine subjected to different
kinds of stress (5, 6, 14). Furthermore, it
should be noted that no significant diffe-
rences could be demonstrated between
the blood acid-base parameters of the
two groups of pigs (gilts and barrows),
which were sampled by venepuncture.
This means that the blood of gilts and
barrows behaves similarly after vene-
puncture as far as blood acid-base pa-
rameters are concerned, while similarly
treated sows show only minor differen-
ces. Our data on the acid-base parame-
ters of blood collected by venepuncture
are similar to those of clinically healthy,
non-pregnant sows of the Danish Land-
race breed, which have also been sam-
pled by puncture of the vena cava crania-
lis (3). The minor differences in pH,
pCO,, and base excess values may pos-
sible be influenced by the amounts of
heparin used in the Danish and in our
experiments. A practically linear depen-
dence on the heparin concentration had
already been found for pH and base ex-
cess, which decreased, while pCOi in-
creased (15). In connection with these
data, it may be noted that the heparin
concentrations in our experiments were
10 times higher than those used by Assal
et al. (3). Despite these facts, it may be
concluded that the acid-base parameters
of blood from gilts, barrows, and sows
are identical. This also applies to the
blood lactate concentrations in sows
(vene puncture), gilts and barrows.

CONCLUSIONS

— Blood samples stored in melting ice in
air-tight sealed syringes can be used
for the estimation of the blood acid-
base parameters, provided that the
analyses are performed within 7
hours of sampling.

— The storage of blood for 7 hours or
longer should be avoided, because
significant changes may occur in pH
and pH-derived parameters, while
blood lactate concentrations of cathe-
ter blood can change beyond 5 hours
after sampling.

— Blood sampling by puncture of the
vena cava cranialis produces a de-
crease in pH, base excess, and stand-
ard bicarbonate values, while the ac-
tual pCO,, haemoglobin, and lactate
values increase in comparison to sam-
ples collected via an indwelling car
vein catheter.

The differences in acid-base values
between blood sampled via a catheter
and venepuncture may be attributed
to the stress associated with the sam-
pling methods.

Base excess as well as standard bicar-
bonate are the acid-base parameters
with the highest repeatabilities.
Blood samples obtained by indwel-
ling ear vein catheters will give most
reliable information.

ACKNOWLEDGFMENT

The authors wish to express their thanks to Mr. A.
Everts for animal management at the experimental
farm \'De Bunzing\' and to Mr. R. Eisen for technical
assistance. Furthermore, they wish to acknowledge
the statistical advice by Ir. A. A. M. .lansen ofthe
Institute 1 NO for Mathematics. Information Pro-
cessing. and Statistics.

REFERENCES

1. Assal. A. N. and Poulsen. J. S. D.: Acid-base status of equine blood during storage. Noni. I\'fi. .Med..
30, 3.^4. (1978).

2. Assal, A. N.. Arnbjerg. J., and Poulsen, .). S. D.: Acid-base status of canine blood during storage.
Nord. Vei. .Med.. 30. 345. (I97S).

204

Tni: Vr ri-.kinakv Qi ah ri Ri.v . Vor. ,1. No. 4. OcroiUiK 1981

-ocr page 659-

3, Assal, A. N., Christiansen, 1, J,. and Poulsen, J, S, D,: Acid-base status of porcine blood during
storage,
Nord. Vet. Med.. 32, 9, (1980).

4, Assal, A, N,, Jepsen, 0 R,, and Poulsen, J, S, D,: Acid-base status of mink blood during storage.
Nord. Vet. Med.. 32, I, (1980),

5, Bickhardt. K, and Wirtz, A,: Der Einfluss von Anbindestress und Fütterung auf Blutmesswerte des
Schweines,
Dlseh. tierärzil. Wsehr.. 85, 457. (1978).

6, Brenner, K, V,, Gürtler, H,, and Ziebarth, S,: Reaktion von Schweinen auf eine Fixation mittels
Oberkieferschlinge anhand von klinisch-chemischen Parametern im Blut,
Mh. Vei. Med.. 34, 28,
(1979).

7, Bünger, LI,, Steinhardt, M,, Riehm, G,, and Lyhs, L,: Änderungen des Milchsäuregehaltes und des
Säure-Basen-Status im Blut von Schweinen bei standardisierter submaximaler Laufbelastung,
Mh.
Vei. Med..
30, 59. (1975).

8, Laudahn, G,: Fermentaktivitäten und Konzentration von Stoffwechselzwischenprodukten im Blut bei
Leber- und Herzkrankheiten,
Klin. mehr.. 37. 850, (1959).

9, Löwe. G,. Steinhardt, M,, and Lyhs, L,: Säuren -Basen-Status des Blutes von Mastschweinen bei
erschöpfender Belastung grosser Intensität,
Areh. exper. Vei. Med.. 32, 2,?/, (1978).

10, Mack, B,: Physiologisch-chemische Grundlagen zum Säure-Basen-Haushalt und der Blutgasanalyse,
GIT Lahor. Med.. 3, 139. (1980).

IL Muyile. E„ Hende. C, van den, Oyaert. W, and Boukaert, J, H,: Änderungen im Blut von Schlacht-
schweinen,
Druh. lierärzll. Wsehr., 73, 385, (1966).

12, Muyile, E,, Hende, C, van den, and Oyaert, W,: Stoffwechsel von Milchsäure bei Schweinen, Diseh.
lierärzll. Wsehr..
75, 29. (1968).

13, Poulsen, J, S, D, and Surynek, J,: Acid-base status of cattle blood, Samplingand storing, Nord. Vei.
Med..
29, 27/, (1977).

14, Prange. H,. Steinhardt, M,, Ober, G,,and Rothe, M,: Untersuchungen zur Muskelfleischqualität beim
Schwein, 4, Mitteilung: Reaktionen der Mastschweine bei Ausstallung, Transport und vor der
.Schlachtung,
Areh. exper. Vet. Med.. Leipzig, 31, 485, (1977).

15, Siggaard Andersen, O,: Sampling and storing of blood for determination of acid-base status, Seand. J.
Clin.
1Mb. Invest., 13, 196, (1961).

16, Steinhardt, M,, Göhler, H,, and Lyhs, L,: Säuren-Basen-Status im Blut von Hausschweinen bei
erschöpfenden motorischen Belastungen geringer und mittlerer Intensität,
Areh. e.xper. Vei. Med..
Leipzig. 31, 389, (1977).

17, Wal, P, G, van der: Bedwelming van slachtvarkens, Chemisch-fysiologische en vleeskwaliteitsaspec-
ten. Thesis, Utrecht, 1976,

18, Wiel, D, F, M, van de and Eikelenboom, G,: Verbessertes Verfahren zur Dauer-Katheterisierung von
Schweinen,
Di.seh. lierärzll. Wsehr.. 84, 12. (1977).

rUK Vi rtRIN.ARV Ql ARTERI.V, VOL, 3, No, 4, 0( VOHtR 1981 205

-ocr page 660-

Use of a milk progesterone test to check the
detection of oestrus in cattle on a state farm in
Tunisia

M. C. Pietersei and D. F. M. van de WieF

SUMMARY

The \'milk progesterone test\' was used to find out how many cows were inseminated
at the wrong moment Osteal period) of the oestrous cycle as a result of poor heat
detection.

From milk progesterone data it was concluded that 16.1 per cent ofthe insemina-
tions were performed during the luteal period. Heat detection appeared to be one
of the factors which had te be improved in order to obtain better fertility results in a
large dairy herd (300 cows) at a Tunisian state farm.

INTRODUCTION

Following ovulation a corpus luteum de-
velops. This corpus luteum produces pro-
gesterone from day 2 or 3, resulting in an
increase in the concentration of proges-
terone in the peripheral blood until about
day 9, After this, the progesterone con-
centration is maintained at a relatively
constant level until around day 16 to 18.
Then a sudden decrease of the proges-
terone concentration occurs, and values
are minimal from 1-2 days before the
next oestrus to 1-2 days after the oestrus
(5).

There is a close relationship between pro-
gesterone concentrations in milk and
plasma during the bovine oestrous cycle;
the absolute progesterone level in whole
milk is approximately five times higher
than that in blood (1).
During oestrus the progesterone concen-
trations in milk and in blood are both
low. The milk progesterone values can be
measured by means of a radioimmuno-
assay (6).

The aim of the present experiment was to
check by measuring of the milk proges-
terone whether inseminations had taken
place at the right or at the wrong mo-
ment, i.e. during the luteal period.

MATERIA!. AND METHODS
The experiment ran from September 18th until Oc-
tober 19th 1978 with 102 Dutch Friesian (F.H.)
cows in first and second lactation (3-4 years old).
These animals had been imported from the Nether-
lands as calves and reared in Tunisia.
The experimental group was housed in a tie stall, all
the year round, at the state farm Lez.dine.
All animals of this group were checked for repro-
ductive abnormalities by rectal palpation before the
experiment started.

At the farm there were altogether 300 cows, includ-
ing pregnant, freshened and recently inseminated
cows. The interval between parturition and the be-
ginning of the experiment varied from two to ten
months. Some cows had already been inseminated
once or several times. During the experiment a milk
.sample was taken at the first milking time alter
inseinination to deterinine its progesterone content
(6).

Inseminations usually took place between 11 and 12
o\'clock in thtrmorning and milking started around
noon. I he oestrus detection was performed by one

Clinic of Obstetrics, A.I. and Reproduction, Veterinary Faculty, State University of Utrccht, Yalelaan 7,
Utrecht, the Netherlands.

Research Institute of Animal Husbandry, Driebergseweg 10 d, Zeist. the Netherlands.

206

T Ul; Vi rtKiN ARi Ql .«.KTHii v. Vol.. 3. No. 4. OcroBr.R 1981

-ocr page 661-

person, early in the morning and late in the after-
noon.

Milk fat concentration has a positive correlation (r
= 0.98) with milk progesterone concentration (2).
Since the milk fat concentration and consequently
the progesterone concentration is largely dependent
on the moment of sampling during milking, it was
decided to take samples immediately after milking.
Bacterial growth was inhibited hy the addition of 3
mg NaN, (sodium azide) per 10 ml of milk. The
samples were kept at
-20° C until analysis, for
which they were thawed before being homogenized.
Pregnancy diagnosis took place by means of rectal
palpation. For our calculations we used the follow-
ing values (6) of the progesterone concentration
during the various phases (nonluteal, transitional,
luteal) of the ocstrous cycle: «S 4 ng ml nonluteal
phase, 4-10 ng ml transitional phase, 10 ng ml
luteal phase.

RESUFTS

During the period ofthe experiment 16
inseminations (16.1 per cent) took place
duringthe luteal or during the transition-
during the luteal period or during the tran-
sitional phase and those in which insemi-
nation took place during the nonluteal
phase. Furthermore the conception rate
of cows that were inseminated duringthe
nonluteal phase was too low (22.1 per
cent).

There may be various reasons to account
for this;

poor oestrus detection, influenced by
less distinct oestrus expression, hous-
ing, the large number of animals, cli-
matic circumstances, fodder, etc.;

- wrong moment of insemination,
faulty insemination technique, semen
of insufficient quality;

- diseases of the utero-genital tract.

it is known that under European circum-
stances cows are often inseminated at the

l ablc 1. Progesterone concentration in milk samples taken shortly after insemination

Number of samples

\'7

Mean concentration ± SD
of progesterone, ng ml

Phase of oestrous cycle

86

84.3

0.6 ± 0.9

nonluteal

5

4.9

7.5 ± 1.2

transitional

1 1

10.8

14.7 7.0

luteal

lotal 102

al phase. None of these cases resulted in
pregnancy. Of the 86 inseminations dur-
ing the nonluteal phase, 19 were followed
by gestation (22.1 per cent).

DISCUSSION

From the experiment it emerged that
there was a significant difference (P <
0.05) in conception rate between those
cases in which insemination took place
wrong moment. For example during a-
milk progesterone test in West Germany
it became evident that as many as 20 tot
22 per cent of the cows involved had been
inseminated (unsuccessfully) during the
luteal phase (3, 4). In West Germany as
well as at the Tunisian state farm it tur-
ned out that poor heat detection was the
(main) factor contributing to a low con-
ception rate.

REFERENCES

Dobson. H.. Midmer, S. E.,and Frit/patrick, R. .1.: Relationship between progesterone concentration

in milk and plasma during the bovine ocstrous cycle. I\'d. Kec., 96. 222-22.1 (1975).

Ciinther. O. J., Nuti. L. C.. Garcia. M. C.. Wentworth. B. C., and Tyler, W. J.: Factors affecting

progesterone concentration in cow\'s milk and dairv products. Journal of Anim. Sci.. 42. 155-159.

(1976).

207

1 ui-: vrikrinakv Qi ar ii.rlv, Vol. 3. No. 4. 0( tohlr 1981

-ocr page 662-

Gunzler, O.. Rattenberger. E., Gorlacb, A., Habn, R., Hocke, P , Claus. R., and Karg, H.: Milk
progesterone determination as applied to tbe confirmation of oestrus, tbe detection of cycling and as aid
to veterinarian and biotbecbnical measures in cows.
Brii. Vet. J.. 135, 541-549. (1979).
Hoffmann, B.. Gunzler, O., Homburger. R., Scbmidt, W.: Milk progesterone as a parameter for
fertility control in cattle; methodological approaches and present status of application in Germany.
Brit. Vet. J.. 132, 469-476. (1976).

Langley, O. H.: Hormonal control of the bovine oestrous cycle. Iri.sh Vet. J.. 31. 8-12. (1977).
Wiel, D. F. M. van de, Eldik, J. van. Koops, W., Postma, A , and Oldenbroek, J. K.: Fertility control in
cattle by use of the \'milk-progesteronetest\'.
Tijdschr. Diergenee.sk.. 103, (2). 91. (1978).

11.

12.

13.

14.

15.

Continued from page 163

Natzke, R. P., Everett, R. W., Guthrie. R. S., Keown, J. F., Meek, A. M.. Merrill, W. G.. Roberts, S.
J., Scbmidt, G, H.: Mastitis control program; effect on milk
producuon. Journal of Dairy Seienee. 55,
1256-1260. (1972).

Pearson, J. K. L. and Mackie, D. P.: Factors associated with the occurrence, cause and outcome of
clinical mastitis in dairy cattle.
Vet. Ree., 105, 456-463. (1979).
Verheijden, J. H. M., Thesis, Utrecht, 1979.

Wilson. C. D. and Kingwill, R. G.; A practical mastitis control routine. Proe. Seminar Mastitis
Control. I.D.F.. Reading, 422-438, (1975).

Ziv, G.: Mastitis control in the Moshav (family-type) dairy herd in Israel: I. Effects of milking hygiene
and antibiotic treatment on new infections.
Refuah Vet.. 28, 1-11. (1971).

NOTICE FOR AUTHORS
Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be
labelled as master copy and should contain tbe
original illustrations, graphs, diagrams, tables
etc., suitable for reproduction.) They should be
presented in a form that can readily be set by tbe
printer, i.e. they should be typewritten, double-
spaced, on one side of the paper only. Illustrations
and tables should be supplied on separate sheets
in a clear drawn (e.g. in Indian ink) or type-
written form, so that photographic plates can be
made. Photographs should be submitted on
glazed white paper. X-ray pictures on film or
paper. The approximate position of Tables and
Figures should be indicated on the manuscript.
The paper should commence with an abstract of
up to 200 words (a brief summary in Dutch
(samenvatting) will also be appreciated; this can
be provided by tbe Editor, if necessary). SI units
should be used.

References In the text should be indicated by
figures corresponding exactly with the alphabeti-
cally arranged bibliography at the end of each
paper. Please state the following particulars: (1)
name and initials of author(s), (2) title of paper,
(3) name of journal, volume, opening page/last
page and (in brackets) year of issue. Where books
are concerned also state residence and name of
publisher.

The text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of thisjournal. Complete
Instructions for authors can be obtained from the
editorial office on request.