-ocr page 1-

1921

OVER RELIGIEUZE
HALLUCINATIES

W-S-\'ï

«<<j

> -rr ^

• I

J. N. POST

-ocr page 2-

......

\\

■ l .

, y

* \'

1 .

-ocr page 3- -ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1897 1329

-ocr page 5-

OVER RELIGIEUZE
HALLUCINATIES

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
D
r. W. VOGELSANG, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERT,E. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
14 JUNI 1921. DES NAMIDDAGS TE 5 UUR.
DOOR JOHANNES NIKOLAAS POST, ARTS.
GEBOREN TE WESTMAAS.

p. den boer

SENATUS VETERANORUM TYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR

utrecht mcmxxi

-ocr page 6-

■mpm .

my-

■rC-.r. . •

v.rù-.

cv

i

••• \'

p

IS\'-

V.

Ms

.•-VV.\'-\'-

-ocr page 7-

J

AAN MIJN
VADER EN MOEDER

-ocr page 8-

• - .Vjs.f».»..,

tm

■• /

• • * • • NrJi . i \\

-ocr page 9-

Bij het einde van mijn academische studie betuig ik mijn
oprechten dank aan U, Hoogleeraren, Lectoren en Assis-
tenten der Medische en Philosophische Faculteit van de
Utrechtsche Universiteit voor hetgeen U tot mijn vorming
hebt bijgedragen.

U, Hooggeleerde Wink Ier, Hooggeachte Promotor, ben
ik dubbelen dank verschuldigd: in de eerste plaats, dat ik
assistent in Uw kliniek mocht zijn, m de tweede plaats om
Uw liberaliteit, die mij toestond, dit onderwerp in hoofdzaak
psychologisch te bewerken,

U, Zeergeleerde Roels, die door Uw grooten steun en
leiding het mij mogelijk maakte, dit onderwerp te behandelen,
op deze plaats mijn bijzondere erkentelijkheid betuigd; ten
zeerste waardeer ik de vrijheid, die Gij mij bij de bewerking
hebt gelaten.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD

HOOFDSTUK I, Inleiding........

HOOFDSTUK II. Literatuuroverzicht.

HOOFDSTUK III. Indeeling.......

HOOFDSTUK IV. Eenige religieuze haUucinaUes \' \'
HOOFDSTUK V. Bespreking van de verzamelde gegevens
STELLINGEN , , , .

BIdz.
1
22
53
68
92
117

-ocr page 12-

ti-

• ; ■ ; y

t

-ocr page 13-

HOOFDSTUK 1.

Inleiding.

Wanneer we de geschiedenis van de psychiatrische en
psychologische wetenscchap nagaan, dan valt een zekere
kentering in de laatste jaren op. Het duidelijkst springt dit
in het oog als, zij het dan ook in het kort, de ontwikkeling
van de psychologie nagegaan wordt.

Deze is immers het laatst van alle een zelfstandige weten-
schap geworden, wat zeer begrijpelijk is, als men let op den
nauwen band, die er steeds tusschen psychologie en philo-
Sophie bestaan heeft. Het waren dan ook tot voor korten
tijd alleen de philosophen, die zich met haar beoefening
bezig hielden, daar de wijze van arbeiden op dit gebied
ten nauwste samenhangt met het philosophisch standpunt
van den onderzoeker. Zoozeer was men van hel goed recht
van de bearbeiding der psychologie door philosophen over-
luigd, dat zelfs een kritisch man als Kant l) de natuur-
wetenschappelijke meÜiode absoluut onbekwaam oordeelde
voor de psychologie.

Het is daarom van de zijde der natuurwetenschap, dat
zich een zelfstandige cxperimenteele psychologie heeft ge-
vormd, waarbij dan in de allereerste plaats de naam van
U Th, Fechner moet genoemd worden, die de wet van
den physioioog Weber: „Observatio in pluribus sensibus
^omprobata, homines in observando discrimine rerum non

-ocr page 14-

differentias absolutas, sed relativas perdpere" l) in zijn
„Elemente der Psychophysik" (1860) verder mathematisch-
psychologisch ontwikkelde.

Terwijl Weber en Fechner zich ten doel stelden,
intensiteiten, extensieve ruimte en tijdsvoorstellingen, de
qualiteit der gewaarwordingen enz. in quantitatief opzicht
met elkaar te vergelijken om, zoo mogelijk, de betrekking,
die men tusschen prikkel en gewaarwording of voorstelling
vindt, in een wet te belichamen, breidde WilhelmWundt
het arbeidsveld uit door de wa,amemingen, de voorstellingen,
de associatie, dc wils-, „Trieb"-en instincthandelingen binnen
de sfeer van het onderzoek te betrekken.

De hoogere psychische processen achtte Wundt voor
experimenteel-psychologisch onderzoek niet toegankelijk,
waarom hij deze tot voorwerp van studie in zijn
„Völker-
psychologie"
maakte.

Toen echter de Würzburger school zich aan de
experimenteele bearbeiding van deze hoogere psychische
processen ging wagen (de hoogere denk- en wilsprocessen)
en hierbij wel gebruik moest maken van systematische
introspectie, voelde zij het ontoereikende van de tot nu toe
in de experimenteele psychologie gebezigde begrippen en
werkhypothesen. Daarom moest ze nieuwe invoeren, waar-
van ik hier „determinierende Tendenz" en „Akt" noem,
zoodat de zuivere associatie-hypothese voor hen veel van
haar kracht verloor, 2)

1) De Pulsu, Resorptione, Auditu et Tactu, E, H. Weber, 1834, p, 174.

2) Vgl, Oswald Külpe, Ueber die moderne Psychologie des Denkens,
Internationale Monatsschrift für Wissenschaft, Kunst und Technik,
Band VI. 1912, p. 1069, speciaal p, 1084: „Es ist bezeichnend, dasz eines
der ersten Ergebnisse unserer Denkpsychologie negativ war: die von
dem bisherigen Begriffsmaterial der experimentellen Psychologie zur
Verfügung gestellten Termini gestatteten nicht, die intellektuellen Pro-
zesse zu fassen und zu bestimmen."

-ocr page 15-

Dit laatste eischt nadere argumentatie.

Allereerst een paar woorden over het goed recht van
systematische introspectie,

Hoe wil men als buitenstaander een indruk krijgen van
wat een ander denkt en oordeelt? De daad, waartoe bij het
experiment de proefpersoon .komt, is immers voor den
buitenstaander niet direct begrijpelijk. Die daad (de reactie-
beweging in het reactieexperiment) kan slechts in het licht,
van introspectieve gegevens worden geinterpreteerd, R o e 1 s
toont in zijn
„Psychologisch experiment en introspectie" i)
met voorbeelden aan, dat zelfs het meest eenvoudige psycho-
logische experiment den steun der introspectie niet kan
ontberen,

In de tweede plaats moet nader toegelicht worden op
welke wijze de „determinierende Tendenz", om nu slechts
één voorbeeld te nemen, de algemeene geldigheid van de
associatie-hypothese aantast. Ik ontleen deze argumentatie
aan Roels,
„De psychologie van den wil" 2), Er bestaat
tusschen de eigenschappen der associatie en der determinatie
een hemelsbreed verschil. Om bij het geval van den invloed
der instructie op het verloop van het experiment te blijven,
weten wij, dat deze slechts dan de haar eigen werking doet
gevoelen, als de proefpersoon haar heeft aanvaard. Zij is
verder des te krachtiger naarmate de reactie moeilijker van
stapel loopt. Onmogelijk kan echter een en ander worden
gezegd van den associatieven band, die prikkel en instructie
heet saam te binden.... de „determinierende Tendenzen"
doorbreken van tijd tot tijd den stroom van het mechanisch
psychisch gebeuren en schenken hem een teleologisch
karakter in zooverre zij een determineering in den zin van
een doelvoórstelling te voorschijn roepen,

1) Utrecht, 1916, p, 8,

2) Niimefien, 1916, p. 47 cn p, 48,

-ocr page 16-

Al de bovengenoemde onderzoekingen hebben echter toch
dit gemeenschappelijke, dat ze van algemeen psychologisch
standpunt uitgingen onder strenge abstractie van allerlei
individueele verschillen. Dit afzien van individueel onder-
scheid gaf aan alle experimenteele onderzoekingen een min
of meer levensvreemd karakter. Daar nu echter op psycho-
logisch terrein de praktijk de wetenschap steeds vooruit is
en de practicus, wanneer wetenschappelijke psychologie
hem niet helpen kan, noodzakelijk zijn toevlucht nemen
moet tot voorwetenschappelijke ervaring, 1) is het zeer ge-
lukkig, dat mannen als B i n e t en Stern begonnen zijn de
mensch als ikheid, als individualiteit tot voorwerp van
wetenschappelijk onderzoek te maken.

Het is vooral William Stern geweest, die, met zijn in
1900 verschenen geschrift:
„Ueber Psychologie der individu-
ellen Differenzen",
de aandacht van menigen onderzoeker
op het belangrijke van wetenschappelijke individueele psy-
chologie gevestigd heeft. Dat hij succes gehad heeft, komt
vooral uit in zijn voorwoord in
„Die Differentielle Psycho-
logie in ihren methodischen Grundlagen"
(1911), waarin hij
kan constateeren, dat de uitbreiding van de individueel-
psychologische literatuur en de vorderingen op dit gebied
een herdruk van het bovengenoemde werkje in zijn oor-
spronkelijken vorm overbodig gemaakt hadden 2), Dat dit
terrein van de zijde der psychologen zoo lang braak gelegen
heeft, vindt vooral zijn oorzaak daarin, dat de bij de experi-
menteele psychologie gebezigde methoden niet toereikend
waren om dit terrein te onderzoeken. Weliswaar is aan den
arbeid der Würzburgerschool te danken, dat de introspectie

1) F. Rods, De toekomst der Psychologie, Den Bosch, 1918, p, 16.

2) „Zeker is, dat overwegingen van theoretischen en praktischen aard
sterk voor een intensieve studie der individueele psychologie pleiten".
Koels, De toekomst der Psychologie, 1918, p, 13.

-ocr page 17-

als psychologische methode de haar toekomende belangrijke
plaats bij het psychologisch onderzoek verkregen heeft,
maar voor het overige is het toch vooral de individueele
psychologie geweest, die de niet in engeren zin natuurweten-
schappelijke methoden in de psychologie de plaats gegeven
heeft, die in verband met den bijzonderen aard van het
onderzoekmateriaal (de psyche) aan deze toekomt. Ik be-
hoef hiervoor maar te verwijzen naar den methodologischen
arbeid van Stern 1) zelf en van F ab er 2) bijv,, Vk^aar het
het uitwerken der methoden in godsdienstig-psychologisch
opzicht betreft.

Ook in de psychiatrie had een soortgelijke omkeering
plaats.

Onder den indruk van de belangrijke vondsten der hersen-
anatomie was bijna aller aandacht omstreeks 1900 gevestigd
op wat dit anatomisch onderzoek verder aan hel licht zou
brengen, Nissl is de man, die dat in zijn artikel over
„Hysterische Symptome bei einlachen Seelenstörungen" in
het Centralblatt für Nervenheilkunde und Psychiatrie
(25c
Jahrgang, 1902) zoo scherp zegt: „es kann kaum einen
grösseren Irrtum geben als die Meinung, dem Verständnis
der psychischen Symptome dadurch näher zu treten, dasz
man dieselben psychologisch zu erklären versucht,"
3)

Eén man maakte in dien tijd een uitzondering, Hoe men
ook over de door Freud gegeven psychologische verklaring
denken moge, dat neemt niet weg, dat hem de verdienste

1) Vgl, W, Stern, Die Différentielle Psychologie enz, (1911), p. 136!
„Die Einseitigkeit mit der die generelle Psychologie ihre methodische
Anlehnung an naturwissenschaftliche Gesichtspunkte und Verfahrungs-
weisen suchte, hat für die différentielle keine Geltung mehr. Wir sehen
darin nicht mer eine durch die andersartigen Probleme gebotene Not-
wendigkeit sondern gerade einen Vorzug",

2) Faber, Das Wesen der Religionspsychologie, Tübingen, 1916,

3) Nissl, t. a. p. 10.

-ocr page 18-

toekomt voor het eerst een oplossing in psychologischen zin
van den inhond eener psychose te hebben aangeboden.

De algemeene opvatting komt natuurlijk ook duidelijk uit
in den strijd over het verband tusschen individualiteit en
psychose (omstreeks 1905), In 1904 had namelijk Tiling
in de serie Grenzfragen des Nerven und Seelenlebens
(No, 27) een bijdrage, getiteld:
„Individuelle Geistesarlung
und Geistesstörung"
geleverd, waarin deze wel niet met
strenge redeneeringen, maar meer in belletristischen vorm
gewezen had op het bestaan van een verband daartusschen.
Hierover wordt hij door Clemens Neisserl) aange-
vallen, die, na uitschakeling van dégénérés en psychopathen,
alle verband tusschen persoonlijkheid en psychose nog ont-
kennen kan, zelfs voor de paranoia en in dit opzicht
volstrekt niet alleen stond. Til in g 2) verdedigt zich nu
tegen N e i s s e r\'s aanval met den eisch, dat de bewustzijns-
verschijnselen in hun eigen samenhang onderzocht moeten
worden.

Heb ik in het voorafgaande gepoogd de verplaatsing van
de belangstelling der psychologen van het algemeene naar
het bijzondere, naar het probleem der individualiteit, te laten
uitkomen, nu is het mijn taak het parallele verschijnsel bij
de psychiaters te laten zien. Moest ik er al op wijzen, dat
de praktijk de psychologie vooruit was, zoo is ook de psychi-
atrie de pathopsychologie vooruit, wanneer ik hier tenminste
de psychiatrie opvat als de „kunst" van de behandeling van
den individueelen zielszieke en de pathopsychologie als de
„kunde", die haar gegevens ontleent aan wetenschappelijk
psychologisch onderzoek der zieke psyche
3),

1) Clemens Neisser, Individualität und Psychose, Berliner klinische
Wochenschrift, Jahrgang 1905, No, 45, 46 en 47,

2) Centralblatt für Nervenheilkunde und Psychiatrie (1906), p. 91_101,

3) Vgl, Jaspers, Allgemeine Psychopathologie (1913), Einführung, p, 2,

-ocr page 19-

Zoodra dus de mcening meer en meer aanhangers onder
de psychiaters vond, die van der Hoeven 1) als volgt
formuleert; „in het symptom.enbeeld moeten we de uiting
zien van de individueele kenmerken,.... ook zelfs bij die
psychosen, waar duidelijk een zelfstandig ziekteproces kan
worden aangetoond, is dit ziekteproces misschien in staat,
een wijziging te brengen in de wetten, waaraan het normale
geestesleven heeft gehoorzaamd, doch de inhoud der psycho-
tische verschijnselen moet in elk geval uit dien van het
normale geestesleven van den individueelen patiënt kunnen
worden afgeleid", werd de behoefte aan pathopsychologie en
speciaal aan individueel-psychologische gegevens hoe langer
hoe meer gevoeld.

Dit blijkt o. a, uit de oprichting van het Zeitschrift für
Pathopsychologie in 1912, getuige het inleidende artikel van
W, Specht,
„Ueber den Wert der pathologischen Methode
in der Psychologie und die Notwendigkeit der Fundierung
der Psychiatrie auf eine Pathopsychologie",
waarvan de
inhoud op het volgende neerkomt. Geleerd door de ervaring,
dat de psyche nog op een andere wijze dan door een proces
in de hersenen kan worden beinvloed (,,dasz es im Psychi-
schen selbst Abhängigkeitsbeziehungen gibt" 2)), bepleit hij
de noodzakelijkheid van een fundeering der psychiatrie op
een pathopsychologie,

In dit verband dient zeker ook te worden genoemd een
artikel van Jaspers over: „Die phänomenologische For-
schungsrichtung in der Psychopathologie",
3) waar op de
groote beteekenis der subjectieve symptomen voor de psychi-
atrische diagnostiek gewezen wordt, \'l)

1) H. van der Hoeven, Psychiatrie, Handleiding voor Juristen (1913),
Algemeene Beschouwingen over Psychosen, p. 24 en 30,

2) W, Specht, t. a, p, 27.

3) Zeitschrift Ld, gesamte N, u, P, OriginaHen, Band 9 (1912), p, 391.

4) Hier is de plaats om te verwijzen naar de Rectorale Rede van

-ocr page 20-

Meer speciaal de behoefte aan individueel-psychologische
gegevens komt uit in het hoofdstuk van Kretschmer
„Sensitive Beziehungswahn", dat tot titel draagt- Zur
psychiatrischen Charakterlehre", waar hij vraagt: "wie
wollen wir ein wissenschaftlich exaktes Charakterbild "ent-
werfen wenn die handlichen Begriffe fehlen um den Stoff
anzureihen?" l)

Maar eigenlijk had ik de eerste plaats moeten inruimen
voor een het vorig jaar verschenen artikel van K r a e p e 1 i n
zeif, waarin hij met een bewonderenswaardige objektiviteit
terwijl hij bijna aan het einde van zijn levensarbeid is ge-
komen deze nog eens kritisch beschouwt en dan in staat is
het volgende te zeggen 2); ,,Trotz alledem aber werden
unsere Erfolge bescheidener, mit dieser Entwicklung die
den allgemeinen Erfahrungen wissenschaftlicher Forschung
durchaus entspricht, werden wir uns abzufinden haben. Es
ist unter diesen Umständen gewisz richtig, die Frage auf
zu werfen ob es nicht neue Ziele und Wege der klinische
Arbeit gibt, die verheiszungsvollere Aussichten eröffnen,
Naturgemäsz richtet sich der Blick hier von der rein ord-
nenden Tätigkeit einer Abgrenzung und Gruppierung von
Krankheitsformen, der ohne Zweifel höheren und befriedigen-
deren Aufgabe zu, ein Verständnis für das Wesen und den
inneren Zusammenhang der Krankheitsvorgänge zu ge-
winnen. Wir möchten die verwirrende Mannigfaltigkeit der
seelischen Störungen nicht nur in ihren äuszeren Gestal-
tungen kennen lernen, sondern auch die Gesetze ihres
Zustandekommens ergründen, sie als das Ergebnis bestimm-

Prof. L. Bouman over Psychische Aktiviteit (van Rosscm, Amster-
dam, 1916).

1) Sammlung von Monografiën aus dem Gesamtgebiete der Neuro-
logie und Psychiatrie, Heft 16 (1918), p. 8.

2) Die Erscheinungsformen des Irreseins, Zeitschrift für die gesamte
Neurologie und Psychiatrie, Originalicn, Band 62 (1920), p. 1—29,

-ocr page 21-

ter Voraussetzungen begreifen lernen." 1) Na er dan op
gewezen te hebben, dat het de verdienste van Birnbaum
is, er den nadruk op te hebben gelegd, dat de gedaante van
de klinische ziektevormen behalve door de „maszgebende
pathogenetische" ziekteoorzaalc in groote trekken mede door
de aangeboren en verworven eigenschappen van den zieke
bepaald
worden 2), gaat hij voort met: „Bei weitem am
stärksten dürfte die Gestaltung der Krankheitsbilder, wenig-
stens bei uns, durch die
persönliche Eigenart der Erkrankten
beeinfluszt werden. Die unendliche Mannigfaltigkeit der
Veranlagung und der Lebensschicksale gibt jedem einzelnen
ein bestimmtes, nur ihm zukommendes seelisches Gepräge,
das sich naturgemäsz auch in den Krankheitsaüszerungen
geltend machen musz. Ganz im groben zeigt sich das schon
darin, dasz jeder Wahninhalt selbstverständlich seinen Ur-
sprung in der Vorstellungswelt des Erkrankten haben musz,
aber auch die Art seiner gemütlichen Regungen und seiner
Willensäuszerungen wurzelt letzten Endes in der vor der
Krankheit gegebenen Persönlichkeit, mag auch das Leiden
die schwersten Zerstörungen, Verschiebungen und Umwäl-
zungen mit sich bringen,"
3)

Ten slotte moet ik toch de scherpe argumenten van
Kronfeld 4) vermelden, wiens werk voor mij een zeer
groote orienteerende waarde bezit, en dien ik om zijn fijne
karakteristica nog herhaaldelijk zal moeten citeeren. Om de
noodzakelijkheid van psychologisch onderzoek te doen uit-
komen, laat hij eerst zien, hoe het kluwen van psychosen,
dat overblijft, na aftrek van de organische psychosen (waar-

li t,a,p. 1,
21 vgl, p. 6,

3) t.a.p, 10 en 11,

4) Das Wesen der Psychiatrischen Erkenntnis 1920, p, 405, 406.

-ocr page 22-

onder hij de denjentia praecox 1) niet rekent, dus waarin
de Schizophrenie en de dementia praecox aan de eene
zijde, de manisch-depressieve psychose en de psychopaath
met zijn exacerbaties te onderscheiden vallen), op dit
oogenblik ontward wordt door een diagnostiek, waarvan de
prognosestelling het voornaamste is. Dan wordt op de veel-
vuldige vergissingen en fouten, die op deze wijze buiten
schuld van den medicus maar tengevolge van de gebrekkige
diagnostiek gemaakt worden, gewezen, waarbij even de ge-
vallen gememoreerd worden, die jarenlang het manisch-
depressieve karakter droegen en toch ineens verder pro-
gressief èingen verloopen en die andere, die wel het typische
beeld van een beginnende praecox aanboden, maar dan
daarop een remissie (soms van tientallen jaren) kregen en
waarbij dus practisch van genezing gesproken moest worden.
Deze verwarring schrijft hij daaraan toe, dat nooit de
volle en bewuste consequentie getrokken is: „dasz das
Zustandsbild das Kriterium des Ablauftypus is,t und sein
musz" 2), Nu geeft hij wel toe, dat de kliniek ter bepaling
van de prognose nooit iets anders ter beschikking heeft
gehad, dan het door den zieke aangeboden symptomen-
complex, maar hij ontkent, dat zij zich met bewustheid heeft
gerealiseerd, hoe zij te werk ging als ze, afgaande op dit
symptomencomplek, haar prognose stelde. Dan zou immers
opgevallen zijn, dat men nooit op grond van een voldoend
nauwkeurige beschrijving, maar steeds om het vaag gemeen-
schappelijke, dat dit symptomencomplex met die van andere
patienten, wier ziekteverloop men kende, verbond; in de
eene of de andere richting een beslissing nam. Die treklcen
van overeenkomst waren lang niet altijd dezelfde, nu eens

1) Of men ook al met Kronfeld hierover van meening verschilt, doet
aan zijn betoog, dat nu volgt, niets af,

2) Kronfeld, t, a, p. 408.

-ocr page 23-

was het het gemeenschappelijke, bijv, de afname van het
intellect, dan weer bepaalde affectieve veranderingen, dan
nog weer iets anders, dat den doorslag gaf bij de bepaling
der prognose. Het verschil tusschen het uitgangspunt van de
klinische onderzoekers en datgene wat ter oplossing van het
probleem vereischt wordt, is door hem in de volgende zin-
snede samengevat: „der psychiatrische Kliniker fragte bisher,
liegt im Veriauf ein Hinweis auf die Abfolge künftiger
Zustände (Endzustände) ? Er sollte fragen liegt im Zustands-
bild ein Kriterium der Zugehörigkeit zu einer bestimmten
Krankheitseinheit — die dann auch das Gesetz des Ver-
laufes, die Progredienz, innerhalb gewisser Grenzen be-
stimmt?" 1) Hierbij beroept hij zich op de interne kliniek,
waar de probleemstelling toch ook een zoodanige is en de
symptomen niet met de ziekte zelf verward worden; zooals
zoo vaajc in de psychiatrie gebeurd is, mannen als Grie-
singer en Wernicke uitgezonderd. Hierin is de moge-
lijkheid gegeven om tot meer juiste psychiatrische ziekte-
eenheden te komen dan tot nu toe in deze groep van psy-
chosen het geval was, Kronfeld eindigt dit betoog met
de opmerking, dat een onderzoek, of de beantwoording van
deze laatste vraag wel mogelijk is, slechts door de psycho-
logische analyse der symptomencomplexen verricht kan
worden 2), terwijl hij deze stelling nog meer plausibel maakt
door aan te wijzen, waarop de splitsing in de bovengenoemde
groep van psychosen zal uitloopen, in een onderscheiding
namelijk van een psychose, die binnen de grenzen van de
door haar getroffen persoonlijkheid zich afspeelt en van een
proces, dat door haar destrueerende werking een geheele
omvorming van de persoonlijkheid teweegbrengt.
3)

-ocr page 24-

Nog een paar opmerkingen van algemeenen aard vooraf

Hoppe 1) was het, die in zijn inleiding tot de Psycho-
pathologie wijst op het volgende merkwaardige feit. Terwijl
m de medische wetenschap de physiologische tak zich van
de psychologie had afgekeerd, nam de psychiatrische tak
deze als pathopsychologie weer in zich op. Bij die opname
zou de pathopsychologie in de knel kunnen komen, wanneer
men alleen de natuurwetenschappelijke methode in engeren
zin bezigde bij het bearbeiden van dit terrein.

Nu is uit de korte beschrijving van de historie der psycho-
logische wetenschap wel gebleken, dat hier zoowel voor de
wetenschap, die de gezonde, als voor haar, die de zieke
psyche onderzoekt, eigen, d,w.z. psychologische methoden
geeischt worden. Niet, dat daarmee gezegd wordt, dat de
psychologische methoden niet zouden streven naar exact-
heid 2), evenals de natuurwetenschappelijke methode in
engeren zm, die in de geheele verdere medische wetenschap
wordt toegepast, maar alleen om er den nadruk op te leggen
dat haar methoden anders zijn dan die der overige medische

wordt tusschen symptomen, die een uiting zijn van
de door de psychose getroffen persoonlijkheid en die, welke de mani-
festatie zijn van het de persoonlijkheid verwoestende proces,

r. f.P®\' Grundlegung der Psychopathologie, Zeit-

schrift für die gesamte N. u. P, Band 52 (1919), p. 392.

2) Hier moet ik toch even Wundt citeeren: Ueber\'Ausfrageexperi-
mente und über die Methoden zur Psychologie des
Denkens, Psych",
logische Studien von W. Wundt (1907), Band III. p. 319- Die Fo^de

ITLvT- Exaktheit" trifft für keine Wissenschaft be^

kannthch m allen ihren Teilen zu, auszer für die Mathematik,\' und viel-

mSnZ ^Tl ^T. di« Näherungs-

methoden... So kennt denn auch die Physik, die exakteste unter den

empirischen Wissenschaften Probleme, die sich bis jetzt wenigstens einer
volhg exakten experimentellen wie mathematischen Behandlung ent-
ziehen wenn man unter Exaktheit nicht hlosz technische Sorgfalt und
tunhchste Annäherung an ein exaktes Verfahren verstehen will. Doch
der f\'sychologe musz sich mit dem Erreichbaren begnügen".

-ocr page 25-

wetenschap, in verband met den aard van haar onderzoek-
materiaal, 1)

Ook mag hier niet uit worden geconcludeerd, dat de
~ psychiatrie niet langer in de medische wetenschap zou tehuis
behooren. Het gaat in de psychiatrie niet om de vraag:
„physisch óf psychisch", maar zooals
Bleuler 2) dat zegt:
„in hoeverre physisch en in hoeverre psychisch?" Alleen
wordt voor de psychiatrie een zekere graad van zelfstandig-
heid opgeeischt, dat zij, waar het psychische processen geldt,
die het voorwerp van haar onderzoek uitmaken, gebruik kan
maken van die methoden, die zich voor het onderzoek van
psychische processen bijzonder leenen.

Hebben v/e dus nu de psychopathologie begrensd naar
de zijde der medische wetenschap, thans rest nog de houding
te bepalen tegenover diegenen, die meenen, dat de psycho-
logie de oplossing van alle problemen en levensvragen
brengen zal. Dit psychologisme zal natuuriijk niet in den
breede hier besproken kunnen worden, want de vragen, die
hierbij beantwoord zouden moeten worden, liggen op kennis-
theoretisch terrem. Ik moet dan ook volstaan met alleen
maar mee te deelen, dat in dit boekje een dergelijke op-
vatting niet gehuldigd zal worden daar het onmogelijk is
het volle leven met zijn waarden, met zijn normen te onder-
zoeken zonder rest met methoden, die alle waardebepaling
en elk normatief karalder in principe buiten bespreking
laten. De psychologie zal nooit de individualiteit kunnen

1) Vgl. hiermede, wat W. Hellpach zegt in zijn bespreking van den
8cn druk van Kracpelin, Psychiatrie (Zeitschrift für angewandte Psycho-
logie. Band XIV. 1919. p. 347: ..im Grunde ist es bei allen psycholo-
gischen Problemen so. weil eben nur einmal die Psychologie Wissen-
schaft vom Geiste, d. h. von etwas letzthin schlechthin Qualitativen
Unquantifizierbarcn und damit von aller Möglichkeit reine Naturfor-
schurg zu werden bedingungslos ausgeschlossen ist,"

2) E, Bleuler. Physisch und Psychisch in der Pathologie. Zeitschrift
für die gesamte N, u. P., Band 30 (1915). p, 430,

-ocr page 26-

uitputten of haar geheel kunnen verwerken, maar steeds
zal er, niet alleen bij den huidigen stand van zaken met
haar geringe vorderingen en haar beperkt aantal oplossingen,
maar ook in de toekomst naast deze zienswijze plaats voor
een andere beschouwingswijze, van normen en waarde-
bepalingen uitgaande, overblijven, Birnbaum 1) zegt dat
zoo mooi: „dasz verschieden eingestellte Wissenschaften —
die Naturwissenschaften auf der einen Seite, die Geistes
und
vor allem die Normenwissenschaften auf der anderen —
zu den gleichen Erscheinungen durchaus verschiedenartige
Stellung nehmen und bei doktrinärer Handhabung es nicht
über sich bringen, zugleich auch dem, an sich ebenso be-
rechtigten, Standpunkt der anderen gerecht zu werden. Und

1) Birnbaum, Psychopathologische Dokumente, 1920, Vorwort p. V.
Vgl, ook Möbius, Die Hoffnungslosigkeit aller Psychologie, 1907, waar-
van de titel voor zichzelf spreekt. Ook H, Rickert, Kulturwissenschaft
und Naturwissenschaft, 3e Auflage, 1915, p, 25 en 26, waar de nadruk
op de waardebepaling wordt gelegd en p, 146: „Fragen wir noch einmal,
ob der wissenschaftUche Abschlusz einer individualisierenden Begriffs-
bildung ohne Beziehung auf allgemeine Kulturwerte möglich ist, so musz
die Antwort verneinend lauten". Ook Berkelbach van der Sprenkel,
Vrees cn Religie, Acad, Proefschrift, 1920, p, 5: Het tot stand brengen
van een systeem der oordeelen en waardebepalingen blijft de taak der
philosophie (vgl, Windelband, Präludien, 1903, p, 48, 49), de psycho-
logie werkt daarmede bij haar onderzoek; zij kiest haar object en be-
schrijft de daarin vervatte gegevens; daarna systematiseert zij, wat zij
gevonden heeft en voegt het samen in een wetmatige rangorde,

Eén voorbeeld om te laten zien, hoe het leven zich soms aan alle
onderzoek onttrekt; het is ontleend aan een artikel van F, Stern, Ueber
die Möglichkeit der psychiatrischen Diagnostik überhaupt, Zeitschrift
für die gesamte Neurologie und Psychiatrie, Originalien, Band 53 (1919),
p. 359, waar hij de extase bespreekt om daaraan te demonstreeren, dat
het eigenlijke van dit proces noch logisch kan begrepen worden, noch
psychologisch ontward, want „Die specifische Bedeutung des Vor-
ganges, sein Wesentliches ist uns von vornherein immanent: „Der
Ekstatiker kann das Unsagbare nicht sagen. Er sagt das andere, Bilder,
Träume, Gesichte; die Einheit nicht." (Martin Buher, Ekstatische Kon-
fessionen, p, XXIII).

-ocr page 27-

wer ihr (bedoeld wordt de psychopathologie) vorhält, dasz
sie sich unfähig erweise zur vollen Erfassung und Bewertung
wirklicher seelicher Werte und wahrhafter geistiger Gröszen,
der fordert von ihr mehr und anderes, als sie ihrer Natur
nach geben soll imd geben kann,"

Roels 1) drukt zich als volgt uit met betrekking tot deze
vraag: geen enkele wetenschap staat op zichzelf maar „de
philosophie bevindt zich aan de basis en den top van elke
wetenschap" (dus ook van de psychologie). Aan de basis,
voorzoover ze de vóóronderstellingen onderzoekt, waarop een
bepaalde wetenschap berust; aan den top, in zooverre zij
de resultaten van de wetenschappen afzonderlijk met elkaar
in verband brengt.

De wijsbegeerte alleen zal op alle vragen, die buiten het
bestek der wetenschappelijke ervaring vallen, een antwoord
trachten te geven en het wijsgeerig uitgangspunt zal weer
op zijn beurt onder meer afhankelijk zijn van de bepaalde
religieuze ervaring van den enkeling of van zijn bijzondere
geaardheid.

Het hier te onderzoeken materiaal zijn historische docu-
menten, Ons aansluitende bij Stern zullen wij dus de
historio-biografische methode toepassen, die ook beschrij-
vende en analyseerende methode genoemd kan worden,
waarbij we de hiermede verkregen gegevens zullen bezien
in het licht van de resultaten, verkregen bij de introspec-
tieve psychologie der hoogere geestes-processen.

""1) F, Rods, De toekomst der Psychologie 1918, p. 21. Vgl. ook Wundt,
Einleitung in die Philosophie 1902, p, 19, waar hij zcgt: Philosophie ist
die allgemeine Wissenschaft, welche die durch die Einzelwissenschaften
vermittelten Erkenntnisse zu einem widerspruchslosen System zu ver-
einigen und die von der Wissenschaft benützten allgemeinen Methoden
und Voraussetzungen des Erkennehs auf ihre Principien zurückzuführen
hat,"

-ocr page 28-

Heb ik tot nu toe slechts stilgestaan bij de motiveering van
de te bezigen psychologische methode, nu zal over de te
behandelen stof, de religieuze hallucinaties, nog het een en
ander gezegd moeten worden.

Men mag van mij geen uitgebreide bespreking verlangen
van al de definities, die er in de laatste honderd jaar van
een hallucinatie gegeven zijn, want dat heeft hier geen zin.
Hier kan worden volstaan met de omschrijving: waar-
nemingen zonder object in de buitenwereld.

Wat is de reden, waarom juist de religieuze hallucinaties
uitgekozen zijn? Natuurlijk niet daarom, dat religieuze
hallucinaties om hun godsdienstigen inhoud een geheel ander
karakter zouden bezitten dan de andere hallucinaties. De
opvatting immers, dat de „godsdienstwaanzin" een afzonder-
lijke psychose wezen zou, behoort tot het verleden l). Toch
bezitten de religieuze hallucinaties één kenmerk, dat hier
sterker dan bij andere hallucinaties op den voorgrond treedt:
het werkelijkheidskarakter. Daarbij bezitten we in de litera-
tuur zeer nauwkeurige zelfwaarnemingen, die onder meer
reeds dit groote voordeel bezitten boven de hedendaagsche
ziektegeschiedenissen, dat de subjectieve factor van den
ondervrager, den geneesheer, hier uitgeschakeld wordt.

Niet alle religieuze hallucinaties, die in de literatuur be-
waard zijn gebleven, kunnen voor dit onderzoek gebezigd
worden. Stellig moeten afvallen die, wier taal voor ons,

1) Vgl, Hoppe, Wahn und Glaube, Zeitschrift für die gesamte Neuro-
logie und Psychiatrie, Band 15, 1919, p. 189, waar hij met betrekking tot
het leekenbegrip „religiöser Wahnsinn" opmerkt: „Nicht um hier zum
unendlichsten Male wieder zu versichern, dasz Wahnideen religiösen
Inhalts bei allen Geisteskranken, vorübergehenden und heilbaren wie
bei ganz chronischen, vorkommen können, dasz unter Umständen bei
denselben Kranken religiöse Wahnideen mit nichtreligiösen wechseln,
und dasz es für die Beurteilung des einzelnen Falles gar nichts ausmacht
ob sich nun jemand etwa für den Kaiser oder für Jesus Christus hält,
ob er glaubt gänzlich verarmt oder auf ewig verdammt zu sein,"

-ocr page 29-

Westerlingen, zoo vreemd is, dat wij kwalijk in staat zijn
uit de vertaling een indruk te krijgen van hetgeen de
schrijver heeft willen zeggen. Zoo vallen de vroegste mede-
deelingen der Oosterlingen en die der Mohammedanen o, a,
af, zoodat ik me dus heb moeten beperken tot hallucinaties
uit de Middeleeuwen en later.

Als noodzakelijk voor het juist begrijpen er van, ga vooraf
een korte samenvatting van de psychologische gegevens,
waarover de auteurs van de te onderzoeken dokumenten
krachtens hun godsdienstige ontwikkeling toentertijd be-
schikten.

Hierom laat ik nu een citaat volgen van Dr. F, R o e 1 s 1) :
„De middeleeuwsche mystiek, tenminste de orthodoxe" — en
juist daaraan ontleenen we onze voornaamste gegevens —
„heeft zich parallel aan de scholastieke philosophie en theo-
logie ontwikkeld. Als speculatieve wetenschap behoort zij
tot de theologie, want haar domein is de bovennatuurlijke
orde. Maar al dient zij daarom dan ook streng van de
scholastieke philosophie te worden gescheiden, verband er
mee houdt zij toch wel. Al was het alleen maar omdat de
meeste vooraanstaande middeleeuwsche scholastieken zoo-
wel dogmatische en mystieke theologen als philosophen
waren. Dat verklaart, waarom de speculatieve mystiek bij
haar beschrijving van de onmiddellijke betrekkingen tusschen
de ziel en haar God van de gangbare scholastieke begrippen
gebruik maakt. En dit is niet alleen het geval met de ortho-
doxe speculatieve mystiek van een Hugo deSt. Victor
bijv., maar ook met de heterodoxe van J, Scot Eriugena
en zijn volgelingen uit de 12c eeuw.

De scholastieke psychologie in haar verschillende middel-
eeuwsche schakeeringen doet ons derhalve het middel aan
de hand den uitdrukldngen der mystici haar juiste betee-

1) Uit collcgcdictaat Godsdienstpsychologie,

-ocr page 30-

kenis te verleenen. De praktische mystiek maakt het ons
echter moeilijker dan de speculatieve 1), Bij de beschrijving
der ragfijne, rijk-genuanceerde verschijnselen toch, die de
mysticus in zijn gezichten en vervoeringen beleeft, moet bij
wel uit de schatkamer van zijn verbeelding: allegorieën,
vergelijkingen, personificaties en symbolen te voorschijn
halen om daarmede dan eigenlijk nog meer te zeggen, wat
hij niet, dan wat hij wel ervaren heeft. Maar ook hier vormen
de begrippen der scholastieke psychologie een leidraad.
Want diegenen onder de mystici, wier mystiek in een devoot
leven culmineert en aan alle theologische speculaties vreemd
is, bezitten, dank zij het uniform traditioneel karakter der
middeleeuwsche cultuur, kennis genoeg van de grond-
begrippen der scholastieke psychologie om, alle aberraties
der verbeelding, waaraan zij zich somtijds schuldig maken,
ten spijt, toch voor den ingewijde verstaanbaar te zijn. En
niet alieen de eigenlijk gezegde middeleeuwsche mystici,
ook de latere, zooals een Teresa de Ahumada en een
Joannes a Cruce bouwen in hun geschriften op de
scholastieke traditie voort; allen staan zij min of meer op
den scholastieken stam geënt,"

Tot nu is dit materiaal vrijwel uitsluitend door godsdienst-
psychologen (James o, a,) gebruikt, om na te gaan op
wat wijs men o, a, het transcendente kan ervaren.

1) Men maakt onderscheid tusschen praktische en speculatieve mys-
tiek, vgl, bijv, M. de Wulf: Histoire de la philosophie médiévale, 1905,
p, 225 en 226; ,,Le mot mysticisme se rattache à la racine nv (idée de
fermer, clore) et désigne en général une tendance qui porte l\'homme à
s\'unir à l\'Infini d\'une manière intime et secrète. Le mysticisme pratique
est étraitement apparenté à la religion. Il est d\'autant plus florissant que
le sentiment religieux est plus universel. Par contre, le scepticisme
religieux exclut le mysticisme. Par mysticisme spéculatif on peut en-
tendre une science s\'inspirant de cette tendance, avec pour objet la
description des rapports de communication directe entre l\'âme et Dieu,
et l\'explication de l\'ordre universel par cette union,"

-ocr page 31-

Hier echter zal in het middelpunt moeten staan, wat be-
teekenen deze gegevens voor de psychopathologie, op welke
open vragen in het hallucinatieprobleem zijn deze in staat
eenige opheldering te verschaffen.

Nu moeten daarom vergeleken worden, de resultaten
der huidige systematische (of experimenteele) zelfwaar-
neming met de historische gegevens, die voor dit onderzoek
verwerkt zullen worden.

Roels 1) bespreekt, zooals reeds even werd gememo-
reerd, de gevaren aan de hedendaagsche introspectieve
methode verbonden.

Hierbij staat o.a, op den voorgrond het subjectieve
karakter, waardoor er voor suggestie en autosuggestie ge-
legenheid bestaat haar nadeeligen invloed te laten gelden.
Hiernaast moet in het oog gehouden worden, dat eigenlijke
zelfinspectie niet op het oogenblik van beleven zelf, maar
slechts kort na hun aanwezigheid mogelijk is, wat natuurlijk
een grens stelt aan uitgestrektheid en nauwkeurigheid,

Hoe staat het ten opzichte van al deze gevaren met de
te behandelen stof?

Voor suggestie en autosuggestie is niet veel gevaar, daar
pas door Teresa de Ahumada een schema voor der-
gelijke bevindingen opgesteld is en de hier gebezigde docu-
menten van vroeger datum zijn of van Teresa zelf, terwijl
de enkele latere uit geheel andere kringen afkomstig zijn

Het opgaan van den geheelen persoon in het niet zoo
veel later meestal neergeschreven proces is voldoende tegen-
wicht tegen den langen duur en het zeer gecompliceerde
van dit proces, waardoor de kans op onnauwkeurigheid veel
vermindert.

Trouwens het ligt niet in de bedoeling deze gegevens voor

1) F, Roels, Psychologisch experiment en introspectie, 1916, p. 10
en volg.

-ocr page 32-

resultaten van experimenteele methoden te willen laten
doorgaan, maar hun waarde is een andere, zeker niet
mindere. Daarom wil ik hier een paar aanhalingen van
Stern en Kraepelin geven, die dat duidelijker laten
uitkomen:

Stern 1) zegt bij de bespreking van de historische
methoden ten dienste van de psychografie: „Zu den leich-
teren Aufgaben dieser Art gehört im allgemeinen die Ver-
wertung introspektiver Angaben, historischer Persönlich-
keiten in Briefen, Tagebuchblättern u,s.w, — Angaben, die
um so eher benutzbar sind, je weniger sie in bewuszt auto-
biographischer Aufmachung vorliegen", en Kraepelin 2):
„Allerdings scheint es einen brauchbaren Prüfstein zu geben,

----das sind die Aussagen der Kranken selbst über ihre

inneren Erlebnisse, (Einen sicheren Schutz gegen Sebst-
täuschungen bietet es indessen leider nicht,)"

Voordat ik dit hoofdstuk eindig, moet er nog nadrukkelijk
op gewezen worden, dat buiten het bestek van dit proef-
schrift valt een oordeel te vellen over het al of niet patho-
logische van de psyche der auteurs dezer gegevens

Al is de hallucinatie een abnormaal symptoom, dat sluit
nog niet in, dat de persoon, die hallucineert, daarom per se
psychisch abnormaal moet zijn, ofschoon dit meestal wel
het geval zal zijn.

Maar zelfs een abnormaal verschijnsel is nog niet waarde-
loos en daarom zou ik dit voorwoord willen sluiten met
eenige opmerkingen van K a r 1 B i r n b a u m, uit zijn inleiding
tot de
Psychopathologische Dokumente, Selbstbekenntnisse
und Fremdzeugnisse aus dem seelischen Grenzlande
(1920),
die dus over gelijksoortige gegevens spreekt: „Die Bezie-

li W, Stern, Die Differentielle Psycliologie (1911) p, 144,
2) E, Kraepelin, Die Erscheinungsformen des Irreseins, Zeitschrift
f. d, gesamte N, u, F, Originalien, Band 62 (1920) p, 5,

-ocr page 33-

/

Hungen zum Pathologischen sind vmgleich weitere, viel-
seitigere und feinere, als es der Alltagsauffassung entspricht.
Und so ist hier so manches mit herangezogen, was an seelisch
Ungewöhnlichem und Ausnahmsweisem die Norm des Durch-
schnittlichen nur eben überschreitet, ja was sogar nur gerade
herangerückt ist an die Grenze des Krankhaften, nur auf
jener Linie gelegen ist, die in der Richtung nach dem Patho-
logischen hinbiegt.

Und selbst die Frage, ob normal oder pathologisch ist hier

nicht von grundlegender Bedeutimg____mag auch sonst wer

immer auf eine solche Trennung Wert legen in der — fälsch-
lichen — Ueberzeugung damit zugleich eine bequeme Ent-
scheidung über den Wert oder Unwert an die Hand zu be-
kommen — hier, wo es sich im wesentlichen nur darum
handelt, gewisse aus der Alltäglichkeit herausfallende seeli-
sche Erscheintmgen geschlossen auf einer Linie aneinander-
zureihen — hier ist es ohne tieferen Belang, wo schlieszlich
der Grenzstrich gezogen wird."

----„dasz alles dies in Zeugnissen wiedergegeben wird,

die zwar nicht irrenärztlich approbiert und nicht von gerichts-
notorischer Wertigkeit, dafür aber um so höherem allgemein
menschlichen Werte sind und nicht zuletzt den ganzen Reiz
der Ursprünglichkeit und Unmittelbarkeit des aus der Quelle
selbst Dargebotenen an sich tragen". (Vorwort p, HI, IV, VI.)

-ocr page 34-

HOOFDSTUK IL
Literatuuroverzicht.

Gaan we de literatuur 1) over hallucinaties na, dan valt
ons op, dat geen der schrijvers verder teruggaat met ver-
wijzingen naar (respectievelijk: aanhalingen van) andere
onderzoekers dan tot het begin der negentiende eeuw. Dit
is, dmikt me, wel het beste bewijs ervoor, dat de vóór dien
tijd in het licht gegeven onderzoekingen zoozeer in ziens-
wijze en beschrijvingsmethode van de latere afweken, dat
de jongere onderzoekers geen gebruik hiervan konden maken
om hun opvattingen toe te lichten of er meerdere geldig-
heid aan te verleenen.

Dit nu wordt des te begrijpelijker, wanneer we nagaan, op
welke wijze men in het begin der negentiende eeuw bij zijn
psychiatrisch onderzoek te werk ging. Men vindt bij K r o n-
f e 1 d 2) een duidelijke karakteristiek van de toen gevolgde
methode: „Die erste Periode ist diejenige spekulativer psy-
chologischer Theorie; inauguriert durch Esquirols franzö-
sisches Vorbild und durch Heinroth und Hoffbauer, Man
isolierte die psychotischen Symptome voneinander und suchte

1) De overstelpende literatuur over de hallucinaties geheel te be-
spreken, is niet van mij te eischen. Mijn taak is slechts de verschillende
wijzen, waarop dit probleem aangepakt is, te behandelen\'en hij die
ondergeschikte punten langer stil te staan, waar in hel proefschrift
nader op ingegaan zal worden.

De beste literatuuropgaven vindt men bij Goldstein, Zur Theorie der
Hallucinationen, Archiv für Psychiatrie, Band 44 (1908), p, 1098—1106
en bij Jaspers, Die Trugwahrnehmungen, Zeitschrift für die gesamte N,
u, P. Referate, Band IV (1912), p, 348,

2) Dr. A, Kronfeld, Das Wesen der Psychiatrischen Erkenntnis, 1920
p, 396, 397.

-ocr page 35-

hinter dem einzelnen psychologischen Tatbestand die Störung
der psychischen Ablaufklasse, der er entsprach".

Hij wijst dan vervolgens op drie gebreken, die deze
methode aankleven, „Einmal nämlich waren alle jene
Systeme und Theorien des Geistes nicht durch Abstraktion
und Induldion aus empirischen Ausgangsmaterialien ge-
wonnen, sondern konstruktiver Art, wobei aber die Kon-
struktion kein heuristischer Gesichtspunkt, sondern das
konstitutive Fundament psychiatrischer Theorie war. Man
ging aus von gewissen allgemeinen psychologischen Natur-
begriffen, z. B. von einer oder mehreren Grundkräften,
Grundvermögen oder auch bloszen Definitionen der Seele,
die man hypothetisch aufstellte und denen man die beson-
deren Tätigkeiten und Erscheinungsweisen nur logisch unter-
zuordnen suchte, indem man sie nur nach den allgemeinen
Begriffen klassifizierte und so durch logische Definitionen
bestimmte, oder indem man sie durch Schlüsse daraus

ableitete und so als Folge aus ihren Gründen erklärte----

Der zweite Fehler dieser Richtung lag an der dauernden
Identifizierung dessen, was die abstraktive Analyse der
Symptome ergab, mit der genetischen und ätiologischen
Quelle, durch die diese Symptome bedingt waren; er bestand
in der Vermischung der Begriffe Grund und Ursache in ihrer

Anwendung auf Psychisches____Die psychotischen Zustände

waren noch nicht Symptome von Krankheiten im Sinne der
somatischen Medizin," Het derde gebrek typeert Kron-
feld 1) door; „das Auszerachtlassen der somatischen, ins-
besondere der Gehirnsymptome".

Door deze beschrijving krijgt men een indruk van de
toentertijd gevolgde methode, maar tegelijk kan men nu
begrijpen, waarom latere onderzoekers niet voortgebouwd

1) Kronfcld, t, a, p. 398.

-ocr page 36-

hebben op het werk van. hun voorgangers. Immers de ge-
noemde gebreken zullen nog in veel sterker mate aan
vroegere beschrijvingen kleven en de subjectieve kijk van
den onderzoeker zal nog grooter plaats in zijn arbeid hebben
ingenomen, dan bij Esquirol en zijn tijdgenooten het
geval Trouv/ens, over de literatuur in de periode van
Esquirol, Heinroth en Hoff bau er wordt, behalve
over de definities, die Esquirol van de hallucmaties en
de illusies geeft, in latere psychiatrische studies ook vrijwel
volkomen gezwegen. Deze definities geeft Esquirol 1) in
zijn handboek over zielsziekten: „Un homme qui a la con-
viction intime d\'une sensation actuellement perçue, alors
que nul object extérieur propre à exciter cette sensation
n\'est à portée de ses sens, est dans un état d\'hallucination...
Dans les hallucinations tout se passe dans le cerveau ....
sans l\'intervention des sens. Dans les illusions, au contraire,
la sensibilité des extrémités nerveuses est altérée, elle est
exaltée, affaiblie ou pervertie; les sens sont actifs, les im-
pressions actuelles sollicitent la réaction du cerveau. Les
effets de cette réaction étant soumis à l\'influence des idées
et des passions qui dominent la raison des aliénés, ces
malades se trompent sur la nature et sur la cause de leurs
sensations actuelles," 2)

Na eenigen tijd treedt een nieuwe psychiatrische school
op, of zooals Kronfeld3) zegt: „Die zweite Periode
psychiatrischer Arbeit knüpft sich an die französischen Vor-
bilder von Falret und Baillarger, erhält ihre stärksten Im-
pulse durch die ungeahnten Fortschritte der damals mäch-
tig aufstrebenden Physiologie des Zentralnervensystems und
zeigt als ihre bedeutendsten Vertreter Griesinger, Meyncrt,

1) Des maladies mentales, Bruxelles, 1838, Deel I, p, 159,

2) t. a, p. Deel I, p, 203,

3) Kronfeld, t, a, p, 398,

-ocr page 37-

Westphal und Wemicke---- Der grosze Gewinn den sie

brachte war die Erkenntnis von der somatischen Genese und
der zerebralen Lokalisation vieler Geisteskrankheiten," 1)

Wat nu de studie der hallucinaties betreft, men zal uit het
voorafgaande kunnen begrijpen, dat de aandacht der onder-
zoekers, die tot deze groep behooren, in hoofdzaak gericht
zal zijn op het oplossen van de vraag: „waar in de hersenen
ontstaan de hallucinaties?"

De beschrij\\\'ing der hallucinaties zal hier op den achter-
grond staan en bij de indeeling zal de mogelijkheid van
localiseeren in bepaalde hersengedeelten de richting bepalen.
Wel treden we nu met Kahlbaum en Kraepelin in
een derde periode van wetenschappelijk psychiatrisch onder-
zoek, die
Kronfeld 2) typeert met: „Was diese dritte
Richtung an die Materie herantrug, war, um es mit einem
Schlagwort zu bezeichnen, die nosologische Fragestellung",
maar toch staat men tegenover het hallucinatieprobleem als
de vorige school. Eigenlijk zelfs wordt aan dit vraagstuk
minder aandacht geschonlcen dan in de vroeger-genoemde
school, daar de hallucinatie vanuit het gezichtspunt van een
klinisch ziektebegrip slechts een der vele symptomen is, die
bij een psychose tot uiting komen. Bij een bespreking van
de resultaten der „anatomisch-physiologische" school, zoo-
als toch de om Wernicke gegroepeerde onderzoekers
genoemd kunnen worden, zal men zonder scherpe scheiding
de prestaties der „klinische" school (Kraepelin c.s.)
hieraan kunnen doen aansluiten. Dit biedt het groote voor-
deel, dat, daar beide scholen in tijdsorde niet zooveel uit
elkander loopen, men van de oudere ondeizoekers geleidelijk
over kan gaan op de jongere.

Baillarger3), wiens naam reeds als grondlegger der

1) Kronfeld, t.a.p. 398,

2) t.a,p, 400,

3) M, J. Baillarger, Des Hallucinations, des causes qui les produisent,

-ocr page 38-

anatomisch-phychiologîsche richting genoemd werd, beant-
woordde in 1844 de prijsvraag der Academie Royale de
Médecine, In zijn bekroond antwoord, waarbij in het middel-
punt van zijn belangstelling staat: „l\'importance de letude
physiologique des hallucinations" (bldz, 275), wordt schei-
ding gemaakt tusschen „hallucinations psychosensorielles,
le résultat de la double action de l\'imagination et des organes
des sens l), en de „hallucinations psychiques". Deze laatste,
waaraan zijn naam verbonden is geworden en die vooral bij
het gehoororgaan voorkomen, dragen het kenmerk, dat zij
zijn: „dues seulement à l\'exercise involontaire de la mémoire
et de l\'imagination, étrangères aux organes des sens, elles

manquent de l\'élément sensoriel", 2)____ des perceptions

purement intellectuelles," 3) {Bij de bespreking der reli-
gieuze hallucinaties komen we hierop nog terug),

In 1866 publiceert Kahlbaum in het Allgemeine Zeit-
schrift für Psychiatrie, Band XXIII een verhandeling: „Die
Sinnesdelirien",
4) waarbij hij z.g,n, Perceptions-Zellen
(Schroeder van der Kolk) aanneemt, tusschen perifeer zin-
tuig en hersenschors gelegen, waar „die centrale Ueber-
nahme des Reizes in das Bewusztsein, die Umwandlung des
physikalischen Vorganges in einer psychischen"
5) plaats
grijpt. Apperception noemt hij de secundaire toevoeging van
herinneringselementen > aan een waarneming. Dit proces
localiseert hij in de hersenschors. Dan bouwt hij zijn hypo-
these verder op, gebruik makende van het hem bekende feit,
dat sommige menschen „die Fähigkeit der willkürlichen

et des maladies qu\'elles caractérisent Mémoires de l\'Academie Royale
de Médecine, Tome Douzième, 1844,

1) t,a,p. 369,

2) t, a, p, 369,

3) t. a. p, 475,

4) t,a,p, 1—86,

5) t,a,p, 14,

*

-ocr page 39-

Erregung innerer Sinnesbilder" bezitten, zooals bijv. Goethe
en Johannes Müller 1), Nu gaat hij voort: „Die Ver-
sinnlichung der inneren Vorstellung musz offenbar wieder
ein centrifugaler Process sein, da sie von unserem Bewuszt-
sein erregt werden kann und mehr oder weniger von der
Willkür abhängig ist. In dem Apperceptionsorgan kann sie
ihren Sitz nicht haben, weil hier die Vorstellungen der eigent-
lichen Sinnlichkeit entkleidet niedergelegt sind, sie musz
aber von hier als dem Hilfsorgan der Erinnerung ausgehen
oder wenigstens diese Theile durchdrmgen und dann in
centrifugaler Richtung weitergehen" 2) (wel niet tot het
perifere zintuig, maar tot het percepüeorgaan). Hij noemt
dit een „Reperception", Sommige hallucinaties zijn nu „nur
krankhaft gesteigerte Reperceptionen"
3), dit zijn de zoo-
genaamde „wechselvolle" hallucinaties 4), (Deze „Reper-
ceptions-hallucinationen" en de later te bespreken Pseudo-
hallucinationen van Kandinsky zijn één.) Andere hallu-
cinaties berusten naar zijn meening op „Erregm^gszustände"
in de perceptieorganen, deze worden door hem weder onder-
verdeeld in „stabile", „functionelle" en „erethische", 5) In
deze verhandeling wordt het eerst het woord „Reflexhallu-
cination" 6) gebruikt, waaronder verstaan wordt het geval,
dat de hallucinaties van een bepaald zintuig afhankelijk zijn
van hallucinaties van een ander zintuig, respectievelijk van
waarnemingen van dat andere zintuig. Hoewel ik gepoogd heb
zoo beknopt mogelijk te zijn en verschillende begrippen
maar even heb aangestipt, moest ik toch wat langer bij de

1} Uebcr die phantastischen Gesichtserscheinungen, 1826 (later hier-
over meer), Kalhbaum, t a, p. 22,

2) t, a, p, 23.

3) t. a, p. 27.

4) t, a. p. 9,

5) t, a, p. 29, 30, 31.

6) t. a. p. 37.

-ocr page 40-

opvattingen van Kahl bäum stilstaan, daar vele onder-
zoekers na,hem zich gedeeltelijk bij hem aansluiten en zijn
terminologie gebruiken.

Twee jaar later geeft Hagen 1) in hetzelfde tijdschrift
de resultaten van een dertigjarige ervaring over het hallu-
cinatieprobleem in het licht. Deze sluit zich voor een groot
gedeelte bij de verklaringen, die K a h 1 b a u m voor het ont-
staan van een hallucinatie geeft, aan, maar legt den nadruk
op de centrifugale prikkeling van de zintuigbaan, die hij
verder laat voortschrijden in het verloop van deze baan dan
de perceptiecentra: een zoogenaamde ,,Krampf" in de sen-
sibele zenuwen 2), Hij gebruikt verder voor het eerst het
woord „Pseudohallucination"
3), en wil daarmede aanduiden
al die verschijnselen, die met hallucinaties verward worden,

(Latere onderzoekers hebben dit woord zonder de door
Hagen daaraan gehechte beteekenis overgenomen voor een
bijzondere groep van verschijnselen, die in dit overzicht bij
de bespreking van K a n d i n s k y\'s werk, ter sprake komen.)

Kraepelin4) publiceert in 1881 in het Vierteljahrs-
schrift für wissenschaftliche Philosophie (5e Jahrgang) een
tweetal artikelen:
„Ueber Trugwahrnehmungen", waarbij hij
zich vrijwel geheel aansluit bij Kahlbaum\'s „Perceptions-
hallucinationen", maar hiernaast wijst op „Verfälschung des
Perceptionsprocesses durch die specifische Reaction des
Sinnesnerven auf nicht specifische Reize" 5), waaronder
zoowel entoptische en entotische waarnemingen als ook
„Erinnerungsnachbilder" en „elementäre Trugwahmehmun-
gen" vallen. In de 8ste oplaag van zijn psychiatrisch hand-

1) Allgemeine Zeitschrift für Psychiatrie, Band 25, Zur Theorie der
Hallucination, p, 1—113,

2) t, a, p, 52 en 53.

3) t,a.p, 14—21.

4) t, a. p, 215 en p, 349,

5) t, a, p. 220,

-ocr page 41-

boek, een kleine dertig jaar later, hebben deze opvattingen
geen noemenswaardige wijzigingen ondergaan, alleen wordt
wat meer plaats ingeruimd voor gehoors- en gezichtshalluci-
naties bij een lijden van het perifere zintuig 1), waar-
nemingen, waarop later nog teruggekomen wordt,

A, Cr am er geeft in: „Die Hallucinationen im Muskelsinn
bei Geisteskranken"
in 1889 een bijdrage ter verklaring o, a,
van het „Gedankenlautwerden" en van „Zwangsbewegun-
gen", Hij spreekt van een „Muskelsinn", waaronder hij de
gezamenlijke „Bewegungsempfindungen" samenvat, die in de
hersenschors worden omgezet in bewegingsvoorstellingen.
Bij de „Zwangsbewegungen" stelt hij zich voor: „dass, im
Falle die auf hallucinatorischem Wege entstandene Bewe-
gungsempfindung durch einen sehr mtensiven Reiz hervor-
gerufen ist, dieser intensive Reiz in der Hirnrinde ange-
langt, sofort auch auf die motorische centrifugale Bahn
übergeht und die wirkliche Ausführung der dem Bewuszt-
sein aufgezwungenen falschen Bewegungsvorstellung zur
Folge hat." 2)

Nadat hij met verschillende redeneeringen aanneme-
lijk gemaakt heeft, dat in zeer vele gevallen het denken
gepaard gaat met „leichte, meist unbewuszte motorische
Impulse, in centrifugaler Richtung in den Sprachapparat"
3)
betoogt Gramer verder, dat, wanneer „die ganze Bahn
des Muskelsinns (des Sprachapparates) in toto sich in einem
Zustande krankhaft erhöhter Erregbarkeit befindet, jene
leichten motorischen Impulse, welche bei unserem Kranken
während des verbalen Denkens nach dem Sprachapparate
abfliessen, dem Bewusztsein als Bewegungsempfindungen in
dem Grade verstärkt vorgeführt werden, dasz es denselben

1) t.a.p. Dl I (1909), p. 211-237.

2) t, a, p, 6,

3) t.a,p. 13,

-ocr page 42-

Eindruck bekommt, alsob das blosz Gedachte wirklich zum
Sprechen articulirt worden wäre" 1), Hierbij ^ wordt natuur-
lijk tegelijk „eine Trübung des Urtheils postuliert, welche
dieses Mitarticuliren verkennen lässt" 2), Tenslotte poogt
hij op soortgelijke wijze redeneerend het ontstaan van
„Zwangsvorstellungen"
3) duidelijk te maken.

De kritiek van Klinke 4) (1892) weerlegt hij ten op-
zichte van zijn opvatting over het ontstaan van het „Ge-
dankenlautwerden" heel duidelijk in
„Ueber Sinnestäu-
schungen bei geisteskranken Taubstummen"
5) in 1896. Hier
beschikt hij over een heel nauwkeurige waarneming bij een
zeer intellectueelen doofstomme, die zijn vroegere opvat-
tingen bevestigt, (Het komt mij voor dat Cramer onder
Gedankenlautwerden verstaat de z,g,n, „hallucinations ver-
bales psychomotrices" van Séglas, Die heeft hij bij zijn
doofstomme zeker vastgesteld. Zijn critici verstaan onder
„Gedankenlautwerden" die acustische hallucinaties, die zij
in een sensorisch spraakcentrum willen localiseeren en ver-
warren deze met de door C r a m e r besprokene, omdat men
deze ook denzelfden naam geven moet. Ter voorkoming
van misverstand moet ik even opmerken, dat, ofschoon het
„Gedankenlautwerden" het aphasievraagstuk aanroert, het
natuurlijk niet in het minst mijn bedoeling is in het aphasie-
probleem een bepaald standpunt in te nemen, zoolang een
Fransche en Duitsche school met beiderzijds vooraanstaande
onderzoekers het over deze vragen nog oneens zijn,)

Het zou op groote slordigheid wijzen, wanneer in dit over-
zicht de naam van A, Piek niet voorkwam, die van tijd tot

1) t,a,p. 14,

2) t.a.p. 18,

3) t.a.p. 19,

4) Ueber das Symptom des Gedankenlautwerdens, Archiv für Psy-
chiatrie und Nervenkrankheiten, Band 26, p, f47,

5) Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheilen, Band 28, p, 875.

-ocr page 43-

tijd zeer waardevolle casuïstiek leverde. Hier dient in elk
geval besproken zijn
„Beitrag zw Lehre von den Hallu-
cinationen"
in de Jahrbücher für Psychiatrie, Band H 1),
In dit artikel beschrijft hij gezichtshallucinaties van samen-
gestelden aard in een groot organisch gezichtsvelddefect op
het zieke oog alleen, waarbij heel duidelijk het verband
werd aangetoond tusschen een laesie van het perifere zin-
tuigorgaan en hallucinaties in dit bepaalde zintuig 2),

In aansluiting hieraan dient W, Uhthoff: „Beiträge zu
den Gesichtstäuschungen bei Erkrankungen des Sehorgans",
in het Monatsschrift für Psychiatrie und Neurologie, Band
V 3), vermeld te worden, waar aan de hand van een negental
gevallen het samengaan van hallucinaties met organische
ziekten in het gezichtsorgaan bij meerendeels geestelijk ge-
zonden geïllustreerd wordt, maar de schrijver in zijn slot-
opmerkingen zelf ervoor waarschuwt „jede pathologische
Veränderung des peripheren Sehorgans bei Hallucinanten
als ätiologisch bedeutsam für die Entstehung der Gesichts-
täuschungen anzusehen.,. Setzen die pathologischen Augen-
veränderungen nicht für den Patienten markante subjective
Sehstörungen und Gesichtserscheinungen, so liegt auch kein
Grund vor, sie mit Sicherheit ätiologisch für das Auftreten
der Hallucinationen verantwortlich zu machen,"
4)

Voor het gehoorszintuig is deze probleemstelling onder de
oogen gezien door Redlich en Kaufmann in:
„Ueber
Ohruntersuchungen hei Gehörshallucinationen"
(Wiener

1) t.a.p. 44,

2) In verband met deze mededeeling moet ik op het volgende artikel
van A, Piek wijzen: „Ueber die Beeinflussung von Visionen durch cere-
bellar ausgelöste vestibuläre und ophthalmostatische Störungen" (waar-
van de titel voldoende zegt omtrent den inhoud), Zeitschrift für die
gesamte N, u, P, Originalien, (1920), Band LVI, p, 213,

3) t, a, p, 241 en 370,

4) t,a.p. 373,

-ocr page 44-

klinische Wochenschrift, 1896 no 33), die tot de volgende
conclusie komen: „Dieses relativ häufige Vorkommen von
Ohrerkrankungen bei Gehörshallucinanten weist uns darauf
hin, dasz dieselben für die Entstehung der Hallucinationen
von Bedeutung sein dürften," 1) Bij de acute psychosen v/as
de inhoud der hallucinaties meest van relatief eenvoudige
natuur. De zieken meenden klokken te hooren luiden of
vogels te hooren zingen enz. Daarbij bleven deze hallucinaties
tot één zintuig beperkt. Ze toonden over het algemeen weinig
samenhang met den gedachteninhoud der zieken, boven alles
echter droegen ze een exquisiet zintuiglijk karakter (vgl,
stabiele hallucinaties van K a h 1 b a u m), Soms echter troffen
zij meer gecompliceerde hallucinaties aan, die een wisse-
lenden inhoud hadden, en tegelijkertijd betrekking hadden
op de situatie van den patiënt, (Deze laatste vorm werd
vooral bij de paranoia geconstateerd,) Beiden komen tot de
volgende slotsom: „Es wäre doch gefehlt sich vorzustellen,
dasz die Veränderungen des Sinnesorganes an sich jemals
Gehörshailucinationen aus zu lösen im Stande sind. Dazu
gehört ein zweiter, weit wichtigerer Factor, nähmlich eine
eigenthümlicbe Störung des psychischen Lebens, die wir
überall dort zu supponiren haben, wo Hallucinationen über-
haupt auftreten,". 2)

In verband hiermede moet de studie van W. Plonics
over „Das Vorkommen und die ursächlichen Beziehungen
der psychischen Störungen, besonders der Zwangsvorstel-
lungen und Halluzinationen bei Magenkrankheiten"
3) wor-
den gememoreerd, waarin de auteur aan een toxischen
invloed in verband met stofwisselingsstoornissen het optreden
der hallucinaties toeschrijft, daar hij bij \'t verbeteren van

1) t, a. p, 747,

2) t. a, p, 749,

3) Archiv für Psychiatric und Nervenkrankheiten, Band 46, p, 1136
en vlg.

-ocr page 45-

den algemeenen toestand een teruggaan en verdwijnen dier
nallucmaties ziet.

Volledigheidshalve moet in aansluiting aan deze intoxi-

catiegevallen de werking van sommige geneesmiddelen en

vergiften worden genoemd (o, a, cocaine, hyoscine, alcohol,

atropme (Belladonna), Haschisch), die de aanleiding kunnen

zijn tot het optreden van hallucinaties in verschillende zin-
tuigen.

Laat ik nu deze reeks van onderzoekingen met de door
Wernicke 1) aangeboden oplossing besluiten: „Wie Sie
sich ennnern, haben wir die Gedankenthätigkeit als eine
Form der Bewegung betrachtet, welche in der geschlossenen
Associationskette fortschreitet. Die Erinnerungsbilder waren
fur ims Stätten aufgespeicherter Energie, welche von den in
die Fro, ectionsfeider einmündenden centripetalen Bahnen
immer neu geladen werden. Ein Abflusz dieser Energie
findet, wie wir annehmen können, continuiriich statt und
dadurch schliesslich die Ladung der Projectionsfeider welche
sie zu ihren Kraftwirkungen befähigt..,. Nach den allge-
meinen Principien der Mechanik sollte man nun erwarten
dasz die Unterbrechung dieses Energiestromes durch Sejunc-\'
tion 2) eine Rückstauung desselben und dadurch ein locales
Anschwellen des Erregungsvorganges zur Folge hat.. man
wird m den Ganglienzellen, als den Hauptstätten auf^je-
speicherter Energie, bei gestörtem Abflusz und fortdauern-
dem Zuflusz eine Spannungszunahme erwarten dürfen
welche die psychophysische Bewegung leicht zu einem
Wellengipfel m die Höhe treiben kann.... Für das resul-
tirende Reizsymptom würde dann der Ort des Sejunctions-

^J) Grunclriss der Psychiatrie. 1900. p. 112 en vlg.. speciaal p. il5

2) Sejunclion = Lockerung in dem festen Gcfüge der Associationen
(definitie van Wernicke, p. 113), »»otiauoncn

-ocr page 46-

Vorganges maassgebend sein, und das Auftreten von Hallu-
cinationen würde auf Sejunction in einer, den Projections-
feldem der Sinne noch verhältnissmassig nahen Strecke

schliessen lassen."

Wanneer we nu resumeeren, dan valt allereerst op, van
hoe groote waarde de bovenvermelde arbeid van de ana-
tomisch-physiologische en klinische school is. Men ziet
immers, hoe het overstelpend feitenmateriaal door de opge-
worpen schemata overzichtelijk is geworden, al moet natuur-
lijk erkend, dat schemata wel uit didactisch maar niet uit
explicatief oogpunt voldoen, In verband hiermede moet toch
even nog vermeld worden de nuchtere opmerking van
K, Pfersdorf f in zijn: „Zur Kenntnis der Trugwahrneh-
mungen" 1), waar hij met betrekking tot de gevonden resul-
taten opmerkt: „Durch den Gebrauch einer aus griechischen
oder lateinischen Wortstämmen neugeschaffenen Termmo-
logie wird zwar eine raschere Verständigung ermöglicht, die
Kenntnis der Erscheinungen jedoch rncht berührt." 2)

Negecren we voor een oogenblik den sprong, dien de ge-
noemde onderzoekers bij hun arbeid van het physischc aaar
het psychische gemaakt hebben, dan blijkt er verband te zi)n
gevonden tusschen het lijden van een bepaald perifeer zm-
tuigsorgaan en de in dit zintuig optredende hallucmaxies.
Voorzoover dit echter geen elementaire hallucinaties betreft
moet er de nadruk op worden gelegd, dat de physische
aequivalenten voor de elementen dier gecompliceerde hallu-
cinaties niet zijn aangetoond.

Maar dit psychophysisch parallelproces k^n men zoo maar
niet verwaarloozen, wanneer men op het standpunt staat, dat
DuboisReymond3) te dezen opzichte inneemt: „Ich
—ÏT Zeitschrift für die gesamte Neurologie und Psychiatrie. Band 59
(1913), p. 121,

?) lieber die\' Grenzen des Naturerkennens, Leipzig, 1872,

-ocr page 47-

■werde jetzt darthun, dass nicht allein bei dem heutigen Stand
unserer Kentniss das Bewusztsein aus seinen materiellen
Bedingungen nicht erklärbar ist, was wohl jeder zugiebt,
sondern dass es auch nach der Natur der Dinge aus diesen
Bedingungen nie erklärbar sein wird" 1): „die astronomische
Kenntniss des Gehirnes, die höchste, die wir davon erlangen
können,
enthüllt uns dann nichts als bewegte Materie; durch
keine zu ersinnende Anordnung oder Bewegung materieller
Teilchen aber lässt sich eine Brücke ins Reich des Bewüszt-
seins schlagen" 2) en ofschoon de hersenphysiologie zieh de
processen nu anders dan in 1872 voorstelt, toch blijft princi-
pieel ook het volgende van kracht: „Der Geist, von Laplace
gedacht, übersieht die Schaaren der Hirnatome, er durch-
schaut ihre Verschränkvmgen aber er versteht nicht üire
Geberde, sie denken ihm nicht imd deshalb bleibt wie wir
vorhin sahen, seine Welt eigenschaftlos,"
3) Deze gedachten-
gang, overgebracht op het hallucinatieprobleem, voert tot
het volgende: daar de hallucinatie als zoodanig tot de wereld
der psychische verschijnselen behoort, zal steeds naar een
psychologische oplossing gestreefd moeten worden om haar
te kunnen begrijpen. Deze oplossing zal steeds naast en
gescheiden van de physiologische gezocht moeten worden,
wil men niet aan één van beide zijden van dit probleem
te kort doen.

Zoo zijn we nu bij de psychologische zijde van dit
probleem aangekomen. De onderzoekers, die langs dezen
weg naar een bevredigende oplossing streven, kunnen ge-
bruik maken van verschillende nauwkeurige beschrijvingen
van hallucinaties en verwante verschijnselen, die vroegere
vorschers bijeengebracht hebben, om materiaalteverzamelen,

1) t.a.p. 17.

2) t, a, p. 25.

3) t, a. p. 28,

-ocr page 48-

dat dienen kan tot een beter inzicht in dit vraagstulc. Vandaar
dat v/e nu weder terug moeten tot Johannes Müller
om onze gegevens te completeeren, (Ter voorkoming van
misverstand wil ik even zeggen, dat het natuurlijk niet in
mijn bedoeling ligt om J o h, M ü 11 e r en de verder te noemen
onderzoekers tot de psychologische school te rekenen,)

Johannes Müller dan gaf in 1826 een onderzoek uit,
dat
„Ueber die phantastischen Gesichiserscheinungen" tot
titel droeg. Hierin behandelde hij eigenaardige verschijnselen
in het gezichtszintuig, die hij vooral voor het inslapen had:
„so erscheinen bald begrenzte Bilder von mannigfachen
Gegenständen, anfangs in einem matten Schimmer, bald
deutlicher, Dasz sie wirklich leuchtend, und manchmal auch
farbig sind, daran ist kein Zweifel, Sie bewegen sich, ver-
wandeln sich, entstehen manchmal ganz zu den Seiten des
Sehfeldes mit einer Lebendigkeit und Deutlichkeit des Bildes,
wie wir sonst nie so deutlich etwas zur Seite des Sehfeldes

sehen---- Es sind selten bekannte Gestalten, gewöhnlich

sonderbare Figuren, Menschen, Thiere, die ich nie gesehen,
erleuchtete Räume, in denen ich noch nicht gewesen," 1)
Hij gaat dan de literatuur na en vindt bij meerdere personen
dergelijke zelfwaarnemingen o,a, bij Goethe 2).

Aan Victor Kandinsky in zijn: „Kritische und kli-
nische Betrachtungen im Gebiete der Sinnestäuschungen"
(1885) hebben wij een scherp omschreven begrip te danken,
waaraan hij de door Hagen bedachte naam van pseudo-
hallucinaties verbindt, waaronder hij „solche subjective
Erregungen gewisser sensorischer Gebiete des Gehirns" ver-
staat, „welche ganz concrete und sehr lebhafte sinnliche
Vorstellungen oder sinnliche Bilder hervorrufen, wobei aber
dieselben, für das wahrnehmende Bewusztsein, sich scharf

1) t, a,p, 21,

2) t, a, p, 27,

-ocr page 49-

von den hallucinatorischen Bildern dadurch unterscheiden,
dass ihnen der den letztern eigene Charakter der Objec-
livität oder der Wirklichkeit fehlt, und sie, im Gegentheil,
als etwas Anormales, Neues, etwas von den gewöhnlichen
sinnlichen Vorstellungen und Phantasiebildern sehr Ver-
schiedenes wahrgenommen werden", 1) Deze pseudohallu-
cinatorische beeiden munten uit door fijne detailleering, door
het spontane optreden en door het receptieve en dwang-
matige karakter. Bij gezonde menschen treden deze pseudo-
hallucinaties voor het inslapen op en heeten dan „hypna-
gogische" hallucinaties, Kandinsky rekent ook de „hallu-
cinations psychiques" van Baillarger hieronder.

Störring, die in 1900 zijn „Vorlesungen über Psycho-
pathologie
2) publiceerde, behoudt de door Kandinsky
gemaalite onderscheiding in pseudohallucinaties en halluci-
naties, waarbij hij als kriterium neemt het gemis aan objec-
tiviteitskarakter, wat hij daaruit verklaart, dat „kein Ein-
ordnung in den wahrgenommenen Raum stattfindet" en zij
zich „dem Individuum unabhängig von dem Funktionieren
des Sinnesorgans zeigen"----„und unabhängig von den Be-
wegungen des Sinnesorgans und des Gesamtkörpers zijn. In
de verklaring van S t ö r r i n g ten opzichte van het ontstaan
der hallucinaties vindt men reeds in aanduiding de tweeërlei
factoren, die een rol spelen, waarom we deze hier laten
volgen: „Eine Hallucination wird in der Weise ausgelöst,
dasz der jenen entsprechende physiologische Erregungs-
vorgang einfach auf Grund seiner Intensität und zwar meist
auf Grund einer abnormen Intensität eine entsprechende
Steigerung der Anspruchsfähigkeit der Centren der Hirn-
rinde zur Folge hat, und nun mit derjenigen Vorstellung eine

1) t,a,p, 29, 30,

2) t, a, p, 67—71,

-ocr page 50-

Verschmelzung eintritt, welche von der in dem betreffenden
Moment gegebenen Konstellation abhängig ist," 1)

In 1908 verschijnt Goldstein\'s 2) groote arbeid over
dit vraagstuk. Deze tast het scherpe onderscheid tusschen
waarneming en voorstelling aan, waarop
M e y n e r t 3) in
de volgende bewoordingen zoo den nadruk had gelegd: „In
dem Erinnerungsbilde des blendendsten Sonnenlichtes, des
intensivsten Explosionsdonners liegt nicht ein Billionstel der
Lichtstärke eines Glühwürmchens oder der Schallstärke eines
auf Wasser fallenden Haares". Hij drukt dit op de volgende
wijze uit: „Resümieren wir kurz, so müssen wir sagen, dasz
das Erinnerungsbild einer Wahrnehmung ebenso wie diese
selbst aus einem sinnlichen und einem nicht sinnlichen
Bestandtheile zusammengesetzt ist, dasz beide Phänomene
sich mehr graduell als principiell von einander zu unter-
scheiden scheinen".
4) Wat nu het onderscheid maken
tusschen waarneming en voorstelling betreft, vervolgt G o 1 d-
stein: „Es steht uns meist unmittelbar mit dem augen-
blicklichen psychischen Ereigniss das Urteil darüber zur
Verfügung ob diese Ereigniss eine momentane oder früher
erlebte objective Realität zukommt" waarbij „das Fehlen
der inneren Beziehungen der Vorstellungen zu dem ge-
sammten wirklichen Wahrnehmimgsfeld (die räumliche In-
congruenz)
5)" de hoofdrol speelt. Een hallucinatie wordt
dan omschreven, als volgt: „Haben wir einen im übrigen den
objektiv begründeten gleichen Bewusztseinszustand, ohne
dasz eine äuszere Ursache vorliegt, so haben wir eine Hallu-
cination----als psychischer Thatbestand durch nichts (von

1) t,a,p, 90,

2) Dr, Kurt Goldstein, Zur Theorie der Hallucinationen, Archiv für
Psychiatrie, Jg, 44, p, 584—655 en p, 1036—1098,

3) Theodor Meynert, Psychiatrie, 1884, Vorwort.

4) t, a, p, 600,

5) t, a. p, 604,

-ocr page 51-

der Wahrnehmung) unterschieden,"!) Omtrent het realiteits-
cx)rdeel der hallucinaties (dat hij slechts als secundair phae-
nomeen ziet), zegt hij: „das Urtheil der objektiven Realität
beruht im letzten Grunde auf dem Bewusztsein der Ueber-
einstimmung der Einzelwahrnehmung mit dem gesammten
augenblicklich zur Verfügimg stehenden Wahrnehmungs-
felde," 2) „Es ist also nicht das Fehlen eines specifischen
Elementes sondern es ist das Bewusztsein der räumlichen
Incongruenz, das die Pseudohallucinationen des Gesichtes
auszeichnet, wie alle anderen subjectiven optischen Wahr-
nehmungen,"
3) „Das Realitätsurtheil ist einerseits abhängig
von der qualitativen Beschaffenheit der Wahrnehmung,
andererseits von dem Zustande des Bewusztseins" 4) wat
het verschil tusschen de houding van den geestelijk zieke
en den psychisch gezonde tegenover zijn hallucinaties ver-
klaart, maar, laat hij er op volgen, „Die hallucinatorische
Wahrnehmung an sich erfährt durch die Anerkennung oder
Nichtanerkennung der Realität keinerlei Veränderungen" ,..
„Das Urtheil der Realität ist bei den Hallucinationen wie bei
den wirklichen Wahrnehmungen ein secundäres Phänomen,
eine kritische Leistung der gesammten Psyche,"
5)

Deze publicatie wordt in het volgende jaar gevolgd door
een van
i i c k „ Bemerkungen über das Realitätsurtheil von
den Hallucinationen"
6), waarin deze aan de hand van een
proevenreeks van S t r a 11 o n, op \'t Internationaal Psycho-
logisch Congres (1896) te München door dezen medegedeeld,
bevestigt, dat „das sicherste Kriterium für das Bestehen der
Uebereinstimmung mit dem gesamten Wahmehmungsfelde

1)t,a,p, 617,

2) t,a,p, 1085 cn 1086,

3) t.a.p. 1093,

4) Vrij geciteerd naar p. 1098,

5) t.a.p, 1098,

6} Neurologisch Centralblatt 1909, p. 66.

-ocr page 52-

das Bewusztsein der räumlichen Kontinuität zwischen dem
psychischen Einzelphänomen und dem gesammten Wahr-
nehmungsfeld liefert,"

Naar aanleiding van Goldstein\'s arbeid schrijft Jas-
pers in 1911 een uitgebreid artikel, getiteld:
„Zur Analyse
der Trugwahrnehmungen [Leibhaftigkeit und Realitäts-
urteiiy.
1) In dezen arbeid knoopt hij zijn beschouwingen
vast aan de reeds genoemde pseudohallucinaties van Kan-
dinsky, waaraan hij, na eerst het onderscheid tusschen
waarneming en voorstelling o, a, daarin te hebben gezocht,
dat het ééne objectiviteitskaralder (Leibhaftigkeit), het
andere subjectiviteitskarakter (Bildhaftigkeit) bezit, subjec-
tiviteitskarakter toekent, (Doordat Jaspers zich met zijn
terminologie bij Kandinsky aansluit, zou er ver^varring
kunnen ontstaan, daar de uitdrukkingen subjectiviteit en
objectiviteit, die gewoonlijk in den zin van
Zustandlichkeit
tegenover Gegenständlichkeit in de psychologie worden ge-
biTiikt, hier dus een andere beteekenis hebben, wat uit de
bijgevoegde, in \'t Duitsch genoemde, begrippen duidelijk
wordt,)

Daar deze pseudohallucinaties overigens alle kenmerken
bezitten, die men bij de waarneming vindt, zooals onafhanke-
lijkheid van den wil en fijne gedetailleerdheid, is het objcc-
tiviteitskarakter dus nog iets anders. Nu gaat hij waarneming
en voorstelling wat nader ontleden, lo in gewaarwordings-
elementen 2), waaraan hij geneigd is een qualitatief onder-
scheid toe te kennen, o.a. doordat hij géén overgang in
intensiteit van den zachtst gehoorden toon tot den zachtst
voorgestelden toon kan konstateeren, 2o in „raumzeitliche

I) Zeitschrift für die gesamte Neurologie und Psychiatric, Originalien,
t>d VI, p, 460,

Jaspers de secundaire (gereproduceerde) dementen,
die bij waarneming en voorstelling een rol spelen, ook vallen, zonder er
een afzonderlijke groep van te maken.

-ocr page 53-

Anschauung", waarbij hij bij de voorstellingen van een sub-
jectieve ruimte en bij de waarneming van een objectieve
ruimte uitgaat (men spreekt namelijk van waarnemingen
zien met het „auszere Auge" en voorstellingen zien met het
innere Auge") l), 3o in hun „Alcten" (waarover later uit-
voeriger nog zal moeten gesproken worden), waarbij hij
tusschen voorstellingsakt en waarnemingsakt qualitatief ver-
schil ziet. Hij komt dan tot de conclusie, dat: „die Genese
des Leibhaftigkeitscharakter auszerhalb des Bewusztseins
liegt. Dieser Charakter ist etwas letzthin Gegebenes, nicht
geurteiltes, etwas, das man sich zum Bewusztsein bringen,
das man aber nicht erschlieszen kann. Die Leibhaftigkeit
besitzen nur die Wahrnehmungen im objektiven Raum" 2).
Deze „Leibhaftigkeit" stelt Jaspers zieh voor, als onaf-
scheidelijk verbonden aan de combinatie van die drie
elementen.

Hierna komt het vraagstuk van het werkelijkheidskarakter
aan de orde, dat in de zoogenaamde ,(Undifferenzierten
Zustand" naast het obj ectiviteitskarakter voorkomt.

Bij meerdere differentiatie spreekt Jaspers niet meer
van een werkelijkskarakter, maar van een realiteitsoordeel,
dat onmiddellijk of middellijk geveld wordt, naar gelang
het al dan niet op een breede basis van herinneringen en
andere oordeelen berust.

De „Trugwahmehmungen" nu (uitgezonderd de pseudo-
hallucinaties) zijn „leibhaftig", aanvankelijk verkrijgen ze
daardoor werkelijkheidskarakter, maar na eenig oordeelen
komt het soms voor, dat een patiënt zich er toch een juist
realiteitsoordeel over vormt, wat echter een zeldzaamheid
is (zooals het op p, 503 beschreven geval), In dit artikel zet

1) Gemakshalve is hier alleen over het gezichtszintuig verder ge-
sproken, vgl, voor het gehoor Jaspers t, a. p, 484—487,

2) Jaspers, Zur Analyse der Trugwahmehmungen, p. 479,

-ocr page 54-

hij zijn standpunt uiteen tegenover de door Goldstein
ingenomen stelling wat er dus op neer komt, dat: „Der
Gegenstand der Leibhaftigkeit (Objektivitätscharakter) der
echten Hallucinationen und der Bildhaltigkeit (Subjectivi-
täts oder Vorstellungscharakter) der Pseudohallucinationen
ist zu trennen von dem Gegensatz des richtigen imd falschen
Realitätsurteil, Jener ist ein Unterschied der sinnlichen
Phänomene, dieser ein Unterschied des Urteils über solche
sinnlichen Phänomene, Die Leibhaftigkeit ist etwas Gege-
benes, das nur durch auszerbewuszte Vorgänge „erklärt",
das Realitätsurteil etv/as im Bewusztsein Gewordenes, das
aus seinen Motiven „verstanden" werden kann," l)

Ik moet bij de hier aangeroerde vragen echter nog wat
langer stilstaan, daar ze zeer belangrijk voor de psycho-
pathologie van de hallucinaties zijn, maar wil allereerst nog
even een artikel van Berze uit 1911, in \'t Archiv für Psy-
chiatrie und Nervenkrankheiten, Band 46 ?-) noemen, waar
hij het over de verschillen in opvattingen van Jaspers en
Go 1 dstein heeft, en een repliek van
Goldstein 3) in
1913 geschreven naar aanleiding van Jaspef\'s critiek,
onder den titel: „Weitere Bemerkungen zur Theorie der
Halluzinationen",

Berze, die objectief tegenover de geschilpunten van
Goldstein en Jaspers staat, wil ik hierover eenigen tijd
aan het woord laten: „Ob das Erinnerungsbild schon unter
normalen Verhältnissen ebenso wie die Wahrnehmung aus
einem sinnlichen und einem nicht sinnlichen Bestandteil
zusammengesetzt ist oder aber eines sinnlichen Bestand-
teiles entbehrt, v^rird wohl kaum mit Sicherheit festzustellen

1) t,a,p. 535,

2) t,a,p, 1009—1042,

3) Zeitschrift für die gesamte Neurologie und Psychiatrie, Originalien,
Band XIV (1913), p, 502—544,

-ocr page 55-

sein. Nur Selbstbeobachtungen können das Substrat für die
Entscheidung dieser Frage liefern, sie sprechen aber bald
für die eine, bald für die andere Annahme, sind auf ihren
Wert nicht zu prüfen und nicht gegeneinander abzuwägen;
es bleibt daher jedermann imbenommen, sich für die prinzi-
pielle Gleichheit oder für die prinzipielle Differenz der
beiden Arten von psychischen Gebilden zu entscheiden," 1)
Goldstein en Jaspers nu staan hier niet zoo neutraal
tegenover; immers, ook in zijn arbeid van 1913 blijft Gold-
stein op het standpunt staan, dat, al onderscheiden zich
waarneming en voorstelling naar een (door Jaspers
immers zoo genoemd) „Leibhaftigkeits" en „Bildhaftigkeits-
charakter", dit „eine Ergebnis ist, das sich „ursprünglich auf
gewissen bewuszten Urteilen aufbaut". 2) Hij wil echter aan
Jaspers wel toegeven, dat dc genese van het Leibhaftig-
keitskaral<ter buiten het bewustzijn verloopt „dieser Cha-
rakter ist etwas letzthin Gegebenes, nicht Geurteiltes",
3)
maar wil tusschen waarneming en voorstelling geen princi-
pieele verschillen in de ruimteverhoudingen erkennen, die
Jaspers aan de hand van de verschillen tusschen de hallu-
cinaties en de pseudohallucinaties (van Kandinsky) heeft
getracht duidelijk naar voren te laten komen. Zijn erkennen
van de „Leibhaftigkeit" der waarneming, verliest zeer veel
van zijn waarde, daar hij blijft bij de opvatting, dat de
waarnemingen tegenover de herinneringsvoorstellingen
daarom voor werkelijk gehouden worden „weil die Welt,
die sie repräsentieren, weit geschlossener und umfassender
ist und dadurch in weit höherem Masze geeignet ist, als
Grundlage eines Sichzurechtfindens zu dienen", 4)

1) Berze, t, a. p, 1011.

2) Goldstein, 1913, t.a.p, 508.

3) Jaspers, t, a, p, 489,

4) Goldstein, Weitere Bemerkungen, t, a. p. 525, In het laatste hoofd-
stuk kom ik hier nog op terug.

-ocr page 56-

Al vindt nu Jaspers steun bij Heveroch 1) [Zur
Theorie der Hallucinationen]
, die G o 1 d s t e i n aanvalt door
nog eens sterk den nadruk te leggen op het principieel onder-
scheid tusschen voorstelling en waarneming met: „meiner
Ansicht nach ist jede Wahrnehmung von der Vorstellung
streng differenziert, diese Differenz wird von jedermann
empfunden, aber sie kann von Niemandem wieder ausge-
drückt werden, ebenso wie es uns unmöglich ist, den psycho-
logischen Unterschied zwischen Rot und Grün, Lust und
Unlust
U.S.W, zu beschreiben. Die Wahrnehmung ist gegen
die Vorstellung durch das „sinnliche" charakterisiert" 2),
toch zal hij zijn standpunt hebben te verdedigen tegen eenige
onderzoekingen van experimenteele zijde, waarmede hij met
zijn bewering in strijd schijnt te komen.

K ü 1 p e 3) was reeds in 1902 door een experimentenreeks
tot de conclusie gekomen, dat dikwijls subjectieve licht-
schijnsels voor objectieve gehouden worden, minder vaak
ook objectieve voor subjectieve en dat dikwijls twijfel bestaat,
of het phaenomeen van objectieven of subjectieven oorsprong
is. Hij komt tot de slotsom: „es gibt keine immanente Merk-
male, welche diese Unterscheidung begründen und herbei-
führen---- „An sich ist ein Eindruck weder subjektiv

noch objektiv, das Denken macht ihn erst dazu" 4). Het
gaat hier, volgens Jaspers, echter om het verschil
tusschen objectieve lichtschijnsels en entoptische ver-
schijnselen, die natuurlijk wel onder de definities van
hallucinaties vallen maar niet zoomaar met gecompliceerde
hallucinaties te identificeeren zijn. Ook staat het probleem

1) Archiv für Psychiatrie, 47 (1911), Heft II, p. 774.

2) Heveroch, t. a, p, 775,

3) Oswald Külpe, Ueber die Objectivirung und Subjectivirung von
Sinneseindrücken, Philosophische Studien von Wilhelm Wundt, Band 19.
p, 508.

4) Külpe. t, a. p. 553,

-ocr page 57-

bij K ü 1 p e zoo, dat „nicht die Untersuchung der „unver-
ständlichen
auszcrbewuszten Genese der Leibhaftigkeit (des
Objektivitätscharakter) und ihres Gegensatzes, sondern die
„verständliche" im Bewusztsein stattfindende Genese des
Reaiitätsurteils" l) plaats vindt.

Vervolgens moet Jaspers zich tegen de door Piek
getrokken conclusie, die reeds genoemd is 2) verdedigen.
Deze had immers uit Stratton\'s experimenten gecouclu-
deerd, dat bij „künstlich Herstellen einer räumlichen Dis-
kontinuität objektiv wirkliche Dinge für unwirklich gehalten
werden". De onzuiverheid van dit experiment wil J a s p e r s
ons o, a. daardoor doen inzien, door er op te wijzen, dat bij
deze proef het „Ausbleiben gewisser assoziativer Verschmel-
zungen statt findet"
3) tengevolge van de discontinuïteit in
ruimte van gezichts- en tastwaameming. Deze discontinuiteit
in ruimte echter is een gansch andere dan die, welke bij
het onderscheiden van waarneming en pseudohallucinatie
een rol speelt, want daar bestond die discontinuiteit niet
tusschen de „Räumlichkeit" van verschillende zintuigge-
bieden maar tusschen waarnemings- en voorstellingsruimte
ten opzichte van hetzelfde zintuig,

In hoeverre Gold stein gelijk heeft, wat zijn opvatting
betreft, dat het oordeel van werkelijklieid pas den doorslag
geeft bij de beslissing of men met een waarneming of voor-
stelling te doen heeft, zal er naar zijn meening van afhangen
of men gevallen kan vinden, waarbij hallucinaties voor reëel
gehouden worden, ook al zijn ze in tegenspraak met het op
dat oogenblik ter beschil<king staande waarnemingsveld en
met de gansche schat van vroegere ervaringen. Bij de ge-

il Jaspers, t. a, p, 528.

2) Zie bldz. 39.

3) Jaspers, t.a.p. 531,

-ocr page 58-

vallen, die Heverochl) hiervan aanhaalt en die dezen
in zijn meening versterken, dat het verschil tusschen waar-
neming en voorstelling principieel is en niet van secundaire
overwegingen afhankelijk, maakt Goldstein terecht de
objectie, dat dit zieken zijn en dat alleen waarnemingen van
dien aard bij psychisch gezonden zonder oordeelvervalsching
van waarde zijn, (Immers bij den zieken hallucinant ver-
onderstelt Goldstein en vele anderen met hem een ge-
stoord oordeelsvermogen,)

Wat het realiteitsoordeel betreft sluit Goldstein zich
in zijn repliek, in groote trekken althans, vrijwel bij Jas-
pers\' opvattingen aan, (Het lag meer aan een onduidelijk-
heid van uitdrukken, dan aan werkelijke meeningsverschillen
van den auteur, dat Jaspers en meerderen met hem uit
zijn artikel betwistbare opvattingen dienaangaande gelezen
hadden,)

Bij het behandelen van deze groep van auteurs gezamen-
lijk, wat noodzakelijk was, daar zij met elkaar één geheel
vormden met het oog op de bespreking van bepaalde onder-
deelen van het hallucinatieprobleem, is de historische volg-
orde eenigszins in de knel gekomen. Hier zouden nu de
publicaties van de verschillende Aktpsychologen allereerst
besproken dienen te worden, die in de jaren 1911—1914 het
licht zagen, maar voor een doelmatig overzicht is het meer
gewenscht dit tot het derde hoofdstuk uit te stellen.

Daarom zal ik verder moeten gaan met Jelgersma\'s
opvattingen. In den eersten druk van zijn
Leerboek der
Psychiatrie
(1911) 2) publiceert hij een oorspronkelijke in-
deeling van de hallucinaties.

Na eerst de elementaire hallucinaties te hebben uitge-

1) Heverocfi, Zur Tlieorie der Halluzinationcn (vroeger reeds ge-
noemd),

2) Jelgersma, t, a. p, 46 en vig.

-ocr page 59-

zonderd, daar deze van periferen oorsprong (laesies in het
zintuigorgaan, entotische en entoptische verschijnselen) zijn,
verdeelt hij de gecompliceerde in herinnerings- en gedachten-
hallucinaties, na er op gewezen te hebben „dat de inhoud
van de hallucinatie overeenkomt met de geestesrichting van
den persoon, die hallucineert". 1) Het onderscheid tusschen
beide soorten van hallucinaties is dan gelegen in het bezit
of gemis van algemeene geldigheid. De gedachtenhallucina-
ties bezitten namelijk voor den patient algemeene geldig-
heid. 2) Volgens Jelgersmais de hallucinatie „de objek-
tiveering, de naar buiten verplaatsing van de gevoels- en
de gedachtenwereld van den patient (ofschoon de patient
zelf meent, dat de volgorde juist andersom is)" 3). Als
inderdaad de hallucinatie niets anders is dan een in \'t beeld
der werkelijkheid brengen van het verborgen gevoels- en
gedachtenleven van den patient, is het ook begrijpelijk dat
de gedachtenhallucinaties algemeene geldigheid bezitten, 4)
(De beknoptheid van dit overzicht laat niet toe hier bij zijn
kortsluitingshypothese ter verklaring van de hallucinatie stil
te staan,)

Kort na de laatste publicatie van Goldstein verschijnt
een artikel van J. Ruif
„Das Halluzinationsproblem"
waarin deze een oplossing in kennistheoretischen zin geeft.
Daar: „das Unterschied zwischen Wahrnehmung und Vor-
stellung die Beziehung auf eine auszerhalb des erkennenden
Geistes bestehende Wirklichkeit ist", „liegt das wesentliche
Unterschied zwischen der Wahrnehmung und damit auch
der Trugwahrnehmung einerseits und der Vorstellung ande-

1) Jelgersma, 2c druk (1917), t, a, p, 56.

2) Vgl. Jelgersma, 2c druk, t.a.p, 63 cn 64,

3) Jelgersma, 2e druk, t, a, p, 57,

4) Jelgersma, 2e druk, t, a, p. 67.

5) Zeitschrift für die gesamte Neurologie und Psychiatrie, Originalien,
Band 24 (1914), p. 183,

-ocr page 60-

)

rerseits auf erkenntnistheoretischem Gebiete und nicht auf
psychologischem 1), Ofschoon hij geen aanhanger der „Funk-
tionspsychologie" is, sluit hij zich bij het definieeren en be-
grenzen van het begrip hallucinatie, vrijwel bij Jaspers aan,
ook
V/at diens tegenstelling: „Leibhaftigkeit-Bildhaftigkeit"
bij hallucinatie en pseudohallucinatie betreft, alleen staat hij
op het standpunt, dat er overgangen tusschen hallucinaties
en pseudohallucinaties voorkomen, waarvoor hij de door
K ü 1 p e verrichte, hier reeds besproken experimenten als
argument aanhaalt. Van zijn gezichtspunt uit voortrede-
neerende komt hij tot de volgende omschrijving van het
hallucinatieproces: „Es handelt sich bei der echten, Hallu-
cination um jene unmittelbare Beziehung des Bewusztseins
auf die Wirklichkeit, die wir auch bei der Walimehmung als
ein der psychologischen Charakterisierung unzugängliches

Erkenntniselement konstatieren konnten"____ „dasz diese

pathologische Veränderung des Geistes gerade das grund-
legende pathopsychische Erkenntnisphänomen, die Halluci-
nation an sich hervortreibt" 2),

De groote verdienste van zijn arbeid is mijns inziens,
dat hij bij het bespreken van de aetiologie van een hallu-
cinatie streng gescheiden houdt van elkaar 1« „Die psycho-
pathologische Entstehungsbedingungen der Hallucination"
en 2o „Die gehimpathologische Entstehungsbedingungen der
Hallucination", „weil von einer Erklärung der geistigen Vor-
gänge aus Gehirnvorgängen nicht gesprochen werden
kann"
3), terwijl hij aan den anderen kant „für alle Stö-
rungen auf geistigen Gebiet Störungen auf der materiellen
Seite des Gehirns"
4) toch ook tot zijn recht wil laten komen.

1) Ruif, t,a.p, 184,

2) Ruif, t, a. p, 248,

3) Ruif, t.a.p, 251,

4) Ruif, t, a. p, 252.

-ocr page 61-

Wanneer ik echter de chronologische volgorde weer geweld
had willen aandoen, zou ik dadelijk
na Jelgersmas op-
vattingen die van Bleuler en van Stöcker, die in
Bleulers voetstappen wandelt, behandeld hebben, daar ze
zoo goed bij elkaar aansluiten, In Bleuler\'s
Uhrbuch der
Psychiatrie
(1916) vat hij zijn opvattingen over het hallu-
cinatievraagstuk als volgt samen: „Bei Gesunden besteht
eine kontinuierliche Stufenleiter von der unklaren durch die
smnhch klare bis zur sinnlich nach auszen projizierten Vor-
stellung, der echten „leibhaften" Halluzination,,,. Der
Inhalt der Halluzinationen, das was sie ausdrücken, ist fast
immer durch affektive Bedürfnisse bedingt. Daneben gibt
es Reizzustände im Nervensystem, die in illusionistischer
Weise oder sonstwie zu Halluzinationen auswachsen, aber
oft durch ihren Inhalt und die Unabhängigkeit von den
Komplexen die auszerpsychische Wurzel verraten (beim
Delirium tremens) oder dann sekundär in den Dienst der
Komplexe gestellt werden (Körperhalluzinationen bei Schizo-
phrenie)" 1). Het duidelijkst komt zijn standpunt uit in de
door hem beschreven en zoo genoemde „Extracampine Hallu-
zinationen", 2) waar hij spreekt van optische voorstellingen
„die sinnliche Deutlichkeit bekommen", zonder medewerking
van de periferie. Hij beschouwt deze als hallucinaties, terwijl
Jaspers er slechts waanvoorstellingen in ziet.

Met Jelgersma stemt Bleuler dus hierin overeen,
dat beiden een groep van door perifere prikkels veroorzaakte
hallucmaties afscheiden van de overige en dat voor die
overige de oorsprong van de hallucinaties in de voorstellings-
wereld van den patiënt gezocht wordt,

1) Bleuler, t.a.p. 47, 48.

-ocr page 62-

Stöckerl) werkt Bleulers opvattingen verder uit.
Hij begint met in twijfel te trekken, of hallucinaties wel een
vorm van waarnemingen zijn, want al houdt de zieke sub-
jectief zijn hallucinaties daarvoor, objectief weet de onder-
zoeker, dat dit slechts een subjectieve duiding van den zieke
is, waarom hij voorstelt ze als volgt te delinieeren: „Hallu-
zinationen sind intrapsychische Vorgänge, die von dem
Kranken subjektiv fälschlicherweise für Wahrnehmungen,
d, h, für durch Sinnesreiz von auszen erzeugte Vorstellungen
gehalten v/erden". 2) Dan gaat hij verder met het voor de
hand liggende van de „Entstehungsmodus aus Vorstellungen"
van „psychische" en pseudohallucinaties en „Gedankenlaut-
werden" op den voorgrond te stellen. Daarna bespreekt hij
de verschillende psychosen afzonderlijk en tracht het ver-
band te laten zien tusschen den affectieven toestand van den
patiënt en zijn hallucinaties: „Zu Halluzinationen werden
die Vorstellungen dadurch, dasz sie ebenso wie die Zwangs-
vorstellungen durch eine ihrer Entstehungsstimmungslage
entgegengesetzte Gefühlskomponente als fremd empfunden

. werden,____als etwas von auszen Hereingetragenes". 3)

Ofschoon de schrijver van dit artikel een groote menschen-
kennis bij zijn argumenteeren aan den dag legt, kan toch
zonder een woord van kritiek dit artikel niet gerefereerd
worden, immers met al zijn redeneeringen heeft hij een be-
langrijk feit weggedoezeld, namelijk dat zeker een groot
percentage van de hallucinaties een werkelijk waarnemings-
karakter draagt. Mijn kritiek richt zich niet tegen\' het aan-
nemen van de ontstaanswijze van hallucinaties uit voorstel-

11 W Stöcker. Zur Genese der Halluzinationen, Zeitscfirift für die
gesLTe\' NeuSgie und Psychiatrie. Originalien, (1919). Band 50.

p, 291—377,

2) Stöcker, t.a.p, 294,

3) Stöcker. t, a, p, 376,

-ocr page 63-

lingen, een veronderstelling, reeds door andere onderzoekers
te voren geuit, waarom ik van deze gelegenheid gebruik maak
om ook Goldstein t) enHeveroch2) recht te laten
wedervaren, daar deze opvatting
3) van hen hier nog niet
besproken werd, doordat hun publicaties alleen maar in
verband met Jaspers, Berze en Piek ten opzichte van
bepaalde strijdvragen aangehaald werden. Maar speciaal
richt zich mijn kritiek tegen de door Stock er gevolgde
redeneerwijze, waarbij zijn argumentatie gaat ten koste van
vastgestelde feiten, een wijze van doen, waardoor de psy-
chologie bij de medici in een kwaden reuk gekomen was.

Overzien we nu de ons verstrekte gegevens uit de laatste
decenniën, dan zou men kunnen vragen ot het eigenlijk wel
reden heeft om nog meer over dit onderwerp te schrijven.
Verschillende geniale oplossingen worden aangeboden, ook
de eigenwereld der bewustzijnsverschijnselen wordt niet
langer hierbij verwaarloosd, maar komt tot zijn recht. Wat
wil men nog meer? Dan moet hier toch de tegenwerping
gemaakt worden, dat door het uitstippelen der groote lijnen,
de bijzonderheden der hallucinaties in het nauw geraakt zijn.
Hoe wil men een juisten indruk van het geheel krijgen, als
de onderdeden nog niet volkomen onderzocht zijn? Het is
nu de groote verdienste van mannen als Jaspers, Specht
en Hirt, dat zij met de huidige psychologische methoden
begonnen zijn de hallucinaties te schiften, nauwkeurig te
beschrijven en het proces in zijn onderdeden te ontleden.
Die arbeid is nog lang niet voltooid en de religieuze
hallucinaties waren slechts sporadisch aan een dergelijk

1) Goldslcin, Zur Theorie der Hallucinationen, t, a, p, 1041,

2) Hevcroch, t.a.p, 780,

3) In verband met deze opvatting moet de mecning van Lipps en
van Freud genoemd worden, die aan alle voorstellingen de neiging toe-
schrijven waarnemingen te willen worden.

-ocr page 64-

onderzoek onderworpen. Dit geeft mij de vrijheid om hier-
voor uw aandacht te vragen, 1)

Nu kan ilc het literatuuroverzicht beëindigen, want bij de
conclusies in het laatste hoofdstuk zullen sommige meeningen
van de hier genoemde schrijvers wel weer vermeld worden,
in vereeniging met hier nog onvermelde gegevens omtrent
bijzonderheden van het hallucinatieproces, wier behandeling
hier niet plaats kon hebben, daar dit overzicht dan nog veel
uitvoeriger zou zijn geworden.

1) Vgl, Schröder, Von den Halluzinationen, Monatsschrift für Psy-
chiatrie und Neurologie, Band 37 (1915), p, 1—11, speciaal p, 11; „das
Halluzinieren ist nicht ein einheitlicher, stets gleich zu bewertender
Vorgang, deshalb wird auch vermutlich nicht
eine Theorie für alle
Halluzinationen passen; aus demselben Grunde empfiehlt es sich nichts
wie das vielfach geschieht, kurzweg über
die Halluzination zu speku-
lieren".

-ocr page 65-

HOOFDSTUK HL
Indeeling.

In het eerste hoofdstuk is reeds meegedeeld, dat hier de
teschrijvende en analyseerende methode gebezigd zal worden
om de stof te onderzoeken,

In het tweede hoofdstuk is wel reeds bij de bespreking
van een artikel van Jaspers l) even over de Aktpsy-
chologie gesproken, maar hier dient toch uitvoeriger ge-
refereerd te worden, v/at van de zijde der Phaenomeno-
logische school over dit vraagstuk reeds gepubliceerd is.
Wanneer ik hier het woord „Phaenomenologische
school" gebruik, dan ben ik wel verplicht mee te deelen,
wat hieronder verstaan wordt. Ofschoon het woord „P h a e-
nomenologie" door Husserl aan een psychologie ver-
bonden wordt, die van een bepaald philosophisch stand-
punt uitgaat, toch worden ook psychiatrische onder-
zoekers als
Jaspers 2), Hirt en Specht, die met
behulp der beschrijvende en analyseerende methode de ver-
schillende psychotische verschijnselen aan een nader onder-
zoek onderwerpen, zoo genoemd. Het woord „Phaeno-
menologische school" wordt hier dan ook in deze
laatste beteekenis gebezigd.

Het toepassen van de beschrijvende en analyseerende
methode verklaart tegelijkertijd, dat de indeeling der hallu-
cinaties in hoofdzaak door algemeen descriptieve onder-

1) Hoofdstuk II, p, 40 en 41,

2) Vgl. Die phänomenologische Forschungsrichtung in der Psycho-
pathologie, K, Jaspers, Zeitschrift für die gesamte N, u, P, Originalien,
Band IX (1912), p, 391.

-ocr page 66-

scheidingen geleid zal worden. Pas een ondergeschikte rol
zal de indeeling naar de zintuigen en naar de genese spelen,
dit laatste voor zooverre het \'t onderscheid: hallucinatie-
illusie betreft.

Aan een onderzoek over de psychopathologie van de
hallucinaties dient steeds een inleiding over waarneming en
voorstelling en het onderscheid hiertusschen vooraf te gaan,
zooals ook reeds bij het literatuuroverzicht gebleken is.

Volledigheidshalve zal dus aan de hand van wat Jas-
pers 1) over dit probleem tot nu toe gepubliceerd heeft,
uitgebreider dan in het vorige hoofdstuk allereerst dit onder-
scheid weder besproken dienen te worden.

Deze onderscheidt nu aan de waarneming en de voor-
stelling lo gewaarwordingselementen, 2o ruimte- en tijds-
betrekkingen en 30 „Akten",

(Steeds rekent Jaspers onder de „Empfindungen" de
gereproduceerde elementen, wier beteekenis later bij de
illusies ter sprake komen zal,)

Reeds werd in het vorige hoofdstuk er op gewezen, dat
Jaspers een qualitatief onderscheid tusschen de gewaar-
wordingselementen van waarneming en van voorstelling
waarschijnlijk acht. Deze opvatting wordt niet door de andere
onderzoekers van \'deze school gedeeld,

Experimenteele onderzoekingen, o,a, van Koffka [Zur
Analyse der Vorstellungen und ihrer Gesetze,
Leipzig, 1912)
hebben naar zijn meening aangetoond, dat het onderscheid
tusschen de gewaarwordingselementen van waarneming en
van voorstelling „in der Lebhaftigkeit und Deutlichkeit kein
absoluter ist" (p, 195).

1) De hier volgende gegevens zijn ontleend aan: Jaspers, Zur Analyse
der Trugwahrnehmungen, zie vorig hoofdstuk, p. 40; zijn Allgemeine
Psychopathologie, Berlin 1913 en aan zijn referaat: Die Trugwahrnch-
mungen, in het Zeitschrift für die gesamte N, u, P. Ref„ Band IV
(1912), p. 289,

*

-ocr page 67-

Hirt 1) ziet ook geen zeker en konstant onderscheid in
deze elementen bij waarneming en voorstelling.

Wat nu de ruimte en tijdsbetrekkingen betreft, ook hier-
over loopen de meeningen uiteen. Het gaat hierbij om de
vraag of waarneming en voorstelling beide in dezelfde ruimte
gelocaliseerd worden, Jaspers spreekt van een onder-
scheid van ,,auszeren und inneren Raum". Eigenlijk zou
deze vraag voor alle zintuigen afzonderlijk moeten besproken
worden. Dit wordt echter bemoeilijkt, daar men alleen
ruimtebetrekkingen door directe of indirecte tusschenkomst
van het gezichts- en tastorgaan bezit.

Ik geloof, dat het de eenvoudigste weg is, alleen dc ruimte-
betrekkingen ten opzichte van het gezichtsorgaan te be-
spreken, en alleen naar analogie van dit orgaan, gevolg-
trekkingen voor de andere zintuigen, met name voor het
gehoor, te maken, daar de beschouwingen over het verband
tusschen ruimte en gchoorzin 2) nog zoo weinig bepaald en
algemeen erkend zijn, dat het geen zin zou hebben, die hier
te memoreeren,

Hirt, Koffka en Grünbaum o,a. staan hier tegen-
over Jaspers, Specht en Rieffert, wier opvattingen
in dit opzicht met de door
Kandinsky 3) en later door
Störring 4) verdedigde meening overeenkomen,

H i r t 5) is van meening, dat hij een voorgesteld voorwerp

1) E, Hirt, Zur Theorie der Trugwahrnehmungen, Zeitschrift für
Pathopsychologie, Band I (1912), p, 432,

2) Dc tastzin blijft om haar nauwe analogie met den gezichtszin
buiten bespreking, terwijl de gehoorzin als voorbeeld gekozen wordt,
omdat zijn gewaarwordingen op indirecte wijze in de ruimte worden
geïntegreerd,

3) V, Kandinsky, Kritische und klinische Betrachtungen im Gebiete
der Sinnestäuschungen, 1885.

4) Störring, Vorlesungen über Psychopathologie, Leipzig, 1900.

5) Hirt, t. a, p, 433—437,

-ocr page 68-

in de objectieve mimte ziet. Specht 1) bestrijdt Hirt
door er op te wijzen, dat naast het „vorstellige Hin-
schauen" 2) van Hirt nog een ander voorstellen te onder-
scheiden
IS, wanneer we namelijk een object uit den werke-
hjkheidssamenhang, waarin het ons in de waarneming ge-
geven
IS, bewust „herausheben" en er willekeurig in de voor-
stelling mee omspringen, waarbij er natuurlijk geen sprake
van IS dat deze voorstellingen in de waar te nemen ruimte
gelocaliseerd worden,

Koffka 3) komt bij zijn onderzoekingen tot de conclusie,
dat m laatste instantie in de localisatie geen onderscheid te
vinden is bij waarneming en voorstelling, terwijl Rief-
fert 4) in zijn
„Grundlegung einer psychogenetischen
Jheorie der Raumwahrnehmung"
daarentegen aan herin-
neringsvoorstellingen met de meest „lebhafte" intensiteit
geen spoor van localisatie, in dien zin, waarin er sprake van
IS bij waarnemingsinhouden, kan ontdekken, wat hij daaraan
toeschrijft, dat in de herinnering een „Individualzeichen
nach Analogie der topogenen Eigenart" ontbreekt,

Grünbaum 5) geeft naar aanleiding van een zelfwaar-
neming een oplossing aan, waarbij niet van een andere
ruimte, maar van een onbepaaldheid in ruimtelijk opzicht
bij de voorstellingen sprake zou zijn.

Het komt mij voor, dat bij de over deze vraag gepubli-
ceerde onderzoekingen nog te veel een persoonlijke appre-

1 H\' PJiänomenologie und Morphologie der patho-

logischen Wahrnehmungstäuschungen, Zeitschrift für Pathopsychologie,
Band II (1914), p, 525,

2) Diese Vorstellungen zeigen ihren Gegenstand im Aspekt der
Wahrnehmung, Specht, t.a.p, 532,

3) Koffka, t, a, p, 222.

4) Zeitschrift für Psychologie, 1916, p, 194, 195,

5) Grünbaum, Pseudovorstellung und Pseudohalluzination, Zeitschrift
für die gesamte N, u, P, Originalien, Band 37 (1917), p. 101.

-ocr page 69-

ciatie, het gevolg van te weinig gegevens, een belangrijke rol
speelt, waardoor het nog niet mogelijk is tot een definitieve
conclusie te komen,

Hoe dit ook zij, in één opzicht stemmen de genoemde
onderzoekers 1) overeen en wel daarin, dat zeker de „Akt"
van de waarneming qualitatief verschillend is van de „Akt"
van de voorstelling. Het zou natuurlijk ver buiten het bestek
van dit boekje voeren, een overzicht van het begrip „Akt"
naar de wijze van zijn ontstaan te geven. Wij zullen ons
moeten tevreden stellen met het goed recht van dit begrip
en zijn beteekenis voor het onderscheid tusschen waarneming
en voorstelling te belichten.

Veronderstel, — het voorbeeld is aan Messer 2) ont-
leend — dat ik een boek, met zijn rug naar mij toegekeerd,
beschouw. Zoolang de plaats, die het boek te mijnen op-
zichte inneemt, niet verandert, grijpen er ook geen verande-
ringen in mijn optische gewaarwordingen plaats, adaptatie-
verschijnselen en dergelijke voor een oogenblik daargelaten.
Het geel en blauw
aan den bovenkant der kaft, het goud
van den titel op den rug, het wit van de snee aan den onder-
kant, dien ik nog even zie, maken echter
onmiddellijk plaats
voor andere optische gewaarwordingen, wanneer ik het boek
omkeer en over een hoek van 180" om zijn as draai. Nu heb
ik de gewaarwording wit van den achterkant der kaft en
terzijde die van het goud der bovensnee. Ondanks de ver-
anderingen, die er in mijn gewaarwordingen hebben plaats
gegrepen, neem ik toch hetzelfde boek waar. De reden hier-
van kan niet gelegen zijn in de identiteit der ruimte- en

1) Eén auteur, P, Schilder, erkent echter in „Ueber Halluzinationen",
Zeitschrift für die gesamte N, u, P, Originalien, Band 53 (1920),
p, 172,
dat onderscheid tusschen waarnemings- en voorstellingsakt niet, maar
spreekt van een geleidelijken overgang, (Hij argumenteert cchtcr zeer
onvolledig,)

2) A. Messer: Empfindung und Denken, Leipzig, 1908, p, 41,

-ocr page 70-

tijdsbetrekkingen, waarin de optische gewaarwordingen zijn
geintegreerd. Het behoeft toch wel geen betoog, dat deze in
beide gevallen geheel verschillend zijn. Evenmin mag de
oorzaak in de constantheid der langs associatieven weg ge-
reproduceerde secundaire elementen gezocht worden. Ook
deze wisselen met de primaire optische gewaarwordingen:
andere gewaarwordingen, andere reproductie-motieven op
het individueel-associatief systeem, We zijn dus genoodzaakt
naast de gewaarwordingselementen, naast de ruimte- en
tijdsbetrekkingen, naast de secundaire elementen, als com-
ponent \'in den bouw der waarnemingen nog een factor aan
te nemen, die, qualitatief van de pas genoemde verschillend,
zich met de in ruimte en tijd geïntegreerde en door gere-
produceerde elementen min of meer individueel getinte
gewaarwordingen verbindt en deze eerst daardoor betrekking
op voorwerpen uit de buitenwereld hebben doet. Hetgeen
natuurlijk niet zeggen wil, dat de gewaarwordingen steeds
van dezen obj ectiveerenden factor vergezeld zullen gaan.
Het komt voor — Messer geeft er een voorbeeld van —
dat gewaarwordingen zonder deze „gegenständliche Deu-
tung" aanwezig zijn l]- Dat zijn echter uitzonderingen, ge-
woonlijk gaat dit
innerlijk-op-iets-gericht-zijn, deze „geste
mental", zooals wij het zouden kunnen noemen, met de
gev/aarwordingen gepaard, „Intention", „Akt des Gegen-

1) Ich übernachtete zum erstenmal in einer mir fremden Stadt, am
nächsten Morgen fahre ich aus dem Schlaf auf: mein Bewusztsein ist
gewissermassen ganz erfüllt von einer intensiven Gehörsemp mdung,
sie wird eine Zeitlang nicht lokalisiert, auch nicht gegenständlich ge-
deutet; der „Verstand" steht so zu sagen still; der Zustand ist unlust-
voll, beängstigend. Freilich dauert er vielleicht nur 2—3 Sekunden, Da
taucht plötzlich die Erinnerung auf, dasz ich am Abend vorher pnz
in der Nähe meiner Wohnung eine Bahnlinie bemerkt. Und nun erfolgt
sofort die objektive Deutung der Empfindung: es ist das Geräusch eines
vorbeifahrenden Zuges," (A, Messer, t, a, p, 41,)

-ocr page 71-

standsbewusztscins", „Funktion" is de naam, welken de
Duitscliers er aan gegeven hebben 1),

Nu moet de objektiveerende factor, waarmede wij in den
„Akt des Gegenstandsbewusztseins" te maken hebben, niet
zóó worden opgevat, dat hij zich uitsluitend op physische
voorwerpen richt.
Het v/oord „Gegenstandsbewusztsein"
toch zou ons op een dwaalspoor leiden, wanneer we aan
„Gegenstand" of „voorwerp" de beteekenis hechtten, die het
spraakgebruik in het dagelijksch leven er aan pleegt te

geven. Het beteekent integendeel „alles,----worauf wir eine

Intention richten, was wir in Akten meinen können" 2):
corporeele dingen, woorden, begrippen enz,

Maar is dan de bewering nog wel vol te houden, dat, wat
er ook van een qualitatief onderscheid tusschen waarneming
en voorstelling met betrekking tot de gewaarwordings-
elementen, resp, de gereproduceerde gewaarwordingen, en
de ruimte- en tijdsbetrekkingen moge zijn, het qualitatief
onderscheid tusschen waarneming en voorstelling van den
„Akt" uit begrijpelijk wordt? Ongetwijfeld, wanneer wij
naast het juist vermelde verschil in de materie der „Akten",
nog een onderscheid in, wat we zouden kunnen noemen, de
qualiteit der „Akten" aannemen,
3) En men is daartoe ge-
rechtigd, daar het „hoe?" van het meenen of gericht zijn
met betrekking tot het „wat?" der „Gegenstände" in veleriei
opzicht wisselen kan. De qualiteit kan veranderen bij con-
stant blijvende materie. Een en hetzelfde voorwerp — voor-
werp hier genomen in den boven omschreven wij deren zin —

1) E, Husserl, Logischc Untersuchungen, Halle, 1901, II, p, 323, C,
Stumpf: Erscheinungen und psychische Funktionen, Abhandlungen der
preuss, Akademie der Wissenschaften, Berlin, 1907, vgl, ook: A, Messer,
t, a, p, 43,

2) A, Messer, t, a, p, 48,

3) Vgl, E, Husserl, t, a, p, 386 cn A, Messer, t,a,p, 51,

-ocr page 72-

r

kan nu eens als werkelijk, dan weer als louter voorgesteld
of gedacht worden bedoeld.

De opmerking, dat men hier met een logische, niet met
een psychologische onderscheiding te doen heeft, houdt geen
steek. Evenmin als het begrip „Akt" zelf is het onderscheid,
dat wij in de qualiteit der „Akten" maken, het product eener
loutere begripsanalyse. Met beide voeten wortelt, zoowel
het een als het andere in de ervaring. Op grond van dezelfde
ervaring, die ons heeft genoodzaakt naast de gewaarwor-
dingen, de ruimte- en tijdsbetrekkingen en de secundaire
elementen der waarneming, een factor aan te nemen, welken
wij „Akt" genoemd hebben, zijn wij ook verplicht, soortelijk
verschillende „meeningen" te aanvaarden, daaronder ook die,
waardoor voorwerpen als werkelijk en als louter voorgesteld
worden bedoeld.

Het heeft geen zin hier in uitvoerige beschouwingen te
treden omtrent de verscheidenheid, waarvoor de qualiteit
der „Akten" vatbaar is. Verdeelingen geven Husserl en
Messer ter aangehaalder plaatse. Van onzen kant meenen
wij het qualitatief onderscheid, dat er, van den akt uit gezien,
tusschen waarneming en voorstelling bestaat, met het boven-
staande voldoende te hebben belicht,

Jaspers zet zijn indeeling nu als volgt voort: Wanneer
bij gelijken (d, w, z, op hetzelfde voorwerp doelenden) „Akt"
de gewaarwordingselementen en de ruimte- en tijdsbetrek-
king veranderen, spreekt hij van waamemingsanomalieën.
Doelt de „Akt" echter op een nieuw object, dat niet reëel
is, dan spreekt hij van „ Trugwahmehmungen",

De waarnemingsanomalieën vallen buiten het bestek van
dit proefschrift, waarom we ons dus verder alléén met de
„Trugwahmehmungen" zullen bezighouden. Het onderscheid
door Esquirol tusschen hallucinaties en illusies gemaakt,
formuleert Jaspers nu als volgt: „Illusies zijn die waar-

-ocr page 73-

nemingen, die door omvorming van waarnemingen uit de
buitenwereld ontstaan zijn, waarbij uitwendige zintuig-
prikkels met gereproduceerde elementen zich zoo tot een
eenheid verbinden, dat de directe, van de gereproduceerde
elementen onafhankelijke, gewaarwordingselementen niet
van deze te onderscheiden zijn", (Het zou mijns inziens
aanbeveling verdienen, nog meer den nadruk er op te laten
vallen, dat de gereproduceerde elementen bijv, door affect-
lading zoozeer overwegen, dat de directe daarbij in het niet
verdwijnen,)

Trachten we deze opvatting in een schema uit te drukken,
met splitsing van de gewaarwordingselementen in elemen-
taire en secundaire (= gereproduceerde) elementen, dan
krijgen wij bij vergelijking van waarneming en illusie:

clement, elementen sec, elementen ^

waarneming ^ tijdsbctrekkmg

iujusocircK

gelijk ongelijk gelijk

illusie

De „echte" hallucinaties, zoo gaat hij voort, zijn „leib-
haftige Trugwahmehmungen", die niet door omvorming uit
reëele waarnemingen, maar volkomen nieuw ontstaan zijn.
Volledigheidshalve moet nog even gewezen worden op
de indeeling in elementaire en complexe hallucinaties,
waarbij de eerste voornamelijk uit op zichzelf staande niet
gedifferentieerde waarnemingen bestaan (vonken, vlammen
en knallen b,v,). Uit den aard der zaak zijn deze voor de
indeeling der meer gedifferentieerde verschijnselen, waartoe
onze religieuze hallucinaties behooren, van geen belang.

Nu gaat Jaspers van deze „echte" hallucinaties af-
scheiden een groep phaenomenen, die Kandinsky 1)

f) Zie literatuuroverzicht, hoofdstuk 2, Even dient hier vermeld, dat
de pseudohallucinatie, waaraan Jaspers zijn beschouwingen vast-

-ocr page 74-

reeds met den naam Vcin pseudohallucinaties bestempeld had.

Afgezien van het door Jaspers wel, maar door som-
mige andere onderzoekers van deze school niet, aeingenomen
verschil tusschen waarneming en voorstelling met betrekking
tot de ruimte, waarin deze gelocaliseerd worden, blijft er
toch een essentieel onderscheid tusschen waarneming en
voorstelling bestaan in de „Akt". Ditzelfde onderscheid
wordt ook als dat van de „Leibhaftigkeit" der waarneming
tegenover de „Bildhaftigkeit" der voorstelling geformuleerd.
Deze laatste terminologie zullen we bij het bespreken van
het verschil tusschen pseudohallucinaties en hallucinaties
bezigen.

Wanneer we nu de pseudohallucinaties nagaan, dan be-
zitten deze soortgelijke gewaiarwordingselementen als de
waarnemingen; deze zijn immers volkomen scherp en zeer
fijn gedetailleerd, en hebben ook de frissche tinten (bijv, ten
opzichte van de kleuren), die aan de gewaarwordingsele-
menten in de waarneming eigen zijn, ze zijn echter „bild-
haftig", wat ze met de voorstellingen gemeen hebben, immers
de persoon, die er aan lijdt, houdt ze geen oogenblik voor
waarnemingen, waarbij in het oog moet worden gehouden,
dat dit als vanzelf zoo spreekt, en niet als gevolg van een
oordeelvelling opgevat moet worden 1),

Dat ik hier nu pas memoreer de onafhankelijkheid van
den wil en het gevoel van passiviteit, dat aan een waar-
neming in tegenstelling met een voorstelling eigen is, heeft
een bepaalde reden. Naar mijn inzien is dit geen beslissend
kenmerk voor een waarneming, daar het niet een deel van

knoopte in zijn Allgemeine Psychopathologie (p, 35 en vigg,) hier in
\'t volgende hoofdstuk afgedrukt is geworden. Dc rij der pseudohallu-
cinaties wordt ermee geopend,

1) Uitvoeriger hierover in het laatste hoofdstuk bij de bespreking
van de geschilpunten tusschen Jaspers en Goldstein,

-ocr page 75-

het wezen van de „Akt" uitmaaltt, hoewel Hirt 1) die op-
vatting wel toegedaan is. Ik meen hiertoe gerechtigd te zijn,
daar ditzelfde verschil tusschen een voorstelling en een
„ingeving" bestaat, wat niet weg neemt, dat deze laatste
toch ook een voorstelling is, 2)

De „echte" hallucinaties nu zijn „leibhaftig". Deze „Leib-
haftigkeit" bezitten ze, doordat we met een soortgelijke Akt
te malten hebben als bij de waarneming. Het duidelijkst
laat Specht
3) dat zien. Deze wijst erop, dat in meerdere
hallucinaties er sprake van is, dat het waargenomene zich
geheel gedraagt alsof het werkelijk aanwezig was. Dus dat
iets, dat getast wordt, ook tegelijkertijd gezien kan worden.
Het duidelijkst is dit bij een geval van
S a n d e r 4) te zien.
Toen de hallucinante \'s avonds op een stoel zat te schom-
melen, scheen het haar toe, dat haar voet tegen een week
voorwerp aanstiet. Zij keek onder de tafel en zag een haas
met drie pooten, die ze door de deur naar buiten zag loopen.
Daarbij hoorde ze voor de deur iemand roepen: „die haas,
die loopt hier nu altijd rond". Juist de „Akt des Meinens"
is het, die dit phaenomeen waamemingskarakter verleent.
Behalve dat Specht dit voor het samenhallucineeren van
meerdere zintuigen liet zien, maakte hij dat ook duidelijk
voor de reflexhallucinaties en het ,,Gedankenlautwerden",
5)

1) Hirt, t.a.p, 438, 439,

2) Ten overvloede verwijs ik nog even naar de twee voorbeelden
van „gedankliche Bcwusztheiten" aan het slot van dit hoofdstuk,
Tusschen deze beide bestaat het hierboven genoemde onderscheid.
Toch behooren beide phaenomenen tot dezelfde soort,

3) Specht, t,a.p, 13—17,

4) W, Sander, Zwei Fälle von Delirium potatorum (1868), Archiv
für Psych, u, Nerven-krankheiten, Band I, p. 478 cn vlgg,

5) Vgl. W, Specht, t. a. p, 490: „was der Halluzinant sieht, hört und
tastet, ist ihm genau, wie in der natürHchen Wahrnehmung anschau-
lich gegeben. Und was ihm da gegeben ist, kann er im einzelnen be-
schreiben, und zwar so beschreiben, dasz das, was er aussagend meint,

-ocr page 76-

Nu zou ik de bespreking van wat de Phaenomeno-
logische school over deze vraag gepubliceerd heeft
voorloopig willen eindigen. Straks, in het laatste hoofdstuk
moet ik bij het nagaan van wat de religieuze hallucinaties
voor gegevens leveren ter beslechting van de kloof tusschen
Jaspers en Goldstein ten opzichte van „Leibhaftig-
keit" en realiteitsoordeel, toch weer op de daarmede samen-
hangende psychologische gegevens terugkomen, waarom die
hier dus onbesproken blijven.

Waar Hirt en Specht echter in hun reeds meermalen
genoemde publicaties al een oplossing aan de hand willen
doen voor het hallucinatieprobleem, geloof ik, dat een refe-
reeren van die opvattingen geen zin heeft, daar ik de ge-
geven genetische oplossingen een inconsequentie vind tegen-
over de door hen gevolgde methode. Het komt mij voor,
dat van het standpunt, beschrijvend en analyseerend te werk
te gaan, nu nog niet afgeweken mag worden, daar de ge-
gevens nog volstrekt niet toereikend zijn om de neiging tot
aetiologische verklaring te wettigen.

Ik zou nu deze bespreking kunnen beeindigen, ware het
niet, dat bij het zoeken naar hallucinaties in de religieuze
literatuur, herhaaldelijk zich een ander phaenomeen aan-
bood, dat zeer veel verwantschap met een hallucinatie heeft.
Het is voor vergelijking ook uitermate geschikt, (Voor ik
hiermee echter begm, wil ik er nog even sterk den nadruk
op leggen, dat buiten de bespreking valt, of we hier al dan
niet met een pathologisch verschijnsel te doen hebben,)

De moderne psychologie van het denken stiet op het ver-
schijnsel, dat iets geheel onaanschouwelijk in het bewustzijn
aanwezig kon zijn, zoo bijv, bij snel lezen. Deze onaan-

demjenigen vollkommen angemessen ist, was ihm anschaulich gegeben
ist." Zie voor de door Pick geopperde verklaring hoofdstuk V, waar
dit probleem nog even aangeroerd wordt.

-ocr page 77-

schouwelijke aanwezigheid van een inhoud in het bewust-
zijn, noemde men „Bewusztheit" 1) (Ach), Wanneer we
bijv. het woord „klok" lezen, weten we de beteekenis van
dit woord, zonder ons dit aanschouwelijk voor te stellen.
Dit begrip is ons dus onaanschouwelijk gegeven.

Zoo kan het voorkomen, dat zonder dat men iemand met
zijn zintuigen waarneemt, men het bewustzijn heeft, dat die
persoon in de nabijheid verkeert. In dit laatste geval spreken
we van „leibhaftige" tegenwoordigheid van een object, In
verbinding met de term „Bewusztheit", zullen we dus met
Jaspers 2) een dergelijken bewustzijnsinhoud een „leib-
haftige Bewusztheit" moeten noemen.

Hiernaast bestaan dan nog de „gedankliche Bewuszt-
heiten", waarin we ons iets bewust zijn, dat niet aanwezig is
of ook niet aanwezig zijn kan in onze omgeving.
Allereerst dus een „leibhaftige Bewusztheit".
„Ik was in een kamer en las in een boek, daarbij was ik
mij bewust, dat twee meisjes, die ik kende, daar waren en
naar mij keken en toch kwamen ze in mijn droom niet voor.

Ik had van de meisjes zelf in het geheel geen voorstelling,
dat wil zeggen, in mijn herinnering kon ik niet vaststellen, dat
ik ze mij op de een of andere wijze voorgesteld had, maar
toch wist ik heel zeker, dat ze er waren en wie zij waren",
In tegenstelling met de volgende „gedankliche Bewuszt-
heit".

1) „De „Bcwusztfieit" kenmerkt zich door de niet aanschouwelijke
aanwezigheid van een „weten". Het weten, in de „Bewusztheit" gegeven,
komt niet door gezichts-, gehoor-, kinesthetische gewaarwordingen ol
hcrinneringsvoorstcllingen tot stand; toch kan onmiddellijk worden
aangegeven, wat de inhoud van het weten is," Roels, Dc Psychologie
van den wil, 1916, p, 40,

2) K. Jaspers, Ueber leibhaftige Bcwusztheitcn (Bewusztheits-
täuschungen), ein psychopathologischcs Elementarsymplom. Zeitschrift
für Pathopsychologie, Band II (1914) p, 150 en vlgg.

-ocr page 78-

„Ik was in een stad, waar een bloedige revolutie uitge-
broken was. Daarom zei ik tegen mijn zusters, die bij mij
waren: „Slechts een man kan de revolutie den kop in-
drukken, daarom is vluchten het beste, wat we doen kunnen,
want we weten niet, wat het gepeupel van plan is". — Bij
deze woorden, waarop kort daarna het ontwaken volgde,
dacht ik aan velerlei. Niet slechts aan de Fransche revo-
lutie en Napoleon, maar ook aan de figuur van Brutus in
Shakespeare\'s Julius Caesar en al wat daarmee samenhangt".
(Dit laatste verschijnsel wordt door de Fransche psycho-
logen: „conscience de domaine" genoemd. Sommige Duit-
sche rekenen dit tot het „Sphärenbewusztsein".)

Beide voorbeelden werden door Jaspers aangehaald
in den reeds vermelden arbeid (p, 152), Deze had ze ontleend
aan Hacker,
Systematische Traumbeobachtungen mit be-
sonderer Berücksichtigung der Gedanken
(Archiv für die
gesamte Psychologie, Band 21, p. 37 en 38).

Ook in de religieuze literatuur is dit laatste verschijnsel
geen onbekende. Om haar verwantschap met de „leibhaftige
Bewusztheiten" laat ik er hier ter vergelijking een duidelijk
voorbeeld van volgen: 1)

„Op zekeren dag begaf hij zich naar een kerk, die op
ongeveer duizend schreden van de stad Manresa lag. Geheel
verdiept zijnde in de beschouwing der goddelijke dingen,
ging hij een oogenblik aan den kant van den weg zitten,
en keek naar de rivier die er langs stroomde. Toen openden
zich de oogen zijns geestes en zij baadden in het licht. Hij
zag niets dat onder zijn zinnen viel, maar hij begreep op
wonderbare wijze ^n menigte waarheden, hetzij met be-
trekking tot de geheimen van den godsdienst, hetzij met
betreldcing tot de menschelijke wetenschappen. Zij waren

1) Ignatius de Loyola, Vie par Ribanediera, Ic Boek, 1ste Hoofdstuk.

-ocr page 79-

zoo talrijk en het licht was zoo klaar, dat hij een nieuwe
wereld scheen binnen te treden. De overvloed en de ver-
hevenheid dezer kennisse was zoo groot, dat volgens
Ignatius alles wat hij verder tot zijn
62ste jaar in zijn leven
leerde, hetzij langs bovennatuurlijken weg, hetzij door
studie, niet in vergelijking kon treden met hetgeen hij zich
in dien eenen keer verwierf".

Door deze bespreking is de volgorde reeds bepaald van
de stukken, die we uit de religieuze literatuur in het vol-
gende hoofdstuk zullen geven: de „echte" hallucinaties in
de eerste plaats, dan de pseudohallucinaties, vervolgens een
illusie en eindelijk eenige „leibhaftige Bewusztheiten",

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IV.

Eenige religieuze hallucinaties.

Uit de literatuur vond ilt de volgende citaten het meest
sprekend en voor mijn doel het meest vermeldenswaard.

A, Echte hallucinaties.

Gezichtshallucinatie:

1, Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,,
Jena, 1909, p. 211,

Deze hallucinatie van Anna Katharina
Emmerich (1774—1824) is ontleend aan het
dagboek van Clemens Brentano.

„Ik zie uit den mond der biddenden een stroom van
woorden als een vurige straal uitgaan en naar God henen
vloeien. Ik zie en herken in de woorden het karakteristieke
der schrijfwijze van den biddende en lees elk woord afzon-
derlijk, Het schrift is bij ieder mensch verschillend. In den
stroom zelf wordt het eene woord vlammender, het andere
bleeker, nu eens wijduiteenloopend, dan weer vlotter en
meer in elkaar. Kortom het is precies, zooals men schrijft."

2, Heinrich Suso\'s, genannt Amandus, Leben und
Schriften, uitgegeven door Melchior Diepen-
brock, 2e druk. Regensburg, 1837,. p, 11,

(Heinrich Suso leefde van 1295 tot 1366.)

„Eens, na de Mis, toen hij van het gebed kwam, ging hij
in zijn cel, zat op zijn stoel en nam het „Altväter Buch"
(de levensgeschiedenissen der oude kluizenaars) tot hoofd-
kussen, Onderwijl verzonk hij in zichzelf en leek het hem
toe, dat eenig licht van zijn hart uitstraalde. Hij keek er

-ocr page 81-

naar: toen verscheen op zijn hart een gouden kruis, waarin
ook edelgesteenten sierlijk gevat waren, die tegelijk heel
mooi het
Woord „Jezus" verlichtten. Toen nam de dienaar
{= Suso zelf] zijn kap en sloeg haar om zijn hart in de
meening daarmee het schitterende licht te bedekken, zoodat
niemand het zou kunnen zien; maar wat hij poogde, de door-
dringende glans bleef zóó in krachtige schoonheid stralen,
dat het niet hielp,"

Gezichts- en gehoorshallucinatie:

3, Karl Birnbaum, Psycliopathologisclie Doku-
mente, Berlin, 1920, p, 14,

Deze hallucinatie van Jeanne d\'Arc (1412—
1431) is ontleend aan: G, Görres, Die Jung-
frau von Orleans, Regensburg, 1834,

„Het is nu zeven jaren geleden, dat ik op een zomerdag
omstreeks het middaguur (ik zal zoo ongeveer dertien jaar
oud geweest zijn) mij bevond in den tuin van mijn vader
en daar voor de eerste maal rechts van mij, uit de richting
van de kerk, een stem hoorde en een gestalte in hel licht
voor mij stond. Deze had het voorkomen van een recht
goeden en deugdzamen man, droeg vleugels, was aan alle
zijden door vele lichten omgeven en van engelen uit den
hemel vergezeld, — Dat was de engel Michael. Hij had,
naar mij toescheen, een zeer indrukwekkende stem, maar ik
was toen nog een jong kind en had groote vrees voor de
gestalte en twijfelde zeer of het de engel wel was. Eerst
nadat ik die stem driemaal had gehoord, ontdekte ik, dat
het zijn stem was. Hij leerde en toonde mij zooveel, dat ik
vast geloofde dat hij het was. Ik heb hem en de engelen
met mijn eigen oogen zoo duidelijk gezien, als ik u, mijn
rechters, zie; en ik geloof zoo vast aan hetgeen hij gezegd
en gedaan heeft, als ik aan den dood en het lijden cnzes

-ocr page 82-

Heeren en Verlossers Jezus Christus geloof, en wat mij tot
dit geloof brengt, zijn de goede raad, de bijstand en de
goede lessen, die hij mij gegeven heeft,"

4. Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p. 102, 103,

Deze hallucinatie van Else von Neustadt is
ontleend aan: J, König, Die Chronik der Anna
van Munzingen {13e—14e eeuw), Freiburger
Diöcesan Archiv, Band XIII, Freiburg i, B.,
1880.

„Hoe kan het hem, die God ziet, verdrieten? Hij maakt
den tijd kort en aangenaam." Toen vroeg haar de zuster of
zij onzen Heer met het uitwendige of het innerlijke gezicht
zag. Toen sprak zij: „Ik zie Hem op beide manieren, uit-
wendig en innerlijk," Toen vroeg haar weder de zuster of
het uitwendige gezicht beter was dan het innerlijke en hoe
het innerlijke was. Toen sprak zij: „Het uitwendige gezicht
is niets vergeleken bij het iimerlijke, want het innerlijke is
„ein volles und ein gar stolzes Ding", En zij sprak verder:
„Het is een goddelijk gezicht, waarover niemand spreken
kan, dan die het ziet, en zelfs zij, die het aanschouwen,
kunnen het rechte er niet van vertellen," Toen vroeg haar
de zuster of zij aan iemand denken kon daarbij. Toen sprak
zij: „Ik kan dan aan mijzelf niet eens goed denken. Waar-
heen zinnen of hart zich wenden behalve tot Hem, dat weet
ik niet. Mijn ziel rust dan in God en gaat geheel in Hem
op; dan zie ik de zuiverheid van mijn ziel en hoe vlekke-
loos zij is,"

Toen vroeg haar weer de, zuster, hoe Hij er dan uitzag,
als zij Hem met de uitwendige oogen zag. Toen sprak zij:
„Hij verschijnt mij als een schoone, liefelijke jongeling en
de kamer wordt vol van engelen en heiligen. Hij zit bij mij
en ziet mij zoo genadig aan, Ma^r de engelen staan allen
voor Hem. Nooit komt Hij alleen, de engelen komen steeds

-ocr page 83-

met Hem, En Hij spreekt tot mij: Ik zal wederkomen en u
spoedig tot Mij nemen en eeuwig zal Ik niet meer van u
scheiden. En Hij omarmt mij met innerlijke omhelzing,"

Toen vroeg haar de zuster, wat voor gewaad Hij aanhad
en noemde haar daarbij vele kleuren op. Zij kon het met
geen enkele kleur vergelijken, maar sprak: „Hij vertoont
zich, zooals Hij dat wil"......

5, Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p, 118, 119,

Deze hallucinatie van Jützi Schultheiss
(13e—14e eeuw) is ontleend aan: Das Leben
der Schwestern zu Toss, beschrieben von
Elsbet Stagel, uitgegeven door Ferd, Vetter,
Berlijn, 1906, p. 75 en 76,

„En terwijl zij zoo alleen bleef, zag zij dat onze Heer
binnenkwam, en Hij was, zooals in de jaren, waarin Hij
op aarde wandelde en predikte. En met Hem gingen Sint
Johannes en Sint Jacobus de Oudere, en zij herkende hen
beiden en ook het gelaat van ieder van hen afzonderlijk.
En zij begeleidden Hem als een heer, voor wien zij zorg
droegen, dat niets Hem in den weg kon treden, en hielden
de armen om Hem heen, één arm achter en de ander vóór.
En toen zij zoo binnenkwamen, lieten zij Hem vrij uit
hun omarming en Hij plaatste zich voor hen en sprak: „Ziet
nu, hoe mijn leven op aarde was!" Toen zag zij duidelijk,
dat Hij zoo lijdend was: zijn oogen waren weggezonken
en zijn wangen zagen er zoo ingevallen uit door al het ver-
driet, dat Hij leed. Daarop ging Hij zitten en draaide haar
den rug toe. En terwijl Hij ging zitten, merkte zij dat Hij
op was van groot verdriet, dat zijn rug en zijn leden

kraakten...... En terwijl Hij zat, gingen Sint Johannes

en Sint Jacobus bij Hem zitten.

En daarna zag zij, dat de zusters in en uitliepen, en toch

-ocr page 84-

sprak er geen: „Wees gegroet!" of „Wat wilt Gij?" En Hij
zag er zoo versmaad en ellendig uit, dat niemand met een
hart in het lijf er naar kon kijken. En terwijl de zusters
zoo uit en inliepen, stonden de discipelen op; maar onze
Heer bleef stil zitten. Zij zag ook, dat het kleed van onzen
Heer en van Sint Jacobus gelijk was en van binnen rood;
maar het kleed van Sint Johannes was van binnen niet rood,
maar van buiten waren die kleederen als de hare. De
discipelen waren gezond van lijf en leden. En terwijl zij dit
schouwde, kwam een zuster en sprak met haar en bracht
haar weder tot zichzelf en toen zag zij niets meer,"

Gezichts-, gehoors- en tasthallucinatie:

6, Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p, 79,

Deze hallucinatie van Mechtild von Hacke-
born (1242—1299) is ontleend aan: Revelatio-
nes Gertrudianae et Mechtildianae II, Parijs,
1877,

„Op een anderen keer, toen zij aan God haar ziekte
klaagde, daar zij niet naar het koor kon gaan en andere
goede werken niet kon doen, zag zij, dat de Heer naast haar
zich over het bed boog en haar met den linkerarm omvatte,
zóó dat de wonden van zijn beminnelijk hart tegen haar
hart drukten. Toen sprak Hij tot haar: „Wanneer gij krank
zijt, omarm Ik u met den linker- en wanneer gij hersteld
zijt, met den rechterarm, maar weet dit: wanneer gij met
den linker omarmd wordt, is mijn hart dichter bij u."

7. Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p, 97,

Deze hallucinatie van Margaretha Ebner
(1291—1351) is ontleend aan; Strauch, Marga-
retha Ebner und Heinrich von Nordlingen,
Freiburg i, B, und Tubingen, 1882, p. 136.

„Op Sint Stephanusdag gaf mij de Heer op mijn verlangen

-ocr page 85-

een lieflijke gave: uit Weenen werd mij een mooie plaat
gezonden, een Jezus in de wieg voorstellende met vier
engelen, die Hem dienden. Op een nacht zag ik het kind,
terwijl het pleizier had en levendige bewegingen maeikte,
in de wieg met zichzelf spelen.

Toen sprak ik tot hem: Waarom ben je niet zoet en laat
mij niet slapen? Ik heb je toch zoo goed toegedekt. Toen
sprak het kind: Ik wil je niet laten slapen. Je moet mij op
den schoot nemen. Toen nam ik het met groot verlangen
en met groote vreugde uit de wieg en zette het op mijn
schoot. Toen bleek het een levend Idnd te zijn. Toen sprak
ik: Kus mij, dan wil ik er niet meer aan denken, dat je mij
geplaagd heb. Toen sloeg het zijn armen om mij, omhelsde
en kuste mij."

B, Pseudohallucinaties.

Aan de vermelding van eenige religieuze pseudohallu-
cinaties gaan vooraf een tweetal voorbeelden van pseudo-
hallucinaties uit de hedendaagsche psychiatrische literatuur.

Pseudohallucinatie van het gezicht:

8. Victor Kandinsky, Kritische und klinische Be-
trachtungen im Gebiete der Sinnestäuschun-
gen, Berlin, 1885, p, 44—45,

„Den 18den Augustus 1882 neemt Dolinin \'s avonds 25
droppels Tinctura opii simplicis in en gaat dan met zijn
werk aan zijn schrijftafel voort. Een uur later bemerkt hij
een aanzienlijke versnelling in het verloop zijner voorstel-
lingen, Na zijn werk onderbroken te hebben, bemerkt hij —
zijn bewustzijn is geenszins beneveld, en neiging tot slapen
of sluimeren bespeurt hij evenmin — een uur lang met
gesloten oogen, gezichten en geheele gestalten van personen,

-ocr page 86-

welke hij dien dag gezien had, gezichten van oude bekenden,
die hij sinds lang niet meer ontmoet had, ook geheel onbe-
kende personen, Tusschen hen in verschijnen van tijd tot tijd
witte bladzijden met verschillend soort schrift, bovendien
duikt herhaalde malen het beeld eener gele roos op, eindelijk
heele scènes die uit verschillend gekleede personen in de
meest uiteenloopende situaties (maar steeds zonder be-
weging) bestaan. Deze beelden blijven maar een oogenblik
en verdwijnen dan, door nieuwe (welke tot de vorige in geen
enkele logische betrekking staan) op den voet gevolgd. Zij
worden scherp naar buiten geprojecteerd en het heeft dan
den schijn of zij voor de oogen staan. Zij staan echter in
geen verband met het zwarte gezichtsveld der gesloten
oogen; om de beelden te zien moet men de opmerkzaamheid
van het zwarte gezichtsveld afleiden; het spitsen der opmerk-
zaamheid op dit gezichtsveld daarentegen onderbreekt het
opduiken der beelden. Ondanks zijn talrijke pogingen, is
het hem niet gelukt, het subjectieve beeld zóó met het
donkere gezichtsveld te combineeren, dat het eerste den
indruk maakte, een deel van het laatste te zijn. — Al be-
zitten deze beelden ook scherpe omtrekken en levendige
kleuren en al schijnen zij ook voor het toeziende subject
te bestaan, zoo bezitten zij toch geen obj ectiviteitskarakter;
voor zijn onmiddellijk bewustzijn lijkt het Dolinin, alsof hij
ze niet met zijn lichamelijke uitwendige oogen — deze nemen
het zwarte gezichtsveld met de daarop van tijd tot tijd op-
duikende nevelige lichtvlekken waar — maar met andere,
inwendige oogen ziet, die zich achter de uitwendige\'bevinden.
De afstand waarop zich deze beelden van het innerlijk ziende
oog bevinden, is verschillend (van 0,4—6 M,), het meest
echter is de afstand gelijk aan dien van duidelijk zien,
welke in dit geval wegens kortzichtigheid, gering is. De
grootte der menschelijke gestalten wisselt zeer; vanaf de

-ocr page 87-

natuurlijke grootte tot die van een persoon op een kabinet-
portret,"

Pseudohallucinatie van het gehoor:
9, Als voren, p, 87,

„Ikzelf, tot pseudohallucinatie van het gezicht zeer geneigd,
heb tot voor korten tijd geen hypnagogische pseudohallu-
cinaties van het gehoor gehad. Ik had altijd een tamelijk
goed geheugen voor muziek, maar de gehoorde muziek-
stukken, respectievelijk fragmenten daaruit, reproduceerden
zich vroeger in mijn hersenen altijd slechts in den vorm
van gehoorsherinneringen, maar niet in den vorm van pseudo-
hallucinaties.

Sinds eenigen tijd ben ik met citerspel begonnen en onder
den invloed van deze oefeningen zijn bij mij klaarblijkelijk
ook hypnagogische pseudohallucinaties mogelijk geworden.

\'t Was de 17e Februari 1884. Na het eindigen van mijn
gewone bezigheden, zocht ik afleiding in een uurtje citer-
spel. Toen ik daarna naar bed was gegaan, kon ik den slaap
niet vatten. Kort voor de intrede van den slaap, hoorde ik
plotseling met mijn innerlijk oor het begin van de dien avond
met andere stukken gespeelde Tyrolienne uit de „Regiments-
dochter". De twee eerste (korte) regels van dit lied klonken
met zulk een duidelijke bepaaldheid van toon, dat men
zelfs het eigenaardige timbre van de citer heel goed onder-
scheiden kon; in de volgende passage volgden de afzonder-
lijke tonen met aangroeiende snelheid maar met afnemende
intensiteit op elkander, zoodat de melodie reeds wegstierf,
toen ze nauwelijks begonnen was. Dadelijk, onmiddellijk
daarop probeerde ik, in mijn voorstellingen de goed bekende
melodie ijverig reproduceerend, dit subjectief verschijnsel
ten tweeden male te voorschijn te roepen, maar het herhaalde
zich niet; het bleef een muzikale herinnering, louter een

-ocr page 88-

acustische voorstelling, het werd echter niet tot pseudo-
hallucinatie,"

Pseudohallucinatie van het gezicht:

10, Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p, 110,

Deze pseudohallucinatie van Sofia van
Klingnau (13e—14e eeuw) is ontleend aan:
Das Leben der Schwestern zu Töss, p, 57, zie
boven bij 5,

„En toen ik die gelezen had, zag ik, dat een licht van den
hemel daalde, bovenmate schoon en heerlijk, en het omgaf
mij en doorstraalde mij en schitterde volkomen door mij
heen en mijn hart werd plotseling veranderd en met eeii
onuitsprekelijke en zeldzame vreugde vervuld, zoodat ik
volkomen alle droefheid en lijden vergat, die ik voorheen
gekend had. En in dat licht en in die vreugde zag ik en
bemerkte, dat mijn geest uit het hart te voorschijn gehaald
werd en langs den mond naar buiten hoog in de lucht ge-
voerd werd. Toen was het mij mogelijk om mijn ziel duidelijk
en op bijzondere wijze met het geestelijk oog te aan-
schouwen, zooals ik met lichamelijke oogen geen ding ooit
gezien had; vorm en versiering werden mij in alle schoon-
heid volledig getoond. Wat voor wonders ik zag en her-
kende kan de gansche menschheid nog niet onder woorden
brengen,"

11, Werken der H, Teresia (1515—1582), Dl, 1,
Het boek van haar leven. Vertaald door Titus
Brandsma. N.V, Uitg, Mij. v.h, Paul Brand,
Bussum, 1918, hfdst. 28, p, 224 volg,

„Terwijl ik eens op een dag in gebed was, behaagde het
den Heer, mij alleen zijne Handen te toonen, doch in zoo
groote schoonheid, dat ik haar niet zou kunnen beschrijven,

----Eenige dagen later zag ik ook dat Goddelijk Aanschijn.

Ik geraakte er dimkt mij geheel in verslonden. Langen tijd

-ocr page 89-

kon ilc niet begrijpen, waarom de Heer zich telkens slechts
gedeeltelijk liet zien, daar Hij mij toch later de gunst zou
verleenen, Hem geheel te aanschouwen. Later evenwel be-
greep ik, dat Zijne Majesteit aldus handelde met het oog
op de zwakheid mijner natuur. Hij zij eeuwig gezegend.., .

Ter\\vijl ik op een feest van den H, Paulus de Mis bij-
woonde, vertoonde zich de Allerheiligste Menschheid geheel.
Zij verscheen mij zooals Zij wordt afgebeeld na de Ver-
rijzenis, met de grootste Schoonheid en Majesteit......

(Naar aanleiding van een soortgelijk ander visioen):
„Alleen reeds de helderheid en schittering overtreft alles, wat
men hier op aarde in zijn verbeelding kan uitdruklten. Het is
geen schittering welke verblindt, maar een zacht helder licht,
waarin die schittering is uitgegoten. Het zien ervan geeft
het grootste genot. Het vermoeit niet, evenmin als de over-
vloed van licht, welke men ziet om die goddelijke schoon-
heid te kunnen aanschouwen. Het is een licht zoo ver-
schillend van dat dezer aarde, dat zelfs het zonlicht dat wij
zien, in vergelijking met het licht, dat zich hier aan ons
gezicht vertoont, iets zoo donker schijnt, dat wij na het zien
ervan onze oogen niet meer zouden willen openen.

Het is alsof wij heel helder water, waarin de zon zich
weerspiegelt, over kristal zagen vloeien, naast ander heel
troebel water, dat bij donkeren hemel over den stoffigen
grond loopt. Ik wil niet zeggen dat zich een zon vertoont,
of het licht gelijkt op dat der zon, neen, maar toch schijnt
het ten slotte natuurlijk licht, het andere kunstlicht te zijn.
Het is licht dat geen nacht kent, integendeel, omdat het
steeds licht is, door niets wordt verduisterd, In één woord,
het is van dien aard, dat, hoe groot verstand iemand ook
heeft, hij toch in geheel zijn leven niet in staat zal zijn, zich
in zijn verbeelding, een voorstelling van de natuur ervan
te maken. En God stelt haar zoo plotseling voor dat licht,

-ocr page 90-

dat zij zelfs geen tijd zou hebben, de oogen er voor te openen
zoo het noodig zou wezen, die open te doen. Het is echter
onverschillig, of men de oogen geopend dan wel gesloten
houdt, wanneer de Heer het wil, zien wij ook al zouden wij
niet willen. Hier baat geen afwenden van het oog en is
geen weerstand mogelijk. Doch ook geen toeleg of inspanning
baat hier. Gelijk ik nog verhalen zal, heb ik dit door eigen
ervaring genoegzaam geleerd. Ofschoon dit een visioen der
verbeelding was, zag ilc het nooit, niet een enkelen keer,
met de oogen des lichaams, doch alleen met die der ziel."

Pseudohallucinatie van het gehoor:

12, Als voren, hfdst, 25, p, 195,

„Het zijn volledige woorden, maar met de ooren des
lichaams kan men ze niet hooren. Men verstaat ze echter
veel duidelijker, dan wanneer men ze hooren zou, Hoe zeer
men zich er ook tegen verzet of ze niet zou willen verstaan,
het is vergeefsche moeite. Willen wij hier op aarde iets niet
hooren, dan kunnen wij onze ooren toestoppen of onze aan-
dacht zoo op iets anders vestigen, dat, al hooren wij het nog,
wij het toch niet verstaan. Bij de woorden door God tot de
ziel gericht, baat geen tegenstand. Al valt het mij ook nog
zoo zwaar, zij dwingen mij tot luisteren en richten mijn
verstand zoo geheel op hetgeen God het wil doen verstaan,
dat geen willen of niet-willen, daaraan iets verandert. Als
Hij, die almachtig is, wil, dat wij het verstaan, dan hebben
wij te doen, wat Hij wil en toont Hij Zich in waarheid Fleer
over ons. Ik heb dit dikwijls ervaren, want bij de vrees welke
ik koesterde, bleef ik bijna twee jaar weerstand bieden en
ook nu beproef ik het nog enkele malen. Het baat mij echter
weinig".

-ocr page 91-

Pseudohallucinatie van het gezicht en het gehoor:

13. Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p. 50—52,

Deze pseudohallucinatie van Hildegard von
Bingen (1100—1178) is ontleend aan de Ana-
lecta Sanctae Hildegardis Opera Specilegio
Solesroensi parata, ed, J, B, Card. Pitra,
Parijs, 1882.

„Van mijn jeugd af, toen ik nog sterke beenderen, zenu-
wen en aderen bezat, scliouw ik dit gezicht steeds in mijn
ziel tot op heden, nu ik reeds meer dan zeventig jaar oud
ben- En mijn ziel stijgt, zooals God het wil, in dit gezicht
tot de hoogte van het firmament en in de wisseling der ver-
schillende luchten, en breidt zich naar menig volk uit, dat
in verre landen en streken van mij verwijderd is. En zooals
ik dat op zulk een wijze in mijn ziel zie, neem ik het ook
na de wisseling van de wolkenlaag en van andere geschapen
dingen waar. Ik hoor het echter niet met de uitwendige
ooren, noch verneem het in de gedachten mijns harten, noch
door eenig toedoen van mijn vijf zintuigen, maar in mijn ziel
alleen bij open uitwendige oogen, zoodat ik nooit daarin de
vermoeienis van de extase ondervind, maar wakend, overdag
en \'s nachts, zie ik het. En steeds word ik door ziekten
overvallen, die mij dikwijls zulk een zware pijn veroor-
zaken, dat mij de dood nabij schijnt, maar God heeft mij tot
dezen dag staande gehouden.

Het licht echter, dat ik schouw, is niet plaatselijk maar
veel en veel feller dan de wolk, die de zon draagt. Ik kan
er geen diepte, noch lengte, noch breedte aan ontdekken.
Het wordt door mij de schaduw van het levende licht ge-
noemd. En zooals zon, maan en sterren in \'t water weer-
kaatsen, zoo weerspiegelen daarin de schriften en de ge-
sprekken en de krachten en de overige werken der menschen
in beeld. Wat ik echter in dit gezicht schouw of ervaren

-ocr page 92-

mag, dat onthoud ik langen tijd, zoodat ik niet meer weet,
wanneer ik het geschouwd of vernomen heb.

Tegelijkertijd zie en hoor en weet ik het, en wat ik weet,
dat bezit ik op dat oogenblik. Wat ik echter niet schouw,
dat
V/eet ik niet, w^ant ik ben zonder ontwildceling en heb
slechts de letters zonder bijzonderheden leeren lezen. En
wat ik in het gezicht schrijf, dat zie en hoor ik, en ik schrijf
geen andere woorden neer, dan die ik hoor en in ongekun-
stelde tale schrijf ik ze op, zooals ik ze in het gezicht hoor.
Want niet zooals de philosophen schrijven, wordt mij ge-
leerd in dit gezicht te schrijven. En de woorden in dit gezicht
zijn niet als de woorden, die uit den mond des menschen
klinken, maar als een lekkende vlam en zooals een wolk
in reine lucht zweeft,"

* ♦
*

14, Over den Hemel en zijne wonderen en over de
Hel, naar hetgeen gehoord en gezien is door
Emanuel Swedenborg, Hollandsche vertaling
van het oorspronkelijke: De coelo et ejus
Mirabilibus et de Inferno ex Auditis et Visis
auct, E. Swedenborg, Londini, MDCCLVIII,
De §§ respectievelijk te vinden op p, 44, 46,
142 cn 142.

„§ 74, Doch, wat de ondervinding betreft, dat de engelen
menschelijke gestalten of menschen zijn, dat heb ik
duizendmaal gezien, want ik sprak met hen als een mensch
met een mensch, nu eens met een alleen, dan weder met
meerderen in gezelschap, en ik zag in het geheel niets aan
hen, waarin zij in gedaante van een mensch verschilden.
Eenige malen verwonderde ilc er mij over, dat zij zoo waren;
en opdat men niet zou zeggen, dat het een vergissing of
een beeld der verbeelding was, werd het mij vergund ze te
zien, terwijl ik volkomen wakker, of in het volle bezit van

-ocr page 93-

alle lichamelijke zintuigen en in een toestand van helder
bewustzijn was,

§ 76, Men moet echter weten, dat de engelen door den
mensch niet gezien kunnen worden door de oogen zijns
lichaams, maar door de oogen van den geest, die in den
mensch is, daar deze geest in de geestelijke wereld is en
alles wat tot het lichaam behoort, in de natuurlijke wereld:
gelijk ziet gelijk op grond van de gelijkheid; bovendien is
het gezichtsorgaan van het lichaam, dat het oog is, zoo grof,
dat het niet eens de kleinere voorwerpen der natuur anders
dan door vergrootglazen ziet, zooals ieder bekend is; nog
minder dus de dingen, die boven de natuursfeeren zijn, zoo-
als dat het geval is met alle dingen, die in de geestelijke
wereld zijn, nochtans echter worden zij door den mensch
gezien, wanneer hij is losgemaakt van het gezicht des
lichaams en hem het gezicht zijns geestes geopend wordt,
wat ook oogenblikkelijk geschiedt, wanneer het den Heer
behaagt, dat zij gezien worden.

§ 234, Dikwijls was het mij gegeven met hen om te gaan
en met hen te spreken als een vriend met een vriend en som-
wijlen ook als een onbekende met een onbekende en daar
ik dan met hen in denzelfden toestand was, wist ik niet
beter of ik was met menschen op aarde,

§ 235, De spraak der engelen is evenals de spraak der
menschen in woorden verdeeld; zij wordt ook eveneens met
geluid uitgesproken en door geluid gehoord, want de
Engelen hebben eveneens mond, tong en ooren; ook hebben
zij een dampkring, waarin de klank van hun stem gearticu-
leerd wordt, het is echter een geestelijke dampkring, alleen
voor de Engelen geschikt, die geestelijk zijn; zij ademen
ook in hun dampkring en uiten door middel van den adem
woorden, zooals de menschen dat in hun dampkring doen."

-ocr page 94-

15, Augustinus, Confessiones, Liber X, C 6,

„0 mijn God, wat bemin ik toch in U, als ik U bemin?
Het is geen lichamelijke schoonheid, noch de majesteit van
een gelaat, noch de schittering van een licht, dat de oogen
aangenaam streelt, noch de zoete melodie van gezangen vol
afwisseling, noch de liefelijke geur van bloemen en reuk-
werken, noch de smaak van honing of manna, noch de weelde
eener lichamelijke omhelzing. Neen, dat is het niet, wat ik
in mijn God bemin. En toch, dat, wat ik in Hem bemin, is
een beter licht, een beter geluid, een betere geur, een betere
spijze, een betere omhelzing; en dat alles smaak ik slechts
innerlijk. Mijn ziel ziet een licht schitteren, dat niet in de
ruimte is, zij hoort een geluid, dat niet in den tijd uitklinkt,
zij riekt een geur, die de wind niet met zich meevoert; zij
smaakt een spijze, die door de begeerigheid niet vermindert;
zij hecht zich aan een voorwerp, waarvan verzadigdheid haar
niet doet afzien. Ziedaar wat ik bemin, wanneer ik mijn God
bemin. Maar wat is zulk een voorwerp dan toch?"

C. Illusie.

16. Martin Buber, Ekstatische Konfessionen,
p, 146.

Deze illusie had Raimond van Capua (14e
eeuw), ze is ontleend aan; Raimonda da
Capua, La vita di Santa Caterina da Siena,
Mailand, 1842,

„Toen zij eens, door veel smarten gedrukt, op haar bed
lag en met mij eenige, haar door den Heer geopenbaarde
dingen begeerde te bespreken, liet zij mij heimelijk roepen.
Toen ik dan bij haar was gekomen en aan haar bed stond,
begon zij, ofschoon bibberend van de koorts, op de gewone
wijze van God te spreken en de dingen te vertellen, die haar
in die dagen geopenbaard waren.

Terwijl ik echter zoo groote en ongehoorde dingen ver-

-ocr page 95-

nam, sprak ik tot mijzelf, niet denkende aan mijn eerste,
voor dien tijd ontvangen genade en ondankbaar: „Meen je
dat alle dingen, die zij zegt, waar zijn?"

En terwijl ik zoo dacht en mij naar haar, die sprak, toe-
keerde, veranderde plotseling haar gelaat in het aangezicht
van een baardigen man, die met zijn starre oogen mij schrik
aanjoeg. Het gelaat was ovaal, van middelbaren leeftijd en
droeg een korten baard van de kleur van het koren. Het liet
in den aanblik zulk een majesteit doorschemeren, dat het
zich daardoor als van den Verlosser openbaarde. Ook kon
ik toen geen ander gezicht onderscheiden als dit- En terwijl
ik, verbaasd en ontzet, de handen voor de schouders opge-
heven, uitriep: „Wie is het, die mij aanziet?" antwoordde
de jonkvrouw: „Hij, die is". Toen dit gezegd was, verdween
dit aangezicht plotseling en ik zag duidelijk de trekken der
jonkvrouw, die ik tevoren niet had kunnen onderscheiden,"

D, „Leibhaftige Bewusztheiten",

Een voorbeeld uit de hedendaagsche psychiatrische litera-
tuur gaat ook hier vooraf:

17, K, Jaspers, Ueber leibhaftige Bewusztheiten,
Zeitschrift für Pathopsychologie, Band II, 1914,
p, 154,

„De zieke, Dr, M, (dementia praecox) maakte bij de kur-
muziek in een badplaats gedurende zijn acuut psychotischen
toestand overeindstaande, levendige, met de maat der muziek
overeenkomende bewegingen. Hij verwachtte een door hem
beminde dame. Bij de rhythmische bewegingen overkwam
hem iets, dat diepen indruk op hem maakte, In het begin
voelde hij: de dame is er nog niet. Dan: nu kan ze er zijn.
Nu bemerk ik het: zij maalct de bewegingen mee. Ongeveer
10 Meter achter mij, met den rug naar mij toe, volgt zij
elke, zelfs de kleinste beweging. De zieke zag haar volstrekt

-ocr page 96-

niet en had haar niet gezien, maar hij wist het heel zeker.
Deze zeer intensieve werkelijkheid was overweldigend. Zijn
zmtuigen vertrouwde hij minder. Het was duidelijk, meende

hij----Hij wist het heel zeker: „het was deze dame". Hij

wist dat zij precies dezelfde bewegingen maakte, als hij,
ofschoon hij haar op geenerlei wijze met zijn lichaam voelde
of waarnam. Wanneer een bleek voorstellingsbeeld het zich
bewust zijn van de tegenwoordigheid van de dame ver-
gezelde, stelde hij zich haar altoos zonder bijzondere details
in gewone kleeren voor,"

18. Louis du Pont: Mémoires, aangehaald bij
Nouet: Conduite de l\'homme d\'oraison, 5e
Boek, Hoofdstuk 17, geciteerd naar Poulain,
Des grâces d\'oraison, p, 106.

„In het gebed en bij andere gelegenheden heb ik Gods
tegenwoordigheid op verschillende manieren ervaren. Soms
schijnt het of wij God tegenwoordig zien, niet met onze
lichamelijke oogen, ook niet in het heldere daglicht, of enkel
en alleen tengevolge onzer overwegingen, maar pp een heel
bijzondere wijze, waarbij de ziel plotseling voelt, dat zij
Hem tot wien zij spreekt, voor zich heeft en dat Deze haar
hoort en begrijpt. Ten gevolge daarvan bidt zij aandachtiger
en vuriger tot Hem. Dit soort ervaring komt overeen met
die, welke men heeft, wanneer gedurende het gesprek met
een ander, het licht uitgaat en men in het donker blijft
zonder den ander te zien, te hooren of ook maar een enkele
zijner bewegingen te voelen, maar desniettemin van zijn
tegenwoordigheid afweet,"

19, A, Poulain, Des grâces d\'oraison, Paris, 1914,
p, 116.

Deze „leibhaftige Bewusztheit" van Mar-
guerite Marie Alacoque (1647—1698) is ont-
leend aan: M. M. Alacoque, Vie et oeuvres,
Visitation de Paray—le—Monial, 1867, Dl, L
„Eiken morgen, wanneer ik ontwaak, is het, alsof ik mijn

-ocr page 97-

God tegenwoordig vind.... wat me met zoo\'n hevig ver-
langen om me in het gebed te begeven vervult, dat de oogen-
blikken, noodig om mij te kleeden, mij uren toeschijnen....
Gedurende dien tijd (in het gebed) gebruik ik al mijn
krachten om Hem te omhelzen, dien welbeminde mijner ziel,
niet met mijn lichamelijke armen, maar met de inwendige,
die de vermogens mijner ziel zijn."

20. ,Vie du P. Balthasar Alvarez par Louis du
Pont, chapitre XV, aangehaald bij Poulain, Des
giâces d\'oraison, p, 88 en 89.

„Toen ik mij in het gebed begeven had, heb ik de tegen-
woordigheid van den Heer ervaren. Hij was daar, maar zoo,
dat ik Hem noch met mijn lichamelijke oogen, noch met
mijn verbeelding zag. Nochtans ervoer ik Hem met meer
zekerheid en klaarheid, dan hetgeen men zich altijd voor-
stelt. Dat schenkt een zoo groote rust en tevredenheid, dat
het schijnt, of de Heer de ziel in zijn Koninkrijk binnen-
leidt. .. . Eenerzijds is het alsof zij niets denkt, maar ander-
zijds is zij toch zoo vol aandacht, dat zij zich met niets
anders kan bezig houden,"

21. A. Poulain, Des giSces d\'oraison. Paris, 1914,
p, 82,

Deze „leibhaftige Bewusztheit" van St,
Alphonse Rodriguez (1531—1617) is ontleend
aan: St. A, Rodriguez, Vie, forhiée avec ses
mémoires, traduction française, par Ie R, P.
de Benazé, Retaux, 1890, no. 40.

„Deze persoon is gewoon zich op drie manieren in de
tegenwoordigheid Gods te oefenen. De eerste is door middel

van het geheugen---- de tweede is door middel van het

verstand. De ziel weet zonder eenige redeneering, want dit
stadium is zij voorbij, hoe God in haar tegenwoordig is. Door
dit weten, komt zij er toe Gods tegenwoordigheid in haar
te gevoelen, want God schenkt haar de genade zich op deze

-ocr page 98-

wijze aan haar mede te deelen. Dit gevoel van Gods tegen-
woordigheid is niet aan de verbeelding te danken; het is
een van boven ontvangen zekerheid en geeft zulk een proef-
ondervindelijke zekerheid, dat God in de ziel en op alle
plaatsen is. Deze tegenwoordigheid Gods heet verstandelijke
tegenwoordigheid. Gewoonlijk houdt zij langen tijd aan; hoe
verder men in den dienst des Heeren vordert, des te aan-
houdender en des te sterker doet zij zich gevoelen, want
God schenkt zich eiken dag meer aan de ziel, zoo zij er zich
door een edelmoedige versterving toe voorbereidt.

Deze persoon heeft dikwijls genoeg ondervonden, dat
zonder een enkele poging zijnerzijds, zonder dat hij zelf er
ook maar in het minst aan dacht, de Heer zich merkbaar
voor hem geplaatst heeft, op dezelfde wijze als iemand zich
plotseling tegenover een ander plaatst, zonder dat deze er
eenigszins op verdacht is,"

22, William James—Wobbermin, Die religiöse Er-
fahrung in ihrer Mannigfaltigkeit, Leipzig, 1914,
p. 54, 55.

Deze „leibhaftige Bewusztheit" is uit het
dossier van Prof. Flournoy,

„Mijn gezondheid was voortreffelijk; het was de derde
dag van onze reis en wij waren goed op streek. Den dag
tevoren waren wij van Sixt over Buët naar Trient geloopen.
Ik was niet vermoeid; honger of dorst had ik niet en mijn
gezondheidstoestand was eveneens normaal. In Forlaz had
ik goede berichten van huis ontvangen, vrees gevoelde ik
niet, noch met betrekking tot het heden, noch met betrekking
tot de toekomst, want wij hadden een goeden gids en waren
niet in het minst in het onzekere over den weg, dien wij
nemen moesten. Het best kenmerk ik den toestand, waarin
ik mij bevond, met den naam van evenwichtigheid. Plotseling
had ik het gevoel, alsof ik boven mijzelf uitgeheven werd;

-ocr page 99-

ik voelde de tegenwoordigheid Gods — ik vertel de gebeur-
tenis juist, zooals ik ze mij herinner — alsof zijn goedheid en
macht mij doordrongen. Mijn ontroering was zoo groot, dat
ik den jongelieden nauwelijks nog kon zeggen, dat zij maar
verder moesten gaan zonder op mij te wachten. Ik zette mij
vervolgens op een steen neer, daar ik niet langer kon blijven
staan en tranen stroomden er over mijn wangen. Ik dankte
God, dat Hij mij in mijn aardsche leven zulk een kennis
omtrent Hem schonlc, dat Hij mijn leven onder zijn bescher-
mmg nam en zich over het onbeduidende schepsel, den
zondaar die ik was, erbarmde. Ik bad vurig, dat mijn leven
voortaan aan de uitvoering van zijn wil mocht gewijd zijn.
Zijn antwoord voelde ik: dagelijks moest ik deemoedig en
arm Zijn wil vervullen en het Hem, den almachtigen God,
overlaten of Hij mij er nog eens toe zou roepen, openlijk
voor Hem te getuigen. Toen week de extase langzaam aan,
ik voelde dat God de gemeenschap, die Hij mij geschonken
had weer had verbroken. Ik was nu in staat verder te gaan,
maar slechts langzaam aan, zoo hevig was ik nog innerlijk
ontroerd. Ook had ik meerdere minuten lang onafgebroken
geweend, mijn oogen waren gezwollen en ik zou niet graag
gewild hebben, dat mijn reisgenooten dat hadden gezien.
De toestand van extase zal ongeveer vier of vijf minuten
geduurd hebben, ofschoon de tijd mij veel langer voorge-
komen was. Mijn vrienden wachtten tien minuten bij het
kruis van Barine, maar ik vereenigde mij eerst na 25 a 30
minuten weer met hen, want voor zoover ik mij herinner,
zeiden zij, dat ik ze ongeveer een half uur had opgehouden.
De indruk was zoo sterk geweest, dat ik mij bij het bestijgen
van den heuvel afvroeg of het mogelijk was, dat Mozes op
den Sinaï met God in inniger verkeer had gestaan. Ik moet
hier nog aan toevoegen, dat God gedurende deze extase noch
gestalte, noch kleur, noch geur had, noch voor mijn handen

-ocr page 100-

tastbaar ^vas; ook was het gevoel van zijn tegenwoordigheid
niet met een bepaalde ruimtevoorstelling verbonden. Het
was veel meer, alsof ik zelf door die tegenwoordigheid in
een louter geestelijk wezen veranderd was. Maar hoe meer
ik naar woorden zoek, om dit vertrouwelijk verkeer uit te
beelden, des te duidelijker zie ik de onmogelijkheid, de
gebeurtenis met onze gewone beelden te beschrijven. De
meest geschikte uitdrukking voor dat, wat ik gevoelde, is
ten slotte deze: God was mij nabij, ofschoon onzichtbaar,
ik werd Hem niet door een van mijn zinnen gewaar, maar
hij was voor mijn bewustzijn tegenwoordig,"

23. Werken der H. Teresia, zie boven bij 11
hfdst. 27, p. 213 volg,

„Terwijl ik op een feestdag van den roemrijken H, Petrus
m gebed was, zag ik bij mij, of liever nam ik waar, want
noch met de oogen des lichaams, noch met die der ziel
vermocht ik iets te zien, maar het scheen mij niettemin, dat
vlak naast mij Christus stond. Ik meende ook te zien dat
Hij het was, die tot mij sprak. Daar ik in het geheel niet
wist, dat zulk een visioen kon bestaan, gevoelde ik eerst
groote vrees en deed niets dan weenen. Maar zoodra Hij
slechts een woord te mijner geruststelling had gezegd, was
ik als gewoonlijk volkomen gerust en vol vreugde; ik ge-
voelde niet meer de geringste vrees. Het scheen mij dat
Jezus Christus altijd aan mijn zijde bleef. Daar het geen
visioen der verbeelding was, zag ik niet onder welke ge-
daante, maar duidelijk nam ik waar, dat Hij steeds aan mijn
rechterzijde bleef en getuige was van al wat ik deed. Als
ik slechts een weinig in mijzelve keerde, of niet al te zeer
verstrooid was, kon ik de gewaarwording dat Hij bij mij was,
niet van mij afzetten.

Terstond ging ik naar mijn biechtvader, hoezeer ik er ook
tegen opzag, het hem te zeggen. Hij vroeg mij onder welke

-ocr page 101-

gedaante ik Hem zag. Ik antwoordde dat ik Hem niet zag.
Toen vroeg hij mij, hoe ik dan wist dat het Christus was.
Ik zeide hem, dat ik de wijze, waarop ik dit wist, niet kende,
maar dat ik toch niet anders kon, dan erkennen, dat Hij bij
mij was. Ik zag het duidelijk, ik voelde het, en ook, hoe de
ingekeerdheid mijner ziel bij het gebed van rust veel grooter
was en veel langer aanhield en dat de uitwerkselen geheel
andere waren als gewoonlijk, dat het iets heel duidelijks was.
Ik maakte allerlei vergelijkingen om mij te doen begrijpen,
maar voor dit soort van visioenen is er, dunkt mij geen, die
niet geheel mank gaa.t. Zooals mij later een heilig en in het
geestelijk leven vergevorderd man, Broeder Petrus van
Alcantara, van wien ik later nog meer melding zal maken,
en ook andere groote geleerden zeiden, behooren deze visi-
oenen tot de meest verhevene, en tot die waarin zich de
duivel het minst van alle mengen kan....

Als ik toch zeg, dat ik het noch met de oogen des lichaams,
noch met de oogen der ziel zie, omdat het geen visioen der
verbeelding is, hoe kan ik dan weten en zelfs duidelijker
erkennen, dat Hij bij mij is, dan wanneer ilc Hem zag. Als
men zou meenen dat het er mede is als met een persoon,
die in het donker staande, een ander, die bij hem is, niet
ziet, of met een blinde dan is dit juist, Eenige overeenkomst
is er, hoewel niet veel. Deze toch wordt hem nog door dc
zintuigen gewaar, hij hoort hem spreken of zich bewegen,
of raakt hem aan. Hier geschiedt niets van dit alles. Ook
ziet men geen duisternis, integendeel, het is een voorstelling
en een kenbaarmaking aan de ziel, helderder dan dc zon.
Ik zeg niet dat men zonlicht ziet of schittering, neen, maar
het is een licht, dat, zonder dat men licht ziet, het verstand
verheldert om het een zoo verheven goed te doen genieten.
Het sluit de grootste zegeningen in zich.

Het is niet een tegenwoordigheid Gods, als men zoo

-ocr page 102-

dikwijls gewaar wordt, vooral zoo men het gebed der
vereeniging of van rust is deelachtig geworden. Dan is het,
of wij reeds aanstonds, als wij met het gebed willen be-
ginnen, Hem vinden, met wien wij gaan spreken, en schijnen
wij door de uitwerkselen en geestelijke gevoelens van groote
liefde en geloof, welke wij gewaar worden en door andere
teedere aandoeningen te begrijpen, dat Hij ons hoort. Dit
is een groote gunst en wien zij wordt geschonken, stelle
haar op hoogen prijs, want het is een zeer verheven wijze
van bidden. Het is echter geen visioen. Men begrijpt, dat
God daar is, door de uitwerkselen, welke Hij, gelijk ik zeg,
in de ziel teweegbrengt, want op die wijze wil de Heer zich
dan doen waarnemen. Hier echter ziet men duidelijk, dat
Jezus Christus, de Zoon der H, Maagd, bij ons is, In den
eerstgenoemden vorm van gebed openbaren zich eenige
werkingen der Godheid, hier ziet men tegelijk met deze,
dat ook de allerheiligste Menschheid bij ons is en ons gunsten
wil verleenen.

De biechtvader vroeg mij vervolgens: Wie zegt u, dat
het Jezus Christus was? Ik antwoordde: Hij zeide het mij
zelf verschillende malen, maar reeds, vóór Hij het mij zeide,
werd mij diep in het verstand geprent, dat Hij het was en
Hij zeide het mij ook reeds, voordat ik Hem nog aan-
schouwde. Als een persoon, dien ik nooit gezien had, doch
van wien ik had gehoord, kwam om mij te spreken, terwijl
ik blind was of in het donker zat en men mij zeide, wie hij
was, dan zou ik dat moeten gelooven, maar ik zou het niet
zoo vast kunnen aannemen, dat hij die persoon\'was, als
wanneer ik hem had gezien. Hier echter wel, want zonder
dat men iets ziet, wordt het ons met zoo groote duidelijkheid
ingeprent, dat men, dunkt mij, niet meer vermag te twijfelen,

......Daar kan men soms meenen, dat wij het ons wellicht

inbeelden, maar hier, men moge in het begin ook al een

-ocr page 103-

oogenblik dat vermoeden hebben, hier is van den anderen
kant zoo groote zekerheid, dat de twijfel hier niets vermag.
Hetzelfde geschiedt, wanneer God de ziel nog op een andere
wijze onderricht en, gelijk ik reeds zeide, zonder te spreken
tot haar spreekt.

Die taal is zoo hemelsch, dat, hoe gaarne men het ook
zou willen, men er moeilijk hier op aarde een verklaring
van kan geven, zoo God ons daarover niet onderricht door
het ons zelve te doen ervaren. Wat de Heer de ziel wil
doen verstaan, stelt Hij haar voor in het innerlijkste van
haar wezen. Hij stelt het haar voor, niet onder beelden of
woorden, doch op dezelfde wijze, als in het genoemde visioen
geschiedde. Men schenke alle aandacht aan dezen vorm van
goddelijke werking, waarbij Hij de ziel al wat Hij wil, ja,
de verhevenste waarheden en geheimen doet kennen. Meestal
toch, als de Heer mij een verklaring geeft, van een of ander
visioen, dat Hij mij heeft willen verleenen, doet Hij dit op
deze wijze. Mij dunkt ook dat de duivel zich hierin minder
mengen kan en wel om de volgende redenen: Ik moet mij
sterk vergissen, als deze visioenen niet goed zijn. Dit soort
van visioenen en deze wijze van spreken zijn iets zoo zuiver
geestelijks, dat noch in de vermogens der ziel, noch in de
zintuigen eenige aandoening schijnt plaats te hebben, waar-
door de duivel in de gelegenheid zou zijn iets te bereiken,"

-ocr page 104-

HOOFDSTUK V,
Bespreking van dc verzamelde gegevens.

I. Algemeene opmerkingen.

Wanneer we de in het vorig hoofdstuk bijeenverzamelde
hallucinaties nagaan, dan moet ik eerst mededeelen, waarom
ik meende met dit betrekkelijk kleine aantal te kunnen vol-
staan, Bij het verzamelen heeft namelijk niet voorgezeten
de bedoeling, een staalkaart van alle religieuze hallucinaties
aan te bieden, maar het bijeenzoeken van zulke gegevens,
die over de tegenstelling tusschen pseudohallucinatie en
hallucinatie meer licht zouden kunnen werpen en daardoor
misschien van waarde zouden kunnen zijn voor het be-
slechten van den strijd tusschen Jaspers
en Goldstein
over „Leibhaftigkeit\'-Realiteitsoordeel, 1)

De Middeleeuwsche literatuur en ook de latere biedt veel
meer gegevens, maar géén andersoortige dan de hier ver-
melde, Het had natuurlijk geen zin er meerdere van dezelfde
soort te geven. Hiernaast bestond er een grootere groep, die,
gegeven het onderscheid tusschen hallucinatie en pseudo-
hallucinatie, afvielen, daar er niet duidelijk uit op te maken
was, tot welke van beide groepen deze behoorden. Laat ik
ais een voorbeeld daarvan Suso 2) noemen, die bijna alle
door hem beschreven hallucinaties aanvangt met „da däuchte
ihn in einem Gesicht" of „da erschien ihn in einem\'Gesicht".
Het lijkt mijns inziens niet mogelijk, uit dergelijke gegevens
te concludeeren of we met een pseudohallucinatie dan met

1) Zie hoofdstuk II, p, 38—46,

2) H, Suso, genannt Amandus, Leben und Schriften, t, a. p, 112 en 128.
(Hij spreekt van zichzelf steeds in den derden persoon.)

-ocr page 105-

een „echte" hallucinatie te doen hebben. Hij is volstrekt niet
de eenige, die door zijn soberheid van taal zijn getuigenissen
met het oog op dit onderzoek voor ons van geen waarde
doet zijn.

Ook vielen er getuigenissen af, die den indruk van oor-
spronkelijkheid misten, waarin bijv, zooveel bijbelsche
termen voorkwamen, dat het niet goed mogelijk was na
te gaan, wat de zegsvrouw (Alpais van Cudotl) in
dit geval) zelf ervaren had.

Dan blijken er ook bezwaren te bestaan tegen die hallu-
cinaties, die sterk de sporen dragen van in een autobiografie
verwerkt te zijn. Stern 2) had daar reeds voor gewaar-
schuwd, ook Buber
3) wijst er in zijn inleiding van „Eksta-
tische Konfessionen"
op, waar hij ten opzichte van de uit-
spraken van Teresa de Ahumada spreekt van een
„klassifizierende Darstellung" van haar levensbeschrijving.
In dit geval is, zooals uit de aan haar autobiografie ont-
leende gegevens bleek, dit voor ons geen bezwaar geweest,
integendeel, het was juist erg overzichtelijk, maar veel
sterker geldt dit bezwaar nog voor Swedenborg\'s mede-
deeling, waar we dus bij het bespreken van zijn pseudo-
hallucinaties rekening mee zullen moeten houden.

Alle gegevens, die hier gebezigd zijn, zijn dus of door
den persoon, die ze beleefd heeft, zelf te boek gesteld, of
door den persoon, aan wien ze door dezen medegedeeld zijn
(biechtvader, ordebroeder of -zuster).

Wat mij zeer getroffen heeft is, dat alle soorten van
hallucinaties en alle phaenomenen, die we in de religieuze
literatuur aantroffen en verwantschap met de hallucinaties
aanboden, ondergebracht konden worden in de indeeling.

1) Buber, t, a, p, 54,

2) Zie hoofdstuk I, p, 20,

3) Buber, t. a, p, VIII,

-ocr page 106-

die de hedendaagsche phaenomenologische school heeft uit-
gewerkt. Dat we op geen enkel phaenomeen stieten, dat de
Massificatie dezer school niet toeliet, pleit ten sterkste voor
de objectiviteit dezer indeeling.

Na deze opmerkingen over den aard van de verzamelde
gegevens, komen we tot de bespreking van hetgeen, in het
algemeen gesproken, deze gegevens nog bijdragen tot de
oplossing van bepaalde vragen, die het hallucinatieprobleem
betreffen. Ik wil echter zelf al dadelijk wijzen op het sub-
jectieve van deze opmerkingen. Het betreft voornamelijk
de betrekking tusschen den gedachteninhoud der auteurs
van deze gegevens en hun mededeelingen van hallucinatoiren
aard, in nauw verband met hun geheele persoonlijkheid en
him ontwikkeling.

Ik meen hierover toch te mogen spreken, daar het mate-
riaal geen andere dan algemeene opmerkingen hierover toe-
laat (er IS immers geen sprake van een pathografie) en
omdat tot nu toe over deze vraag slechts spaarzamelijk
eenige opmerkingen gepubliceerd zijn. 1)

Begin ik eerst met te zeggen, dat, wat wel te verwachten
was, alle getuigenissen duidelijk het stempel van meerdere
of mindere verstandelijke ontwikkeling dragen, maar nog
in sterkere m^te dat van meer of minder natuurlijke
begaafdheid.

Komen er mogelijk in verband met die meerdere ontwik-
keling van sommigen onder hen, bij deze groep meer pseudo-
hallucinaties en „leibhaftige Bewusztheiten" dan „echte"
hallucinaties voor? Aan een bevestigend antwoord op deze
vraag kan ik niet ontkomen.

Ik vind bij Augustinus 2), bij Teresa de Ahu-

1) Vgl, Jaspers\' Referaat over de „Trugwahrnelimungen", t.a.p, 325,

2) Zie no. 15, maar toch maakt de in de Confessiones VIII, 12 mee-
gedeelde den indruk van een „echt" acustische hallucinatie.

-ocr page 107-

madal) en Swedenborg 2) bijna uitsluitend pseudo-
hallucinaties en „leibhaftige Bewusztheiten", terwijl ik bij
de minder ontwikkelden: Adelheid Langmann
3),
Margaretha Ebner 4), die Schwestern zu
T ö s s 5), afgezien van de taalarmoede 6), die niet de oor-
zaak kan zijn, veel meer „echte" hallucinaties vond.

Wanneer men zichzelf daarvan overtuigen wil, raad ik
aan na elkander
„Het Leven der H. Teresia", Boek 1 en
„Die Offenbarungen der Adelheid Langmann, Klosterfrau
zu Engelthal {herausgegeben von Philipp Strauch
te
lezen, dan zal het groote verschil duidelijk opvallen.

Een andere vraag is, of de inhoud der hallucinaties aan-
sluit bij den religieuzen gedachteninhoud van den persoon,
die ze ons mededeelt, In groote trekken blijkt uit al deze
hallucinaties, dat de inhoud uit gegevens bestaat, waarover
de persoon krachtens zijn religiositeit reeds beschikte 8),

Toch staat bij elke hallucinatie en pseudohallucinatie het
„persönlichkeitsfremde" karakter sterk op den voorgrond.
Geen enkele herkent zijn eigen gedachten er in.

1) Zie; „Het boek van haar leven". Een heel enkele maal een aan-
duiding van een „echte" hallucinatie, maar een man als Poulain krijgt
zelfs den indruk, dat ze nooit ccn „echte" hallucinatie heeft gehad,
(Des grâces d\'oraison, p, 315,)

2) Swedenborg, Over den Hemel enz. Echter § 235 doet in twijfel
trekken, of wel altijd pseudohallucinaties door hem beleefd zijn, maar
hierover in het vervolg van dit hoofdstuk, onder B. Pseudohallucinaties
nog meer.

3) Die Offenbarungen der Adelheid Langmann, t, a, p,

4) Zie hallucinatie no, 7,

5) Zie hallucinatie no. 5,

6) We vinden tot zelfs bij dc minst ontwikkelden het onderscheid
tusschen het lichamelijk cn het geestelijk zintuig aangeduid,

7) Straatsburg, 1878,

8) Vgl. Müller Freienfels, Psychologie der Religion (1920), I, p. 31:
„Der sachliche Inhalt ist in keinem einzigen Falle, den wir kennen,
so beschaffen, dasz er nicht aus dem Individuum, seinem gesamten
seelischen Bestände, stammen könnte".

-ocr page 108-

t

Maar dragen alle hallucinaties van deze, voor het meeren-
deel uit kloosterlingen bestaande, personen een religieus
karakter?

Het antwoord met betrekking tot de beschreven hallu-
cinaties, moet, wat de overgroote meerderheid betreft, be-
vestigend luiden. Dit wil echter niet zeggen, dat deze per-
sonen geen andere hallucinaties hadden, want telkens vindt
men waarschuwingen, dat men zich in acht moet nemen
voor „zinsbegoochelingen van den kant van den duivel",
zooals in die kringen de geijkte uitdrukking was.

Hier volgt dan ook ter verduidelijking een citaat van
Teresa de Ahumada, waar zij op het verschil tusschen
pseudohallucinaties van Godswege en van den duivel wijst:

„Er zijn trouwens zooveel teekenen, welke hier het onder-
scheid doen kennen, dat, zoo men ook al een enkelen keer
misleid wordt, dit toch niet dikv/ijls zal geschieden. Zoo de
ziel ervaring bezit en bedachtzaam te werk gaat, dan zal
zij, meen ik, het onderscheid zeer duidelijk bemerken. Nog
afgezien van andere dingen, waaraan men hetgeen ik zeide
kan herkennen, missen de woorden elke uitwerking. De ziel
neemt ze zelfs niet aan, wel echter die andere, zelfs al valt
haar dit nog zoo zwaar. Ook hecht zij er geen geloof aan,
integendeel, zij ziet zeer goed in, dat het slechts ijdel gepraat
is van het verstand, op dezelfde wijze bijna, als men niets
maakt uit een persoon, van wien men weet, dat hij krank-
zinnig is." 1)

Uit dit citaat blijkt, dat de onderscheiding niet op descrip-
tieve verschillen berust, van dien aard, dat bijv, „echte"
hallucinaties „duivelswerk" zouden zijn en alléén pseudo-
hallucinaties van God zouden komen, maar dat het verschil
ligt in het niet passen bij den religieuzen gedachteninhoud

1) Het Leven der H, Teresia, Boek I, Hoofdstuk 25, p, 198,

-ocr page 109-

van den persoon, die ze beleeft, o, a, door het onsamen-
hangende en onbegrijpelijke.

Toch moet ik nog even opmerken, dat het gevaar voor
„duivelswerk" of voor het „werk der eigen verbeelding" naar
het eigen oordeel der mystici veel meer de echte hallucinaties
dan de pseudohallucinaties aankleeft en deze laatste weer
meer dan de „leibhaftige Bewusztheiten", l)

Voor ons bewustzijn beteekent een dergelijke opvatting
dus, dat het meest de inhoud van de „leibhaftige Bewuszt-
heiten" met de religieuze geaardheid van het individu
overeenkomt, die van de pseudohallucinaties reeds minder
en die van de „echte" hallucinaties het allerminst, In verband
hiermede wil ik nog even wijzen op de geringe beteekenis,
die door de mystici zelf toegeschreven wordt aan de hallu-
cinaties, daar voor hen de ,,unio mystica" de hoofdzaak is, 2)
Ik leg er nog eens den nadruk op, dat ik met een zeker
voorbehoud deze bovengenoemde opmerkingen maak, want
ter bevestiging hiervan zouden uitgebreide pathografieën
noodig zijn.

Hier is nu ook de plaats om nog even op R u 1 f\'s opvat-
ting 3) terug te komen, die een nauw verband ziet tusschen
het affectieve leven en hallucinaties. En al zal ik niet zoo
inconsequent zijn om met hem over een oorzakelijk verband
daartusschen te willen spreken, (ik ging er immers vanuit
dat de onvolledigheid der gegevens nog geen recht tot aetio-
logische verklaringen gaf) toch wijst het voorkomen van
vele hallucinatiesl in de religieuze literatuur in die rich-
ting, wanneer we namelijk het nauwe verband tusschen
religiositeit en gevoelsleven in het oog houden.

1) Zie hoofdstuk IV, no, 23,

2) Vgl, Poulain, „Ces grflccs (= de hallucinaties) ont beaucoup moins
d\'importance que l\'union mystique", t, a, p. 311,

3) Rulf, t, a, p, 260,

-ocr page 110-

II. Bespreking van elke groep van

gegevens afzonderlijk.

A. „Echte" Hallucinaties.

Na deze algemeene opmerkingen moeten we bij de
„echte" hallucinaties stilstaan. We zagen, dat er slechts bij
enkele gevallen sprake was van een gecombineerd hallu-
cineeren in de drie zintuigen: gezicht-, gehoor- en tastorgaan.
Dit is hierom van beteekenis, omdat bij de zoogenaamde
bekeeringshallucinaties, die heden ten dage in klinieken ge-
observeerd worden, maar toch ook binnen de grenzen van
maatschappelijke geschiktheid voorkomen (o.a. bij de con-
ventikelgangers in de Alblasserwaard), het bijna altijd regel
is, dat aan deze hallucinaties de drie genoemde zintuigen
deelnemen. Er zijn zelfs onderzoekers, die gemeend hebben,
dat dit juist het kenmerkende zou zijn van deze religieuze
hallucinaties. 1)

Hoewel het buiten het bestek van dit proefschrift valt,
moet toch even de opvatting van Piek tegenover het ge-
combineerd hallucineeren in deze drié zintuigen vermeld
worden. Reeds in 1892 2) eindigt hij de vermelding van een
dergelijke waarneming met: „Bemerkenswert erscheint, dasz
gerade in jenen drei Sphären Halluzinationen zur Beobach-
tung komen, deren Territorien in der Rinde aneinander
grenzen".

Pick komt hier weer op terug in zijn: „Ueber die Beein-
flussung von Visionen durch cerebellar ausgelöste vesti-
buläre und ophthalmostatische Störungen,
3)" waarbij hij

1) De enkele bekeeringshallucinaties, die in de Middeleeuwsche
literatuur worden aangetroffen, zijn van anderen aard, want daar valt
de nadruk op de extase, gepaard met een lichtstraal of ccn stem,

2) Mendels Neurologisch Zentralblatt (1892): A, Piek, Beiträge zur
Lehre von den Halluzinationen, p, 329 en volg,

3) Zeitschrift für die gesamte N, u, P, (1920), Originalien, Band 56,
p. 254 en 255,

-ocr page 111-

de door Specht 1) gemaakte objectie vermeldt, dat name-
lijk zulk een hypothese alleen dan van waarde is, als men
meent bij de hallucmaties met „Sinnestäuschimgen" en niet
met „Wahrnehmungstäuschungen" te doen te hebben. Dit
is het geval, zoolang men waarneming met zintuiggewaar-
wording identificeert en niet inziet, dat het in de waarneming
gegeven object ons door verschillende zintuigsfuncties be-
reikt, Daarbij komt nog het denkelement 2) in de waarneming,
dat niet in de gewaarwording gegeven is. Piek geeft toe,
dat op dit oogenblik nog niet met zekerheid een uitspraak
hieromtrent mogelijk is.

Daar ik hier geen reuk- en smaakhallucinaties vermeld
heb, moet ik toch even meedeelen, dat deze wel voorkomen,
al of niet gecombineerd met hallucinaties in andere zin-
tuigen, Het zou te uitvoerig worden, ook daarvan voor-
beelden op te nemen, vooral daar ze van geen waarde voor
het probleem hallucinatie-pseudohallucinatie zijn,

B, Pseudohallucinaties,

Aan Baillarger 3) komt de eer toe, het eerst er op
gewezen te hebben, dat de mystici reeds in de Middeleeuwen
onderscheid maakten tusschen meerdere soorten van hallu-
cinaties, Hij haalt dit aan om zijn onderscheid tusschen
„hallucinations psychosensorielles" en „hallucinations psy-
chiques" te rechtvaardigen, een onderscheiding, waarover in
het literatuuroverzicht reeds gesproken is.

Bij de bespreking van deze kwestie haalt hij uit de „Lettres
spirituelles sur Voraison"
(een boek, dat hij niet nader aan-
duidt) aan: „II y a des locutions et des voix intellectuelles,

1) Specht, t.a,p. 18.

2) Vgl, Messer, t, a, p, 34: „Denkelemente der äusseren Wahrneh-
mung" (titel van Hoofdstuk 3),

3) Zie literatuuroverzicht en Baillarger, t. a, p, 384 cn 385,

-ocr page 112-

qui se font dans l\'esprit et dans l\'intérieur de Vime, il y en
a d\'imaginatives, qui se font dans l\'imagination; il y en a
de corporelles qui frappent les oreilles extérieures du corps",
Hij legt dan den nadruk op het onderscheid tusschen „les
voix
intellectuelles, qui se font dans l\'intérieur de l\'âme",
en „les voix
corporelles, qui frappent les oreilles extérieures
du corps

Waarschijnlijk heeft hij daarbij een voorbeeld als het
volgende voor oogen gehad:

„Het tweede slag van inwendige woorden, zijn de inge-
drukte, Zij worden, zonder de bemiddeling van eenigen zin,
langs bovennatuurlijken weg somwijlen tot den geest ge-
stuurd, hij weze ingekeerd of niet. Wij noemen ze ingedrukte
of „eigenlijke" woorden, omdat de geest eigenlijk gewaar
wordt, dat een ander ze tot hem spreekt, zonder dat hijzelf
iets daarbij bewerkt. Hieruit blijkt, hoe ze grootelijks ver-
schillen van de woorden, waar wij zoo even over spraken.
Him verschil immers spruit niet alleen hieruit voort, dat
de ingedrukte gesproken worden, zonder dat de geest er
iets van het zijne toe bijbrengt, zooals hij het in de vorige
doet, maar nog, ik liet het opmerken, dat ze somwijlen in
den geest opkomen, zonder dat hij ingekeerd zij, ja zelfs
wanneer hij er ver van af is te denken op wat hem gezegd
wordt, welnu dit gebeurt nooit met de uitgedrukte woorden,
die immer het voorwerp raken, dat de geest overwegende
was. Deze ingedrukte woorden zijn somtijds heel onder-
scheidelijk, andere malen zijn zij het minder; want zeer
dikwijls zijn zij omtrent deze begrippen, waardoor iets tot
den geest gezegd v/ordt, nu eens als een antwoord, dan weer
op een andere wijze, \'t Is soms maar een enkel woord, soms
twee of meer, somtijds zijn het opeenvolgende woorden,
zooals de vorige; gewoonlijk duren ze eenigen tijd, omdat
ze de ziel in iets onderwijzen, of met haar over iets handelen^

-ocr page 113-

«doch nimmer mengt de ziel daar iets van het hare bij, want
al de ingedrukte woorden slachten die, welke iemand door
een ander worden toegestuurd," 1)

Kandinsky 2) wees er al op, dat Baillarger bij
zijn psychische hallucinaties voornamelijk zulke „stemmen"
op het oog heeft, die hij evengoed, ja zelfs nog beter weer-
gegeven oordeelt met „gedachten" 3) of „taal der gedach-
ten", 4) Daardoor vallen deze toch eigenlijk in het kader
der dwangvoorstellingen.

Het verdient dus aanbeveling boven de indeeling van
Baillarger aan die van Kandinsky de voorkeur te
geven en dus aan die phaenomenen, waarbij de beschrijving
aanleiding zou geven aan „echte" hallucinaties te denken,
ware het niet, dat de auteur zelf uitdrukkelijk meedeelde,
dat hij dit Wt zijn geestelijk (inwendig) oog of oor
5) waar-
nam, den naam van pseudohallucinaties te verbinden.

Wanneer we dus nu nauwkeuriger de in de religieuze
literatuur als hallucinaties beschreven verschijnselen splitsen
willen, volgen we het best P oui ain 6), die tot de volgende
indeeling der mystici zelf komt: „II y a trois espèces de
paroles surnaturelles, suivant les facultés de plus en plus
nobles qui sont en jeu, l\'ouie corporelle, l\'imagination,
l\'intelligence,

lo Les paroles extérieures ou auriculaires sont entendues

1) Joannes a Cruce, Geestelijke werken. Eerste Deel, Bestijging van
den Karmel, Gent, 1916, Hfdst, 28, p. 278 volg. Vgl. ook: Hoofdstuk 26,
p, 268.

2) Kandinsky, t.a.p, 87—91,

3) Baillarger, t, a, p, 385 en 386,

4) Baillarger, t.a.p, 400,

5) Ook voor de andere zintuigen wordt deze onderscheiding gemaakt,
■waarvoor ik naar no. 15 verwijs,

6) Aug. Poulain, Des grâces d\'oraison. Edition 9, Paris, 1914, p, 311
en 312,

-ocr page 114-

par l\'oreille, comme le sont les paroles naturelles. On reçoit
des sons, mais produits sumaturellement,

2o Les paroles imaginatives sont encore formées de mots,
comme les précédentes, mais sont reçues directement sans
le secours de l\'oreille. On peut dire, qu\'elles sont perçues
par le sens imaginatif. Elles sont comprises, avec les sui-
vantes, sous le nom de paroles intérieures,

3o Les paroles intellectuelles. C\'est une simple communi-
cation de pensées, sans mots, et par suite sans l\'emploi d\'une
langue particulière; „Dieu, dit Ste Thérèse, initie à ce parler
sans paroles qui est le langage de la Patrie", (Vie, chap,
XXVII,)

Ter verduidelijking voeg ik hier nog aan toe dat Mme
de là Mothe Guyon in haar autobiografie l) de sub 2o
genoemde definieert als „les paroles intérieures distinctes",
tegenover de sub 3° gerangschikte „la parole de Dieu immé-
diate — n\'est autre que l\'expression de son verbe dans
l\'âme, parole substantielle, qui n\'a aucun son ni articulation
(cf. Joh, à Cruce) " —,

Wanneer we deze indeeling, ontleend aan de scholastieke
psychologie, een indeeling, die ook voor gezichtshallucinaties
zoo gemaakt wordt, in de hedendaagsche psychiatrische
terminologie willen omzetten, dan zijn „paroles et visions
extérieures" „echte" hallucinaties, „paroles et visions ima-
ginatives" pseudohallucinaties en „paroles et visions intellec-
tuelles" „leibhaftige" en „gedankliche Bewusztheiten", wat
uit de hiervan in \'t vierde hoofdstuk gegeven voorbeelden
duidelijk blijkt, 2)

1) La Vie de Mad, de la Mothe Guyon, écrite par elle même,

2) Vergelijk voor een juist begrip van het woord „imagination", dat
in de vertaalde gegevens door verbeelding is weergegeven, de volgende
zinsnede uit Cardinal D, Mercier: Psychologie I, Louvain, 1908, p, 141:
„A la perception, ou — lorsqu\'il s\'agit du sens de la vue — à l\'intuition
des choses présentes, nous opposons, sous le nom d\'imagination ou de

-ocr page 115-

Over de „visions (resp, paroles) intellectuelles" spreek ik
verder bij de „leibhaftige Bewusztheiten",

Eén tegenwerping moet ik trachten te voorkomen. Als men
hallucinatie no, 4 leest, dan vindt men ook daar een indeeling
in uitwendig tegenover innerlijk gezicht. Daar wordt echter
deze onderscheiding zóó gemaakt, dat innerlijk de beteekenis
krijgt van „in de extase doorgemaakt". Bij de andere hier
bijeenverzamelde gegevens gaat de door Kandinsky ge-
geven onderscheiding op.

Reeds wees ik in het begin van dit hoofdstuk er even op,
dat ik de mededeeling
van Swedenborg (no. 14] slechts
aarzelend een plaats ingeruimd had. Ik heb dan ook deze
mededeeling en dc getuigenis
van Augustinus (no, 15),
die, zooals zijn vorm zien laat, geen beschrijving van een
korten tijd geleden doorgemaakte pseudohallucinatie, maar
meer een meditatie is over hetgeen hij tot nu toe onder-
vonden had, door een duidelijk merk [\\*] van de andere
afgescheiden.

Toch vond ik Swedenborg\'s getuigenis een merk-
waardig voorbeeld voor het vormen van een systeem, waarin
dc pseudohallucinaties ondergebracht waren of waarin ze
het uitgangspunt vormden (iets, wat ik niet uit kan maken).
Hier zou men dan een voorbeeld hebben, dat het psycho-
logisch oordeel 1) van den hallucinant beinvloed was ge-
worden door zijn verstandelijke opvattingen omtrent der-
gelijke dingen,

la connaissancc des choses absentes, In verband hiermede
moet ik toch even vermelden, dat Jaspers de pseudohallucinaties le.b-
hafte Vorstellungen" noemt, (Jaspers, Zur Analyse der Trugwahrneh-

""vooT\'dt t/cd^ncklichc Bewusztheiten" zie men p, 66 Hoofdstuk III,
n De definitie van psychologisch oordeel ontleen ik aan Maier, Psy-
chologie des emotionalen Denkens. 1908. p, 193: „es handelt sich luer um
die Urteile, in denen ich eigene seelische Erlebnisse auffasse , vgl. ook
Jaspers, Zur Analyse der Trugwahrnehmungen, t. a, p, 498,

-ocr page 116-

In dl verband moet ik no. 14 § 235 nog weer even noemen,

van welker inhoud (het geluid van de spraak der Engelen)

ik reeds zeide, dat ze in tegenspraak komt met zijn eigen

bewermg, dat hij alleen met een geestelijk oor deze dingen
zou hooren, ^

Het psychologisch oordeel der auteurs van de andere, in
het vorige hoofdstuk vermelde, gegevens geeft overigens geen
enkele maal reden tot twijfel, wat van groot belang is, met
het oog op het maken van gevolgtrekkingen uit de door
hen gegeven beschrijvingen,

C, Illusie.

Hiervan heb ik maar één voorbeeld in de religieuze lite-
ratuur aangetroffen. Het behoeft ook geen verwondering te
wekken, dat deze zoo sporadisch voorkomen, daar we toch
steeds in het oog moeten houden, dat Esquirol het was,
die op deze onderscheiding wees, waardoor dus tevoren de
aandacht der schrijvers op deze omstandigheid niet viel,
daar ze met op descriptisch maar op genetisch terrein ligt,

„Illusie" beteekende toen in tegenstelling met „visioen" —
het woord, dat immers voor alle hallucinaties, pseudohallu-
cinaties en „leibhaftige Bewusztheiten" gebruikt werd —
zinsbegoocheling yan de zijde van den duivel.

Dat, ofschoon deze onderscheiding dus niet gemaakt werd,
wel door de mystici steeds in hun wijze van uitdrukken
onderscheid gemaakt werd tusschen hetgeen wij pseudo-
hallucinatie, hallucinatie of „leibhaftige Bewusztheiten"
noemen, pleit zeer sterk voor de qualitaüeve verschillen
tusschen deze groepen van phaenomenen, al mag natuurlijk
met uit het oog avorden verioren, dat de onderscheiding van
deze drie op descriptief, die van hallucinatie-illusie echter
op genetisch terrein ligt en een descriptief onderscheid veel
spoediger op zal vallen.

-ocr page 117-

D, „Leibhaftige Bewusztheiten",

Heb ik bij de bespreking van de pseudohallucinaties reeds
even vermeld, dat hetgeen de mystici „visions" resp.
„paroles intellectuelles" noemen, in de hedendaagsche psy-
chologie „leibhaftige Bewusztheiten" resp, „gedankliche Be-
wusztheiten" heet, toch moet ik er op wijzen, dat daarom
een „vision intellectuelle" nog niet een „leibhaftige" en een
„parole intellectuelle" nog niet een „gedankliche Bewuszt-
heit" is. Liever zou ik het zóó willen formuleeren: intellec-
tueele hallucinaties zijn „Bewusztheiten", Veel meer is het
van den inhoud der „bewusztheit" afhankelijk of we met
een „leibhaftige" dan wel met een „gedankliche Bewuszt-
heit" te doen hebben.

Voor de „gedankliche Bewusztheiten" verwijs ik naar het
slot van hoofdstuk HL Daar voor ons, hedendaagsche men-
schen, de „gedankliche Bewusztheiten" niet veel meer op
een hallucinatie lijken, kunnen wij ze verder buiten be-
spreking laten. Anders staat het met de „leibhaftige".

Eerst moet ik nog rechtvaardigen, dat ik niet het woord
„Bewusztheitstäuschungen" gebruik voor deze verschijnselen,
zooals Jaspers doet, „Bewusztheitstäuschung" toch sluit
reeds een oordeelvelling in en ik had uitdrukkelijk bij de
bespreking van dit phaenomeen gezegd, dat het al of niet
pathologische buiten bespreking zou blijven. Daarom houd ik
mij aan het woord „Bewusztheit". Hierbij komt nog, dat men
bij een normale „leibhaftige Bewusztheit" (bijv, als men in
het donker in een kamer loopend plotseling het „gevoel"
krijgt, vlak voor den muur te staan) ook nog niet altijd
zeker is, dat men het bij het rechte eind heeft.

Daar dit symptoom van medische zijde nog heel zelden
beschreven is en eigenlijk in de religieuze literatuur zijn
mooiste voorbeelden heeft, meende ik zoovele gevallen hier-

-ocr page 118-

van te mogen publiceeren, al geef ik toe, dat daardoor het
verzamelde materiaal ietwat onevenwichtig geworden is,

Jaspers 1) zegt over de verhouding van deze groep van
verschijnselen tot de hallucinaties: „Leibhaftige Trugwahr-
nehmimgen und leibhaftige Bewusztheiten werden uns eher
als die Endpunkte einer langen Reihe von Ubergängen er-
scheinen", Dit blijkt vooral uit het laatste voorbeeld duidelijk.
Wanneer daarin de schrijfster poogt mede te deelen, wat
haar wedervaren is, moet zij zichzelf telkens in de rede
vallen, daar haar bewoordingen, naar zij zelf inziet, telkens
weer den indruk zouden vestigen, dat zij een hallucinatie
of een pseudohallucinatie meedeelt, terwijl zij zich bewust is,
dat het verschijnsel van anderen aard is. Telkens legt zij er
den nadruk op, dat haar bewustzijnsinhoud onafhankelijk is
van haar zintuigen, wat immers het criterium voor een
„Bewusztheit" is.

Wat de ruimtelijke bepaaldheid van dit verschijnsel be-
treft, merkt Jaspers in zijn artikel op, dat hij slechts
één geval in de literatuur vond, waarbij geen ruimtelocalisatie
werd medegedeeld. Ditzelfde geval komt als no, 22 onder
onze gegevens voor. Het valt echter op, dat de overige reli-
gieuze „leibhaftige Bewusztheiten" die hier vermeld worden
en die niet afkomstig zijn van het door Jaspers geraad-
pleegde materiaal, weer heel duidelijk de bepaalde ruimte-
localisatie vertoonen, behalve
no, 19 en no, 20,

Voor ik echter van dit onderwerp afstap, moet toch nog
even aangestipt worden de klaarheid en de duidelijkheid,
waarmede zij dit verschijnsel ondervonden. Vooral blijkt dit
uit het gedrag van M, M, Alacoque (19) en uit de ver-
gelijking van dit phaenomeen met de gewoonlijk ervaren
tegenwoordigheid Gods door Teresa de Ahumada (23),

1) Jaspers, Ueber leibhaftige Bewusztheiten, t, a, p, 157,

-ocr page 119-

Ten slotte verdient nog bijzondere aandacht het realiteits-
bewustzijn, dat deze phaenomenen in even sterke mate
bezitten als de vroeger besprokene. Voor deze verschijn-
selen, ook voor die zonder religieuzen inhoud, is dit zeer
kenmerkend,

III. Slotopmerkingen.

Nu we eenmaal de pseudohallucinaties uit de religieuze
literatuur eenerzijds van de „echte" hallucinaties, anderzijds
van de „leibhaftige Bewusztheiten" hebben afgescheiden,
blijft ons over na te gaan of deze phaenomenen, die quali-
tatief van waarnemingen te onderscheiden zijn (zie de be-
spreking daarover in hfdst, III), eenig gegeven verschaffen
ter beslechting van den strijd tusschen
Jaspers en Gold-
stein. Men zal wellicht de opmerking maken, dat Jaspers
toch ook over pseudohallucinaties beschikte en daaruit wel
alle te putten bewijsmateriaal gebruikt zal hebben ,Hier
tegenover moet ik opmerken, dat J a s p e r s niet zoovele als
werkelijk 1) erkende pseudohallucinaties tot zijn beschikking
had en dat de door hem gebruikte pseudohallucinaties in
hoofdzaak niet als zoodanig erkend worden, al bleken
enkelen tot die erkenning wel geneigd.

Eerst zullen we nog eens iets breeder dan in het literatuur-
ovetzicht mogelijk was, uiteenzetten, waarover de strijd
loopt, We gaan daarbij uit van de „Leibhaftigkeit". Hier
zullen we om de vele tegenwerpingen der andere onder-
zoekers van deze school de „Leibhaftigkeit" alleen be-
schouwen als een qualiteit, die de waarnemingen zeker

""iTvgl hiermede: „Sicher nachzuweisen dabei ist nur eine Steigerung
des religiösen Gewiszheitsgefühls, jenes gefühlsmaszigen Ueberzeugtscins
vom Dasein einer transzendenten Welt, das stärker ist als verstandes-
mäszigcs Beweisen", Dit zegt Dr, R, Müllcr-Freienfels in zijn Psycho-
logic der Religion, Berlin und Leipzig, 1920, dl, 1, p. 31, bij de bespre-
king der religieuze hallucinaties.

-ocr page 120-

mede danken aan den „Akt", die aan de waarneming eigen
is; van de andere invloeden, die een rol daarbij zouden
kunnen spelen, zien we hierbij dan af,

Jaspers 1) scheidt nu streng van elkaar de waarneming
op zichzelf met haar „Leibhaftigkeit" en het daarna pas
gevelde oordeel over de werkelijkheid dier waarneming
(= „Realitätsurteil"). Nu erkent G o 1 d s t e i n in zijn repliek
het bestaan van „Leibhaftigkeit" van de waarnemingen, al
maakt hij de tegenwerping, dat deze „Leibhaftigkeit" is „ein
Ergebnis, das sich ursprunglich auf gewissen bewuszten
Urteilen aufbaut", wat gezien de wijze, waarop Mai er
het waarnemingsproces analyseert, geen groote verandering
in de opvatting van Jaspers zou teweegbrengen. Toch
hecht hij aan die „Leibhaftigkeit" slechts geringe beteekenis
en ziet er geen specifiek verschil tusschen waarneming en
voorstelling in, zoodat hij oordeelt, dat „das Realitätsurteil
nicht mit dem Tatbestand an sich ohne weiteres gegeben
ist" 2), en vervolgt: „Wir verstehen jetzt, warum wir die
Wahrnehmungen gegenüber den Erinnerungsbildern als
wirklich bezeichnen, nämlich weil die Welt, die sie repräsen-
tieren, weit geschlossener und umfassender ist und dadurch

1) Tegenover hem staan schijnbaar Specht en Maier, die meenen dat
in de waarneming zelf reeds, zij het dan ook een elementair „Objec-
tivirungsurteil" opgesloten ligt. Toch wijkt die opvatting slechts heel
wemig van die van Jaspers af, daar gene onderzoekers naast het
„Objectivirungsurteil" ook een „Existentialurteil" onderscheiden, dat
met Jaspers\' „Realitätsurteil" overeenkomt. Evenals Jaspers leggen zij
den nadruk op het „eigene" van de waarneming, wat Maier echter geen
„Leibhaftigkeit" maar „Objectivierungszeichen" noemt. Voor \'alle drie
is het echter deze qualiteit, die den waarnemer er toe brengt, het psy-
chisch proces, dat bij hem plaats vindt, voor een waarneming te houden.
Om misverstand te voorkomen herhalen wij nog even, dat hier „Leib-
haftigkeit" en „Objectivierungszeichen" als hetzelfde worden beschouwd
evenals „Realitätsurteil" en „Existentialurteil",

2) Goldstein, Weitere Bemerkungen enz,, t. a. p, 508 cn 517,

-ocr page 121-

in v/eit höherem Masze geeignet ist, als Grundlage eines
Sichzurechtfindens zu dienen", l)

Hier valt dus alle nadruk op het realiteitsoordeel, waar-
tegenover dus staat, dat Jaspers door de scheiding, die
hij maakt tusschen „Leibhaftigkeit" en Realiteitsoordeel
wel degelijk waarnemingsprocessen kent, die in strijd zijn
met het realiteitsoordeel, bijv, bij de Zoellnersche lijnen, 2)
Reeds bij de bespreking der pseudohallucinaties wees ik
er op, dat zij van een groep personen stammen, die aan
beide soorten phaenomenen gelijk realiteitsoordeel toe-
kennen, Waar de auteurs dezer gegevens zelf de werkelijk-
heid der religieuze pseudohallucinaties evenmin in twijfel
trekken als van de religieuze „echte" hallucinaties, bestond
er dus voor hen volstrekt geen reden, om de beleefde ver-
schijnselen niet alle van denzelfden aard te achten. Wanneer
zij zich dan toch genoodzaakt zien een scheidingslijn te
trekken tusschen hallucinaties en pseudohallucinaties, wat
uit de beschrijving der kenmerken blijkt, dan wordt daarmee
toch wel het zekerste bewijs geleverd, dat pseudohalluci-
naties en hallucinaties twee qualitatief verschillende phaeno-
menen zijn. Het komt mij voor, dat G o 1 d s t e i n een zoo
groote waarde aan het realiteitsoordeel bij een hallucinatie
hecht, dat hij daaruit het onderscheid tusschen pseudo-
hallucinaties en hallucinaties voor een groot deel verklaard
acht, al zegt hij dit nu niet met zooveel woorden. Hij meent,
dat tengevolge van het negatief uitvallen van het realiteits-
oordcel de beschrijving, die de personen van hel ondervonden
verschijnsel geven, anders wordt. Immers de meeste per-

ij Goldstcin, t, a, p, 525,

2) Dc verhouding tusschen vkraarncming en „Existcntialurtcil" drukt
Maier (Psychologie des emotionalen Denkens, p. 153) zóó uit: „das
Existcntialurtcil setzt seinerseits den ursprünglichen Objektivierungsakt
voraus" (dus in overeenstemming met Jaspers),

-ocr page 122-

sonen, die pseudohallucinaties hadden, hielden deze niet
voor werkelijk, in tegenstelling met hen, die „echte" hallu-
cinaties hadden, bij wie het realiteitsoordeel wel positief
uitviel.

Uit de in dit proefschrift vermelde phaenomenen kan men
kwalijk concludeeren, dat het realiteitsoordeel van invloed
is op de beschrijving van het beleefde verschijnsel. Hieruit
blijkt, dat hallucinaties en pseudohallucinaties op zichzelf
twee qualitatief verschillende verschijnselen moeten zijn,
waaruit weder voortvloeit, dat waarneming en voorstelling 1)
dus niet in elkaar overgaan, zooals Goldstein 2) meende.

Dit argument, meen ik, geeft aan Jaspers, die voor zijn
opvatting reeds beschikte over bewijsmateriaal in „nabeel-
den" en in de uitspraak van den door Binswanger3)
beschreven (overal aangehaalden) patiënt, een zeer sterken
steun, waardoor het mij voorkomt,
dat de strijd beschouwd
kan worden als in het voordeel van Jaspers te zijn
beslecht.

Immers de eisch, die Goldstein stelt, dat er eerst een
geestelijk gezonde moet komen, die een hallucinatie voor
werkelijk houdt, ondanks dat deze met de waar te nemen
werkelijkheid in strijd is, is niet redelijk, want zoo eenvoudig
als Goldstein het uitdrukt: „dasz ein geistig gesundes
Individuum eine\'Halluzination immer als subjektiven Vor-
gang erkennen wird", is het niet. Die personen leggen er
zich zoo maar niet gelaten bij neer, maar staan voor een
hun onbegrijpelijk raadsel, hoe iets, dat ze toch zeker
meenen waar te nemen, niet reëel is. Voor hen behoudt de
hallucinatie, ook al stemt hij niet met de werkelijkheid over-
een, het karakter der waarneming,

1) Zie voor de verhouding tusschen waarneming en hallucinatie en
tusschen voorstelling en pseudohallucinatie hoofdstuk III.

2) Zie literatuuroverzicht, p, 38,

3) Lehrbuch der Psychiatrie, Jena (1915), p, 10,

-ocr page 123-

Laat ik nu eindigen met wat nader het sterk uitgesproken
realiteitsbewustzijn, dat al de hier verzamelde gegevens
bezitten, onder de oogen te zien.

Dit realiteitsbewustzijn is van den volgenden aard:
„Wezenlijk gewichtig en beslissend is het, vast te houden
dat God de enkele volstrekte werkelijkheid is en de heele
empirische werkelijkheid niet volstrekte werkelijkheid is,
maar slechts betrekkelijke werkelijkheid bezit. Wij ont-
zeggen haar geenszins alle aanspraken op werkelijkheid,
wij vatten ze ook absoluut niet als een loutere schijn op,
maar zij is relatieve werkelijkheid, die haar doel niet in zich
zelf, maar in haar betrekking tot God bezit". 1)

Voor hallucinaties is dit niet vreemd, maar voor pseudo-
hallucinaties is dit iets zeer zeldzaams, „Leibhaftige Bewuszt-
heiten" van religieuzen en niet religieuzen aard bezitten het

beide even sterk,

We zullen dus moeten nagaan van welke factoren dit
werkelijkheidsoordeel afhankelijk is, G o 1 d s t e i n 2) wees
aan het slot van zijn eersten arbeid erop, dat het realiteits-
oordeel eenerzijds afhankelijk is van de „qualitative Be-
schaffenheit" der waarneming en anderzijds van de bewust-
zijnstoestand van den waarnemer,

B e r z e 3) gaat zoover, dat hij zelfs zeggen durft, dat geen
enkele apperceptiehallucinatie, waaronder dus de pseudo-
hallucinaties ook vallen, voor werkelijk gehouden zal worden,
wanneer er geen „Bewusztseinsenge" bestaat.

Met betrekking tot de hier vermelde pseudohallucinaties,
was het dus zaak, na te gaan of deze al dan niet in exta-
tische toestanden beleefd waren.

1) Uit Wobbcrmin, Monismus und Monotheismus, Tübingen 1911, ge-
citeerd door F, Nicbergall in „Lebensinhalt" (Berlin 1918) p, 381,

2) Goldstein, Zur Theorie der Hallucinationen, t, a. p, 1098,

3) Berze, Bemerkungen zur Theorie der Halluzinationen (1910),
t.a.p, 1010,

-ocr page 124-

Nu zijn zeer zeker de auteurs van de pseudohallucinaties
n®, 11, n". 12 en n°. 13
niet in een extatischen toestand ge-
v/eest, terv/ijl over die van n®, 10 en n", 15 geen zekerheid
te verschaffen is, Berze zal dus zijn opvatting, dat de
„Bewusztseinsenge" zoon beslissende rol speelt, moeten
wijzigen, wanneer hij deze religieuze pseudohallucianties
onder de oogen ziet.

Ook de „qualitative Beschaffenheit" der waarneming kan
het niet geweest zijn, die er de mystici toe bracht, deze
pseudohallucinaties voor werkelijk te houden, want wij
hebben gezien, dat zij het waamemingskarakter (= Leib-
haftigkeit) missen.

Goldstein\'s opmerking over het Realiteitsoordeel zou
ik dan ook niet aangehaald hebben, ware het niet, dat hij in
zijn repliek l) er op wees,
dat het Realiteitsoordeel een
waardeoordeel is;
waarna hij Cassirer 2) aanhaalt: „Der
Begriff der Wirklichkeit bestimmt sich also nicht nach dem
Sein, der Tatsache an sich, sondern nach dem Wert einer
Tatsache als Möglichkeit zur Auffassung und dem Ver-
ständnis der Gesamtheit der Tatsachen,"

„Diejenigen Dinge, die sich in einer Gruppe widerspruchs-
los einreihen lassen, bezeichnen wir in diesem Geltungs-
bereich als wirklich."

In verband met deze opmerkingen moet ik ook Bert-
schinger3) citeeren, die, sprekend over hallucinaties in
het algemeen, zich op Kraepelin beroepend, het aldus
formuleert: „Das der Wirklichkeitswert, die überzeugende
Kraft der Halluzination nicht eine Folge ihres Wahr-
nehmungscharakters, ihrer sinnlichen Deutlichkeit ist, wird

1) Goldstein, Weitere Bemerkungen enz,, t, a, p. 524.

2) t. a. p, 524 en 525,

3) Bertschinger, Etwas über Halluzinationen, Allgemeine Zeitschrift
für Psychiatrie, Band 74 (1918), p, 269 en p, 270,

-ocr page 125-

neuerdings allgemein zugegeben, Sie sei abhängig von dem
Widerhall, den sie in der Seele des Kranken finden", waar-
bij hij er dan op wijst, dat ook op normaal-psychologisch
terrein de overtuigende kracht niet van het waarnemings-
karakter van een psychische gebeurtenis afhangt, en eindigt
met: „Ueberhaupt wird der subjektive Anteil des Wahr-
nehmungsaktes noch immer allzu oft unterschätzt oder ganz
geleugnet,"

Deze pseudohallucinaties, die het waarnemingskarakter
niet bezitten, hebben toch dezelfde realiteit voor den auteur
als de „echte" hallucinaties. Ze stellen dus Bertschinger
in het gelijk, wanneer deze den nadruk laat vallen op de
„Widerhall im Seelenleben", l)

Maar zoo zijn we buiten het eigenlijke terrein der psycho-
logie gekomen en meer speciaal op het terrein van de reli-
gieuze
waardeoordeelen, eén onderdeel dus van het groote
gebied van het emotioneele denken, waaraan H, Maier
zijn a,andacht schenkt in zijn
„Psychologie des emotionalen
Denkens"
(Tubingen, 1908 p, 502—512).

Verder onderzoek van religieuze waardeoordeelen zou ons
echter op philosophisch terrein voeren, buiten het bestek
van dit proefschrift.

Ik wijs er dus alleen op, dat voor de verklaring van
het hier behandelde levensverschijnsel de natuurweten-
schappelijke en streng psychologische methoden niet geheel
toereikend zijn.

1) Kraepclin, Psychiatric, 8e Auflage (1909), p, 229,

-ocr page 126-

fÇ.:

U\'

^ *

I

VJSftSa\'\' -

f-.mijy

"Tv"

, . ■ <11 iTl»^^ l\' , -cM

-•t M

-ocr page 127-

STELLINGEN

-ocr page 128-

f

i\'.

. *. ^ > ■
.

-ocr page 129-

STELLINGEN
I

De localisatietheorie der gele vlek van Henschen wordt
door zijn mededeelingen nog niet voldoende bevestigd.

II

Goethe\'s oudste schedel wervel theorie vindt gedeeltelijke
bevestiging in de moderne embryologische vondsten.

III

De drempelwaarde van den lichtzin is nog van meerdere
factoren dan van adaptatie en van foveale (resp. extra-
foveale) belichting afhankelijk.

IV

Bij typhus abdominalis bezitten de infarcten der milt een
eigen
Pathogenese.

V

Bij infectieziekten is het gebruik van strychnine bij onvol-
doende circulatie aan te bevelen.

VI

Het drukpunt van Mac Burney kan als een zóne van
Head-Mackenzie worden opgevat.

-ocr page 130-

VII

«

Bij prothescbehandeling is dc psychische behandeling van
den patiënt even belangrijk als de technische vervolmaking
van het apparaat.

VIII

Wanneer de kinderlijke harttonen gedurende de baring
sneller worden {boven 160 per minuut) zonder onregelmatig-
heid, bestaat er geen indicatie tot spoedig ingrijpen, in tegen-
stelling met die gevallen, waarbij de harttonen in de weeën-
pauzen langzamer dan 100 per minuut worden.

IX

De opvatting van Rakoczy inzake het pepsine-chymosine-
vraagstuk is onvoldoende geargumenteerd.

Binnen physiologische grenzen verandert het aantal witte
bloedcellen per kub. m.M. onder invloed van nog andere
omstandigheden dan de voedselopname alleen,

XI

Er bestaat geen reden een afzonderlijke alimentaire koorts
bij zuigelingen aan te nemen.

XII

Röntgenoskopisch is een ziekelijke aandoening van een
kaakholte niet uit te sluiten,

XIII

De proeven van Levinsohn geven geen inzicht in het ont-
staan van bijziendheid in het menschelijk oog.

-ocr page 131-

XIV

Jevik bij huidziekten wordt zeer waarschijnlijk door
prikkeling van specifieke huidzenuwelementen veroorzaakt.

XV

In het leerplan der lagere school diene de theorie, maar
vooral ook de praktijk der gezondheidsleer te worden
opgenomen.

XVI

Het ware zeer gewenscht Encyclopaedie der Medische
Wetenschap te onderwijzen, in nauw verband met de
geschiedenis der Medicijnen,

-ocr page 132-

m..

- \'1

. Hr

-

■ \'J, •

/i-. ■

V. ■
/ ^ .

y

i ■ • • ;
\' \' - ■

■ \' \' .\\

■ V/, ^^ • \'

.ft\'/-

rj\'\'

-ocr page 133-

- ^■ii\'rjlf\',\'\'

• • r ■• .

, ■ :

\'v\' .,* \' > r • " ! • , . A ■

V ^ . Î. . • \' ^à-\'. _■ i .

-ocr page 134-

-\'\'■\'Ai,

K-\'y-m v\'

W ; \' \' V

- -f..■

; \\

, »

\'A. •
/ ^ ■ ••.

mr

i :

, \' ; i,

\\ f

V V \' <\'

, t

^

il..-

-1.. j

-ocr page 135-

........ - \'

, \\

v .

■ V ■ ■ :

A • . ,,

• •

I \'

; ■

^

1

ü

\'i

, /j

«n-

-ocr page 136-

llf®