wrwiimiiiiW
^ \'O\' i . I\\ i O 1 ij /V i^-
X O ^ :=r 1 r^ Qvrr-A A r^ p i-^r o
■ ^ A. "ï c T \'O ^ C\' ii:
-ocr page 2-A. qu.
192
. ■ T \\ ■
-, ■ ■\'y
•3
. • V
r-Hr
: ■ ■
■ .
•ï. ■
-
V\'.
m
â
-ocr page 5-• • ■ .
s ■
ti&â
•ij
■ m
rj*.
• Jtt^/v-\'A r-
. it MÜ
-■-äTf: - ■
. r ■
, I
DE CHRISTELIJKE ARBEIDSWAARDEERING
IN HAAR HISTORISCHE ONTWIKKELING TOT CALVIJN
^iiti\'
\'»vi.
■ ■ ■ ■ . * -- . -S"»»\' - ■
- V Vï
DE CHRISTELIJKE ARBEIDSWAARDEËRINQ
IN HAAR HISTORISCHE ONTWIKKELING TOT CALVIJN.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GOD-
GELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVER-
SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dh. W. VOGELSANG
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE faculteit DER GODGELEERD-
"EIÜ TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
5 JULI -1921 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOK
PUK,,. TK ZOK,,M.,N„. nKHOKKN TM TO,.:,.,„,sn.A,U,KN-„7AVA).
I- J. VKKUMAN,
HKUSDKN.
m
^ w C\'öf^ 3 \' .J 3 Fi Ci -
» * . • • ^ \'.^i•■(.:•> \' >- > \' - 1 * . • • \'
^• ■ >L \'ft*-- - -
* . H
-ocr page 11-Aan mijn yaoer
-ocr page 12-In dü werk wordt, een schets gegeven, die zich aan
het eind tot^ een uiteenzetting verbreedt. De redenen
voor de in het eerste deel (tot Luther) betrachte beknopt-
heid liggen — behalve in overwegingen van practischen
aard — in de geschiedenis der christelijke arbadszvaar-
deertng zelf. De arbeid kivam eerst in het centrum der
belangstelling in den tijd der Reformatie, toen ook het
woórd .beroep, ontstond. Dit verklaart, xvaarom in deze
dissertatie aan den Hervormer, dic de reformatorische ge-
dachten het zuiverst heeft ontwikkeld, de meeste aandacht
is ge^cijd.
De hier mij geboden gelegenheid grijp ik gaarne aan
om mijn groote dankbaarheid uit tc spreken jegens U,
hooggeleerde VISSCHER, hooggeachte Promotor, \\Hmr Uw
groote hulpvaardigheid. Een bezoek aan Uw studeerkamer
• schonk mij niet alleen geestdrift voor dezen nu bc\'cindii>dcn-
arbeid cn kracht voor mijn persoonlijk leven, maar ook
eene onontbeerlijke zelfkennis\' Daar glinsterde in Uw
critischen blik steeds óprechte belangstelling voor mijne
geestelijke vorming Een diepen indruk lui ik bovendien
ontvangen van dc in U Ir.\'cnde Calvinistische wereldbe-
schouwing.
Ook U Noogleeraren in de Godgeleerdheid der Utrecht-
sche Universiteit, hoo!^(>elecrde l^AN VEEN VAN
LEEUIVEN, NOORDTZI.J, OniiINKen U, h oog o deerde
CANNEGIETER en HOUTSMA dank ik voor al het-
geen ik van Uw onderwijs heb genoten als ook voor de
welwillendheid, die ik steeds van U ander-vond.
Van harte wensch ik U, hooggeleerde VAN VEEN, dat
God U in den voor U aanbrekenden rusttijd kracht en
herstel geve.
Met weemoed gedenk ik den hoogleeraar D AU BANTON,
als een tiiltiemend docent, tegelijk een oprecht vriend van
zijn stndejilen.
, Ik gevoel mij door groote erkentelijkheid gedrongen ook
U hier te noemen, hooggeleerde SLOTEMAKER DE
BRUINE. Uw colleges heb ik niet meer gevolgd, maar
Uw catechetisch onderwijs was voor mijn religieus leven
van groote beteeke7iis.
Aan allen, \' die mij bij het tot stand komen van aeze
dissertatie behulpzaam zijn geweest, betuig ik mijn dank.
Hierbij denk ik in het bijzonder aan hen, die in dc
Utrechtsche Universiteitsbibliotheek werkzaam zijn, cn mij
daar steeds de grootste hulpvaardigheid beivczen.
Mijn vrouw heeft ondanks haar drukke huiselijke bezig-
heden veel tijdroovend werk mij uit de handen genomen.
Haar mijn laatste zuoord van diepgevoelden dank.
INHOUD.
INLEIDING.
§ 1. De arbeid................j
§ 2. De waardeering van den arbeid en de religie 5
HOOFDSTUK I. DE ARBEIDSWAARDEERING IN DE
CHRISTELIJKE OUDHEID.
§ 1. De arbeidswaardeering in de H. Schrift.
a. het Oude Testamenf......... J2
b. het Nieuwe Testament • • • • • . . . t7
§ 2. De Qrieksch-Romeinsche wereld.
a. dc arbeidsverhoudingen......"... 23
b. dc arbeidsviaardcerittg. . . . "..... 29
§ 3. De Oude Kerk......
HOOFDSTUK II. DE ARBEIDSVVAARDEERINö VAN HET "
MIDDELEEUWSCIIE KATHOLICISME.
§ t. De Kerk en Imar nieuwe taak .
..........
§ 2. Maatschappij en arbeid in de Midd,.loonwen . . 53
§ 3. Thomivs Aqninas.........
HOOFDSTUK lll. DE ARUEIDSWAARDEERING DER RE-
WEGINGEN EN SECTEN TEGEN HET
EINDE DER MIDDELEEUWEN.
§ i. De economische omwikkeling............g^
§ 2. Hewegingen en .secten.
«. hum.inismc......
, , .......oil
............. 97
............. 105
d. libertijnen......
HOOFDSTUK IV. LUTHER. ......
§ I. zyn relommtorlsch standpunt......
§ 2. Luther\'s arbeidswaardeering..... \' \' 120
-ocr page 16-BLZ.
HOOFDSTUK V. CALVIJN.
§ 4. Zijn reformatorisch standpunt.
a. zijn reh\'gieus grondbeginsel........141
b. de H. Schrift............143
c. zijn anthropologie...........144
d. geloof en werken...........147
e. hel terrein der goede werken en de christelijke vrijheid . 148
ƒ. de providentie en praedestinatie.......149
g. christendom en samenleving........152
§ 2. De arbeid en \'s menschen bestemming.....160
§ 3. De arbeid en de zonde..........167
§ 4. De functie van den arbeid in de in-zonde-gevallen
wereld . . \'.............\\\'j\\
§ 5. Het koninkryk Gods en de arbeid......177
§ 6. Beroep en geestescwltuur.........186
§ 7. De vrucht van den arbeid.........103
AANHANGSEL,
)
ENKELE DnUKï\'OUTEN.
Blz. 6 r. 4 v. O. .schrap toch. Blz. 30 r. 4 v. b. lees
de gedachte. Blz. 32 r. 12 v. o. lees zedelijk inpl. v. „redeiyk".
Blz. 35 lees § 3. Blz. 37 r. 12 v. h. lees zy verheugt. Blz. 43
r. 2 v. b. lees deti privaateigendom, BIr. 48 noot 4 r. 2 lees
memor. Blz. 48 noot 6 lees monachonnit. Blz. 59 r. 1 v. b. lees
vereenigingen. Blz. 68 r. O v. b. lees dit. Blz. 88 noot 2 r. 5
lees anserem. Blz. 95 r. 4 v. o. inpl. v. „juist in de" lees ook in.
Blz. 99 r. 3 v. o. lees puriteinsche. Blz. 113 noot 3 has MalleoUtH.
Bit. 118 lees Hoofdstuk IV. Blz. 155 noot 1 r. 3 lees corruprc/ns.
Blz, 168 r. 14 v. b. lees Inst. II.
§ 1. DE ARBEID.
Het woord arbeid wordt op verschillende wijze gebruikt. Wij
willen ons van dit verschillend spraakgebruik rekenschap
geven en daarna trachten te voldoen aan den eisch voor elke definitie:
scherp te onderscheiden tusschen hetgeen wèl en hetgeen niet onder
een begrip valt.
Arbeid kan zoowel beteekenen een bepaalde handeling als het
product of gevolg van deze handeling. Wij hebben hier alleen met
de eerste beteekenis te doen. Maar ook dan is er nog verschil
in het gebruik van het woord. Men bezigt het zoowel voor zekere
verrichtingen van het dier als van den mensch. Zoo kan de land-
bouwer spreken van den arbeid zijner paarden. Men gebruikt het
woord echter alleen van die handelingen van het dier, die ten be-
hoeve des menschen geschieden; ook wel voor die verrichtingen,
welke op den arbeid van den redelijken mensch gelijken. Zoo spreekt
men van den arbeid der bijen, als zij hun kunstige raat maken, van
den arbeid der vogels en mieren bij het bouwen hunner nesten.
Bij den mensch gebruikt men het woord voor een doelbewuste
aanwending zijner kracht. Toch is daarmede het begrip nog niet
genoeg afgebakend. Immers, er ligt altijd de gedachte aan zekere
inspanning en moeite in opgesloten. Men denkt bovendien bij het
woord arbeid aan eenig gevolg van blijvende beteekenis, of aan iets
dat, zij \'took voor een oogenblik, werkelijk nut afwerpt, terwijl
natuurlijk de ernstige bedoeling om zulk een resultaat te bereiken,
een handeling reeds tot arbeid stempelt.
Dat overigens het woord niet alleen de aanwending van lichame-
lijke kracht beteekent, spreekt vanzelf. Evenzoo dat het niet slechts
in economischen zin wordt gebruikt.
1) Wij schakelen dus niet alleen de beteekenis „arbeidsgoederen" uit,
maar ook het gebruik van het woord arbeid in de mechanica. Immers ook
hier beteekent arbeid een gevolg der werking eener kracht: „Wenn eine
Kratt den Körper, an dem sie angreift, fortbewegt, so sagt man, die Kraft
arbeite uild nennt den Erfolg ihrer Wirkung ihre Arbeit." E. v. Lommel,
Lehrbuch der Experimental-Physik 20-22 Aufl. S. 21.
Vatten wij alles saam, zoo moet bij den mensch ondei\' arbeid
worden verstaan: alle doelbewuste aanwending van
lichamelijke of geestelijke kracht, welke dient
om iets nuttigs voort te brengen.
De arbeid heeft een i n n e r 1 ij k e en een uitwendige zijde.
Bij de eerste, de innerlijke zijde van het verschijnsel, moeten wij
onderscheiden tusschen de natuurlijke en de zedelijke
motieven tot den arbeid. Tot de natuurlijke behooren
allerlei behoeften van lageren en hoogeren, stoffelijken en geestelijken
aard. In sommige opzichten i.s er hier overeenkomst tusschen
mensch en dier. Evenals deze draagt ook gene zekere beseffen om
van hetgeen nuttig en hetgeen schadelijk is. De mensch is, gelijk
het dier, voorzien van doelmatig ingerichte organen in dienst zijner
begeerten. Maar hierin onderscheidt zich de mensch, dat hij in zijn
persoonlijkheid zich verheft boven de natuur; niet alleen impulsief
en reactief, maar ah een redelijk wezen doelbewust handelt. Als
zoodanig vervormt hij wat de natuur voortbrengt en ontwikkelt ook
zijn eigen aanleg. Bovendien, met de ontwikkeling der cultuur als
gevolg van \'s menschen streven en arbeiden worden in hem telkens
nieuwe behoeften gewekt, die tot nieuwen arbeid prikkelen.
Voor een krachtige ontwikkeling van den arbeid is echter het
bestaan van behoeften niet genoegzaam. Zelfs waar de nood des
levens als een last wordt gevoeld, kan de arbeid blijven kwijnen.
Ook energie is noodig. Dit blijkt wel het duidelijkst bij de volken,
welke ondanks den nood, zich op geen hooger peil wisten te ver-
heffen, wijl een tropisch klimaat en een weeldeiige bodem op den
duur hun energie doodden gelijk ons de geschiedenis dei\' naar het
land van Indus en Ganges getrokken Ariërs bewijst.
Energie alleen kan het gevoel van onlust overwinnen, dat vroeg
of laat bij den arbeid optreedt. Lust en onlust wisselen elkander
daarbij af. Reeds de handeling op zichzelf, het ingespannen bezig
zijn, kan den mensch een vreugde wezen, die echter boven een
zekere grens van intensiteit of duur van arbeid in onlust overgaat.
Ook de aard van den arbeid oefent hierbij invloed. Eentonige arbeid
dooft spoedig de arbeidsvreugde.
Wij spraken van energie als een onmisbaren factor voor de ont-
1) Friür Schultze in zijn Psychologie der Naturvölker 1900 S. 141 maakt
onderscheid tusschen „Lebenstriebe die aus unserem selbst unmittelbar
entspringen" en „die erst durch die äuszeren Weltobjecte veranlaszten und
auf _ diese gerichteten Arbeitstriebe oder Kulturtriebe." Het woord cultuur
bezigt men veelal voor het resultaat van den arbeid.
wikkeling van den arbeid. Het zijn vooral z e d e 1 ij k e m o t i e v e n
die dezen sterken. Het zedelijk leven vertoont echter bij verschil-
lende volken en in verschillende tijden een geheel eigen karakter,
dat weer met heel den cultuurstand samenhangt. Voor den arbeid
IS dit van belang. Reeds het woord beroep geeft aan wat b.v. voor
een christen de arbeid, in hooger licht beschouwd, beteekent.
De onderscheiding tusschen zedelijke en natuurlijke motieven
bedoelt met te ontkennen, dat de zedelijke motieven tevens natuur-
lyk zijn in ruimeren zin. Wij onderscheiden slechts deze zedelijke
dnjfveeren van de natuurlijke in engeren zin, omdat de eerste
heteronoom van karakter zijn en zich aan ons, als van een hoogere
macht opgelegd, voordoen.
Wat de uiterlijke zijde van den arbeid betreft, binnen het
gezichtsveld der geschiedenis is er te allen tijde een zekere
Lnd \' I " ^ \'\' ^y houdt allereerst ver-
band met den verschillenden aanleg en bestemming der afzonderlijke
individuen. De primitiefste vorm is wel die van de^rbeidsveteïg
tusschen man en vrouw te achten, welke reeds bij de meest laag-
staande volkeren voorkomt.
Naarmate de verschillende gebieden der cultuur bij hare ont-
dTffere^ daarmede ook een sterkere
t^Z^Znl \'\'m omstandigheden, verwantschap en
1 vensmilieu bepaalden hier ieders functie. Van verschillend gezichts-
punt kan men m de tallooze verscheidenheid en vertakkingen bij
den arbeid een zekere orde brengen. Weinig vruchtbaar is d
onderscheKhng tusschen productie ven e n o n p r o d u c t i e
met IS. Ook zal de een aan de woorden productief en onproductief
een andere beteekenis willen hechten dan de ander. Ontleenden
WIJ dit onderscheid aan bet nut voor de gemeenschau een
onderscheiding betreft den aard van het arb"dS\' Z ZtZ
™ n van b e r o e p s v e r d e e 1 i n g. Dit woord wordt wi nt
ui slmtend maar toch zeker in het bijzonder van de berle sv
fn dtt; tb"
de mir by den landbouw en
» Ook de H. schrm „„e., aezen vo™ als de„ eers,e„,„Qe„esis2„8.
-ocr page 20-maai\' opzettelijk binnen een bepaald bedrijf\' wei\'d aangebracht, tot
verliooging\' der productiviteit.
De verdeeling van arbeid doet ieder een functie in het maat-
schappelijk organisme vervullen. Zij bindt allen met een organischen
band tezamen en doet een ki-achtig solidariteitsbesef ontwaken.
Naast arbeidsverdeeling treedt ook arbeidsvereeniging
op. Door een gelukkig samenwerken van verschillende arbeids-
gebieden kwam veel tot stand, dat anders wellicht lang op zich had
doen wachten.
In nauw verband met den ai-beid staat de eigendom. Deze
kan zoowel de vrucht van den arbeid als diens voorwaarde
zijn. In het laatste geval is bij het bezit der productiemiddelen.
Hoewel minder ontwikkelde volkeren een collectieven eigendomsvorm
vertoonen, trad in de historie overal bij de ontwikkeling der per-
soonlijkheid en de verdeeling van den arbeid een vorm van privaat-
eigendom op, waarbij aan een persoon binnen zekere perken vrije
beschikking over de vrucht van zijn arbeid werd gelaten, en het
eigendomsrecht zulk een karakter verkreeg dat het zich uitstrekte
over wat voorwaarde voor den arbeid was: de productiemiddelen.
De privaateigendom hangt dus met de ontwikkeling der persoon-
lijkheid samen. Ook in zedelijk opzicht zou deze zonder vrijheid
en zelfstandigheid alle ruimte van beweging missen. Daar echter
het eigendom van den een ook voorwaarde voor den arbeid van
anderen kan zijn, wenschen sommigen aan den privaateigendom
groote beperkingen aan te leggen, zelfs die der productiemiddelen
af te schaffen.
In aansluiting met dit laatste hebben wij nog te spreken over de
arbeidsverhoudingen. Onder deze treedt die tusschen
werkgever en werknemer op den voorgrond. De laatste kan de
positie van een onvrije innemen. Hij kan ook zelfstandig tegenover
zijn werkgever staan, vrij zoowel wat de keuze van arbeid als het
loon betreft. Het verdrag bepaalt hier de verhouding. Tusschen-
toestanden heerschten bij de feodale verhoudingen en in het gilde-
wezen. Beide verdwenen nagenoeg door de Fransche revolutie. Dat
niettemin de toen ingetreden vrijheid (in theorie) bij gemis aan
beschermende wetten tot de grootst mogelijke onvrijheid (in de
praktijk) voor de meesten ontaardde, blijkt uit de geschiedenis der
vorige eeuw.
Daar- de belangen der verschillende, bij den arbeid betrokken,
personen soms lijnrecht tegenover elkaar staan — men denke slechts
.aan de woorden winst van den werkgever, loon van den werk-
nemer - wordt vanzelf een regeling van den arbeid
noodzakelijk, hetzij deze uit het maatschappelijk leven als vanzelf
opkomt, gelijk bij de gilden, dan of hier de overheid met haar
dvsringende macht ingrijpt.
Al deze momenten, die met meerdere zouden zijn aan te vullen,
treden bij den arbeid naar voren en vormen beurtelings het object
der arbeidswaardeering. Met de laatste hebben wij in \'t bijzonder
van doen.
Onder het woord arbeidswaardeering verstaan wij de
bepaalde beteekenis, die den arbeid in het menschelijk leven wordt
toegekend. Hierin liggen uit den aard der zaak reeds beschouwingen
van zedehjken en economischen oorsprong aangaande de motieven
tot den arbeid, den eigendom, het loon, beroep, arbeidsverhoudingen,
enz. opgesloten. ® \'
§ 2. DE WAARüEERINa VAN DEN ARBEID
EN DE RELIGIE.
Het cultuurleven van een volk staat onder tal van invloeden.
Kas en klimaat, geologische en geographische omstandigheden zijn
van groote beteekenis. De strijd om het bestaan begunstigt vaak
de mtensiteit van den arbeid. De religie ^ is echter temidden
van ai dergehjke invloeden een factor van overwegend belani? Zii
, spreidt (vanuit haar zetel in het hart van individu en volk) haar
; hebt over alle gebied des levens, dus ook over den arbeid, die door
haar vaak op een hooger doel wordt gericht. Zoowel de lagere als
de hoogere godsdiensten hebben voor den arbeid groote beteekenis
gehad. By \'^e o p d e n 1 a a g s t e n t r a p v a n b e s c h a v i n g
staande volken, wier psychisch leven het kenmerk eener do
-n^ de natuur vertoont, ontvangt ook de religie door
verval bewaren • .""\'standigheden deze volken voor d en zedeliik
^ij zich spoedTg\' aaS aï ï^aar verzoekingen geZ
^nd ^ NatunölSr
traagheid, zorge oosheiH pI \'n i • "" kenmerkt zich vaak door
S- 148, vele vïXdden en Zie ScSze
zonderingen op deze traagheid ^^^ schijnbare uit-
-ocr page 22-het gemis aan zelfonderscheiding van het ik met het niet-ik den
vorm eener natuurgebondenheid.
Bij deze volken oefent de gemeenschap — hetzij die der familie-
groep of van den stam — een groote macht uit, zoodat het indivi-
dueele geheel terugtreedt en weinig tot uitdrukking komt. [Jet
communaal karakter hunner samenleving, reeds uit hun psychisch
leven verklaarbaar, ontvangt door den dienst der voorouders een
hoogere religieuse wijding. De verheffing van hun levenspeil vindt
in dezen cultus een grooten hinderpaal, daar vooral de communale
eigendomsvorm den drang om te sparen, den ijver om door arbeid
het bezit te vermeerderen en de levensomstandigheden tè verbeteren,
in de kiem doodt of verlamt.
Ook het tabu-verschijnsel oefent in deze laagstaande maatschappijen
grooten invloed uit, waarvan soms een zegen kan uitgaan. Zoo
vormt het den grondslag van het primitieve gezag en recht. Maar
over het algemeen is het leven er door in een keurslijf van supersti-
tieuse plichten gedwongen, die hoogere ontwikkeling belemmeren,
en kweekt het ook weinig verheffende verhoudingen bij den arbeid.
Duidelijk reeds treedt dit in het leven van man en vrouw naar
voren, daar, waar de .eerste zich verre boven de vrouw verheven
waant en haar, zij het dan ook op verklaarbare gronden, als een
lastdier misbruikt.
Soms sanctionneert hier de religie ook een ongezonde arbeids-
verdeeling en de scherpste sociale tegenstellingen, zooals bijv. het
Indische kastenwezen een religieus-mythologischen achtergrond ver-
kreeg. Zoo kweekt ook de voorstelling, dat bij den strijd tusschen
twee volkeren de geesten van den overwinnaar de zege behaalden,
een slaafsche onderworpenheid bij den overwonnene. Lediggang geldt
hier spoedig als een den vrije en aanzienlijke alleen waardige levens-
wijze ; harde slaafsche arbeid blijft het lot van den onderworpene.
Zoo zijn er dus religieuse voorstellingen, die geen verhefïenden in-
vloed op de arbeidsverhoudingen oefenen. Maar toch mag niet voorbij-
gezien, dat zij binnen een sociale grootheid toch een steun bieden
aan den eens bereikten ontwikkelingsstand.
Ook hierin ver.schijnt de arbeid onder religieus licht, dat men
aanneemt, dat de geesten en goddelijke machten den mensch bij
1) Zie Heinrich Schurtz. Urgeschichte der KtiUur, 1900, S. 155 en 227.
2) Het kan bijv. door een verbod over bepaalde spijzen hongersnood
voorkomen.
3) H. Visscher II S. 70 ff. Zie ook I S. 133.
4) H. Visscher II S. 384 en omgeving.
-ocr page 23-het handwerk en allen arbeid onderwijzen. Sommige geslachten
genieten naar deze voorstelling bijzondere voorrechten en bezitten
dientengevolge vaak een of ander monopolie. Tenslotte wijzen
wij erop dat bij deze volken het reiigieuse leven door zijn animistisch
karakter uiteengaat in een veelheid van betrekkingen tusschen den
mensch en de hem omringende dingen. Het krijgt een magisch en
egoïstisch karakter.. Dit weerspiegelt zich in den arbeid. Zoo offert
de natuurmensch „aan zijn garen en rookt aan zijn net; want door
deze is zijn deel vet geworden en zijn spijze smoutig". Bij het
feticisme moet tijdens de jacht, de vischvangst, bij handel en land-
bouw de fetisch, d. i. het met bijzondere geestesmacht voorziene
voorwerp, het welslagen van den arbeid verzekeren.
Het blijkt dus dat bij de laagststaande volkeren de reiigieuse voor-
stelhngen over het algemeen eene wijding aan toestanden en inrich-
tmgen schenken, die de ontwikkeling dier volken belemmeren, zoodra
het er op aankomt, dat zij door cultuurvolkeren op hooger niveau
«\' gebracht moeten worden. r g u
Onder de hoogere godsdiensten worden gewoonlijk gerekend het
B u d d h i s m e en d e I s I a m, die met het Christendom gemeen
hebben, dat zij de wereld voor zich opeischen en een krachtige
missie drijven.
Het Buddhisme biedt een leer, geheel passend bij het in
zichzelf gekeerd karakter, dat de Arier in de afgeslotenheid en het
tropische klimaat van zijn land verkreeg.
Langzamerhand verloor de, met de naiuur in levendig rapport
staande, Vedische godenwereld hier haar beteekenis en het Brah
maansch denken bewoog zich al meer rondom de gedachte aan het
Eene onveranderlijk zijnde, dat het achter de wereld van veelheid
lijden en vergankelijkheid zocht, Brahma of Atman genaamd ^^
Tegelijk met dit Pantheïstisch proces kwam de voorstelling der ziels
verhuizing op met haar eigenaardige vergeldingsleer, Lrbij de
t^ek^e existentie de vergelding geeft van wat men heden doet.
del^ ^^^ Egypfenaren Osiris
speelde in de mythe der QÄn bebouwen, welke rol Demeter
?! ö-u^i®®?\'^^\'\' " S. 390.
3j Habakuk 1 :16.
delerUchL? .^penbaring« grondt (Buddha,
f bruiken aiigstvSliJ £dt is ze^hS ingestelde
hoewel dan zLder Sod Sf aebed ^^
6) Brahm\'^"-"\'^\' S. 12 ff.
adem, ziel, wereldzfel ^^^ «^^er. Atman -
-ocr page 24-Verlossing van dit „Karman" en vereeniging met Brahma, het Al-
Eene werd nu het levensdoel, dat het Brahmanisme voorschreef.
Een pessimisme met wereldmijding, meditatie en ascese kreeg de
overhand. Doel hierbij was de vernietiging van alle begeerte, die
aan het Karman bindt. In deze gedachtensfeer werd het Bud-
dhisme geboren. Het droeg er al de kenmerken van. Het trok
zelfs de lijn geheel door in de leer van het Nirvana, de uitdooving
van het bestaan zelf. Hiervoor moest de kennis der vier hoofd-
waarheden de ziel rijp maken.
Het Buddhisme leerde zijn aanhangers duldzaamheid, maar geen
kracht tot daden. Levensverzaking is de drijfkracht zijner Ethiek.
Om geen familiebanden, geen vaderland, m^ar ook geen beroep mag
zich de wijze meer bekommeren. Alle energie richt zich op den
dood der energie. Verheven beginselen van barmhartigheid, liefde,
matigheid en zelfoverwinning, die het leert, nemen slechts de plaats
in van oefeningsmiddelen, opdat ten slotte alle lust aan het leven
gedood wordt. Zij hebben geen waarde op zichzelf.
Voor de maatschappij in \'t algemeen en den arbeid in het bijzonder,
moest deze leer noodlottig zijn. De gelijkheid aller menschen, die
Buddha predikte tegenover het kastensysteem zijner omgeving, ver-
brak hij ook weer door de scheiding, die hij -maakte tusschen leeken
en monniken. Ook verloste zijn korte klare levensleer den Indiër
van het ingewikkeld Brahmaansch ceremonieel om hem echter in
de nog kwellender boeien te slaan van een onophoudelijk angstvallig
zelfonderzoek.
Voor zulk een leven hebben tenslotte alleen voorname nietsdoeners
tijd: Volk en Staat zouden bij een volledig toegepast Buddhisme
ondergaan. Theoretisch stond de geestelijke stand voor alle kringen
open, practisch slechts voor de zonen der edele geslachten.
Het beroepsleven en de cultuur zijn dus hier slechts boeien, die
de discipel moet leeren afleggen. Het monnikenleven kent ook geen
1) Oldenberg, 8. 54.
2) Oldenberg, S. 358.
3) Oldenberg, S. 177 ff. Ook 174, ff. Over de zoogen. democratie van
B., waar tegenover O. zegt: „Mag der Staat, die Oesellschaft bleiben, was
sie sind; der Fromme, der als Mönch der Well entsagt hat, nimmt keinen
Teil an ihren Sorgen und Händeln (S. 176) Für die Geringen im Volke,
für die mit ihrer Hände Arbeit im Dienen Aufgewachsenen, in den Nöten
des Lebens Gestählten war die Verkündiging vom Schmerz alles Daseins
nicht gemacht... (ook niet voor de geestelijk armen). Sehr ungleich dem
wort jenes Mannes, der die Kindlein zu sich kommen liesz „dem solcher
ist das Reich Gottes« (S. 180).
arbeidsvoorschriften, gelijk de Westersche kloosters van de oude-en
die der middeleeuvi^sche kerk.
De taak der monniken bestaat in bedelen, vasten en mediteeren.
Sommige arbeid is ieder Buddhist verboden, bijzonderlijk die, waarbij
levende wezens worden gedood, zooals visschen, jagen en slachten.
Den monnik is zelfs het bezit van goud en zilver geheel ontzegd.
Het Buddhistisch Quietisme kweekt in tegenstelling met het Chris-
tendom levensdooding en geen levensvernieuwing. De arbeid wordt
hier vanzelf niet op zijn rechte waarde voor het leven geschat.
De zedelijke strekking in den I s 1 a m is zeker minder fataal dan
die in het Buddhisme, maar anderzijds staat zijn stichter, Mohammed,
als persoon beneden Gotama. Zijn godsdienst beoogde geen waar-
achtige heiligmaking. Dit blijkt uit leven en leer van den profeet zelf
Het godsbegrip van den Islam kweekt fatalisme. Slechts blinde-
Imgsche overgave\'\' aan Zijn, door den profeet geopenbaarden, Wil,
maakt den waren Moslem. De leer der voorbeschikking, di hie
physisch magisch wordt verstaan, werkt als een moreel opium op
de belijders.^) Zij schonk (mede in verband met de zinnelijke voor-
stellingen van den hemel) eenerzijds doodsverachting in den strijd
maar anderzijds bleek zij voor energie op het terrein van den arbeid
en moeizame veroveringen op het gebied der cultuur, weinig ge-
schikt. De korte bloeitijd van de Islamitische wereld heeft het .efuk
der wapenen niet overleefd. Spoedig trad stabiliteit, verslapping en
ontaarding m. Thans kweekt de Islam slechts een berusting in de
eenmaal gegeven toestanden, a) O. Snouck Hurgronje deelt ons mede,
hoe Engelsche zendelingen hun bewondering niet konden verhelen,
Zij moesten bovenSeS fs uren S\'^^T bonden.
203 \'ie". O-ver de
30°*"\'\'\'\' i" m .Asia, eine
als zij de resultaten der Islamiseering door Arabieren onder de on-
beschaafde negers zagen toch wijst Nöldeke er terecht op, dat
het weinige, waarin de Islam een aantal volken een wezenlijken weg
van vooruitgang heeft doen betreden, niet in aanmerking komt tegen-
over de schade, die hij aanrichtte: „een wezenlijk geestelijke en
zedelijke opbeuring zal het (Mohamm.) steeds in den weg staan,"
In het oog springende misstanden brachten de Mohammedaansche
opvattingen over het huwelijk en de slavernij. De zinnelijke opvat-
ting van het huwelijk en heel het sexueele leven vernedert niet
alleen de vrouw, heft niet alleen vaak den zegen van het gezins-
leven op, maar onttrekt zoowel psychisch als physisch de energie
aan het volksleven, bijzonderlijk aan dat deel, vanwaar het geheel
zijn leiding ontvangt.®) Bovendien vindt de slavernij in het con-
cubinaat haar hechtsten grond.
De slavenhandel zelf kan zich op Mohammed\'s leer beroepen.
Merkwaardigerwijze is in Mekka de slavenmarkt dagelijks in vollen
gang, onmiddellijk naast de Moskee.®) Zoo belemmert het Moham-
medanisme een ethische, economische en cultureele ontwikkeling der
Oostersche Maatschappij. Men mag niet alles wat hier op achter-
uitgang of stilstand wijst, aan den Islam wijten. Toch ligt er waar-
heid in Naumann\'s woorden : „Jesus siegte, aber über Jesus siegte
hier Mohammed. Wo aber Mohammed siegte, liegen jetzt Trümmer."
Noch in het Buddhisme, noch bij den Islam vinden wij levens-
idealen, die den arbeid op waarde doen schatten. Pessimisme ginds,
zinnelijkheid en fatalisme hier, dreigen den geest uit te blusschen
en ^ het oog te verduisteren voor de roeping van den mensch tot
ontplooiing zijner gaven.\'\')
Hier ontbreekt ook de zedelijke verhouding tusschen mensch en
God, Eerst waar deze gevonden wordt en tevens door het bef^ef
van zonde en levensverbrokenheid levensvernieuwing wordt gezocht
en ondervonden, daar aanvaardt men dit wereldleven als in wezen
n C. Snouck Hurgronje. Mekka 1889 II S. 21.
2) Th. Nöldeke. Het leven van Mohammed, vert. 1867.
3) Zie hierover Mekka II S. 110.
4j Mekka II S. 21.
5) Zie^ Mekka II S. 15. Hier ook over het lot der slaven, dat betrekkelijk
gunstig is te noemen, zooals het ook steeds in \'t Oosten is geweest. Zie Ed.
Meijer Die Sklaverei i. Altertam, KI. Sehr. S. 169 ff. en S. 189 ff.
6) Asia S. 39. Zie ook S. 125.
7) Zie hierover Maurice Vernes. Les Religions occidentales dans leur
rapport avec le progrès politique et social (in Hist. Sociale des Relig. Ip. 331).
en bestemming, in oorsprong en doel van goddelijken adeldom en
herkent men ook onder haar puinhoopen fundamenten voor een
eeuwige woning. Daar gordt men zich ook aan tot den arbeid om
zijne functie in dit leven te vervullen, daar leert men dien in het
hoogste licht als eene goddelijke „roeping" aanschouwen.
IIOOFDSTUK I.
De arbeidswaardeering in de Christelijke Oudheid.
§ 1. DE ARBEIDSWAARDEERING IN
DE H. SCHRIFT.
het oude testament.
Daar de H. Schrift de bron is, waaruit de Christenheid te allen
tijde geput heeft, staan wij eenige oogenblikken stil bij haar arbeids-
conceptie. Vergelijken wij deze met die der Oude Kerk, zoo treft
ons een zekere constantheid in de opvattingen der zich over zoovele
eeuwen uitstrekkende historia revelationis tegenover de snelle wijzi-
ging van denkbeelden daarna.
Geringschatting van den arbeid gelijk wij die, althans voor het
handwerk, bij de toonaangevende mannen der oudheid aantreffen,
vinden wij in het O. Test. nergens. In het paradijs heeft de mensch
de bestemming te arbeiden en niet alleen te genieten. De arbeid
ontleent hier zijn waardij aan de hooge zedelijke bestemming van
den mensch zelf, als geschapen naar Gods beeld. Immers waar in
het O. T. van dit laatste voor het eerst gewag wordt gemaakt,
wordt ook onmiddellijk over de roeping van den mensch gehandeld
om de natuur door zijn arbeid te beheerschen.
In het scheppingslied Ps. 404 wordt Gods lof bezongen in een
beschrijving der natuur van mensch en \'dier. Van den mensch staat
dit kenmerk vermeld, dat hij uitgaat tot zijn werk en naar zijn
arbeid tot den avond toe. De O. T. profeten stellen geen meerdere
heiligheid in arbeidslooze bespiegeling.
De arbeidswaardeering der H. S. hangt nauw samen met haar
cultuur waardeering. Wij wezen er reeds op, hoe in het
paradijs het beheerschen der natuur als \'s menschen roeping wordt
aangewezen. Een mijding der wereld, oen laagschatting der
1) Oen. 2 : 15.
2) Gen. 1 : 26 en verv.
3) Psalm 104 : 23, verg. Spr. 12 : 24, 27; 21 :25 ; 10 :4 ; 31 :10 en verv.
4) Oen. 1 : 28; Ps. 8 : 6 verv.
-ocr page 29-aardsche levensgoederen wordt den Israëliet niet ten eisch gesteld.
Kunsten en wetenschappen worden herhaaldelijk geroemd en van
de eerste tot in het binnenste van het heiligdom gebruik gemaakt.
De cultuurwaardeering is er gezond.
Als het doel van den arbeid wordt in het O. ï. genoemd
het levensonderhoud^), maar ook de vervulling van hoogere behoef-
ten^) en ten slotte de dienst van den naaste. Dit laatste komt
reeds uit bij de schepping der vrouw. Hiertegenover misbillijkt
de H. S. allen doelloozen en zelfzuchtigen arbeid.
In religieus licht treedt de arbeid reeds hierom, wijl ieders
levenstaak bij de ethische verhouding tusschen God en mensch
(verbond) als een te vervullen roeping wordt aangezien. 6) Boven-
dien wordt God als de leermeester voor den landbouw, den handel,
kunst en wetenschap geëerd. Als de levensbron voor de natuur
en den schenker van alle levensgoederen «) huldigt men Hem in de
met den landarbeid en zijn vrucht in verband staande feesten: het
Mazzooth-, het Pinkster- en Loofhuttenfeest. Mede in die instel-
lingen, welke de eerstelingen van de arbeidsvru9ht bij de veeteelt
en landbouw aan God en Zijn dienst opdragen.
Van de bijzondere smart, aan den arbeid verbonden, wordt
als oorzaak de zonde aangewezen ; aan deze wijt het O. T. ook de
1) Jes 47 : 10 richt zich niet tegen de wetenschao doch tpo-pn rh^ „^r
SÄ HTf ^^^^^
ov^r \'eSlären^Ä^^^"^ ^^^ ^^ 35 TL^ÏeTv:
levaism^ek^cfr^S ih^-J® T pessimistisch en
ook in Sediker 1 l\'l Q ^ u^\'^ en den arbeid wordt
teïens gebrtdkt LI\' dokt hier
bii den arhpiH pI ifi . , produceereti wèl op de moeite
o2k 5 : 11 ^ g^^deren. Vergelijk Ser
3) Ps. 128 : 2. Prediker 3 : 13.
4) Gen. 1 : 28.
5) Gen. 2 : 18.
^ beschouwing der hoogere ambten
8) Psalm 127
9) Exod.22;29, Ex.23: 19,34: 19,26 en verv.
-ocr page 30-onevenredigheid tusschen arbeidsinspanning en arbeidsvrucht.
Maar bovendien trad naar O. T. opvatting door haar het liefdeloos
egoism\'e van den sterkere tegenover den zwakkere in de arbeids-
verhoudingen, hetwelk zich vanzelf onmiddellijk na den zondeval
slechts in de verhouding tusschen man en vrouw openbaren kon.
Het bezit van aardsche goederen wordt in het O. T.
op gezonde wijze gewaardeerd. Rijkdom is niet het allerhoogste
goed. Hij brengt vaak tot hoogmoed en afval % maar hij wordt
op waarde geschat. Ook de weelde, het genot van meer dan
voor het levensonderhoud noodzakelijk is, wordt binnen zekere perken
gebillijkt. De privaateigendom wordt overal verondersteld.
Wetten verhinderden zooveel mogelijk de vervreemding en versnip-
pering van het landbezit. Óok een soort van communaal bezit
schijnt te zijn voorgekomen, waarbij het geslacht de eenheid vormde.
Merkwaardig is in de arbeidswaardeering des O. T. de waar-
deering van het loon. In tegenstelling met de opvattingen der
edelste mannen in Hellas en Rome ontneemt volgens het O. T. het
loon niets aan de eer van den arbeid. Zelfs de hoogste ambten (der
priesters) werden bezoldigd en het loon ook daar als een goed
recht beschouwd.
1) Gen. 3 : 17 verv.; teleurstelling in den arbeid door de kastijding Gods
o. a. Haggai 1:11.
2) Gen. 3 : 16 slot. Zie ook Pred. 4:4. De positie van de vrouw was
overigens in Israël niet ongunstig. Zij droeg tot den arbeid krachtig het
hare bij (Gen. 24 : 15, 29 : 6, Spr. 31 : 10 verv.) Maagden en knechten
verkeerden vrij met elkander, Ruth. 2 : 8, 14.
3) Spr. 11 : 28, 15 : 16 verv., 22 : 1, 23 : 4 verv., 30 : 8, Ps. 49 : 7
verv., Jes. 55 : 2.
4) De arme heeft veelal een meer geopend oor voor de profetie, vandaar
de reiigieuse kleur in het woord ebjoon o.a. in Jes. 14 : 30 verv. en ani in de
psalmen (Ps. 70 : 6, 86 : 1). Zie voorts over de gevaren v. d. rijkd. Spr.
28 : 11, Jer. 9 : 23, Ps. 49 : 7.
5) Ps. 128, Spr. 10 : 15, 22 : 2, 3 : 16\', Gen. 13 : 2, 26 : 13.
6) Deut. 12 : 15, Ps. 104 : 15. In Jerem. 35 wordt slechts de stand-
vastigheid der Rechabieten Israël ten voorbeeld gesteld, niet hun onthou-
dingen (zie vers. 16). Jes. 3 : 18 verv. richt zich tegen de excessen der
weeldezucht. Amos 6 : 1 en verv. laakt niet de weelde, maar de valsche
gerustheid.
7) Zie Ex. 22 : 1, Ex. 23 : 4, Deut. 23 : 24 verv.
8) Deut. 21 : 17 over het eerst geboorterecht; over erfdochters, Num.
27 : 1 verv., 36 : 6 en 7; tegen vervreemding van het landbezit, Lev. 25:25,
Jerem. 32 : 7, Ruth. 4 : 4 en 9.
9) ,Micha 2:5, Ps. 16 : 6, cfr. de woorden chèbèl, chèlqah. Zie over
de tegenw. gemeenschapp. pacht van Xmé: OhhmV Oostersch leven \\
en verv. Over het principieel communisme der Essenen, Schürer Geschichte
des Jiidischen Volkes i. Zeitalt J. Chrisii II S. 662.
10) Over tijdige betaling aan den arme Lev. 19 : 13, Dt. 24 : 14 verv.
Op arbeid behoort loon, Gen. 29 : 15, 30 : 28, 31 : 7, 41 en 42; aan de
priesterschap Num. 18:31; van geschenken voor profeten 1 Sam. 9:7 verv.,
2 Kon.\' 4 : 42. Het misbruik door priesters en profeten, Micha 3:11.
Met de economische ontwikkeling van het volk Israël trad ook
een grootere arbeidsverdeeling op. Oorspronkelijk was
Israël een herdersvolk. V e e t e e 11 ^ bleef er ook altoos geëerd.
Zonen van aanzienlijke grondeigenaars oefenden vaak het herders-
bedrijf uit. 3) Niet minder geacht was de 1 a n d b o u w. De
aanzienlijken staken .hier zelf de handen uit. Het handwerk
schijnt in Israël in den aanvang door tal van omstandigheden
wemig ontwikkeld te zijn geweest, maar bij den verderen groei van
het economische leven werd de stand der handwerkers een on-
misbaar element in het volksleven. Het ambacht kreeg een
groote achting. Zelfs de Schriftgeleerde van later tijd rekende het
met beneden zijn waardigheid door handwerk zijn onderhoud te
vinden.
De handel schijnt langen tijd in Israël door Kanaänieten te
zyn gedreven. Wellicht trof reeds David een regeling van maten
en gewichten. Salomo rustte reeds schepen uif naar Ophir
en dreef een groothandel in strijdwagens en paarden. Later
namen handel en rijkdom onder het volk zelf toe. Alleriei uit-
spattingen waren er het gevolg van. Doch eerst onder invloed
van den Babylonischen, Perzischen en Helleenschen handel, maar
2) Spr! 2? r\'S^lefv." P«" Jes. 40:11.
3i 1 Sam. 16 : 11, 17 : 15.
Spr. 12:11.
t } = 3 : 2 verv.
r^l? ITZA ImTTl\'ÏS r^ -^f ïïnen makin (S
hanWerkeS. ïn d iSchSlï^\'..^ = de wegvoering der
werkslieden als gewichtige Kronieken worden bepaalde hand-
Neh. 3 : 8, 31 volksgroepen genoemd, 1 Kron. 4 : 21 verv.,
9) inr ^^^^ Hancfe 20 : 34
10) 2 èaii M\'. t ? = P\'- C^^^^äni, koopman).
]i 1 Kon! 9 : 26\'verv \'
13 ! O® • verv.
31 20 : 34, exporthandel Ezech. 27 : 17. Zie Ps. 107 : 23 Snr
14) Jeg "3 . ir \' 1 •
15) Schürer II \' = \'\' en 12, Arnos 6 : 4 verv.
Kl. Schriften S. 97, ff. e.\'a d. Altertums in
-ocr page 32-ook doordat de nood er toe dreef, ontwikkelt zich het Joodsche
koopmanschap van den lateren tijd.
Een afkeuring van den handel zoekt men in het O, T. tever-
geefs, hoewel de profeten tegen de zonden, die er mede verband
hielden, krachtig protesteerden. Ook de Schriftplaatsen, waar de
woeker wordt verboden, zijn niet tegen den geldhandel gericht.
Het verband wijst aan, dat hier slechts van geld leenen aan .armen
of behoeftigen sprake is.
De regeling van het sociaal-economische leven, met zijn soms
bitter gevoelde ongelijkheden in bezit en stand, kenmerkte zich in
Israël door een humanen geest. Sociale tegenstellingen
kwamen vanzelf met de economische ontwikkeling van het volk op.
Tusschen den eenvoud bij de aristocratie in Saul\'s dagen en de
weelde der grooten in Amos\' tijd is een groot verschil. Met het
despotisme der vorsten ging een onderdrukking van de economisch
zwakkeren door de rijken gepaard, welke na de ballingschap aan-
hield. ^aar juist wijl men de aardsche goederen op gezonde wijze
waardeerde, kwamen wetgever en profeet te allen tijde op voor
sociaal medegevoel.\'\')
Ook de diepere oorzaak voor sociale misstanden trachtte
men weg te nemen door zoowel den druk der slavernij als dien van den
schuldenlast in het jaar op te heffen. Leviticus voegt hierbij nog
de instelling van het jubeljaar. Ook de sabbath moet hier ge-
noemd worden. Wat de oorspronkelijke motieven voor de viering
ervan ook zijn geweest, in de H. S. staat naast de heiliging op
dien dag de rust op den voorgrond, die niet alleen door religieus-
historische herinneringen, maar ook door sociaal-ethische overwe-
gingen gemotiveerd wordt. AI liet de nakoming dezer geboden
1) Dt. 25 : 13, Lev. 19 : 36, over eerlijken handel. Latere Joden oor-
deelden vaak anders. Zie Sirach 37 : 12, 26 : 33 verv. De Essenen ver-
achtten allen handel. Schürer II 661. .
2) Seph. 1 : 11 en verv., Amos 8 : 5 verv.
3) Ex. 22 : 25, Lev. 25 : 36 verv., Ez. 18 : 8, 22 : 12, Ps. 15
28 : 8, 18 : 8; Dt. 23 : 20 veroorlooft het rente nemen tegenover vreemden,
hetzij uit nationalistische beperktlieid (cfr. Lev. 25 : 44 verv. over vreemde
slaven), hetzij wijl het kapital, credietwezen buiten Israël wel bestond.
5, Spr.
4) Amos 6 : 4.
5) a. 1 Kon. 21 : 7 en verv. Zie ook 1 Kon. 20
6) o. a. Micha 2 : 2.
7) Ex. 22 : 21 verv., 20 : 10, Dt. 15 : 14, 23 : 25, Lev. 19 : 9, 10;
23 : 22, Jes. 1 : 17, Ezech. 18 : 7.
8) Exod. 21 : 1 verv., Deut. 15 : 1-18.
9) Lev. 25 tegen de blijvende vervreemding van het grondbezit en de
gedurige slavernij van een Israëliet.
10) Ex. 20 : 11, 23 : 12, 34 : 21 en Deut. 5 : 14, cfr. Amos 8 : 5.
31.
-ocr page 33-oudtijds veel te wenschen over, de gedachten in deze wetten
oefenden invloed. Ooi< was de positie van den slaaf, niet ongun-
stig. 2) Nimmer weed hij met een zaak gelijkgesteld. Ook in
hem wordt, gelijk in ieder mensch, Gods beeld gezien. In Israël
heeft dan ook de slaverny geen verachting van den arbeid gekweekt.
Wie er op wijst, dat in het O. T. het privaatbezit zeer nadrukke-
lijk in bescherming wordt genomen, S) heeft tevens te bedenken,
dat dit streven in evenwicht wordt gehouden door het andere om
een ieder een menschwaardig bestaan te verzekeren.®) De grond-
gedachte hiervan is deze, dat alle bronnen van welvaart God toe-
behooren. Die ze aan gansch het door Hem uit Egypte bevrijde volk
geschonken had.\'\'}
Zoo blijkt de arbeid in het O. T. geëerd te worden. Het leven
wordt aanvaard met zijn lasten en lusten en daarin Gods orde ge-
ëerbiedigd, Gods werk verheerlijkt en tevens Gods gerechtigheid ten
eisch gesteld. «) \'s Menschen levenstaak woi.dt bij het licht der bonds-
verhouding tusschen God en mensch als een te vervullen roepinjr
aangezien. ^ ®
HET NIEUWE TESTAMENT.
Hetgeen reeds in de O. -T. bondsbetrekking tusschen God en Ziin
volk opgesloten lag, treedt nog krachtiger en persoonlijker in het
JN. 1. naar voren: de genadeverhouding tusschen Schepper en schep-
sel ; in het N. T. het kindschap Gods van elk, die door het geloof
deel kreeg aan den persoon en het werk van Christus en in deze
nieuwe verhouding gedrongen wordt tot vruchten der bekeerin^
Dat deze innerlijke verandering zich midden in het dagelijksche le
ven en vanzelf bij den arbeid heeft te openbaren, blijkt ten duide-
6 \\M nl 23 : 24 verv.
8) Spr. 14 : 34 \' ^^ ^^^^^^ Deut. 15 : 15, 24 : 22.
-ocr page 34-lijkste uit Jezus\' strijd tegen het Farizeïsch nornisnie, dat een afzon-
derlijk gewijd terrein naast en boven het gewone beroepsleven
afbakende tot vervulling der veelheid van religieuse plichten. Te-
genover alle casuïstiek, die tot zulk een scheiding immer neigt,
maakte Jezus de zedelijkheid los van uiterlijkheid en schijn en redu-
ceerde haar tot de ééne rechte persoonlijke gezindheid in de ver-
houding tegenover God en den naaste, waardoor Hij den mensch
juist den weg opende tot een v r ij e r e a 1 i s e e r i n g z ij n e r
roepinginhetvolleleven.
Jezus heeft niet opzettelijk over den arbeid gesproken. Zijn zending
droeg een religieus karakter, maar Zijn optreden en leer onderstelt
bij Hem een hooge opvatting van den arbeid. Zelf was Hij van
geboorte uit den h a n d w e r k e r s s t a n d. Reeds dit feit moest,
bij het licht der voorzienigheid Gods beschouwd, in de oogen Zijner
volgelingen dien stand eer aandoen. Zoo koos Hij er ook Zijn eerste
discipelen uit. Vaak ontleende Hij Zijn beelden- aan het productie-
leven Zijner dagen. Zijn discipelen noemt Hij arbeiders, 3) Israël
een wijngaard. Een woord als Matth. 6 : 26 stelt eerst recht de
waarde van den mensch boven -het dier in zijn noesten arbeid. Van
Hem is ook het woord: de arbeider is zijn loon waardig. De
vierde bede van het „Onze Vader", de eerste, die over onze men-
schelijke nooden handelt, is zeker wel als een zegenbede over de
broodwinning te beschouwen. De verhouding, in de gelijkenis van
den verloren zoon geteekend, tusschen dienaren en heer,
weerspiegelt den toestand in een Israëlitisch landbouwbedrijf, dat
met zeker welgevallen door Jezus wordt geteekend. Zoowel de
slaven als de huurlingen vinden er eene humane behandeling. De
eestgenoemden deelen geheel in het lief en leed van hun heer. Ook
1) Mare. 6 : 3. (ho tekton met de oudste cod.) Matth. 13 : 55.
2) Matth 13, zaaier, vischnet. Matth. 21, booze landlieden. Joh. 4, de
groote oogst en de weinige arbeiders. Matth. 20, arb. in den wijng. Matth.
25 de talenten. Joh. 10, de goede herder. Matth. 6, twee heeren. Luc. 9: 62,
omziende ploeger, enz. Dat Jezus Zijn beroep verliet en Zijn discipelen
opriep het hunne neer te leggen om Hem te vo gen, hangt met een bijzon-
dere roeping samen. Dit alles ontgaat een D. F. Strausz o. a. m zijn Der
alte und neue Glaube. 15 Aufl. 40 ff. , u . oo t
3) Matth. 20 : 1, 9 : 37, Luc. 5 : 5, 10b, Luc. 10 : 2, Joh 4 : 38 cfn
1 Cor. 3 : 8, 15 : 58, 2 Cor. 10 : 15, 11 : 13, 2 Tim. 2 : 15. In Joh. 6 :27
roept Jezus de schare, die van Hem b r o o d z o n d e r de inspanning
des a r b e i d s verwacht, tot tien „arbeid" terug, hoewel Hij onmiddellijk het
door Hem gebruikte woord \'een hoogere beteekenis bijlegt: „arbeidt!
niet (slechts) om de spijs, die vergaat..." De punctuatie m de Statm
Vert. en de overz. in de L. V. geeft dit woord van Jezus een verkeerden zm.
4) Luc. 10 : 7, Matth. 10 : 10.
-ocr page 35-de gelijkenissen van de waakzame dienstknechten,^)
van den g e t r O u w e n e n ontrouwen h u i s b e z o r g e r, 2)
van den onbarmhartig en dienstknecht, 3) geven blij-
ken van een diep gevoel voor barmhartigheid en billijkheid in de
menschelijke samenleving en arbeidsverhoudingen. Hier tegenover
staat, dat Jezus bij Zijn toehoorders als iets vanzelf sprekends de
erkenning van historisch verkregen rechten veronder-
stelt en van standsgrenzen, die de maatschappelijke orde
bevorderen en de liefde niet buiten sluiten, alsmede de eerbiediging
van het eenmaal gesloten arbeidsverdrag.
Elet heeft den schijn alsof Jezus den koophandel in Joh. 2 :16
misbiilijkt, maar men kan deze plaats niet aanhalen als tegen den
handel gericht, daar er slechts sprake is van een misbruiken van
den tempelhof. Evenmin raakt Jezus\' berisping van Martha^\') het
Ijverig dienstbetoon op zichzelf. Juist spreekt Zijn welgevallen voor
ijver bij den arbeid uit de gelijkenis van de talenten, voor nauw-
gezetheid in oeconomische aangelegenheden uit die
van den torenbouw, voor eerlijkheid en betrouwbaar-
lieid uit die van den o n r e c h t v a a r d i g e n rentmeester.\'-\')
Een woord als Matth. 6 : 25 verv. richt zich dan ook niet tegen
«Paarzame vlijt. En wat de vrucht van den arbeid
aangaat: Jezus sluit zich ton opzichte van den p r i v a a t e i g e n d o m
niet eentroudig bij de opvatting Zijner dagen aan (zoodat men hier
-uc. 12 ! 14 zou kunnen aanvoeren), maar Hij wijst ook op den
Psychologischen factor, die zich bij het persoonlijk eigendom gelden
doet: de den mensch aangeboren behartiging èn zorg voor wat hij
het zijne noemen kan. i») Ook houdt Matth. 19 : 24 geen veroor-
deeling van den rijkdom in, daar bier slechts in puntigen stijl
wor de gevaren van den rijkdom wordt gewaarschuwd ") en gewezen
1) Luc. 12 : 37.
2) Luc. 12 : 42 verv.
3) Matth. 18 : 23.
soraak^ebniii^ LlZZ\' ^ooi-den doalol achreioi zijn aan het gewone
tSenS nnH 7""?\' i" den mond gegeven
5) Matth. 20 : 13.
6) Luc. 10 : 41.
7) Matth. 25 : 14.
8) Luc. 14 : 28.
9) Luc. 16 : 1 verv
10) Joh. 10 : 13. . \'
woorde^n\' aTsYuc^ ^53 S ï" overigens
toegepast wor^ wie ^u^ daS^ ^ ^^ fg^^^^tS ^
-ocr page 36-wordt op \'s menschen onmacht om zelf zijn zaligheid te bewerken.
Dit gesprek met den rijken jongeling bewijst ook, dat men Jezus\'
woorden niet onmiddellijk kan overbrengen in een sociaal program,
wijl Hij meestal elk geval op zichzelf beschouwde en behandelde.
Bovendien moet men wel onderscheiden tusschen hetgeen Jezus van
iemand persoonlijk vraagt, afgedacht van anderen, en wat Hij
met het oog op den naaste van iemand eischt. Wat het eerste
aangaat, Hij vraagt geen deel, ook niet het geheel van ons bezit,
maar ons zélf, ons hart. Anderzijds heeft Hij zeer nadruk-
kelijk ieder op de roeping gewezen om van zijn bezit den nood-
druftigen mede te deelen, opdat in de n o o d z a k e 1 ij k s t e le-
vensbehoeften niemand gebrek zou lijden. Wij denken o.a.
aan Zijne gelijkenis over de bokken en schapen, en den barmhar-
tigen Samaritaan
Vermelding verdient nog, dat Jezus den rustdag zijn ware
beteekenis hergaf en hem opnieuw „voor den mensch" deed zijn
terwijl Hij in verband met Zijn onbekrompen Sabbathsopvatting Zijn
eigen goddelijke werken van Gods rusteloozen arbeid in
de onderhouding Zijner schepping afleidde, in de woorden: „Mijn
Vader werkt tot nu tóe, ook Ik werk". Met dit woord opent Hij
vanzelf voor Zijn volgelingen een bron van energie.
Onder de Apostelen heeft vooral Paulus den arbeid hoog ge-
begraven. Men kan ook Luc. 16 : 25 niet tegen rijkdom op z. z. aanvoeren
zonder heel de heilsleer der H. S. om te werpen. Men behoeft hier met met
Aug. er op te wijzen, dat Lazarus lag in den schoot van den rijken Abraham.
Vruchtbaarder is het op Jezus\' houding teg. rijken te letten (cfr. Luc. 19 : 8
ta hemiseia). Uit Hand. 4 : 32 hebben soc. schrijvers het recht ontleend
van een oerchrist. communisme te spreken. Zie Peabody/.?z. Christ, u. d.
soz Frage 1 aant. 18, Kautsky in zijn Vorläufer des neueren Sozialismus
3 A. I S. 33 ff. geeft een fantastische verklaring van den oorspr. van het
Christ. Hij spreekt van enthousiaste proletariërs, die van een hemelschen
Verlosser redding uit het soc. moeras verwachtten; van anderen, die een
communisme in praktijk brachten. Dit slechts consumtief comm. pastte uit-
nemend bij de arbeidsschuwheid. der stedelingen en de bedelaarsp lilosophie
v h christendom. K.\'s fantasie vervliegt, wanneer men bedenkt, dat het
zoogen. oer-christ. comm. het privaatbezit op zijn bodem handhaafde. Het
bleef vrijwillig, slechts tot Jeruzalem beperkt, terwijl ook het verdwijnen
aldaar geen strijd uitlokte. In Hand. 4 : 32 valt op \'oude.... \'elegen de
nadruk, zoodat hiermede slechts de gezindheid, de broederliefde wordt uit-
gedrukt. Overigens leidt Kautsky met dezelfde gemakkelijkheid uit Matth.
19 : 29, Hand. 2 : 46 af, dat het eerste christ. de strekking had het familie-
leven op te heffen. Zie I S. 43.
1) Zie ook Matth. 5 : 7, 42.
2) Marc. 2 : 27. Luc. 6 : 1, Matth 12 : 1. Joh. 5 : 16 verv.
3) Joh. 5 : 17, cfr. Joh. 9 : 4. Tegenover deze ten voorbeeld gestelde
werkzaamheid Gods staat natuurlijk geenszins de „rust" genoemd in Matth.
11 : 28 en Openb. 14 : 13, (waar ook slechts van arbeid in den zm van
moeite en kwelling, kopos, sprake is.)
waardeend. Hij maant er gedurig toe aan. „Als iemand niet wil
werken, dat hij ook niet ete" zegt hij en omgekeerd „de arbeider
IS zijn loon waardig." Hij draagt er roem over met zijn handen
in zijn onderhoud te hebben voorzien. De verleiding tot een quasi-
geestelijken lediggang moest voor hem in het eerste christelijk en-
thousiasme rondom zijn persoon wel groot zijn. Doch zelfs in Ephese,
„hoofdzetel der reiigieuse charlatanerie en magie," waar men van
zijn wonderkracht verstomd stond, werkte hij eenvoudig met zijn
handen voor zijn brood.
De verwachting van Jezus\' spoedige wederkomst leidde\' sommigen
tot een nalaten van den dagelijkschen arbeid, maar waar dit voor-
kwam, bestempelde de Apostel zulk een gedrag met het woord
„ongeregeld wandelen."Hij beroept zich hier uitdrukkelijk op
Christus, als hij hen beveelt „met stilheid werkende, hun eigen
brood te eten."^) Dat de vrucht des arbeids ten doel heeft een
zekere individueele onafhankelijkheid en dus per-
soonlijk eigendom te kweeken, ligt hier tegelijk in opgesloten. Toch
mag eigen welvaren en rijkdom niet het eenige motief voor den
arbeid zijn. Van de vrucht behoort ook den nooddruftige te worden
medegedeeld. Ja, de o n g e I ij k h e i d onder de menschen is er
met, om maar eenvoudig voort te bestaan, doch opdat er „gelijk-
heid" kome in de noodzakelijkste levensgoederen, echter niet
door dwang«) maar langs den weg van vrijwillige barmhartigheid.
Bovendien is de arbeid in den meest algemeenen zin een dienen van
den naaste, en daarin een dienen Gods.
Zoo vindt het beroepsleven bij Paulus een gezonde waardeering.
Hoewel hij een oog heeft voor de gevaren er aan verbonden, wil
hij het contact met de wereld (dat vanzelf ook door en
in het beroep plaats grijpt) allerminst afsnijden.
1) 2 Thess. 3 : 10.
2) 1 Timoth. 5 : 18.
2 Thes^\'S\'^: A = 6 = 5, 11 : 27, 1 Thess. 2 : 9,
verISh llend\' ®tand van Paulus wordt
S z rburSrr/rïf if ^ lV^ce „Paulus") acht in verband
SeJ? nSl?; " ^^"twikkeling hem uit een „gunstigen oekon. Lage."
Anders Ueissmann m zijn bekend werk „Paulus" Zahn\'s oovattinp 7nii
joo«- ^ijn arbeidswaardeering pleiten opvatting zou
■ V 2 Ihess. 3:11.
fii 1 Thess. 4 : 11 verv.
7) fftr\'«^ ^ 8 = Rom. 12 : 8.
Comm k = Bachmann
S S = 8, 2Cor. 9 : 7.
9 Eph. 6 : 5-9
10 1 Cor. 5 : 10 verv.
Een socialen ommekeer heeft Paulus nimmer beoogd, hoe-
wel toch veler omstandigheden in zijn dagen drukkend waren. Hij
lieeft met geen woord het instituut der slavernij direct aangetast,
den slaven veeleer vermaand ook in hun vernederenden staat te
blijven, opdat zich het Christendom in alle omstandigheden als een
zedelijke, zaligmakende macht zou openbaren. Niettemin wijzigt
hij de verhouding tusschen heer en slaaf radicaal, zoodat het
instituut in beginsel ten doode werd gedoemd, ook al heeft het zijn
bestaan tot dicht aan onzen tijd in Christennaties kunnen rekken.
Paulus\' arbeidswaardeering blijkt ook uit het feit, dat hij geen
onderscheid maakt tusschen de verschillende eervolle en minder ge-
achte beroepen. In alle, voor zoover zij nut afwerpen, kan men
en moet men God dienen. Dit is ook de beteekenis van zijn bekend
woord 1 Cor. 7 : 20: „in de roeping, waarin hij werd geroepen,
daarin blijve ieder." Dat het beroep zelf onder de hier genoemde
roeping valt, wordt slechts schijnbaar met deze woorden uitgespro-
ken. Wel ligt in de N. T. beginselen zulk een beroepswaardeeiing
opgesloten.
Naast Paulus kan men nog op Jacobus wijzen, die in zijn brief
tegenover het onvruchtbaar intellectualisme, dat zich in de hem
bekende gemeenten openbaarde, allen nadruk legde op een d a a d-
w e r k e 1 ij k geloof.^) Hij is het ook, die in de meest krachtige
taal voor een rechtvaardige behandeling van den
arbeider opkomt.
Uhlhorn spreekt van „drei Stücke auf deren richtiger Würdigung
und richtiger Zusammenfassung die Gesundheit des socialen Lebens
beruht, während alle Krankheit desselben in der falschen sittlichen
Würdigung dieser drei Stücke und in ihrer Lostrennung von ein-
ander ihren Grund hat", namelijk „die Arbeit, das Eigenthum und
die Almosen." Deze liggen inderdaad in gezond verband met
elkander in Paulus\' leer. De twee groote beginselen
1) 1\' Cor. 7 : 17 verv., vooral 21 (hoewel de vert. hier eenigszins onzeker
is); ook zouden de gemeenten, als zij de plicht hadden slaven lostekoopen,
onnoodig worden bezwaard, Christen-meesters plotseling geruïneerd kunnen
worden en een zucht tot aardsche vrijheid vele slaven Christen maken.
2) Philemon : 15 verv. Zie ook 1 Cor. 7 : 23, hoewel dit woord over
de Christel, vrijheid handelt, verhoogde het toch indirect de sociale positie
van den slaaf in chr. kringen. Zie voorts 1 Cor. 12 : 13, Oal. 3 : 28.
3) Jac. 1 25 slot.
4) Jac. 5 : 1-6, Jac. 1 : 10 verv., 5 : 1 zijn uit toestanden in zijn ge-
meente te verklaren. Zie Peabody S. 160 ff. waar hij op twee richtingen in
het N. T. wijst bij de waardeering van den rijkdom (Luc., Jacob, en Matth.
Mare. Paulus.)
5) Uhlhorn Die christl. Liebesthätigkeit I 76.
-ocr page 39-van het godsdienstig-gemeentelijk leven der eerste Christenen,dat
van zelfstandigheid d, i, persoonlijke verantwoordelijkheid voor God
en van gemeenschappelijkheid d. i. onderiinge opbonwing in het
geloof, weerspiegelden zich ook in de N. T. opvatting van het pro-
ductieleven : ieder werke voor eigen brood, niemand valle den naaste
lastig. . . doch, men gedenke ook den broeder in nood. In deze
arbeidswaardeering vereenigen zich individualisme en socia-
lisme op de gezondste wijze.
§ 2. DE GRIEKSCH-ROMEINSCHE WERELD.
a. de arbeidsverhoudingen.
Van de economische toestanden\' der oudheid hebben de geleerden
een zeer verschillend beeld gegeven. De voorstelling, alsof deze zich
feitelijk boven een zoogenaamde productie voor eigen behoefte niet
dan zelden verhieven, is vooral door Ed. Meyer bestreden. Hij
heeft er bovendien op gewezen, dat in de economische ontwikkeling
der Grieksch-Romeinsche wereld, gelijk dat van de antieke cultuur
in het algemeen kan gezegd worden, een opgaande en dalende lijn
is te bespeuren, zoodat met de feodale toestanden der Middeleeuwen
een nieuwe ontwikkeling aanvangt. Een zoogenaamde kapitalistische
periode heeft dan ook in de oudheid geenszins ontbroken.
In Hellas trof men zeer verschillende sociale verhoudingen en
politieke rechten bij de onderscheidene staten. Over het algemeen
echter (en in het bijzonder in het oude Athene)\') ontwikkelden zich
uit feodale toestanden^) (adellijke grootgrondbezitters in het genot
van het volle burgerrecht, vrije boeren, méést pachters onder patronaat
der eersten, hoorigen, metoeken en nog weinige slaven), in een tijd
_ 1) Gal. 6:2 en 5 „Draagt elkanders lasten" en „een iegelijk zal ziin
eigen pak dragen."
2) Men zie art. „Gewerbe" in Handwörterb. d.Staatsw.3 kwVi.wdLn^nohtr
en daarna Ed. Meyer W. E. A. in KL Sehr. 79 ff.
3) In Sparta werd de econ. en polit. ontwikkeling kunstmatig tegenge-
gaan Hier vond men een strenge gebondenheid van den bodem. Ed.Mever
Kl. Sehr. 99 verv.
f) Het feudalisme draagt hier een ander karakter dan dat der Middel-
mAt doordat de heerenstand uit stadsburgers bestond. Dit in verband
met net stadstatensysteem der Gr. oudheid. Zie Handw.d. St. artikeMo-ra/-.
Uesch. d. Altertums S. 52. Ed. Meyer KL Sehr. S. 108.
van sociale crises, meer democratische, Dit was niet alleen
het gevolg van den steeds nijpender nood der verarmde in schulden
steliende landbevolking, wier afhankelijke en gedrukte positie in
geen verhouding tot hun steeds grooter militaire beteekenis stond
(hoplieten, phalanx), maar ook van den bloeienden handel en indu-
strie, die een ander deel der niet adellijke burgerij in de steden ten
goede kwam en onder hen een onafhankelijken geest kweekte.
Het handwerk beperkte zich spoedig niet langer tot een
productie voor eigen gebruik, zelfs niet voor dat der naaste om-
geving. Het voldeed steeds meer aan de eischen van den handel,
die zich onder Oosterschen invloed in Hellas krachtig ontwiklielde.
Vooral de kunstnijverheid neemt door dit alles een groote vlucht.
Het geldverkeer en bankwezen nemen toe. Allerlei vor-
men van gemeenschappelijke ondernemingen doen zich voor.
Zoo ontwikkelt zich een industrieel en commercieel stadsleven
met een rijk vertakte arbeidsdeeli\'ng. Toch biedt het beeld
van deze bloeiperiode donkei\'e vlekken, die zich met den tijd al
meer uitbreiden. Zoo is daar het gebruik van slaven^) op groote
schaal als een gevolg van de behoefte aan billijke arbeidskrachten,
die men geheel in zijn hand heeft. Op allerlei wijze worden zij
geëxploiteerd in ergasterien, op schepen, in den handel. Zij worden
niet alleen voor machinaal werk gebruikt, maar ook voor veel dat
een groote mate van zelfstandigheid vordert. Een grootsch op-
gezette slavenroof fourneert zonder ophouden de markt deze werk-
krachten. Tegelijk ontstaat er echter thans een toeloop der land-
bevolking naar de steden, daar het klein-landbouw-bedrijf door den
import van koren geen bestaan meer oplevert en de boer steeds
meer onder een schuldenlast gedrukt gaat. Hoewel de vrije
1) Zie het heldere overzicht bij Damaschke Qesch. d. Nationalökon.
11 Aufl. 1, 12 ff. en Ed. Meyer, KL Sehr. S. 109 ff.
2) dèmiourgoi voor de gemeenschap, d. i. voor anderen werkend.
3) Zie Ed. Meyer W. E. A. KL Sehr. 199. Speck Handelsgesch. d. Alter-
tums II 509 ff. Hier over de heiligdommen als depositobanken; hypo-
theekwezen; giroverkeer; trusts; monopolies en allerlei handelsvereenigingen.
Van dit alles was Athene^ het centrum.
4) Voorheen was het* gebruik slechts beperkt tot huiselijke diensten of
sexueele. Gevangen mannen werden veelal gedood, daar er toch met hen
weinig was aan te vangen, wijl de vraag naar deze arbeidskrachten niet
nijpte. Buitgemaakte vrouwen werden tot slavinnen gemaakt. Zie o. a. Speek
H. d. A. II 484 ff. Ed. Meyer. KL Sehr. 183 ff.
5) Nog weinig op het land, daar de grond te duur was om dezen exten-
sief te doen bebouwen, wat met slaven alleen mogelijk is. Slavenplantages
beginnen eerst de Romeinen op den uiterst goedkoopen grond hunner
wingewesten (Zie Art. Agrarverh. L Altert, in Rel. L Gesch. u. Qegenw.).
6) Speek H. d. A. II 495 ff.
-ocr page 41-loonarbeid ook nu niet ontbreekt, trekt.zich toch binnen de stads-
muren een proletariaat samen, dat door zijn politieke macht
zich van staatswege laat onderhouden en dit ook wel doen moet
wijl het tegen de concurrentie van het slavenwezen over het algemeen
niet opgewassen is.
In Rome ontwikkelden zich later de toestanden niet veel anders
dan in het oude Hellas. Ook hier ontstond uit een vrijen, land-
bouwenden stand een stads proletariaat. Het meeren-
deel van het souvereine Romeinsche volk bevond zich, terzelfder tijd
dat het met de onderwerping van Carthago den grootsten roem
oogstte, geruïneerd. Het o n t e i g e n i n g s p r o c e s der vrije
boeren, die de kracht van het overwinnend leger vormden, werd
veroorzaakt door den langdurigen krijgsdienst, een hard schuldrecht,
den import van goedkooper koren uit de nu onderworpen gewesten\'
terwijl het door vele slaven bewerkte groot-grondbezit hun een
doodelijke concurrentie aandeed. Zoo verdween de middenstand van
kleine vrije landeigenaren. Tegen de occupatie van den ager publicus
door de steeds rijkere aristocraten, die voor het grondbedrijf het
noodige kapitaal en arbeidsmateriaal bezaten, hebben geen maat-
regelen gebaat. Noch de oude Licinische wetten, noch de latere
pogingen der Gracchi konden blijvende verbetering brengen, Zoo
loonde het klein-bedrijf niet meer. De op het land gecoloniseerde
veteranen waren allerminst de geschiktste personen om te boeren
en de concurrentie het hoofd te bieden. Ook Caesar\'s pogingen tot
herstel van een krachtigen, weerbaren boerenstand faalden. Ten
slotte viel bijkans alle land in handen van grootgrondbezit-
ters, die met een slavenleger hun latifundien productief
maakten. Een ware honger naar slaven en land heerschte er
reeds te beginnen met de tweede eeuw v. Chr. Door vele gelukkige
oorlogen werd de prijs der slaven uiterst goedkoop.Geld stroomde
zoowel de patricische aristocratie toe door hun politieke voor-
rechten bij het bestuur der provinciën als den geldaristocraten, die
bij de verpachting der belastingen in de wingewesten ongeloofe-
lijke kapitalen wonnen. Zoowel de eersten als de laatsten waren
O IV^^^ H. d. A. III, 2 S. 99, 138 ff., 473 ff. Ed. Meyer. AT/. 204 ff
i,. l . behalve de genoemde werken M. Weber art. Agrar. Verhäitn enz\'
A Handw. d. St.; Quack Social. ^ I, 37 verv. Kantsky Vorl. I en beknont
A. Damaschke. Gesch d. N. Oek 11 Aufl. I S. 34 ff. •
(Ed. 1822) and fall of the Roman Empire
-ocr page 42-reeds uit standsoverwegingen op een geldbelegging in landbezit
aangewezen.
■ Het naar de steden en in het bijzonder naar de hoofdstad af-
vloeiend land proletariaat vond daar evenmin door den arbeid zijn
bestaan als het eertijds zich in Athene verzamelende landvolk Ook
thans nam het de toevlucht tot politieke machtsmiddelen en werd
veelal door den Staat onderhouden of gesteund.
Tijdens de republiek en den eersten keizertijd begunstigde de
overheid het handwerk geenszins op de wijze, waarop dit in de
Middeleeuwen geschiedde. Aan de industrie der provinciën
bracht weliswaar de Romeinsche wereldheerschappij vaak nieuwe
afzetgebieden en de toenemende weeldezucht in het door Oostersche
zeden besmette Rome deed veel geld naar de wingewesten af-
vloeien, maar opzettelijk bevorderde het rijk ook ginds de industrie
en welvaart niet.
Dat de handwerkslieden in Rome geen machtige noch geachte
volksgroep vertegenwoordigden, blijkt >iit het feit, dat zij vrijwel
geheel van legerdienst buitengesloten werden. Vrije handenarbeid
was in de oudheid geen uitzondering, maar zijn bloei werd toch
belemmerd door de industrieele slavenexploitatie en door het feit
dat de groote huishoudingen der aanzienlijken — althans later —
veelal door slaven in alle eigen behoeften voorzagen.
De handwerkslieden vereenigden zich vroeg in zoogenaamde
collegia.\'\') De oudheid was rijk aan genootschappen en ver-
eenigingen tot allerlei doeleinden, waaronder gezellig verkeer, onder-
steuning van behoeftige leden, vorming van begrafeniskassen. De
meeste\' droegen in den aanvang bovendien een uitgesproken sacraal
karakter. Zij eerden met ofïeranden en feesten een schutsgod. Hoewel
in den eersten keizertijd vaak het vereenigingsleven werd verboden,
breidde het zich ook toen uit, vooral onder de lagere standen, waarbij
het oorspronkelijk religieus karakter dezer collegia vaak geheel te
loor ging. Bij de handwerkscollegiën stond het vakbelang niet zóó op
1) Ed. Meyer, KL Sehr. S. 205. Voorbeelden van grootgrondbezit. Speek
III 2 S 102 ff. M. Crassus bezat 50.000 H. A. akkeroppervlakte.
2) Speek 111 2 S. 158 ff. Zie Gibbon I p. 64, Uhlhorn I S. 105.
3) Over de opzettel. vernietiging van de bloeiende nijverheid in Corinthe
uit speculatieve overwegingen Speek III 2 S. 245 ff. _
4) Voor het veelvuldig voorkomen van den vrijen arbeid pleit Ed. Meyer.
Zie overigens Speek III 1, 107, 245, 423 ff. , ^
5) Speek III, 2 S. 704 ff. Over het handw. Friedländer Darst. a. d.
Sittengesch. Roms 1 S. 264 ff. ^ Een zeer fijn vertakte beroepsverdeeling vond
men vooral in de kunstnijverheid. Verg. Aug. De Civ. Dei VII, 4 unum
vasculum, ut perfectum exeat, per muitos artifices transit, etc.
6) Uhlhorn I 18. Hier ook literatuur.
-ocr page 43-den voorgrond als bij de middeleeuwsche gilden. Hun organisatie
miste ook de pubiiek-rechteiijke bevoegdheden van deze, zoodat zij
geen anderen van hun handwerk konden uitsluiten, terwijl ook het
leerlingen- en gezelleninstituut ontbrak, waardoor de goede kwaliteit
dei- producten had kunnen verzekerd worden. Eerst later kregen
deze handwerksgenootschappen een officieel karakter en stonden dan
onder onmiddellijk toezicht en bescherming van den Staat.
Reeds vroeg vormde Rome een centrum voor het handels-
V e r k e e r der onmiddellijke orïigeving en knoopten haar kooplieden
relaties met de Grieksche kolonies in Sicilië en Zuid-Itaiië aan. Maar
eerst de zegevierende legioenen openden dezen alle markten en
schonken hun alom een bevoorrechte plaats.
Over de economische beteekenis van het „k a p i t a a 1" in de
oudheid wordt verschillend geoordeeld. De industriëele benutting
er van wordt soms in reactie op verouderde opvattingen overdreven
voorgesteld. 3) Men bezigde het meer by de pachting der Staats-
inkomsten uit belastingen, tollen, bergwerken, enz., bij zeehandel,
plantagebedrijf, bankzaken, bij het africhten en daarna ver-
huren van slaven, die men ook wel zelfstandig tot chef aanstelde
in werkplaats of bankzaak. Een fabriekmatige industrie op
groote schaal met een technische arbeidsdeeling is niet nawijsbaar.
Tijdens de bijna volledige economische vrijheid (tot Diocletianus)
vloeide het kapitaal in steeds minder handen. Snelle vermogens-
aanwas bij vrijgelatenen is ook een veel voorkomend verschijnsel.
Vooral verslond, gelijk wij zagen, het grootgrondbezit het kleine.
Ook drukte een hooge woekerrente de provinciën en vormde een
groot deel der inkomsten van de aanzienlijkste en geachtste mannen
in Rome.
Een, slechts bij uitzondering onderbroken, ruim twee eeuwen
durende periode van vrede en een krachtig staatsbestuur maakte
dat de eerste keizertijd zich over het algemeen door groote wel-
vaart voor het rijk kenmerkte. Dit blijkt uit tal van getuige-
nissen. Toch kan men den toestand dier dagen niet gezond achten.
Niet alleen, dat in Rome een arbeidsschuw proletariaat op
de publieke kas teerde — hetgeen\'ook elders voorkwam — en op
het land rondom deze stad de meest abnormale toestanden heerschten,
ook in de provinciën werd de verwording merkbaar. Hier waren
eveneens vele eertijds door vrijen arbeid bewerkte, bloeiende lande-
rijen in plantages veranderd, tot weiden herschapen of door coloni
gebrekkig bebouwd, ja zelfs ook geheel verlaten. Sommige steden
waren verarmd, ontvolkt en vervallen. Zoo deden zich de sporen
van achteruitgang snel bemerken. Het absolutisme des keizers, een
machtige hofpartij, een, van boven af alles machinaal regelende,
ambtenaarswereld, een onduldbare belastingdruk, noodig voor een
geldverkwistende schatkist, het feit, dat in het leger en in het
staatsbestuur steeds meer het Germaansche element overwoog, terwijl
tegelijk het rijk door Germaansche staramen werd bedreigd en ge-
brandschat... dat alles duidt op een zichzelf uitlevende
cultuur, die steeds slapper en ondieper wordt en een verminde-
ring van energie vertoont, welke zich niet alleen staatkundig, maar
ook op economisch gebied openbaarde. Het kapitaal wordt niet meer
op industrieel of commercieel vruchtbare wijze aangewend, maar
veeleer\' aan luxe besteed.
Een machtige factor, die den ondergang der oude wereld zoo al
niet veroorzaakte dan toch verhaastte, zien economen als Schmoller,
maar ook historici als Mommsen in de s 1 a v e r n ij. Het gebruik
dezer ongelukkigen, die zonder deel te hebben aan de lusten slechts
de lasten der maatschappij droegen, was sedert de 2de eeuw v. Chr.
steeds veelzijdiger geworden. Zoo lang men de hand kon leggen
op groote menigten van slaven, meest vrij van geboorte en uit meer
beschaafde streken afkomstig, vervulden zij een belangrijke rol in
het economisch leven. Anders werd het toen de gelukkige oorlogen,
die het grootste contingent leverden, een einde namen, de stroom
dientengevolge luwde, veelal slechts barbaarsche elementen op de
markt kwamen en de prijs uitermate steeg. Mocht dit feit ook een
gunstigen invloed uitoefenen op de behandeling der slaven en
tot herstel van een arbeidenden middenstand eenigszins mede-
werken, de productie moest er noodwendig onder lijden, daar
de vrije arbeid toch te schaarsch veitegenwoordigd was om het
tekort aan te vullen en de meeste vrijen het handwerk ontwend
waren of voor minderwaardig aanzagen. De intrensieke kracht van
liet rijk werd hierdoor verzwakt.
Als een verschijnsel van de economische inzinking van den lateren
keizertijd kan men de b e r o e p s d w a n g beschouwen % welke bij
de gilden der schippers en bakkers, die ten nauwste met de brood-
voorziening van Rome verbonden waren, een aanvang nam. Dit
systeem strekte zich ten laatste over elk beroep en ambt uit en
verplichtte allen tot een vaste erfelijke functie in de maatschappij,
zoodat niet alleen de coloni aan hun land (glebae adscripti) maar
ook de bekleeders van raadszetels en de senatorenstand aan hun
vaak uiterst kostbare ambten gebonden waren. Zoo moest ijzeren
dwang de vrijheid vervangen.
b, de anbeidswaardeering.
Het spreekt wel vanzelf dat in zulk een uit zoovele verschillende
standen en volken samengestelde wereld als de Grieksch-Romeinsche
ook een groote verscheidenheid in levensopvattin«^
te vinden is. Tusschen wat er in het volk en in de hoogere lei-
1) Men wendde hen, gelijk wij reeds zeiden, bij den handel en het hand-
werk aan, maar ook veelal tot huiselijke diensten (soms zelfs bij menigten
outer tot verhooging van het persoonlijk aanzien). Een reeks van versch\'
bezigheden bij Speek III 2 S. .107 verv., Mommsen Röm. Gesch. I 843\'
Qroote massa\'s werkkn - en deze in de ongunstigste omstandigheden en
onder de strengste disciphne - op het land. Zij vormden langen tiid een
bedreiging voor de rust van het rijk (Spartacus), waarom men de streneste
behandehng op hen meende te moeten toepassen. Zie Gibbon I 46 Over
de „Rucksichtlosigkeit" der kapitaalmacht tegenover slaven: Mommsen Röm
Gesch. I Band S. 832. Een spreuk van Cato luidde: de slaaf moet of
werken of slapen.
dende kringen omging, tusschen het leven te Rome en dat der
provinciën bestond uit den aard dei- zaak groot verschil. Wat men
echter onder den geest der antieken gewoonlijk verstaat, was
een gezindheid voor welke deze wereld alles was en een gedachte aan
een andere of hoogere wereld terugtrad. Godsdienst, ja alle .soort van
bijgeloof, mengt zich wel onophoudelijk in het denken en handelen
der ouden. Na den dood dacht men zich wel een ander leven,
maar de flades was tenslotte niet meer dan een verbleekte weergave
van dit aardsche bestaan, zonder glans en vreugde. De gedachte
er aan stemde niet zoozeer, tot ernst als wel tot melancholie. Zoo
kwam het tenslotte toch op deze wereld aan; Z ij was slechts de
moeite van het korte bestaan waard, terwijl men de hoogste levens-
regel ervoor vatte in het bekende woord „méden agan\'\', „ne quid
nimis", ra. a. w. de mensch streve in zijn leven naar een h a r-
monische ontplooiing zijner gaven. In dit evenwicht zoeke
hij zijn rust en geluk. De Griek beschouwde het leven dus als
een kunststuk ; het hoogste doel van zijn streven en handelen was
daarbij, steeds zichzelf wèl te bevinden (eudaemonie). Ook later in de
religieuse opwekking der eerste eeuwen na Christus, toen
het Oosten zijn mysteriën-wezen naar Rome droeg, Rome op haar
beurt de keizervereering religieuse symboliseering der rijkseen-
heid, naar het Oosten en door gansch het imperium verbreidde,
toen ook de philosophie een krachtigen drang naar religie openbaarde,
droeg toch de religie een te superstitieus en magisch
karakter of leed te zeer aan rhetoriek en gebrek aan reali-
teitsgevoel ten opzichte der hoogere wereld, dan dat men
zich werkelijk aan zedelijk-religieuse eischen stoorde. Zoo be-
heerscht een eudae monisme of wel een cultus van het ik
de ethiek der Ouden, ook waar men bij het streven naar een
summum b o n u m de deugd om haar zelfswil zegt na te jagen en
overeenkomstig de natuur zoekt te leven, h e t z ij door een tot
aan het zotte grenzende mijding der cultuur, zooals de Cynicus of
door oen koel affectieloo.s-bewaren van het hart temidden der levens-
goederen, naar de leer der Stoa. Gewoonlijk echter zoekt men het
1) De kalokagathia. Zoo is ook de dikaiosunè het gedrag, dat in de
menigvuldige verhoudingen van het gemeenschapsleven zijn maat bewaart.
De zedelijkheid is de sophrosunè, de ingetogenheid.
2) Schürer II 33. Hier liter. Zie Harnack Mission 1 S. 285.
3) Cicero Dc Officiis I, 2 neque ulla officii praecepta firma stabilia, coniuncta
naturae tradi possunt nisi aut ab iis, qui solam aut ab iis qui maxime
honestatem propter se dicant expetendam.
geluk in de g e n i e t i n g vtin het leven, hetzij met den wijsgeer
in de bespiegeling ervan, hetzij met den Athener van smaak in de
ontplooiing en aanschouwing van schoonheid, hetzij met den Epicu-
reër in de ataraxie, het mijden van leed. Feitelijk doet ook
de massa niet anders als zij te Rome steeds weer ,,panem et cir-
censes" eischt i), of de rijke uit den keizertijd, die zijn lusten den
teugel viert in orgiën, vol zinnelijkheid en pracht.
Bij dit alles wordt een toestand van zich-wei-bevinden gezocht
en dit weliswaar naar lager of hooger maatstaf, maar immer tot
eigen welzijn, naar eigen regel en uit eigen kracht. Zelfs de
Stoicus rekent niet waarachtig met een goddelijke roeping, wijl hij
door zelfmoord dit leven ontvluchten mag als zich de lasten ervan
opstapelen. Het Cynische ascetisme en de Stoïsche apathie komt
dan ook in zeker opzicht met de Epicureische ataraxie overeen. Het
verwondert ons niet, dat deze ons overgeleverde veelsoortige levens-
opvattingen in één punt met elkaar overeenstemmen : in de v e r-
achting van den arbeid, speciaal den lichame-
lijken, inspannendenarbeid.
Daar is een tijd geweest, dat de arbeid in Hellas geëerd werd.
In de dagen van Homerus toonden zelfs de aanzienlijksten geen
afkeer voor handenarbeid. Ook de goden gingen hier naar de
oude mythen den aardbewoners voor. In dien tijd was ook v r ij e
1) Zie Friedl. II 257 ff.
2) Senec. ad. Lucilium IV fac itaque tibi iucundam vitam omneni nro
lila sollicitudinem deponendo. Nullum bommi adiuvat habentem nisi ad
cuius amissionem praeparatus est animus. Het doel blijft een aangenaani
leven.
Over de 288 meeningen omtrent het summum bonum door Varro ont-
worpen, Aug. De Civ. Dei XIX, 1 sqq. waarvan het-eudaemon. blijkt uit
V.\'s meening: quandoquidem nulla est homini causa philosophandi nisi ut
beatus sit; quod autem beatum facit ipse est finis boni; 4 handelt „de
summo bono et summo malo quid Christiani sentiant contra philosophos
qui summum bonum in se sibi esse dixerunt... Hic beati esse et a se ipsis
beati fieri mira vanitate voluerunt."
3) Sen. ad Luc. XII patent undique ad libertatem viae miiltae breves,
faciles. LXX Hoe est unum, cur de vita non possunius queri: Neminem
tenet... licet eo reverti, unde venisti. cfr. August. De Civ. Dei XIX, 4.
4) Ilias XIV 166-168 XVIII, 468 sqq. Hephaestus als smid. V 734 sqq.
Athene weefster van haar eigen kleed, XIV 178 sqq., van dat van Hera, X
221 sqq. Circe aan haar weversboom. VI 490, Hector bij zijn afscheid
Andromache aan haar arbeid herinnerende, als geneesmiddel voor hare smart
Od. XV 105 Helena en de door haar zelf geweven gewaden. ■
Hesiodus maant uitdrukkelijk tot den arbeid aan en roept schande óver
allen lediggang. Veriangen naar rijkdom en onderiinge naijver acht hij
gezonde elementen in het leven, wijl zij tot den arbeid prikkelen. Zie hier-
over Paul Ouiraud La Main d\'oeuvre industrielle dans l\'ancienneGrèce 1900
p. 17 et SS.
arbeid nog regel, arbeid van slaven uitzondering, maar met de
ontwikkeling van het gebruik dezer laatsten daalde de arbeid in
achting. In het aristocratisch Sparta was het den vrijen burger ver-
boden te arbeiden. In de meeste Grieksche steden vond men feite-
lijk dezelfde mentaliteit, uitgezonderd in Corinthe, de
meest industrieele en commercieele stad in Griekenland, waar boven-
dien de economische productie niet het dwangmonopolie der slaven-
klasse was. Hoewel met den arbeidenden stand tijdens de demo-
cratische tyrannis ook de achting voor het handwerk
steeg, de leidende geesten in Hellas, die ook op de mentaliteit der
edelsten in de Grieksch-Romeinsche wereld inwerkten, misten haai\'.
Wel komt het idealisme van Plato\'s Ethiek het zoo straks
genoemd eudaemonisme te boven, maar zijn dualisme stond
vanzelf een gezonde arbeidswaardeering in den weg. Dit weerspie-
gelt zich ook in de sociale structuur van zijn „Staat". Aan het
epithumètikon, het lagere begeerende deel van het trichotomisch
geconcipieerde zieleleven, beantwoordt hier de kleine arbeidende en
handeldrijvende stand met zijn zorg voor het dagelijksch brood, zoodat
ook dezen stand het odium aankleeft van genoemde laagste functie
in den individu. Daar bovendien in zijn intellectualisme deugd met
weten vereenzelvigd wordt en weten niet alleen begrijpen is, maar
ook reëele gemeenschap met de ideeën insluit, gaat zedelijkheid naar
zijn opvatting met een verachting van het stoffelijk-zinnelijke ge-
paard en krijgt een mystisch-ascetisch karakter. Aristote-
les\' meer op het practische leven gerichte moraal leert redelijk te
handelen in elk bijzonder geval en oriënteert zich daarbij vooral aan
het welzijn van den staat. De deugd is voor ieder individu ver-
schillend naar zijn verschillende positie in het gemeenschapsleven.
Hij beschouwt nu echter in dit verband den physischen
arbeid voor den vr ij e onteer en d. Wel eert hij den
middenstand, maar niet omdat deze de nijverste was, doch alleen
wijl hier het bezit een midden houdt tusschen rijk en arm, hetwelk
voor de rust van den staat het beste is. Hier vindt men ook de
uitnemendste staatsburgers.
Het z e d e l ij k i d c a a 1 stelde de klassieke oudheid zich eigen-
lijk voor in den krachtigen burger, die fier op een onafhankelijke
positie, zich gansch aan de behartiging der staatsbelangen
wijden kon. Magistraals- en hoogere legerambten waren dan ook
zeer gezien. Voor het eigenlijke beroep, in bet bijzonder dan het
handwerk, misten de edelste geesten in het oude Rome de ware
achting. Wel vindt men tijdens de opkomst van Rome\'s macht
voorbeelden, zooals dat van Regulus, 2) die van hooge achting voor
den landarbeid getuigen. Opmerkelijk echter is de oude on-
derscheiding van allen arbeid in artes 1 i b e r a 1 e s, Vaarvoor
men een zekere wetenschappelijke vakkennis noodig had en de\'
artes illiberales, waartoe zoowel de artes ludicrae (o. a
de schoone kunsten) behoorden als de artes vulgares et
sordidae, waaronder men bijzonderlijk het handwerk en
allen loondienst op het land rekende. De benaming van
dezen laatsten arbeid zegt reeds genoeg. Cato kende voor een Ro-
memsch burger dan ook slechts twee soorten van niet-onteerenden
arbeid : het v r y e 1 a n d b o u w b e d r ij f en d e n g r o o t h a n-
d e 1.
Men mag natuurlijk niet zonder meer zulke oordeelen voor -de
meening van gansch het volk aanzien. Dergelijke opvattingen zijn
meestal door aristocratische geesten uitgesproken, terwijl het volk
anders zou kunnen gedacht hebben. Niettemin waren dan toch deze
mannen de leidende persoonlijkheden hunner dagen. En als Cicero
een beoordeeling van den arbeid geeft, zegt hij uitdrukkelijk, dat
hij zich aan de overgeleverde zeden houdt,wanneer hij een min-
1) Pol VII, 9. (aanhangsel 2). Hier acht Arist. het leven van een handw
of liandel. nie gepast voor een burger en de deugd in den weg staand
Deugd en politieke bemoeienis eischen vollen vrijen tijd. ^
3) Speek III, 2 S. 249 ff.
Roiii. Ml\'andbouJ.\'"\' ^^^^ ^^ oude
5) Cicero De Officiis lib.42 lam de artificiis et qiiaestibus, qui libe-
rales habendi, qm sordidi sint, haec fere accepimus. Primum improbantur
11 quaestus, qui in odia hominum incurrunt ut portitonim, ut feneratorum
Illiberales autem et sordidi quaestus mercenariorum omnium, quorum operae"
non quorum artes emuntur : est enim in illis ipsa merces auctoramentum\'
Servitut s. Sordidi etiam pu andi qui mercantur a mercatoribus quod statim
vendant: nihil enim proficiant, nisi admodum mentiantur, nec vero est
quidquam turpius vanitate. Opificesqiie omnes in sordida arte versantur
nec enim quidquam ingenuum habere potest officina. Minime artes hae pro-
bandae, quae ministrae sunt yoluptatum, cetarii, lanii, coqui, fartores, pisS-
nHn^"^ ""g^ntarios, sltatores totumq?e
ludum talarmm. Quibus autem artibus aut prudentia maior inest aut non
mediocns utilitas quaientur, ut medicina, ut architectura, ut doctrüinerum
honestarum eae sunt us, quorum ordini conveniunt honestae MerStZ
autem, si tenuis est, sordida putanda est. Sin magna et copiosa mul a
achting uitspreekt niet alleen over de tollenaars en woekeraars, maar
ook ovei\' alle loonarbeiders, wien men den arbeid en niet
de kunst betaalt. Ook de kleinhandel levert naar zijn op-
vatting slechts een smadelijk gewin door het noodzakelijk eraan
verbonden bedrog. Bovendien is de werkplaats van den hand-
werker geen betamelijk oord voor een vrij man. G r o o t h a n-
d e I acht hij zonder smet. Bijzonder aanbevelenswaardig acht hij
het voor den lijkgewoi den koopman zich op een landbezit terug
te trekken.
Wat de s I a V e r n ij betreft, in het oude Hellas werd zij voor
een natuurlijk verschijnsel gehouden en zelfs wetenschappelijk ver-
dedigd, toch ontbraken ook niet uitspraken van sommigen, die
het instituut voor tegennatuurlijk hielden In de practijk gold ook
in Rome de slaaf als een zaak of stond op één lijn met het vee,
en had dientengevolge geen of slechts weinige rechten. Hij was
te allen tijde, althans practisch, geheel in de hand van zijn mees-
tei\'. Een maatschappij zonder slaven was den ouden o n d e n k-
b a a r. De vele vrijlatingen zijn dan ook meerendeels uit eigen
belang of tot meerderen persoonlijken luister geschied, zelden uit
humane principes, hoewel deze ook hier niet geheel ontbraken.
Vergelijken wij de arbeidswaardeering der Grieken
en Romeinen met de door ons eerst geschetste economische
verhoudingen, zoo blijkt een duidelijk verband tusschen
undique apportans multisque sine vanitate inipertiens, non est admoduni
vituperanda atque etiam si satiata quaestu vel contenta potius, ut saepe ex
alto in portum, ex ipso portu se in agros possessionesque contulit, vide-
tur iure optimo posse laudari. Omnium autem rcrum, ex qidbus aliquid
acquiritur, nihil est agricultura melius, nihil uberius, nihil dulcius, nihil ho-
\'mine libero dignius, dt* qua quoniam in Catone maiore satis multa diximus,
illinc adsumes quae ad hunc locum pertinebunt.\'
1) De voorliefde voor geld en winst ging bij de Rom. met een officieele
verachting van zuiver econ. arbeid gepaard; aan leden van den Senat, stand
waren speculatieve ondernemingen officieel verboden. Zie Mommsen, Rö/n.
Gesch. 1 847 ff. Friedl. I 248 ff. Uit het leven van den handw. stand is
weinig bekend, doordat zij te gering geschat werden. Zie Friedl. 1 267 ff.
2) Aristoteles Polä. I 4—7
3) Zie Arist. Pol. I, 3. (Zie ook aanhangsel\'?,). Voorts de rhetor A!ci-
damas en de Sophist Hispias. Zie Speek II, 502; 111, 2 S. 117. Verg. ook
Seneca o. S. ad Luc. XLIV, 4.
4) Zie Speek III, 2 S. 118.
5) Hierover Friedl. III, 432.
6) Cicero De Off. I, 13. Meminerimus autem etiam ad versus infimos
iustitiam esse servandam. Est autem infima condicio et fortuna servorum,
quibus non male praecipiunt qui ita jubent uti ut mercenariis: operam
exigendam, iusta praebenda.
beide. Het bloeiende grootgrondbedrijf, de machtige handel, daar-
tegenover de gedrukte vrije handwerksstand, kampende met een
overmachtige concurrentie in het slavenwezen en tenslotte het in
de hoofdsteden zich verzamelende, alleen politiek geïntevesseerd prole-
tariaat van vrije burgers, — al, deze factoren hebben op de arbeids-
waardeering hun invloed uitgeoefend en haar uiterst e e n z ij d i g
doen uitvallen of ook wel geheel tot een aanfluiting gemaakt. Zoo
doodde een groot deel der Romeinen liefst zijn tijd \'in de baden, in
schouwburg of renbaan. Hoogstens wijdde de aristocratische jeugd
zich in voornamen lediggang aan eenige wetenschap, wijsbegeerte
of kunst.
§ \'2. DE OUDE KERK.
In de hierboven geschetste wereld diong het Evangelie binnen
met zijn n i e u w e. z e d e 1 ij k e krachten. Zij was rijp om
het te ontvangen, reeds door de dispositie voor het monotheisme
en het verlangen naar openbaring, dat zich in de religieuse op-
wekking van den eersten keizertijd merkbaar maakte. Gedach-
ten over de ziel en haar eeuwigheid, verlangen naar verlossing en
gemeenschap met God, bereidden haar in zekeren zin op het
1) Vaak dringen de Stoïsche moralisten op een rationeel besteden van
het korte leven aan Seneca wijst Lucilius op de kostbaarheid van den iïfd
Senec ad Luc. I. Ita fac, mi Lucili, vindica te tibi, et tempus quod adhuc
...auferebatur.., collige et serva. - Quem mihi dabis, qui aliquod pré-
tium tempori ponat, qui diem aestimet, qui intellegat se cotidie mori ?
Vervolgens maant hij tot nauwkeurige boekhouding der uitmven en tot
spaarzaamheid, niet tot arbeid aan ; ook tot zelf betrachting. Zie Sen ad
Luc. II, 1. Primum argumentum compositae mentis existimo posse consistere
et secum moran. Ook VIII, 1. Tu me, inquis, vitare turbam iubes, secedere
et conscientia esse contentum ? Ubi illa praecepta vestra, quae imperant
in actu mon? Waarop hij Luc. overtuigt: qui nihil agerevidentur
maiora agunt; humana divinaque simul tractant, m. a. w. de bespiegelende
be^gheid beveelt hij zijn vriend Lucil. in het bijzonder aan.
Ook het intellectueel-mystisch Neo-Platonisme bracht geen werkelijke zede-
Iijke vernieuwing, geen verhooging van de energie, doordat hier nog be-
wuster dan bij Plato het dualisme in een akosmistisch Pantheisnie alle be-
moeienis met het stoffelijke als een belemmering voor hel hoogste streven
aanzag. Zie Luthard Gesch. d. Chr. Ethik I S. 15.
Harnack, Dogm. Gesch. 4 Aufl. I, 133. M/sslon u. Ausbr I
.^y—35. \'
3) Senec. ad Luc. CII.
4) Sec. ad Luc. XLI. Non sunt ad caelum elevandae manus nee exo-
randus aedituus, ut nos ad aurem simulacri, quasi magis exaudiri possimus
admittat: prope est a te deus, te c u m e s t, i n t u s e s t. Ita dico\'
Lucili: sacer intra nos spiritus sedet, malorem bonorumque nostrorum obser-
vator et custos. Zie XXXI en XXXII. Mrurum ooser
christendom voor. Tegenover het exclusivistisch nationalisme doet
zich een cosmopolitisme gelden uit de politieke omstandigheden en
de wijsbegeerte des tijds verklaarbaar. Humane gevoelens vinden
ingang. Het Evangelie gaf voor het vaak onbestemd besef van
geestelijken nood de treffendste formuleering en de meest bevredi-
gende oplossing. Het sprak niet in abstracties over het goddelijke,
maar bracht de realiteit God, tot Wien het den mensch in een
persoonlijke verhouding leerde staan. Het verhief niet de „nous"
tot hoogste principe voor het handelen, maar drong op „metanoia,"
algeheele verandering aan. Niet de intellectueele of mystieke kennis
Gods, maar het kindschap Gods krijgt den nadruk. Het pronkte
niet met een koud abstract cosmopolitisme, maar toonde een warme
opofferende broederliefde. Hiermede opende het een bron van
waarachtig zedelijk leven.
Er was veel, dat onmiddellijk in het christendom aandacht trok
en tot jalousie stemde. Zoo was daar reeds de macht om bezetenen
tot rust te brengen, maar bovenal de bewonderenswaardige moed
der martelaren, hun zekerheid ten opzichte van het eeuwige leven.
De zedelijke kracht der eerste christenen werkte een snelle uitbrei-
ding in de hand. Met onverffauwden, vaak bijna intoleranten
ijver stonden zij hun beginselen voor; ondanks den servielen geest
rondom hen durfden zij hun meening uiten, terwijl hun strenge ze-
den bewondering wekten.
Werpen wij thans een blik op de sociale gezindheden
in de oude kerk. In ieder mensch wordt een beelddiager Gods
gezien; ieder christen, slaaf of heer, is hier tegelijk een vrijge-
maakte en een slaaf. Deze nieuwe menschwaai\'deeiing moest van-
zelf tot een nieuwe arbeidswaardeering leiden, waarbij voor allen
eenerzijds met een levensroeping en een plicht, anderzijds met een
menschwaardig bestaan werd gerekend, zooals de Didache duidelijk
uitspreekt.
1) Sen. ad Luc. XXXI. Hie (rectus, bonus, magnus) animus tam in equi-
tem Romanum quam in 1 i b e r t i n u m, quam in s c r v u m potest cadere.
Quid est enim eques Romanus aut libertinus aut servus? Nomina ex am-
bitione aut ex iniuria nata... XLIV, bona mens omnibus patet, om nes
ad hoe sum us nobile s. Nee reicit quemquam philosophia nee eligit:
omnibus lucet. Patricius Socrates non fuit.
2) Verg. Tert. Apologeticum c. 43. Quanti habetis non dico qui iam de
vobis daemonia excutiant.
3^ Zie Gibbon II. 112.
4) Op_ dit alles beriepen zich de apologeten. Zie Tert. Apol. C. 44. Dob-
schütz Die Urchristl Gemeinden wijdt zijn werk aan de vraag of ook in deze
oogenschijnlijk idealiseerende schilderingen waarheid ligt en beantwoordt haar
bevestigend. Verg. Gibbon II, 148. Over den servielen geest in .den kei-
zertijd Friedländer I, 241.
Maar bovendien : het evangelie was ook met een geheel andere
cul tu n rap pre ciatie tot de oude wereld gekomen [Iet
leerde den mensch zijn aardsche taak met vreugde aanvaarden. Het
wendde z.ch niet van de aardsche, door <le zonde verworden dingen
af, want het wist, dat in de komende bedeeling het verderfeiyke
onverderfehjkheid zou aandoen. Reeds zuchtte immers de schep-
ping naar de openbaring der kinderen Gods. Hetzij wereld, hetzij
tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, z ij z ij n alle uwe
zegt Paulus, doch gij zijt van Christus en Christus is Gods. Deze
gezmdheid keert zich niet cynisch van de cultuur af, bewaart geen
koele Stoïsche gereserveerdheid tegenover het warme,
zonmge levensgeluk,^) maar het verheugt zich evenmin oppervlak-
k^-opt.m.st.sch in de aardsche genietingen. Bovendien bij de aan-
a s t e n -Idaden Gods schoof men de
lasten met op anderen af, de arbeid zelf werd als een p 1 i c h t
gevat en als een dienst aan den naaste. Ook beoefenden „
den eersten tyd vele geestelijken een handwerk of dreven een ne-
nng, hetgeen allerminst voor een schande gold.
Wat de sociale verhoudingen onder de christenen be-
treft: onder alle standen verbreidde zich het geloof. 3) Toch
misten begrijpelijkerwijs de meer gegoeden en aanzienlijken door-
gaans te zeer den eenvoud van het gemoedsleven, waren vaak te
vast aan hun aardsche belangen gebonden en leefden door hun
ambt m te nauwe aanraking met de officieele religie dan dat zii
spoedig voor het Evangelie gewonnen werden. De massa der chris-
tenen werd gevormd door de armen of gedrukten, die ook tijdens
Rome\'s bloeitijd vele waren, denken wij slechts aan de tallooze
slaven, die het getal der werkelijk vrijgeborenen in sommige stre-
ken overtroffen. \' De geringe verwachting, die deze categorieën
van het leven hadden, opende hun oog vanzelf meer voor de eeu-
wige dingen.Uil enkele trekken van de Didache blijkt, dat het
1) . Verg. Aug. De Civ. Dei XIV, 9. Aput nos autem iuxta.... s a n a m
doctrinam cives sanctae civitatis Dei in huius vitae peregrinatione.. m^
\' " ^ g a u d e u t q u e... Et si nonnulii tanto
1 m m a n 1 O r e quanto r a r i o r e vanitate hoe in se ipsis adamaverint
ut nullo prorsus erigantur et excitentur, nullo fiectantur aSque indiStur
adfectu: humanitatem totam....amittunt
2) Men ging hier zelfs te ver. Tertull. De Idololat\'na C. 7. Adleguntur
in ordinem ecclesias icum artifices idolorum. Uit het verband blijkt dat zii
dit beroep bleven uitoefenen. \' J
3) Tertull. Ad Scapiilam C. 5, tantis milibus hominum tot viris ac feminin
omnis sexus, omnis aetatis, omnis dignitatis. Zie Gibbon II jgs ®
. J uZ^- ff., noot 10. Voorts Friedl. IIl" 598 Fan
tastisch Kautsky Vorl. I 33 ff. \'
-ocr page 54-gemeen televen, hetwelk hier geregeld wordt, grootendeels door s 1 a-
V e n en een middenstand van boeren en handwerkers wordt
gevormd. ïoch drong deze geest ten slotte door tot alle kringen
en schonk de oudheid nieuwe, voorheen nimmer zoo algemeen ver-
breide, noch zoo religieus verdiepte beginselen van naasten-
liefde.
De bewering dat de keik geen nieuw standpunt tegenover de
s 1 a v e r n ij innam, houdt geen rekening met de werking dier
zedelijke krachten, waaraan de christelijke prediking zoo rijk was.
Weliswaar erkende de oude kerk geen recht der slaven op hun
loskooping vanwege de gemeente, of op hun vrijlating door hun
christen-meesters. Maar als reden hiervoor geeft Ignatius op „d a t
zij niet slaven der begeerte zouden blijke n."
Hoewel nog in later tijd een harde behandeling van slaven door
christelijke meesters en meesteressen geen zeldzaamheid was, kwam
de kerk toch krachtig voor een m i 1 d e b e j e g e n i n g op. Zij
schonk zelfs den voortvluchtigen slaaf in vele gevallen een asyl en
haar voorspraak. In de kerk weiden de slaven als broeders ge-
rekend. Zij konden daar zelfs tot hooge ambten opklimmen. In
dit verband moeten wij wijzen zoowel op de georganiseerde armen-
zorg in de oude kerk, als op haar groote opoffer in gsge-
z i n d h e i d bij calamiteiten.\'\') Zij toonde hierin iets heel anders
dan de vaak met politieke doeleinden gepaard gaande heidense he
liberaliteit, de van den Staat uitgaande volksondersteuning
door koren- en geld verdeelingen, iets anders ook dan de alimenta-
tionesj welke de teruggang van het bevolkingsgetal wilden tegengaan,
de ondersteuningskassen in de collegia en de stichtingen ter nage-
gedachtenis van gestorvenen.
1) Didache XII, XIII, waar men ook van reizende geloofsgen. veronder-
stelt, dat zij meerendeels tot de handw. behooren en voorts sprake is van
geregelde afgiften in natiiralia.
2) Zoo Ed. Meyer, KL Sehr. 176.
3) Ignatius\' brief aan Polyc. C. 4, 3 {Aanhangsel 4). Zie voorts Har-
nack Mission I 177 - Aug. De civ. Dei XIX, 16 acht geeseling bij een
rechtmatige straf geoorloofd, maar dringt toch op mildheid aan. Ook Di-
dache IV.
4) Zie Uhlhorn 368.
5) Didache IV (zie Aanhangsel 5).
6) Een bekend voorbeeld de vrijgel. Calixtus. Zie Friedl. III, 5Q2.
7) Tertull. ApoL 39 spreekt van een kas (area). Modicam unusquisque
stipem menstrua die vel cum velit et si modo velit et si modo possit,apponit;
nam nemo compellitur, sed sponte confert. Haec quasi deposita pietatis sunt.
Vide inquiunt (de heidenen) ut invicem se diligant; ijosi enim invicem
oderunt----Zie voorts Dobschütz S. 1 ff. Harn. Miss. I, 157 ff. Uhlhorn I.
8) Uhlhorn I, 5 ff.
-ocr page 55-Het wordt wel soms den eersten Christenen verweten, dat hun
enthousiasme voor liefdadigheid een zucht naar lediggang bij an-
deren kweekte, en vaak tot noodelooze verarming bij hen zelf
leidde, i) Maar de bewijzen van een n u c h t e r e o p v a 11 i n g
van liefdadigheid ontbreken niet. Zoo beveelt de Didache
een nauwkeurig onderzoek naar dengene, dien men geeft. Langer
dan 3 dagen mocht een doorreizend geloofsgenoot niet overblijven,
zonder zelf voor zijn brood te arbeiden. Daartoe moest hem de\'
gemeente ook zooveel mogelijk in staat stellen, opdat geen Christen
ledigging. 2) Wie zich hier niet aan onderwierp gold als een vein-
zer (c h r i s t e m p O r 0 s). Merkwaardig is, hoe hier niet alleen
van plicht tot den arbeid, maar ook van een recht
cr op sprake is. Wel missen wij de gedachte aan de v r e u g d e
en voldoening, die de arbeid schenkt. Wij hebben echter hierbij
de toenmalige arbeidstoestanden in rekening te brengen, die voor
de slaven en den kleinen middenstand zeer drukkend waren, zoodat
vanzelf meer de plicht dan de lust tot den arbeid naar voren treedt.
Deze gezonde arbeidswaardeering bleef echter in de oude kerk
niet de heerschende. Een n o m i s m e, dat de verhouding tusschen
God en mensch naar de wet van prestatie en tegenprestatie regelt,
wierp reeds op het na-apostol. tijdvak een schaduw. Een m o r a-\'
I i s m e stak het hoofd omhoog, waardoor een v r ij e ontplooi-
ing der Christelijke gezindheid in het volle
leven werd tegengehouden. Een ziekelijke opvatting van het
Christelijk ideaal trad op: het ascetisme, dat zichzelf zoekt,
verdrong het door de liefde Gods gedreven heroisme der Evangeliën,\'
dat niet zichzelf, maar zijn ideaal dient.
Het ascetisme stapelt, om zoo te zeggen, kunstmatig een
voorraad heiligheid op ; het genoemd heroisme zoekt heilig te zijn
en te handelen in elk voorkomend geval. Ook kent het wel
zekere onthoudingen (zooals het vasten) tot meerdere geestelijke
concentratie, maar het ascetisme maakt hier von middel doel en zoekt
zelfs soms zooveel mogelijk het tegennatuurlijke om
1) Voorbeelden bij Gibbon II, 166 Harnack Miss. I, 162 ff.
2) Didache XII {Aanhangsel 6.)
ó) Wel vinden wij iets hiervan bij Clem. Alex. Paedag III, 10. Hii be-
I veelt lichamelijken arbeid ook daar aan, waar het geenszins om de brood-
^ winning behoeft te geschieden, tot instandhouding van een gezond lichaam
j Hij spreekt hier tevens van den adeldom des arbeids en wijst on O T
: voorbeelden. \' \'
4) Zoo de anachoreten in woestijn, wotiden en holen, de reclusi de
. boskoi, en zij die lang zich van voedsel, ook wel van spreken onthielden
Zie o.a. Gibbon IV, 391.
langs deze gekunstelde wegen haar verdienste grooter te maken.
Ook streeft zij positief-goede werken, die voor den naaste nuttig
zijn, minder na dan negatieve, waarbij men slechts angstvallig
het verbodene laat. flet asceti-sme is meestal dualistisch, hetzij
alleen in de practijk, hetzij ook in de theorie. Het heroisme der
Evangeliën is theistisch, wijl het de zonde als scliuld der persoon-
lijkheid erkent. Het wil natuur en wereld overwinnen, niet ont-
vluchten. Naar den onderscheiden aard van het Westersch en
Oostersch Christendom zoekt men hier meer zich te vereenigen met
het goddelijke, ginds meer zich rechtvaardig te maken door de
werken.
Voor dit ascetisme, dat de Oud-Katholieke kerk in zoo sterke
mate vertoonde, zijn verschillende oorzaken^ aan te wijzen. Het
Judaeisme, de Stoische en Neo-Pythagoreische philosophie vertoon-
den ascetische tendenzen. Reeds vroeg werden de asceten (hoe-
wel het ascetisme toen nog een ander karakter vertoonde) als
de beste elementen der gemeente geëerd. Ook heeft de kerk
: nimmer het Gnosticisme — met zijn Parsistisch of Platonisch
I dualisme, zijn vermenging van het physische en ethische, zijn ter
zijde stelling van het O. T. en de daarin vervatte gezonde waar-
deering der tydelijke dingen — zoo geheel kunnen overwinnen,
dat het geen nawerking uitoefende. Doch bovendien: de deca-
dentie der zeden had een zekere cultuurzatheid doen
ontstaan, vooral bij de ontwikkelden. In de religieus syncretistische
opwekking van den keizertijd was ook het geloof aandaemonen
sterk toegenomen en het oude polytheisme stelde zich hiermede ook
binnen, de Christelijke kerk schadeloos. Zoo was men in dien tijd
geneigd tot „vereenzelviging van de materie met booze geesten en
wereldprincipes of de heidenwereld met de heerschappij van Satan
om een mijding van al het wereldsche en zinnelijke te motiveeren."
En naarmate men ook het begrip k e r k (door een behoefte haar
heiligheid, haar waarheid en geestelijk gezag voor den invloed of
smet der wereld, binnen en buiten haar, te beveiligen) zich c o n-
1) Het kettersch Gnosticisme en het heid. Neo-Platonisme.
2) Zie Clem. Alex. Paed. II, 2, 20, III, 7. Tertull. Apolog, c. 9. e. a
Meestal stellen deze mannen de onthouding en het sober leven voor als een
terugkeeren tot de ware mensch el ij ke natuur tegenover de
bedorven zede des tijds. Zoo ook Basilius.
3) Zie hierover Troeltsch Soziall, S. 99. De voorstelling dat de afgoden
niets zijn, maar hun dienst een werk van daeinonen is, keert bii Tert e a
telkens terug. ^ ...
er eter en m de hierarchie verpersoonlijkt dacht, i) wordt ook de
tegenstelling kei^ en wereld concreter gedacht. Men orienteert zich
n.et meer aan den Christus, het levende, maar onzichtbare lichaam
der. gemeente, aan liem, die door Zijn woord en geest regeert, maar
aan de p r . e s t e r s c h a p, die als een soort tweede goddelijke
.ncarnaue door ambtswijding het charisma veritatis bezit en waarbii
naar vast onveranderlijk ius divinum alle kerkelijke iurisdictie be-
rust, benevens de sacramenteele toediening der genade. Zelfs
Augustmus ondanks zijn praedestinatie-leer en de gelijkstelling van
de cwuas dei met de gepraedestineerden, neigt toch weer tot een ge-
lykstelhng van de civitas dei met het hiërarchisch kerkinstituut, de
- genade-
Zoo wordt de wereld een organisme van zonde, dat men en
::r;-- £
oefent ook de Stoa haar invloed uit. Evenals het heidensch Neo-
i latonisme op de ascese had ingewerkt, zoo bood de S t o a
van den keizertijd aan de kerk de noodige formuleering om op
zel^ere hoogte de wereld en haar orde te billijken. De Stoische
juristen leidden het positieve recht af van het^atuurlcht Nu
maakte de menschelijke zelfzucht een ideale wetgeving onmo^eliik
maar een benadering der oorspronkelijke natuurwet kon en
moest deze toch zijn. Reeds de A p o 1 o g e t e n stonden sym-
pathiek tegenover zekere elementen der Stoische philosophie (logos
s p e r m a t i k 0 s). De Kerkvaders bedienden er zich openlijk van
Sommige wetten in de wereld achtten zij heilzaam en van God
verordend. Zij vatten ze samen onder het Stoische begrip van
natuurrecht en stelden dit met het goddelijk recht gelijk.
UochJ^e dwingende, weinig liefde ademende staatswetten en de
1) Bij Ignatius is de gehoorzaamheid aan den bisschop oppersle Christen-
fSharê^n.) VIII, IX arf ^^^^
2) Zie Troeltsch SoziM. S. 83 ff
3) cfr. Aug. De Civ. Dei XX, 9.
4) Cicero De Off III, 5. Neque vero hoe solum natura, id est iure
Si""\' populorum, quibns in singulls civitatib \'is res
publica continetur, eodem modo constitutum est, ut non liceat sui comLni
causa nocere alteri. Hoe enim spectanf leges\'... Atque hoe nnlto^S
efficit ipsa naturae ratio, quae est lex d i v i n a e t h iniTn^ó
5) Zie o. a. Troeltsch Soziall. S. 146 ff. ""mana.
-ocr page 58-soms stuitende maatschappelijke toestanden zagen
zij gevolgen der zonde, maar tevens geneesmiddelen der zonde, die
voor de p a x t e r r e n a heilzaam zijn. i) Zoo zien wij een d u b-
bele moraal optreden: een steeds grooter drang om de wereld
te ontvluchten, een steeds scherper veroordeeling harer orde in het
ascetisme en rigorisme gaat gepaard (vaak in een en den
zelfden persoon) met een billijking der maatschappelijke kwalen.
Voor de idealistische gemoederen bood het monnikendom en de
geestelijke stand een asyl ; daar kon men het leven zuiver inrichten.
Maar de roeping om de maatschappij en de wereld zelf anders te
maken, werd nergens beseft. Aan de instelling der s 1 a v e r n ij
tornde men niet, het werd beschouwd als een gevolg der zonde. De
gedachte aan de goddel ij ke voorbeschikking werkte
bovendien (geheel verschillend als later in het Calvinisme) verlam-
mend ; men voegde zich eenvoudig in de wereld en maande tot be-
rusting aan. Maar dezelfde mannen, die op genoemde wijze de
slavernij in de wereld billijkten, achtten anderzijds menige instelling
feitelijk onchri.stelijk en zagen bijv. in vrijwillige armoede, het weg-
schenken van alle goederen, een bewijs van hoogeren zedelijken
1) Aug. De Civ. Dei XIX, 14. Omnis igitur usus rerum temporalium
refertur ad fructum pacis terrenae in terrena civitate... 15, over des la-
vernij: rationalem (hominem) factum ad imaginem suam noluit (Deus)
msi inrationalibus dominari; non hominem homini, sed hominem pecori
Condicio quippe servitutis iure intellegitur imposita peccatori. Niettemin \'is
ZIJ een or do pacis, quo aliis alii subiecti sunt, hoewel hier de redeneering
niet duidelijk is; bedoeld schijnt dat de slavernij een straf op de zonde is,
maar tegelijk een dwangorde, die de aardsche rust verzekert. Verg. 16. Over
het Staatswezen, 17: Ita etiam terrena civitas, quae non vivit ex fide, terrenam
pacem adpetit etc____
Tertull, Apolog. c. 32. Est et alia maior necessitas nobis orandi pro im-
peratoribus, etiam pro omni statu imperii rebusque Romanis, qui vim maxi-
mam universe orbi imminentem ipsanique causulam saeculi acerbitates
horrendas comminantem Romani imperii commeatu scimus retardari
2) Reeds bij de Stoa. Cicero De Offic.l, 3. Atque etiam alia di\'visio est
officii. Nam et medium quoddam officium dicitur et perfectum. Per-
fectum officium rectum, opinor, vocemus, quoniam Graeci katorthoma, hoe
autem commune officium kathèkon vocant. Bij Origenes is de dubbele moraal
ten volle aanwezig Zie Luthard Gesch. Chr. Ethik.\\,\\2b. Zie voorts Hennas
Past. Sim. V, 3 {Aanhangsel 8.) \'
3) Aug. De Civ. Dei. XIX, 17. De Christen moet de wetten van den
aardschen staat volgen. In de tijdelijke dingen is er tusschen beide staten, den
aardschen en den goddelijken, overeenstemming. Een man als Tertull. stond
1 n z ij n t ij d eenigszins anders tegenover de Staatsorde. Hij legt allen na-
druk op de verbetering van de nimmer onfeilbare wetten, maar dit in ver-
band met zijn polemiek en de godsdienstige vervolgingen. Apolog. c. 4.
Quot adhuc vobis repurgandae latent leges, quas neque annorum numerus
neque conditorum dignilas commendat, sed aequitas sola? et ideo
cum iniquac recognoscuntur, merito damnantur, licet damnent.
staat. ) Zij spraken soms in de meest communistische
termen tegen het privaateigendom^) en beschouwden het althans
door de zonde in de wereld gekomen. Echter gezien den toestand
dier wereld is het bestaan ervan noodzakelijk ; toch achtten zij het
een zwakheid indien men er zich niet van ontdeed.
Zoo tastten de kerkelijke schrijvers de maatschappelijke orde wel
met aan, maar gaven haar toch ook geen krachtigen steun in de
religië.
Bij deze geestesgesteldheid kan men moeilijk een gezonde waar-
deering van den arbeid verwachtten. Paulus\' voorbeeld
verhi^e^e het voor goed, dat men arbeid een schande achtte en
... To^ wensc^t ÜL^^sï. d^e^^L^^il t^\'d^óeS\'
pauperes iustificat! divites praedTmnat Semper
2) Ambrosius De Ofßcüs Ministromm 1, 28 . ipsum auod nnf,.f i.-,
sophi mstitiae munus apud nos excluditu . DicunfenTn? iSi
esse lus itiae formam ut nemini quis noceat iiisi lacStus iS.Trif
^lifsiiifsi^
enim.omnia o m n i b u s^ ^n c o ru tn u^e d ^ " ^ ^
generan lussit omnia ut pastus omnibus comnmfis esset et terïfn"?
um quaedam communis possessio. Natura iSmr Tufp^J,^
u s u r p a t i 0 i u s f e c i t p r i V a t u m Qu^ noœ aimTt nl"\'
icis, ouae.in terris gignantur omnia ad^ usu SinC^cfe^^^^
autem lommum causa esse generatos ut ipsi inter se alTs^^roSs ;
Unde hoc, nisi de nostris scripturis dicendum, sunipsemnt ^ - S
di|s tepnover den feitelijken toestand het natuurrecht van den\'oorsnronS
hjken toestand gesteld, waarmede de beginselen van het evangelie E h^:
bergrede), als het goddelijk recht, worden gelijk gesteld, terwijl met de Stoid
overeenstemming wordt betuigd. Ook bij Irenaeus en Tertillianus bSti
tusschen het natuurrecht en Christus\' liefde-wet geen principieel veSn
Zie over dezen Luthard I, 154, 156. "^\'pieei verschil.
Basihus (op. omn. J. Garnier Parisiis 1722, Tom. IIp.722)Homil Lur i9
«terra communiter omnibus hominibus data est. Proprium nemo dicat aunH
e communi plusquam sufficeret sumtum et violenter obtentum est " ^
.3) August. Enarrat. in Ps. 131. Abstineanius ergo nos fratres a possessione \'
rei pnvatae aut ab amore sinon possumus a possessione. Elders verklaart
hij lutdrukkelijk den rijkdom op zich zelf niet af te keuren, maar hn ach
ook dan vrijwillige armoede hooger. De Civ. Dei 1, 10. Verg. Salviani\\4r
Avantiam (Timothei ad ecclesiam libri IV) I, 32 o misëria temporis et
ecclesiasticae plebis, ad quid redacta est! ubi cum scriptum sit, quodserv.rP
opes genus sit magni criminis, non augere iam genus putatur esse virtX
lu^^-É-?^^^ overigens de wereld te boos is om naar zijn raad teluisleren
(III, 67 Sed cm haec dicimus aut cur dicimus? Ubi apertas aureTant
videntes oculos mvenire poterimus?), kon hij zich vanzelUan den nli?
on slagen achten om de maatsch. consequenties van zijn moraal in te ri^E
4) Meer dan anderen heeft August, oog voor het gewicht der nSrh
en staatk. instellingen, wijl hij deze aanzag als uit Gods hand voortgSoS
als tuchtigingsmiddel werd hij ook hoog geroemd. Maar aan liet
beroepsleven zelf schijnt men over het algemeen slechts
critische aandacht te hebben gewijd, zoodat men meer
op de gevaren dan op de nuttige zijden ervan wees. Wel moeten
wij in aanmerking nemen, dat inderdaad menig beroep of ambt,
althans vóór Constantijn, met de officieele afgodische staats-
religie onlosmakelijk verbonden was, en dat ook de eenvoudigsten
m hun beroep, bij de drukkende concurrentie voor de kleine nering-
doenden, vaak op bedrog en vervalsching als aangewezen waren.
Ook moet men bij deze beroepscensuur der kerkvaders en kerk-
ordeningen tusschen een strengere en mildere richting
onderscheiden. Een zeer ruime opvatting schijnt zelfs bij de massa
regel te zijn geweest, zoodat men gewoonlijk Christenen in alle
ambten en beroepen aantrof. Velen schuwden den omgang met
heidenen allerminst en gingen zelfs te ver door af te wijken van
een sober, ingetogen leven. Maar ook bij een man als Clemens
Alexandrinus vinden wij, naast bijna rigo ristische eischen ten
opzichte van weelde en genietingen, toch over het algemeen, een
ruim standpunt. Zoo bijv, ten opzichte van r ij k d o m en koop-
manschap.®)
De strengere opvatting treedt meer naar voren bij Tertullianus. «)
1) Door nadruk te leggp op de innerl. gezindheid stond Augustinus
vnp tegenover de verschillende levenswijzen; bovendien was zijn wereld
althans officieel gekerstend. Zoo zegt hij De Civ. Dei XIX, 19 (de habitu
et tnoribus populi Christiani) Nihil sane ad istam pertinet civitatem, quo
habitu vel more vivendi, si non est contra divina praecepta, istam fidem.
quisque seqtetur. Toch doorkruisen onophoudelijk ascetische opvattingen
zijn beschouwingen. Slechts weinige stemmen verhieven zich krachtig tegen-
over dit ascetisme en deze dubbele moraal. Zoo vooral jovinianus, ook
Helvidius en Vigilantius; zie over dezen Luthard I, 199.
2) Verg. het oordeel v. Cicero De Off. I, 41. Hermas Past. Mandat. 3,5
pseude en tais pragmaieiais sou.
3) Tertull wyst in zijn Apoiog. C. 42 (tegenover de aanklacht van econom.
onvruchtbaarheid der Christenen) op het feit, -dat zij overal in scheepv
krijgsd., akkerb., handel en handw. werkzaam waren; dat zij als alle anderen
leefden. Deze lof klinkt overigens vreemd uit den mond van den schrijver
der »De Idololatria«..
4). Hermas Mand. 10, 1, 4. Hij bestrijdt den omgang met de heid.> het
zich mengen in het algem. zakenleven en het jagen naar rijkdom. Sim. 8, 9.
5) Clem. Alex. Paed. III, XI, 78 komt voor een in het volle leven toe-
gepast Christendom op, daar men ook midden in het beroepsleven „philo-
sooph" kan zijn. {Aanhangsel 8*).
6) In zijn De Idololatria wenscht Tertull. een gerechtigheid boven die der
schriftgel., maar verdiept deze hierbij niet, door van de daad tot de gezind-
heid af te dalen, maar \'verbreedt haar door een casuïstiek, waarbij hij het
verbod van een bepaalde zaak tot andere zaken uitstrekt, die met de eerste
slechts in een verwijderd, vaak vrij gezocht verband staan. Bovendien gaat
hij van beginselen uit, die hij elders aldus formuleert: nihil nestra refert in
hoe aevo nisi de eo quam celeriter excedere... Apol. 41
Deze acht niet alleen de v e r v a a r d i g i n g van afgodsbeel-
den onvereenigbaar met het Christendom, maar ook het maken van
al wat voor heidenschen cultus dient, of zou kunnen dienen, n
voorts de beoefening der a s t r o I o g i e en het ambt van 1 e e r a a r
wijl hierbij de mythologie en de genealogie der goden moet onder-
wezen worden. Den h a n d e 1 acht hij feitelijk voor een Christen
ongepast, daar zij haar\'bestaansgrond, volgens hem, alleen in h e fa-
zucht heeft. 3) Bovendien: men bevordert er onwillekeurig den
afgodendienst door, wegens den invoer van verschillende, bij den
tempelcultus benoodigde, waren. Indien een r ij k s a m b t e n a a r
zich van afgoderü zou kunnen onthouden _ wat Tertullianus echter
onmogelijk acht - rnocht hij blijven wat hij was. ^ K r ij s d i e n s t
vernchten mag de Christen in geen geval. En indien men mocht
klagen, dat er zoo voor velen geen broodwinning meer te vinden
zou zyn, merkt Tert. eenvoudig op, dat de Christen d e n honger
n I e t V r e e z e n m a g. 6) " n u u g e r
Ten slotte moeten wij er nog op wijzen, dat door kerk en kerk-
leeraars de woeker, ja, elk leenen tegen rente werd veroordeeld en
vooi-ts^S h^andttf aaniat°!"Gorh/r-P-\'^h\'bet. Wat
Hij zelf schiep. Foo z^n leverfd? kleedt ^at wat
het^ol^theismVsamen. Hd Tscf^S het\'schoolwezen met
zou hij dom blijven, maar diverslls^So\'diSndf erEn^cir
3) Ceterum si cupiditas abscedat, q u a e es t cfu sa a? n ,, i r «
Cessante causa adquirendi non erit necessitas n ego t i a nd ? nn v^\'^\'i\'
Chrysostomus : qnicnmqm rem comparat ut integram^et imutatam ven^e^S\'
lucretur, i le est mercator, qui de templo Dei eicitur; en e?n deSlïfk wo^^^^^
van Casstodorus hii Thom. Aq. S. II a II ae qu. 77 art. 4 gSerd
ambtenaren stonden voor dezelfde moeilijkheid als slaven Zii
mochten vlgs. Tert. geen assistentie verleenen bij het offeren h tin n er c:,,.!^
neuren. Hoogere ambtsbetrekkingen (op de wijze van JoSren dS E?"
ombesmet iotSe^n"
vci, 1JV.H JJU5&C (L. II),
quomodo etiam in pace militabit sinp
gladio, quem dominus abstulit ? (c. 19) Verg. De Corona U LicS in gjaS
conversan domino pronuntiante gladii pedturum qui gladio fSt usS °
v;,?L \'• vox, n o n h a b e 0 a 1 i u d q u O
e t Ti tu s ^n\'^ ^ "bi cum^deo
est, SI tuis legibus? In 12: Quid emm dicis? Egebo: sed felices e^enos
" « " h a b e b O: sed^iolite L%ii cogiS dc
e ieniibt diJidënda" \' ^ i o p u s e r a t: atquin orlinia\' vendenda si.nï
et egenUbus dividenda.... sedcondrciona seram: nemo duohn^
dommis servire po est... Fides famem non timet... Didicit no^resSr\'
vtam quanto magis victum ? Elders echter wijst hij den hanSke \'
bedrevenheid inpl. van tot vervaardiging der
beelden tot anderen loonenden arbeid kunnen aanwenden
a terius ards aut mater aut propinqua est - Habent ct al os snedes mnn
sine idoh confictura opem victus praestent (8). ^
bij kerkelijk besluit verboden voor geestelijken. Hierbij heeft men
zich te bedenken, dat de toen uitgezette gelden weinig de welvaart
bevorderden of vruchtbaar voor den arbeid werden aangewend: het
rente zoekënd kapitaal beperkte zich veelal tot een lucratief leenen
aan hen, die in nood zaten of bevorderde slechts een monopolistische
uitbuiting der massa.
Ook als de smet der afgoderij later in veel geringer mate aan het
beroepsleven kleefde, beschouwde men het toch slechts tot de tijde-
lijke wereld en haar orde behoorende. Monnik z ij n gold eigen-
lijk voor het eenige we r kei ij k Gode welgevallige be-
roep. Van een doordringing van den arbeid en het economisch
leven met den geest van het Christendom, was dan ook geen sprake.
Men zocht God niet in de wereld zelf te verheerlijken. God
dienen meende men niet beter te kunnen doen dan door mon-
nik te worden. Toch is er eer. oord, waar men den arbeid
als zoodanig een -eereplaats inruimt: h o t kl o o s t e r z è 1 f. In
de oude wereld beteekent het klooster voor den Christelijken geest
een terugtrekken uit de wereld, een verzaking van de roeping om
het volksleven met den Christus te doordringen, maar ditzelfde
klooster zou straks het middel bij uitnemendheid worden tot
kerstening der nieuwe volkeren. Zijne bestemming lag nog in de
toekomst. Dan zou het naar oorsprong wereldvijandige mon-
nikenwezen de wereld voor het Evangelie veroveren.
^ In het klooster wordt met den ai-beid ernst gemaakt. Reeds
Pachomius (± 34G), do stichter van het kloosterwezen, verplichtte
zijn monniken tot g e r e g e I d e n a r b e i d. 3) In den Regel, die
dezen - tijdens Hieronymus volgden, vindt men verscheidene
1) Zie Uhlhorn I 377. Literat, bij Troeltsch. SozialL S. 127. Deineenine
^\'^.^^\'\'\'Decrdum weer Corp. lur. Can. Deer. sec. pars
^ P T- 4"S:tistmus: si plus quam dedist^ expectas acci-
quiclquid supra datL exigS,
usura est; Ambrosius: quidqu.d sorti accedit usura est Leo Papa: etiam
laic s usura damnabilis est. Ook uit de hier weergegeven bepal. der Conc
blijkt, dat men onder woeker alles verstond wat het geleende le boven pine"
ook indien er van iets anders dan geld sprake was
2) Zoo in de typeerendc vertellnig van Pontitianus in Augustinus\' Con-
fessiones VIII 6, en Salvianus\' Adv. Avaritiam I, 10. In IV, 1 ziet hij op
het oordeel der gewone Christenen neer: pravorum ergo hominum, id est
r,ft ^ " " ^ " " \' a 1\' ra, sensus aut parvi aestimandi sunt
aut nihil omnino faciendi.
rnn van Palladius (Migne Patrol, lat. Tom. LXXIIl)
ffi.u O geeft waarschijnlijk den oudsten vorm van den Regel. Een eneel
beveelt Pach. met langer afgezonderd te leven: Pachomi, ea quidem nuae
fnrn ^ supervacanee ergo VdesWo?
nSn. fnU ^pedere et congrega omnes juniores monachos
Hierna volgt de regel, waarbij ook van den arbeid reeds sprate is
-ocr page 63-bepalingen omtrent den arbeid der monniken. Zij
droegen, evenals heel het kloosterleven, het karakter van een strenge
tucht. Bovendien vertoonde de inrichting der productie een eco-
nomisch wel doordacht geheel. Boekhouding ontbrak niet Voor
afzet werd gezorgd. De oorspronkelijke indeeling der monniken naar
hun geestelijke vorderingen werd zelfs vervangen door een groepee-
nng, overeenkomstig ieders handwerk. Elk klooster had zijn
o.konomos, en daar beneden een aantal lagere ambtenaren, terwijl
een opperste econoom het beheer over alle kloosters uitoefende
Dasütm rekent in zijn Regel zeer nadrukkelijk den arbeid tot de
p ichten der monniken. Het kloosterleven mag men nimmer
als een voorwendsel voor de t r a a g h e i d bezigen, de
|nonnik moet veeleer overvloediger wenschen te arbeiden en zich
Tn heftr"- de kastijding
trslote o k rr; van naastenl efde!
tenslotte ook he 1 e v e n s o n d e r h o u d. Verschillende teksten ove
en arbeid worden bierbij uit Paulus\'brieven en de Spreuken aang:
haald. De productieregeling is wel doordacht.De keuze van het werk
moet zich mieder klooster richten naar de plaatselijke gesteldheid,« a
naar dat er geschikte inkoop- en verkoopgelegenheden zich voordoen.
Maar met minder heeft men rekening te houden met de voorwaarden
voor het heihg leven; de r u s t en s t i 11 e van het klooster mogen
door den aard van den arbeid niet verstoord worden. Ook op het
soort der producten dient gelet te worden, opdat deze geen
aanleiding tot zonde kunnen worden voor de verbruikers. Kan de
landbouw aan deze en andere voorwaarden voldoen, dan is hij
de vruchtbaarste en daarom de meest verkieselijke tak van arbeid. Een
strenge discipline wordt voorts den monnik bij zijn werk opgelegd.
Alle eigen wil en keuzo moet hij opgeven. Ook hierin moet "liij
Miil.w^v ^at. S: Ens. Hiera,lymi. (Ed.
Mignc) LX Operanles nihil loquenlur saeculare; scd aut meditabuntiir ea
quae scripta sunt aut certe silebunt. LXII Operaiis non sedebit sine rnajoris
mpeno. Z.e LXIV, LXVI, LXXIV Palmarum folia, ex quibiis texuntursportae!
ntmo suo jure tollet, absque eo cui palmae crcditae simt, en XII, XXVI, XXVII
f) groepen, overeenkomstig de 24 letters van het alphabet, solis
spintuahbus intellegentibus ea quae significantur. Zoo meldt het Palladius
J) hratres _ eiusdem artis in unam domum sub uno Praeposito conerc-
gantur: verbi gratia, ut qui texunt lina sint pariter; qui mattas, in unam
reputantur familiam; sarcinatores, carpentarii, fullones, gallicarii seorsum a
suis praepo^tis gubernantur et per singulas hebdomadas ratiocinia operum
suorum ad Patrem nionasterii referunt. Praefatio Hieran.
4) Zie Aanhangsel 9.
5) Zie Aanhangsel 10.
6) S. Basilii MagniRegulaefusius tractatae (Migne) Interrogatio XXXVIII.
-ocr page 64-toonen, dat hij tegenover geen der wereldsche dingen hartstochtelijk
gestemd is. Niettemin moet ieder met t o e w ij d i n g en zorg
arbeiden, a I s o f G o d z e 1 f t o e z a g. 2) ieder heeft zich voorts
op één kunst te s p e c i a 1 i s e e r e n, daar men van. nature slechts
één ding goed kan doen. Merkwaardig is de bepaling voor het
bidden en zingen der monniken. Tegenover hen, die zich onder het
voorwendsel van hiermede bezig te zijn aan den arbeid ont-
trekken, stelt de Regel vast, dat als een uitzondering op Pre-
diker 3 :1 voor deze bezigheden elke t ij d kan dienen, zoodat
; men het doen mag luid of .stil, maar zonder verzuim van den arbeid. 3)
Het vlijtig leven der Oostersche monniken blijkt ons uit de geschriften
van Chrysostomus, Theodoretus e. a. Maar in het O o s t e n
overweegt toch de beschouwende aard. Een Symon de Styliet
pniet er bijzonder aanzien. Een cultuurmacht zijn er de kloosters
in veel minder mate dan in het Westen geworden.
Augustinus\' invloedrijke pen spoorde hier de monniken tot arbeid
aan. «) De Romeinsche volksaard, die zich door nuchterheid en
activiteit kenmerkte, verloochende er zich niet. De kloosters zijn
in het Westen toevluchtsoorden geworden voor de Christelijke levens-
opvattingen, toen het zuurdeeg des Evangelies de antieke wereld
niet scheen te kunnen doordringen. Dit geldt ook voor de arbeids-
waardeering. In het klooster vinden wij in tegenstelling met
den meestal gedwongen ai-beid van den lateren keizertijd een vorm
van V r ij w i I I i g e n arbeid, hoewel nog niet den arbeid van
den vrije uit roeping voor en in de wereld, m. a. w. nog niet
dien der C h r i s t e 1 ij k e v r ij h e i d. Zoo ontbreekt dan toch
de rechte beroepswaardeering. De geloovige keert de wereld den
1) Zié Aanhangsel 11.
2) Zie Aanhangsel XI.
3) Zie Aanhangsel 13.
4) Chrysost in Matth. Hom. VIII. Tlieodoretus : Histona Religiouts sea
monastica conversatio X (over den monnik Thcodosius) Memo\'ienim sententiae
apostohcae nocte ac die opérantes ne quem vestrum gravaremus... operabatur
ipse et socios ut cum animae laboribus corporis etiam labores coniungerent
hortabatur. Etenim absurdum esse eos qui in saeculo versantur et liberos
et uxores multis cum aerumnis et laboribus alere atque insuper tributa con-
lerre... nos vero res necessarias laboribus nostris non parare.
5) Zie hierover Luthardt Qesch..d. Christi. Eth. I, 134 ff
6) Augustinus De Opere Monatchoram CXXXIII (Opp. omn. Parisiis 1836
lom. VI p;>828) Illi autem qui etiam praeter istamsanctam societatcm vitam
laoore corporis transigebant... si nolunt operari nee manducent Neque
enim propterea in militia Christiana ad pietatem divites humiliantur ut pauperes
acl supert)iam extollantur. Nullo modo enim decet ut in ea vita ubi fiunt
senatores laboriosi ibi fiant opifices otiosi...
rug toe. Mystiek en werkheiligheid nemen de plaats in van een
dienen Gods in de maatschappij zelf. Zoo wordt de arbeid slechts
bmnen de kloostermuren en dan bijzonder als middel om den geest
te tuchtigen hooggeacht. Men miskent echter de roeping van den
arbeid om cultuurgoederen voort te brengen, opdat door deze èn
de samenleving èn het Koninkrijk Gods gediend zouden worden
HOOFDSTUK II.
De arbeidswaardeering van het Middeleeuwsdi-
Katholicisme.
§ 1. DE KERK EN HAAR NIEUWE TAAK.
De periode der volksverhuizing biedt ons het schouwspel van een
ondergaande wereld. De nadenkende geesten dier dagen gevoelden,
dat er iets op handen was. Werd ook niet Augustinus door de
wereldgebeurtenissen zijner dagen, bijzonderlijk naar aanleiding van
Roine\'s inneming door Alarik, tot het schrijven van zijn „De civitate
Dei" gebracht ? Hij richtte zich tegen de lasteringen der heidenen,
die den teruggang van.het rijk aan de opheffing van den polythei.s-
tischen cultus weten. Den door hen gevreesden ondergang van het
„Roma aeterna" konden zij slechts voor een onherstelbare ramp aan-
zien, terwijl hij van „tegenslagen" sprak, die louterende oordeelen
Gods waren. Maar weinigen verwachtten, dat de barbaren, waar-
boven allen zich als Romeinen ver verheven achtten, de dragers
van cultuur en Christendom zouden worden, hoewel
reeds de genoemde kerkvader apologetisch en onwillekeurig tegelijk
profetisch op den beschavenden invloed van het Evangelie onder
hen wijst, hetgeen immers juist bij Rome\'s inname door Alarik bleek.
Voor het Christendom heeft de ondeigang van het rijk groote
beteekenis gehad. De oude wereld scheen te zeer van het heiden-
dom doortrokken, dan dat het Evangelie hier het volksleven kon
doordringen. Zij bleven als vreemde machten tegenover elkander
staan. Een nieuwe wereld moest op de\'puinhoopen der oude ver-
rijzen. Verschillende omstandigheden maakten het mogelijk, dat
zoowel de Grieksch-Romeinsche cultuur als het Christen-
dom niet verloren gingen, ja, dat zelfs beide, te midden van een
1) Ook Salvianus in zijn De Gubernatione Dei (de praesenti iudicio). Aan
een ondergang van het Romeinsche rijk geloofde Augustinus nog allerminst
Zie De Civ. Dei IV., 1 en 7 fslot).
2) Dit ^geldt zoowel de hoogere standen, waar de jeugd bij het onder-
wijs in de klassieken van den donderenden en tegelijk echtbrekenden Zeus
leerde religie en zinneiidienst te vereenzelvigen (Aug. Confess. I, 16) als den
zich aan de weinig verheffende schouwspelen verslingerenden man uit het volk
{De Civ. Dei I, 32, II, 4-13 etc.) De levensidealen bleven op het „diesseitige«
gericht, in de zucht naar roem, rijkdom, weelde en uiterlijk schoon
geheel nieuwe omgeving een verbinding zouden aangaan, en in weder-
zijdsche doordringing een universeele geestesgesteld-
heid konden kweeken, die zich aan geen nationaliteitsverschillen of
rijksgrenzen zou storen. Deze omstandigheden zijn o.a. de volgende
geweest:
De kerk vormde als het ware een staat in den Romeinschen staat,
die met den laatsten, dank zij de vastheid van haar hierarchisch
verband niet onderging. Bovendien, wijl de erfgenamen van de
Romeinsche rijksmacht geen heidenen, maar de inmiddels orthodox
geworden Germanen (Franken) waren, kreeg zij er onmiddellijk een
belangrijke plaats in het leven. Als dienende maagd van den Staat
wordt zij zelfs bijzonder door Karei de Groote als een middel ge-
bruikt om de overige Gei\'maansche volkeren te kerstenen en te
beschaven. Twee malen scheen de reactie van het heiden-
dom in deze jonge Christelijke wereld de kracht en het ideale
streven der kerk te zullen breken, maar Bonifatius (± 755) en
Chrodegangus van Metz (± 760) en later de Cluniacenserkloosters
(910) richtten haar uit haar verval weer op. Deze twee restau-
raties van het Katholicisme namen hun aanvang in het mon-
nikwezen. Zij drongen den clerus tot een regulier leven, maar
de Cluniacenser-beweging deed zich bovendien krachtig onder de
leeken gelden.
Gedurende de Middeleeuwen staan dan ook de kloosters in
het centrum van het religieus-maatschappelijk leven. Zij kunnen
dit ondanks den ascetischen geest, die in hen heerschte, daar naast
het radicale streven naar volkomenheid, gedurig de billijking bleef
der wereldsche onvolkomenheden, gelijk wij dat in de oude kerk
hebben opgemerkt. Door deze dubbele moraal kon dus de
kerk het met haar ascetisme overeen brengen de Germaansche wereld
op te helfen, hoewel zij hierbij vanzelf tot allerlei, söms verregaande
concessies werd gedwongen. Doch bovendien steunde haar de zeker-
heid dat in haar objectief genade-instituut haar geestelijk bezit, door
de successie der ambten heen, voor de smet der wereld beveiligd bleef
en dat ook een practijk van heiligheid binnen het monasterium be-
oefening bleef vinden. Ook had zij niet meer met een geraffi-
n e e r d heidensche cultuur te maken, gelijk \'in de oude wereld :
een nieuw, min of meer maagdelijk terrein staat voor haar open,
de c u 11 u u r-a r m e Germaansche wereld. Zij zelf kan bij haar
beschavingswerk uit de geestelijke nalatenschap der oudheid kiezen,
wat zij brengen zal. Haar politiek-economische functie verhoogt
hierbij haar bevoegdheid, want als groot-grond bezitster, wat zij door
de vele schenkingen (ad remissionem peccatorum) geworden is, treedt
zij al meer en meer op als een w e r e I d 1 ij k e g r o o t h e i d.
Bisschoppen worden leenheeren. Zij krijgen een officieele ro! in het
staatsleven. Karei de Groote dwingt zijn onderdanen aan de kerk
tienden af te staan, waarop zij de armenzorg op zich neemt. Na
de Cluniacenser beweging wordt ook de aristocratie voor hare idealen
gewonnen, zoodat zij zelfs een treuga Dei in het leven roept. Zij
ziet aanzienlijken zich onder haar leiding stellen^), zij weet het
ridderlijk enthousiasme tijdens de kruistochten ten toppunt te doen
stijgen. Na de verovering der heilige stad wisselen zelfs vele strijders
hun wapenrusting met het broederkleed der Johanniter orde. Later
wordt deze aristocratische leekenbeweging gevolgd door een meer
democratische, bij de opkomst der bedelmonniken. Door dezen wordt
de muur tusschen wereld en klooster geheel verbroken. Het klooster
heeft dus niet meer ten doel de wereld te ontvluchten, maar oQk,
niettegenstaande zijn isolement, voor haar werkzaam te
z ij n en haar te behouden. Zoo kwam een Christelijke cultuur tot
stand, die niet slechts aan één rijk, maar aan alle landen eigen
was. Deze universeele cultuur zou echter niet mogelijk geweest zijn,
indien de Christenheid der Middeleeuwen in landskerken was
verdeeld gebleven. Er doen zich dan ook in den loop der Middel-
eeuwen nieuwe veranderingen voor. Reeds de ascetische beweging
van Clugny was er een geweest in dienst van de eenheid en
m a c h t d e r K e r k. Zij wilde den heilzamen invloed van deze
in de wereld vergrooten en daartoe ook haar politieke en economische
beteekenis versterken. Zij stelde niet, gelijk haar ascetische begin-
selen te verwachten gaven, aan de kerk den eisch om van haar
goederen en rijkdommen afstand te doen, veeleer eischte zij van de
wereld om dat ten behoeve der kerk te doen, wijl in haar, d. i. in
den clerus, de rechte armen te vinden waren. Ook verhoogde zij
de reëele macht van het pausdom. De Duitsche keizers hadden
zich reeds met deze Cluniacenser beweging verstaan om het te rege-
nereeren, opdat zij er een steun in zouden vinden bij hun binnen-
en buitenlandsche (Boven-Italiaansche) politiek. Maar de Cluniacenser
pausen keerden zich al spoedig tegen hen en vestigden een onaf-
hankelijke macht, uitgaande van de strengst-theocratische gedachte.
1) Als leekenbroeders en leekenzusters, ondergeschikt aan een klooster-
° O? ^^\'■bonden, „fratres et sorores externi" genaamd, later ook wel „conversi"
2) Hoewel spoedig de strijdlust de ridders meer tot beschermers dan
verzorgers der pelgrims maakte.
Het Christendom was te allen tijde een ideëele macht. De poly-
theistische godsdiensten waren voorheen steeds in nationale gebonden-
heid met de belangen hunner volkeren vergroeid. Staat en religie
vielen er immer samen. Maar waar de religie als een ideëele groot-
heid zich losmaakt van de nationale banden, wil zij hooger dan al
het andere staan. Zij wil heerschen, hetzij alleen ideëel, hetzij
ook materieel, of wel zij zoekt in isolement haar kracht. Thans
ziet zij zich de gelegenheid en de roeping gesteld om universeel
leidster te zijn. Dit is de gedachte, die achter de theocratische
beweging van Gregorius VII ligt.
Zoo greep er een toenadering van de kerk tot de wereld plaats.
Maar ook het tegenovergestelde geschiedde. De maatschappelijke toe-
standen in de Middeleeuwen constelleerden zich zoo, dat er niet
alleen een plaats voor de kerk werd opengelaten, maar dat ook haar
tegenwoordigheid er als onmisbaar werd erkend. Immers, de streng
gecentraliseerde bureaucratische organisatie van het staatkundig en
maatschappelijk leven in den lateren Romeinschen keizertijd had
plaats gemaakt voor een, op onderling vertrouwen steunend maat-
schappelijk-politiek stelsel, dat wij gewoon zijn het feodale te noemen.
Geen geschreven wet, maar de gezindheid en de trouw hield de
samenleving in stand. Zoodoende bood het Middeleeuwsche leven,
ondanks zijn barbaarschheid, een vruchtbaar terrein voor de kerk.
Zij kon de zedelijke krachten schenken, zoo onmisbaar voor zijn
maatschappelijk organisme. In dit opzicht wordt de kerk met de
opkomst der steden bijzonderlijk gewaardeerd. Want niet van strijd
en onrust, gelijk de ridderschap, maar van vrede en veiligheid waren
deze gediend. Hiervan hing het welvaren der burgers af. Zoo hebben
wij ons thans de ontwikkeling van het feodale leven voor oogen te
stellen en de opkomst der steden. Eerst daaruit laat zich de
Middeleeuwsch-Katholieke arbeidswaardeering in aard en wezen ver-
staan.
§ \'2. MAATSCHAPPIJ EN ARBEID IN DE MIDDELEEUWEN.
De maatschappij der Middeleeuwen vertoont het karakter van een
organisme uit onderscheidene gesloten kringen bestaande, elk
1) „Das Christentum hat die politische Religion entwurzelt.« Harn. Afw^/b«
Ausbr. 1, 284. Zie ook Ranke Die Rom. Papste in Ausgew. Schriften S.
c ^L/\'lf eenheidsbeweging o. a. Troeltsch Soz. Lehre
S. 206 ff. Harnack Dogm. Gesch. ^ III S. 330 ff.
-ocr page 70-met een eigen doel en inrichting. De feodaliteit in engeren
zin, d.w.z. het leengezag en de leenhoorigheid regelde voornamelijk aller
rechtszekerheid en veiligheid. Zij bezat niettemin ook groote econo-
mische beteekenis. Naast de eigenlijke feodale orde deden zich ook
andere kringen gelden met een overwegend economisch karakter, die
der oude mark gemeenschap pen.
Over hun juiste inrichting in de vroege Middeleeuwen bestaat
groote onzekerheid. Bovendien vertoonden zij op verschillende plaatsen
verschillende vormen. Men neemt wel voor zeker aan, dat er ge-
meenschappelijke bewoning en gebruik was van een stuk land door
een aantal in geslachtsverband verbonden familiën, waarbij onvrijen
en hoorigen in allerlei graad van afhankelijkheid zich aansloten.
Voor aller onderhoud zorgde de mark. Als het noodig was, trok
men nieuw land bij het oude. Naa.st dit communaal eigendom trad
vroeg het privaateigendom op, in navolging van de naburige cul-
tuurstaten.
In de. eeuw wordt in het Frankische rijk het privaatbezit
voor de bebouwde akkers der mark regel, alleen bepaalt de vergadering
der markgerechtigden nog, wat er telkens op gezaaid worden z.al.
Aan de ook in privaateigendom bezeten hoeven wordt nu het recht
verbonden van het gebruik der a 1 m e n d e, de nog onverdeelde
grond der mark (weide, water, woud).
Naast deze marken komt in den Karolingischen tijd het g r o o t-
grondbezit op. Koning en kerk maken een begin, maar ook
vele vazallen worden door schenkingen grootgrondbezitters. Zij
weten hun invloed op de mark te doen gelden. Vooral de, in de
gouw met behulp der schepenen rechtsprekende Frankische graven,
oorspronkelijk slechts een dienstadel, stegen spoedig door rijkdom en
macht in aanzien. Hun inkomen uit de gouw vermeerderde. Hun
grondbezit breidde zich al meer uit. Zij vereenigden meerdere
gouwen onder zich. Het aantal hunner b\'eneficien steeg. Deze
beneficien, oorspronkelijk slechts als een bezoldiging voor het leven
bedoeld, werden langzamerhand als erfelijk leen beschouwd.
1) De oudste mededeehngen over den oorsprong der Oerm. markge-
meensch. bij Caesar De bello OalL VI, 11 sqq. en 21-23, Tacitus Qenn
I, 5 sqq. Caesar wijst op het groote verschil tusschen de Gall, en Germ"
toestanden. Vaste nederzettingen en persoonlijk eigendom leidden naar de
meening der Germ, slechts tot verwijfdheid, hebzucht en partijschappen In
lacitus tijd hadden reeds groote veranderingen plaats gegrepen. Er is nu
landb ;. nederzett.; pers. eigendom ; slavernij; adel. Het sociale leven is
nog familiaal geregeld. De landerijen worden afwisselend door de geslachten
bebouwd. Deze Germ, toestanden verbreidden zich vanzelf met de uitbrei-
ding van het Germ, element door het Rom. rijk.
Bovendien trokken de graven de regalia aan zich. Zij zelf stelden
anderen over deelen van hun gebied aan. Het erfelijk leen-
wezen ontwikkelde zich. Beneden deze adellijke standen stond
de v r ij e in het geslachtsverband van zijn marca, en tusschen vrije
en leenadel de ridderschap. Beneden den vrije stonden zij,
die, naar de mate hunner afhankelijkheid, tot een bepaalde rente,
heerendiensten,. hand- en s{)andiensten of tot allerlei afgiften hij
bijzondere gelegenheden verplicht waren ; voorts h o o r i g e n,
die erfelijk aan den grond gebonden waren; ten slotte de 1 ij f-
eigenen, die in iedere mark en niet het minst op het kerkelijk
grondbezit bij menigten te vinden waren. Iedere graad van vrijheid
kon naar het weergeld worden afgemeten. De. lijfeigene bezat
dan ook geen weergeld.
Door de toenemende onveiligheid tijdens de invallen der Noor-
mannen en Magyaren, ook door den druk der tienden en den
krijgsdienst (ruiterij\' in plaats van voetvolk) werden velen er toe
gebracht hun onafhankelijkheid voor eenigen graad van hoorigheid
op te offeren. Zij schonken daarbij hun land aan een heer of aan
de Kerk en ontvingen het tegen vruchtrente terug (precaria). Op
deze wijze verdween (ondanks de maatregelen der keizers er-
tegen steeds meer, zoowel door dwang als vrijwilligen afstand, in
de 9*^® eeuw de vr ij heid der markgenooten.
Zooals in het feodale leven ieder een bepaalden graad van vrij-
heid of onvrijheid bezat, vervulde ook ieder een bepaalde rol in
het• economische leven. Adel en vorsten trokken hun inkom-
sten uit de renten van hun heerlijke grondbezittingen. Evenzoo
deed de g e e s t e I ij k h e i d, die na hen den hoogsten maatschap-
pelijken stand innam, hoewel dan uit ascetische overwegingen vele
monniken zelf ijverig met de handen werkten. De groote bezit-
tingen van koning, adel en geestelijkheid vormden afgesloten kringen,
ofschoon vaak de goederen zeer verspreid lagen. Zij hadden elk
hun eigen inrichting, eigen hofrecht voor de opwonenden, wier
diensten en rechten vastgesteld en beschreven waren. De „Weistümer"
der afhankelijke landbevolking getuigen van een vaak zeer onaf-
hankelijken geest, bijzonderlijk waar rechtspraak en opbrengst van
tienden en renten ter sprake komt. Ook bevatten deze Weistümer
veelal sociale maatregelen tot bescherming van den arbeider,
zooals die welke den arbeidsters, die moeder wai en of werden, zekere
verlichting bij het werk schonken en den man vrijstelling van arbeid
1) Wijl hierdoor de heerban aan kracht inboette.
-ocr page 72-en weerplicht, indien zijn vrouw een bevalling tegemoet ging. Bi^edt
de afhankelijke levenspositie van het Middeleeuwsclie volk in onze
oogen weinig aantrekkelijks, was menige hun opgelegde dienst erger-
lijk en dwaas, gebrek b e h o e f d e n z ij i n n o r m a I e o m-
•standigheden niet te lijden. Door het bijkans geheel
ontbreken van een productie voor de markt heerschte er overvloed
lunnen iedere economische eenheid, het landgoed van den heer, het
kloostergebied of de mark. Bovendien maakte de harde lijfeicren-
. \\ schap voor een vorm van hoorigheid plaats, i) In sommige strekken
verbeterde de positie der landbevolking, hetzij
X direct, hetzij indirect door de koloniseering in het veroverde
Orde-gebied van Oost-Pruizen (Oostland) en door de opkomst
der steden. Daar „stadslucht vrij maakte," waren vanzelf\'de
; heeren gedwongen de lasten hunner opwonenden te verlichten, wilden
zij hen op den duur behouden.
In den toestand van feodale afhankelijkheid eh overwegend lande-
lijk leven kwam in onze gewesten gedurende de 10«^« en eeuw
.r Duitschland eerst tegen de 13«^« eeuw groote verandering. Uit
V dorpen en nederzettingen verrezen met merkwaardige snelheid
j s t e d e n. 2) Het economisch zwaartepunt verlegde zich daarbij
tegelijk van den landbouw naar den handel en het handwerk
. ^v. In deze steden greep ook een proces van vrij-wording
V plaats. De zich binnen haar muren vestigende hoorige of half vrije
door een jaarlijksche geldsom aan zijn heerediensten
Vj si
"si
FnrLn ^ heriHncren er hier aan, dat eigenlijke slavernij bijna geheel uit
Europa verdween Reeds waren slaven in het Rom. rijk een 4eelde Swö -
den (foor het ophouden der groote militaire successen. Voor massa-aanwen-
en\' "i aanmerking. Hoorigen traden in hun plaatr In
wiil massa-slavernij E iet teug
wijl deze slechts door gelukkige oorlogen mogelijk zou ziin geweest tcrwii
^ inderdaad meer Christenen door Magyaren, Noormannen en MlTaSedanen
rdPrn^^r^h""?^^ omgekeerd. Er bestonden dan ook ijvert werïSS
• ƒ c c Christen-gevangenen uit vreemde slavernij los te kiopen o a de
^rS ^Jn- Captivomm. De kerk veroordeelde ailer!
minst qfficiee de sayernij. Paus Nicolaus V machtigt den PoS
koning in 1452 uitdrukkelijk om alle Sarazenen, heidenen en andere v£den
van Christus in eeuwige slavernij te brengen. Zoo werd de slaveS S
Afrika gesanctionneerd Dit recht wordt later tot alle ketters uitgebreid
Zelf legde de kerk slavernij als straf op. Edelmoedige daden tSenover
?n ontbraken niet van de zijde der paLn (loskoopingen)
Toch steunde de econom prakti k der kerk op haar goederen waar tallS
slaven werkten, het voortbestaan van het instituut. Het Midd Kerkreä ont
. 2) Deze steden telden meestal niet meer dan 10,000 inwoners
m de latere Middeleeuwen meer, zooals Antwerpen (20,000 enTSen Ä^^^
Z e 0 a. Pirenp Les Anciennes Démocmties des Pays-Bas p 1S S Oot
Blok Gesch. v. h. Nederl. Volk 2-10 druk I, 239 verv.
terwijl ook deze betaling later ophield. Deze steden ontstaan op
zeer verschillende w ij z e overeenkomstig de verscheiden-
heid van het Middeleeuwsche leven; waarschijnlijk vooral op die
middelpunten van het verkeer, waar zich een groot aantal menschen
geregeld verzamelt, bijv, een oude Romeinsche nederzetting of wel
een koninklijke, bisschoppelijke of grafelijke residentie. Het krijgs-
volk, de ambtenaren, de feesten en gerichtsdagen eischten hier "de
aanwezigheid van goederen en handelaars. Zij kregen het karakter
van geregelde markten. Rijkdom en groote voorraden hoopten er
zich op. Dit maakte ommuring noodzakelijk. Zulk een ommuurde stad
bood vanzelf weer een toevluchtsoord in tijden van groote onveiligheid
(Noormannen). De rijkdom der steden maakte hen vrijer van
•^»tzien, hun hulp
on fL:Sr der burgers met een steeds
un w Ïe^f het hoofd, ontwikkelde zich binnen
hun wallen. Vaak steunde koning of keizer op hen bij hun streven
naar de bevestiging hunner macht, tegenover hun vazallen
De economische ontwikkeling binnen deze steden beweegt zich
gelijk gezegd, vanzelf in de richting van industrie en handel De
oude stadswetgeving heeft hun bloei/bevorderd en hen tegelijk aan
een regeling in het belang der burgers onderworpen. Zoo lokte zii
rlt J^N rechtspraak voor vreemdelingen
(gast echt), anderzijds waakte zij voor de nakoming van den stanel-
phch^^van het verbod van voorkoop, kettinghandel en termen.
1) Niet alle steden ontstonden op dezelfde wijze. Sommige groeiH.«
andere werden gesticht, waarbij dan vaak tan den aTvan/af 1 L"\'
groote bevolking werd\' gerekend, zoo bij de Oost-DuitschrStlden ^n Z
ordegebied. Zie voor dit proces in de Nederl. gewesten waar in do in^i
eeuw reeds de handelscentra (emporium, portus, poort d w donr Jnï\'^
plaats van handelsgoederen) i n\'^ d e ó mge v i n g der ras/ra
V\'iür^f^f\' P- 1 SS v\'oSal p. iTr^^
mmmmiÉ^^
wmërnimm
-ocr page 74-handel: dit laatste weer in het belang der burgerij, opdat de prijs-
bepaling niet aan de willekeur van enkelen zou zijn overgeleverd.
Ook de deugdelijkheid van sommige levensbehoeften werd nauw-
keurig en geregeld van overheidswege onderzocht.
Oorspronkelijk was in de Middeleeuwen het handwerk weinig
gespecialiseerd. Op elke hoeve deed de boer zelf alles wat tot herstel
of onderhoud van huis, hof en gereedschappen noodig was. Maar
op de heerenhoven trad er spoedig een arbeidsver deeling
op, zoodat sommige hoorigen voor bepaalde handwerksdiensten werden
gebruikt. Zij specialiseerden zich steeds meer en werkten spoedig
ook voor anderen. Uit dezen o n v r ij e n handwerkersstand recru-
teerden de steden bij het proces harer ontwikkeling een groot aantal
nieuwe inwoners. Zij werden met graagte ontvangen. Hun komst
maakte de stad machtiger. Spoedig gold het als een regel, dat elke
hoorige, die zich in een stad vestigde, reeds daarom vrij was. Zoo
vormde de stad een nieuwen kring in de Middeleeuwsche maat-
schappij. Doch langzamerhand kwam er een politiek en economisch
exclusivisme bij de oudere geslachten op, wijl zij hun rech-
ten op het stadsbestuur wilden doen gelden met uitsluiting van
de nieuw ingekomen bewoners en dit laatste om een politiek tot
eigen voordeel te volgen.
Twee standen komen zoo in de stad tegenover elkander te staan,
tegelijk twee politieke partijen : de oude families en de hand-
werkersstanden. Deze laatste kregen in de l-J."^® en IS*^" eeuw niet
zonder strijd deel aan de regeering en drongen vaak de patricische
geslachten in beteekenis voor het stadsregiment terzijde.
Tijdens dezen politiek-economischen kamp Ontwikkelden zich de
handwerksgilden tot een groote macht, zoodat zelfs daar waar de
democratische richting de. overhand kreeg, soms de stadsinrichting
op gildenleest geschoeid en het burgerrecht aan het lidmaatschap
van een der gilden verbonden werd.
Onder gilden®) verstaat men de door de overheid ge-
1) De uit onze Vaderl. Qesch. bekende Hoeksche en Kabeljouwsche twisten
zijn zeer waarschijnlijk uit dergelijke partijkampen te verklaren. De Hoekschen
waren dan de partij der edellieden, verbonden met het gildevolk, de Kabel-
jouwschen die van den graaf met de patricische geslachten. Blok. I blz. 336 en
368 verv. Dezelfde strijd o. a. ook in Vlaanderen, zie Pirenne p. 136-190
2) Bedoeld zijn dus de handwerksgilden. In Duitschland, het ware gilden-
land, waren de gebruikelijke namen Gilde (meer voor handelsbroedersch., die
de oudste waren. Zie o.a. Pirenne p. 29), Innung, Ampt, Brüderschaft, terwijl
later het meest gebruikelijke woord werd Zünfte, reeds 1260 in een oor-
konde van bissch. Berthold van Bazel voorkomende. Men leidt het af van
Zusammenkunft of — wat waarschijnlijker is — van Ziemen (Ver? Unsre-
zunft = Unordnung).
sanctionneerde dwangvereeniging, waarvan het
lidmaatschap voorwaarde is tot uitoefening van
een bepaalden winstgevenden handarbeid bin-
nen het stadsgebied. Zij komen reeds in het begin der
IS\'\'® eeuw voor. Over de oorzaken van hun ontstaan zijn\'vele
hypothesen opgesteld.^) Een verband tusschen de Middeleeuwsche
gilden en de Romeinsche collegia is niet waarschijnlijk. Evenmin
de onderstelling, dat vrees voor concurrentie hoofdmotief voor hun
ontstaan is geweest, hoewel bij hun ontwikkeling deze bezorgdheid
zich krachtig deed gelden. Waarschijnlijk heeft men eer aan de
oude organisaties van de onvrije handwerkers op de heerenhoven te
denken, waarnaar zich dan die der vrije in de steden vanzelf vormden.
Maar in elk geval heeft ook de echt Middeleeuwsche
neiging om broederschappen te vormen meegewerkt.
De plaats, die te voren de Sippe in de Germaansche wereld innam,-
konden slechts de broederschappen vervullen. Deze hadden dan ook
een eigen bestuur met soms publiekrechtelijke bevoegdheden, hoewel
stads- of landsoverheid zich immer het hoogste beroep en opper-
toezicht voorbehield. Zij zorgden voor armen en zieken. Men
vereenigde er zich aan feestelijke maaltijden. Men voelde zich één.
Deze broederschappen beantwoordden ook in ander opzicht aan
een diep gevoeld gemis in de Middeleeuwen : hoezeer ook door de
Christel^e gedachte beheerscht, kenden zij geen gemeenteleven in
Nieuw-Testamentischen zin. Het Christendom kwam tot de Ger-
maansche wereld in den vorm van een hierarchisch instituut, dat
geheel op het heerschen van boven af was aangelegd. Bovendien
aan de ontwikkeling der koninklijke en keizerlijke macht in het
Frankische rijk strekte het Romeinsch imperium met zijn gecentra-
liseerd bestuur steeds tot voorbeeld. Kerk en Staat bonden dan ook
gezamenlijk tegen al wat een onafhankelijk genootschappelijk ka-
rakter bezatof zich aldus vormde*) den strijd aan. Voor het
.JJ r^^ W Handwöri d. Staatsw ; ook het artikel
hypothesen. "" i" beide een overzicht der
2) Tusschen de 6e en de 12e eeuw had het vrije handwerk daarvoor een
verdwenen in Italië en Zuid-Frankrijk n mnTer^d^^
hn fT r^r 1, antike stadsleven, maar ook dat in aanmerk ng genomen
Sden ï groot. ^^ M^dd!
4i S.f!^ Agmrgcsch.-^ Religion i. Oesch. u. Geg.; Uthörn II S 19ff
tUd Kri^\' Groote verbood de eedgenootschappen%njurationcs) in zi n
genootsch. waren de „Oildoniae- waaruit ,,gilde- n Jlde
hgt de stam van „vergelden" t. w. aan de goden en dus offeren Zr^lt
TulpSS ^^ ondLltï^léhut-Tn
-ocr page 76-doordringen van het Evangelie was het wellicht noodzakelijk dat
het van boven af aan de volkeren werd gebracht, soms zelfs opge-
drongen. Doch het gemeenschappelijk leven en handelen was niet
alleen den Germaanschen geest te zeer eigen, maar ook het Evan-
gelie te zeer verwant, dan dat men voor dit gemis geen vergoeding
zou zoeken. Met gewone vereenigingen uit on/en tijd zijn zij dan
ook niet te vergelijken. Een vereeniging kent slechts één of meer-
dere doeleinden, die haar leden samenbrengen, doch de broederschap
legde op geheel den persoon beslag, op het gansche leven, i) Zij
vormden ook kerkelijk in zekeren zin een afzonderlijke eenheid met
een eigen altaar, eigen schutsheilige, eigen misdiensten. Voor menige
broederschap is zelfs hoofddoel, dat de leden zich van een memorie
konden verzekerd achten, opdat zij zoodoende in het gebed en het
misoffer niet vergeten werden. Deze trekken vertoonen zij onder
allerlei kringen en beroepen, bij de handwerkers, kooplieden, schip-
pers, boeren enz. Zelfs de lagere priesterschap vereenigt zich. Ook
blinden, melaatschen en bedelaai-s vormen erkende broederschappen.
De handwerksgilden, waarmede wij in het bijzonder te
maken hebben, hadden eveneens ten doel de levensbelangen hun-
ner leden in den r u i m s t e n zin des woords te behartigen, doch
meer speciaal (en later bijkans uitsluitend) de economische.
De verschillende bepalingen, waaronder het gilde leefde, vooral die,
welke reeds wrijving hadden uitgelokt, werden in de gildenbrieven
beschreven en waren door het stadsbestuur gesarictionneerd. Ook
regelde dit bestuur door ordinantiën vele van hun rechten en
plichten. Rechtspraak in eerste instantie oefende het gilde, althans
later, meestal zelf uit.®)
Het e X c 1 u s i V i s m e der gilden tegenover buitenstaanden hing
1 Men noemde elkander broeders en zusters. Ja het gemeentebegrip
leeft er zelfs zoozeer, dat men Matth. 18 : 15 én Joh. 3 : 17 op de broeder-
schap van toepassmg beschouwt. Soms is de vredeskus in de statuten voor-
geschreven. Zoo m die van het „Gild of St. Katharine" in Londen, waar
bepaald was „that everich brother and suster in tokenynge of loue charite
and pes (peace) atte resceyuynge schulle kusse eueri ether of tho\'that be
there."
2) De laatsten hadden hun samenkomsten met vigiliën en misdiensten
De statuten van zulk een bedelaarsbroederschap te Zülpich waren door den
stadsraad en aartsbisschop goedgekeurd. Zelfs spiaken zij van hun meesters
als „kundige onbesproken eerbare lieden". Zie Uhlhorn II, 422
3) Over^ de ontwikkeling der gilden o. a. Kautsky, Vorl. I S. 63 ff en
l^irenne p. 108 s.s. en 160 ss. Tijdens de oude patricische regeering oefende de
stadsraad alle gezag uit over de handw. corporaties. Na de revolutie in vele
steden veerden de gilden meestentijds oppermachtig, zoowel gezamenlijk in het
stadsbestuur als ieder in eigen aangelegenheden.
met de omstandigheden samen, daar bij het gebrekkig verkeer elke
stad economisch een gesloten kring vormde. Zoo werd binnen de
gilden het aantal meesters bepaald om de concurrentie te brei-
delen ; ook het aantal leerlingen en knechten (in de IS*^"
eeuw eerst gezellen geheeten) wordt voor iederen meester vast-
gesteld om te groote uitbreiding van één werkplaats te verhinderen.
Niemand mocht bovendien werk door anderen laten verrichten, dat
hij zelf niet verstond, weduwen van meesters uitgezonderd. De
meesterproef waarborgde deugdelijk werk. Het benoodigd
materiaal werd veelal voor gezamelijke rekening ingeslagen.
Een regeling van den a r b e i d s t ij d der gezellen werd getrof-
fen, 1) voor zieken en ouden zorg gedragen, b.v. door een
vrije plaats in een hospitaal. Over leer- en „ W a n d e r"j a r e n
der gezellen werden eveneens bepalingen gemaakt. In den beginne
werden vrouwen, vooral in Frankrijk,\'tot vele gilden toegelaten.
Zy vormden soms ook een eigen gilde. Later werden zij bij het
toenemend exclusivisme geweerd.
Het handwerk differentieert zich in den loop der Middel-
eeuwen tot een steeds grooter beroepsverdeeling, waarbij niet, als
m de moderne fabriek, meer handen aan één werkstuk worden
gezet, maar meer afzonderlijke werkplaatsen verrijzen en nieuwe
hanteeringen ontstaan. Aan deze verdeeling wordt
streng de hand gehouden, daar juist vaak de heftigste
strijd tusschen de verschillende gilden viel.
Dit alles gold de belangen der producenten, maar ook die
der consumenten werden behartigd. De gilden beschouwden
hun werk als een officium, een plicht tegenover de gemeen-
schap. Maar zij kregen ook het recht tot hun beroep van de
1) De gemiddelde arbeidstijd per dag was al zeer gering, indien men de
Salon^\'f echter terlcht bekuSr Het
Ä? ^t^egenwoordigde gemiddeld een waarde van 5-6 pond vleesch
en het. weekloon soms eeri van 3 schapen en 2 paar schoenen. Mededeelin
Tr SÄ ^^
nS^fPP- goederen hadden de vrouwen tijdens Karei de
Uroote eigen werkafdeelingen, waar zij onder eigen meesteressen arhpiddpn
dk\'nierdoor IfldefÄ
beoefend, stonderi in de Midd. voor vrouwen open, o. a. geldhandel S
Chi nlü^\'i. der vrouwen van\'de gildef hangt waa
waÄ Begh ij nen-wezen samen, een derwS
Si^m^T-T^K\' Midd vrouwenvraagstuk een uitweg zocht. ßSlve
den beoefenden deze Beghijnen ook krankenverpleging, verleen-
^n assistentie bij begrafenissen, namen de opvoeding der jeugd op ziS
ä ^^ter m den reuk van ketterij. Ook zij hier er aan herLèS\'
dat m de n O n n e n k 10 O s t e r s ijverig werd gearbeid. "ermnerd,
-ocr page 78-stad als een leen, zoodat recht en plicht zich in hun beroeps-
opvatting vereenigt.
De geest binnen de gilden blijkt overigens uit het feit, dat de
mannen, die de grootsche Middeleeuwsche bouwwerken hebben tot
stand gebracht, niet schuwden bij een andere gelegenheid het een-
voudigste handwerk zelf te verrichten. Toch werd anderzijds
smettelooze afkomst door de gilden als voorwaarde tot
opname vereischt. Het gemis daarvan kon noch door een grootere
kunstvaardigheid noch door vorstelijke protectie worden vergoed.
Over de opname van een leerling besliste dan ook niet de meester,
maar het gilde zelf.
De opbloei der steden met het daarbinnen zich ontwikkelende en
zich consolideerende gildenwezen brengt een verandering te
weeg in de arbeidswaardeering. Bevond zich het
\' economisch zwaartepunt eerst in het grondbezit, thans ziet men in
den arbeid zelf een onmisbaar element; de blik
verruimt \'zich, zoodat men ook den handel leert apprecieeren.
Het produceeren voor eigen gebruik of voor de onmiddellijke om-
geving verandeit al meei- in dat voor een grooter afzetgebied,
hetgeen het eerst op het grootgrondbezit, in de mijnen, en in
de textielnijverheid plaats grijpt. Toch vertoonen de Middel-
eeuwen in economisch opzicht hoofdzakelijk nog het karakter van
een zoogenaamde „B e d a r f s w i r t s c h a f t." Hoewel het ruil-
verkeer (natuialia) met de meerdere warenproductie vanzelf steeds
meer door een geldverkeer wordt vervangen, is het k a p i-
taaL- en bankwezen nog weinig ontwikkeld; slechts de zuidelijke
handelscentra, waar groote ondernemingen reeds kapitaalophooping
vereischen, maken hier vroeg een uitzondering, maar het karakter
dezer Italiaansche steden verschilde economisch aannierkelijk van de
meeste Eurojieesche, speciaal van de Duitsche steden, die aan de
behoeften hunner onmiddellijke landelijke omgeving hun ontstaan en
Ibestaan dankten. Deze toestanden verklaren, waarom men in de
jMiddeleeuwen en nog lang daarna bijzondere achting heeft voorden
landbouw (zoo Luther nog) of voor het handwerk (Thomas
1) Naast het ambacht, waarin men voor de onmiddellijke omgeving werkte
kende men ook buiten Italië in sommige Midd. steden van ouds industrieën\'
die een ij der afzetgebied liadden, waarbij ook veel meer arbeiders
betrokken waren. Zij werkten voor den export, waarbij dan kooplieden
als opdrachtgevers en exporteurs fungeerden. Hun verhoudingen zijn meer
met die der moderne fabrieksarbeiders te vergelijken. Zoo telde men in de
14" eeuw m Gent (50,000 inw.) reeds 4000 wevers. Zie o.a. Pirenne p. 114 ss.
Kautsky Vorl I S. 146 ff. Voor het mijnwezen S. 113 ff.
en later Erasraus), meer dan voor den handel en waarom alle
geldhandel vaak zoo veracht (Morus) en met woeker gelijk
gesteld werd.
Ook u het bij deze toestanden te begrijpen^ dat de kerk en het
monnikenwezen zich niet, zooals in de fin de siècle der Oude Wereld
van de cultuur afkeerde, maar er de leiding van op zich nam. Hier
was door de eenvoudige levensverhoudingen en een
op trouw en broederschap gevestigde samenleving, be-
hoefte aan haar zedelijke kracht en geestelijke leiding. Ook vond
de kerk nog geen mededingsters in andere, zelfstandige machten,
zooals die tegenwoordig in het vastgeorganiseerde staatsleven, de
wetenschap en de kunst optreden, ja in heel het rationeel inge-
richte, alle aandacht opeischende, vaak zelfs van de religie vei vreem-
dende productieleven. Alles riep toen nog om haar, de vorst ....
èn de bedelaar. Alles stoorde zich aan haar z e d elij k-
m a a t s c h a p p e 1 ij k e eischen, zoowel de koopman, als de
handwerksman. Zij won den ridder voor haar idealen. Doch te
midden van deze Middeleeuwsche wereld kreeg vooral de stad de
beteekenis van een kerkelijk centrum : kerkelijke kunst, kerkelijke
wetenschap, kerkelijke liefdadigheid ontplooiden hier de vele Middel-
eeuwsche talenten.
§ 3. THOMAS AQUINAS.
Bij dit alles verwondert ons ook de Middolecuwscli-Katholieke
levensbe.schouwing niet, gelijk zij zich door de scholastiek heen ont-
wikkelde en in Thomas Aquinas\' theologie haar klassieke uitdruk-
king vond.
Wij mogen het ons niet zoo voorstellen, als hadden de Middel-
eeuwsch-feodale toestanden de zoo juist op hen passende R. Katholieke
ethiek zelf voortgebi\'acht, zoodat hiei\' de historisch-materialistische
theorie haar bevestiging vond. Wèl is zeker, dat de toestanden,
speciaal die der Middeleeuwsche stad, hun weerspiegeling vinden in
de officieele Thomistische theologie. Maar ook de wording dezer
toestanden zelf is zonder de kracht van Kerk en klooster niet te
denken. Beide hebben ook o p d e n a r b e i d e e n g u n-
stigen invloed gehad. Weliswaar werd de slavernij, die
alle economische volksverheffing belemmert, niet uitdrukkelijk door
de Kerk verboden, maar haar leer kweekte toch een geest, die zich
met de lijfeigenschap niet kon verdragen. Door den stoeren arbeid
in de kloosters (op het gebied van ontginning en industrie) leerde
de vrijheidslievende, maar tegelijk zoo trage Germaan arbeidslust
en arbeidstrots, gelijk die later in het gildewezen tot uiting komen.
Vooral de Cluniacenser monniken en hun leekebroeders muntten
door hun voorbeeld uit. De Kérk is het ook geweest, die door haar
canonieke wetgeving de verhouding van arbeid en kapitaal op een
) voor die tijden passende wijze regelde.
De Thomistische Ethiek is als een poging te beschouwen om het
geheele Middeleeuwsche leven te beheerschen onder één gedachte-
I die yan het organisme eener Christelijke samen-
; Ie ving, een corpus christianum met het pauselijk hierachisch
1 genade-instituut ten top.
Het wijsgeerig element ontleent Thomas in het bijzonder aan
Aristoteles. In de oude kerk bewezen Plato en de Stoa hun diensten
aan de theologie. In de Middeleeuwen wordt na eenigen strijd
zooals bekend is, Aristoteles vooral in Dominicaansche kringen kort-
weg als dè „philosophus" beschouwd. In dit verband wijzen wij
vanzelf niet op de realia-strijd, evenmin op den vorm van het
Scholastisch formalisme bij Thomas, maar op de Aristotelische ont-
wikkelingsgedachte, die Thomas bezigt tot verzoening der twee
levensterreinen, waartusschen de Middeleeuwen scheiding maakten
Godsrijk en wereld werden in de oude kerk antithetisch tegen-
over elkander gesteld, hetgeen ook in de feitelijke toestanden der
christelijke oudheid zijn verklaring vond. In de Middel-
eeuwsche Scholastiek verlegt zich de tegen-
stelling in een andere, een minder scherpe, minder op het
zedelijk gevoel appelleerend : die tusschen het n a t u u r 1 ij k e en
het bovennatuurlijke leven. Met het eerste wordt het
scheppingsleven, met het tweede het bovennatuuriijke leven in God
beduid, waartoe de mensch kan worden opgetrokken, of — anders •
uitgedrukt — hetgeen hem kan worden, ingegoten, zoodat er sprake
IS van een deïficatie, een niet alleen moreele, maar ook physische
participatie aan de goddelijke natuur.
Door Aristoteles\' ontwikkelingsgedachte komt bij Thomas een toe-
nadering tot stand tusschen de begrippen God en wereld. God
wordt Aristotelisch prima cau.sa, agens primum, actus purus genoemd, ^
en dit met zijn denken geïdentificeerd : quod per intellectum suum
causat res.
S ^oofs Le///aäeu z.. Stadium d. DogmengeschA kuï\\
-ocr page 81-Dit in den Aristotelischen vorm ontwikkeld Godsbegrip wordt
gecombineerd met het oude meer Platonische, zoodat God een „esse
pertectissimum" wordt geacht, ver boven alle dingen verheven, maar
nu ook tegelijk de drijfkracht in alle dingen. Aristotelisch is dan
ook de volstrekte causaliteit Gods in de „tweede oorzaken."
Zoo is daar dus een Aristotelisch geformuleerde betrekking ge-
komen tusschen de bovennatuurlijke causa : God eenerzijds en de causae
secundae: de schepselen anderzijds. Deze ontwikkelingsgedachte doet
de schepping aanzien als een trapsgewijze ingericht bouwwerk, een
organisme, waarvan de causa prima tevens causa fmalis is. Er
is dus hier sprake van een organische samenhang tusschen het
natureele eh het supranatureele, alhoewel aan den anderen kant de
aloude Platonische scheiding tusschen beide gedurig weer terugkeert
en zij toch ais twee afzonderlijke gebieden worden
beschouwd.
Zoo wordt dan ook de verhouding tusschen wereld en,Godsrijk
niet meer zoo antithetisch gesteld als in de Oude Kerk. De natuur
moet gericht worden op een hooger doel. Daartoe moet de mensch
als de creatura rationalis zich bewust zetten. Van Gods standpunt
is dit het doel Zijner wereldorde en wereldleiding. Hij handelt-
daarin als een bouwmeester, die de steenen over de verschillende
plaatsen van het bouwwerk verdeelt.... opdat heel \'t bouwwerk
volkomen zij. Het natuurlijke heeft zijn eigen bestemming in dit
bouwwerk der schepping en der menschelijke samenleving, maar
het bovennatuurlijke eveneens. In den mensch treden beide op;
zij eischen afzonderlijke wetten in de maatschappij, maar deze dienen
zoo ingericht te worden, dat de natuur het bovennatuurlijke ten
doel heeft: Zoo is de samenleving idealiter een Oorpus Mysticum
Ghristianum, hetwelk Thomas ook wel eenvoudig Ecclesia
noemt, waarmede hij dan tevens de suprematie der hierarchie\' aan-
geeft, Hildebrand\'s ideaal.
1) Ook voor een ontwikkeling in historischen zin heeft Thomas oog.
5. Thomae Aquinatis Summa Totius Theologiae (Antverpiae ex off. Chr.
Plantini 1585) I a 2 ae qu. 97 a. 1, waar de bewering wordt bestreden, dat
de menschelijke wetten, die uit het natuurrecht voortkomen even onverander-
lijk als deze zouden moeten zijn. Zie ook qu. 100 art. 3, waar over de ont-
wikkeling in de openbaring van de lex vetus (paedagogus) tot lex nova, of
wel van Oud tot Nieuw Test. wordt gehandeld.
2) Summa I qu. 65 a. 2.
3) Zie hierover Summa III qu. 8 a. 1 sqq. Tota ecclesia dicitur unum
corpus mysticum (waarvan Christus naar lichaam en ziel het hoofd is)
Christus est caput omnium hominum: sed secundum diversos gradus \'
Illi qui sunt infideles etsi a c t u non sint de ecclesia, sunt tarnen de ecclesia
in potentia etc.
Groot is dus het verschil tusschen de apprecieering van de wereld
(speciaal van den staat en de maatschappij) bij de Oude Kerk en
bij Thomas. Werd daar de wereld door velen pessimistisch be-
schouwd, in tegenstelling met de kerk, als een rijk van zonde, slechts
door de pax-terrena-orde beteugeld — hier staat de wereld en
vanzelf ook de wereldlijke orde in staatsinstellingen en sociale toe-
standen in geen tegenstelling met het bovennatuurlijke leven. Zij
vormt als het ware een opgaande trap er heen.
De beteekenis van deze gewijzigde opvatting voor de waar-
deering der \'maatschappij is duidelijk. Daar is dus
een bovennatuurlijk leven, de vita aeterna: Thomas leert dat dit
eeuwig leven een goed is, hetwelk de gesteldheid der menschelijke
natuur te boven gaat, waarom aan die natuur iets bovennatuurlijks
toegevoegd moet worden : de genade.») Voor dit supranatureele
genadeleven heerscht een afzonderlijke ethiek: die der
Charitas, waardoor de mensch een zekere geestelijke gemeenschap
met God heeft.») Het bovennatuurlijke leven (in God) wordt dus
toegevoegd aan het natuurlijke leven van den mensch, hem sacra-
menteel ingegoten. Als natuurlijk wezen heeft hij ook wel liefde
\'tot God^) en zekere deugden, maar zij blijven binnen het natuur-
lijke beperkt en missen die hoogere gezindheid, die in Gods gemeen-
schap wordt gewonnen. Voor dit natuurlijk leven is de lex naturae
van kracht, welke in haar oorspronkelijken vorm voor het paradijs-
leven bestemd was, maar in gewijzigden vorm voor de tegenwoordige
wereld dient. Op het verschil tusschen beide wordt echter weinig
n&druk gelegd. Met deze lex naturae wordt de decaloog vereen-
zelvigd. ®) Maar voor het bovennatuurlijke leven geldt Christus\'
1) Deze opvatting houdt nauw verband met Thomas\' leer der erfzonde
waarbij nadruk gelegd wordt op het bloot verlies van de genadegave, door
welk verhes in den mensch het intellectueel en affectioneel leven wel werd
verstoOTd (inordinatio), maar geenszins bedorven, terwijl in de oude kerk
met d^it ver hes ook het bederf werd geleerd. Verg. Bavinck Qeref. Dogmatiek
2de druk III, 81 verv. Loofs S. 383, 553. Deze opvatting van de erfzonde
als een privatio wordt in het Tridentinum min of meer gevolgd en door
Bellarminus zoo toegespitst, dat tusschen den gevallen mensch en den mensch
in puris naturallbus vóór den val, vrijwel geen verschil bestaat. Zie Bav. III, 85
2) Vita aeterna est quoddam bonum excedens proportionem naturae
creatae---- superaddatur aliquod supernaturale donum quod gratia dicitur
S. I a 2 ae qu. 114 a. 2.
3) Addit etiam Charitas super naturalem dilectionem Dei promptltudinem
quandam et dilectationem____S. I a 2 ae qu. 109 a. 3.
4) Natura enim diligit Deum super omnia prout est principium et finis
naturalis boni S. I a 2 ae qu. 109 a. 3.
5) Dicendum quod lex vetus (de O. T. wet in den decaloog kort begrepen
qu. 100 a. 4) manifestabat jraecepta legis naturae et superaddebat quaedam\'
propna praecepta (o.a. de Joodsche cerem. wetten) S. I a II ae qu. 98 a. 5
cfr. qu. 99 sqq. vooral qu. 100 a. 1. ,
liefdegebod, dat als nova lex van de lex naturae en dus ook van
den decaloog wordt onderscheiden.
In de oude kerk maakte men juist een groot verschil tusschen
de O O r s p r O n k e 1 ij k e en de latere, ter wille van de
zonde g e w ij z i g d e, lex naturae. Daar beschouwde men het
den plicht van een waar Christen om zijn leven naar de oorspronke-
lijke lex naturae in te richten, die met de lex nova vereenzelvigd
werd. Op deze wijze kwam men tot een verwerping der wereld.
Het kloosterleven (in communisme, enz.) was eigenlijk het eenig
ware leven. Thomas wijst dit beslist af: het is niet noodig en
niet gewenscht, dat alle Christenen de wereld vaarwel zeg-
gen, ofschoon zulk een leven een v e i 1 i g e r en verhevener weg
is. Het verschil tusschen de oorspronkelijke en de door de zonde
gewijzigde lex naturae kent Thomas wel, maar het bestaat volgens
hem slechts in bijkomstige dingen. De zonde, speciaal de zelf-
zucht, IS naar zijn opvatting een der redenen, die het natuurrecht
wijzigde. Hij oordeelt er echter niet scherp over, wanneer hierdoor
bijvoorbeeld het communisme" in de wereld onmogelijk
IS geworden. 3) De communitas possessionis est occasio discofdiae
^^ nJhÏÏtiSn\'l*®^^\'\'^\'\' "^o^^T sunt mundi abjiciat non est necessarium
.... ad beatitudinem aeternam. S. I a 2 ae au 108 a 4 rfr f;„mmn
Gentiles Seu De_ Ventate CathoUcae (Éd. Ai^tae Taurfss^^^^^^^^
130 non enim v.rtus et iustitia tollitur si homo secundum ordinem rat onis
corporalibus et terrenis rebus utatur. Toch staat de geestel. stand hooge?
daar hier de consilia betracht worden. Zie S. I a 2 ae qu 108 a 4
Consilm, quibus melius et expeditius homines beatitudinem consequerentur
. Qnf.itum ad prima principia legis naturae lex naturae est omiiino
immutabilis . Wel kunnen de praecepta, die gevolgtrekkingen uit de
onveranderlijke principia van het natuurrecht zijn, worden gewijzigd, in aliquo
particulari et m paucioribus propter aliquas speciales causas impedientes
(o.a. ^ zonde) observantiam talium praeceptorum. S. I a 2 ae qu 94 a 5
3) Communis omnium possessio et una ibertas dicitur esse de jure naturali
quia scilicet distinctio possessionum et servitus non sunt inductae a natura
sed per hominum rationem ad utilitatem humanae vitae et sic etiam in hoe
lex naturae non est mutata nisi per additionem. S. I a 2 ae qu. 94 a.5. Zie
ook II a 2 ae qu. 57 a. 3. Overigens huldigt Thomas niet het begrip van
een absoluut persoonlijk eigendomsrecht. Zoo haalt hij in een zijner Ser-
mones et opuscula concionatoria Ed. Raulx 1880 II, 368 Basiliusaan: Solent
dicere homines: Deus non est justus. An injustus est Deus inaequaliter
nobis res dispensans? Non est injustus. Cur ergo tu abundas, ille mendicat,
msi ut cibum vitae dispensando, vitae praemia consequaris et ille patientiaé
braviis coronetur? At tu non depraedator es, quae tibicommissa sunt dispen-
^nda appropriando? Est egentium panis quem tu tenes, nudi tunica qLam
nraen^\' ^«"sej-vas, discalceati calceus qui penes te marcescit, indijentis
nS Th\'l"®\'\' humi reconditum habes; quocirca tot injurias quot dare
Certe no? ^\'"^l^^q^od ideo habes eam, quod solusean^abeas?
^vl "on habet claritatem pro se solo sed, ut eam effundat
aliis: dedit ibi Deus gratiam ut dispenses ^m alienis. Thomas verSeel
den pers. eigendom dus niet, wèl wantrouwt hij den r ij kTo m: divTtiae
voor den tegenwoordigen tijd, wat in statu innocentiae bij de juiste
ordinatie der menschelijke voluntates niet het geval was. De
scherpe antithese tusschen beide vormen der lex naturae ontbreekt
hierom, wijl zij beide ten slotte alleen een naturale bonum voort-
brengen, hetwelk geen meritum e condigno heeft, maar ook wijl de
Middeleeuwsche toestanden minder strijdig waren met het Christelijk
ideaal dan in de oudheid het geval was.
Ook de echt Katholieke scheiding tusschen de liefdewet en
de natuurwet is by de ontwikkelingsgedachte in Thomas\' theolo-
gie in een toenadering veranderd. Van de eerste zegt hij, dat zij
onmiddellijk tot het doel voert, van de andere dat zij eerst indirect
dat doet. De liefdewet wordt vergeleken bij de staatswetgeving
voor volwassenen en mondigen, die onmiddellijk het algemeen wel-
zijn dienen kan, waarom ook deze wetten direct op het hoogste
staatsdoel gericht zijn. De natuurwet wordt echter door hem ver-
geleken bij de tucht over kinderen, die een opvoedkundige bedoeling
heeft, waarbij de paedagogische regelen eerst indirect het welzijn
van den staat beoogen en slechts de voorwaarde willen scheppen,
waardoor straks de kinderen goede staatsburgers kunnen zijn,
Zoo schept ook de natuurwet de voorwaarde voor de lex Christi,
Een al te sterke scheiding tusschen beide is in een corpus christia-
num, gelijk Thomas zich die denkt, onmogelijk,
De verschillende levensstaten der menschen worden in dit
corpus mysticum dan ook beschouwd als een aanvulling van elkaar.
Zoo is de monnik er voor den leek. De één heeft aan de daden
\'des anderen deel. De activi zijn er noodzakelijk voor de contem-
plativi. De verschillen in stand en werkkring zijn noodig. Dat
temporales sunt fugiendae, om het gevaar voor den bezitter. Earum contemptus
deducet ad vitam aeternam. Rijkdom is nutteloos. Zie Sennones I, 259.
De armoede wordt verheerlijkt I, 348 (de paupertatis bono).
1) De apostelen waren dan ook zoo wijs vlgs. Th. het slechts in Jeru-
lem voor een korten tijd in te voeren, niet onder de heidenen. Contra Gent
III, 135.
2) S. I a 2 ae qu. 107, 108.
3) Over de verhouding tusschen lex naturalis, lex nova {per quam homo
in supernatu alem suum finem ordinaretur) tot de alomvattende lex aeterna,
zie S. I a 2 ae qu. 91 a. 4 (vooral concl. ad prim.) en a. 5: sicuti eundem
dicimus hominem puerum et virum, sic veterem legem et legem novam,
tantum unam esse legem divinam (secundum imperfectum et perfectum divi-
sam) dicimus. Terwijl de dwingende rechtsorde, die alle iniuria met geweld
beantwoordt, door Ambrosius (zie boven blz. 43) feitelijk in strijd met het
Christendom wordt geacht, zegt Thom. uitdrukkelijk, dat de menschel,
rechtsorde positief van God is gewild. Hij acht het nolite iudicare van
Mtth. 7 alleen op die personen toepasselijk, die zich aan dezelfde openbare
zonden schuldig maakten als degenen, die zij aanklaagden. S. II a 2 ae qu.
60 a. 2,
eischt de rijkdom van het bouwwerk der wereld. Maar de verschil-
lende standen vullen elkaar dan ook aan.
Deze • organische opvatting der Christelijke maatschappij, waarbij
de ontwikkelingsgedachte Aristotelisch is, vertoont toch ander-
zijdsch het karakter van Plato\'s staat, wijl zij de samenleving,
het corpus mysticum, als een bouwwerk beschouwt, waarvan alle
deelen en lijnen toeloopen als op een spits van hoogste
geestelijke autoriteit, zoodat niet een van binnen uit
werkend geestelijk beginsel, maar een van boven afdalend gezag de
onderlinge samenhang en werking der deelen regelt. Hier is dan
ook de grens van den invloed van „den philosophus" bereikt. De
0. a. door Plato\'s staatsideaal geïnspireerde hierarchie strekte Tho-
mas op dit punt ten voorbeeld. Zoo beheerscht dan de kerk de
wereld. Allereerst den staat, maar ten slotte heel het corpus Christianum
in al zijn geledingen. Bij die gedachte steunde hem de feitelijke
toestand der Middeleeuwen. Hij denkt nu ook het beroepsleven,
ja het geheele maatschappelijke leven ondergeschikt aan het con-
templatieve leven, hetwelk vanzelf de Kerk bemiddelt. Zij dan, die
dit hoogste leven schenkt, heeft ook te zorgen, dat de natuurbasis
d. i. het gewone leven, in het byzonder het beroepsleven, aansluit
bij en een voorbereiding geeft op het bovennatuurlijke leven, waarom
hij soms de geheele samenleving (het corpus mysticum), gelijk wij
zeiden, eenvoudig Ecclesia noemt.
Gedachten als deze schijnen vanzelf tot een krachtige welbewuste
hervorming der maatschappelijke toestanden te moeten leiden, een
1) In Ecclesia sine officio aliquarum abjectarum personarum puta agri-
cultorum et aliorum huiusmodi, praesens vita transin non posset, quae ta-
men posset dnci sine aliquibus excellentioribus personis contemplationi el
sapientiae depntatis, quae Ecclesiae deserviunt ad hoe quod sit ornatior et
melius se habens. Cfr. Epist. / ad Cor. Cap. XII Lectio III. Hier zijn vele
gegeyens bijeen voor Thom. organische maatsch. conceptie. Zie Contra Gent
III, 134: nec enim in apibus omnes eidem vacant officio sed quaedam colli-
gunt mei, quaedam ex cera domos constituunt; reges etiam circa haec opera
non occupantur.... quidam (hominum) vacent spiritualibus rebus ad melio-
ralionem aliorum, quos oportet a cura temporalium absolutos esse. Voorts
Sermones Ed. Raulx I p. 40.
De verschillen komen ook in de visio divina voor, want hoewel allen aan
dezelfde zahgheid deel krijgen: oportet quod in visione divina sit diversitas
.... Idem ergo est quod omnes beatos facit non tamen ab eo omnes aequa-
hter beatitudmem capiunt. Contra Gent. III 58.
2) Ad hanc (operationem contemplandi) etiam omnes aliae operationes
humanae ordmari videntur sicut ad finem. Ad perfectionem enim contem-
plalioms reqmntur incolumitas oorporis, ad quam ordinantur artificialia omnia
quae sunt necessaria ad vitam. Requiritur etiam quies a perturbationibus
passionum----et quies ab exterioribus passionibus ad quam ordinatur totum
regimen vitae civilis ut sic, si rede considerentur omnia humana officia ser-
vire videantur contemplantibus veritatem. Contra Gent. III, 37
sociale actie uitgaande van de Kerk. Inderdaad heeft
deze in de Middeleeuwen niet werkeloos nedergezeten. Dit bewijzen
de economische en politieke bepalingen van het canoniek-recht, het
rente-verbod en de investituurstrijd. Toch kweekte anderzijds de
scheiding tusschen het natuurlijke en bovennatuurlijke een opti-
misme ten opzichte van het maatschappelijk leven en het aan de
wereld immers reeds vanzelf bekende natuurrecht, dat een ingrij-
p\'ende kerstening der maatschappij feitelijk onnoodig werd geacht.
Slechts de groote hinderpalen en ergernissen moesten weggebannen
worden en zekere rechten van de kerk vastgelegd.
Letten wij \' thans nauwkeuriger op Thomas\' arbeidswaar-
deering, zoo bemerken wij dat deze die der oude kerk t e b o-
V e n gaat. Toen was er geen rechte sympathiseerende aandacht
voor de tijdelijke wereld met haar beroepsverscheidenheid. De arbeid
werd er voornamelijk als tuchtigingsmiddel gewaardeerd. Bij Thomas
is de beroepsverscheidenheid van God gewild en dit
niet alleen in algemeenen zin, maar ook individueel. Ieder heeft
zijn taak en zijn werkkring gekregen. Het beroepsleven ligt dus
binnen den kring der Christelijke belangstelling.^) Zijn verscheiden-
heid hangt van Gods providentie af, en tegelijk van de natuurlijke
gaven der individuen; zij zou er altijd geweest zijn, ook zonder de
zonde. Deze natuurlijke arbeidsverdeeling is echter door de zonde
vaak onnatuurlijk geworden, zoodat ook hier een inordinatio, nl. een
maatschappelijke, optrad.
\' De beroepsverdeeling wordt ook met het oog op het organisme
van het corpus mysticum Christianum gewaardeerd, zooals wij reeds
1) Lex nova super veterem addere non debuit circa exteriora agenda. S.
I a 2 ae qu. 108 a. 2, en dit wijl de, zooWl in de Christel, als m de hei-
densche maatsch. van nature (humano arbitrio) gekende wet genoegzaam is.
2) Zie W. Sombart, Der Bourgeois, S. 309 over gezonde economische
opvattingen in de latere scholastiek, hoe deze leerde : bene uti pecunia, non
excedat nee deficiat a debito affectu et usu divitiarum.
3) Contra Gent. 111^ C 81. Uli qui intellectu praeeminent naturaliter do-
minantur, illi vero qui sunt intellectu déficientes corpore vero robusti a
natura videntur instituti ad serviendum. Zie S. I qu. 65 a. 2, waar Th, de mee-
ning bestrijdt van hen, die met Origenes zeggen, dat de wereld niet uit
Gods goedheid, maar uit straf over een vroegere zonde werd geschapen, en
die daarvan ook de inaequalitas der schepselen afleiden.
4) Inordinatio provenit ex eo quod non propter intellectus praeeminen-
tiam a\'iquis praeest, sed vel robore corporali dominium sibi usurpât vel
propter sensualem affectionem aliquis ad regendum praeficitur. liuiusmodo
autem inordinatio divinam providentiam non i xcludit, provenit enim ex per-
missione divina propter defectum inferiorum agentium sicut et de aliis nialis
superius dictum est. Contra Gent. III 81.
zagen. Het schijnt, dat Thomas het meer in de stad beoe-
fende handwerk boven het landwerk stelt, hoewel hij
op de onmisbaarheid van het laatste sterk den nadruk legt. Het
bloeiende stadsleven, waar de bedelmonniken hun arbeidsterrein
vonden, bekoorde den Dominicaan bovenal. Voor zijn sociale ideeën
neemt hij gedurig de stad tot voorbeeld. Het stedelijk leven bezat
dan ook meerdere beschaving dan het land en bood een beteren
bodem voor het godsdienstig leven.
Tegenover deze zijde der Katholieke beroepswaardeering staan
andere elementen. Zoo wordt het stuk der goddelijke p r o v i d e n-
t i e gebezigd om ieder er toe te dringen zijn beroep en stand
nimmer te verlaten. Ieders positie wordt als vrucht van een god-
delijk wilsbesluit opgevat. Men mag haar niet veranderen,
ook al heeft de natuur iemand tot andere dingen bekwaam gemaakt.
Na op de door de zonde veroorzaakte inordinatio in de maatschappij
te hebben gewezen, waarom de beste talenten soms teruggezet wor-
den en vaak geldmacht en bruut geweld heerschen, wijst Thomas op
de toelating Gods als een reden om er in te berusten. Zoo wil
hij ook een berusting kweeken bij hen, die een minder eervolle
stand of werkkring hebben, alsook bij het politiek-rechtlooze volk. *)
Wat de slaven betreft: zij zijn verplicht aan hun meesters in
aardsche aangelegenheden te gehoorzamen, niet in geestelijke dingen.
1) Sine officio abjectarum personarum puta agricultorum et aliorum
huiusmodi praesens vita transiri non posset. Zie noot, bladz. 6Q. Th.\'s
waardeering der verschillende maatsch. kringen nader in zijn Lectiones op I
Cor. 12 lectio III; de membra van het maatsch. corpus worden verdeeld in
ignobilius membrum sc. pedem en nobilius sc. manum. Met deze pedes
worden vereenzelvigd de homines dediti vitae activae. Per manus autem
figurantur praelati. Oogen en ooren zijn zij, qui student vitae contemplati-
vae inter auos sunt sicut oculi doctores - per aures significantur discipuli
Deze membrorum distinctio est o p u s n a t u r a e, hoc tamen agit natura ut
mstrumentum divinae Providentiae. Prima causa est voluntas divi-
na... sic in ecclesia (de maatschappij) disposuit diversa officia.
2) Zie in de vorige noot hetgeen Th. over den landbouwer zegt. Het
handwerk stond hooger in zijn achting. Cfr. Contra Gent. III C. 36, waar
hij een hoofdst. wijdt aan het bewijs: quod felicitas non consistit in opera-
tione artis.
3) Zie blz. 70 noot 4.
4) Et ideo in distributiva tanto plus alicui de bonis communibus datur
quanto maiorem illa persona habet principalitatem in communitate. Quae
quidem principalitas in aristocratia communitate secundum virtutem atten-
ditur, m oligarchia secundum divitias, in democratia secundum libertatem et
m ahis ahter. S., II a 2ae qu. 61 a. 2, iioewel hij toch S. II a 2 ae qu 42
a. 2 met de bewering laudandur qui multitudinem a potestate tyrannica
hberant meegaat, wijl hij het regimen tyrannicum non iustum acht. De tyran
zeit maakte zich immers aan opstand schuldig.
In dit opzicht worden zij dus voor vol aangezien, en niet met zaken
gelijkgesteld.
Het genoemd Conservatisme is nog meer merkbaar uit hetgeen
Thomas van het inkomen zegt. Hij acht het een zonde nog
iets te willen winnen boven het bij den stand behoorende en daar-
om rechtmatige inkomen,
In verband hiermede herinneren wij ook aan de Middeleeuwsche
leer van het j u s t u m p r e t i u m. Deze, in de vroege oudheid
O. a. bij Aristoteles®) voorkomende, gedachte herhaalt zich bij vele
kerkelijke schrijvers der eerste eeuwen. Toch ging men in het Ro-
meinsche rijk, in het algemeen gesproken, van het beginsel uit, dat
de prijsbepaling een zaak van persoonlijke willekeur was, waarbij de
contracteerende partijen slechts aan hun overeenkomst gebonden
waren. Prijsfixeeringen kwamen slechts als uitzonderingen voor
in het belang van bepaalde volkscategorieën, die men wilde ontzien.
Eerst later, met de toeneming der bureaucratie in het rijksbestuur,
worden op staatssocialistische wijze de prijzen van vele waren
vastgesteld.
Het waren de belangen van volk en burgerij, die de Duitsche
keizers en later de stedelijke overheid tot prijsbepaling van de
eerste levensbehoeften brachten, maar deze Middeleeuwsche politiek
vond een krachtigen steun in de beginselen van het Canoniek Recht,
dat niet in de persoonlijke willekeur, maar in het objectief
rechtvaardige zijn uitgangspunt zocht. De decretalen van
Alexander III en Urbanus III trekken het beginsel, waarbij pres-
tatie en tegenprestatie, ongeacht den tusschen beide verloopenden
1) Over de slavernij S. II a. 2 ae qu. 104 a. 5.
2) Unde necesse est quod bonum hominis circa (bona exteriora) consi-
stât in quadam mensura: dum scilicet honjo secundum aliquam mensuram
quaerit habere exteriores divitias prout sunt necessariae ad vitam eius secun-
dum suam conditioneni. Et ideo in excessu huius mensurae consistit pec-
catum: dum scilicet aliquis supra debitum modum vult eas vel acquirere vel
retinere. S. II a. 2 ae qu. 118 a. 1. Bij de toenemende welvaart en handel
stond de latere biechtpraktijk hier voor groote moeilijkheden. Cardin. Ca-
jetanus achtte de letterlijke toepassing van Th.s\' woorden absurd en gaf deze
exegese : mensuratur quippe horum appetitus ascendi penes quantitatem suae
virtutis. Hier wordt dus de getoonde kundigheid als de ware maatstaf en
stand beschouwd. Comm. Card. Cajet.ad S. Thom. S. Th. II a. 2 ae qu
118 a. 1. (Lugduni ap. Hugonem 1648 Fol. 192 a in marg.)
3) Nicom. Ethiek V, 5.
4) Zie Endemann, Studiën in der romanisch-ltanon. Wirtschafts-und
Rechtslehre I S. 30.
5) Zooals bekend is begon reeds Tiberius Gracchus er mede het brood
goedkooper aan het volk te leveren. Later deelde men het gratis uit. Dio-
cletianus gaf een gansche prijslijst van wel duizend waren, opdat zijn solda-
ten bij de depreciatie der valuta met hun soldij toe konden komen.
tijd, volstrekt gelijk moeten zijn, van het renteverbod in den koop-
handel door. Zij betitelden het „duurder verkoopen" als woeker.
Dat dit canoniek rechtsbesef krachtigen weerklank in het volksge-
weten vond, bewijzen de woorden van een Middeleeuwsch volkspre-
diker als Berthold von Regensburg, waar hij heftig o. a. tegen
voorkoop ijvert.
Ook Thomas dringt op een justum pretium aan: het duurder
verkoopen of goedkooper inkoopen dan de waarde is, acht hij onge-
oorloofd. Zijn houding tegenover den handel is dan ook zeer
gereserveerd. Wel deelt hij\'niet in de krasse veroordeeling ervan,
gelijk hij die bij Chrysostomus en Cassiodorus vindt, want hij acht
den handel op zich zelf noodzakelijk, doch handel louter om winst
te maken en rijkdom te verwerven veroordeelt hij. Slechts als
men, omin het levensonderhoud te voorzien, matige
winst maakt, kan dit gebillijkt worden. Geoorloofd is 1 u c r u m
alleen, wanneer het niet op zichzelf wordt nagejaagd, maar als
stipendium laboris. Deze laatste uitdrukking bewijst, dat
dit standpunt bij Thomas eigenlijk getuigt van zijn groote
waardeering voor den arbeid. Datzelfde kan ook ge-
zegd worden van het Middeleeuwsch renteverbod, dat natuurlijk bij
hem niet gemist wordt.
Reeds in 443 verbood paus Leo de Groote het nemen van rente
aan de leeken, terwijl het aan de geestelijken reeds ontzegd was \'\')
Wij zagen, hoe de kerkvaders uitmuntten in de veroordeeling der
rente. Een usurarius wordt door hen verfoeid. Elke vorm van
1) Alexander III (1176) Corp. I. C. Deer. Greg. IX 5, 19, 6, kort saam-
gCVât\\ n vendens rem plus quam valeat, quia solutionem differt, peccat nisi
dubium sit an tempore solutionis erit valor rei variatus..." Urbanii<: TU
(1186) C. I. C. Decr. Greg. IX 5, 19, 10 cfr. 3, 17, 1.
2) Zie Berthold v. Regensburg Predigten ed. Pfeiffer I S. 15 en 20, vooral
O» / ô»
3) Quantitas autem rei quae in usum hominis venit mensuratur secundum
pretmm datum ad quod est inventum numisma ut dicitur in 5 Ethic Et
ideo si vel pretium excedat quantitatem valoris rei vel e converso res excédât
tolletur lustitiae aequalitas. Et ideo carius vendere vel vilius emere rem quanî
valeat est secundum se injustum et illicitum. S. II a 2 ae qu. 77, a. 1.
4) Commutatio rei ad rem propter necessitatem vitae (zoo voor een
oeconomicus of politicus ter voorziening van huis of staat) laudabilis est
quia deservit naturali necessitati. Secunda autem commutatio (propter lucrum
quaerendum, de eigenlijke negotiatio) juste vituperatur, quia quantum est de
se deservit cupiditati lucri, quae terminum nescit sed in infinitum tendit
JJ Arist. Pol. I 9 sqq. (Bekk.).
5) Ibidem.
6) Zie Diepenhorst, Calvyn en de Economie. Voorts Endemann e a
Thomas behandelt het rentevraagstuk S. II a 2 ae qu. 78.
7) C. I. C. Deer. sec. pars C. XIV qu. IV C. VI , kort saamgevat : „etiam
laicis usura damnabilis est." ^
plus accipere quam dedidisti sive pecuniam sive triticum wordt
door het canoniek recht veroordeeld, Usura est quidquid sorti
accedit. Vooral paus Alexander III en Innocentius II, traden
er heftig tegen op, toen in hunne dagen door meerderen handel
en het opkomen yan het Romeinsch recht een geest van verzet ont-
waakte. Het Lateraanschconcilie van 1179 bedreigt een usurarius met
excommunicatie. Dit verzet verzwakt echter naarmate de pauselijke
macht door het Hildebrandisme gezegevierd had. Zelfs bekende iuristen
nemen het voor het verbod op in de 14^® eeuw.
De gronden voor het renteverbod ontleende men
voornamelijk aan de H. Schrift. Vooral Lucas 6 : 35 „Mutuum date
nihil inde sperantes," deed bij de bewijsvoering dienst, welken
tekst men dan aldus begreep: leent een som met de verwachting
er niets meer dan de som zelf voor terug te ontvangen, of wel:
ontvangt niet meer dan ge gaaft, een exegetische misvatting, waarop
wij thans niet nader ingaan.
Vanzelf deden ook de teksten tegen den woeker in het O. T.
dienst. Vooral echter ontleende men aan Aristoteles (waar hij
geëerd werd, gelijk bij Thomas) een bewijs uit de onvruchtbaarheid
van het geld.\'\') Overigens redeneerde men reeds van ouds (en het
komt bij Thomas terug), dat huizen wel huur kunnen opbrengen,
maar de huurder heeft er dan ook het gebruik van, doch dat
daartegenover het geleende geld wordt verbruikt, waarom de
rente onnatuurlijk zou zijn. ®) Het handelsgebruik en de industrieele
aanwending van het geld nam men niet in aanmerking. Het kwam
ook nog weinig voor. Ook beredeneerde men, dat geen rente kon
berekend worden voor den tijd, dat men het geld kwijt was, daar
tijd een commune omnium was. Deze en dergelyke, in onze ooren
wel zeer vreemd klinkende, maar toen algemeen gebruikte redenee-
1) C. I. C. Deer. Grat, sec. p. C. XIV qu. III C. 1.
2) Ibidem C. 3.
3) C. I. C. Deer, Oreg. IX 5, 19, 3. Manifesti usurarii ad communionem
altaris..., admitti non possunt (verkort besluit Conc. Later, onder Paus Alex.
III); zie ook C, 5 Porro detestabileni et probrosam____insatiabilem foenera-.
torum rapacitatem damnamus, en Can 13. Conc. Later. II a. 1139 bij Den-
zinger. Enchiridion Symb. et def. p, 307.
4) Zoo Bartolus en Baldus, zie Diepenhorst blz. 44 verv.
5) C. I. C. Deer. Greg, IX 5, 19 c. 10, 11,
6) Deut. 23 : 19, C. I, C, Deer. sec. pars C. XIV qu. III C. 3. Ps. 15:5,
ibid. qu. IV C. 4, 8 en Thomas Serntones IV p. 69 ss.
7) Et philosophus naturali ratione ductus dicit in 1 Politic, quod usuraria
acquisitio pecuniarum est maxime praeter naturam. S. II a 2 ae qu. 78 a. 1.
Voor de plaats bij Arist. Zie Aanhangsel 14.
8) Zie Serntones IV p. 69 ss.
-ocr page 91-ringen, om het vermeende Bijbelsch renteverbod nog naturali ratione
te staven, bewijzen hoezeer men tegen het instituut gekant was.
Dat men zich hierbij voornamelijk door het Bijbelwoord liet leiden,
is wel zeker. Toch is het duidelijk, dat ook de gedachte aan de
O n b i 11 ij k h e i d van, zonder arbeid, gevaar en eigen
risico gewonnen, inkomsten medewerkte bij dit protest, hoe weinig
zulk een argument ook steek hield, in aanmerking genomen de
tallooze manieren, waarop in de Middêleeuwen wereldlijke en
geestelijke grooten van anderer arbeid leefden. Zoo deelden wij
reeds mede hoe Thomas een lucrum eerst dan gerechtvaardigd achtte,
wanneer het stipendium laboris was. Ook in het heftig protest
tegen woeker bij den reeds genoemden volksprediker Berthold von
Regensburg treedt deze bijgedachte sterk naar voren: Woeker
(daaronder valt elke vorm van rente) is een parasiet van
d e n a r b e i d.
1) Hier vond de canonieke leer krachtig steun in de volksconcientie. Wij
verwijzen hiervoor eveneens naar de prediking van Berthold v. Regensburg
Pfeiffer Ed. I, 16 „Wie, gïtiger, war wiltii mit dîme amte? Ez ist aber kein
amt, dû hâst dirz ze einer verdanipnisse genomen. Wuocher unde fürkouf,
dingesgeben, satzunge unde trügenheit, roup unde diepheit daz mac kein
amt gesîn. S. 26. Ir suit ouch armen Hüten lîhen, daz sît ir gote von iuwerm
guote schuldic, wan dâ von werdet ir niemer deste ermer. Wan aise diu
sunne aller der werlte ir schîn lîhet, des hât sie deste minner niht Ir
suit aber dâ von nihtcs niht ncmcn weder ci noch sîn wert W3.n däz wEcre
rehter wuocher. Ir müget aber gar wol guotiu pfaht nemen, wan ez ist
aber armuot leider oft untugenthaft, unde dâ von erloubet in got wol daz
ir guotiu pfant dar umbe nement..... Zie S. 73, II S. 131 en talr a nl
Geestig bedoeld is „das Pater noster des Wucherers" van Robert v Corsnn\'
preek, voork. in Das Kloster v. S. Scheible 1845 I. S. 160.
2) Zeer krachtig drukt Thomas zich uit in een zijner Sermones Ed. Raulx
1880 II p. 50. Hic panis (Matth. 4 : 4) enim cum labore debet acquiri
non otio comedi. Quamvis sint multi, sicut vulpes, qui occidunt pullos et
ova, nee aliquem fructum (afferunt) nisi malum et nocivum, sicut et ipsi
mali et nocivi ; quales sunt raptores et usurarii qui pauperem dévorant
et nihil boni faciunt, non attendentes illud quod dicitur Gen III IQ- in
sudore vultus tui vesceris pane tuo. Et nota quod dicit : pane tuo, non
alieno, quod est contra raptores et usurarios, qui suuni Pater noster dicunt
a rebours. - Verg. voorts Décréta Leonis X.in Cone. Lateranensi V. Den-
zmger no. 623. „Ea propria est usurarum interpretatio, quando videlicet ex
usu rei, quae non germinat, nullo labore, nullo sumpto, nullove peri-
culo lucrum foetusque conquiri studetur".....
3) Ed. Pfeiffer I, 58. Wan der sitzet maniger vor minen ougen, der iezuo
hundert pfunt solte hau von sînen arbeiten, der hât s® vil niht, daz er sich
des frostes müge ernern. Und ist maniger dâ her geloufen in diesem kalten
rifp barfuoz m vil dünner waete. Oorzaak hiervan zijn o.a. de woekeraars •
Nu seht ir armen liute, wie maniger leie sie ûf iuwer arbeit setzent, unde
da^ von habet ir so wênic an und habet gelebt so manigen Übeln tac mit
grozer arbeit spät unde fruo, unde müezet eht allez daz arbeiten des diu
werlt bedarf... „Owê bruoder Berthtolt so hât erz (got)gar uhglîchegeteilt\'
Wan ich unde manic armez mensche enbizen selten iemer daz dl guot
ist, ezzens oder trinkens, unde haben weder golt noch silber noch ge-
Toch stelt Thomas den arbeid, bij alle achting er voor, slechts
op de lijn van het bonum naturale, dat op zichzelf het doel der
aardsche dingen geenszins te boven gaat, en waaraan het bonum
supernaturale dient toegevoegd te worden. Ja, niet arbeiden
en zich uit de wereld terugtrekken is een zekerder weg
tot zaligheid. De contemplativi staan vanzelf hooger in zijn schat-
ting dan de activi. Zij hebben op heerlijke directe wijze aan de
beatitudo deel, terwijl de strekking van het beroep niet hooger
reikt dan het tijdelijk doel, dat de causae naturales bezitten. Wel
gaat ook over deze dingen Gods gedurige providentie, maar het is
slechts Zijn onderhouding van den natuurlijken loop der dingen.
Het beroepsleven wordt niet aangezien als het ware terrein, waar
want." Sich dâ hât dirz der abbrecher abe gebrochen ; der. mit wuocher,
der mit roube etc----Wan er (got) hât eht sîn alles gnuoc geschaffen unser
herre S. 20. Nu sich, gîtiger I Sit ich hiute anhuob ze predigen, sît bist dû
vil übte sehs pfenninge richer worden an dînem wuocher oder an dîner satzunge
oder an dînem fürkoufe oder an dinem dingesgeben____
1) Expeditius perveniet (ad beatitudinem aeternam) tot aliter bona huius
mundi abdicando et ideo de hoc dantur consilia evangelii. S. I a 2 ae qu.
108 a. 4 cfr. Contra. Gent. III, 36. In twee preeken komt zijn standpunt
duidelijk uit, allereerst zijn achting van den arbeid, maar tegelijk ook het
beperkte ervan. Serm. ed. Raulx I, 70, over de op versch. uren gehuurde
arb. in den wijngaard : In istis verbis notantur quatuor : Primo, Domini
bonitas... Secundo, hominis stultitia, ibi : invenit alios stantes in foro otiosos.
Nihil enim stultius quam in praesenti vita, ubi homo debet sibi operari ut
in aeternitate vivat, in otio vivere... Quarto laboris utilitas____Circa secun-
dum notandum quod propter quinque, magna stultitia est vivere in otio in
vita praesenti. Primo, quia homo ad\' laborem nascitur.... secundo quia ab
otiositate tamquam mala magistra, mala scientia addiscitur____Tertio quia
frequenter horribile peccatum committitur... quarto quia egestas aeterni
boni per otium incurritur: Prov. VI, 10. Paululum dormitabis, paululum
conseres manus ut dorniias, et veniet tibi quasi viator egestas. Quinto quia
labor aeternus pro brevi otio acquiritur---- De mensch wordt tot „labor"
geboren, maar van eigenlijken beroepsarbeid is hierbij geen sprake, ofschoon
sommige aangehaalde teksten daar wel op doelen en de gedachtengang er
zich om heen beweegt. Het laborare wordt bovendien meer als tuchtmiddel
gewaardeerd, als middel tegen verzoekingen, terwijl tot een schrikbeeld de
heische straf zonder meer als labor aeternus wordt afgebeeld. In het ver-
volg van deze prediking wordt het begrip arbeid geheel vergeestelijkt en
vloeit in het ander over vân ^ goede werken," geestelijke oefeningen. Elders
(in een preek over vierderlei arbeid) zegt Thomas 1, 75: Primus est labor
naturae, quo homo laborat ad sustentationem naturae destitutae____circa
laborem naturae sunt quinque attendenda. P/-//«o, quia pro peccato
i n f 1 i g i t u r : unde patet quod homo debet odire peccatum propter quod
est in\'- tantis laboribus... quarto quia omnes ad laborandum t e n e n t u r ;
et qui non laborat comedere prohibetur II Thess. 3 : 10 qui non laborat,
non manducet. Quinto qui non vult laborare aeterno supplicio punietur,
n.l, door rusteloozen arbeid met de daemonen. De arbeid is hier slechts
een straf voor de zonde, een plicht (teneri), feitelijk niet meer dan een nood-
zakelijk kwaad. Duidelijk is het begrip ook hier niet, het vloeit telkens over
in dat van „moeite en kwelling ondervinden." Zie ook I, 78.
2) Contra Gent. III, 81.
-ocr page 93-zich de christelijke liefde en deugd heeft te openbaren, als de beste
gelegenheid tot het verrichten van goede werken. „Officium" is dan
ook hier de naam voor wat wij thans „beroep" hebben leeren
noemen. Het duidt slechts op den dienst voor het geheel der
samenleving. Doch bovendien : een plicht om te arbeiden (naar
het apostolisch woord : „Wie niet werkt, zal niet eten") bestaat er
voor Thomas niet voor ieder persoonlijk, want de rnediteerende
of bedelende monnik doet een hooger werk en die niet van den
arbeid behoeft te leven, valt vanzelf buiten dezen slechts, naar hij
meent, heel in het algemeen geldenden regel.
Thans eenige slotopmerkingen over de Middeleeuwsch-Katholieke
arbeidswaardeering.
Als een uitnemend tuchtmiddel voor de ziel schatte men
den arbeid in de Middeleeuwen hoog, Het zijn vooral sommige
monnikorden geweest, die hierin hebben uitgemunt, maar ook en-
kele broederschappen als die der om hun ijver geroemde Cellieten,
Doch merkwaardig is het, dat deze laatsten als hun schutspatroon
den Heiligen Alexius vereerden, wiens roem bijzonderlijk hierin
bestond, dat hij zich van al. zijn goederen ontdeed, een reizend
bedelaar werd, om ten slotte zeventien jaar lang voor het huis
van zijn vader als een onbekende arme neer te liggen, naar de
legende meldt. Vromelijk bedelen en arbeiden verhiel-
den zich dan ook eigenlijk tot elkander als het ideale tot het
bloot natuurlijke, het meer algemeene en onvermijdelijke in
het leven. Bovendien — en deze gedachte beheerscht de gansche
Middeleeuwsche armenzorg — men moest eigenlijk God danken, dat
er bedelaars waren. Van alle middelen om vei dienste te verwerven,
werd toch den leek de aalmoes het meest aanbevolen.
1) Bonaventura wees er zelfs op dat Christus, het voorbeeld aller volko-
menheid, met eenige soort van arbeid gedaan heeft, zie Uhlhorn II S. 128.
Thomas CtJß^ra Gent. III, 135.... non imminet necessitas laborandi hisqui
alias habent vel habere possunt unde licite vivant; s o 1 a enim n e c e s s i-
t a s victus cogit manibus operari; unde et apost. dicit: si quis non vult
operari, nee manducet.
2) Zij hadden volgens den Keulschen raad „dag en nacht armen en rijken
bij leven en sterven gewillig hun diensten geboden." Allerlei zware liefde-
arbeid aan het ziekbed en bij begrafenissen was hun nimmer te veel. Hun
naam van cella = graf.
3) Thom. Aq., Serntones Ed. Raulx 1880 II, 372. „A r s a r t i u m p o-
tissima est eleemosyna. Non enim aedificat domus luteas, sed
perennem impendit nobis vitam," gezegde van Chrysostom. hom. 33 door
llioni geciteerd, daar waar hij de aalmoes schulddclgende kracht toeschrijft
Ook hier wordt buiten het beroepsleven het eigenlijk terrein voor de Christ
liefde gezocht. — Berthold von Regensburg legt op het verdienstelijke van
de aalmoes grooten nadruk en zegt: „unde dar umb, ir armen liute sult ir
Dit alles echter bewerkte, dat men bij de armenzorg, zich
allerminst nauwkeurig op de hoogte stelde van den werkelijken
toestand der vragenden. Op het geven en den gever kwam het
aan, niet op het resultaat van het geven. Zoo werd bedelarij in de
hand gewerkt. Bovendien vertoonen sommige Roomsche geschriften
der Middeleeuwen tendenzen, die funest voor de achting van den
arbeid moesten zijn. Wij denken bijv. aan het werkje van Paus
Innocentius III „De Contemptu Mundi". De R. Kath. cultuur-
en arbeidswaardeering, zooals zij in dergelijke ascetische lectuur
naar voren komt, mist de appreciatie van de aardsche goederen als
ware goederen. Vanzelf moet ook in zulk een klimaat van gedachten
de arbeid in achting dalen.
Doch er klinken in de Middeleeuwen ook andere klanken.
Wij wezen er reeds op, hoe de gilden in den arbeid een eer stel-
den. Zij werkten „tho der stad beste," en, zeggen zij, wij doen
het niet „umb unsern nutz, wan wir besorgen eynes gemeinen lan-
des not."®) Ja, veel frisscher dan de scholastici het uitdrukken en
gevoelen konden, spreekt het uit den mond van den volksprediker
Berthold von Regensburg, hoe niemand tot lediggang geschapen is en
hoe elke arbeid, immoreele uitgezonderd, een a m b t is, ons v a n
God verleend,^) hetzij dan geestelijk of wereldlijk van aard.
gar fro sin. Wellent sie des himeiriches iht die richen, sie miiezenl ez von
in koufen mit der tugende, diu da heizet miltekeit. Ed. Pfeifkr I 60.
. 1) D. Innocentii papae III. De Contemptu Mundi, Lib. I Cap. XII:ayis
ergo nascitur ad volandum et homo nascilur ad laborem. Cuncti dies. eius
laboribus et aerumnis pleni sunt, n c per noctem requiescit mens eius. Et
quid hoc est nisi vanitas?.... O quam varia sunt studia hominum, quani
diversa sunt exercitia. Unus est tamen omnium finis et idem effectus labor
et afflictio spus. Occupatio magna creata est omnibus hominibus et jugum
grave super filios Adam a die exitus de ventre matris eorum, usque in diem
supulturae in matrem omnium. - Cap. XIII Exscrutentur sapientes---- Et
quid ex hac occupatione nisi laborem et dolorem et afflictionem spus in-
venient quanto plus laboraverit ad quaerendum tanto minus mveniet.
Zie Cap XIV (de verschillende beroepen .... et haec quoque labör et afflictio 1)
XVI De miseria divitis et pauperis. XVII De miseria servorum et domi-
norum etc. , ...,,. • j
2) Natuurlijk staan tegenover zulke pessimistische beschouwingen andere;
Thomas heeft, gelijk wij zagen, een hooger waardeering van den arbeid. Maar
typeerend is ook bij hem de voorstelling, dat in de„resurgentibus remanebit
sola occupatio contemplativae vitae." Contra Gent.. IV, 83.
3) > Eerst als de macht in de steden geheel over gaat aan de gilden, ver-
toont zich een egoïstische corporatie-geest, waarbij ieder gilde alleen aan
zichzelf denkt: „Le bien commun de la ville n\'est plus et ne peut plus etre
le mobile de leur conduite," zie hierover Pirenne p. 204 s.s. , . ,,,
4) Ed. Pfeiffer I S. 13. Daz ist din amt, daz dir Got verlihen hat. Wan
unser herre hat eime ieglichen menschen ein amt verlihen, er hat nieman ze
Ook de koophandel wordt door hem geëerd.^) Den handelaar
acht hij een onontbeerlijk en nuttig lid der maatschappij. Sterk
legt hij den nadruk op het goed gebruik van den, ons van God
geschonken, t ij d. Wij moeten dezen uitkoopen, want „a 1 s e liep
hat der almehtige Got die zit." Hoewel ook bij hem
echt Middeleeuwsche idealen en ideëen storend optreden, beluis-
teren wij hier toch reeds een ander geluid. Het „jenseitige" staat
hier in werkzaam rapport met de kleinste aardsche aangelegenheden,
bezielend het meest alledaagsche uit het leven. Het is alles zooveel
frisscher dan in de rubriceerende scholastiek van Thomas, die wel
niet pessimistisch tegenover de wereld stond, den arbeid waardeerde,
zooals deze zich binnen de stadsmuren ontwikkelde, maar toch in
zijn vita angelica, ver boven het marktgewoel en de bedrijvigheid
der werkplaatsen, een beschouwend leven zooveel hooger achtte.
Zoo heerscht in de Middeleeuwen oogenschijnlijk een harmonische
eenheid, doch daaronder roeren zich tegenstellingen, die men slechts
begrijpen kan als de worsteling tusschen oude en nieuwe gedachten,
de geestelijke erfenis der oude kerk en de nieuwe denkbeelden, die.
door de inmiddels gewijzigde omstandigheden der Middeleeuwen zijn
gewekt. Met hun einde breekt een andere tijd aan, een periode,
waarin zich de oude tegenstellingen verscherpen en nieuwe.ontstaan.
müezekeit geschaffen, wir müezen uns alle eteswes underwinden, dâ mite wir
genesen (welvaren). Ich hân ouch ein amt: predigen ist mm amt____unde
swelherleie amt dû hâst, ez si hoch oder nider, von dem muost dû gote
reiten zwivalt, zie Matth. 25 : 20. Hij vermaant ieder, dat hij zijn „amt
üeben sol durch got" en niet over een „arbeitsamez leben" klagen----„Dû
solt dinem amte rehte tuon oder dû solt dich sîn abetuon----" Hierna
handelt hij over onzedelijke beroepen en immoreele listen bij den handel.
1) Wir möhten der koufliute niemer enbern wan sie füerent ûz einem
lande in daz ander daz wir bedürfen____ dâ von sullent sie ir Ion ze rehte
haben : dasz ist ir gewin, den sie ze rehte gewinnent.
2^ Zoo de opvatting van het ambtsloon der geestelijken, dat, in tegen-
stelling met het loon voor gewonen arbeid, uit aalmoezen moet bestaan :
„Also müezent geistliche liute des almosen leben" (I Pfeiff. 18). Hij begint
zijn preek over de „ponden" met het voorbeeld van den hl. Alexius
aan te prijzen. De vrijwillige armoede wordt dan ook aangeraden : „herre,
gnâde! und waere diu bure niîn unde diu gegenc, daz wolle ich willeclîclie
lâzen, durch dîu lop, unde durch dîne ère wolte ich mich sîn verzîhen unde
wolte iemer arm sîn ..." S. 26.
HOOFDSTUK IH.
De arbeidswaardeering der bewegingen en secten tegen
het einde der Middeleeuwen.
§ 1. DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING.
De laatste eeuwen, die nog tot de Middeleeuwen worden gerekend,
worden het best gekenmerkt door het woord „oplossing". Wat archi-
tectonisch geordend en saamgehouden was, zoowel in de werkelijke
toestanden als in de scholastieke wijsgeerige waardeering ervan, valt
uiteen. De kringen der feodale maatschappij worden verbroken.
Maar ook in de wereld der geesten treedt ontbinding op.
Openbaring en rede, die elkander in de Thomistische Scholastiek
vrijwel dekten, worden door het veld winnend Nominalisme geschei-
den en in verband daarmede ook het bovennatuurlijke en natuurlijke
recht in Kerk en staat, In de Renaissance openbaart zich het
streven naar volle zelfstandigmaking van den mensch in kunst en
wetenschap. De geest der antieken wordt vaardig over die maat-
schappelijke kringen, die zich de hiermede ontwaakte levens-
vreugde kunnen veroorlooven (de rijkgeworden koopmansgeslachten,
de adel, vaak ook de geestelijkheid).
Men kan anderzijds den laatsten tijd der Middeleeuwen allerminst
onverschillig noemen op godsdienstig gebied. Een beweging als de
Hervorming had niet de vrucht van een onverschilligen tijd kunnen
zijn. Men was zelfs ijveriger dan ooit te voren in het vervullen
zijner godsdienstige plichten, in het zoeken van zijn zièleheü, maar
de ijver om dit te zoeken in een steeds stijgende veelheid van kerke-
lijke plichtplegingen, bewijst juist het gemis aan vertrouwen in
de uitwerking dier middelen. Alom openbaart zich een drang naar
Reformatie. Overal, ook na het mislukken der daartoe bijeen-
geroepen concilies, blijft die drang bestaan. Men heeft bovendien
meer noodig dan een Reformatie, die slechts een^ restauratie van
het oude wil zijn, want dat oude past niet meer op het nieuwe,
dat de tijden reeds op geestelijk en maatschappelijk gebied hebben
gebracht.
Hoe uiteenloopende richtingen de verschillende verlangens ook
opgaan, allen wenschen iets anders dan het bestaande, In verband
met het onderwerp, dat ons bezighoudt, denken wij bij dit laatste
aan de bestaande toestanden op het gebied van den arbeid. De
•eenvoudige toestanden in landbouw, industrie en handel,
waarbij de Middeleeuwsche ethiek zoo uitnemend pastte, waren voorbij.
Zoo gedoogde de handel het justum pretium niet meer.
Ook richtten zoowel handel als industrie zich tegen het exclusi-
visme der gilden. Het groot-kapitaal schept een nieuwe
industrie, of richt buiten de invloedssfeer der gilden op het land
oude industrieën op nieuwe leest in. Zoo ontgaat het de belem-
merende bepalingen voor zijn expansie.
In het streven der staten naar centralisatie van het
gezag, zoekt men het lastige, verwarrende systeem van afzonder-
lijke rechten (speciaal die der geprivilegeerde steden) thans steeds
meer door één recht te vervangen. Zoo krijgt eenerzijds de staat
meer bevoegdheden, maar anderzijds ook de persoonlijke willekeur,
en daarmede het kapitaal, meer de vrije hand.
Ondanks de strengheid van het renteverbod verzon men
allerlei uitwegen of maakte men van reeds bestaande getolereerde
instituten gebruik om het kapitaal rentegevend te beleggen. Een
voorbeeld van dit laatste biedt ons de r e n t e k o o p, door het
canoniek recht toegestaan,^) waarbij een som aan eén landeigenaar
werd ter hand gesteld, tegen het recht op een deel der vruchten
van het land, terwijl het gewoonte werd, dat men geld in plaats van
vruchten kreeg. Doch de daarbij vanzelf wisselende som dezer rente
werd vervangen door een vaste geldsom. Wij hebben hier dus
met een verkapten vorm van kapitaal-belegging te doen. Men breidde
1) Mannen als Langenstein (f 1397) en Biel (f 1495) hielden aan het
, principe vast zonder voor de bezwaren blind te zijn. Zie Roscher Gesch.
d. Nat. Oekon. i. Deutscht. S. 18 ff.
2) Zie Pirenne p. 256.
3) Pirenne p. 232 ss. , , ,
4) Zoo in de bullen van Martinus V en Cahxtus III, Corp. 1. C.
Extravagantium Communium Lib. III, fit. V, Cap. 1 ook V, 2. Zie over den
rentekoop Endemann Studien i. d. Romanisch-Kanon. Wirtschafts-und Rechts-
lehre bis gegen Ende des XVII Jahrh. II S. 119 ff. Hier wordt nader uit-
eengezet het verschil tusschen den census reservaiicus, het overdragen van
goederen met voorbehoud van zekere tegenprestaties in naturalia, geld of diensten,
waarop het gansche leenwezen in de Midd. berustte en den census constituti-
vus, de op een in het bezit van den eigenaar verblijvend goed door hem ge-
legde census ten gunste van een ander, d. i. dus de r e n t e k o o p. De
eerste, als de algemeen voorkomende, waagde men niet aan te tasten, hoewel
„nach heutiger Auffassung kaum Jemand auf die Idee kommen möchte, dass
die durch Vorbehalt begründete Rente eine andere Beschaffenheit habe". Maar
ook de tweede werd toegestaan na veel strijd: „Hier mustte der natürliche
Instinkt des Verkehrs die Ergänzung der Lücke, welche das unnatürliche Ge-
f)ot der Unfruchtbarkeit des Geldes riss, durch den Rentenkauf bald heraus-
finden. Over de. niet geoorloofde „Satzung" Roscher S. 10.
den rente-koop uit tot n i e t-v r u c h t d r a g e n d e, onroerende goe-
deren, zoodat iemand op zijn huis geld opnemen kon. Het kapitaal
mocht alleen door den geldschieter niet worden teruggevorderd, waar-
door het zich van de tegenwoordige hypotheek onderscheidde. Men
motiveerde deze concessies door de beredeneering, dat niet geld tegen
rente werd uitgeleend, maar een ius census werd gekocht.
Dit instituut maakte het velen stadsbewoners mogelijk een eigen huis
te bezitten, wat soms noodzakelijk was voor de verwerving van het
burgerrecht.
Ook door middel van den wissel, bij het toenemend geldverkeer
en de onveiligheid der wegen meer en meer in gebruik, ontdook men
het renteverbod. Men gaf een wissel uit op zichzelf, met vermelding
van een grooter geldsom dan men ontvangen had. Naast den wissel
deed vooral het recambium, de herwissel, dienst. Immers de vooraf
bepaalde en daarna opzettelijk uitgelokte schadevergoeding nam hier
de plaats van rente in. Het rentezoekend kapitaal volgde ook andere
wegen. Wij verwijzen hier naar de vormen van maatschap met
deel in de winst, de montes en montes pietatis. Van de uitzonde-
ringsbepalingen op het renteverbod, die met een r i s i c o voor den
geldschieter rekening hielden, maakte men druk gebruik, ook waar
feitelijk zulk een risico niet bestond.
Met dit al drukte het verbod de v r ij e beweging voor den
handel en de ondernemingslust. Het maakte bovendien den rente-
stand buitengewoon hoog, daar het in de praktijk wel aan Joden
toegestaan werd tegen rente te leenen. Het drukte ook de gewetens.
. Met legaten voor de kerk en stichtingen zochten kooplieden hun
overtredingen goed te maken.
Doch niet alleen met het renteverbod, ook met heel de voor het
beroepsleven weinig eervolle R. Katholieke ethiek kwam de g e e s t
van de door arbeid en ondernemingszin groot
geworden burger ij der handels- en industriecentra in botsing.
In de vastheid der geboorte-standen, waarop het voorschrift om in
zijn stand te blijven, zoo uitstekend pastte, was beweging gekomen.
Niet de afkomst alleen, maar ook de rol in het economisch leven en
dan vooral het geluk bij den handel bepaalde nu den stand. De
oudste bewijzen van den zoogenaamden „b u r g e r g e e s-t" geven
ons de mémoires van zakenlieden uit Florence {15de eeuw,) eveneens
L.* B. Alberti\'s „Del governo della famiglia", dat reeds spoedig na
1) Zie Diepenhorst Calvyti en de Economie h\\z. 59.
2) Zie Endemann o. a. 1 S. 370, 434 ff., 462.
-ocr page 99-het verschijnen een veelgelezen boek werd. Hierin wordt een
goede huishouding ondeugdelijk zakenbeleid
zèlf iets „heiligs" genoemd. Er wordt aangedrongen op een nauw-
gezette economie. De vermaningen, hier gegeven, getuigen er van
dat deze handelaars en industrieelen van Florence met liefde en
teederheid aan hun bedrijf dachten als aan iets, dat hen had groot
gemaakt. Vooral op spaarzaamheid wordt groote nadruk ge-
legd. Op zulk een geest kon de R. Katholieke ethiek niet recht vat
krijgen. Heilig is hier alleen het zich bezighouden met het boven-
natuurlijke, nimmer het beroep. Bovendien — wat zal men spaar-
zaamheid betrachten, indien een inkomen boven de standsbehoefte
zonde wordt geacht. Zoo dreigt het gevaar van oplossing ook hier,
van een scheiding tusschen den krachtigen, vooruitstrevenden burger-
geest en de kerkelijke religie.
Was dit alles reeds voor de ontwikkeling van het economische
leven drukkend, ook andere plagen kwellen het volksleven. Zij
staan in verband eenerzijds met de Middeleeuwsche toe.standen,
anderzijds met de kerkelijke heilsleer. Wij bedoelen de schrikba-
rende b e d e l a r ij en het daarmede samenhangende pauperisme
in de 45de en 16de eeuw.
Voor de verslechtering der volkswelvaart aan het
einde der Middeleeuwen bestonden verschillende oorzaken. De ont-
dekking van nieuwe landen, vooral van Amerika, verplaatste den
handel van het Zuid-Oosten naar het Westen (Lissabon en Ant-
werpen). \') Bloeiende handelssteden als Venetië en Genua gingen
achteruit. Doch bovendien maakte het, uit Amerika binnenstroo-
mende en ook in Duitschland op grooten schaal met een nieuwe
techniek gewonnen, goud en zilver het geldverkeer grooter, maar
de koopkracht er van kleiner. Met de duurte, welke daarvan weer
het gevolg was, hield de loonstijging geen gelijken tred. In sommige
bloeiende industriecentra trad daarenboven een sterke achteruitgang
1) Hierover o. a. Sombart „Der Bourgeois" S. 135 ff. Verg. ook Burck-
hardt Die Kultur der Renaiss. i. Italien 12 Aufl. II S 94 ook I S. 113 en 117.
2) Latere scholastici als Antoninus v. Flor. en Cajetanus accommodeeren
zich, zie Sombart S. 314 ff. Het geldt hier vooral de biecht.
3) Door de poorten van Antwerpen werden dagelijks 2000 wagenvrachten
gereden. Blok I 605. Er ontstond in dezen tijd een verschuiving van bezit
en een geweldige aanwas van vermogen in sommige handen. De rijkste
koopman in Augsburg bezat in 1415 40.000 fl. De Fuggers in de 16de eeuw
naar schatting 63.000.000. Zie o. a Uhlhorn II 445.
4). De duurte trad eerst schrikbarend in de 16de eeuw op. Over de
stijgmg der prijzen eenige illustraties bij Quack De Socialisten I blz. 86.
Doumergue. J. Calvin Les hommes et les choses de son temps III p 449 ss
bewijst, dat de duurte overigens vooral den middenstand trof.
op, hoewel in de omgeving soms de handel bloeide. Tegenover het
in beteekenis toenemende Antwerpen staat dan ook het sombere
lot, dat Yperen en zooveel andere industrie-steden in Vlaanderen
trof. De Vlaamsche wolindustrie verplaatste zich van hier grooten-
deels naar Engeland.
Zoowel op het land als in de steden openbaart zich wrevel over
te laag loon en een onbillijke, harde bejegening der arbeiders. Een
der voornaamste oorzaken der in de latere Middeleeuwen en tydens
de Hervorming voorkomende „boerenopstanden" (gelijk de
Jacquerie in Frankrijk, de beweging van Wat Tyler in Engeland
van Dolcino in Italië en de latere boerenopstanden m Duitschland)
is 0. a. de door oorlogen ontstane geldnood van adel en vorsten
geweest. Men zocht de lasten af te. wentelen op de reeds eenigszins
aan grooter vrijheid en welvaart gewoon geworden boeren, die nu
weer in heviger mate aan hun hoerigheid werden herinnerd. Hier
kwam nog bii de zucht van den adel om zijn land zoo productief
mogelijk te maken. De steeds stijgende drang naar luxe in de koop-
mansstanden, maakte zich ook van hen meester. Bovendien moesten
de vorsten tot bevestiging hunner macht den adel aan hun boven bin-
den, wat slechts ten koste van groote uitgaven mogelijk was. Het
verblijf van den adel aan deze hoven, ver van hun goederen, ver-
vreemdde hen van hun boeren. Aan den gelddorst in zijn kringen
komt nu de waren-productie tegemoet, zoodat thans landgoederen
(en mijnen) veel economischer, maar ook vaak veel hardvochtiger
worden beheerd. Ook de kerkelijke tienden diukten zwaar. Zij
. waren bovendien vaak door verpachting in handen van leeken ge-
raakt, of van geestelijken, die persoonlijk zich weinig aan hun ambt
gelegen lieten liggen en slechts gewin najoegen. Door deze en
dergelijke den boer prikkelende toestanden, kwam het dan ook vaak
tot samenspanningen en gewelddadige uitbarstingen. Dooi- den
algemeenen achteruitgang op het land werden ook de steden met
arbeidzoekenden gevuld. Het handwerk moest uitkomst bieden.
n Vneren met plm 80.000 inwoners en 3 ä 4000 weefstoelen in 1400,
wi s\\ i^^ 1490 Tog Shts een cijfer van 6000 inwoners met 30 weefstoelen.
werden zij gedwongen binnen de
Zr S del ^ti^Ä niet banden, zooa^ de armeen
die droegen hier \'t zinnebeeld voor de boerenpartij Zie Z^rncke W
NaZmcSff S. 402. Over de Midd. boerenopstanden o. a. Quack
I 73 vSv Kautskv Vorl 1, 244 ff. Over de tienden decimae maiores
et Snores)- lamprecht Putsches Wirtschaftsleben im Mittelalter 4 Bnd. 1,1,
S. 609 ff.
Maar tegenover dezen toevloed sloten de gilden hun krin-
gen. Men stelde de voorwaarden om leerling en vooral die om
meester te worden zwaarder : geëischt werd een lange leertijd, vele
„Wanderjahre", een zware (voor meesterszonen echter vaak vei\'ge-
makkelijkte) proef, groote onkosten (o. a. door verplichte feestmaal-
tijden) om meester te worden. De meeste knechten moesten zoo
vanzelf wel de gedachte om zelfstandig te worden opgeven. Hier
kwam bij, dat de meester zijn knechten door verlenging van den arbeids-
tijd, di ukte, ook door vermindering der kost. De Lohn-Taxen deelen
ons van den strijd dier dagen iets mede. Daarbij nam men soms,
de toevlucht tot slinksche wegen (o. a. veranderingen in muntge-
halte) om de stijging der loonen tegen te gaan. Wel blijkt overi-
gens, dat de arbeiders het niet zoo slecht hadden, wanneer men hun
levenswijze met die in onze tijden vergelijkt, maar hun oogen waren
aan een toen veel meer dan thans ten toon gespreide weelde en
overdaad in andere kringen gewend.
Er ontstaat dan ook een spanning tusschen de knech-
ten en de meesters. De eersten verbinden zich in hun broe-
derschappen nog tot andere doeleinden dan de oorspronkelijke
(begrafenisfonds, zieleheil, ziekte, gezelligheid). Door de verwijdering
tusschen meester en knechten, die zich ook in de nu scherper ge-
trokken standsverschillen tusschen hen openbaart, wordt de eendracht
binnen het gilde verbroken.. Opstanden van knechten worden ons
herhaaldelijk medegedeeld. Onderdi\'ukte men deze soms op wreede
wijze, elders vereenigden de knechten zich weer en vormden een
soort „intercommunale" in de maatschappij, daar zij een bewegelijk,
overal reizend slag lieden waren. Het geld dei- broederschappen
werd ook voor weerstandskassen gebruikt bij de stakingen, die meer-
malen voorkwamen. Zoo werden zij machtig. Hun standseer bracht
1) Nu was het lidmaatschap van een gilde meestal onvereenigbaar met
de afkomst uit den stand van een stadsknecht, gerechtsdienaar, torenwachter,
doodgraver, enz. Deze beroepen golden voor oneervol. Over den geest
der gilden in dezen tijd. Pirenne p. 205. Kautsky Vod. I.
2) Voorbeelden van de in alle standen ten toon gespreide luxe o. a. bij
Dr. Q. D. J. Schotel Het maatsch. leven onzer Vaderen in de 17e eeuw
2e dr. blz. 15Q. Verg. voorts Matth. Cordier Les Colloques IV Coli. 22
medegedeeld bij Doumergue III, 83. Volgens de Landesordnung van Ernst
v. Saksen in 1482 ontving een arbeider vier gerechten bij middag-en avond-
eten ; op een vleeschdag „eine Suppe, zwei Fleisch und eine Gemüse." Op
een Vrijdag „eine Suppe, ein Essen grüne oder dörre Fische, zwei Zugemüse •
so man fasten müsse, fünf Essen .... s ,
KaïtskV\'^JÏ^Tl "ss tusschen gezellen en meesters
-ocr page 102-den naam knecht in onbruik. Voortaan noemden zij zich gezellen.
Een sociale revolutie beoogden deze gezellen echter allerminst.
Zij waren ruwer in hun optreden en uitingen dan vele arbeiders
van onzen tijd. Hun doel was echter minder ingrijpend dan dat
der tegenwoordige arbeidersbeweging. Het was hun slechts om enkele
onmiddellijke voordeelen te doen.
Een roerige geest heerschte ook elders, bijv. bij de arbeiders in
de voor export werkende wolindustrie en in de mijnen Hier begon
het grootbedrijf zich het vroegst te ontwikkelen. Wat de
mijnen betreft, het markgenootschap vervormde zich hier tot een
maatschappij met aandeelen in de winst. Uit deze exploitaties van
grooter omvang met een menigte arbeiders kwam een soort groot-
industrieel proletariaat voort. Verarmde boeren zochten dit werk
bij voorkeur op. Vrouwen en kinderen werkten hier mede. Hier
pasten de werkgevers vaak slinksche praktijken toe. De massa
arbeiders kwam er dan ook tot gewapend verzet. Hun aantal was
vaak zeer groot voor de industrie dier dagen. Velen van hen
hadden bovendien in de huurlegers gediend. Toch gelukte het
altijd hun verzet te onderdrukken. Hun isolement deed het hun
aan sympathie en steun elders ontbreken. Ook misten zij een be-
zielend, verder reikend ideaal.
Eerst daar waar deze geest van verzet zich met de s e c t a-
rische idealen van communisme en gel ij k heid ver-
bond, vindt men een richting, die op radicale omzetting der maat-
schappelijke toestanden aanstuurde, wier gezichtskring dan ook verder
reikte.
Één der gevolgen van deze maatschappelijke toestanden is de
bedelarij enlandlooperij geweest. Verwonderen mag het
ons daarom niet, dat er in alle toenmalige werken, voor zoover zij
zich met de economische aangelegenheden bezig houden, één groote
klacht daarover opgaat. Door den hierboven geschetsten achter-
1) Het oudere vt^oord „knecht" herinnert aan den band tusschen meester
en nelper; het latere v/oord „gezel" duidt meer op het toebehooren tot een
organisatie (verg. Genosse). _
2) Vooral de kringen der wevers stonden voor de sectansch-communistische
opvattingen open. Onder hen zijn vooral de Begharden, Waldenzen, Loll-
harden te vinden. De voornaamste dooperschen kwamen uit hun midden.
Zie 6 a Quack Sodalisten ^I, 107. Over hun economische toestanden Kautsky
Vorl. \'l S. 146 ff. en 261 ff. Ook Pirenne p. 190 ss., 274 ss.
3) Luther zegt in zijn geschrift An den christlichen Adel deutscher Nation
etc.: „es ist wol der groszesten not eyne, dasz alle Bettelen abthan wurden
in aller Christenheit." E. 21, 335.
uitgang der volkswelvaart in de steden en op het land, ontstond er
een toestand, die velen naar den bedelstaf deed grijpen en dezen
verkiezen boven spade en houweel. Het vagebondeeren was dan
ook in deze dagen een ware plaag voor Europa. Van bedelaars
werden de meesten spoedig roovers en dieven. Het bedelen werd ten
slotte een beroep. In tal van volksrijmen wordt dan ook deze kwaal
des tijds op sarcastische wijze aan de kaak gesteld.
Over de gevolgen van de kerkelijke verdienste leer ten opzichte
van het bedelen hebben wij reeds gesproken. Alleen bemerken wij
aan het einde der Middeleeuwen, dat men toch niet langer de
bedelaars als weldoeners der arbeidende en bezittende klassen be-
schouwt. Men tracht althans van hen af te komen; men gaat hen
zelfs verachten. Men past de meest draconische maatregelen tegen
hen toe, maar bewerkt hierdoor juist, dat zij nu geheel gebrand-
merkt worden en gedoemd zijn buiten de voor hen gesloten arbeids-
organisaties toch weer al bedelende hun kost te verdienen. Van
hun reclasseering is geen sprake. Doch ook al treedt men streng
tegen hen op, wijl ze een kwelling der samenleving zijn geworden,
het volksgeweten reageert er nog niet krachtig op. De Katholieke
kerk, die vrijwillige armoede als uiterst verdienstelijk aanmerkte,
had te veel bedelenden onder haar heiligen gekweekt, om deze
kwaal ook met zedelijke middelen te kunnen bestrijden. Want
buiten het gewone bedelvolk wemelde het van bedelmonniken,
termineerende broeders, Tönniesheeren. Bovendien — voor elke
1) De aparte taal, waarvan zij zich bedienden, wordt weergegeven in het
„liber vagatorum" (wschl. begin löe eeuw). Zij hadden een „gergon a part,
qui n\' est entendu que de leur confrairie." Calv. Opera VII, 168. Over
deze bedelarij Uhlhorn II, 431 ff., III, 3 ff. en 53. Verg. Seb. Brants\'schimp-
scheuten op blz. 92 beneden. Op de „Kolenbergh" bij Bazel was een vrij-
plaats voor de Elsaszer bedelaars, een kolonie met eigen rechten. Zij hadden
een beter lot dan de landman. Zie ZdxncVt Sebast. Brant Narrenschyff.?,Am.
2) Men kan ook als een indirect gevolg dezer verdiensteleer beschouwen
het groot aantal feest- en vastendagen, waarop de arbeid rustte. In 1280
telde men tusschen April en October, den druksten tijd op "het land, 36
feestdagen buiten de Zondagen. Zie Lamprecht I, 1, S. 608.
3) Zie Uhlhorn II, 178. Geiler von Kaisersberg (1450-1510) hekelt de
toestanden in zijn pred. over de LXIII „Narr" van Seb. Brant. Toch heet de
armoede op zichzelf hier nog een edel kleinood, dat Lazarus den hemel
indroeg. - Zeer nadrukkelijk veroordeelde de R. K. Kerk de volgende stel-
lingen : Quod F. F. Praedicatores et Minores in statu et via salvandorum non
erant, nee meritoria et salutifera existebat eorum mendicitas et paupertas;
cum deberent, valetudine corporali et aliis justis impedimentis cessantibus,
iropriis manibus operari... (Zie Denzinger Ench. Symb. et Def. no. 380)
"ratres tenentur per laborem manuum victum acquirere et non per mendici-
tatem (Denz. no. 500). Omnes de ordine mendicantium sunt haeretici, et
dantes eis eleemosynas sunt excommunicati (id. no. 510). Praelati ecclesi-
astici et principes saeculares non male facerent, si omnes saccos mendicitatis
delerent (Errores 41. Mart. Lutheri damn, a Leone X 1520. Denzinger no. 665).
kerk, die gebouwd moest worden of voor elk te vernieuwen altaar,
begon men een bedeltocht.
Over één misstand van dezen tijd hebben wij nog te spreken :
de geldafpersing der geestelijkheid, in \'t bijzonder
die van den paus. Wij moeten ook deze noemen, omdat men in
die dagen hier een der hoofdoorzaken meende te moeten zoeken van
den achteruitgang der volkswelvaart. Op drie punten hebben wij
te wijzen. Allereerst op het luxueus leven der geestelijkheid, op
de toenemende simonie en de pauselijke geldheffingen.
„Eins der ergiebigsten Themas, das bald in Wort, bald in Schrift,
bald in Prosa, bald in Versen und in allen möglichen Tonarten
durchgespielt wird, sind die trägen Mönche mit ihren feisten Gesich-
tern und dicken Leibern, die mit Beten alles fertig zu bringen
glaubten, denen aber der Spruch ,bete und arbeite\' entgegengehalten
wurde", zegt Wiskemann. Zijn werk geeft telkens de illustratie
dezer woorden.
De eens zoo arbeidzame monniken, die in het zweet huns aan-
schijns wouden en moerassen ontgonnen, teerden thans op hun
inkomsten. Vele kloosters gingen door een traag en luxueus leven
der bewoners ook finantieel achteruit. Van de geestelijkheid viel
hetzelfde als van de monniken te zeggen. De Canonici hadden
veelal hun gemeenschappelijk leven verwisseld voor een afzonderlijk
wonen, waarbij ieder eveneens afzonderlijk eigen inkomsten genoot.
Zij onttrokken zich zooveel mogelijk aan hun plichten. Ook de
leden der hospitaal-orden vergaten hun roeping en de oorspronke-
lijke bestemming der orde-goederen. Zij leidden veelal als groote
beeren een behagelijk leven. Men trad niet langer tot de orde toe
om zijn diensten zelfverloochenend aan te bieden, maar men kocht er
1) In zijn „Darstellung der i. Deutscht, z. Zeit d. Reformation herrschenden
National-oekon. Ansichten 1861 S. 138. "Wanneer Eberlin von Günzburg
zegt, dat def oorzaak van den druk der tijden gelegen is in te weinig arbeid,
geeft hij er deze toelichting bij, dat er van de 15 personen slechts één werkt.
Op een anderen factor wijst hij in een vlugschrift: „wer hore will, wer die
ganzen Welt arm gemacht hat, der mag lesen dieses biechlein, die unsz sollen
reich machen an der Seel, die haben unsz arm gemacht an gut, un Got waisz,
wie es den Seelen gegangen ist" etc. Calvijn klaagt, dat de ignavi ventres
een tiende deel der wereld innemen, elders zegt hij een vierde. Opera 52.
213, sqq.; 51, 637.
2) Zie Seb. Brant. Das Narrenschyff {Ed. Zarncke)-Narr LXXIII (von
geystlich werden) „der sich mit müssig gan erner, on arbeit leb"... Gaarne
ziet de boer zijn zoon een priester worden „der all syn gschwister mog
erneren." Naar aanl. hiervan zegt Geiler „vulgatum est proverbium: qui
semel vult vivere bene sive una vice, gallinam coquat: qui bis auserem:qui
tota ebdomada porcum, qui mensem bovem: qui annum ducet uxorem, qui
vero semper vivere vult in voluptate efficiatur presbyter."
zich een plaats in, om er als van een rijke praebende te leven.
Doch waar op deze wijze aan een gemakkelijk bestaan een vast
inkomen verbonden was, hadden paus of bisschop meestal de plaats
te vergeven. Dat zij dit aan den meest biedende\' deden, blijkt uit
het feit, dat er simonie, zelfs door tusschenkomst van groote ban-
kiershuizen als die der Fuggers, werd gedreven. Dit alles had
van zelf een verzwaring van de lasten voor het volk tengevolge.
Hierbij kwam voor Duitschland nog het ergerlijke feit, dat gewoon-
lijk vreemdelingen er met de rijke inkomsten der Duitsche geestelijke
goederen strijken gingen. In sommige landen werd aan deze mis-
bruiken paal en perk gesteld, in Duitschland bleven zij geoorloofd.
Ook hierom heerschte groote ontstemming bij alle standen, speciaal
in het Duitsche volk, vorsten en adel niet uitgezonderd. Slechts de
vrees voor te ver reikende gevolgen van een vernietiging der pause-
lijke machtsjjpsitie in zijn land, hield den keizer er van terug om
krachtig in te grijpen. Zoo heeft niet alleen de strekking harer
leer, maar ook de feitelijke toestand in de Katholieke kerk dier
dagen, de stemming geschapen, die een Reformatie, ook in het
economisch leven, voor velen vurig gewenscht maakte.
§ 2. BEWEGINGEN EN SECTEN.
a. humanisme.
Aan het begin van de vorige paragraaf wezen wij reeds op de
beweging van het Humanisme, In het woord zelf weerspiegelt zich
zijn beteekenis. Het is hier de geest van de Renaissance, die een
harmonische ontwikkeling der menschelijke vermogens zoekt te be-
reiken en zich daartoe aan de oudheid orienteert. Tegenover het
kerkelijk traditioneele wil men een eigen smaak en oordeel stellen.
Men keert tot de bronnen voor de kennis van natuur en historie
terug. Men zoekt als reactie tegenover het Middeleeuwsch vorme-
lijke in het bijzonder kunst en wetenschap onafhankelijk te maken
van dogma en conventie. Het diesseitige vraagt alle aandacht. Men
is vol sarcasme over het heden, maar tevens vol enthousiasme en
optimisme voor de toekomst,
In Italië is het Humanisme een meer algemeene en nationale
beweging geweest. Het doordrong zelfs geestelijkheid en pausdom.
In het Noorden en Westen blyft het Humanisme meer tot de ge-
1) Zie Burckhardt, Die Kultur der Renaiss. in Italien I, S. 147 ff en 154 ff.
-ocr page 106-leerde kringen beperkt. Het wil zich hier van de kerk niet ver-
vreemden, maar haar zuiveren. De beweging vertoonde niet overal
dezelfde strekking. Er is een richting, die slechts een betere educatie
der jeugd op het oog had, zooals onder de broeders des geraeenen
levens ; een andere, die de wetenschap zelf met een nieuwen geest
en inhoud wilde verrijken (o. a. Reuchlin en Erasmus); een derde,
die min of meer aggressief een hervorming in religie, kerk en maat-
schappij bedoelde (Erasmus, Hutten, Monis, e. a.). Over deze laatste
richting onder de Humanisten hebben wij thans te handelen, maar
dan vanzelf meer in het bijzonder over hun houding tegenover het
maatschappelijk leven en den arbeid.
Onmiskenbaar vinden wij bij hen een hooge achting voor
het beroep. Seb. Brant handelt in zijn Narrenschyffgedurig
1) Wij kunnen hun streven beschouwen als een reacie op de men-
taliteit die o. a. in een gedicht tot uiting komt, speciaal voor studeerenden
geschreven, en meermalen in de 15e eeuw herdrukt: Liber Moralis. De con-
silio patris pro iuvenibus, ^x^aaruit wij enkele verzen aanhalen. Hier wordt
de jeugd de studie der letteren aanbevolen, met het oog op een geestelijk
ambt, dat goede inkomsten verzekert zonder den last van den arbeid.
Disce fili litteras et vires earum
Quia sine littera homo valet parum
Littera te faciet genere praeclarum
Omnibus affinibus atque Deo carum.
Maar de bijbedoeling is, den jongeling spoedig een gemakkelijk verworven
inkomste als geestelijke te verschaffen:
Si praelatus subito nondum potes esse
Multae sunt ecclesiae quibus est necesse
Literato homine, his potes praeesse
Vix tibi stipendium poterit deesse.
Maar dan volgt als een afschrikwekkend beeld:
Vide fabrum fili mi qualiter sit pictus
In vultu carbonibus viliter amictus
Nam in die feriae sucjat propter ictus.
Ut sit ei modieus et non latus victus.
Vide carpentarium qualiter intentus
Sit labori manuum prout dat eventus----
Sutorem considera qualiter sit unctus
Apparet in facie quasi sit defunctus. etc.
Over de kooplieden en landlieden:
Mercatores videas quali cum labore \'
Vivant ut familiae praesint cum honore
^ Undas maris transeunt magno cum timore
Ubi res cum corpore perdunt et honore.
Laborare proprium est agricolarum
Quam vis opus sanctum est tamen est amarum
Fame siti frigore aestu fluviarum
De quonim miseriis non est loqui parum.
-ocr page 107-over den arbeid en hekelt scherp de traagheid % anderzijds niet
minder het jagen naar geld en het tot eigen schade en schande
vervaardigen van goedkoope ondeugdelijke waar, ook de concurrentie-
nijd, het overvragen, enz.
Erasmus eert vooral het handwerk. Hoewel hij de instelling der
\' bedelorden niet openlijk aantast, pleit hij er toch krachtig voor, dat
allen, die werken kunnen, ook aan het werk gaan, ter wille van
zichzelf en van anderen. Hij ijvert voor den arbeid tegenover
den lediggang onder den schijn van vrome overpeinzing. Ouders,
hoe bemiddeld ook, wijst hij op hun plicht hun kinderen een hand-
werk te leeren, opdat zij nimmer bedelen of in de huizen der rijken
dienen, of wel stelen moeten. Eenzelfde waardeering van den
arbeid vinden wij bij Hutten, in de „Epistolae obscurorum virorum",
En het slot:
Fili vide clericos purpura splendentes
Ipsi sunt divicias arte possidentes
Ad labores aliquos non apponunt mentes
Sunt, qui fiunt clerici, vere sapientes.
1) Zoo in zijn XCVII Narr (Wer müssig gat der ist der Narrst).
Wer müssig gat der ist der Narrst
Die müssig gänden strofft der her
Und gibt der arbeyt Ion und ere----
Hij noemt Trägheit eyn urzach aller sünd. - cfr. LXXIII Narr.
2) XLVIII Narr (Eyn gesellen schyff) :
Eyner dem\'andern werckt zu leyd
Und tribt sich selbs dick über die heyd
Das ers wolfeyl erzügen kan
Des musz er offt zum thor usz gan. -
3) Annot. in Nov. Testam. ad Luc. 2, 12. Nunc mendicantium vocabulo
sese vendicant et ii qui satraparum opes domi possident. Nec insector
quorundam institutum, qui vere mendicato vivunt sed rectius opinor factures,
si qui valent, ut valent permulti, manibus pararent, unde tum sibi tum aliis
egenis possent suppeditare.
4) Annot. in Thessal. 4, 16: Deterret enim ab alienis appetendis.et otio
quo iam tum sub religionis praetextu propendebant plerigue. Nunc hoc
hominum genere refertus undique mundus est. Annot. in Marc. 6, 3 :
Huic accipimus illum et patris sui legalis exercuisse artem. Cur enim hoc
recusasset nostra causa Dei filius, qui ne crucem quidem recusavit neque
Paulum tantum videlicet Apostolum puduit opera mauuaria parare quo
victitaret. Ad Cor. I, 11, 9. At si Paulus noluit cuiquam esse onerosus
qui tautum laboravit, qua fronte quidam expilant plebem, cum nulli sint
usui ?
5) Zie Wiskemann S. 9.
-ocr page 108-bij Pirkheiiïier, MacchiavelH, e. a. Zij ijveren allen tegen de
bedelarij en landlooperij in hun dagen.
Bij vele Humanisten vinden wij een scherpe veroordeeling van
groothandel en geldhandel, en dit in verband met de monopolies
Zoo vond van zelf het geringschattend oordeel der Ouden (Cicero)
weerklank onder hen.
Uit de omgeving, waarin hij leefde, is het begrijpelijk, dat Macchia-
velli een open oog heeft gehad voor het nut en de onmisbaarheid van
eiken arbeid, ook van handel en geldverkeer. Zelfs den groothandel
laakt hij niet. Een vorst moet de energie op elk gebied aanwakkeren.
Naast hem moet men ook noemen Pirkheimer en Peutinger. Ook
deze beiden hadden opgemerkt, hoe de welvaart hunner omgeving
(bloeiende Z.-Duitsche handelssteden) aan den handel te danken was.
Geldverkeer en groothandel werden dan ook door hen gebillijkt. Vooral
Pirkheimer, een man van groote ervaring uit. een der, in economisch
en politiek opzicht, meest bevoorrechte steden van Duitschland, gaf
blijken van een ruimen blik. Deze laatstgenoemde drie mannen
hebben volgens Wiskemann het leenen tegen rente niet ver-
oordeeld. Hierin waren zij uitzonderingen in hun tijd. Meestal
bepaalden zich de Humanisten er eenvoudig toe hun scherpe pen te
richten tegen al wat openlijk of heimelijk woeker dreef, zonder
het rente- en geldvraagstuk van een andere zijde te bezien.
1) Zie Wiskemann en Roscher over hun economische opvattingen.
2) Seb. Brant Narrenschyff LXIII Narr (Von Bettleren) :
Der bättel hat ouch narren vil
All v/elt die ryecht sich yetz off gyl
Und will mit bättlen neren sich
Pfaffen, mynchs,orden sint vast rieh
Und klagent sich, als werent sie arm
Hü bättel, das es gott erbarm----
Vil neren usz dem bättel sich
Die me geltts hant, dann du und ich.
3) Vooral bij Hutten, Zie Wiskemann S. 22. Roscher S. 45.
4) Cicero\'s „de offidis« is een in die dagen veel gelezen werk. Over den
handel oordeelt Erasmus geringschattend. Zie Paraphr. in Evang. Joannis
2 14 waar hij den geldhandel een „quaestus sordidus" noemt „nee mul-
tum abhorrens ab usura." Eiders: est.. sordidissimum negotiatorum genus.
5) Wiskemann, S. 26, 31, 34, 35.
6) Heftig Seb. Brants XCIII Narr (Wucher und furkouff).
Die Wucherer füren wild gewärb: .
Die Armen synt sie ruch und härb
Nitt achtens das all weit verdärb.
Hij ijvert ook tegen den voorkoop in het vervolg:
Den soll man griffen zu der hüben
Und im die Zäcken wol abkluben
Und ruppfen die fluchfäder usz,
Der hynder sich koufft jnn syn husz----
Hier wordt bovendien alle rente als „judengesuch" veroordeeld.
-ocr page 109-Alle Humanisten kwamen met groote kracht op tegen de verkwis-
tende weelde hunner dagen bij de grooten en rijken, tegen de
genotzucht, die meest met arbeidsschuwheid of oneerlijk en onbarm-
hartig gewin gepaard ging. Dat behalve de vorstelijke hoven en
koopmanskringen ook de stand der hooge geestelijkheid en de kloosters
het bij hen ontgelden moesten, spreekt vanzelf. De toestanden tartten
ook alle beschrijving. Sebastian Brant, Erasmus, Hutten, Mac-
chiavelli zij allen keerden zich tegen deze excessen ; de laatste drong
op een wetgeving tegen de weelde aan. In verschillende
steden bestond zij reeds. In verband met deze uitspattingen laakten
dezelfde mannen ook op felle wijze de uitbuiting van het volk door
priesters en wereldlijke grooten.
Merkwaardig is de neiging veler Humanisten tot het commu-
nisme. Ook Erasmus vertoonde haar sterk en moest er zich later
over verantwoorden. Hij ontleende zijn ideaal aan de Christelijke
1) Wat men bij een bisschopswijding dronk en at meldt ons een Lond.
kroniek van 1779. Het zijn honderden en duizenden vaten wijn en ak, on-
telbare ganzen, kalveren, enz. Wat de zeden der priesters aangaat, bij een
kerkvergadering verzamelden zich 718, volg. anderen 7000 meretrices mt alle
landen. Zie Wiskem. S. 16 ff. „„^
2) Zoo o.a. in Nürnberg. Wiskem. S. 29. Zie ook Zarncke S. 330, 306.
3) Morus hekelt de groote grondbezitters in Eng. die hun pachtboeren
van hun gronden jaagden om deze tot schapenweiden om te zetten : oyes
vestrae, quae tam mites esse tamque exiguo solent ali, nunc ut fertur tam
edaces atque indomitae esse coeperunt ut homines devorent, ipsos agros,
domos, oppida vastent ac depopulentur. Nempe quibuscumque regni par-
tibus nascitur lana tenuior atque ideo pretiosor, ibi nobiles et generosi atque
adeo abbates aliquot sancti viri... arvo nihil reliquunt, omnia claudunt
pascuis.
4) Velen, die tot de hoogere standen behoorden, voelden voor het com-
munistisch ideaal : tot den geestel. stand o.a. Erasmus en later Campanella,
staatsman was Thomas Morus, ridder Hutten. Erasmus zegt {Militis Christi-
ani Enchiridion can. VI Basileae Proben. 1540 Tom. V, 39)----Omnessumus
invicem membra... corporis caput Christus... vide igitur, num ad hoc corpus
Eertineant quos passim audis ad hunc modum loquentes: mea res mihi
ereditate obvenit, iure non fraude possideo : cur ea non meo arbitratu utar,
atque abutar? Cur üs dem inde quicquam quibus nihil debeo? Profundo,
perdo ; meum est, quod perit, aliorum nihil interest. Membrum tuum ringitur
media et tu ructas perdicum carnes. Tibi mille aureos unius noctis alea
perdidit, dum interim misera quaepiam puella adigente egestate pudicitiam
suam prostituit et perit anima, pro qua Christus impendit animam suam.
Tu dicis quid mea? Quod meum est, pro meo arbitrio tracto.-Et postea
isto cum animo tibi videris Christianus, qui ne homo quidem sis.. . Tu
crcdebas solis monachis interdictam esse proprietatem ? indictam pauper-
tatem ? Errasti, utrumque ad omnes Christianos pertinet. Hij verantwoordde
zich hierover in Desid. Erasmi Roterodami Apologia adv. articulos aliquot
per monachos quosdam in fiispaniis exhibitos. Bas. Frob. 1540. Tom. IX,
890 aldus id decet inter Christianos ut Charitas facial communia, non quod
fas sit cuiquam aliéna sibi vindicare, sed quod alienum occupât, qui fratri
egenti non opitulatur quum possit. Hunc non punit lex humana, sed punit
lex divina...
Charitas en beperkte het daarom tot de w e r k e 1 ij k e Christe-
nen. Hij gaat hierbij verder dan Thomas Aquinas, die het slechts
voor den geestelijken stand noodig achtte. Erasmus nadert zoodoende
het radicale sectarische standpunt, maar doet toch anderzijds niet
de minste poging om zich het communisme in alle consequenties m
te denken, laat staan het door te voeren.
Iets geheel anders biedt ons dan ook het beroemde, over den
arbeid en zijn vrucht opzettelijk handelende,
Humanistische geschrift, dat in menige gedachte zijn tijd ver voor-
uitliep : Thomas Morus\' Utopia. Eigenlijk valt het boek buiten een
historisch overzicht der Christelijke arbeidswaardeering, wijl het meer
aan wijsgeerige en economische studiën zijn ontstaan dankt dan aan
een realiseering der evangelische beginselen. Doch daar de auteur
Utopia\'s gemeenschap in overeenstemming met het Christendom acht
en zich ook in later leven een overtuigd Katholiek betoonde, kunnen
wij zijn belangrijk boek in geen geval voorbijgaan.
Onmiskenbaar staat de Utopia onder invloed van Plato en den
geest van het Humanisme, terwijl voorts menige trek ervan een
duidelijke critiek bevat op de economische toestanden zijner dagen,
in het bijzonder die in zijn vaderland. De overeenkomst met Plato\'s
staatsideaal blijkt in Morus\' opvatting, dat in den besten staat het
belang van den enkeling geheel aan dat van de gemeenschap wordt
opgeofferd ; uit het feit, dat in Utopia de hoogste leiding aan een
geestelijk aristocratischen stand, een ordo litteratorum, is toever-
trouwd en voorts uit allerlei kleine trekken, zooals het bijhouden
der slavernij en de kolonisatie bij overbevolking.
Maar in tegenstelling met Plato ligt hier aan de staatsinrichting
niet een ethisch principe, gelijk dat der dikaiosyne, maar een aan
het epicureïsme verwant beginsel ten grondslag: de lust, doch
deze zoo opgevat, dat ook ethische\' momenten erin worden omgezet,
want ijdele genietingen worden als geen ware goederen aangemerkt,
terwijl de voldoening over een goede opofferende daad geacht wordt
de hoogste lust te verwekken.^) Ook draagt het communi-sme in
Utopia niet de strekking een aantal sterke karakters te kweeken,
het is veeleer economisch van aard en strekt zich over alle
1) Zie Utopia (ed. Michels en Ziegler in Lat. Litt. Denkmäler XK «.
XVI Jahrh) p. 100, 15. Vele Utopiers gevoelen een neiging tot het Chris-
tendom : quod Christo communem suorum victum audierant placuisse.
2) p. 54, 7.
3) p. 69; 70; 71 en 102.
-ocr page 111-burgers uit. Humanistische invloed openbaart zich vooral in het
realisme en rationalisme, dat Utopia kenmerkt. Alles is er syste-
matisch en practisch ingericht, en de arbeid (dit juist staat lijnrecht
tegenover de verachting aller banausie bij de antieken) neemt er
een eereplaats in, wijl ook het reële leven er niet buiten kan. Zeer
modern is deze gedachte : dat er tusschen de economische inrich-
ting der maatschappij en haar stoffelijk èn geestelijk welzijn een
nauw verband bestaat. Het doel der Utopische staatsregeling is dan
ook mede hierin gelegen, dat niemand lediggaat en niemand zich
den ganschen dag afslooft, opdat er zoo krachtens de eco-
nomische inrichting der s a m e n le v ing e en be ter e
cultus animi kan plaats hebben.^) Het bovengenoemd
verband ontging de oude en Middeleeuwsche arbeidswaardeering.
Wij wezen reeds op een verschil tusschen Morus\' communisme
en dat van Plato. Er is ook een groot onderscheid tusschen het
comsumtief liefdescommunisme der kloosters (of wel het zooeven ge-
noemde van Erasmus) en het productief economisch communisme
in de Utopia. De gemeenschappelijke arbeid is in de kloosters slechts
een g e v o 1 g van het „uit liefde" leven-in-gemeenschap-van-goede-
ren, terwijl in Utopia niet de liefde, noch het gemeenschappelijk
leven, als wel het economisch inzicht en een rationeele
inrichting der productie op den voorgrond staan, waar-
van dan het gemeenschappelijk genot der goederen het gevolg is,
terwijl de liefde (in het klooster de drijfveer tot gemeenschappelgk
leven en arbeiden) juist in de Utopia als het gevolg wordt aan-
gezien van het economisch communisme, hetwelk beschouwd wordt
een mensch voor egoïsme te bewaren.
Vanzelf is de arbeid hier een heilige plicht voor ieder:
1) p. 5, 13; 55, 25; voorts overal waar uit de communistische inrichting
der Utop. samenleving de fabelachtige deugdzaamheid der burgerij wordt
afgeleid o.a. p. 57, 15 ss: Sine omni prorsus hostimento quidquid petierit
aufert. Quare enim negetur quicquam, cum et omnium rerum abunde satis
sit nec timor ullus subsit, ne quisquam plus quam sit opus flagitare velit?
Nam cur supervacua petiturus putetur is, qui certum habeat nihil sibi unquam
defuturum? P. 113, 19 e qua ^re publica Utopiensium) cum ipso usu sublata
penitus omni aviditate pecuniae, quanta moles molestiarum recisa, quanta
scelerum seges radicitus evulsa est!
2) Over de verwarring in het gebruik van de namen communisme en
socialisme, zie Diepenhorst Calv. en de Economie, blz. 250, vv. Volgens
zijn eigen opvatting is communisme verzamelnaam, socialisme soortnaam
(blz. 265). Velen bezigen de woorden door elkander. Neemt men het woord
communisme als benaming voor een volstrekter toegepast collectivisme,
zoo past het op Utopia\'s staatsinrichting, daar hier niet slechts het gebruik
der productiemiddelen, maar heel de inrichting der samenleving in kleinste
bijzonderheden een zaak der gemeenschap wordt.
een beginsel, dat in Morus\' dagen weinig werd betracht. ) L a n d-
bouw wordt, met een enkele uitzondering, door allen verricht,
terwijl ook voor afwisseling met handwerk gezorgd wordt. )
Daar niemand lediggaat en het vervaardigen van weelde-artikelen )
zeer beperkt is, wordt bij een zesurigen werkdag een ongekende over-
vloed geproduceerd.
Dat de arbeid een c o n s t i t u t i e f element in het leven der
Utopiers beteekent, blijkt uit het feit, dat de misdaad er zelfs met
arbeid, i.c. het onaangenaamste werk, gestraft wordt ). Dit blijtt
den rechtgeaarden burger zoodoende bespaard en een lastig vraag-
stuk voor elke communistische gemeenschap wordt door deze instel-
ling eener poenale slavernij vernuftig opgelost. Ook de familieband
wordt niet zoozeer door bloedverwantschap als door den arbeid
bepaald, zoodat adoptatie in een andere familiekring plaats heeft,
indien een zoon des huizes niet in het vaderlijk handwerk opvolgen
wil. ,
Veel is er in Utopia\'s economische inrichting, dat van een merk-
waardig inzicht getuigt, zelfs van profetische» blik. Voor den arbeid
is dit ééne nog van gewicht, dat Morus, ondanks zijn rationahsme
de natuurlijke verschillen tusschen man en vrouw met wegcijfert,
maar er ook bij de arbeidsorganisatie rekening mede houdt, ) ofschoon
overigens beiden vrijwel gelijke rechten en plichten hebben.
Met groote ingenomenheid is Morus\' werk onder de Humamsten
ontvangen. Het communistisch ideaal vervulde veler gemoed. Het
leefde ook in den-breederen kring van het volk. Dit bewijst ons
• een strooming, die wij thans bespreken.
Bleef het Humanisme zich nog meestentijds officieel binnen den
krinc. van het Katholicisme bewegen, oefende het voornamelijk critiek
zond°er positief of althans practisch op te bouwen, thans staan wij
voor een critiek op de religieuze en maatschappelijke toestanden,
verbonden met de poging om op min of meer consequente wijze
het nat^estreefde ideaal te verweik<;lijken.
standen de i.ü van de asceten in zijn Utopia mede,
"l^TX^^oVT^^^^^ labore Uantur. Hi juo magis scse servos
exUèit\'S maiore apud omnes in honore sunl p. 104, 25.
2) p. 50, 15 ss.
4) p. Iq, ?■: p. 74, 21 ; p. 82, de servis.
5) p. 50, 33 ss.
-ocr page 113-b. secten.
"Wanneer men bij de bepaling van het begrip „secte" zich niet
aan de letterlijke beteekenis van het woord houdt, maar teruggaat
tot de drijfveeren, die gewoonlijk in de kerkgeschiedenis tot secten-
formatie leidden — en ook bij het begrip „kerk" denkt aan dat,
wat in de historie het kenmerkende van de kerk tegenover de secten
was, zoo komt men tot de volgende onderscheiding: Onder de be-
naming kerk Yällen de religieuse gemeenschappen, in welke het besef
levendig tot uiting komt van een min of meer objectief, van
de individueele belijders wel te onderscheiden, instituut, dat
het heil in Christus voor de opeenvolgende geslachten bemiddelt.
Op de zuiverheid van dat objectieve valt dan vanzelf de nadruk.
Onder het begrip secte vatten wij die religieuse gemeenschappen,
die vollen nadruk leggen op de zuiverheid van het individueel
geloofsleven en den wandel der belijders zelf. Met een objectief
instituut daarboven rekenen zij niet. Krachtens haar genoemd ka-
rakter staat de kerk minder scrupuleus tegenover het volksleven.
Zij weet zich in haar objectief-centraal moment sterk. Zij is van-
zelf minder radicaal-individualistisch. Zij wil de wereld zegenen en
niet mijden. De individualistische secte vertoont daarentegen een
sterk radicalisme en purisme. Haar beginsel noopt haar om een
eigen levenskring te scheppen, zich min of meer van de wereld af
te wenden, hoewel zij soms meent revolutionnair deze te moeten
reformeeren naar haar radicaal-individualistische idealen. Wat buiten
kerk en secte (in den boven aangegeven zin) valt, noemen wij hetzij
beweging, hetzij afscheiding, enz.
De secten vertoonen een wettisch karakter. Dit purisme
mist het individuahsme der mystiek. Wel vertoont het zich bij de
mystische sectariers en tot secten zich afscheidende mystici. De
echte mysticus verlustigt zich bij voorkeur in de onbestemdheid van
het schouwende leven, waarbij hij de buitenwereld vergeet en achter
zich laat, doch de mystische sectarier wenscht zijn omgeving niet te
verliezen, maar te reformeeren, of zich althans een eigen zuivere
wereld in te richten. Wel leeft hij geheel uit den geest, maar dit
geestelijke is in hem een kracht, die tot daden drijft en het uit-
wendige leven onder tucht stelt. Door onbestemdheid kenmerkt zich
doorgaans zijn optreden niet.
Zoowel de mysticus als de sectarier leggen dus op het persoon-
lijke in de religie den nadruk: de één meer op een waarachtige beleving
der Godheid, de ander meer op een waarachtige heiligmaking. De objee-
7
-ocr page 114-tiveering van het heil in concreet-sacrameateele genademuldelen en
een eligie van boven den mensch opgelegd, staan hen beiden tegen.
Doch de secte zoekt haar individualistisch beginsel m het m wen-
dig leven te realiseeren, sticht gemeenschappen van ja^^^^^
en kant zich, meestal in reactie op verwaarloozmg der tucht m
kerk tet\'en eiken vorm van dubbele moraal.
„• rMiddeleeuwsch .„nniUenwezen vertoont ^Ic^ese—
gedachte nog binnen het kerkelijk gareel. Rome toond h,er h^r
Lticiteit. re n.onnik i. er voor den leek, « voor d«^^^^
De realiseering van een hciUg leven in de wereld "ƒ
bepaalden stand beperkt. Bewegingen, die aan .ede chnsten per
Inliik ideale eischen stelden, zonder de ondersche.d.ngen de, d b
Ze moraal,\') werden als ketterij gebrandmerkt. Z„ werden m bloed
glooM O,\' l kerkelijke banen (orden) ge«;-als de gescb,eden,
L „Pauperes Oatholici", die der „Ordo Ham.hatornm en der
„Begharden" bewijst. Toch bleef deze sectansche t \'e
Het radicalisme der secten hield, bij de doorvoer,ng
I .reine" beginselen ^Zijo liefde-wet) in het volle leven, consequent,^
■ n voor dl opvatting van de maatschappelijke 2:
individualisme leidde vaak tot theoneSn van „geUjkhe,d aller
: zoowel in religieusen (priester-leek) als in maa»
lijken zin (adel-volk, rijken-armen). Do laat-M.ddeleeuwsche ^c en
vtrtoonen bijkans alle communistische idealen of hooge
voor de vrijwillige armoede, in reactie op de steeds schr«nend r
. sociale tegeLellingen dier dagen. i h
■ verband met bepaalde maatschappehjke toestanden, ) hoewel ,ch
b^to de HussiLhe beweging ook nationale \' -len de en gelde .
D zonderlijk onder de reizende gezellen (speciaal » - ^
kon men de communisten en secta,-iers d,er dagen aantreffen. De
prediking van gelijkheid vond vanzelf ook bij de, tegen het e nde
Tr Middeleeuwen weer meer onderdrukte bevolking op het platte
\'"Lrairseln trokken hun religieuse idealen z« door, dat zij
het sectenwezen en werden vanze t ^p i\'u" "cun
hun soc. opvatt. Troeltsch Soziall. S. 358 tt.
ook verandeiingen in het maatschappelijk leven beoogden. Toch
waren er, die naar een radicale omzetting der maatschappij streef-
den. Van een gewelddadig optreden waren zij niet afkeerig en
beriepen zich daarvoor op Oud-Testamentische motieven. Wij
denken aan Dolcino en zijn Apostelbroeders, aan de Lollharden,
en aan de Taborieten met hun onoverwinnelijke, streng gediscipli-
neerde staande legers. Anderen waren weer principieel afkeerig
van elk gebruik van geweld zooals de Moravische broeders, terwijl
ook de gematigden onder de Begharden zich stil hielden.
Voor de arbeidswaardeering had het sectarisch gevoelen
en de radicale toepassing van Christus\' evangelisch beginsel (zooals
men zich dit dan indacht) een groote beteekenis. Bekend is, dat
Waldus, de stichter der naar hem genoemde secte, feitelijk den
arbeid zelf declineerde. Hij beval zijn Lombardische geloofsgenooten
de door hen voor gemeenschappelijke productie reeds opgerichte
arbeidsvereenigingen op te heffen. Hij verbood bovendien den fratres
zelf eiken handarbeid, als principieel met het apostolisch leven (naar
Luc, 10) in strijd. Zijn hoofdbeginsel bestond in den eisch van
vrijwillige armoede, waarbij het bovendien, gelijk gezegd, den rond-
reizenden en predikenden „broeder" uitdrukkelijk verboden was het
onderhoud zelf te verdienen. Wat deze noodig had, moest hij van de
„vrienden" ontvangen. Waldus beriep zich hierbij op het Evan-
gelie (Matth. 10:10 verv. Luc. 10:8, ook 1 Cor, 9:6 verv.).
Door de principieele mijding der zondige, immers van Christus\'wet
vervreemde wereld was alle, met het openbare leven in nauwe
aanraking brengende arbeid voor vele sectariers verboden, voorts
elke werkkring welke een volledige toepassing der ideale levenswijze
verhinderde. Zoo dreven de Moravische broeders geen handel.
Zij noodzaakten aanvankelijk de meer vermogenden zich van hun
goederen te ontdoen. Zij gehoorzaamden wel de overheid zooveel
mogelijk, doch maakten zelf van geen rechtsbescherming door de
wet gebruik, zij bekleedden geen openbare ambten, zij verrichtten
geen krijgsdienst: dit alles uit hun principieele veroordeeling
van elk gebruik van geweld. De „volkomenen" schonken hun goe-
deren weg, en moesten van handarbeid en collecten leven, en
de opbrengst ervan deels voor de armen, deels voor zichzelf be-
stemmen, Zoo muntte deze secte (en andere met haar) door rigo-
ristischen eenvoud des levens, maar tegelijk, dit dient gezegd, door
een puritijnsche v 1 ij t uit.
Opmerking verdient nog de afkeer bij sommigen dezer sectariërs
van de beoefening der wetenschap, wat te verklaren
is, deels uit den raaatschappelijken stand der meesten hunner
(voornamelijk eenvoudige handwerksgezellen en boeren), deels uit
het verlangen niets dan de reine leer der Apostelen te willen
weten. Zij wantrouwden wat daar buiten of daar boven ging.
Sterk uit zich deze antipathie in de sectarische bewegingen der
Taborieten en Moravische broeders. Hier tegenover staat, dat zoowel
de eersten als de laatsten grooten nadruk legden op een eenvoudig
maar degelijk volksonderwijs en de kennis des Bijbels.
Tijdens de Hervorming openbaart zich het sectenwezen krach-
tiger dan ooit te voren. Een direct verband met de Middeleeuwsche
sectarische bewegingen en geheime vereenigingen wordt soms aan-
genomen. Zekerheid is hier niet. In elk geval is het verband tus-
schen de Reformatie en de sectarische beweging der 16*^® eeuw zeer
stellig nawijsbaar. Beide ontstaan gelijktijdig in dezelfda kringen
en plaatsen. In den beginne was er tusschen Luther en de radicale
strooming in Duitschland geen wrijving; evenmin tusschen de andere
Reformatoren in Zürich en de Z.-Duitsche steden en de daar op-
tredende sectarische elementen. Maar deze gevoelden zich toch in
de Hervormers teleurgesteld. Men denke aan Münzer\'s geschrift
„Wider das sanfïtlebende Fleysch von Wittenberg," waar hij den
Doctor Lügner van inconsequentie, zwakheid en zelfs van onoprecht-
heid beschuldigt, bijzonderlijk dan wat zijn houding betreft tegen-
over de overheid. De Lutheranen van hun kant noemden de be-
weging : die Schlange im Paradiese der neuen Kirche.
Onder de secten en sectarische bewegingen tijdens de Hervorming
neemt die der „w e d e r d o o p e r s" een voorname plaats in. Maar
hun naam dekt geenszins een éénvormig verschijnsel. Terecht zegt
Seb. Franck, die uit eigen ervaring spreken kan, in zijn Chronica
III deel, 3^® boek (Ketserchronick), dat wederdoopers schier „so
vil leer treiben wievil sy Vorsteher betten." In zijn verhandeling
over hen begint hij bijna iedere alinea met het woord „Etiich",
waarmede hij de verschillende stroomingen aangeeft.
Niet alleen Franck ook Calvijn wijst in zijn „Brieve Instruction" op
hunne vele onderlinge verschilpunten. Sommigen hingen nauw aan de
letter der H. S., anderen waren meer spiritualistisch. Allen kenmerkten
1) Zie Karl Hase, Neue Profeten III S. 2.
2) Chronica Zeytbuch und Qeschychtbibel von anbegyn bisz inn disz
gegenwertig MDXXXVI Jar. Sebastian Franck von Wördt. F. 445a
3) Calv. Opera VII, 53.
4) Chron. F. 446b „Etiich halten vil auff die Schrifft".... anderen
„memen wir mussen all on mittel von Qott gelehrt werden."
zich door een individualisme, dat zich in leer en leven openbaarde.
Zoo ontkenden zij de erfschuld, want, zeiden zij, vreemde zonden
veroordeelen niemand. Ook misten zij elke verbondsgedachte en
erkenden dientengevolge alleen den doop der geloovigen. Streng
scheidden zij zich van alle andersdenkenden af en zagen op andere
gemeenten verachtelijk neer. - Zij poogden in eigen kring het leven
der Apostolische gemeenten zoo nauwgezet mogelijk te herstellen.
Hierbij pasten sommigen de beginselen der bergrede radicaal op de
inrichting der samenleving toe, zoodat zij een volstrekte weerloosheid
voorstonden, van geen geweld, in welken vorm ook, wilden weten.
De Christen mocht voor zijn recht niet opkomen en geen ambt
bekleeden, dat met dwang of uiterlijk gezag gepaard ging.
Anderen meenden dat de instellingen van overheid, rechtspraak en
defensie slechts voor de zondige wereld op een goddelijke inzetting
berustten, maar onder Christenen niet mochten bestaan. Elke
werkkring, die met deze wereld in eenigszins nauw contact bracht,
meden zij : zoo behalve de openbare ambten ook den handel,
die vanzelf bij hun beginselen van vrijwillige rechteloosheid ten
doode gedoemd was. Landbouw en handwerk eerden zij.
Uit de categorie der lagere land- en stadsbevolking recruteerden
, zij dan ook hun volgelingen. Hun afkeer van weelde, hun
ascetisme en pessimisme deed hen vanzelf vijandig tegen-
over de ontwikkeling der cultuur staan, waar-
door ook hun arbeidswaardeering bekrompen bleef.
De beginselen van weerloosheid en anarchie by sommigen, die
zelfs geen gezag over knecht of maagd wilden uitoefenen,
1) Chron. F. 446b.
2) Calv. Opera VII, 58.
3) Chron. F. 444b.
4) Chron. F. 446a.
wo« ^\'J "bel mit gebeft widersteen... kein
Waffen zulassen." F. 448a: dat de Christen „nicht vor gericht handel nitt
weltlich herschafft zinsz oder knecht mög haben"... 451b-
sieclits Joh. Hutten drong op geweld aan, daar Gods „kinder die gottloszen
auszreuten mussen." Zie ook Opera Calv. VII, 83, 85, 86 en 90.
6) Calv. Opera VII, 80.
7) Calv. Opera VII, 84.
8) Calv. Operay\\\\, 93. Chron. F. 448a: de Christen mag „nichts welt-
iichs meer achten ... „als ein gestorbner mensch einher gee on allen ge-
sciimuck, der nichts eygens mög haben, und nüt mit der weit gmein als
gastung, freydenmal, händel, zunfft, geselschafft, Wirtschaft, hochzeit dantz
etc. 446a: Dise setzen regel wie schlecht das kleyd sein soll" ... zij neigen
tot excessen: „gleich als hab Paulus gemeint wir sollen auff den kopff gehen
mitt d^ füssen essen", gekscheert-Franck. i s .
9) Chron. F. 448a.
-ocr page 118-konden natuurlijk slechts de fataalste vruchten dragen. Velen
verbonden aan hun broederschapsidealen die van het commu-
nisme, hetwelk zelfs enkelen tot het bezit der vrouwen uit-
strekten. Daar hun interesse aan al het aardsche behoorde ge-
speend te zijn, kenmerkte zich hun leven door groote slordig-
heid, die vanzelf niet alleen vqpr den gezinsband maar ook
voor den arbeid gevaren inhield. Terecht wees Calvijn er op, dat
de schijnbaar onschuldige, voor sommigen zoo aantrekkelijke doo-
persche strengheid een giftige angel had, doodelijk voor alle deelen
der samenleving en de goede orde.
Een overeenkomstige reeds eerder optredende beweging vinden wij
onder de „Zwickauer Schwärm Geister". In het bijzonder moeten
wij noemen Thomas Münzer en Karlstadt. Met den Boerenopstand
kan men Münzers actie niet vereenzelvigen : hij drukte slechts op
een deel der boeren het stempel zijner geestesrichting. Althans de
„Twaalf Artikelen" der boeren toonen ons geen fanatisme en
geen communisme. Zij dringen op leeken-zeggingschap bij de keuze
der priesters aan, afschaffing der allerdrukkendste kerkelijke en heer-
lijke lasten, herstel der oude markrechten. Voorts eischen zij vrije
volksrechtbanken inplaats van een ingewikkelde rechtspleging.
Van deze Duitsche Jacquerie, waarvoor de oorzaken meer in den
economischen druk dan in reiigieuse idealen te zoeken zijn, onder-
scheidt zich Münzer\'s richting. Zijn motieven waren zuiver
religieus. Door zijn krachtige taal spreekt „de gloed der over-
tuiging, die voor geen aardsche voordeelen strijdt." Münzer wilde
bovendien van de verzoenlijke houding der XII Art. tegenover de
bestaande maatschappelijke toestanden en het gezag niets weten.
1) Chron. F 448a... „der nichts eygens mög haben" ... F 445 : „Etlich ...
haben alle ding gemein, keiner sagt das ettwas sem sey und ist alles eygenthump
bey ynen sünd. Die andern haben also all ding gemein das sy einander
kein not sollen leiden lassen. An etlichen orten als zu Osterlitz unnd in
Märhern haben sy oeconomos, Schaffner" ... die aan ieder het noodige geven,
2) „ooc heeft hem onder haer een secte opgeheven, die v/illen gelyck
alle dingen ooc de vrouwen gemeyn hebbe..." Fol. 131 [uit een oude
Nederd. vertaling (1563), daar hier het door ons gebruikte zeldzame Duitsche
exemplaar (1536) geschonden is].
3) Fol. 131 (Nederd. Vert.) Door hun „sotte leennge" zijn veel echtgenooten
„van malcanderen geraekt". Velen hebben al het hunne verlaten op den
tekst „wie niet al en verlaet wijf, kint, acker, landt, etc."
4) Calv. Opera VII, 76.
5) ^ie Quack Soc. I blz. 91 verv. en blz. 121 de mededeeling der Artikelen.
Münzer schijnt wel invloed op het ontstaan der Artikelen te hebben uitge-
oefend, zie Kautsky Vorl. II, S. 88.
_\':io3 —
Onder de dooperschen behoort hij tot die richting, die op het
inwendig woord meer nadruk legde dan op de letter Van het
weder-doopen op later leeftijd was hij geen beslist voorstander.
Doch vatten wij het kenmerkende van de secten in het streven
naar een nauwgezette realiseering van Gods wil, hetzij dat men
deze uit de letter van de wet afleest, dan wel in de openbaring
des Geestes opvangt, zoo valt Münzer onder de sectariers, Karl-
stadt eveneens. Zij realiseerden hun inspiraties zoo radicaal moge-
lijk, drongen deze aan anderen op, terwijl de mystiek in zulk een
druk optreden en ijveren hoogmoed zag.
Maatschappelijk zocht Münzer het ideaal eener vrijheid en gelijk-
heid te brengen. Het eerste artikel van zijn geheimen bond luidde:
„Omnia simul communia, d. h. alle Dinge sollen gemein sein und
sollen jedem nach Nothdurft ausgetheilt werden nach Gelegenheit."
Van een overheid moest hij hierbij niets weten ; de Geest zou dic-
tator zijn. In Mühlhausen zette hij den magistraat af en stelde er
de goederengemeenschap in. In zijn verdere levensopvattingen is
hij streng ascetisch. De eerste trap der godsgemeenschap is het
afdoen der zinnelijke begeerte. Ook heeft slechts hetgeen onmid-
dellijk van God geleerd wordt en religieus van karakter is, waarde,
zoodat kunsten en wetenschap in zijn rijk geen plaats
vinden. Van zijn maatschappelijke hervormingen stelt hij zich
een groote -zedelijke verbetering op aarde voor: allerlei berooving,
onderdrukking, woeker, enz. zou een einde nemen. Het Godsrijk
was nabij 1 Karlstadt, een meer gematigd man en van geweld af-
keerig, achtte, in zake het beroep, alleen landbouw, en het
noodzakelijkst handwerk, geoorloofd.
Resumeeren wij, zoo blijkt, dat de secten de persoonlijke rea-
liseering van het Christelijk ideaal voor allen eischten. Zij rekenden
alleen met de lex Christi (bergrede), die zij voor het persoonlijke
en het maatschappelijke leven bindend achtten. Van een dubbele
moraal (in de door ons bij het R. Katholicisme reeds besproken zin)
1) Chron. Fol. 130 (Nederd. Vert.) „Men en moet niet door Boecken oft
Prediken, maar van de levendighe stemme Gods geleert werden ende van
dat inwendige hemel^che woort."
2) Dit b ijkt meermalen uit Franck\'s Chronica.
3) Hase III S. 20.
4) Et hoc erat in legibus istorum ne quis in ocio liberali bonis artibus
et litteris operam daret, neu aliunde scientiae cognitionisque facultatem quae-
reret quam ab aeterni Dei benignitate, cui adjumentis humanis nihil esset
opus. Joach. Camerarius aangehaald bij Wiskemann. S. 118. Ook in Munster
moesten alle boeken, behalve dc H. S., verbrand worden.
5) Wiskemann S. 115.
-ocr page 120-waren zij afkeerig. De gedachte aan een natuurrechtelijke verklaring i)
en bestendiging der maatschappelijke toestanden, met de instellingen
van gezag en persoonlijk eigendom, vond bij hen geen plaats, van-
daar ook hun verwerping van het a m b t d e r o v e r h e i d als
dwanginstituut, van den k r ij g s d i e n s t en hun min of meer
consequent toegepast communisme. Sommigen wilden een ge-
welddadigen ommekeer der maatschappij en verwachtten daarvan
ook geestelijke resultaten. Anderen meenden slechts in eigen kring
hun beginselen te moeten toepassen, terwijl zij verwachtten, dat de
doorwerking ervan de gewenschte ommekeer vanzelf in de wereld
zou veroorzaken. Hierbij steunde, hen het Chiliasme, dat vooral
door Hoffman\'s optreden sterk werd bevorderd. Ditzelfde Chiliasme
in verband met een zekere overgeestelijkheid, maakte velen slordig
ten opzichte van hun aardschen werkkring of
deed hen althans de ware belangstelling ervoor missen. En ook
waar het beroep ij v e r i g w e r d b e o e f e n d, waar men
bezield was door een onderlinge liefde (Märische Brüder) bij den
arbeid, daar bleef toch een rijke ontplooiing der menschelijke ver-
mogens achterwege. Men wantrouwde de eigen natuur
in haar meest schitterende gaven. Alles, waf niet
onmiddellijk religieus kon worden gewaardeerd (of geen materieele
levensbehoefte was) achtte men van weinig waarde. Zoo werd in
beginsel alle hoogere cultuur verworpen. Het karakter dezer cultuur-
waardeering bepaalde ook hun conceptie van den arbeid. Deze mocht
ten slotte slechts tot 1 e v e n s o n d e r h o u d en tot tuchti-
ging der ziel dienen. Aan de voortbrengselen van den arbeid
en aan het nut van wetenschap en kunst werd te weinig aandacht
gewijd. Het verband tusschen de cultuur en een gezonde ontwik-
keling van het religieuse leven, werd miskend. Het radicalisme
zag dit alles over het hoofd. Bovendien : men zocht opzettelijk de .
meest eenvoudige levensverhoudingen te herstellen. Landbouw
en het allernoodzakelijkst handwerk werden gebillijkt, maar
den handel achtte men suspect of men verwierp hem radicaal.
Zoo stelde zich de secte buiten het leven. Het was dan ook niet
1) Van een wijziging van het oorspronk. natuurrecht, zooals in de kerke-
lijke theologie geschiedde,, willen zij mets weten. Zij streven min of meer
consequent de verwezenlijking van het met Christus\' liefdewet vereenzelvigde
oorspronk. natuurrecht na. Zie hierover Troeltsch Soz/a// S 378 ff
2) Wij denken biiv. aan Karlstadt\'s optreden in Wittenberg, als\' hii een
grov^ kiel aantrok en zich naar het land begaf, omdat de mensdi ii ÏS
zweet zijns aanschijns zijn brood moest eten.
toevallig, dat vele dooperschen loochenden, dat Christus de Zoon
des Menschen in den vollen zin des woords was.
C. mystiek.
Naast het sectewezen noemen wij hier de mystiek. De mystieke
nchting onderscheidt zich van de spiritualistische secte door een
mm of meer passieve houding ten opzichte van het uitwendige
leven Haar purisme geldt slechts het innerlijke leven. Dit onder-
scheid deed ons reeds Thomas Münzer onder de secten rangschikken
niettegenstaande zijn aan de mystiek verwante opvattingdh. De\'
my ticus acht het voldoende, wanneer de ziel een zuivere gezind
om\'innerlijk de oTrw \'V vooral in,
zich aan dt ezel d I oTei^d
doen wordt hierbijTen tch^"
Men vmdt in de mystiek een streven naar onmiddellijke beleving
van het goddelijke. En gelijk met iedere affectie, zoo is ook hS
sleidr\'T t« -der.
n Z^" beb T feerstgenoemden
-n Zij behoort zelfs tot haar wezen. In de Evangeliën vinden
e?g kun^sTerdTd ^^^ h opzett^
en gekunsteld m de unio mystica wilde overbrengen en hieran«
een bepaalde techniek aanwendde, wordt van my LT b b
zonderen zin gesproken. Met deze houden wij ons thans bezl/\'"
Een volkomen eenvormig verschijnsel is echter ook de m^^iek
D Zoo O. a. het .Lieäe d^efangenen Wieder-Täufers. (bij Hase III 56)
Da thaten sie mich fragen ."\'.^o).
Mit vielen Worten gut
Ob Christus auch nicht wäre
Von Maria Fleisch und Blut?
Das hab\' ich nie gelesen,
\'\'i^yor ihnen bekannt,
Wie soll der von Erden gewesen,
Den Gott uns hat gesandt ?
niet. Onder de Dominicaansche vindt men een richting, die de
volkomen stillegging van den wil in God nastreeft; zij volgt de
zoogenaamde quietistische methode om door een gewild passieve
houding ,,ein blos luter liden" God in zich ,,vornjenschet" te doen
worden. Er is echter ook een andere, welke langs den weg van
het ahstraheerend denken opstijgt tot het hoogst denkbare en het
meest algemeene. Maar alle hier bedoelde mystiek kenmerkt zich
door het kunstmatige.
Vanzelf heeft deze mystiek zich min of meer wetenschappelijk en
wijsgeerig bemoeid om het goed recht van haar richting aan te
toonen*. Zij kwam daarbij tot fijne psychologische analyse, maar
ook tot allerlei speculaties, die meestal de lijn van het Theisme
verlieten en neigden tot een Pantheisme, hoewel dan zoo-
danig van karakter, dat het enkele noodwendige, maar niet nader
opgehelderde dualistische elementen in zich bleef bevatten. De ziel,
die tot God had „terug te keeren", moest toch eerst op een of
andere wijze van Hem zijn uitgegaan. Soms ging dit dualisme
zoover, dat God en de wereld zich niet meer als Schepper en
schepping verhielden, maar min of meer in een antithese kwamen
te staan, die de Christelijke Theistische tegenstelling verre overtrof.
Tot een wezenlijk Neo-Platonistisch duahsme behoefde het daarbij
niet te komen. Soteriologische afwijkingen deden zich vanzelf ook
voor. Niet het historisch feit maar de Christus-in-het-hart neemt
er de voornaamste plaats in.
Van bijzonder gewicht voor ons onderzoek is de reeds genoemde
trek in de mystiek om niettegenstaande haar individualisme d e
persoonlijkheid des menschen pantheistisch
,uit te wisschen, deze aan energie en actie te
doen inboeten door de leer van het wegzinken in den godde-
lijken oneindigen levensgrond, waarbij het substantieel onderscheid
1) Deze quiet. techniek is er een van. den wil, niet van het denken. De
quietist richt zijn energie op de stillegging van het inwendige leven. Men
verg. het antwoord van Lodensteyn op de vraag, hoe men door zich quietistisch
stil te houden, toch „strijden kan om in te gaan." (Luc. 13 : 24): „Ja, maer
dat is ook strijden, zig selven te onderwerpen.... de alderswaarste strijd."
J. V. Lodenst. 9 Predic. R\'dam Huge blz. 117.
2) Zoo Eckhart... als verre als der mensche sin selbes verlougenet dur
Got unde wirt vereinet mit Qot, als verre ist er me Got dan creature
so ist er werliche daz selbe von gnaden, daz Got is von nature etc\'
Deutsche Mystiker Ed. Pfeiffer II, 184.
3) Zie Ed. Pfeiffer I S. 57, over „dem nüwen kinde daz der vater von
himelriche in uns geborn hat." (Herrn, v. Fritslar vlgs. Pfeiffer; tegenw.
Oiseler p. Slatheim als schrijver aangezien) II, 1 en 16, hetzelfde thema bij
Eckhart.
tusschen Schepper en schepsel bijkans (en soms geheel) wordt
opgeheven.
Soms openbaart zich een ascetische trek in de mystiek. De ascese
beoogt dan niet zoozeer een heiligen wandel, iets uitwendigs dus,
als wel het kweeken van een zuivere gemoedsgesteldheid.In het
algemeen is de mystiek van het vormen van secten en afschei
dmgen afkeerig. 2) Zij i. ook vaak optimistisch gestemd ten opzichte
van de wereld, in welke immers overal „de vonkskens" der godheid
verborgen zijn. ®
Zoo vertoont de mystiek tegelijk iets ruims en iets benepens. De
mystieke geschriften, wonderspreukig als zij zijn, wemelen van
paradoxen, maar het wezen der mystiek zelf is v o 1 v e r w a r-
erp^Ltir—
een zeker opt,m,a,„e aan te zien. Eensdeels stelt zij, „ Tra!h
van haar zuivere opvatting der christelUke liefde, ^genSje
casuïstiek der verdiensteleer een gezonde, echt evangelische, door
een beginsel beheerschte moraal voor onze relaties tot den naaste
r ht taaT"\'""\'.\'" 7 """Mj
tarrrtr.: ii^riTfo^rrt-"\'\'
nadruk g e 1 e g d.. Bovendien deeU Lj V\'IULm „"o^a
Z t": »»\'i-cheMng van
raden en geboden, en versplintert zoodoende opnieuw de leer der
goede werken, die zij eei-st tot één beginsel teruggebracht had, z\'i
eenvoud,gd, de kennis van het zielsleven bij haar zelfonderzoekinlen
ve^t en verdiept _ doch anderzijds den mensch tot een zS
ook het t,„d werd uitgeworpen, de persoonlijkheid vervloeide en
w : b\'J ^^^^^ Fol- 132b (Nederd. Vert 1 nepmt
dalse^nn Z n \'31a: „wi^ wil ons gewt SS
verfoten^" ceremonien wille haer K hSS
3) Zie Ed. Pfeiffer II, 34 en 176, vergel. beneden noot 3 blz. 108.
-ocr page 124-een extase, die aan de Buddhistische grenst, tot \'s levens hoogtepunt
werd verheven.
Voor haar arbeidswaardeering zijn de volgende punten
van bijzonder belang. Hoofdmotief in de mystiek en in het bijzonder
in Tauler\'s prediking is het principe, dat men het leven niet naar
„sinen eigenen ufsetzen" moet inrichten. Men moet gedurig en
methodisch zich zelf het zwijgen opleggen, zich zelf stil leggen,
opdat God kan spreken en werken.^) En als de mensch „werkt"
zoo moet dit werken weer een oefening beteekenen voor de mystieke
„ker", waarbij de ziel zich wonderlijk boven alles .verheft, of, in
een ander beeld gesproken, in het goddelijke verzinkt als een druppel
in de zee. Wij wezen er reeds op, hoe de Middeleeuwsche mystiek,
tegenover de Roomsche gedeeldheid, de eenheid van het zedelijk leven
• in dier voege herstelde, dat er een nauwer, waarachtiger verband
werd gelegd tusschen het uitwendig gedrag — het werken dus —
en het innerlijk, religieus leven doch anderzijds schaadde door op
de gezindheid te \'eenzijdig den nadruk te leggen. Het komt op
het mystiek verkeer met God al te zeer aan. Met volharding
bereidt zich de mysticus voor op het schouwen van God.®) Het
„werken" wordt dan ook soms louter gewaardeerd als een middel
tegen het afdwalen der ziel, opdat zij bereid is, „swenne got sîn
werc welle wirken". \') Het geestelijk rusten van den waren mys-
ticus wordt hooger geschat dan het beste werken van den eenvoudig
1) De mensch moet niet „uf sinen eigenen ufsetzen" en» gutduncklicheit"
blijven, Taaier Predigten (Ed. Ferdin. Vetter) S. 181 ff.
2) Taaier Pred. S. 61. , . ,
3) Eckhart. Ed. Pfeiff. II, 18 over de vraag of goede werken nog noodig
zijn, daar men zich toch van al het uitwendige moet ontledigen: «Emz ist
gar edel, daz ander is sêre nütze... Der heilige, Thomas spnchet da si
daz würkende leben bezzer denne daz schouwende, da man in der wirclicheit
UZ giuzet von minne daz man in genomen hat an der schouwunge. Da
enist denne einz, wan man engrifet niergent denne in deme selben gründe
der schouwunge unde machet daz fruhtber in der wirkunge, und aldä wirt
din meinunge der schouwunge vollebracht... Also in dirre wirclicheit enhat
man anders niht denne eine schouwelicheit in gote... wan in der schouwunge
dienest du alleine dir selber, aber in den tugendliche werken da dienestü
der menige." Zie ook S. 21. Deze verheven opv. van het verband tusschen
mystiek en daad maakt toch de daad te veel tot „schouwelicheit."
4) Heeft de mensch eenmaal de rechte „minne, er tuo iht oder niht „da
enlït zemale niht an."
5) Taaier S. 117 over het verzinken „in daz götteliche vinsternisse, in
ein stille swigen und in ein unbegriffenlicheme und unsprechenlicheme ver-
einen", enz.
6) Ed. Pfeiffer II, 16 {Eckhart) Unde daz musz geschehen mit grozer
gewalt, daz alle die krefte ze rücke sullent getriben werden und irs werkes
abe gän.
7) Ed. Pfeiffer II, 22.
-ocr page 125-geloovige. Hoofddeugden zijn bij deze levensopvatting dan ook
deemoed en gelatenheid, maar energie (naar buiten)wordt
niet of ternauwernood binnen den kring van deugd getrokken.
Wel kan een mensch niet een schouwend leven blijven leiden, zoo-
dat het werken een noodzakelijke, ook zedelijk-noodzakelijke af-
wisseling te brengen heeft (het „werken" wordt als een eisch der
naastenliefde beschouwd), maar in waarde staat het al te opvallend
bij de contemplatie ten achter. Herhaaldelijk vermanen ons de
mystici, dat wij geheel af moeten sterven aan het
uitwendige leven, alle belangstelling in het
omringend aardsche moeten doode n. Als Gods Zoon
m ons is geboren, dragen wij over niemand en niets meer leed. 3)
Doch nu kan het niet anders of zoo wordt vanzelf alle interesse
bij de maatschappelijke welvaart en de cultureele progressie gedood,
den arbeid zijn prikkel ontnomen, het „vervult de
aarde en onderwerpt haar" van kracht beroofd.
De ascetische idealen der oude kerk behouden voor deze mystiek
hun bekoring. Armoede aan aardsch goed wordt geprezen en soms-
ten eisch gesteld. Soms wordt uitdrukkelijk alle eigendom, elk
koopen en verkoopen, elk sparen zondig geacht.
Tau Ier vertegenwoordigt onder de mystieken het meest gezonde
element. Zijn opvatting van het actieve leven overtreft in diepte
en ruimte de vulgair Katholieke conceptie, maar ook die van Thomas.
Toch vertoont ook hij onmiskenbare Roomsche trekken, niet het
minst in zijn dubbele moraal.
\\
l) «Sin ruowen ist nützer denne eins andern wirken "
dultikeit/\'^"\'"^*^" hoofddeugden en „williger ge-
3) Ed. Pfeiffer II, 41. Telkens keert de vermaning terug datmenznndPr
mdlT^enrj aangelegenheden ^oetléveï™^
geprezen, o.a. door Herrn. v.Fritslar,
Sf \' \' Strassburg, Pfeiffer I, 290. Bepaald
ten eisch gesteld wordt de armoede in .Das Buch v. geistlicher Annuth«..
Ed. Demfle o. a. S. 42 84, 105, 114, ff. „Arm zijn van geest" noopt vlg.
den schrijver ook vanzelf tot materieele armoede; zelfs de gezonde mag
voor zieke dagen mets overleggen, dit zou gebrek aan geloof beteekenen
vrijw. armoede is een raad, maar raden en geboden zijn beide te volbrengen
Mier worden dus de R. Kath. perken overschreden.
5) Ed. Pfeiffer II, 458 (Eckhart) „wer fürspart ein pfenwert für sich selber
zuo der zit als érs nottürftic wêre, unde denket: ich bedarf sm morgen er
ist ein morder vor gote." Pfeiffer I, 192 (Hermann v. Fritslar): „ein-mensche
ensal kein dinc mit eigenschaft besitzen weder groz noch kleine, ein
mensche insal dikeine winnunge nemen an koufene noch an vorkou\'fene
weder rechte winnunge noch unrechte... kein gut vorderen vor gerichte..
Op non-activiteit stelt hij den geestelijken mensch geenszins. Het
uitwendige, voor den naaste nuttige „werken" mag zelfs bij dezen niet
eerder ophouden dan zoodra het in hem afgelost wordt door de in-
wendige bevinding, zoodat het uiterlijke „werken" hem vanzelf ontvalt
en hij door genade hooger, d, i. boven alle zinnen en denken wordt
opgetrokken. "Wordt daarna deze mensch weer aan zich zelf over-
gelaten en wordt hij Gods werk in zich niet meer gewaar, dan moet
hij wederom met ijver zich actief betoonen in de uitwendige werken.
Zoo moet de mensch nu eens werken, dan weder rusten. Maar
God kan niet werken, indien niet eerst alles in den mensch stil
ligt. In de oogenblikken van geestvervoering ontvalt hem dan
ook alle gedachte, oefening, kracht en deugdzaam werk. Zoo is er
ten slotte dan toch nog geen doordringing van de religie en het
actieve leven. De reiigieuse bevinding en het werken liggen te veel
gescheiden naast elkaar, hoewel Tauler elders deze beide weer
in nauwe relatie brengt. Na een zijner vermaningen tot volstrekte
gelatenheid, waarbij dan de mensch inwendig en uitwendig zich
geheel door God moet laten leiden, zegt hij : indien God den mensch
afroept van het inwendig werken, die edele zaak, om een zieke te
dienen, zoo moet de mensch dit met grooten vrede doen. In dat
uiterlijk „werken" kan God dan zelfs meer tegenwoordig zijn en hem
goed doen dan in „vil grosser schouwelicheit". Zoo moeten „dise
edele menschen," indien zij des nachts zich vaak ingekeerd hebben
en ook des morgens nog een weinig — verder in vrede hun zaken
doen (naar Gods leiding in alles), dan zal het mogelijk zijn, dat hun
van God in het laatste zelfs meer zegen ten deel valt dan in het
eerste; waarom dan ook Paulus tot den h an dar beid aanmaande.^)
Tauler wenscht, dat men overal Gods leiding volgt. Deze
strekt zich ook over het uitwendig leven uit. Merkwaardig is
dan ook, dat het woord „roeping" het eerst bij Tauler voorkomt
in verband met het beroep. Toch heeft eerst Luther hier
welbewust en meer principieel den arbeid geadeld, door aan dezen
geen minderen rang van roeping toe te kennen dan aan het van
de wereld afgezonderde leven, veeleer heeft hij dit laatste veroor-
1) Zie hierover inleiding op de uitg. Das Buch v. geistl. Amuth, Ed.
Denifle XXX en Tauler Predigten, Ausg. F. Vetter S. 244.
2) Tauler Pred. S. 9 (34), 182 (4): Eins mus sich halten lidende und das
ander wurkende.
3) Tauler S. 264, ff. Toch is hij reeds bevreesd hier al te zeer tot een
werkzaam leven te hebben aangespoord. Jonge menschen moeten maar „vil
zites\' geben ir inwendikeit... wan si mochten lichte sich als vil us keren
das si ze mole usse bliben."
deeld en voor ieder een roeping in het volle leven ondersteld. Niet
alleen achtte hij de hoogste rust van den Christen temidden der
grootste bedrijvigheid mogelijk, maar hij zag deze situatie zelfs als
de van God gewilde aan. Eerst van Luther dagteekent dan ook
bet woord „Beruf" in de beteekenis van levenspositie, dagelijksch
beroep, terwijl Tauler nog in het algemeen van „ruff" spreekt in
een nog zeer los verband met het beroep.
Het is in een prediking over Eph. 4 : 1 —6, dat ïauler zijn
gedachten over \'s menschen verschillende roeping uitspreekt. Voorop
stelt hij, dat deze roeping in een onmiddellijke, zeer persoonlijke
relatie tusschen God en de afzonderlijke ziel bestaat. „Wer uns
rutfet, das ist der himelsche ■ vatter; der rüft uns mit allem dem,
as er .st, hat und vermag. Das ladet und locket uns : sin g&ti,
Te ZTT uns alles zu im und in in."
— rnrrS"\'\' ^^^ dem
Het zijn „drijer leije lüte," die God roept.
„Das sint zu dem ersten anhebende lüte ; die werdent gerüffet
in den nidersten grat. Dar nach zunemende lüte in den anderen
grat. Das dritte das sint volkomene lüte und die in den obersten
grat der volkomenheit." Het is geheel en al een zaak van Gods
vrijmacht tot welke van de drie Hij ons roept: „wan er ist der
herre und rnag tun das er wil," zoodat de graden der roeping toch
m dit opzicht weer gelijk staan. Een zuiver Roomsche onderLhei-
ding treedt echter aan den dag in deze nadere toelichting: voor
hen, die den laagsten graad van roeping volgen, zijn de geboden
genoegzaam, „kinder, wissent: weler mensche disen weg recht gat
und in dem woren rechten geloben undertenig und gehorsam si der
heiligen kilchen nach rechter ordenunge, so ist es der niderste grat
m dem rnan dem ruffe Götz volget. Und die disem recht tunt, die
sint m dem wege sicher zu Gotte ze komende, als alles das abge-
brant ist m dem vegfüre, das si hie inne nüt luterlichen gelebt hant.
Nu ist em ander hoher grat, das heisset der rat Götz
und der ist V i 1 n 0 h e r, und die menschen die dem rate volgent,
die koment vil und verre über dise menschen. Und dis sint die
Wege der tugende, als küscheit des lichamen en armüt und gehor-
samkeit. Dirre ruf ist vil höher und anders wan der erste mit den
gebotte n.
Nu ist," ZOO klaagt Tauler, „diso minnekliche wise sere verkort
1) Tauler, Ibid. S. 240 ff. Zie ook S. 207 ff.
-ocr page 128-und verdorben in dem meisten teile, das die geistlich schinent,
die hant weltliche herzen, und etliche weltliche hant geistliche
herzen."
Nu vermaant Tauler, dat. ieder terdege toezie, tot welken van
deze drie wegen God hem heeft geroepen. Is het de laagste,
zoo doet een mensch honderd maal beter ijverig
en eenvoudig hierin te wandelen en zijn ambacht
getrouw aan de geboden te verrichten, dan on-
waarachtig een hoogeren weg te kiezen: „kerent
zu uch selber und sehent, wo mit ir umbe gont, und enversument
üch selber nüt. Wissent das manig mensche enmitten in der weit
ist, und hat man und kint, und sitzet etiich mensche und macht
sin schuhe, und ist sin meinunge zu Gotte sich und sine kint
generen. Und etiich arm mensche us einem dorffe gat misten und
sin brötlin mit grosser surer arbeit gewinnet. Und disen allen mag
geschehen, si sullen hundert werbe bas varn und volgent einvelte-
klichen irem ruffe, und das ist doch ein kleglich ding."
Hoewel dit een schrede vooruit in de waardeering van den arbeid
beteekent, mag het ons niet ontgaan, dat Tauler toch nog niet het
beroep zèlf, maar een deugdzaam leven temidden van den dage-
lijkschen arbeid prijst en tot roeping verheft. Het is ook opmer-
kelijk, dat, wanneer er van „werken" sprake is in verband met
het religieuse leven, meestal „goede werken" zijn bedoeld in echt
Roomschen zin : aalmoezen geven, zieken helpen, enz. Ook noemt
hij de roeping van hen, die eenvoudig in getrouwheid hun ambacht
uitoefenen den laagsten weg, wijl hier de geboden en niet de raden
Gods worden gevolgd. De boven weergegeven passage eindigt dan
ook met de woorden : „das ist doch ein kleglich ding." Even later
zegt hij : „Dér höchste und der oberste weg dis ruffes, das ist
nach ze volgende den minneklichen bilden sines suns. Het is een
„ane underlos in gon" tot God. Hierop schildert hij hoe zulk een
hoogste levensweg wel de afwisseling kent van „heiliger betrachtunge
und heiligen dienstlichen minnewerken," waarover wij reeds\' tevoren
spraken, maar hij ziet het eerstgenoemde onmiskenbaar als het eigen-
lijke levensdoel aan : het is de inkeer „ein stille ruwe," waarbij de
ziel meent in het niet te verzinken, „in düchte er müste al ze mole
zu einem luteren nüt werden."
Zoo kan het oordeel over de arbeidswaardeering van dézen hoog-
staanden mysticus niet onverdeeld gunstig zijn. Naumann gaat dan
ook zeker te ver, wannneer hij schrijft: die Mystiker stellen geist-
lichen und weltlichen Ruf dem Wert vor Gott nach principiell
gleich" daar dit zelfs voor Tauler te gunstig gesproken is, hoewel
deze ons gedachten biedt, welke de kiemen van een verheven en
gezonde beroeps waardeering bevatten.
Ten slotte nog dit ééne: de vrijwillige armoede, die Tauler wel onder
de „raden plaatst en tot een navolgenswaardig ideaal verheft
stelt hy allermmst in letterlijken zin iederen Christen ten eisch\'
Wezenlyke, d. i. geestelijke armoede kan met overvloed van aardsche
goederen gepaard gaan.2) aarascne
vergelijking tusschen Thomas en Tauler
zoo legt deze een nauwer, inniger relatie tusschen religie en arbeTd\'
^oor V^ ten doel hebbende de menschheid
meer de^rrdV ant™^^ -t ook
hun onmisbaarheid vo T^^ ^^^ cultuurgoederen in
waardeert de Mystiek slecht, d . -f «ier
aen:
dubbele moraal .^p t u
I 0„de. de Broeders d es-G e L e „ e „ L Tv
votie de pantheïstische trekken der door l de-
werd de arheid hoo, gesehrHet^^ enrnr:o:d"r\\»^
Z.J een schande. Tot handarbeid „oes. ieder b eid ° iT d "
gemeenschap wilde opsenomen . ™ " \'
arbeid tot elke geestelX vTrdl ™ l"=»l>ou„den den
lusten van het vle erlln """ hen, de
getrouw is in .yl rtid Ä r ® f
zün arbeid zoowel Z hroef f
alees behaa" God „ r \' \' \'-«-"^komt. Een
komt "" \'\'«\'""«feaanschijnsvoort-
k»^Tucht des geestes, eigen levensonderhoud en voorziening i„
2! O\'«--1 s. .064. ■
Jus numqnara odosus voluit S ! Floren-
dldicit el acccpit, hoe dilige, toXreavi? S\'?\',-\' °«rdo
congrega.™™ suscipi dfberel/nÄdSr\'S\'Si
-ocr page 130-den nood der armen zijn hier de doeleinden van den arbeid. Dit
standpunt evenaart de arbeidswaardeering der oude Cistercienser ea
Cluniacenser monniken, maar gaat er ook niet boven uit.
Daar waar de Mystiek van de wateren der Hervorming gedronken
heeft, kan men vanzelf een krachtig pleidooi voor energieken arbeid,
verwachten. De mysticus Seb. Franck eindigt het eerste deel
zijner Chronica met een „Beschlusz... von der handtierung der
ersten alten frummen welt, dargegen von den händlen diszer yetzigen
neüwen welt."
Hij idealiseert de oudheid en wijst er op, dat men toen ter tijd
den arbeid niet schuwde. Hij schimpt op de „Christlichen kaufleüten,
wuchern, zinszkauffern" zijner dagen. Hij laakt het, dat ouders hun
kinderen een afschrik voor den arbeid inboezemen. Terecht vragen
zich velen af hoe zich het land voeden kan: „wie es doch Teütsch-
landt zu müg kummen bey so vil unnützen mussigen geyren" (ledig-
gangers). In één adem noemt hij: geestelijken, nonnen, monniken,
„kauffleüt, venantzer (financiers),... landsknecht, allerley betier,
müssigganger, vil unnütz adels, amptleüt, herren.. schultheisz,
richter . als hij de verzuchting slaakt: „liebes gedenck des unnut-
zen gesindts, alles das nur ein burd der erden ist die übrigen frücht
zu verzeren"! De halve Duitsche natie arbeidt niet, is zijn conclusie:
„und so etiich gleich darunder arbeiten und leib und gut als die
kaufleüt, über mör wagen, so heiszt oder bedanckt sich doch disz
niemant. .Het was wenschelijker, dat men ook dezen maar
„müssig nörte, dann machten sy nicht, so brechen sy doch nicht. ..
Aber was sagt man, die weit müsz eitel solch leüt haben, sy wer
sunst nit weit. Es laszt sich wol änderst wünschen, aber es wirt
nicht änderst darausz, ausz diser mördersgrub und raubhausz, da
niemand platz inn hat dann jrs gleichen hüben. Darumb sey dise
histori nun zum gericht vnd zeügnüsz über sy erzölt, nit das sy
sich ändern oder bessern werden, das ich gewisz bin das nitt ge-
schehen wirt, sunder die sach wirt yhe lenger ye böser werden,
darnach haben wir uns zurichten, es nahet zum end, der Herr will
mit der weit den garausz machen. Das sag ich wider etlicher
torechten eyfer, das sye sich mitt singen, sagen", schreiben, hart be-
müen und verhoffen, die weit zubereden . . . wollen gern ausz der
iaborare vellet. Est namque operatio sancta, ad omnem spiritualem profectuni
utilissima, per quam carnis lascivia domatur. En voorts... erit semper ditior
• in bonis, qui fuerit operarius fidelis. Per hanc etiam necessitatibus fratrum
sapienter providetur et pauperum miseriis copiosius subvenitur. Nam ilia
eleemosyna gratius Deo placet et clarius lucet, quae de vultus sudore procedit
et iusto labore quaesita reficit indigentes.
— H5 —
welt ein zuclitsehul und Paradeisz machen____ Es ist in summa
alles verloren mit der weit . ..."
Dat Franck met een verheerlijking van den arbeid en een beoor-
deeling der verschillende beroepen zijn I Chronica besluit, bewijst
welk een beteekenis aan het „actieve" en productieve leven werd
toegekend door allen, die binnen den lichtcirkel der Reformatie ston-
den. Tegen de gebreken zijner dagen op dit gebied laait hier bij
Franck het vuur nog heftiger op dan bij Luther, het stijgt tot
revolutionnaire hoogte, maar de vlam is even snel weer gedoofd
als ontbrand door zijn pessimisme, zijn verwachting van het naderend
wereldemde, maar mede door de ook elders in zijn geschrift tot uiting
komende afkeerigheid (typeerend voor den mysticus) om in uitwen-
dige hervormingen te treden, en van deze eenige verbetering te
verwachten. ^ ®
Hoezeer ook menig oordeel van Luther over vorsten en rechters
op dat van Franck in scherpheid gelijkt, de Hervormer behield
meer het evenwicht. Franck\'s oordeel over den kooophandel is
kortzichtig. Niettemin blijkt uit dit slot van zijn Chronica I een
edele, hoewel niet immer juiste waardeering van den arbeid.
d, de libertijnen.
Onder de bewegingen der 46e eeuw heeft ook die der Libertijnen M
immer de aandacht getrokken. De naam secte, in den door ons
gebezigden zin, past op haar niet, wijl het purisme haar ontbrak.
Ook scheidden zich de Libertijnen niet in engbesloten kringen van de
overige wereld af. Wel drukten zij zich vaak minachtend uit over
ieder, die hen niet volgde, toch verbood èn hun pantheïsme èn de
methode hunner propaganda een strenge mijding der andersdenkenden.
Zoowel hun optreden als hun leersysteem is uit de verschillende
bronnen aldus kort weer te geven : Allereerst trachtten zij een gun-
stigen indruk op hun omgeving te maken door het veelvuldig gebruik
tip : ^ It \'j uvci iicii X. L. Kutgers f^aivyn-s invloed on
Econ h^^oik verv en 159, ook DiepenLrst Calv f,
V M verhouding van Calv. tot de aan het hof van
SVlHke^Tn\' r\'^^erende Libert. Doumergue, I p.404. Calv. achtte hen
Sr S alle andere secten. Men trof hun\'aanhang meerendeek
SXr YF iif\'""\' ^^ ongelettérden (Zie Cliap. I van Calv. geschr !
1? f544 hie; h" ^^ SummV). De bloei der bewégfng v el\'
in 1544. Over hun verband met Midd. vrijgeesten Fred. XXVI ^
-ocr page 132-van Bijbelsche termen en diepzinnige uitdrukkingen. Huichelen
was voor hen niet alleen geen zonde, maar zelfs min of meer een
levensgewoonte. Calvyn levert ons daarvan menig voorbeeld. Zoo
bedoelden zij met hun Bijbelsche uitdrukkingen meestal iets gansch
anders dan hun argelooze toehoorders meenden. Hadden zij echter
eenmaal bij onwetenden ingang gevonden, dan poogden zij dezen
in hun overgeleverd geloof te schokken. Zij stelden daartoe scherp
tegenover elkaar de barmhartigheid en de gerechtigheid Gods om
uit deze tegenstelling de conclusie te trekken, dat God allen ver-
doemt en allen behoudt.®) De bewering, dat de zaligheid slechts
uit het geloof was, trachtten zij te ontzenuwen door op Gods on-
veranderlijkheid te wijzen, waarmede dit beweren in strijd zou zijn.*)
Wanneer iemand daarop over de uitspraken der H. S, in verlegen-
heid geraakte, kwamen zij, althans indien zij meenden het vollo
vertrouwen te genieten, met hun eigenlijke leer voor den dag. Zij
wezen naar aanleiding van Rom. VII op den vleeschelijken en gees-
telijken mensch,^) tusschen welke een gedurige strijd heerscht. De
vleeschelijke mensch, zeiden zij, gaat in ons ten onder, de geestelijke
mensch, die uit God is, keert tot Hem weder. Zoo ontwikkelden
zij een pantheïstisch stelsel met zekere dualistische elementen, zooals
Calvijn aantoont: „Si un homme est de leur secte, ilz le font
Dieu, disans que son ame est l\'Esprit de Dieu ; sinon, ilz n\'en tien-
nent compte, non plus que d\'un cheval, pource que il n\'y a en luy
que le monde, qui n\'est rien." Sterven is „devenir Dieu ou rien." ®)
Zij gebruikten ook onophoudelijk het woord Geest, waarmede zij hun
meest eenvoudige toehoorders vervvarden en hun „doctrine brutale"
bedekten. Want al spoedig vereenzelvigden zij den Geest met al
hetgeen den mensch in den zin komt. \'\') Zoo namen zij alle onderscheid
tusschen licht en duisternis weg. Ziel en God vloeien hier saarn,
1) Opera VII p. 168 sqq. Zie Summa doctr.: principio nituntur verbis
scripturae. .....
2) Contre la Secte etc. chap IX - „Ut mcertos ct dubios hommes reddant"
Summa doctr., waaraan alle volg. lat. citaten ontleend zijn.
3) Deus \'omnes condemnat, Deus omnes salvat, niet sommigen slechts,
want dan: apud Deum;»-esset acceptatio personarum, quod ab eo alienis-
simum est.
4) Summa Doctr.
5) „Adhibent septimum cap. ad Rom, ubi Paulus duplicem hominem
constituit : alterum animalem exteriorem, carnalem ... alterum iiiteriorcm et
spiritualem.
6) Opera VII, 158 en 160.
V) Volg. Luther beweerden zij : spiritum sanctum nihil aliud esse quam
ingenium et rationem naturalem. Brief a. Spalatinus bij Frederichs Bijl. II-
- H7f—
hoewel dan God anders in den mensch is dan bij zich zelve
en er ook een natuurlijke ziel is, die met het lichaam verdwijnt,
Van dit natuurlijk element in den mensch loochenden zij echter
weer de werkelijkheid in eenige raadselachtige woorden. Het Xlle
hoofdstuk van Calvijns geschrift richt zich tegen deze mystificaties.
Er is hier een zekere wonderlijke overeenstemming tusschen hun
leer en die der tegenwoordige Christ. Scientisten, wijl zij beweerden,
dat niet alleen het zondebesef slechts op een dolende verbeelding
berustte, maar ook alle werkelijkheid aan de zondige begeerten moest
worden ontzegd Om dit uit te drukken gebruikten zij het woord
„cuider" feitelijk op dezelfde wijze als de Christ. Scientist het woord
„belief ", om er de onwerkelijkheid van pijn en zonde mede aan te
duiden. Voorts zeiden zij, dat deze meening „s\'esvanouist et est
aboly, quand on n\'en faict plus de cas."») Maar, zegt Calvijn,
„d ensepvehr toutes les concupiscences de notre nature vitieuse et
toute la perversité qui est en Ia terre, soubz le mot de cuider,
n\'est ce pas vouloir essorber la mer en soufflant?» Zoo eindigt
hun dualistisch gnostisch getint panthéisme in een volkomen pan-
theïsme, waarmede dan ten slotte alles wat hun gevallig is, goddelijk
wordt geacht, terwijl aan het ander de werkelijkheid ontnomen
wordt. Uit dit pantheïsme leidden zij zoowel hun gedragslijn
voor het particuliere leven als hun maatschappelijke en staatkundige
beginselen af, terwijl zij steeds tot opsiering en bevestiging ervan
uit het verband gerukte tekstwoorden bijbrachten.
Vooreerst meenden zij, dat men geen misdaad mocht veroordeelen
en haalden daarbij Matth. 7:5, Matth. 7:1 aan. Zoo ondermijnden
zij alle orde en rechtspraak en trachtten reeds hierdoor een gezond
maatschappelijk leven onmogelijk te maken. Maar ook billijkten zij
het volkomen „que chacun suyve l\'inclination de sa
nature" en halen hierbij 1 Oor. 7 : 20 aan, waar Paulus zegt
«dat ieder in zijn beroep blijve." Zoo mag dan een macquereau
in zijn métier blijven. Dat is nu eenmaal zijn „vocation". „Ils
1) Contre la secte etc. Chap, XI.
2) Chap. XII.
3) Chap. XXII.
I ih^ St optreden van een zekeren Quintijn, een bekend
a^\'Lff ^ulC bij de ontdekking van een moord, wie het
favoT et" estfm\'v"\'\' En h \'\' " ve
Vh^ nn c^.; • u "^en er zich over verontwaardigde-
-ocr page 134-veulent que tout passe soabz le tiltre de vocation." Zoo billijkten
zij alle afzetterij, woeker en leugen in elk beroep. Met Calvijns
verwijt, dat zij hiermede de rijken in het gevlei kwamen, komt de
bevinding van Frederichs (uit geheel andere bronnen) overeen, dat
zij onder de rijk geworden losbandige kooplieden in Antwerpen vele
aanhangers telden. Zoo luidt dus hun principe : „que le c u e u r
de l\'homme soit lemaistredesavocatio n." Dit
geldt niet alleen het beroep, maar heel het leven : men handele
overal naar eigen verkiezing. Indien een man „ne prent point plaisir
à sa femme," mag hij zich elders van een ander voorzien. Zulke
vrije huwelijken noemden zij „mariages spirituels." Deze losbandig-
heid brachten zij over op het economisch terrein, vandaar ook hun
communisme, hetwelk zij met teksten als Matth. 19 : 21, Hand. 4 : 32
versierden, terwijl zij zich ook beriepen op de gemeenschap der heili-
gen, die het privaatbezit niet toelaten zou.
Het verband tusschen gemeenschap van vrouwen en gemeenschap
van goederen, waarop Calvijn bij deze Libertijnen wijst, vinden wij
meermalen in het communisme van heden en verleden terug ; wij
komen het tegen in den staatsroman van Campanella en in Plato\'s
staat. Dit bracht er dan ook Aristoteles toe in zijn critiek op Plato\'s
communisme tegelijk gezin èn eigendom te verdedigen. Intusschen
doet men toch beter bij de Libertijnen, inplaats van communisme
van een sexueele en economische ongebondenheid te spreken.
Ook Calvijn drukt zich zd,d uit, als hij zegt : „or à fin de ne laisser
nul ordre entre les hommes, ilz font aussi une semblable confusion
quant aux biens."
Zoo poogde deze pantheïstische beweging het zedelijk, maatschap-
• pelijk en staatkundig evenwicht te verstoren, het onthief het beroep
van eiken teugel, ontnam het ook zijn eer en trachtte den weg voor
een ontreddering te banen.
1) Chap. XX. geheel aan hun beroepsopv. gewijd. Zie ook Onera VII
362 (Epistre contre un cordelier) Frederichs p. XLIII. \'
2) Poimca II vooral C. 3 en 4: hij zegt daar, dat niet allen alles het
hunne kunnen noemen, zonder dat tegelijk niemand van het zijne kan spreken-
dat voorts twee dingen boven alles de behartiging en zorg der menschen
tot zich trekken : het e i g e n e en het g e 1 i e f d e menscnen
3) Opera VII p. 214.
4) Somm. ketters, die Calvijn achter in zijn geschrift tegen de Lib be-
spreekt, p. 242, worden ten onrechte door P. Lobstein, f^/ü/A S 141 ff
met de Libert, vereenzelvigd. Zij meenden, dat men dag en nacht met dé
„meditation de la loy de Dieu« moest bezig zijn. Tot straf zou Calviin
met een Bijbel doch zonder eten of drinken, willen opsluiten, wijl zii
feitelijk allen arbeid buiten de geestelijke oefeningen verachtten VII p 246
HOOFDSTUK V.
Luther. O
§ 1. ZIJN REFORMATORISCH STANDPUNT.
In de ontwikkeling der denkbeelden gedurende de XVI^® eeuw
oefenden sectarisme en mystiek grooten invloed uit, maar de meer
„kerkelijke" beweging, waarop de naam Reformatie doelt, kreeg en
behield toch de leiding. Met deze Reformatie is de naam van Luther
onlosmakelijk verbonden. In zijn geschriften vond het meerendeel
van allen, die op hervorming aandrongen, zyn wenschen en gedachten
verrassend geniaal onder woorden gebracht.
Zijn Reformatorisch optreden had niet slechts een zuiver religieuse
beteekenis.
Tot recht verstand van Luther\'s arbeidsconceptie dient in het oog
te worden gevat: waarin hij verschilt van het R. Katholicisme,
wat de scheiding van het natuurlyke en bovennatuurlijke aangaat,
en waarin van de sectarische en mystieke levensopvattingen, die
wij reeds besproken hebben.
Vooral de latere Middeleeuwsche scholastiek scheidde wederom
streng het natuurlijke en bovennatuurlijke, welke twee in het Tho-
misme, gelijk gezegd, min of meer met elkander verzoend waren.
Het gevolg van dit nominalistisch streven was een meer onafhanke-
lijke positie van de kerk en een scheiding van het hoogere geestelijk
leven van het leven in de wereld, waaronder ook het beroep
gerekend werd. Luther herstelde de eenheid der
menschel ij ke natuur en verbrak met deze daad niet alleen
op religieus -, maar ook op maatschappelijk gebied vele ongezonde
scheidsmuren en knellende banden. Hij verving de speculatieve,
tegejijk objectief-concreete of sacramenteele Roomsche heilsleer
door een zuiver religieuse, aan de ervaring des harten georienteerde
soteriologie, waarbij niet meer de objectieve, metaphysische tegen-
stelling tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke, maar de
1) De citaten verwijzen naar de Erlangcr-Ausgabe, de schrijfwijze is soms
aan de Bonner-Ausgabe (Otto Giemen, Luthers Werke in Auswahl) ontleend.
2) Het ethisch-religieus moment ontbreekt vanzelf niet geheel, vertr dé
biecht.
tet de erfconde \'»»»»""\'\'JV\'^^JJI\'verde® bang der Natur". ■)
EAsunde," .egt ^^^de g« ^
daarbij kwam. ) \' u -a mpnscheliike natuur. De
zoo Ue«te.t I-""- ; jt
«ndeval is geen terugkeer Deze anthropologie
heid, die zich over onze gehee b - u «re ^^^ ^^^^^
verre van J ^^^^ ^^^ ^^^^^
door wedergeboorte hersteld n™» (( jij„
,00. goede —
gemeenschap met God m Christus, v g bovennatuurlijk,
?ijn natuur vreemde ^^ ^tltriiike is de .ensche-
d. i. uit öod zijn. Immers, op ^„„de
, S r^rdoSrorr mtrl dt genade\\eel het leven
doordringen en herstellen. „edachtengang op een factor,
grootste beteekenis
lijue natuur, maar k ^ .^t stuk der Algemeene
vervult m zekeren zm bij nem ronder daarmede ver-
. aenade uit de ^-formeerde leve^^^^ ^^
eenzelvigd te kunnen worden. Luthero
schelijke dit wiet; n-enseh voor de kennis- en
van het tijdelijke leven, van aie, w y.« b e p e r k t ook de
,et kindschap f f J^teldCt
Formula ^^^ 0 L Daarom konden de Lutherschen
de kennis en ^et beeld öods door den
^ TteM Ige^^le m^:: <n geestelijke dingen a,s een stok
Mok gtbrterwiil toch dit van zijn ware natuur beroofde
und durch, ganz und pr. ^uther: justitiam non esse quoddam do-
2) In de Comm. op Oen. i zegi u j hommis, sed fuisse
num quod ab extra accedere^ ^^^^^
vere namralern. ut^— 1520.
„natuurlijke" leven op zichzelf wel voor deze wereld goede dingen
voortbrengen kon. Wanneer Luther dan ook van het n a t u u r-
recht spreekt, blijkt het, hoe hoog hij het vermogen ook bij den
gevallen mensch schatte, om tusschen recht en onrecht te onder-
scheiden, al verstond deze niets van de dingen des geloofs. Wel
acht Luther eerst in den decaloog de meest zuivere weergave
van het natuurrecht gegeven, maar iets er van leeft in ieder
mensch. Krachtig treedt het in de „Wunderleute Gottes" aan den dag,
zooals de geschiedenis die toont, zoowel onder heidenen als christenen.
In hen is het als het ware geïncarneerd. Doch in die bijzondere
mate. is het, een zeldzaam kleinood. Vaak „will ein Iglicher
wähnen es sticke das natürliche Recht in seinem Kopfe". Was dat
waar, zoo zouden narren, kinderen en vrouwen kunnen regeeren.
Hij acht het ver bover de bestaande wetten verheven en al wat de
juristen daarvan maken. „Den die natur leret wie die liebe thut
das ich thun soll was ich myr woltt gethan haben." Dit natuur-
recht is dan ook oorspronkelijk op Christus\' liefdewet aangelegd.
Telkens komen beide in gezelschap met elkaar in zijn geschriften
voor. Beider aanknoopingspunt geeft ons de decaloog.
De gelijkstelling van het natuurrecht met den decaloog bracht den
Katholiek er toe dezen als een wet van lageren rang te beschouwen.
Luther treedt hier tegen op in de schoone passage van zijn grooten
Catechismus, waar hij erop wijst, dat zelfs de geloovige den decaloog
niet ten volle volbrengen kan.®) Ja, het eerste gebod doet hij hier
boven het door de zonde gewijzigde natuurrecht uitgaan. Daaraan
knoopt zich althans de bijzondere openbaring vast. Hier is de „ware
Quellborn, so durch die andern alles gehet." \') Lex naturae en lex
Christi onderscheiden zich alleen, wijl de zonde de natuur aantastte
en den mensch onbekwaam maakte tot de vreeze Gods. De lex
1) Müller 2 S. 576 (Form. Conc.)
2) E. 36, 40 (Ausleg, X Gebote 1528) : Derhalben, wenn gleich Mose das
Gesetz nie geschrieben hätte, so haben doch alle Menschen das Gesetz von
Natur in ihren Herzen geschrieben. Gott aber hat den jüden auch ein ge-
schrieben Gesetz, das ist die zehen Gebot geben, zum Ueberflusz____Niette-
min past de bijzondere vorm ervan slechts op het Joodsche volk. âe E 36 30
3) E. 39, 284 (Ausleg. Ps. 101).
4) E. 22, 104 ff. (Von Weltl. Ober.) Hier illustreert hij door een typisch
verhaal, hoe ,.ausz freyem synn und freyer Vernunft über aller bûcher" het ge-
zondste oordeel springen kan in rechtszaken
5) Zoo E. 20, 125 : „Denn nicht dein Wille sondern Gottes Gebot und
das natürliche Recht musz vorgehen, sollst du selig werden."
6) Müller ^ 444 ff. (Cat. Mai.)
7) Müller a 447.
-ocr page 138-naturae in ongerepten vorm zou met de lex Christi zijn samengeval-
len. Toch heeft ook nu nog in geestelijke dingen de lex
naturae een aanknoopingspunt met de lex Christi en de bijzondere
openbaring, daar ten slotte ieder mensch naar vrede met God ver-
langt, al kent hij den waren weg daartoe niet.
De lex Christi heeft dus ten doel de lex naturae te doordringen
en te herstellen Dit geldt echter alleen de praktijk van het per-
soonlijk leven. Voor de inrichting van staat en maatschappij zijn
de algemeene natuurrechtelijke beseffen voldoende. In deze beseflen
heeft de zonde weinig verstoring gebracht. Hier bestaat, althans
voor den Christen, geen bijzondere roeping.
Het verschil tusschen de Roomsche scheiding van het natuurlijke
en bovennatuurlijke leven (en zoodoende ook van het natuurrecht en
Christus\' liefdewet) en Luther\'s onderscheiding van een iustitia civilis
en iustitia spiritualis is duidelijk. Luther scheidt het genadeleven
niet van het natuurlijke, want beiden z ij n „n a t u u r 1 ij k"
in ruimeren zin. De iustitia spiritualis moet zich dan ook
in de iustitia civilis openbaren, zooals in den decaloog beiden ver-
eenigd zijn, en de vervulling van het eerste gebod bij die der overige
verondersteld is.
Het gevolg van dit verschil met Rome was, dat Luther geen
afzonderlijken stand noodig achtte, geen van de wereld
afgescheiden leven: de Christen vindt zijn roeping midden
in het leven, speciaal in zijn beroep. Luther dringt
dan ook op een individueel Christendom aan, waarbij elk het ambt
van priester draagt. Het ingesteld priesterambt komt slechts uit een
differentiatie voort, zooals deze ook in het overig leven plaats grijpt.")
In verband met dit individueel Christendom heft hij ook alle onder-
scheid tusschen raden en geboden op. Er is in geestelijken zin
1) E. 77, 185: Ideo si est lex naturae, est naturae sanae et incorruptae,
quae idem est cum caritate.
2) E. 15, 56: Es ist in aller Menschen Herzen gleich als von Natur einge-
pflanzet dasz wir gerne wollten fromm seyn, und denkt ein jeglicher, wie er
möchte zur Seligheit kommen... „, .
3) E. 21, 282 ff. (a. d. Chr. Adel): „Dan was ausz der tauff krochen ist,
das mag sich rumen das es schon priester bischoff und bapst geweyhet sey"
en E. 27, 187 (Freih. e. Chr.) „Drümb solt ein priesterstand nit anders sein
in der Christenheit, dan als ein amptman, weil er am ampt ist, geht er vohr,
wo ehr abgesetzt, ist ehr ein baur odder burger wie die andern"
4) E. 43 (Ausl. 5-7. Kap. Matth. 1532). Hier vaart hij uit tagen „die
groben Säue und Esel Juristen und Sophisten des Papstesels rechte Hand ..
die haben aus dieser schönen Rosen (de bergrede) solche Gift gesogen...
das Christus hie nicht von seinen Christen alles geboten noch gehalten wolle
haben ... sondern habe viel Stuck allein gerathen denen so vollkommen sein
wollen." Verg. Canf. Aug. XXVII Müller 2 S. 62.
slechts één stand en wat den Christen „geraden" is, dat is hera
ook geboden."
Zoo nadert Luther het sectarisch individualisme. Hetgeen hem
echter van de secten onderscheidt, kan reeds uit het
vorige worden afgeleid: hij erkent een betrekkelijk goed in de
wereld, een kennis der algemeene beginselen van gerechtigheid, die
voor de goede orde en dit tijdelijk leven voldoende zijn, algemeene
zedelijke beseffen, die het den Christen onnoodig maken een eigen
wereld in te richten.
Doch ook een ander gewichtig element zijner theologie hield
hem ervan terug de wereld te mijden en haar besmetting te ont-
vluchten. Oorspronkelijk vertoonde Luther\'s gemeenteopvatting een
bijkans sectarisch individualisme. In 1526 dringt hij zelfs aan
op het vormen van conventikels, zuiverder kernen binnen den wijden
kring van belangstellenden en nieuwsgierigen, die alleen in ruimeren
zin tot de gemeente behooren. Op het persoonlijk geloof en voorbeeld
der kern komt het aan. Aan iets objectiefs buiten en boven de
leden der gemeente wordt nog weinig gedacht. Wel legt hij niet
alleen op een zuiver Christelijk leven den nadruk, maar ook op het
gebruik van Gods Woord. Het is een macht, die altijd uit-
werking heeft. Het keert niet ledig weder.®) Maar eerst later gaf
hij aan het Schriftwoord een alles beheerschende beteekenis, bijzon-
deriijk in zijn strijd tegen de Schwarmgeister. Zijn critisch beginsel,
in de woorden saamgevat: „ob sie Christum treiben,"^) hield geen
stand tegen de eischen der praktijk naar vastheid temidden der vele
opkomende richtingen. Hier oefende ook nog de allegorische Schrift-
exegese zijner tegenstanders tijdens den avondmaalsstrijd invloed.
Zoo wordt hem het Woord Gods ten laatste het richtsnoer der waar-
heid, het kenmerk der ware kerk, maar bovenal de onwederstaan-
bare macht, die als middel in Gods hand de Kerk sticht eii bevestigt.
De kracht van dit Woord blijft ook daar gelden, waar de uiterlijke
gestalte der kerk niet aan het ideaal beantwoordt. Maar juist dit
1) E. 22, 23 (Vorrhede Deutsche Messe 1526)
2 E. 27, 96 en E. 22, 20.
3) E. 22, 142 en 22, 153.
4) E. 63, 157, (Vorrhede z. Jak. Br.)
5) Woord en ambt gaan hierbij natuurlijk ^amen E. 3, 433 (Predigt Joh.
16:5—15 in 1533) en E. 31, 220 tegenover de Schleichern und Winkelpre-
digern. Alle nadruk wordt nu vanzelf ook gelegd op elke letter en elk
artikel. E. 31, 409, 1535... Wer Christum in einen Stück wiesentlich verlaug-
net... der hat den ganzen Christum verlaugnet... wer in einem Stück fehlet,
der ist in allen Stücken schuldig. E. 32, 415. Darumb heiszts, rund und
rein, ganz und alles geglaubt, oder nichts geglaubt...
objectief element in zijn leer bewaart hem nu voor het sectarische.
Thans kan hij zijn kerkdeuren wijd voor de massa openzetten: zoo-
lang het Woord wordt gepredikt, is de kracht Gods aanwezig. Het
andere komt vanzelf. Nu behoeft hij de religie niet angstvallig voor
een bezoedeling met de wereld te vrijwaren. Zoo hangt met zijn
kerkelijk standpunt zijn „Weitoffenheit" samen. Een doopersche
mijding is hem ook hierom vreemd.
Luther verschilde dus van de Roomsche levenswaardeering, met
haar dubbele moraal, door de eenheid in zijn opvatting der mensche-
lijke natuur, maar tevens van de sectariers en hun wereldmijdend
radicalisme door zijn natuurrechts!eer en kerkbegrip. Zoo heeft hij,
in onderscheid met Katholicisme en sectarisme den Christen zijn
roeping in d e w e r e 1 d gewezen.
Met het oog op Luthers leer der „Justificatio ex fide" is de vraag
gewettigd óf en in hoeverre bij hem het „geloof" den mensch tot de
daad drijft en een werkzaam aandeel in het wereldleven doet nemen.
Krachtens zijn leer der rechtvaardigmaking uit het geloof zonder
de werken, het articulus stantis et cadentis ecclesiae\'\') is de
Christen „warhaftig befridet" van alle geboden, in dezen zin, dat
de goede werken geen verdienstelijkheid bezitten voor God : „Das ist
das eynige gotliche werck, das yhr glaubt yn denen, den gott ge-
sandt hatt." Die vrijheid is ons deel, wijl het geloof „die seele
vereynigt mit Christo als eyne brawt mit yhrem breudgam .. Hie
hebt sich der fröhlich wecksel und streytt an", namelijk de uitwis-
seling van Christus\' gerechtigheid op ons en van onze zonden op Hem.
Ist nu das nit ein fröhliche Wirtschaft"? Maar de ziel die gelooft
•zal vanzelf in blijde overgave aan God tot goede werken worden ge-
drongen, wijl zij in de liefde Gods verkeert.\'^) „Sih, also fleusset
ausz dem glauben, die lieb und lust zu gott und ausz der heb em
frey, willig, frolich leben dem nehsten zu dienen umbsonst. Ausz
Chro fliessen sie yn uns... ausz uns sollen sie (gottis gutter) flies-
sen yn die so yr bedurfien...; durch den glauben feret er über sich
n Merkwaardig is, wat Harnack Dogm. Gesch S. Q06 ff. schrijft
van drvmg. waarvoor de vrijzinnig-Luthersche zieh tegenwoordig gesteld
weet hoe nfmelijk met een opvatting van het Christendom als outere Ge-
Snuni door hk Evangelie gewekt, het volksleven nog te kerstenen? . De
hPt obiectieve Woord, dat Luther vooreen sectarisme
b^w^de\' en tot tet^tichlen Volkskerk in staat stelde wordt hier
ingenomen door de gedachte aan den „eenvoud" van het Evangelie en
aan hewëit, dat ieder hart „auf Gott den Vater hin geschaffen ist."
2) Art. Smalcaldici II, L „„
3) E. 27, 189 ff. E. 20, 196 en 198.
-ocr page 141-yn gott, aus gott feret er widder unter sich durch die liebe und
bleybt doch yinmer ynn gott und gottlicher liebe."
Op de vraag of een Christen ook niet al mediteerende God be-
hagen kan zonder te werken, antwoordt Luther: „Neyn, lieber
mensch, nicht also. Es wer wol also, wen du allein ein
ynnerlich mensch werist und gantz geystlich
und ynnerlich worden, wilchs nit geschieht bisz
am jüngsten tag." Het werken is dus noodig, doch alleen
voor deze wereld. Het ideaal is dus wel louter innerlijk goed zijn
en niets behoeven te doen, maar o p a a r d e is de Christen tot „doen"
en vooral tot „lijden" geroepen. Hier geldt het groote tweede be-
gmsel van zijn Freiheit: „ein Christemensch ist ein dienstpar knecht,
un yderma unterthan." Buiten het werken om vindt dus feitelijk
.het geloofsleven wel zijn genoegzaamheid in de kennis van Chris-
tus, d. 1. m Zijn gemeenschap, maar op aarde kan een tijdelijke
onrust en werkdadigheid niet uitblijven, vooreerst, omdat wij nu
eenmaal hier niet geheel en al innerlijke menschen zijn ; bovendien
opdat wij ook anderen mogen winnen. Hier ontmoeten wij dus
bij Luther ontegenzeggelijk trekken der mystiek, maar tevens de
erkenning, dat de hoogste rust op aarde met „onrust" moet samen-
gaan en dat niet alleen bij afwisseling, gelijk Tauler het uitsprak,
maar gedurig.
1) E. 27, 196 en 199.
1 ^^ ^J,\' ^^ (1539): «Aber wenn man dich umb Christus willen ver-
damp verflucht, schilt, lästert, plagt, das macht dich heilig. Denn es tödtet
den alten Adam, dasz er musz Geduld, Demuth, Sanftmuth, Lob und Dank
lernen, und im Leiden fröhlich sein." Hierna handelt hij over ne goede
werken. De decaloog wijst ons aan, hoe ver wij gevorderd zijn, maar het
lyden en dulden geeft een beter bewijs daarvan. De tegenstelling tusschen
ziel en lichaam wordt door Luther vaak vereenzelvigd met die tusschen ge-
loof en werken. Wijl nu bovendien in zijn voorstellingen een pessimistische
schaduw hgt over al wat tot het lichaam behoort, blijft het „werken" het
^rakter houden van een noodzakelijk kwaad, hoewel dan uit liefde verricht,
net 1 IJ d e n m de wereld krijgt nu ook vanzelf een glänzender aureool dan
inspanning tot een energieke vervulling van het beroep.
•5) E. 27, 188.
V E. 49, 113.
E. 49, 113. „Das ist ein unrugiger Geist in der hohesten Rüge, das
ist m Gottesgnade und Friede, dasz er nicht kann still noch niüszig sein "
jyerg. hierbij Hermann „Der Verkehr d. Christen m. Gott 5-6. Aufl. S. 255)
ri K lebendig, schäftig, thätig, mächtig Ding umb den
glauben, da ez unmiiglich ist, dasz er nicht ohn Unterlaszsoltte Guts wirken
c.r fraget auch nicht, ob gute Werk zu thun sind, sondern ehe man fraget\'
hat er sie gethan, und ist immer im Thun." E. 10, 84...„Wo nicht dié
werke sind, da ist auch Christus nicht. Christus ist ein lebend, thätie frucht-
bar Wesen, das ruhet nicht, es wirket ohne Unterlasz, wo es ist"
§ 2. LUTHER\'S ARBEIDSWAARDEERING.
Voor de achting van het beroep hebben Luther\'s beginselen groote
beteekenis gehad. Uit het besprokene is dit reeds duidelijk. Gelijk
bekend is, maakten Luther\'s oorspronkelijk ascetische beschouwmgen
eerst langzamerhand voor andere plaats.^) Resten en sporen er van
blijven ook in \'zijn latere geschriften merkbaar.
Nog een bijzondere factor werkte bij deze verandering ten gunste
zijner beroepswaardeering mede. Gelijk wij zagen, vatte Luther
reeds vroeg de gerechtigheid als een i n n e r 1 ij k e toestand
op. Het kwam op de rechte g e z i n d h e i d aan. Deze ziens-
wijze opende zijn oogen voor het ziekelijke van de ascetische ont-
vluchting der wereld en bewaarde hem voor een casuistische af-
bakening van het terrein der goede werken, waarbij meestal het
ceremonieele, het buitengewone en soms byzarre het- merk bij uit-
nemendheid van een goed werk ontvangt. Op de louterende betee-
kenis van het lijden wijst Luther telkens weer, maar hij slaat nu
niet meer de zelf gekozen kastijdingen, doch alleen de in het werke-
lijke leven ondervonden beproevingen hoog aan. Zijn anthropologic
hield hem reeds ervan terug de katholieke scheiding tusschen het
natuurlijke en bovennatuurlijke leven te maken. Om dit alles bond
hij dan ook den strijd tegen de bijzondere standen en orden aan, waarin
zich het R. Katholiek leven vertakte. Tegenover deze orden met hun
1) Op de 0 n t w i k k e 1 i n g in Luther\'s denkbeelden wijst vooral Eger.
Die Anschauungen Luthers vom Beruf In.1518 verklaart L"thcr het dage-
lijksch brood" in het Onze Vader allegorisch want het »gemein
■ aich die Heiden essen, und Gott allen ^^"schen ungebe e i gibt ko^^ met
bedoeld ziin In 1532 verklaart hi de bede letterlijk E. 21,199 en t. 41,108.
Deaoeia zijn. J^^^^^nis et spiritualibus bonis acquiescit et
temporalia superbe negligit.... Habet uxorem, servos, tamquam non habet,
et est verus monachus.^jverg. E.J6 51.) ^^ ^^^ ^^^^ ^^^^^^^^^^^
simUm relinquit. Non autem est hoe relinquere sic.nitelhg^dum s^
dum sensus ruditatem... Alioquin omiies oportuit fieri anachoretos at ubi
tZc maïeret praeceptum caritltis apud solitarium ?... Igilur hoe relinquere
inldliStrVpiHtualiter et affectu fieri intus coram Deo in abscondito...
""To^r-laTVan\'arg^f^OMS^^^^ Mulierculae si^uidem gaudent
lonmtudine et magnitudine ceremonia um et laudi ducunt, si quam candelam
satis majmam deferant; potius autem eius expensis suos ut .nutricent pueros
mavelim et sustentarent familiam. Nihil enim fructus in iisdem situm est.
Serm. 1515 ih\\d: Haec opera ut oratioiies, ieiunium, vigilae enim tum placem
et bona sunt, si cum timore Dei fiant, sicut et. opus futons, sutori^s consil-
ium, principis et cuiuscunque artis et officii Zie Co;?/../^«^-. Muller 44 en 444.
5) Opp l V a. 2, 328 (1518); E. 70, 50. Heb nicht frühe an, dich zu
plagen. Postea accedent \' aetate, occupationibus et negotiis quibuscunqiie,
etiam curae ct aerumnae omnis generis sequentur. In negotiis wird es sicn
selbst wohl lernen.
bijzondere, tegelijk bijzonder-goede werken en verdiensten stelde hij
de eene orde der Christenheid, de algemeene Christelijke
stand, waartoe wij door den doop worden ingelijfd. Men kan het
ook zoo zeggen: in eiken stand kan men zich als Christen
voegen en goede werken doen. De vrouw in de verzorging van
haar kind, de maagd in de onderwerping aan haar meesteres...
geen monnik gaat hen daarin te boven. Alle standen zijn van
God ingezet en door den H. Geest „bestätigt." Men behoeft en
mag de wereld niet verlaten om in „ein Kloster zu kriechen oder
sonst eine Secte an zu richten." De.rechtewegten
hemel loopt door het beroepsleven heen. „Die
Arbeit i.st nicht allein nicht verboten, sondern auch zum hohesten
geboten... sorget niet, arbeiten sollt ihr."^) Wir sollen solche Arbeit
mit Fieisz thun und unser Futter aus der Erde suchen. Auch
eine Magd thut gute Werke wenn sie im Glauben ihre Beruf
ausrichtet und thut was sie die Frau heiszet, wenn sie das Haus
kehret, in der Küchen spület und kochet, etc.Dasz ein Mönch
daher kommt und spricht wer eine Kappe anzeucht, der kann ein
fein heilig Leben führen; denn er ist abgesondert von der Welt—
das ist im Grund ledig los unnutz Geschwätz."
Een gansch ander geluid dan bij Thomas komt ons hier tegen.
Deze achtte den arbeid slechts een naturale bonum, waarboven het
contemplatieve leven verbeven is. ,Maar Luther wijst ons juist in
1) Opp. 1. V. a. 5, 75. Opera quantumlibet sacra et ardua religiosorum
et sacerdotum in oculis Dei prorsus nihil distare ab operibus nistici. E. 21
241 (1519). Gott hat einem jegklichen sein sondere Weis und Qnad geben\'
senier Tauf Folg zu thun. Voorts E. 23, 265 (1538). Op. lat. ex. 78, 149 •
t. 2, 133. Uitvoerig in ti de votis monachis." Opp. lat. v. arg. 6.
2) Catech. Major (1529) Müller, 445. E. 9, 81.
3) Ook binnen den kring der gewone beroepen, hoe noodzakelijk de
verscheidenheid ook zij, staat ieder voor God gelijk. E. 8, 43. Hier vaart
Luther tegen den trots der gilden uit (verg. boven blz. 85).
4) E. 40, 295.
5) E. 5, 93. E. 16, 181, denn von Arbeit stirbet kein Mensch: Aber von
•edig und muszig gehen kommen die Leute um Leib und Leben ; denn der
Metisch ist zur Arbeit gebor n, wie der Vogel zu fliegen. Hiob 5, 7. Over
ae groote verscheidenheid onzer levensroeping en van den aard van den
arbeid: E. 67, 257; 16, 181 (ook de predikant is arbeider).
^ E. 41, 169. Op het in 1545 door de stad Bremen gestichte huis voor
jeelieden staat het opschrift „navigare necesse est, vivere non necesse
est. Het drukt, zegt Uhlhorn III. 114, „die ganze Energie der Berufserfüllun»
wie sie im Protestantismus wurzelt" uit.
7) Pred. Tit. 2, 13; E. 10, 236: Daher kommt\'s dasz eine fromme Magd,
in ihrem Befehl hingehet, oder ein Knecht, in gleicher Meinung
ptiuget und fähret stracks zu gen Himmel gehet, auf der richtigen Strasse
qieweil ein andrer zu St. Jacob oder zur Kirchen gehet, sein Ambt und Werk
hegen läszt stracks zu der Höllen gehet. Zie ook E. 71, 85.
8) E. 9, 81, cfr. E. 51, 290 en E. 40, 296.
-ocr page 144-het voor de hand h\'ggende beroepsleven onze roeping, waartegenover
hij alle „Möncherei" slechts „Menschen Satzungen" noemt. Zoo
spreekt zich ook de Confessio Augustana uit, onder aanhaling van
Matth. 15 ,: 3 en 9. ^
I \'
Ook Melanchthon herinnert in zijn Apologia aan de legende van
den H. Antonius en den schoenlapper te Alexandrie waarin den
heilige het beroepsleven werd aangewezen als het ware terrein voor
een volkomen leven.
Ook hierom veroordeelt Luther het kloosterleven: wijl het diepste
motief voor alle werken de in Gods liefde gegronde naastenliefde is.
De eischen dezer naastenliefde worden in het klooster te eng be-
grensd en soms in het geheel niet betracht. Eer is de lediggang
en bedelarij der monniken een onrecht tegenover den naaste. Wel
heeft Luther oog voor de opvoedkundige waarde der afzondering en
der geloften, maar men mag in hen niet iets b ij uit-
stek Christel ij ks boven den beroepsplicht zien;
men mag er zich ook niet voor altijd aan verbinden.
Ook de groote waardeering voor het gezinsleven boezemde den Her-
vormer vanzelf een afkeer in voor alles wat als iets heiligs bij uitnemend-
heid boven de instandhouding van het gezin en de opvoeding der
kinderen werd aangezien. Het woord „Beruf" gebruikt hij dan ook in
het bijzonder voor den arbeid in en ten behoeve van het gezin.
Tegenover de enge opvatting alsof de goede werken slechts in
bidden, vasten en aalmoezen-geven bestaan konden, spreekt Luther
van een „anderes Almosen, da ein jeder seinem Nächsten in seinem
Stand und Beruf helfen und dienen kann". God heeft er behagen
in en zal dan ook dezen arbeid hier op aarde loonen. Dit zegt
\' hij maar niet als een phrase. Ilet is hem hooge ernst, waarom hij
ook jongen menschen op het hart bindt vroeg te huwen en op Gods
zegen over den arbeid te vertrouwen.
1) Müller, 2 55 ff. cfr. ApoL confess. XV Müller 210, 278. Luther zelf
in de Art. Smalcaldici Müller, 338.
2) Müller 279.
3 E. 6, 316. Müller 306, 325 (Art. Smak.)
4) E. 16, 180. Verg. ook These 46 en Opp. 1. v. a. III, 452. Sivisvcram
agere poenitentiam, summas indulgentias hic et alibi acquirere, feliciter mori,
summa diligentia totis viribus conare ut pueri bene instituantur. E. 16, 156.
Opp. 1. V. a. 6, 240. E. 45, 253 (1521) Siehe, wie rein trägt sie (Maria) alle
Ding in Ooft, wie gar nimpt sic sich keinis Werks, keinc\'r Ehre, keinis Ruhmis
an, geht hin und schafft im Haus, wie vorhin, milkt die\' Kuhe, kocht,
waschet Schussel, kehret, thut wie ein Hausmagd oder Hausmutter thun soll
m geringen, vorachten Werken.
5) E. 1, 197, 2, 390 ff. en 5, 161.
6) E. 13, 95.
-ocr page 145-Zoo richt Luther gedurig het oog van den geloovige op zijn taaie
midden in het leven, waarop hij zelf een nuchteren, practischen blik
ontving. In de maatschappij en het beroepsleven wyst hy hem
het terrein zijner „werken" aan. Dit feit wekt vanzelf de ver-
wachting, dat hij nu ook het maatschappelijk leven met Christus\'
geest zou wenschen te doordringen en dit niet alleen persoonlijk
door de prediking, maar ook door dat, wat wij christelijk sociale
actie noemen.
De reden, waarom men in deze verwachtingen teleurgesteld wordt,
noemden wij reeds eerder: Luther sloeg het vermogen om tusschen
recht en onrecht te onderscheiden, ook bij den gevallen mensch,
hoog aan, al verstond deze niets van de dingen des geloofs. Krach-
tens deze opvatting vinden wij bij den Hervormer een zekere zor-
geloosheid ten opzichte der politieke en maatschappelijke instellingen.
Hij verwees hiervoor naar de juristen en staatslieden, hoewel zij
persoonlijk bij hem vaak in geringe achting stonden. Een Christen
had hier geen bijzondere taak, uitgenomen dan, dat hij zich in de
inrichting der wereld voegen moest, Juist dit laatste bood een
speciale gelegenheid voor het verrichten van goede werken. Zoo
vinden wij deze eigenaardigheid in Luther\'s opvatting, dat hij
den Christen op zijn roeping wijst (vandaar Beruf, vocatio) in het
volle leven, anderzijds hem maant heel deze wereld en hare inrich-
ting aan zichzelf over te laten. Tegenover deze neemt hij nu eens
een te optimistisch (natuurrecht) dan weer een te pessimistisch
(naderend wereld-einde, „mundus est diaboli") standpunt in.
Zoo doet Luther geen forsche pogingen om de regelen en wetten
der maatschappij met Christus\' geest te doordringen. Een Christen
heeft het alles te dulden en te dragen. En toonde men hem de
1) E. 72, 218. Tu es justificatus; vade igitur et exerce fidem in oeco-
nomia, in politia. Et pro hac cognitione voluntatis Dei et vocatione Deo
gratiae agendae sunt, quod homo ecclesiasticus, id est, habens verbum et
fidem, seit, se placere etiam in inferioribus gradibus, in politico et oecono-
mico vitae genere____
2) E. 20, 145. E. 2, 37. Sonst was das äusserliche Leben angeht, bleibt
er, wie er vor gewesen ist... Es gilt nicht also, dasz man um des christ-
lichen Glaubens willen, das äusserliche Leben wolle ändern; sondern das
äusserliche Leben soll bleiben. E. 3, 96. (1534). Das lehret dich das Evan-
gelium ; mit weltlichen Sachen hat\'s nichts zu thun, laszt\'s mit denselben
bleiben, wie es Gott durch weltliche Obrigkeit bereits geordnet hat, und
lehret dich denselben gehorsam seyn. E. 12, 199. Wiederum hat auch das
Reich Christi nichts zu thun mit jenen äuszerlichen Sachen, lasset solch
Wesen bleiben ungeändert, wie es ist und gehet in seinen Ordnungen____
das ist, alle weltliche Sachen und Ordnungen, so von Menschen nach der
Vernunft und von Gott eingepflanzter natürlicher Weisheit gefasset sind
3) Zie noot 2 blz. 125.
-ocr page 146-schrijnende tegenstelHng tusschen het rechtsbesef en de feitelijke
toestanden, zoo wees hij op de zonde. Een drukkende rechtstoestand
was er terwille van de zonde, om haar te straffen, te beteugelen of te
genezen. Met het evangelie de wereld re geeren
zou misdadig zijn. Ook waar de wetten louter „Flickwerk"
zijn, acht hij hen voor de massa noodig. Een gezonde zet zich
aan tafel en eet, zooals de natuur het hem ingeeft, maar voor den
zieke is een lastige, speciaal opgemaakte leefregel noodig. De meesten
zijn op deze wereld zedelijk ziek.
Bovendien, hoewel dat, wat wetten en standen gebieden, vaak on-
redelijk en dwaas is — of alleen redelijk uit het oogpunt van één
bepaald eigenbelang — zoo is het toch Gods beschikking over ons
en daarvoor heeft de Christen eenvoudig te bukken. Alle oproer,
is zonde. Ook voor het geloof mag men alleen lijden, niet ge-
wapend strijden. Men mag niet tegen het geweten handelen, maar
verzet en opstand is eveneens ongeoorloofd. Bijzonderlijk na den
Boerenopstand legde Luther allen nadruk op het wettig gezag en
het eenmaal bestaande recht. Hij stelde den opstandigen boeren
de onderdanigheid der Turken ten voorbeeld en toen de op-
stand niet meer door woorden te bedwingen was, predikte hij
openlijk een kruistocht tegen hen. Zoo brachten zoowel zijn be-
ginselen als de omstandigheden Luther er toe om al wat in staat en
maatschappij gezag had en door traditie vastheid kreeg, een bindend
karakter toe te kennen. Reeds bij zijn eerste optreden had hij zich
tot de overheid en de hoogere standen gewend.") Hij rekende
hierbij op hun „Christelijkheid." Aanvankelijk protesteerde hij er tegen,
dat de overheid zich met zuiver geestelijke dingen bemoeide. Zij moest
alleen de wereldlijke aanmatigingen der pausen beteugelen cn slechts
noodgedwongen zelf de kerkreformatie ter hand nemen. Tegen ketterij
mocht zij echter haar zwaard niet keeren. Zoo schi-ijft hij nog in 1523.\'\')
1) E. 22, 67 ff.
2) E. 39, 284 ff.
3) E. 22, 101 ff. en 89. E. 24, 270, E. 20, 268 ff. Slechte vorsten zijn
plagen, die God zendt. E. 20, 269 en 22, 89. Das die Oberkeyt bose und
unrecht ist entschuldigt keyn rotterey... E. 24, 266 (Ermanung z. Frieden
a. d. XU Art.) Over de vorsten oordeelt hij niet maisch: E. 22, 89.
4) E. 24, 269.
5) Drumb sol hie zu schmeyssen, wurgen und stechen heymlich und
öffentlich, wer da kan. E. 24, 290. Solch wunderliche Zeytten sind itzt,
das eyn Fürst den Hymel mit Blut vergissen verdienen kan. (293).
6) E. 21, 277 {An d. Chr. Adel. 1520).
, ^ E- 22, 84 (Von weltl. Obr.) Nu sage myr wie viel witze musz der
koptf wol haben (keizer en vorsten) der an den ortt gepott legt da er gar
keynn gewallt hat ?... (85) Darumb es umbsonst und unmuglich ist... zu
zwmgen mit gewallt sonst oder so zu glauben.
Maar later oordeelt hij andeis. Dan moet naast de banspreuk der
kerk het zwaard der overheid elke „falsche Lehre" als „greus-
lichste Aergernisz" der samenleving uitroeien en dit „nach Gottes
■Wort: auf dasz also eins dem andern (d. i. de kerk aan de over-
heid) die Hand gebe". Hierbij vervult de overheid weliswaar
slechts een dienst aan de kerk en een plicht tegenover de Christe-
lijke maatschappij, maar de gevolgen bleven niet uit. De overheid
verloochende haar natuur niet en heerschte. Deze verhouding tus-
schen kerk en staat moest Luther vanzelf wel in conservatieve banen
voeren.
Traditie en gezag krijgen nu bij hem een volstrekt bindend karak-
ter. Aan de feitelijke toestanden mag niet veranderd worden van
beneden af. Toch bracht vanzelf dit conservatisme hem in de
moeilijkheid het christelijk^ ideaal met de soms zeer onbillijke wetten
en rechten te verzoenen.
Hier werd hij tot een vinding gedrongen, waarbij hij tot een
soort van dubbele moraal, in anderen dan Roomschen zin,
de toevlucht nam. Hij onderscheidde bij ieder Christen tusschen
„Ambt" en „Person" of wel „Person" en „Weltperson". Ieder
Christen behoort tot twee rijken, tot het rijk Gods met zijn „Person"
tot het rijk der wereld als „Weltperson". Dit laatste rijk heeft
het zwaard en de dwangwetten noodig®) en is nu eenmaal behept
met allerlei onvolkomenheden, waar men zich in schikken moet.
Zoo proclameert hij geen dubbele moraal voor
twee standen, gel ij k Rome, maar voor een en den-
zelfden Christen. Dit tweevoudige in den plicht van ieder
Christen geldt niet alleen diens houding ten opzichte van de over-
heid, maar ook ten opzichte van de maatschappij en de plaats (o a.
het beroep), die hij daarin vervult De taak van den afzonderlijken
1) E. 2, 59, ff.
2) E. 24 281 {Ermahn, z. Frieden 1525) Es soll keyne leybeygene seyn
weil uns Christus hat alle befreyhet? Was ist das? das heysst christliche
freyheit gaiitz fleyschlicli machen.
iKoi^ ^\'^\'^dbrief V. d. harten Büchlcin wider die Bauern
1525) „Aber das weltlich Reich ist ein Reich des Zorns und Emsts... Die
• "ü"\' Barmherzigkeit sagen, gehören in Qoltes Reich..
K o"® Dit is „nichts denn göttlichs Zorns Diener
...„zornig sein in seinem Ampt und Werk".
4) Hn mag met weigeren een openb. ambt te bekleeden. E. 22, 73. Ook niet
n^LnnSL\'\'^" 22- «0. Zachtmoedigheid past den Christen
persoonlgk, doch met in zijn ambt (zie de vorige noot). E. 43, 27 (15321
140: „Em Christ möge ohn Sünd alleriei weltliche Händel fuhren abeniicht
Troeïsch t ^eze dubbele moraal
Christen is geen ander dan zich daar in alles te voegen en gehoorzaam
te zijn. Vooral in zijn latere geschriften treedt die trek der stellige
gehoorzaamheid aan de bestaande machten en instellingen naar voren.
Van een positieve, bewuste, christelijke reformatie der maatschappij is
dus geen sprake, minder nog dan bij het middeleeuwsch Katholicisme.
Hier speelt ook Luther\'s al meer versomberde stemming in zijn later
leven een rol. Dé wereld reformeeren acht hij niet mogelijk en
ook eigenlijk niet naar den geest van het Evangelie. Dit staat boven
de wereld en wekt ons slechts op haar te verdragen. In de
wereld, in het ambt, in het beroep bezig zijnde, moet de Christen
toch ook weer dat alles ontvluchten : „So hat dich Gott nicht von den
Leuten, sondern unter die Leute geworfen", maar „wo du nu,
sage ich, und in welchen Stand du erfunden wirst da sollst du die
Welt fliehen." In het ambt en in het beroep, maar nief door
het ambt en door het beroep (zèlf) moet hij God dienen. De
arbeid mist voor Luther nog ideëele beteekenis. De cultuur ver-
schijnt hem niet in hooger licht rnet een eigen bestemming voor
het komende Godsrijk. Zoo is het Luther te veel om den afzonder-
lijken mensch te doen. Zoo heeft ook het Christendom
bij hem geen roe ping in betrekking tot dem aat-
schappij en haar inrichting, maar slechts voor
de individuen, in het bijzonder voor de Christe-
nen i n h a a r. Wel bruist hij op bij het zien van schromelijk
onrecht en zware lasten, maar hij onderdrukt toch ook even snel
weer de gedachte, dat het aldus niet mocht zijn en dat men
hervormen moest.
Wij hebben dit alles ook bij Luthers arbeidsopvattingen te be-
denken en ons vooral zijn boven aangegeven wisselend gezichtspunt
•te herinneren.
Dit dubbele standpunt komen wij o. a\' tegen in zijn beoordeeling
van den eigendom, den handel en het rentenemen.
Telkens houdt Luther den Christen voor, dat het hem verboden is,
1) E. 2, 133 (1534).
mnL.F- Welt is nicht zu reformieren. - Summa
mundus est diaboh genitivi casus et diaboli nomiiiativi casus E 57 352
(Tischrede) Zijn optimisme in 1520 (a. d. ehr. Adel) is r?eds in 1523 aan-
f\'f habe vo^yn^cyn BûcSnïn
der deutschen Adel geschrieben und angezeygt was sevn christlirh Amnf
und Werck sey, aber wie sie darnach thaif ha\'bfn iTg^zam fSl-^\'^gen^\'\'
E. 40,. 302 (1530).
E. 8, 263. Ook E. 15, 377.
-ocr page 149-den booze te wederstaan. i) Wel raag hij voor anderen bij den
rechter opkomen, maar niet voor zichzelf. Niets mag hij weder-
eischen. Hij moet alle schending van zijn eigendom laten begaan,
of wat feitelijk hetzelfde is, den eigendom verzaken. Doch elders
staat hij toe, dat de Christen van het recht gebruik maakt en
hij zegt ook: „geistlich arm seyn" is niet „leiblich arm seyn "
„Auszerlich Geld, Guter,- Land und Leute haben ist an ihm selbs
nicht Unrecht, sondern Gottes Gabe und Ordnung," M^n moet
alleen niet het hart op zijn bezitting zetten ; een andere opvatting
zou voortvloeien uit dweperij. „Darumb," zegt hij, „musz man
hie abermal von einander theilen weltlich Recht und Christus\'
Lehre. Nach weltlichem Recht magst du wohl deiner Güter brauchen,
damit handien kaufen und verkaufen, wie man liest von den heiligen
Patriarchen." a) Hier staat Luther dus ook zelfs het k o o p e n e n
verkoopen toe, hetwelk zonder rechtszekerheid niet mogelijk
zou zijn. „Weltliche und bürgerliche Händel und Nahrung verwerfen
wir nicht, die recht und billig sind ohn Geiz und Betrug. Aber
wii- sehen dasz die Welt nicht zu reformiren ist."
Nog sterker komt zijn dubbele moraal uit bij het rente-
vraagstuk. Eigenlijk veroordeelt hij- alle rente nemen, elk
terugvorderen van meer dan men gaf, want men zoekt ermede „reich
zu werden, faul und müszig ... von ander Leute Aerbeit." Woeker
is tegen „Gott, Recht, Vernunft und Natur." ») Ook den rente
koop verwerpt hij, wel niet officieel, maar officieus: „darum dasz\'
im selben ein hübscher Schein un Gleiszen ist, wie man ohne Sünde
andere Leute beschweren und ohne Sorge und Mühe reich werden
das seyne widder foddert und den Mantel nicht nach
^er widdersteht seyner eygen RSniakevt un
uitdrukk.f ^^^ ewigen Sehgkeyt E. 20, 95. E. 24, 270, en 282 (zeer sterke
l] E 43 if E. 43, 30 ep 2, 133.
4) E. 43,\' 15; 44, 187; 14, 82. Heef nuchter 62, 469
Qui non habet in nummis
F on OQ /ICO, er fromm ist.
sanienS PninpS donum Dei sicut
S 183 ^^^^^^ "sum ac possessionem. Voorts E.
1pc?pL5 J^i ^^^^^ ^yst hij er op dat men de kansen en se-
f^nc f" E. 73, 138 ff. E. 75, 1)5. Itaquepraesfn-
t bus medus utendum est, quaerendus est victus labore et seduhtlte, Wanda
f,"" hanc vitam sustentandam. Volo (dixit Deus) te \'mi Sa-
S E. 57 ^^ est neme tenTes.
8) e\' 23 303 ^^^ Pfarrherrn wider den Wacher zu pred. 1540).
-ocr page 150-E»
möge." Het is „ein neues behendes erfunden Ding und habe ein
böses Ansehen (Thess. 5 : 22) er thut dasselbe Werk das der Wucher
thut. . . Summa ich achte der Zinskauf sei nicht Wucher; mich
bedunkt aber seine Art sey, dasz ihm Leid ist, dasz er nicht musz
ein Wucher seyn : es gebricht am Willen nicht und musz leider 1
fromm seyn."
Tegenover deze strenge begin.selon zijner Persons-moraal billijkt
hij anderzijds handehngen, die hij alleen vanuit het oogpunt zijner
Weltpersons-moraal kan door de vingers zien.
Zoo noemt hij in zijn „Brief an der Danziger Rath" het „zins-
nebmen" als door het Evangelie vei\'boden ,,aber das Evangelium ist
ein geistlich Gesetz darnach man nicht regieren kann . . Ook in
zijn „An die Pfarrherrn wider den Wucher zu predigen" betuigt
hij in de meest scherpe bewoordingen zijn afkeer van de rente,
maar staat toch toe aan personen, die niet door arbeid in hun
levensbehoeften kunnen voorzien, Hij voelt er iets voor om met
Justinianus 4®/o aan edellieden, 8"/o aan kooplieden, en aan andere
menschen 6% toe te staan. Het nemen en geven van rente is door
de zonde onvermijdelijk. ") Wee echter dengene, die het neemt,
anders dan door omstandigheden gedwongen I
Behalve dat deze eigenaardige dubbele moraal Luther in sommige
gevallen, bijvoorbeeld waar het de erkenning van gezag, gewoonte
of traditie gold, conservatieve banen deed bewandelen, bleven in
zijn beroepswaardeering ook Middeleeuwsche elementen
over van conservatief karakter. Het beroep of den stand, dien men in-
neemt, beschouwt Luther als een beschikking Gods in dien zin, dat
men er zich uit eigen beweging niet van losmaken mag. „Dasz
ein jeglicher desz Standes soll warten, darinnen er ist. Ja, es sind
alles Stände von Gott eingesetzt." Een moeilijken stand, gelijk
die van den in lijfeigenschap zuchtenden boer, vergelijkt hij bij een
1) E. 20, 108 ff. Gmszer Sermon v. Wucher (1519-20).
2) E. 20, 127. Kleiner Serm. v. Wucher (1519), cfr. L\'s Kaufshandl. u.
Wach. (1524) Brief a. d. Danziger Raüi (1525) >1« d. Pfarrh. (1540).
3) Verg. «Wie kann man alles so rein machen in dem unreine Welt so
die Welt m diesem elenden Leben musz brauchen." E. 23, 292.
4) E. 1, 250 (Predigt 1532) De herders keeren van de kribbe tot hun
beroep terug. „Das heiszt christlich gelehret und gelebet, denn Christus ist
nicht kommen, die Creatur zu ändern, bis an jenen Tag (der wederherst.)
Vor diesem Tag soll alle äuszerliche Creatur bleiben, wie sie Gott geordnet
hat und keine Aenderung geschehen. - Gott aber dienen, heiszt, wenn man
bleibet in dem Stande, da dich Gott eingesetzt hat.,." In dit opzicht is
zijn conservatisme ook met de jarèn gegroeid, daar hij in 1523 het veranderen
van beroep nog een geheel bijkomstige zaak achtte. E. 51 47 ff
5) E. 15, 172; E. 40, 295.
-ocr page 151-krankheid, die immers ook „beschikt" is, „Den eyn leybeygener kan
wol. . , Christliche freyheyt haben gleych wie eyn gefangenes oder
kranker Christen ist und doch nicht frey ist". De woorden „Stand"
en „Beruf" worden dooreen gebruikt, juist om uit te drukken, dat wij
ook in het beroep met een blijvende goddel ij ke
beschikking te maken hebben. Het „Beruf" van koop-
man is in denzelfden graad en aard een beschikking Gods als dat
van een geestelijke. In elk van beide moet men blijven en „ge-
horsam sein," zegt Melanchthon in de Apologia geheel in Luther\'s
geest: wat niet geschiedt „so ich mich eines fremden Berufs an-
nehme, da ich nicht Befehle oder Gottes Gebot von habe."
Ook het oude verlangen naar een justum pretium voor
koopwaren, vinden wij bij Luther terug. Hij wil deze naar tweeërlei
maatstaf afgemeten zien : naar den verrichten arbeid en naar
de standsevenredige behoefte. \'Het is vooral de arbeid,
dien hij bij den koophandel waardeert. Een arbeider is zijn loon
waardig, dus heeft ook de koopman, zoo beschouwd, recht op loon
voor zijn moeiten en het trotseeren van gevaren. Maar nu wenscht
Luther, dat door de overheid telkens opnieuw de prijs wordt vast-
gesteld, daar de genoemde factoren — arbeid en gevaar — hier
vanzelf aan wisseling onderhevig zijn. Hierom moeten, „redliche
Leute" worden aangesteld, die dit telkens kunnen beoordeelen, anders
zou bij een vast justum pretium : „summum ius summa iniuria" zijn.
iZoo stelt Luther met het bijbelwoord „eyn aerbeiter ist seines Lohns
Werth" krachtens natuurrecht een zedel ij k ver-
band tusschen arbeid en loon. Ook ieder Christenkoop-
man bindt hij op het hart niet meer te nemen dan naar dit be-
ginsel past. Het is onchristelijk en reeds „widder das naturliche
Gesetz" te zeggen : „ich mag meyne Wahr so thewr geben alls ich
kann." Maar bij dit verband tusschen loon en arbeid komt boven-
dien het beginsel, dat alle arbeid een naar het standsverschil „zym-
liche Narunge suchet." Niet het streven om meer te hebben, maar
om in eigen levensonderhoud te voorzien, moet bij den arbeid voor-
liggen. De eene stand vereischt echter meer tot zijn onderhoud dan
de andere. Gewoonlijk geeft God wel is waar groote rijkdommen
alleen aan den „groben Eseln." Maar elk vorst moet toch ook geld
en goed, eer en land, ja personeel hebben, anders kan hij niet
1) E. 24, 282.
2) Müller S. 281.
3) E. 23, 295.
4) E. 22, 204.
-ocr page 152-bestaan. Deze beginselen van een „blyven in den stand" en een
„inkomen naar dien stand" doen Luther den groothandel
veroordeelen en alle hiermede verband hbudende ophooping
V a n k a p i t a a 1. Hij veracht zulke magnaten als de Fuggers, die
alle prijs der waren, alle recht en rechtspraak door de macht van
het geld naar hun hand zetten. Zijn conservatisme maakt ook zijn
heftige uitvallen tegen de vaak tergende luxe zijner dagen zeer
begrijpelijk: „wenn man in deutschen Lande gleich nicht so viel
Sammets und Seiden hätte ... so wäre Deutschland an sich viel reicher."
Groote verdienste heeft Luther gehad door zijn bestrijding van
■! de b e d e 1 a r ij en de arbeidsschuwheid zijner dagen. Hier heeft
zijn bemoeienis ingrijpende gevolgen gehad. Bij zijn bestrijding en
genezing van deze kwaal is het hem om de diepste oorzaken der
ziekte te doen. Hij vindt die voor zijn tijd voornamelijk in de
Roomsche opvattingen van eigendom, aalmoes en v e r-
i d i e n s t e (in religieusen zin).
Van een achting der armoede om haar zèlf en een vrywillige
j afstand van eigendom, wil Luther niets weten. Volgens de Roomsche
opvatting werd de aalmoes daarom als een verdienstelijk werk ge-
acht, wijl zij feitelijk een gedeeltelijke opoffering van den eigendom
was. Om volkomen te leven moest men zich van alle eigendom
ontdoen. Maar volgens Luther mag men als „Weltperson" (en een
„Weltperson" moet een Christen zijn, aan dezen staat mag hij zich
niet onttrekken) eigendom hebben. Het is dwaas geestelyke armoede,
die in de H. S. wordt geboden, te vereenzelvigen met „leibliche
Armut, da man siehet dasz die armesten elendesten Bettel hüben die
ärgesten verzweifeisten Schälk sind."®) En nu leidt hij uit deze op-
vattingen van eigendom en aalmoes in verband met de Katholieke
egoïstische verdiensteleer het feit af, dat er zoo ontzettend veel
. „Stiften" en kloosters zijn, waar men zonder aanzien des persoons,
d. w. z. zonder op de werkelyke behoeften te let-
ten maar geeft aan al wat de hand open houdt, terwijl bovendien
een leger van geestelijken noodig is om de tallooze voorwaarden bij
het „Stiften" gemaakt, te vervullen, zooals het opdragen van dooden-
missen. Dit alles bevordert niet alleen op een ontzettende wijze
de bedelarij, maar het brengt er steeds meerderen toe om in plaats
1) E. 43, 14.
2) Zoo toornt hij tegen de monopolies E. 22, 215 ff. Alleen aan over-
de onTrdanen^\'°° ^ \'\'\'\'\' S^^^\'^^ofd ten behoeve van
3) E. 43, 15; E. 21, 335.
4) E. 27, 198.
-ocr page 153-van te arbeiden, priester en monnik te worden en met\' genoemde
nuttelooze en onschriftuurlijke bezigheden in het onderhoud te voor-
zien. Zoo krimpt de productie in en wordt de arbeid veracht. Dus
wenscht hij een einde aan dat vele „Stiften," terwijl men tegenover
de armen onderscheid moet maken tusschen werkelijke en schijnbare
armen. Meer geven dan voor het levensonderhoud noodzakelijk is,
acht hij een bevordering der traagheid. Die rijk wil zijn moet maar
naar de ploeg grijpen. In plaats van de onsystematische armenzorg,
die de bedelarij in de hand werkt, wil Luther een systematische\'
die zich voornamelijk bij de armen uit eigen omgeving bepaalt. Men
moet zijn menschen kennen. Hij ziet hier een taak voor de over-
heid om in te grijpen. In verband met Luther\'s opvattingen van
de positie der overheid ten opzichte van de kerk, kwam het bii
gel^ bj Calvyn. In Leisnig begon men er het eerst mede. Hie;
had het zelfs nog een meer kerkelijk karakter. Gemeenlijk traden
overheid en kerk gezamenlijk op. Zoo kwam het in de Luthersche
gemeenten tot een gemengde Kastenordnung.
Luther\'s arbeidswaardeering bracht een ommekeer in de oude op-
vattingen. Door hem heeft ook het woord B e r u f (beroep, calling)
voor allerlei dagelijkschen arbeid algemeen burgerrecht
in Protestantsche landen verkregen. Een zoodanig kennelijk religieus
gekleurd woord ontbreekt thans in de Romaansche talen voor de
regelmatige uitoefening van een tak van arbeid tot nut der gemeen-
schap. Hoe nadrukkelijk wordt het ook in de Luthersche symbolen
1) Luthers gedachten over armenzorg o. a. E. 21, 335 iL (a.d. Chr Adel)
E. 20, 123; 39, 240 (1530) Denn jenes Spitals genieszen wenig Leute und
zuweilen falsche, böse Buben unter Bettlers Namen; aber diesz Spital (door
vorst of overheid op grooter schaal gebouwd) bekömmet allein den rechten
Armen, als Wittwen, Waisen, Gästen und andern verlassene Leuten ... Dat
Luther zoozeer op de overheid bij de armenzorg steunt, hangt ook samen
met het feit, dat reeds tevoren de overheid deze zorg op zich had genomen
Zie Uhlhorn III, 52 ff.
2) Het woord Beruf (beroep, calling etc.) komt in de genoemde be-
teekenis eerst in de nä-Reform. literatuur voor. In het Mittelhochd. Handw.
V. Matth. Lexer en het Mittelhochd. Wörterb. v. Müller wordt bij de woorden
«ruof" en »beruofunge" niet de door ons bedoelde beteekenis vermeld, even-
min in het Middel-Nederl. Woordenb. van Verwijs en Verdam bij „beroep"
(beroup) en „roep" (dat wel in de beteekenis van roeping voorkomt) en in
de Dict. de l\'anc. langue f rang. van Fréd. Godefroy bij het woord „vocation"
(vocacion). Dit woord komt in het jongere Fransch (vanaf de XVII eeuw)
0. a. in de beteekenis voor van: „mouvement intérieur par lequel on se sent
appelé de Dieu ä tel ou tel genre de vie - Disposition marquée, que qqn.
sent en lui pour un certain genre de vie, une vocation de peintre etc."/TVrf
général de la langue frang. Hatzfeld et Darmesteter). Het is dus ook hier
nog niet de bovengenoemde bet. De Encycl. franz. deutsch u. deutschfranx.
telkens weer betuigd, dat de Christen in de wereld, in den dage-
lijkschen arbeid, ja in de meest nuchtere bezigheden zijn roeping
heeft te zien. Doch met dit alles hangt er nog een donkere schaduw
over deze, van zooveel licht getuigende, levensbeschouwing. Wel
wordt de Christen bij zijn arbeiden geheiligd, maar de arbeid zelf
Wörterb. v. Carl Sachs geeft voor Beruf (innerer) vocation ; voor Beruf (ausw.)
état, profession, métier, maar niet vocation. Deze beide woordenb. putten
uit de aanstonds te noemen Dictionn. de la langue frang. van E. Littré.
De New english didionary on histor. prine. van James A. H. JVIurray, Oxford
(1919) vermeldt van het woord „call" de bet. occupation, vocation etc. met
het vroegste voorbeeld uit 1548; van \'„calling" als estate, station in life,
rank, ordinary occupation voorb. uit den nar-reform. tijd (hoewel op Wyclif\'s
vertaling van 1 Cor. 7:20 wordt gewezen: eche man in what clepynge he
is cleped, in that dwelle he). Het Glossarium mediae d infimae laUnitatis
van Du Cange vermeldt bij „vocatio" o.a. de beteekenis van het Grieksche
klèsis uit 1 Cor. 7 : 20.
Max Weber heeft met hulp van vakgeleerden een studie aan het woord
gewijd. Hij wijst op S. 36 ff. vsn zijn n Die protest. Ethik, u. d. ,Geisf des
Kapitalismus" in Archiv. ƒ. Sozialwiss. u. Sozialpol. (Bnd. XX S. 1 ff. u.
XXI S. 1 ff.) op het ontbreken van een religieus gekleurd woord voor
„Lebensstellung, umgrenztes Arbeitsgebiet" in het oude Grieksch en Latijn
en bij de „lateinisch-kathol. Völker". Hij komt tot het resultaat, dat het
woord „Beruf" in seinem heutigen Sinn aus den Bibelübersetzungen stammt
und zwar aus dem Geist der Uebersetzer, nicht aus dem Geist des Originals."
Het is Luther, die, nadat hij 1 Cor. 7:20 met „ein jeglicher bleibe in
dem Beruf, in dem er berufen ist" vertaald heeft, in een op deze plaats ge-
lijkende vermaning van J. Sirach (XI, 20 en 21) „ponos" met „Beruf" weergeeft
(bleibe in deinem Beruf) en zoo voor het eerst het woord in den door ons
bedoelden zin bewust gebruikt. In gelijke of bijkans gelijke beteekenis komt
het nu allengs meer voor, zoo in de Luth. belijdenisgeschriften {Aug. Art.
XVI, XXVI, XXVII) en in de profane liter, bij de Protest, naties van Germ,
oorsprong. Weber wijst er bovendien op, dat T a u 1 e r het eerst het woord
„Ruf" „auf rein weltliche Arbeit angewendet" heeft. Hij doelt op de door
ons boven besproken prediking cn zegt I }} dies Wort (Ruf) ist in diesem
Sinne in die Profansprache nicht eingedrungen."
Daar men zich vaak op deze studie van Weber beroept, is het wellicht
dienstig er op te wijzen, dat zij op twee punten niet nauwkeurig is. Voo r-
eerst beteekent bij Tauler het woord „Ruf" niets anders dan een inwen-
dige geestelijke roeping, zooals het lat. vocatio (zie boven Du Cange) en
het Midd. Nederl. „roep". Het wordt niet „angewendet auf rein weltliche
Arbeit", zooals Weber meent. Slechts zegt Tauler, dat het volgen van de
laagste „roeping", waarbij men de geboden (in onderscheid met de raden,
die hij veel liooger schal) te midden van het alledaagsche werk gestand doet,
honderdmaal tc verkiezen is boven een onwaarachtig verkeeren ui den staat
van geestelijke. Wie dat zoo zegt, gebruikt het woord zeker niet „in rein
weltlichen Sinn." Bij Berthold von Regensburg vinden wij een gebruik van
het woord „amt" dat dit woord veel dichter bij Luther\'s „Beruf" doet staan
dan Tauler\'s „Ruf." Zijn eigen „amt" als prediker en zielszorger verheft Berthold
ook niet zoo hoog boven het gewone „amt." Ook bij hem vergist zich Weber.
Het tweede is, dat Weber bij de ..lateinsch-kath. Völker" een woord
als „Beruf" mist. Doch E. Littré vermeldt van een schrijver uit de tweede
helft der 16e eeuw zulk een gebruik van „vocation," althans een, dat er zéér
dicht bij staat. „Iis font d\'une telle profession [la guerre (qui doit etre comme
extraordinaire) une vocation perpetuelle, laquelle ils exa tent par dessus toutes
autres," Lanoue Discours politiques et militaires Bale (1587) p. 179. Van
C a 1V ij n geeft hij slechts eeri citaat, waar „vocation" in zuiver religieusen
zin wordt gebruikt. Zoowel Weber als Littré gaan hetgebruik van „vocation"
ontvangt niet die wijding, die hij, naar beter inzicht, verdient. Het
beroepsleven wordt wel Gods orde, nog meer Gods beschikking geacht,
maar te veel nog in den zin, waarin lijden, ongeneeslijke ziekte en
gevangenschap het zijn. De bij Luther op den voorgrond tredende
deugden in het beroepsleven zijn dan ook de liefde, later nog
meer de trouw en de gehoorzaamheid, minderde
energie.^) Deze komt maar weinig ter sprake. Ook is het
verboden boven de eischen van den stand, waarin men verkeert,
gewin te zoeken en zaken uit te breiden. Op de oorzaken van dit
gebrekkige in Luther\'s arbeidswaardeering hebben wij gewezen. Wij
herinneren er nog aan, dat een Christen, volgens Luther, in de
wereld de wereld moet ontvluchten. De spoedige verwachting van
haar einde speelde hier bovendien een rol.
Zoo bekommerde Luther zich wel om de ziel van den arbeider,
maar mmder om den arbeid en zijn regeling zelf, minder ook om
de producten van den arbeid en hun beteekenis voor den mensch. 2)
Daarom dat hij den landbouw, het werk van den eenvoudigen
boer, zoo hoogschatte. Niet om het nut zijner voortbrengselen, maar
alleen weer, omdat het hier het gemakkelijkst viel de wereld te ont-
vluchten en toch in het beroep te zijn. Hier waren geen zorgen,
geen verleidingen. Hier was het „allerseligst Leben."
Zoo ondervindt dan de cultuur zelf niet den vollen zegen van zijn
beginselen. Hij laat ook de instellingen der samenleving zooals zij
bij Calvijn voor M dagelijksch beroep" voorbij. Zeer waarsch. komt het bij hem
zelfs het eerst in de Fransche taal voor. Zoo Opera VII, 210 en 211.
»Or le mot de vocation signifie toute maniéré de vivre, ou estât estably
de Dieu et fondé en sa parolle." Dit gebruik geschiedt nog eenigszins in
aansluiting met 1 Cor. 7:20. Maar los hiervan is het in Inst. IV, 20. 3
(1560): «Voyons donc premièrement de Testat du Magistrat: si c\'est une
vocation legitime et approuvé de Dieu?" In Opera XLIX, 415 ontkent
Calvijn : suae quemque vocationi devinctum esse (daar bijv. een kleermaker
zeer zeker van beroep mag veranderen). Hier is ook het latijnsche „vocatio"
zeker niet in den zin van godd. „roeping", maar, zelfs profaan-weg, voor
„beroep" gebruikt. Dat in de Fransche literi dit gebruik van „vocation"
zich niet doorgezet heeft, is waarschijnlijk aan den overheerschend Katho-
lieken geest in net latere Frankrijk te wijten, daar een woord als ons «beroep"
in Luth, en Calv. landen algemeen ingang vond.
1) Zie ook Müller^, 281 Apol. conf. (Melanchthon) „darinstehet Volkom-
menheit, so ich in meinem Beruf gehorsam bin."
2) Zoo is de arbeid \'s menschen bestemming, louter en alleen wijl hij
niet ledig mag gaan. E. 27, 190. (von der Freih. e. Christenm. 1520) Nu
war Adam von Gott frumm und wol geschaffen ohn Sund, dasz er durch
sein arbeiten und hüten nit durft fnimm und rechtfertig werden ; doch dasz
er nit müszig gieng, gab ihm Gott zu schaffen, das Paradies zu pflanzen,
bauen und bewahren. Wilchs wären eitel frei Werk gewesen.
3) E. 61, 352 ; E. 57, 248.
-ocr page 156-zijn. Bij uitzondering greep hij hier in. hoewel veel zijn veront-
waardiging opwekte. Hervorming geldt alleen de kerk en haar orde,
ja ook hier maakte het oorspronkelijk zelfs zeer radicale standpunt
van Luther voor een ander, conservatiever plaats. Hij beseft nog
weinig, dat sociale verbeteringen van grooten invloed kunnen zijn
op het geestelijk leven 2), evenmin dat het Christendom een sociale
taak oplegt en dat het op maatschappelijk gebied juister inzichten
geeft dan de aan zichzelf overgelaten rede en zede. De Hervormer
bracht te uitsluitend verband tusschen het Evangelie en den Christen
en niet, of te weinig, tusschen Christendom en maatschappij. Chris-
tendom en Cultuur: „das nur euszerlich ist." Zoo scheidde Rome
te veel het supranatureele, de secte stelde den Christen
buiten de wereld — Luther isoleerde nog te veel de religie in
den Christen,
1) E. 22, 143 en 244 „Ordnung kan ynn misbrauch geratten. Denn aber
isfs nicht mehr eyn Ordnung sondern eyn unordnung", die als een drukkende
pijnlijke schoen moet worden weggeworpen. Voor de wereldlijke orde geldt
echter een andere regel: „seyd unterthan allerley menschlichen Ordnung"
wijl deze Qods orde is. E. 22, 63. Maar zijn kerkel. reform, standpunt wijzigt
zich eveneens. Zie noot 5 blz. 123 boven.
2) E. 27, 177 (V. d. Freih. e. Chr.)-. Was hilffts die seelen, das der levp
ungefangen, frisch und gesund ist... Widderub was schadet das der seelen
das der eyp gefangen, kräng und matt ist, hungert...? Diszer dingrevchet
keynisz bisz an die seelen, sie zu befreyhen oder fahen, frum oder bösze
zu machen.
HOOFDSTUK V.
Calvijn.
§ 1. ZIJN REFORMATORISCH STANDPUNT.
a. zijn religieus grondbeginsel,
karaS"\'\' J^^^^^^^f^houwing kenmerkt zich rtoor een systematisch
begÏsel behrt" ^^"^beelden wordt door één hoofd-
der godde,ke piJdestinatie Tor wlgt^^^^^^^^
verheven, doch dit leerstuk met zijn dubbel decretum is verklaZ
en met uitgangspunt. Het tracht het probleem op te lossen, waarom
met. alle menschen het Evangelie hooren, noch alle hoorders het
geloovig aanvaarden. Het praedestinatie-dogma werd bij Calvijn
wel uitvoerig, maar tevens met groote behoedzaamheid ontwikkeld
Het rust zelf op een ander dieper principe, waaraan het zijn kracht
en groote beteekenis voor de Calvinistische levenspraktijk ontleende •
dat der volstrekte s o u v e r e i n i t e i t G o d s. De domineerende
beteekenis van deze idee komt krachtig in Calvijn\'s geschriften tot
uiting. Het universeel karakter van het Calvinisme laat er zich
uit verklaren, waar het alle gebied des levens voor zijn beginsel
opeischt. Toch verlangt deze idee voor Calvijn nadere preciseering.
Aan zijn bewustzijn ligt een zuiver -religieuse opvatting
van de verhouding tussclien God en het schepsel ten grondslag.
de loannis Calvini Operand. Baum-Cunitz-
Ed f559 de Institutio aangehaald, zoo is bedoeld de
2) Kampschulte /. Calvin, seine Kirche u. s. Staat i. Genf 1869 I, 263 •
(il^Ph. ^ gottlichen Vorherbestimmung ist der Grundgedanke,"
weicher das ganze calvinische System beherrscht". Doch vergelijk wat over
ae verhouding van Calv. en den synergistischen Melanchthon, Doumergue
J- Calvin etc. II, 548 en IV, 356 schrijft ^
Irä in 332 (oorspr. Fr. uitg. XXII, 46),
Ent \'nr \'oi behandeling van het dogma met het probleem
zijn ïïctie denken) Christen moet aan zijn vocatie, niet aan
4) Verg. Opera \\\\, II, yi, 135, XLVII, 46.
-ocr page 158-God is de boven alle creatuur verheven Eéne en Eenvoudige, die
in lijnrechte tegenstelling met de godheid van het Pantheïsme „per-
soon" is: Een, die Zijn wil oplegt, zonder Wiens bevel (certo Dei
mandato Inst. I, 46, 5) geen droppel regen valt. Anderzijds is de
natuur Zijner vol, ,zoodat men haar vromelijk God mag noemen. )
Het krachtig religieus besef, der verhevenheid Gods, dat Hem als
hoogste Majesteit doet eeren, wordt hier dus in evenwicht gehouden
door het even levendig bewustzijn Zijner inwonende tegenwoordigheid,
zoodat Hij van oogenblik tot oogenblik gedacht wordt alle creatuur
te dragen door Zijn kracht, het naar stof en geest het leven te
geven (LI, 205), zich niet deïstisch verre te houden, alle ding met
Zijn tegenwoordigheid te vervullen, vol vaderlijke liefde Zijn schep-
selen te regeeren. De juiste samenwerking van deze beide mo-
menten, hun gedurig harmonisch optreden in Calvijn\'s denkwereld,
verklaren ons niet alleen de meest principieele leerstellingen, maar
ook de meer bijzondere, zelfs de schijnbaar bizarre, in zijn sys-
teem. Hier ligt tevens de reden, waarom hij voor de eenzijdigheden
veler godsdienstige stroomingen tijdens de Hervorming bewaard werd.
Dit religieus grondbeginsel ligt ook aan zijn leerstuk der praedes-
tinatie ten grondslag. Het verklaart tevens de vele typeerend elkander
in evenwicht houdende Calvinistische antinomieën. Zoo beziet
Calvijn alles vanuit God, niettemin geniet tegelijk al wat uit de
natuur voortkomt (o. a. het natuurrecht) bij hem buitengewone be-
langstelling ; hij eert er het goddelijke in. Op de echt-menschelijke
beseffen en behoeften doet hij vaak zijn bewijsvoering rusten De
mensch is wel is waar op zichzelf niets, maar hij is iets, ja veel
In God. Aan H e m o n 11 e e n t a 1 h e t m e n s c h e l ij k e e n
al het c r e a t u u r l ij k e z ij n groote beteekenis. )
ftïcnW-paSnl\' 5. Qeeu -iddenwezcns
aS prosequitur XLV, 540. Ziju\' rusteloozc werkzaamheid n. de onder-
"\'^\'\'\'i\'nVont^^^^^^ t\'egSver de leer der communicatio idioma-
turn en de ubiquiteit bij Luther, Inst. IV, 17, 9 sqq. ,vvvii rm nk
ïl Hii rekent evenzeer met orde in het natuurgebeuren (pXIl, 86) als
met Gods onophoudelijk ingrijpen. Zoo XXXII, 141 .subitac mutationes
Ser wïrsgesSeid) nonnisi ex occulto Dei iussu (in tegenstelhng met ex
ifatUS Susis) proveniunt. Hij bewaart echter het gezonde standpunt
S.\'"wtr\'h!jVetTern\'aSs zijn instemniing betuigt,
als deze zeS O ater... quomodo apponis erga nos cor tuum? Cor emm
ufum uKst thesaurus tuus. Quomodo ^"Jf"^ thpaurus tuus sumus, s^
nihü sumus?... Inst. I, 5, 5, waar de mensch „divmus heet. XLVI, 107.
Meermalen zijn wij in de gelegenheid op het gewicht van dit
uitgangspunt te wijzen voor de ontwikkeling der denkbeelden, die
bij zijn arbeidswaardeering een gewichtige rol speelden. Reeds de
aanvang van zijn Institutie vertoont de beteekenis ervan voor zijn
systeem. Calvijn stelt hier voorop, dat de kennis onzer natuur
een kennis van God en Zijn deugden insluit en ons van de beken
voert tot de bron,
b. de h. schrift.
Terecht noemt men Calvijn den Bijbelschen theoloog bij uitnemend-
heid. Ook zijn reiigieuse grondgedachte dankt hij aan zijn nauw
verkeer met de H. Schrift. Deze is hem het instrument om
het licht der waarheid op te vangen. In gedurig rapport met haar
ontwikkelt hij steeds zijn leerstellingen. Niettemin oefent ook om-
gekeerd zijn genoemd hoofdbeginsel invloed uit op zijn schriftbe-
schouwing. De in de H. Schrift vervatte openbaring draagt een
bovenredelijk karakter, is van hooger orde en moet op gezag,
ook onbegrepen, worden aanvaard {hisL I, 18,4). Anderzijds berust
toch deze aanvaarding op het getuigenis des H, Geestes,
Wat de rede te boven gaat kan de mensch in zijn geloof met vaster
gevoel en grooter zekerheid bezitten dan eenige kennis van men-
schelijke zaken {Imt. III, 2, 14), Het goddelijke en het creatuur-
lijke staan niet vreemd tegenover elkander. Zoo pastte zich de
openbaring aan het menschelijk bewustzijn aan (Inst. I, 13, 1 slot).
In deze zelfde lijn ligt ook zijn erkenning van een o n t w i k k e-
/lingin de openbaring, waarbij de Waarheid zich overeen-
komstig de levenswet van het creatuurlijke, dus langs een weg van
ontwikkeling, door de menschheid deed toeëigenen. De fl. Schrift
/ houdt dan ook voor hem nauw verband met den voor maligen
cultuurstand van het Israëlietische volk. Deze schriftbeschou-
I, wing bepaalt Calvijn\'s methode bij het onderzoek naar normen voor
het maatschappelijk leven. Doordat hij oog heeft voor de boven-
genoemde ontwikkeling kan hij op rechte wijze de reeds naar het
1) f/ist. I, 7, 2 sqq en 9, 1. Deze subjectieve factor treedt bij Calvijn
sterk naar voren, waarop dan ook in den laatsten tijd herhaaldelijk gewezen
is, 0, a. Douniergue IV, p. 244.
2) Overeenkomst en onderscheid tusschen O. en N. T. Inst. II, 10 sqq.
vooral II, II, 1. In II, 10, 20 zegt hij: hanc enim oeconomiam et hunc
ordinem in dispensando misericordiae suae foedere tenuit Dominus, ut quo
propius, temporis progressu, ad plenam c.xhibitionem accedebatur,
ita maioribus in dies revelationis incrementis ilhistraret. Proinde initio\'
quum prima salutis promissio adae data fuit, quasi tenues scintillae emicarunt ;
postea facta accessione maior lucis amplitudo coepit exseri...
gevoel van zijn tijd stuitende oud-Israëlitische arbeids-
verhoudingen waardeeren, welke in de O. Testamentische wet-
geving bestendigd bleven. Bij het licht dezer ontwikkelingsge-
dachte komt hij ook tot de juiste toepassing van sommige schrift-
woorden (zooals die over de rente) op de meer gevorderde toestanden
zijner dagen.
c. zijn anthropologie.
Calvijn\'s arbeidswaardeering staat van zelf in nauw verband met
zijn me nschwaar deering. Voor het oogenblik hebben wij
slechts op de formeele zijde van zijn anthropologie te letten.
Als schriftuurlijk theoloog beschouwt Calvijn wereld en mensch-
heid in verband met het proces, dat beide naar de openbaring door-
loopen. Ook in den opzet van zijn Institutie komt dit gezichtspunt
eenigszins aan den dag, daar hij in het eerste Boek den mensch
aanziet gelijk hij geschapen wprd ; in het tweede handelt over
den staat der zonde, terwijl hij in zijn derde Boek, (over de toe-
eigening des heils) van de herstelling van \'smenschen natuur
spreekt, om dit Boek te eindigen met een hoofdstuk over de laatste
opstanding. Voor de rechte kennis van den mensch acht hij uit-
drukkelijk noodig kennis zijner oorspronkelijke natuur en daarna
kennis zijner verdorvenheid na den val. De eerste dient de tweede
vooraf te gaan, zooals de kennis van het normale aan die van
het abnormale (Imt. I, 15, 1; II, 1, 1). Bij zijn beschou-
wingen van de maatschappelijke instellingen gaat Calvijn dan ook
soms tot de scheppingsorde terug. Hij onderscheidt ervan de wij-
zigingen, die tërwille van de zonde noodzakelijk werden, terwijl bij
bij de teekening van het ideaal, waarnaar een Christen to streven
heeft, immer in aanmerking neemt den gegeven toestand der zondige
wereld, waarin hij zich beweegt.
Van groot gewicht, niet het minst voor zijn waardeering van den
arbeid, is in Calvijn\'s anthropologie de handhaving van de
eenheid der menschel ij ke natuur. „Gods beeld" in den
mensch beperkt hij niet tot de eigenschappen van gerechtigheid en
heiligheid, maar hij betrekt het op alle vermogens der ziel,
waardoor de mensch het dier en dus alle schepselen te boven gaat
{Inst. n, 1, 1 ; 15, 3), hoewel vanzelf de „nobililas nosti-i generis"
uitblinkt-in de „studium virtutis" en de „meditatio aeternae vitae"
{Inst. II, 1, I). In Calvijn\'s spraakgebruik hebben wij dus hier te
onderscheiden tusschen het „beeld Gods" in engeren zin en in
ruimeren zin. Het lichaam zelf rekent hij er niet toe, „want
hoewel Gods heerlijkheid in den uitwendigen mensch uitblinkt, zoo
is toch ongetwijfeld de eigenlijke zetel van het beeld in de ziel
gelegen," Geen harer vermogens valt er echter buiten en p r a c-
, tisch valt ten slotte het lichaam er ook onder {Inst I, 15, 3).
De oude onderscheiding tusschen imago en similitude, waarbij door
het eerste de substantia, de dotes quas Deus in humanam naturam
contulit, en door het tweede de accidentia werden verstaan, de dota
gratuita, verwerpt Calvijn, daar het woord similitudo eenvoudig ter
verklaring van het eerste, imago, dient. Het één zoowel als het
ander geldt de menschelijke natuur in haar eenheid en geheel,
Wanneer Paulus dan ook het beeld Gods stelt-in gerechtigheid en ware
heiligheid (Eph. 4 : 24), zoo is dat volgens Calvijn synecdoche.
Paulus noemt wel het voornaamste, maar niet het geheel (XXIII, 26).
Deze voorstelling, die de natuur des menschen in haar eenheid laat
en zyn hooge afkomst vindiceert, schijnt op menige bladzijde van
Calvijn s geschriften weer tegengesproken te worden. Wij denken aan
de verschillende plaatsen, waar hij spreekt van de bedorven-
heid der n a t u u r 1 ij k e g a v e n en de b e r O O f d h e i d van
de bovennatuurlijke. De overeenkomst met de R. Kath.
voorstellingen frappeert hier ; toch bestaat zij slechts schijnbaar.
Calvijn bedoelt, dat de mensch van zijn oorspronkelijke natuurlijke
gaven de gaafheid verloor, die hij slechts langs bovennatuurlijken
weg kon terug ontvangen. Overigens leert hij uitdrukkelijk, dat de
mensch van nature op het bovennatuurlijke is aangelegd {Inst. III,
2, 14), De menschelijke natuur kan niet buiten het bovennatuurlijke,
dit blijkt uit zijn opvatting, dat het leven zonder hetzelve een dood
zou zijn (LI, 205), terwijl de Catechismus van 1537 ons geheel uit
de onzekerheid helpt, doordat hier van den mensch vddr den val
staat : „mais parce que sestant confie dune si grande excellence de
sa nature, ayant oublie, dont elle estoit venue et subsistoit,,."
(XXII, 36, cfr. Conf. Delg. art. 14). Het beeld Gods is dan ook
die voortreffelijkheid in den mensch geweest, die hem tot een
„speculum gloriae Dei" maakte {Inst. I, 15, 4) : „Dieu par manière
de dire se mire et se contemple aux hommes." (XXVI, 255). Het
was dan ook de bestemming van den mensch individueel en van
1) Opera XXIII, 25 sqq. Inst. I, 15, 3.
2) Inst. II, 2, 12: scntentia ex Augustino mihi placet, naturalia dona
misse corrupta in honiine per peccatum, supernaturalibus autem exinanitum
fuisse. Voorts II, 2, 16.
/
de menschheid in haar organisch geheel, dat beeld on verduisterd
te vertoonen.
De menschelijke natuur wordt ook in haar eenheid gehandhaafd,
waar Calvijn over de gevolgen der zonde en de wedergeboorte
spreekt. Uitdrukkelijk verklaart hij, dat het onder alle verande-
ringen dezelfde natuur is, die van een goede in een kwade en van
een kwade in een goede wordt omgezet.
De zonde strekt zich tot alle deelen der natuur uit. De opvatting
van de eenheid dezer natuur dankt Calvijn juist aan zijn diep zonde-
besef : het gevoel eener algeheele verdorvenheid, die
een even totale wederherstelling noodig maakt.
De beteekenis van deze anthropologische concepties voor het ter-
rein, dat ons bezighoudt, is vooral hierin gelegen, dat door haar
de noodlottige scheiding verviel van het n a t u u r 1 ij k e en
bovennatuurlijke. Hier is vanzelf groote overeenstemming
tusschen Luther en Calvijn. Het wegvallen van deze scheiding heeft
allereerst ten gevolge gehad, dat er ruimte kwam voor een gezonder
waardeering der gewone aardsche levenstaak, den arbeid in het
bijzonder. Deze kan nu in o n m i d d e 11 ij k rapport met
\'smenschen hoogste bestemming worden gezien, zoo-
dat ook Calvijn er het woord beroep (vocation) voor gebruikt.
Hij duldt geen scheiding tusschen het gewone verkeeren in het be-
roep en het contemplatieve leven, tusschen tweeërlei moraal (Inst.
II, 8, 56 sq.), die voor de leeken en die voor den geestelijken stand,
maar ziet in de eischen van het dagel ij ksch leven
en hunne behartiging het ware gebied der Chris-
telijke roeping. Een tweede gevolg is (en hier heeft het
anthropologisch verschil tusschen Luther en Calvijn doorgewerkt),
dat, waar de zonde nu als een totale verdorvenheid, zich uitstrek-
kende over de gansche natuur en alle vermogens, wordt aangezien,
ook de genade der bijzondere openbaring niet beperkt blijft tot het
1) Zie blz. 161. . . . ^ .
2) Inst II, 3, 6 in hominis conversione uitegrum inanet quod pnmae
est naturae. ^ . r, .
3) Opera XXIII, 140 Si talis est in ipso fonte dcfectus, sequitur affectns
omnes esse malos____arborem cum fructibus complectitur.
Tegenover het R. Kath. acht hij ook de concupiscentia zonde Inst. II,
2, 24; 8, 50. Door de zonde vi\'ordt de actie der natuur niet eenvoudig
verlamd, maar gericht op een tegen goddelijk doel Opera XXII, 36 [Catech.
De Lhomme). Zoowel het verstand als de wil werd aangetast. LI, 204 Inst.
II, 2, 25.
4) Inst. II, 3, 1: anima autem non renascitur, si corrigatur aliqua eius
portio, sed ubi tota renovatur.
zuiver religieuse, maar als een licht wordt gewaardeerd voor e 1 k
gebied, ook voor dat, waarvan de normen nog ten deele door
het gevallen schepsel worden gekend (Inst. II, 8, !), wat in het
bijzonder voor het maatschappelijk leven geldt.
d. geloof en werken.
Dat het Calvinisme immer groote activiteit aan den dag
legde, hangt samen met het nauwe verband, dat het tusschen ge-
loof en^ werken aanneemt. Men heeft Calvijn verweten wel dit
verband geproclameerd, maar niet aangetoond te hebben, doch
reeds zijn religieuse grondgedachte sluit in, dat ware Godskennis
zonder gemeenschap met God onmogelijk is {Inst. I, 2, 2). Het
geloof omschrijft hij dan ook als een „possidere" van Christus {Inst.
III, 40, 1). Tegelijk met de ervaring van de justificatio vangt
het eveneens als een beneficium ondervonden proces van de sancti-
ficatio aan. Er is geen gemeenschap aan de weldaden van Christus,
zonder gemeenschap aan Zijn persoon (Imt. III, 4G, 4). Wel is
het stuk der rechtvaardigmaking ook volgens Calvijn voor het re-
ligieus bewustzijn het gewichtigst punt; onze vrede kan niet steunen
op eenige, thans reeds bereikte, heiligheid; maar de ervaring der
vergevende liefde Gods is hem juist de bewegende oorzaak tot ware
goede werken {Imt. III, 14, 24), een motief, dat Calvijn bij de
heidensche wijsgeeren mist, dat hem ook in de Katholieke ethiek .
te zeer ontbreekt {Inst. III, 6, 3, Opera XLIX, 233). Geen
geloof is er dus zonder de werken. Zijzijnéén.
De zaligheid is in de goede daad zelf gelegen (Opera LV, 396).
Het geloof kan niet werkeloos blijven. De verheerlijkte Christus
draagt ieder der Zijnen Zijn werk op (Opera XLV, 678) ja volbrengt
dit in hen. Uit de werken is het geloof dan ook te kennen.
De geloovige ondervindt in zijn werken teekenen van Gods gunst
en daarom een versterking van zijn zekerheid en vrede (Inst. III,
44, 49; 3, 46).
1) Lobstein D/e Ethik Calvins S. 34f.
2) Opera LV, 395; Inst. Ill, 16, 1 : nullum ergo Christus lustificat quem
non simul sanctificat. Sunt enim perpetuo et individuo nexu coniuncta haec
beneficia...
3) Inst. Praef. {Opera II, 15) Inst. III, 11, 16; 13, 5; 14, 18. XLVIII,
XXIV, 721 ; XLV, 119; XL, 426; XXXI, 144, hoewel de zeker-
heid reeds in het geloof zelf ligt: ergo sua cuique fides aeternae Dei prac-
destinatione locuples est testis Opera XLVII, 147.
Men kan er op wijzen, dat ook volgens Luther het geloof de
werken insluit, maar in zijn opvatting vindt het geloofsleven toch
feitelijk zijn genoegzaamheid reeds in de zekerheid der zonde-
vergeving, der toerekening en vooral in het mystieke verkeer met
God, zoodat van een energieke opvatting van het christelijk leven
veel minder sprake is en ook het „werken" feitelijk als een tijdelijke
onrust wordt gewaardeerd (zie blz. 125 boven).
Zoo legt Luther op de overgave des harten en de rust in God
den nadruk. Hij neigt tot het mystieke en stelt de verlossing vaak
voor in bewoordingen, die aan vergoddelijking doen denken. Calvijn
vermijdt eiken schijn van een vervloeiing der grenzen tusschen den
eindigen mensch en het oneindig wezen Gods. Bij hem verkrijgt
dan ook het mystiek verkeer van den geloovige met zijn God nim-
mer het karakter van een wezensfusie. De regeneratie is allerminst
een vergoddelijking van den mensch, maar meer een „werk" Gods
1 in den mensch. Krachtens deze opvatting wordt ook het nieuwe
leven van den Christen vanzelf meer als een gedurige actie,
I een openbaring van het „werken Gods" in hem gewaardeerd.
e. HET TERREIN DER GOEDE WERKEN EN DE
CHRISTELIJKE VRIJHEID.
Het R. Katholicisme stelt den mensch te onafhankelijk tegenover
zijn Schepper en ziet de goede werken te zeer als losse daden van
den menschelijken vryen wil aan. Het miskent den nauwen samen-
hang van deze werken met het innerlijk wedergeboren wezen van
den geloovige. Krachtens deze opvatting wordt een casuïstiek
noodzakelijk, daar hier niet een innerlijke gezindheid, maar alleen
\' een uitwendige regel vastheid schenken kan.
Calvijn ziet bij elk „werk" de vrucht in verband met den boom
1) Inst. I, 15, 5 : si recipimus auimam esse ex Dei essentia vel arcanum
divinitatis influxum. Quis ad hoe portentum non exhorreat. De instauratio
iniaginis sluit wel in: hominem fuisse Deo conformem, non substantiae in-
f uxu, sed s p 1 r i t u s g r a t i a e t V i r t u t e. Het is Gods Geest, qui certe
!ta in nobis operatur. Inst. III, 23, 14: intus (Deus) agit, intus corda tenet,
intus corda movet. Inst. II, 8, 28: de rust op den Sabbath beeldt af de
geestelijke rust, die hierin bestaat, dat wij God in ons laten
werken.
2) O^era XXXII, 323, waar Calvijn het woord „slaap" in Psalm 127:2
"P acidum laborem, cui se ex fidei obsequio addicunt fideles" ver-
eeTïJu\'^- ^^ prediking in LIV, 103 sqq.: het leven is
S de „gendarmerie" van Christus. Dat deze opvatting
met geheel bij Luther gemist wordt, wezen wij op blz. 125 noot 5 aan.
-ocr page 165-aan. Hij gaat van de gezindiieid uit, is wars van alle casuistiek
en kan den Christen, krachtig door zijn onontroofbaar inwendig
nieuw levensbeginsel in de bijzondere, telkens wisselende, omstandig-
heden vrij laten. Van zelf neigt zulk een opvatting er toe tegenover
de Roomsche afbakening van een afzonderlijk gebied van goede
werken een realiseering van de ware christelijke gezindheid in het
volle leven en in alle voorkomende verhoudingen na te streven
Deze echt-protestantsche trek, dit w a g e n m e t d e c h r i s-
tel IJ ke vrijheid, Luther zoo bijzonder eigen, wordt bij Calvijn
in evenwicht gehouden door de opvatting van de noodzakelijk-
heid eener 1 e V e n s r e g e 1. Hij grondt deze meening op het feit, dat
ae H. w alleen uit nauwgezet en gedurig verkeer met de H. Schrift
i. pv.n „fi. \' \' van. casuistiek, hij
s even afkeerig van vaagheid, van het antinomisme, door somr^i.e
Lutherschen op de spits gedreven, van het woelen der duizeli:«
geesten (vertiginosus) in zijn dagen, die den geloovige van eiken
teugel bevrijd achtten, opdat deze zich geheel op den geest zou laten
drijven {Inst. III, 3, 14).
Het beginsel der Christelijke vrijheid, door Luther voor het eerst
weer naar voren gebracht, schonk ook het Calvinisme een verruimde
opvatting omtrent de roeping van den Christen in de wereld.
ƒ. de providentie en praedestinatie.
De beteekenis van de over alle dingen zich uitstrekkende „Pro-
videntie Gods" en van de „Praedestinatie der Zijnen" kunnen voor
Calvijns opvatting van het christelijk leven en de Calvinistische
mentaliteit niet licht overschat worden. In de eerste ligt de ge-
dachte aan Gods beschikking van en bemoeienis met alle dingen (I),
in de tweede, die aan de nauwe levensbetrekking tusschen den
Christen en zijn God (II). Beide dringen den Calvinist om dan ook
alles tot Gods eer in te richten (III).
Wat de eerste gedachte aangaat: de leer der volstrekte Provi-
dentie doet het meest alledaagsche beteekenis erlangen. Zoo vergezelt
1) Opera XXIV, 678 ac omnino tenendum est illud axioma, nullum opus
coram Deo censeri iustum, nisi profectum a puro et integro homine____
cfr. LI, 802. Het Pelagianisme neigt niet alleen tot casuistiek en de aankleve
hiervan, maar het verwacht ook le veel van het voorbeeld. Oppervlakkiger
IS nog de revolutionair, die alles baseert op een betere maatschappelijke
organisatie. Het bovengenoemd Calvinistisch „axioma" bewaarde vanzelf
voor dergelijke theorieën.
een waarlijk poëtische beschouwing der dingen Calvijns overigens
nuchtere levensopvatting, wijl hij het schijnbaar onbeduidende, van-
zelf ook de geringste werkzaamheid in het dagelijksch beroep , sub
specie aeternitatis" waardeert. De tweede gedachte bant uit het
leven alle onrust weg, i) die de energieke vervulling der aardsche
roeping m den weg staat. Zij leert, in verband met het vorige
den geloovige alle middelen, die hem ten dienste staan als „legitim
divinae providentiae instrumenta" naarstig gebruiken en zich zelf
als een werktuig in Gods hand beschouwen. De derde
houdt, om zoo te zeggen, een causa fmalis in voor het gedrag v«n
den Calvinist op èlk levensterrein: d e e e r e G o d s I De groote
nadruk, dien het Calvinisme op dit punt legt, heeft tengevolge ge-
had, dat het Christelijk beginsel hier een zoo wijd mogelijke strek-
king krijgt. Het benepen standpunt, waarbij de persoonlijke zalig-
heid op den voorgrond wordt gesteld, vindt in Calvijns geschriften
herhaaldelijk bestrijding (Opera V, 391 ; XIX, 201). Bif de Prle
destinatie-Ieer is nog dit v i e r d e p u n t van belang : zij versterkt
het denkbeeld van broederschap onder alle Christenen ; jeert
in zekeren zin gelijkheid onder de menschen, immers de ..cheidslijn
die ZIJ trekt tusschen electi en reprobati stoort zich niet aan de\'
mpschappehjke grenp in s t a n d b e z i t, b e r o e p enz. (/n..
m, 23, 10). Toch lost ZIJ deze niet op, daar de bijzondere Ver-
.zing nimmer de algemeene Providentie ignoreert. Lrom J^t
zu hier met een r e v o 1 u t i o n a i r - n i v e 11 e e r e n d e n
geest zooals bij sommige spiritualiseerende secten. Gods orde en
bestel J^ft gerespecteerd. Ieders rang en staat wordt als vrucht
viti,\'?oml^osite \'taln^fS S"ilif.liSï\'l^ ^ero, etsi laboriosani agant
de aanraking dcr\\erdd irmijdln \' \' e^\'"«»"«« "W angslig
ophief De Mie?, Än Se «E nheid
kenmerkt zich dan ook door eef aSt ILIt \'
grond van hel allen rngÄ™„ 5d Oorf\'\'f^ S«-. ««ds op
onvervreemdbare rech,e„?va„X"„S, VÄ» XX^, f/y/ltm "
-ocr page 167-der goddelijke Providentie beschouwd. Zoo bewaarde het Calvi-
zïïb e\'wus? ^^^ van een
zelfbewusten geest onder het volk ook de politieke om-
tandigheden .n het voordeel had (die het Lutheranisme tegen zTh
had) mag van zelf niet worden voorbijgegaan
De Calvinistische leer der volstrekte Providentie en vooral die der
Praedestmatie, treft gewoonlijk van de zyde harer bestrlr h
-wyt dat zü de zedelijke energie wel verlammen moet. \') Men
Z r7v \'r verbaL met
zun rehgieuse grondgedachte zien. Deze doet hem streng ondT
- datderyoorziL;td:
U rekent met beide m dier voege, dat hij e e n e r z ij d s in alles
roeping tot e.Ven insnannL \' T ^ " ^ « ^ « d s \'s menschen
lijke verantwoordelijkheid is toegerust. ««« Pe-\'^oon-
Om deze reden neemt, ook naast de praedestinatieleer, de ver-
bondsgedachte met haar bil.ateraal karakter, haar voo^pstellen
der menschelijke v e r a n t w o o r d e 1 ij k h e i d, haar spreken van
oon overeenkomstig prestatie, bij Calvijn een be-
langrijke plaats m. Zij schiep zelfs in het Calvinisme de mentaliteit
het- volk nidteniin ^kSJ
hoewel hij hefst in abstracto daarover niet wilde spreken. 7^720 «\'
üeze volkskeuze kon hij met Gods souvereiniteit overeen brengen, doordat
nóV/\'lff\'^ r" verkiezi^^igsproces Gods leiding terugvond. ^Zie over dc
Poht. omstandigheden, die de democratie in het Calvin, bevorderden ondanks
^^f\'stocrat. staat- en kerkregecring Troelsch Soz. S. 683 ff.
i) bombet „Der Bourgeois" S. 298 geeft toe, dat het metterdaad niet
eewnr^Z lï"\'"!! ^^ "Religion war Wahnsinn
geworden und hatte den Menschen alle Besinnung geraubt. Das ersehen wir
ehr? wr\'i f unbegreiflichen Tatsache, dasz die Praedestinations-
zu führen \' ^ Kalvinisten zu einem streng kirchlichen Leben
4) Inst. I, 4, 2; I, 16, 2 sq. Opera XLIV, 22.
criî^^ verborgenheid ligt, het is een „de-
h nqmbile ; zij mag niet misbruikt worden tot zorgeloosheid ; h,-"-
nP\' K- nn fp Wpl-l-An nnn Vioi\'li\'rron .«n.ir^nl TTI no . n \'
-ocr page 168-die aan bet religieuse leven, niettegenstaande de Praedestinatie-leer
een contractueel k a r a k t e r gaf. i) Dit karakter ging van\'
de zuiver religieuse verhouding over tot de andere levensbetrek-
kingen en deed heel de samenleving als een organisme van ver-
plichtingen aanzien. Niet de gedachte van een „contract social" in
Rousseau\'s geest ligt hier voor, maar die van een verbintenis tusschen
mensch en mensch, volk en overheid, enz met de veronderstelling,
dat God als opperste wetgever en handhaver van het recht elke
zoodanige verhouding van kracht doet zijn. Deze opvatting prik-
kelt vanzelf tot een nauwgezette plichtsvervulling, geeft wijding aan
de contracten in het economische leven en doet daar vanzelf punctuali-
leit en soliditeit als onmisbare eigenschappen gewaardeerd worden.
9- CHRISTENDOM EN SAMENLEVING.
De Gratia Generalis. Onze bespreking van Luther\'s
arbeidswaardeering besloten wij met de slotopmerking, dat Luther
te zeer de religie in den Christen isoleerde. Calvijn geeft de religie
met alleen een plaats in het leven van den Christen bij zijn aan-
raking met de wereld, maar hij wijst haar ook de taak aan de
wereld zelf, waarin de Christen leeft, te zegenen en zelfs haar zoo
noodig te reformeeren. Bij Thomas Aquinas overbrugde de Aristo-
telische ontwikkelingsgedachte de scheiding tusschen het natuurlijke
en het bovennatuurlijke leven, toch bleef de kloof bestaan. De relatie
tusschen Christendom eenerzijds, maatschappij en staat anderzijds,
bleef beperkt tot de vaststelling der kerkelijke suprematie in geeste-
lijke zaken en een bemoeienis der Kerk met eenige economische en
politieke aangelegenheden (zie boven blz. 72 verv.); overigens werd
.de wereld geacht met de haar eigen aangeboren natuurlijke beseffen
voor zich zelf te kunnen zorgen.
1) »Nous avons veu par ci devant comme Dieu
peuple voir pour l\'obliger\': afin qu\'un chaS cogSt s^
fust plus addonné à ce faire". God spreekt tot den mlncH, \'
salaire, quand vous me servirez".. XXvîlI 345 \' ^
-ocr page 169-Welke taak Calvijn aan het Christendom toekent voor het maat
^^^ ^^ der
Het relatief-goede, dat\' Calvijn, niettegenstaande de zonde in de
afkomst dra<.en blyft teekenen van zijn hooge
algemeene genade uitgedrukt. G d ^ f„
voile Uitwerking. Maar men kan ook^^ ge^ ^H t/::;:"
ningen met ten volle inhoudt. Hier ligt vanzelf heMl r
r" genade. Calv,n st:it dit herh:^^er:
de ware gerechtigheid en het toekomstig ^
onder val en „pohUa, oeconomia, artes omnes mechanicae, d s ,
naeque hberales" (/ns^ II, 2, 13). God stort Zijn algemeene g t
met het minst over de van Zijn bijzondere openbaring verstoken
schepselen uit XXIII, 99 sq). Zedelijke beseffen, die tot het
terrein der Tweede Tafel behooren, bleven het zuiverst bewaard
hoewel de kennis en beoefening der ware gerechtigheid \'eerst een
hit u"9\'on hnn//\',^^" benaming: is o.a. communis naturae dos
Dnnt Niet alleen, dat op^S-ilvinistisch stand
e? «geen \'ileuwe schepping behoefde te voS^ zuïs is\'
andei den kbaar wijl deze wereld - en dus oLogehjk een
h?t ILr^ verbonden is (zie boven § 1). Sz^
theo&-\'" ^^^ mislukken zo?i. In CaS
3? f u "Verworpene" geen mislukte. ^aivijns
mur^T F\'3.non purget... sed cohibeat (corniptionem
iniecS suis morbos istos curat Dominus. in S
\'"\'ecto fraeno duntaxat coërcet", cfr. Opera XXVll, 409; XXIII 140
-ocr page 170-vrucht der bijzondere genade is. Op religieus gebied vertoont
zich wel alom het semen religionis {Inst. I, 3, 1) en vele treffende
uitspraken van heidensche philosophen zijn te bewonderen, ) maar
de verwording is hier toch veel grooter {Inst. I, 4, 4)
Ook het gebied der natuur buiten het zielsleven bestrijkt de algemeene
genade. Zoo verhinderde deze de onmiddellijke doorwerking van
de sloopende macht des doods in \'s menschen 1 i c ha am <XXm
46) De natuur rondom behield haar loop (XXIII, 140), het wild
gedierte werd in toom gehouden (XXIII, 143). Ten opzichte van
Le dingen sloot God met alle levende wezens een alge-
ai e e n v e r b o n d, het Noachitische (XXIII, 148).
Intusschen blijkt uit alles, dat deze „gratia generalis ongenoeg-
zaam is om den mensch individueel en collectief aan zijn ware
bestemming te doen beantwoorden. Zoo past de natuurlijke mensch
het algemeen besef van gerechtigheid en billijkheid niet toe in zijn
eigen persoonlijk leven (XXIII, 401), terwijl ook dat besef op
zichzelf niet gaaf is {Inst. II, 2, 23, sq). Ook ontbreekt hem he
ware levensdoel, wijl hij bij al zijn zinnen en beginnen met
Gods eer beoogt. {Inst. II, 3, 4). Bovendien wordt de gerechtig-
Lid niet als gezindheid, dus geestelijk, opgevat. «) Er hoort
Ter toe dan van nature , den mensch eigen is, om de algemeene
beseffen van recht en billijkheid in praktijk te brengen Tot ver-
heldering en versterking van deze natuurlijke beseffen
herhaalt daarom Gods Woord vaak dat, wat reeds de natuur voor-
schriift Zoo ligt dan ook feitelijk op het gansche terrein de
Jglmeene genade\'nog een bijzondere taak voor de Chnstenhe.d
. weggelegd.
Het natuurrecht.
, De beteekenis van de leer der „gratia generalis" bij Calvijn cul-
mineert \'in zijn opvatting van het natuurrecht. Gelijk reeds
aezegd beroept Calvijn zich vaak op de inspraak der natuur. Hy
Leekt onophoudelijk van een „ordo naturae, ordre de nature, droit
de nature, instinct naturel, sensus naturae" en noemt deze het
fundament" der menschelijke samenleving, door God als een „na- a
tuurlijk instinct" den mensch ingeschapen. Deze natuurlijke orde • 1
"7
1) /«s/. II, 2, 24; 3 4 XXIII, 140.
2 XLVII, Q6; XXV^^I, 113
3 Inst. 11, 2, 24; Onera XLY .75
4) Inst. I, 6, 2 sq. Opera XXVIII, 18/ en lóo.
-ocr page 171-sluit vanzelf allerlei rechten en verplichtingen in : aan haar ont-
leenen alle positieve rechten hun zedelijken grond.
Een trapsgevi^ijze-opklimnoing van de lex naturae tot de lex Christi
j kent Calvijn niet. Maar evenals hij, zijn gezichtspunt kiezende
in den huidigen staat der zonde, spreken kon van bedorven natuur-
lijke en verloren bovennatuurlijke vermogens, zonder feitelijk deze
laatste aan de ware menschelijke natuur te ontzeggen, zoo onder-
scheidt hij ook de natuurlijke, d. w. z. de na den val bijgebleven
beseffen, welker gezichtskring binnen het tijdelijke leven beperkt is,
van de bovennatuurlijke, geopenbaarde waarheden der H. S. „Na-
tuurlijk" in ruimeren zin zijn echter alle.
Calvijn beperkt dat, wat terwille van de zonde in het oorspronkelijk
natuurrecht gewijzigd is, tot eenige weinige punten, het meerendeel
der natuurrechtelijke instellingen leidt hij uit de s c h e p p i n g s-
7 b r f "" waarschijnlijk den privaat-eigendL.
Toch teekent hy heftig protest aan tegen m e n s c h o n t-
eerende instellingen, zooals die der slavernij. Menig
thans stootend voorschrift in de H. S. leidt hij dan ook uit de
hardigheid des harten af. In zaken van politieken en ec6nomi-
schen aai\'d is de Israëlitische wetgeving slechts te volgen, voor zoover
zij met de huidige meergevorderde omstandigheden (XXIV,
697), met het licht der rede en het ingeschapen, door de
openbaiing zelf gezuiverde, besef van billijkheid overeen-
stemt. Voor de ontwikkeling in de maatschappelijke en
politieke instellingen heeft hij dan ook oog. Aan deze alle ligt, voor
zoover zij met een w e 11 e I ij k g e z a g bekleed zijn, Gods ge-
zag ten grondslag.
1) Opera XXIV, 603; XXIV, 662: nahira id non patitur. Quare non
video, cur praetexlu Jegis politicae, abolenda sit naturae integritas ex qua
emergit discrioien inter statuta Dei et gentium cor uptelas. \'
2) Het verschil tusschen de bijz. geopenb. en algemeen gekende zedewet
dagteekent eerst van den zondeval. De vcet was voor dien natuurlijk in vol-
len omvang. Dit vloeit reeds voort uit zijn opvatting van den adel der
mensch. natuur. De decaloog geeft het zuiverst de natuurrechtel
beseffen weer, maar gaat tevens dieper dan de nu alg. gekende beginselen
wijl hij geestelijk is en de gezindheid oordeelt {Inst. 11, 8, 1 en 6). De de-
caloog en de N. Test. zedewet vertegenwoordigen geen lager en hooger
standpunt, zij staan principieel op gelijk niveau: Opera XLV, 175; XXIV
6; Inst. II, 9, 4. \'
3) Opera LI, 797; 805 ; XXXIX, 86.
4) Zie Opera XXIV, 701, waar hij de noodzakelijke echtscheiding, uit de
bepaling in Ex. 21 : 4 voortvloeiende, quaedam barbaries noemt., ob
populi duritiem.
5) Opera X», 246 La loy de Moyse (bedoeld is Dt. 23, 19) est politique
la quelle ne nous astraint point plus oultre que porte equite et la riKnn
d\'humanite. XXVII, 342; XXlV, 680.
Wel is dit laatste op zichzelf iets onveranderlijks en absoluuts,
maar dank zij de nauwe betrekking, die hij aanneemt tusschen het
absolute en het aan ontwikkeling gebonden creatuurlijke, handhaaft
hij het goed recht van de verschillende maatschappelijke en staat-
kundige instellingen. De wijzigingen, naar de progressie
en variëteit der t ij den ontnemen aan hen, voor zoover zij
wettig zijn, niet de goddelijke sanctie. \')
Voor de Christenheid blijft bij dit alles de bijzondere roeping de
natuurlijke beseffen en instellingen te zuiveren, te richten op
een hooger doel en te doordringen met die liefde, welke
den natuurlijken mensch onbekend is.
Deze beschouwingen — waarbij de eenheid der menschelijke natuur
wordt gehandhaafd, het goddelijk natuurrecht met de in de Evan-
geliën geopenbaarde gerechtigheid, wat het wezen aangaat, wordt
vereenzelvigd en zoo een Christelijk recht aan de positieve wetgeving
wordt ten grondslag gelegd — doen een nuchtere krachtige
toepassing van de evangelische eischen in het maatschappelijk
leven verwachten. In deze verwachting wordt men niet teleurge-
steld. \' Toch is er op dit punt een opvallende overeenstemming tus-
schen Luther\'s denkbeelden, die zulk een volledige toepassing in
den weg stonden en sommige uitdrukkingen bij Calvijn. Luther
onderscheidt streng het zielsleven, het innerlijke, meest persoonlijke,
van het uitwendige leven, waardoor de mensch in allerlei verhou-
dingen treedt met de hem omringende wereld. Hierin heeft de
Christen zijn roeping te vervullen, zonder dat het uitwendig leven
zelf wezenlijk met de zuurdeesem van het Christendom behoeft te
Worden doortrokken. Ja, door het Evangelie de wereld regeeren is
misdadig. Zij redt zichzelf door het natuurrecht beter. Turk en
1) /ns/. IV, 20, 8: Tum etiam simpliciter id definiri nisi fernere non posset
(wat de beste staatsvorm is) quum magna huius disputationis ratio m cir-
cumstantiis posita sit.
2) /nst IV, 7, 15: Scimus autem politiam pro varietate temporum recipere
imo exigere varias mutationes.
Slechts algemeene beginselen zijn voor een chnstel. staatkunde aan te geven,
een wetboek voor een chr. overheid is een werk zonder" einde, daar de om-
standigheden zich wijzigen, /nst. IV, 20, 9 en 14. Het odium van een star
systeem kleeft ten onrechte aan het Calvinisme. Zoo noemt Kampschulte
I S. 260 het Calvinisme „wie der Islam... starr und entwickelungslos, allen
Einwirkungen der Geschichte... entzogen ..."
3) Inst. IV, 20, 15... libertas certe singulis gentibus relicta est condendi
quas sibi conducere providerint leges: quae tamen ad perpetuam illam cari-
tatis regulam exigantur, ut forma quidem varient, rationem habeant eandem.
Zie ook Opera LI, 231; XXIV, 669, 680 praeceptum tametsi politicum est,
pendet tamen ex caritatis regula.
4) Zie XXIII, 573, waar de „ regula caritatis" wordt gelijkgesteld met de
„arcanus naturae sensus intus nobis."
heiden stelt Luther hier soms den Christen zijner dagen ten voor-
beeld (zie blz. 130 boven).
Met deze voorstellingen schijnen die van Calvijn woordelijk overeen
te stemmen, ^vijn onderscheidt ,,deux régimes: de l\'ame
et du corps" {Opera LI, 804). In het eerste heerscht de christelijke
vrijheid, hier is alles geestelijk ingericht. Het tweede „régime" is
dat der samenleving met hen, „qui sont de nostre corps" Hier
ligt het terrein der christelijke dienstbaarheid aan de algemeene
orde. Hier heeft zich de Christen te schikken naar de burgeriijke
wetten. Zoo gebood Paulus den slaven onderdanig te zijn, omdat
er twee beginselen in acht te nemen zijn : vooreerst, dat God ter-
wille van de zonde de ideale orde ophief en voorts, dat het Evangelie
met tot omkeering van de staatsorde leiden mag (LI, 798).
Toch is de overeenkomst tusschen Luther en
tll IV. \' \'\' \' \' \' " " \' ^ " Vooreerst stelt Calvijn
he haaldehjk op den voorgrond, dat de burgerlijke orde en het Gods.
I rijk m geen enkel opzicht behoeven te strijden {Inst. IV, 20, 2)
doch b 0 V e n d i e n, dat wetgevers Gods Woord moeten raadplegen,\'
want dat zij in zichzelf (in de vaak verduisterde natuurrechtelijke
beseffen) het ware inzicht missen {Opera LI, 798); dat ook de
hoogste eisch van het Evangelie, die der C h r i s t e 1 ij k e I i e f d e,
ten grondslag van staatkunde en maatschappelijke inrichting behoort
: gesteld te worden.^) De maatschappelijke orde be-
hoort dus niet op het ego isme g e b o u w d t e z ij n,
ook al moet zij met het onloochenbaar feit der
zonde rekening houden. Zoo betrekt Calvijn het gan-
sche leven, het publieke en het particuliere, onder de
hoogste zedewet.
Waar hij tegen opkomt, is, dat men de Evangelische eischen, die
voor het hart, d. i. het zuiver-individueele leven, bestemd zijn, toe-
past op het openbare leven. Zijn onderscheiding van „deux
régimes" — en hier was de overeenkomst met Luther bijna woor-
delijk — heeft niet ten doel het „régime du corps" aan zich zelf
over te laten, maar hij waakt er alleen voor, dat de Evangelische
wet niet verkeerd wordt toegepa.st-; dat men het historisch gewor-
dene in rekening brengt; dat men dit ook doet met den nood, die
1) Inst. IV, 20, 15; Zie boven blz. 156 noot 3.
2) XLV, 184 (over Mtth. 5, 39 :quisquisimpegeritalapam)Insulse Julianus
et similes calumniati sunt doctrinam Christi, quasi leges et iudicia fimditus
everteret. Nam sicuti Augustimis scite... disserit, non aliud fuit Christi con-
^hum quam fidehum animos ad moderationem et aequitatem fonnare
Et verum est, quod dicit -Augustinus, non poni legem operibus externis
-ocr page 174-de menschelijke samenleving door de zonde is opgelegd. Zoo
heeft het Christendom de roeping ook het openbare leven te door-
dringen en te louteren. Niet alleen — om een voorbeeld te noe-
men — moet de koopman eerlijk zijn in zijn handel, maar ook de
handel zèlf moet conform Gods wet ingericht zijn. Zoo moet o. a.
de verkoop van bepaalde waren verboden worden, daar zij de goede
zeden in gevaar kunnen brengen. Doch overal, waar men de
eischen van het Evangelie, die voor het individueele leven bestemd
zijn, op de samenleving toepast of waar men revolutionnair en te
idealistisch te werk gaat, daar ontslaat „confusion", een woord, dat
wij in dit verband herhaaldelijk bij Calvijn tegenkomen. Ook Luther
wilde evenmin deze „confusion", maar hij beperkte de christelijke
beginselen tot die, welke het N. Testament voor het persoonlijk
leven stelde (de bergrede): zoo werd hij wel gedwongen te spreken
van de misdadigheid van sommigen om de wereld zuiver Christelijk
te willen regeeren. Voor het publieke leven schenen hem deze
beginselen allerminst berekend.
Door de onderscheiding van christelijke beginselen voor het per-
soonlijke en het publieke leven schonk Calvijn een bijzondere taak
aan het Christendom in het maatschappelijke leven. Van een dub-
bele „Ambt-" en „Persons-"moraal, waartoe Luther nog de toe-
vlucht moest nemen, is bij hem geen sprake. Een Christen moet
ook in een maatschappelijke en officieele functie zuiver Chris-
tel ij k ®) handelen (zie daarentegen Luther boven blz. 131). De
samenleving eischt orde; de door de zonde aangetaste samenleving
eischt dwang; zij is wat haar inrichting betreft, aan ontwikke-
ling onderworpen. Zoo moet uit den aard der zaak het op zich
zelf éénkleurige blanke licht der gerechtigheid, vallende door het
prisma van dit leven, in een kleurschakeering uiteen vallen. Zoo kan
Calvijn zonder schipperen of ook iets van zijn
Christel ij k ideaal te laten vallen, de eischen van het
Evangelie radicaal doorvoeren, zonder in dat radicalisme
te vervallen, dat de wereld wenscht te hervormen naar christe-
1) LI, 797 sq. XXVIII, 211.
2) XXIII, 573 vitiosos esse coram Deo contractus omnes, qui ad
caritatis regulam non formantur. LI, 639: hier onderscheidt hij naast on-
eerlijken arbeid in een eerbaar beroep nog de uitoefening\'van immoreele be-
roepen. Alles moet »coram Deo" worden beschouwd.
3)-^ Calvijn gaat hier natuurlijk te ver, wanneer hij de magistraatszorg tot
beide tafels der wet uitstrekt {Inst. IV, 20, 9; XXVI, 307 sq. VIII, 471). De
tijdsomstandigheden leidden daartoe. Het strijdt niettemin tegen zijn eigen
beginselen, daar hij elders de „politia" onder de „gratia generalis" rangschikt
{Inst. II, 2, 13) en ook in zijn leven voor de vrijheid der Kerk streed.
lijke Idealen, welke voor het allerindividueelste leven bestemd ziin
en dat VO ts de werkelijkheid der zonde en de ontwikkeling der
omstandigheden n.et m acht neemt. Het mag ons dan ook niet
verwonderen, dat Calvijn de strafwetgeving en de vaak uiterst wreed
schijnende toepassing er van in onmiddellijk verband met ware gods-
vrucht in de overheid brengt (Inst IV 90 -im •
de .avern, lme.er hy haa/eifTei^^lIle^; ti:^
u t de omstandigheden der oudheid verklaart en haar voor dl dagel\'
althans in geen tegenspraak acht met de zedewet ®
schuur\' n" be-
^ten zlTd T ^-T-^amentische gerechtigheid,
be us L Z l attr r Op -Ik eenzijdig idealisme
nZ hpt en sectarisch-reformatorisch commu-
"r \'ele beroirr -erheidsgezag, van de rechtsorde, en
van vele beroepen (waaronder vooral den handel), wijl hier de urin
cpien die Christus voor het allerindividueelste leven d or de"
gezindheid des harten, stelde op de samenleving we;den toege ast
Volgens Calvijn komt eigenlijk een louter privaat leven nergens voor
Op zich zelf staat de mensch nimmer. Hij heeft immer
op de gevolgen zijner handelingen te letten») Wie niet voor zijn
recht by den aardschen rechter opkomt, doet meestal ook anderen
dan zich zelf te kort, schendt de gerechtigheid, die God aan het
publieke leven stelt en prikkelt door zijn overdreven houding de
boozen tot grooter kwaad«). Slechts neme de Christen in acht dat
hy bij dit alles niet zich zelf zoekt. De toepassing der goddelijke
wet is dus nuchter en universeel.
Kerk en m a a t s c h a p p ij.
Van geen geringe beteekenis voor het Calvinistisch standpunt tegen-
over het sociale leven is Calvijns kerkbegrip geweest. Twee momenten
er van vragen in het bijzonder onze aandacht. Vooreerst, dat
Calvijn met een objectief element rekent, als hij \'spreekt
van „de uitwendige middeleii tot het heil." Aan deze middelen bindt
zich dan ook Gods uitverkiezing (Inst. IV, 1, i). De ware Kerk
k^merkt zich door zichtbare teekenen. Krachtens dit standpunt
rniLvYV;^\'^- \'^opsde^tia necessaria est tibi, fama proximo tuo; qui confidens
hïïf crudelis est. XXIII, 563: om niet lomp te zim
df Ji motieven le verzwijgen. Inst. III, 19, 15 sq. vobr
wetflrL^H-\'\'^"\' \'""erhjke en uitwendige, zijn verschillende soorten
9 vr n\'ettemm beide Christelijk kunnen zijn.
\' • • \'• Christus hortari suos ad eorum acuendam
maht am, qu. ,ani imcendi libidine plus satis ardent: porrigere vero al eram
maxillam, quid aliud foret quam tale irritamentum ? ^
onderscheidt hij zich evenals Luther van de sectariers: de Kerk
behoeft de wereld niet te mijden, kan daarom het breede volksleven
met haar zedel ijk-religieuse krachten zegenen,
Het kerkbegrip van Calvijn wordt voorts beheerscht door de
verbondsgedachte. Dit „verbond" vindt zijn continuïteit
in den samenhang der geslachten door middel van het (loopsacrament.®)
Ook deze zijde aan zijn kerkbegrip dwong het Calvinisme om niet
alleen individueel het gelootsleven te behartigen, maar ook een
christelijk milieu te scheppen.
Bij Calvijn krijgt zoo vanzelf de Kerk een breede plaats in het
sociale leven. Van bijzonder gewicht is haar verhouding tot de over-
heid. De Kerk zij het geweten der overheid over de geheele
linie van het publieke leven. Het karakter harer bemoeienis is een
andere, zij mist het geweld tot haar arm. Haar gezichtspunt is zuiver
ethisch-religieus. Maar het veld, dat zij bestrijkt is hetzelfde. Zij laat
de maatschappij niet aan zich zelf over, allerminst de wereld van den
arbeid. Zoo kwam dan ook het Consistoire als een gemengd kerkelijk-
politiek lichaam, voor verbetering der misstanden in het publieke
leven op. «) Aan dit standpunt beantwoordde de verhouding van Calvijn
zelf tot het „Petit Conseil", ook toen hij nog geen burger van Genève,
maar wel haar „ministre de la parole de Dieu" was. Ook zyn
practische „sociale prediking" legt hier een getuigenis af.
§ 2. DE ARBEID EN \'S MENSCHEN BESTEMMING.
■ Voor Calvijn\'s beschouwing van \'s menschen bestemming is het
„beeld Gods" in den mensch het uitgangspunt. Het is zijn adeldom
l) Inst. IV, 1,7 sq. over de kenmerken der zichtb. Kerk. Men moe naar
het oordeel der liefde uitmaken, wie ware leden zijn. Pe milde tucht van
het Consistoire blijkt uit X^ 29 (Orrfö«^ Calvijn wilde niet, dat tijdens
zijn ballingschap de Calv. partij zich afscheidde. Verg. zijn brief aan de
Ouillerm. partij X^, 352. Hij komt pp voor den kniderdoop krachtens
zijn ruime kerkop^att., Inst. IV, 15, 22 en 16, 1 sq Krachtig bestrijdt hij de
sectar. afscheiding terwille van een Kerk-voor volmaakten Inst.lV, 1, 13
sqq ; XXXI, 143. De Praedestinatie, die den nadruk legt op Gods „vrijc
genade", steunt deze ruime opvattingen. .. c-.
21 XLV 244 ac primo quidem certum est, profuisse Abrahae fideni posteris
dum gratuitum salutis foedus sibi et semini suo oblatum amplexus est.
Idem et de Singulis fidelibus sentire convenit, quod Dei gratmni fide sua
ad liberos et nepotes propagant, etiam antequam "ascuntur. A.Mll, I4ö.
3 Cramer Coup d\'oeil sur les registres du Comi^toire de VEgUse cU
Gekève in de Mémoires et doeaments de la Soeiétéd\'histoire
Genève IX geciteerd door Doumergue V p. 201 : „Les Registres (du Consi-
stoiVe) montrent ce corps intervenant.... pour d^ re ormes dans Ii^
du peuple, telles que l\'abaissement des pnx du ble... Il mande et censure . .
des créanciers trop durs envers leurs débiteurs, des usuriers, et suivant 1 esprit
du temps, il est sans miséricorde pour les monopoleurs de denrees.
(XXIII, 35) De mensch heeft Gods heerlijkheid te weerspiegelen
en met alleen de individueele mensch, maar ook de menschheid
m haar o r g a n i s c h g e h e e 1. Dat Calvijn ook dit laatste leert
blijkt vooreerst uit zijn meening, dat met de lofspraak in Gen 1-26
(laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze geliikenis^ niet
slechts op de waardigheid van Adam, doch ook op die van heel het
menschehjk geslacht gedoeld wordt (XXIII, 46). Hij ziet bovendien
m den mensch een wezen, dat geroepen is zich s o c i a a 1 te
ontwikkelen (ut sit sociale animal XXIII, 46\\ Onder het LpIH P a
-gschikt hy de heerschappij van den mensch over de
by van zelf aan het collectivum „mensch" moet worden gedacht
fpi, ; "" ook alle geloovigen als één geheel
•n Christus (Inst. IV, 1, 2), die aan ieder verschillende gaven geeft
waarvan de onderlinge uitwisseling eerst d\'en rijLom
van het geheel aan den dag brengt. »)
Is de mensch naar Gods beeld geschapen, zoo moet, wijl God
werkt, ook de mensch werken Het karakter van zijn arbeid kan
echter eerst gekend worden b ij h e t 1 i c h t v a n d e n Sabbath.
Onder het werken Gods is in de eerste plaats Zijn scheppende
arbeid te verstaan, maar. . . God werkt tot nu toe (XXIII, 31 sq),
en zelfs krachtiger dan wanneer alle stervelingen te zamen zich in ge-
dungen arbeid afsloofden^). In onderscheid echter met Zijn schep-
penden arbeid wordt Gods onderhouding in de H. S. een rusten"
genoemd om de volkomenheid van het geschapene\' aan te
duiden (XXIII, 31 sq). Dat God den dag Zijner rust zegende en
heiligde, beteekent, d a t H ij zich de s t u d i a et o c c u p a-
tiones der menschen toeeigende (XLVII, 111; XXIII
33). Zoo staat de Sabbathsheiliging in nauw verband met het beeld
Gods. Zij dient om den mensch Gode gelijkvormig te maken (Imt.
II, 8, 31). Gelijk dus God gedurig werkt, heeft ook de mensch bezig
te zijn en de hem geschonken talenten te gebruiken, maar hij moet
tegelijk God in zich laten werken {Inst. II, 1, 29) en zoo
de geestel ij ke rust betrachten. Dit geldt zijn g a n s c h e n
n Inst. I 15, 3, vooral 4. Zie boven blz. 144 verv.
2) Soms gebruikt Calvijn het vcoord „beeld Qods" in ruimer beteekenis
zoo van de overheid Inst. IV, 20^ 24, van de wereld Inst. I, 6, 3. \'
3) Inst. IV, 1, 3. Hij past het beeld van een lichaam uit 1 Cor. 12 op
heel het sociale leven, speciaal het beroepsleven toe. Dit moet een organisch
en solidair karakter dragen, L I, 63Q sq. lit ook XXXVI, 108: hominem
per se nihil efficére posse - se aliorum opera indigere.
4) XXXII, 89; XL, 220 XLVII, 111.
5) Zoo beteekent dus het rusten van God Zijn harmonieeren met de
schepping, de „geestelijke rust" van den mensch diens harmonie met God.
14
-ocr page 178-1 levensduur, waarin hij welbewust zijn leven naar Gods leven
\'\' heeft in te richten om Hem te verheerlijken. Slechts tot tegemoet-
koming aan zijn zwakheid is den mensch de zevende dag in het
bijzonder voor deze heiliging aangewezen^).
Doch zooals gezegd, dit alles geldt niet slechts den enkelen mensch,
het geldt het geslacht als geheel.
Wat nu deze roeping, om de trekken van Gods beeld steeds dui-
delijker te ontplooien, insluit, leert ons hetgeen Calvijn over Gen.
1 :28 opmerkt. De mensch, zegt hij hier, werd geschapen onder
deze wet (hac lege), dat hij h e e r s c h a p p ij o v e r d e a a r d e
voeren zou (XXHI, 29 en 37).
Zijn goddelijke afkomst legde hem dus de taak op niet alleen als
zedelijk- en religieus-, maar ook als r e d e 1 ij k wezen zijn hooge
gaven te ontvouwen en zoo door arbeid een cultuur voort te
brengen, waarin Gods heerlijkheid uitblonk,Eerst dan,
wanneer dat proces zijn volkomenheid zou hebben bereikt, zou
ook in de volle ontvouwing van het beeld Gods de geestelijke Sab-
bath volkomen kunnen heeten, ®)
Bij het licht dezer wijde visie krijgt van zelf de arbeid een groote
beteekenis. Hij hangt ten nauwste met \'s menschen be.stemming
samen. Onophoudelijk wijst Calvijn er op, dat de mensch tot den
arbeid geschapen is. Zoo kreeg dan ook Adam onmiddellijk de
1) fnst II, 8, 31. Hier komt Calvijn op tegen een eeren van den dag in zijn
ceremonieele beteekenis: dat men den dag als dag l\'^^\'l^^^Kte
joodsche volk pastte, wijl hij toen de geestelijke rust uitbeeldde maar „eani
quietem spiritJalem sa^athum jig^\'-^vit temporale fuisse dico (XXIII, 33),
wiil in Christus het rijk der schaduwen ophield. De heiliging zelt blijtt een De-
•Daalden dag eiscL? zoo ook de rust op den ingespannen arbeid special
Sr de dfenstbaïen\' fnst II, 8, 28, Op het getal zeven staat Calvijn met.
"\'2?\' De gaven en talenten, waarin de mensch bij de cultuur (cultus vitae
prSsentis) ^uitblinkt, noemt hij divinae lucis ^adi^ \'
dona" waaronder hij rekent „hberales artes et scieitiae XXIII, IW.
3) \'cïlvijn wijst er duidelijk op, dat bij de schepping de eerste mensch
slechts in een aa n va n gsst a d\'iu m\' verkeerde „non fuisse m persona
Adae absolutum hominis%tatum" XXIII, 36 Zoo moest de mensdi eere
Hnnr ervaring zich van zijn vermogens bewust worden X)ail, 37, hi
moest z ch oefenen om met al zijn uitnemende gaven onder Gods teugel
rfeven (XXIII, 44); als animal sociale moest hij van zelf eerst langza-
merhand zijn talenten ontplooien. Calvijn acht het waarschijnlijk dat God
met het getal zeven voor den Sabbathdag „des^nant nunquam absolutum
fore sabbathum donec ventum ad u 111 m u m d i e m fuerit /nsi. II, 8, 30.
Van het Godsrijk in Christus heet het: „per continuos progressus
aueetur usque ad mundi finem" (XLV, 197). _
4) oJm XLV, 200 en 414: „meminerit ergo unusquisque se ideo creatum
! esse utTboret." Voorts XXllI, 44 „nihil magis contrarium naturae ordim
dan de lediggang UI, 213 sqq. waar hij er over klaagt, dat „decimam. fere
Sem ocSS fgnavi ventres^ Elders spreekt hij van „quatneme partie du
monde." L I, 637.
taak den paradijshof te bebouwen. Wel was voor den val zijn leven
een „vivre, à plaisir, sans se tormenter beaucoup." Ook toen echter
was de lediggang „contraire à nostre nature," waaruit Calvijn con-
cludeert : „qu\'il nous faut appliquer à quelque labeur tout le temps
I de nostre vie." ^
De arbeid is r o e p i n g. Wij hebben het leven naar Gods bevel
en roeping m te richten en Zijn wenk (nutum Dei vocantis) te
volgen XLV, 548). In de „Catéchisme de Genève" wordt het
schoolgebed der kinderen met deze woorden besloten: „et qu\'en
telle sorte le me prepare maintenant pour te servire une fois en
lestât et vocation laquelle il te plaira mWdonner, [quand ie seray
venu en eage \' Elders zegt Calvijn: „il nous faut tousiours avoir
devant les yeux, qu\'en quelque estât, que nous vivions, il faut,
que Dieu marche devant, comme s\'il nous appeloit à soy
P^r parole."
(LI, 639). Nauwer en teerder contact tusschen de geestelijke en
aardsche dingen is niet recht denkbaar. Hier sluit een nuchtere
opvatting der religie tegelijk de meest verheven opvatting van het
dagelijksch leven in.
Tot arbeid wordt de mensch reeds geroepen krachtens zijn geestes-
aanleg. Deze dringt hem tot levensexpansie, afgezien van zijn stof-
felijke behoeften, Doch ook de laatste maken den arbeid tot een
roeping. Dat Erasmus „epiousios" in de vierde bede van het „Onze
Vader" door „supersubstantialis" vertaalt (wijl het onwaarschijnlijk
zou zijn, dat Christus beval voor het aangezicht Gods over voed.sel
te spreken), keurt Calvijn ten sterkste af. De zorg voor het lichaam
valt niet beneden de religieuse aandacht (XLV, 199;. Hier treedt
het elders door ons besproken verschil aan het licht tusschen de
natuurwaardeering van het Calvinisme en het R. Katholicisme, waar-
aan zich het Humanisme niet ontworstelde.
De arbeid is bovendien een dienst aan den naaste.*) Daar
de mensch als „animal sociale" werd geschapen, kenmerkt zich ook
zijn zedelijk leven door verplichtingen jegens zijn naaste. De wet
der naastenliefde leidt Calvijn uit zijn anthropologisch uitgangspunt
af : het „beeld Gods" in den mensch. Do liefde tot God sluit
" 1) XXVI. 296. XLIX, 350, XXVIII, 223.
2) VI, 139 cir. LII, 211 ne quis sibi extra legitimam Dei vocationem
placeat. XXVIII, 379; XLIX, 350; XLV, 200; Inst. III, 10, 6 uitvoerig.
3) LVllI, 65; XLV, 200 ut sibi victum quaerat. De zonde heeft deze zijde
meer op den voorgrond gebracht. Zie bl. 171.
4) XXVIII, 223 (slot „Sermon" CXLIl) ; UI, 164 en 213; uitvoerig
LI, 639.
5) Dit motief keert telkens weer, zie o. a. XXIII, 147 ;• LI, 798.
-ocr page 180-van zelf de liefde tot Zijn creaturen (dus ook medegevoel voor de
dieren) en in het b ij zonder tot Zijn beelddragers
in. Zoo grondt Calvijn dus op het „beeld Gods" de ethische
solidariteit in het sociale leven, die er toe leidt de belangen
van anderen in het oog te vatten. Breed vertakt zijn de zedelijke
relaties, waarin Gods roeping ons ten opzichte van den naaste brengt.
Het is een organisme van verplichtingen {Inst. II, 8, 45 en 46),
die zij ons oplegt. Ook de arbeid neemt hier zijn plaats in. Hij
is een dienst aan den naaste, natuurlijk nog afgezien van het feit,
dat hij de liefdadigheid mogelijk maakt. Zoo heeft elk huisvader
door den arbeid in de behoeften van zijn gezin te voorzien (XXIII,
^ 84). Doch daar is ook niets schandelijkers dan het leven niet tot
het algemeen welzijn te besteden. Bij de beroepskeuze voor
hun kinderen moeten ouders dan ook niet eenvoudig vragen „quel
mestier sera-le plus profitable? mais qu\'ils conioignent ces deux,
c\'est que quand ils auront regardé, en quoy est ce que mon enfant
pourra gaigner .sa vie ? Et quand il sera marié, comment pour-
voirra-il à soy et à sa famille ? C\'est qu\'il serve à ses prochains
et que l\'usage de son art et de son mestier
revienne au profit commun de tous" (LI, 640). Elke
nuttige tak van arbeid is te eeren. Wat in de oogen der menschen
verachtelijk is, stelt God vaak hooger op prijs, dan wij ons voor-
stellen. Hij dwaalt, die ver van de bedrijvigheid der wereld zich
aan bespiegelingen overgeeft. Dwazelijk beroept men zich hier
van ouds op de geschiedenis van Martha en Maria en veracht het
beroepsleven (vita activa), als trok dit van den hemel af. Doch aan
God behaagt geen offerande meer dan de trouwe vervulling van onze
roeping tot het algemeen welzijn. Maria heeft dan ook niet haar
gansche leven aan Jezus\' voeten nedergezeten. Wat Martha aangaat,
zij hield geen maat en benutte Jezus\' bezoek niet behoorlijk (XLV,
381 sq). Minstens even scherp als Luther spreekt Calvijn zijn af-
keuring over den lediggang der monniken uit. Oudtijds, zegt hij,
gold het voor een schande zijn kinderen in niets-doen op te voeden,
waarom Laban, die overvloed van slaven had, zijn dochter zelfs aan
een vuil werk zette (XXIII, 400).
1) XXVIII, 220 sq. Soms, o.a. XLV, 187 en 612 leidt Calvijn eenvoudig
yit de onderlinge verwantschap der menschen de plicht der naastenliefde at
2) LVIII, 65... „il y aura des povres gens mécaniques, gens de labeur,
povres idiots, qui n\'auront point d\'occasion de se montrer beaucoup...
combien qu\'il semble que ce soient choses sordides, qu\'un homme soit là
à coudre, ou à faire quelque autre chose, et qu\'il travaille : tant y a que
c\'est un service, que Dieu estime plus que nous ne pouvons pas imaginer."
3) LI, 637 ; II, 18 ; XLV, 540 ; LU, 213.
-ocr page 181-Moet naastenliefde een der motieven tot den arbeid zijn, zij heeft
ook als de ware maatstaf voor de a r b e i d s v e r h o u d i n g e n
te gelden. Ook hier treedt de gedachte aan het „beeld Gods"
bij Calvijn op den voorgrond. Dit waarborgt zelfs ee, ieder zekere
onvervreemdbare rechten als mensch. Wat dan ook "oT
ztf cXt\'^ .-usdironstslur ":
zegt Calvxjn, „qne c\'a este une cbose c o n t r a i r e ä t o u
1 e u .. . (LI, 798). Deze meesters hebben slechts nnp
de ce monde et dTtstH
Sxix ä \' T " aangelegd (LI, 805;
AXXIX, 86). Calvijn ontkent niet, dat ook in een wereld zonder
zonde een verscheidenheid van functies, gezag en o de zouden
b taan hebben. Zoo acht hij in de verhouding\'van man en vrouw
vd den val den man reeds het hoofd (XXIII, 46), terwijl hij in
deze verhouding de eerste kiem ziet van alle latere relati^ in de
loco XXIII, 46). Doch aan de ideale maatschappij zou van zelf
alle egoïsme en dientengevolge ook alle dwang vreemd zijn
geweest. \'\'
Hoogste motief tot den arbeid is dus bij Calvijn de reeds
genoemde bestemming van den mensch om in een ideale cultuur al
zijn gaven te ontwikkelen en zoo het beeld Gods tot volkomen ont-
,plooiing te brengen, opdat Gods heerlijkheid daarin schitterde
■ Deze conceptie van den arbeid gaf van zelf aan de Calvinistische
^ levensopvatting een energiek karakter. Zonder arbeid ontbreekt
de kern aan het Christelijk leven. Dit staat bij Calvijn geheel en
al in het teeken van den arbeid. Hoe rusteloos hij zelf .steeds, vanaf
zijn vroegste jeugd, arbeidde, is genoegzaam bekend. Het geheele
leven van een Christen noemt hij een ploegen en zaaien, waarbij
1) LI. 231: men mag niet volstaan met alleen op het civiele recht acht
te geven. De wijsgeeren leeren een gematigde strengheid jegens de slaven
maar slechts uit opportuniteitsoverwegingen. Het Christelijk beginsel is dé
»lex cantatis, quae sola vera est mensura.^\' Hij noemt het een „ius analogum"
ot wel een „nis mutuum inter servum et dominum", waarbij zij naar even-
redigheid (hunner positie) zekere „wederzijdsche" verplichtingen in acht te
nemen hebben.
2) XXIII, 147: sedulo autem notanda est doctrina, neminem posse fra-
tnbus suis esse iniurium quin Deum ipsum laedat... Si quis obiiciat ima-
ginem illam deletam esse: solutio facilis est, manere adhuc aliquid residuum
ut praestet non parva dignitate homo. \'
3) Zie Kampschulte o. a. I S. 227 ff. Doumergue I p. 130 III n 501 «
dS" Arbei?" in Qenève noemen een „Prinzipïï
men van den juisten tijd en de gelegenheid gebruik maakt : een
arbeiden tot den dood toe (XLV, 414). Hij vergelijkt het bij een
theater, waar God en de engelen toeschouwers zijn.
Hij zegt het Paulus na, dat de tijd aan God niet kan geheiligd
worden, dan op eenigerlei wijze „uitgekocht" (LI, 220). In het
bijzonder geldt bij hem dit alles voor den beroepsarbeid. Ook hier-
van is de mensch „voor den\'hemelschen rechtbank" verantwoording
schuldig (XXIII, 525). De wereld ziet eerst in lediggang, genot en
rijkdom geluk, voor den Christen is het leven van den arbeid zijner
handen, in vertrouwen op God, reeds een „vita felix", hoewel dan
nog niet de „ultima Felicitas" (XXXII, 327). Lediggangers hebben
het immer het onbehagelijkst met hun niets doen (LII, 214). Hij
wijst hem, die een akker bezit, op den plicht dezen zoo te verzorgen,
dat hij hem zijn kroost beter nalaat dan hij hem zelf ontving
^ (XXIII, 44). Het kan ons bij deze opvatting van den arbeid niet
verwonderen, dat onder de hoofdredenen voor Calvijn\'s verbanning
uit Genève zijn weigering was om Christelijke feestdagen als rust-
dagen te beschouwen, In de „Memoire", die Calvijn en Farel de
Synode te Zürich aanboden, stelden zij als voorwaarde, dat ieder
na afloop der prediking op een feestdag vrij was om te arbeiden.
Onophoudelijk treedt in Calvijn\'s beschouwingen van den arbeid z ij n
diep afhankelijkheidsbesef van God aan den dag.
Tallooze malen herinnert hij er aan, dat onze ijver niet baat, tenzij
God onzen arbeid zegent, De mensch kan zich ook in z ij n
energie bezondigen door een dwaas zelfvertrouwen, In het
vertrouwen op God ligt tevens de zedelijke kracht om op eerlijke
wijze gewin te zoeken, De \'gedachte aan Gods al-bestuur
moet, in stede van \'s menschen ijveren en streven te doen verslappen,
die versterken, Zij legt ons wel op bij tegenslagen te „berusten",
maar nimmer te „rusten". Veeleer hebben wij ook dän alle mid-
delen aan te wenden om ons zelf te helpen. Zoo houdt ook ware
zorg het midden tusschen zorgeloosheid en onrust, In zijn uit-
1) L, 263; XLIX, 241; XLVIl, 219.
2) Zie Doumergue II p. 285; V, 674 ss. voorts Kampschulte I S. 310.
3 XXVIII, 367 en 379; XXVII, 311 ; XXIII, 541.
4) Inst. III, 7, 8 sqq. Opera XLIV, 22.
5) Inst. I, 17, 1 sqq. vooral 3 en 4: Nunc perspicuum est quid sitnostri
officii: nempe, si vitam nobis nostram tutandam commisit Dominus, ut earn
tueamur; si subsidia offert, ut iis utamur...
6) \'XLV, 209 sqq. In XLIX, 422 onderscheidt hij tres species sollicitu-
dinum: malae et impiae per se, aliae necessariae (gezinsonderhoud o. a.)
tertiae mistae sunt ex illis duabus: een onmatige zorg voor wat overigens
wel zorg vereischt.
legging van Psalm 127:2 (sic dabit dilecto suo somnum) geeft hij
aan het woord „slaap" de beteekenis van „rustigen arbeid", d. w. z.
een ijverig volgen van Gods roeping met een rustig gemoed.
§ 3. DE ARBEID EN DE ZONDE.
Zooais gezegd, had de mensch de béstemming zijn gaven te ont-
wikkelen, zijn heerschappij over de natuur te verwerkelijken en Gods
beeld mdividueel en collectief te ontplooien. Om dit hooge doel na
te kunnen streven, moest een zelfbewust leven in hem gewekt wor-
den. Zijn persoonlijkheid moest tot ontwikkeling komen. Het proef-
verbod maakte hier een begin. De „boom des levens", de
„boom der kennis des goeds en des kwaads" en de voorspiegeling
van loon en straf hadden ten doel hem te doen verstaan, dat zijn
levensgeluk afhing van zijn verhouding tot God. S) be verzoeking
riep in zijn bewustzijn een tweestrijd op. Zij leidde den mensch
tot de noodlottige keuze, waaruit de breuk met God geboren werd.
Krachtens de eenheid van het\' menschelijk geslacht geraakte in Adam
het gansche menschdom onder de schuld, üit deze erfschuld leidt
Calvijn de erfzonde af (Inst. II, 1,7). Zoo breidden zich de gevolgen
der zonde over het geheele geslacht en de gansche aarde uit (Inst
II, 1, 5 sq).
De breuk met God bracht den mensch een disharmonie, zoowel
in zijn verhouding tot G o d, als tot z i c h z e 1 f en zijn naast e.
Zij veroorzaakte ouk een ontaarding in zijn lichaam en bracht
een ommekeer te weeg in de hem omringende, te zijnen behoeve \\
(Inst. I, 14, 22) geschapen natuur (Inst. II, 1, 5). Voor den
arbeid is elk dezer gevolgen der zonde van belang.
Van primaire beteekenis is de gewijzigde verhouding tusschen
God en mensch. Deze werpt Gods heerschappij als een juk van
zich af en zoekt zelf als koning te heerschen (Inst. II, 1, 4). Hij
belemmert Zijn regeering (XLV, 197). De wet Gods, die hem ten
1) XXXII, 323 certum est somni nomine inertiam noii intelligi, sed
PI a c i d u m laborem, cui se ex fidei obsequio addicunt fideles....
i del es vero, etsi laboriosam agant vitam, composite
tamen et tra n q u i 11 i s a u i m i s Dei v o ca t i o n i parent...
2) Voor den val bezat Adam geen „stabilem fixamque constantiam"
gCXIII, 36), maar wel een zekere kennis van goed en kwaad (XXIII 39).
e mensch moest door het proefgebod met zelfbewuste keuze God gehoor-
zamen (XXIII, 44;/«s/. II, 1, 4).
3) XXIII, 38 en 45;II, 1, 5.
-ocr page 184-leven geschonken was, doodt hem (XXIII, 66). De zonde verstoort
ook de harmonie in \'s menschen eigen zieleleven. Wortel aller zonde
is de „infidelitas", die de deur geopend heeft vooi\' de „ambitio",
welke weer de moeder aller „contumacia" en overtreding is ge-
weest. Het verstand (intellectus, intelligentia), oorspronkelijk tot
gids van den wil bestemd {Inst. I, 15, 7 sq.), kan, nu van licht
beroofd, geen leiding meer geven. De wil valt ten prooi aan de
„inordinati appetituum motus" {Inst. II, 4, 9). In dezen toestand
kon vanzelf de mensch aan zijn bestemming niet beantwoorden.
Zijn arbeid verschijnt hem nu slechts als een last ook wel als
een middel om alleen aan eigen lust te voldoen. Hij wijdt zijn
gansche aandacht aan kundigheden, waarin zijn eigen wijsheid uit-
blinkt, zonder dat h ij zijn arbeid onder een hooger
levensdoel betrekt {Inst. III, 2, 12 sq.), of hij grijpt in
wispelturige lichtzinnigheid en gedurige onrust van alles aan, zonder
zich op zijn roeping te bezinnen {Inst. III, 10, 6), of wel hij geeft
zich aan het genot over om in ledigheid zijn tijd door te brengen
(XXIII, 100).
Ontbreekt het besef eener roeping, zoo mist het leven systeem.
Het wordt een wilde droom : „que font-ils, di-ie, sinon songer ?
Tous ceux, qui pensent ici bas à acqueiir des richesses ... ne ces-
sent der cercher, et de courir ça et là .. . or tout cela n\'est qu\'un
songe . . . ont-ils quelque but ou quelque repos certain ? Ont-ils
l\'esprit esclairci pour entendre que Dieu les appelle? Nenni. Ont-ils
leurs conseils bien rassis ? Ont-ils leurs affections bien ordonnées ?
Rien de tout cela: mais ils songent" (XXXIV, 156). Zoo drijfTt
de zonde den mensch gedurig voort in onrust en onzekerheid. Geen
weldaad geniet hij vredig uit Gods hand (XXIII, 91)), maar rukt
deze dan ook zich zelf des te mateloozer toe, zoodat menigeen door
hebzucht dag en uur verloren waant, waarin geen winst te maken
viel (XLIII, 144).
Ook in de verhouding tot den medemensch breekt de zonde
\'snoenschen levenswet. Grondt zich waarachtige naastenliefde op
eerbiediging van het „beeld Gods" in ieder mensch (zie boven blz.
163), zoo heeft vervreemding van God ook vervreemding van den
naaste tengevolge. In de plaats der liefde treden zelfzucht en
1) Dit mede ten gevolge van den vloek Gods over de aarde, zie blz. 170.
2) LI, 637 en vooral 639 sq. uitvoerig over de zondige motieven bij de
beroepskeuze: „Regardons un peu combien il y a de mestiers au monde,
qui ne servent quà corruption, et qui ne sont qu\'attrappe deniers, comme
on dit . Zie voorts blz. 164 boven. \'
A
onderdrukking van zwakkeren op. Calvijn snreekt
laatste schuldig maken. Hy betreurt de immer terugkeerende wreed-
he d van hen die van duren tyd gebruik maken om zich te ler-
ryken; die zich er op spitsen den arme in nood het ziine afb.T
te maken : „il est certain", zegt hij, „que quand il n^LtS
loy de Dieu, qu\'encores l\'équité de nature le condamne\'\' zl
prediking is rijk aan sociale wenken hn v> \' ^\'J"
IAAVII 319 sq.). Hy protesteert er herhaaldelijk tegen, dat rijken
„espient les occasions, afin de retrancher la moitié des gal aux
povres gens, quand ils ne sauront à quoy s\'employer". Hrhekel
ler en toestand als volgt :„si on va despo^illJr le champ d\'
homme, qu on fauche son pré, et qu\'on ravisse tout: voila le monde
qui criera au meurtre: mais c\'est plus d\'avoir fraudé un povre
homme du labeur de ses mains: car il n\'a... autre fonds ni heri-
tage ..." (XXVIII, 188 sq.). Hij wekt er toe op : „de garder
caste équité de nature, de ne faire à autruy sinon ce que nous
voulons qu\'on nous face" (XXVIII, 236). Na een breede uitwijding
in één zijner predikingen over bescherming der dieren, in het bij-
zonder van die, welke voor ons arbeiden, verheft hij krachtig zijn
stem tegen alle uitbuiting van menschen, speciaal van hen, „qui
auront employé et leur sueur et leur sang à nostre service" (XXVIII
220 sq.). Sluipmoordenaars en dieven noemt hij hen, die den armé
het noodige onthouden (XXXVI, 42 en 90). Te midden van deze
toornige ontboezemingen vergeet hij ook de keerzijde niet : de streken
en listen, waardoor de armen vaak hen, die iets bezitten, be-
rooven : „auiourd\'huy on voit que les povres gens sont si adonnez
à fraude et à malice, que c\'est une horreur 1" Dubbel schuldig
staan hier de „larrecins domestiques", in wie men vertrouwen
stelde. Deze allen praten het goed door te zeggen : ,o c\'est du
bien de Dieu" — „Et puis", antwoordt Calvijn „qu\'il est de Dieu,
il devoit estre sacré. Tu es donc un sacrilege, quand tu vas ainsi
piller le bien d\'autruy, que tu vas arracher de la main de Dieu ce
qu\'il avoit reservé à un autre" (XXVIII, 137 sq. XLVIII, 96.)
1 De liefdeloosheid in verhouding tot den naaste openbaart zich ook
jin de maatsch appel ij ke organisatie. Een sprekend
voorbeeld is de slavernij : ,c\'estoit une chose horrible et mesmes
quasi brutale". Het gevaar, dat de slaven voor den heer vormden,
deed dezen alle barmhartigheid uit het oog verliezen ; zoo sleepte
het eene kwaad het andere na. De slavernij is tegen de natuur
(zie boven blz. 165) „mais ce sont les fruits de la desobeissance et
du pêché de notre pere Adam". God heeft deze omkeering der
goede orde toegelaten om de gevolgen der zonde duidelijk aan het
licht te brengen (LI, 797 sq.). Men mag Hem dankbaar zijn voor
de afschaffing dezer „barbaarschheid" (XXIII, 227), hoewel het
instituut op zich zelf zijn reden van bestaan had (XXXIX, 87).
Groote beteekenis voor den arbeid hebben ten slotte de p h y-
sische gevolgen der zonde gehad. Het verband tusschen de
zonde en deze gevolgen is niet physisch, maar ethisch. De oor-
spronkelijke vruchtbaarheid der aarde was er krachtens de zegen
Gods en ter wille van den mensch (XXIII, 27). De vloek Gods
over hem werkte door in de natuur. God hield Zijn zegen in
(XXIII, 72). Bovendien wilde de Heer Zijn toorn over alle deelen
der wereld uitstorten, opdat, waarheen zich de mensch richtte, de
vreeselijkheid der zonde hera voor oogen kwam (XXIII, 73). De
paradijs-weelde maakte voor een soberder toestand plaats. Degene-
ratie treedt in en brengt als een nieuwe creatieve macht de ver-
derfelijke gewassen voort. De wilde dieren verliezen hun oor-
spronkelijke tamheid. ®) Het schadelijk ongedierte dankt zijn ontstaan
eveneens aan den toorn Gods na den val (XXIII, 32). Hagel, donder
en al de onregelmatigheden in den loop der natuur zijn een vrucht
der zonde (o. a. XXIII, 75). In \'s menschen lichaam openbaart
zich de vernielende macht des doods (XXIII, 76). Onder invloed
van deze natuur-veranderingen werd de arbeid een „se tormenter
beaucoup". Het zoet genot verdween eruit. De arbeid is niet langer
een normale uiting van natuurlijke behoeften naar levensexpansie.
Ook het i d e ë e 1 e treedt er uit terug. Hij krijgt een slaafsch
karakter: „non secus ac si ad metallum damnetur". Hij baart
kwelling, zorgen en teleurstellingen (XXIII, 73 sq.). Hij wordt
een „struggle for life", een „labor durus et fatigationis taediique
1) Inst. II, 1, 5: (defectio hominis) totum naturae ordinem pervertit in
coelo et in terra. ,,
2) Calvijn spreekt hier onophoudelijk van „degenerare" en „degcner,
waarbij van zelf aan ontaarding van reeds bestaande soorten moet worden
gedacht (XXIII, 29; 32 en 79: degeneret terrae fertilitas in sentes et noxia
impedimenta". Deze gewassen zijn geen „nativi terrae fructus"), maar hij
zegt toch ook „creantur quideni haec quoque (puliccs, bruchi etc.) a Deo,
sed ultore". Hier zal „creare" wel in oneigenlijken zin gebruikt zijn, zooals
in de woorden: „in nova animalium sobole assidue cernnnus novam mundi
creationem" (XXXII, 96).
3) XXIII, 48 (verg. XXIII, 24 onderaan). Elders zegt hij: „post lapsuni
hominis videri possint bestiae in perniciem nostram natae." XXXII, 93.
plenus, qui sudorem sua diffîcultate exprimat" (XXIII 74) Voor
den mensch, die zijn bestemming misi^ende, komt dus nu bij den
arbeid de bittere noodzakelijkheid moeizaam zijn levensonderhoud te
verwerven, op den voorgrond te staan (XXVIII, 223) De
n o m i s c h e beteekenis dringt de i d e ë e 1 e tei u^ Hp^ n
in zijn drürveere„,-de «shs™„nie in z.Jn .JZ.^ZZZ
dt - \'^SSen den-mensch e« uk
der dienstbaarheid „p, dat aan den arbeid na den vol een ander
karakter geeft. Hij behoort nu tot de „communis maTor uL
§ 4. DE FUNCTIE VAN DEN ARBEID IN DE
De zonde en de in de vorige paragraaf genoemde gevolgen der
zonde worden door de „gratia generalis" getemperd. Wij wezen
reeds eerder op dit begrip bij Calvijn. Op religieus, maar ook op
zedelijk gebied bleven zekere algemeene beseffen den mensch over.
De talenten, die hem het meesterschap over de natuur schonken
verloor hij niet geheel. De natuur behield behoudens bijzondere
uitzonderingen (XXIII, 141) haar loop en de onmiddellijke doorwer-
king van den dood werd in \'s menschen lichaam gestuit. Het wild
gedierte wordt in toom gehouden. Ondanks al het schadelijk gewas
brengt de aarde voedsel voort (XXIII, 74). De physische bestaans-
mogelijkheid wordt den mensch in het Noachitische verbond gewaar-
borgd.\') God zegent den arbeid, in het bijzonder dien,der Zijnen.
Dit alles verzacht de straf Gods, zoodat den mensch eenige vreugde
bij zijn arbeid overblijft (XXIII, 73). Zoo is hij wel is waar uit
het koninklijk paleis, welks heer hij was, verbannen (XXIII, 80),
maar tot zijn levensonderhoud bleef hij in staat.
God verleent dus den mensch tot den arbeid al het noodige.
Dank zy de „gratia generalis" blijft deze tot handwerk, kunst en
wetenschap bekwaam. De kundigheden hiertoe deelt Gods Geest
1) Zie boven blz. 153, verv.
2) XXIll, 414; XXXI, 340; XXXII, 169, 172 cn 327. Zie ook XXIII,
74 sq. God ontheft de Zijnen voor een deel van den vloek over den arbeid,
opdat zii niet onder den last bezwijken. Hij zal het vaak (naar Psalm 127)
Zijn geliefden in den slaap geven, waarvoor anderen zich te vergeefs moeite
getroosten. Bovendien ervaren de geloovigen, die in Christus herstel van
Adams bederf vonden, meer Gods vaderlijke goedheid.
3) Calvijn noemt deze als in éóii adem: „divinae hicis radii, praeclara
spiritus dona, gratiae suae divitiae" etc. XXIII, 100.
zelfs niet het minst aan ongeloovigen mede (XXIII, 400 cfr. Inst.
II, 2, 45). Er is bijna niemand, die niet in een of ander talent uit-
munt. Ieder ontvangt een verschillende gave. De een is voortreffelijker
toegerust dan de ander. Bovendien ondervindt ieder bijzondere
prikkels van God voor zijn bepaalde aardsche roeping. {Inst. II,
2, 47). Ieder heeft dan ook zijn gave als een „peculiaris Dei gratia"
te waardeeren {Inst. II, 2, 44). Zoowel het vermogen om iets aan
te leeren als dat om iets oorspronkelijks voort te brengen is van
God geschonken op elk gebied der cultuur {Inst. II, 2, 43 sq.
XXXVI, 483). Het is dan ook een „philosophia inhumana", die
den mensch van het gebruik dezer talenten en het genot der cultuur-
goederen wil berooven {Inst. III, 40, 3, cfr. II, 2, 46).
De arbeid blijft ook na den val een zegen, zoowel op \'ï i c h
zelf beschouwd als in zijn g e v o 1 g e n. Op zich zelf bewaart
de geregelde arbeid voor onrust en tal van zonden als laster en
nieuwsgierigheid. Lediggangers zijn anderen tot last. Zij maken
zich druk, als rustte het gewicht van een koninkrijk op hun schou-
ders (LII, 244).
De arbeid is ook een zegen in zijn gevolgen. Deze maken
het leven mogelijk en strekken tot nut der gemeenschap (zie boven
blz. 464). Bovendien veraangenamen zij het leven.
Een belangrijke rol vervult de arbeid voor de bevordering
van de komst van Gods Koninkrijk. Arbeid en in het
bijzonder zware arbeid heeft ten doel de geloovigen in geduld en
volharding te oefenen: „Dieu nous veut exercer en travail, car ce
n\'est point encores la saison de repos" (LIV, III). De moeiten
daarbij herinneren hem aan zijn zonde, leeren hem nederigheid,
gewennen hem aan de „mortificatie carnis" en doen hem verlich-
ting zoeken uit Christus\' genade, die ook hier de smart verzacht
(XXIII, 74 sq.).
Ook de vrucht van den arbeid komt hier in aanmerking.
Eerst in den modernen tijd is een voller licht opgegaan over de
beteekenis van de door arbeid verworven stoffelijke welvaart en den
cultureelen vooruitgang voor het zedelijk-religieuse leven. Toch ont-
brak voorheen en zelfs bij de ouden een dergelyk inzicht niet
geheel en al.
Socrates wijst op den beteren geest, dien de arbeid ook onder
vrijgeborenen kweekt, wanneer de een weet voor den ander nuttig
te zijn. De arbeid, die op zich zelf reeds den mensch verheft,
1) Inst. III, 16, 2; zie hierover § 7.
-ocr page 189-■ versterkt door zijn zegenrijke gevolgen het in de samenleving onont-
beerhjke saamhoongheidsbesef (zie Aanhangsel 1). In de H S wordt
ernsfg met het belang van een algemeene stofïel\'ijke welvaart rekening
gehouden. Woorden als Spreuken 30:86 verv. over de zede^ke
^ en rehgieuse gevaren van armoede en rykdom, en Spreuken 31 10
verv over de verhooging van het levensgeluk en de\'verheffin^van
het levenspeil door den arbeid fzie vers 20^ ^ ^
liefdadigheid (1 Thess. 4 : ii verv 2 tL\' t \'\'\'
4-98\\ n. 1 \\ * . \' ^ = verv.; Eph
4 . 28). De laatste gedachte keert weder in de oud-christelijke
literatuur in B a s i 1 i u s\' R e g e 1 (4««/,anas.M0) en o a
z 11371\' gemeenen LevLs (zie
hlnd 7 Erasmus wijst m aangrijpende woorden op het ver-
band tusschen nijpende armoede en immoraliteit (blz 93\' noot 4
In zun Utop,a geeft Morus Raphael opmerkingen in den mond
waarin de sociaal-economische wantoestanden in zijn land en elders
scherp gehekeld worden, wijl zij tallooze moreele kankergezwellen
veroorzaakten. Morus verwacht van een communistische reorgani-
satie der maatschappij een oneindig veel hooger levenspeil der
menschheid (zie blz. 95, noot 1).
Bij Calvijn wordt de beteekenis van de door arbeid ver-
kregen lagere en hoogere levensgoederen voor het geestelijk leven
1 met slechts terloops opgemerkt: de erkenning ervan ligt in zijn
theologisch systeem opgesloten. Hierin komt hij met Thomas
A q u 1 n a s overeen. Ook in diens architectonische theologie wordt
welbewust rekening gehouden met de natuurlijke basis voor het hoogere
bovennatuurlijke leven (zie blz. 69 noot 2 en blz. 70 verv.). Doch
door de scheiding van het natuurlijke en bovennatuurlijke en zijn
verheffing van het teruggetrokken contemplatieve leven, deed Thomas
wederom aan het klare inzicht in dezen afbreuk. Ascetische idealen,
die de armoede verheffen en in de verachting van den rijkdom den
weg zien „ad vitam aeternam" (blz. 67 noot 3 slot), treden storend
op, waarom wij ook ons tweede hoofdstuk besloten met op de tegen-
stellingen in de oogenschijnlijk harmonische Thomistische levensbe-
schouwing te wijzen.
Krachtens de eenheid in zijn natuur-waardeering, ziet Calvijn reeds
een nauwer, onmiddellijker verband tusschen het „natuurlijke" en
zoogenaamde „bovennatuurlijke" leven (zie blz. \\U). De beteekenis,
die hij aan de lagere en hoogere cultuurgoederen toekent voor het
koninkrijk Gods, treedt in zijn onderscheiding van een „gratia
generalis" en eene „gratia specialis" helder aan den dag. De eerste
is in ruimsten zin een voorwaarde en voorbereiding tot de tweede.
De instandhouding van het physieke leven, dus zekere stoffelijke
welvaart en^ de verdere cultuurontwikkeling is er aan te danken en
hoewel het gevaar niet denkbeeldig is, dat de laatste een levens-
verfijning kweekt, die ons te zeer aan het stof bindt (Inst. III, 10, 3),
zoo bevordert een recht gebruik van de cultuur-
goederen onzen loop tot het Koninkrijk Gods
{Inst. III, 10, 1 sq,). Sprekende over de uitvinding en de ver-
vaardiging van muziekinstrumenten zegt Calvijn : „Musicae talis est
ratio, ut pietatis officiis accommodari et hominibus prodesse queat"
(XXIII, 100). De religie heeft ook van de resultaten eener weten-
schap, die zich niet in „curiositez frivoles" verliest, geen gevaar te
duchten. Zij heeft haar in dienst te nemen (zie § 6). En wat de
ontwikkeling van het economische leven aangaat, Calvijn ontkent niet,
dat zelfs de door Jezus uit den tempel verdreven handelaars voor de
tempelbezoekers een groot ongerief wegnamen, ook al had di£ nut van
den handel niet als voorwendsel mogen dienen bij de tempelontheiliging.
Hij wijst vaak op de moreele gevaren, die uit een ontwrichting der
economische verhoudingen ontstaan. Rijkdom in handen van
weinigen brengt zedelijke gevaren voor dezen zelf. Verdruk-
king en uitbuiting der overige bevolking zijn er het gevolg van
(XXIV, 697 ; XXXVI, 108) en daar zelfs vermogenden zonder den
arbeid en de hulp van de anderen niets aan hun eigendommen hebben,
een gevaar ook voor de waarde der goederen en den algemeenen
welstand (XXXVI, 108). In elk geval wordt verarming er
• door in de hand gewerkt en armoede „in se ipsa . . . miseria est"
{Inst. III, 8, 7). Zij opent ons niet den toegang tot den hemel,
maar brengt wel zedelijke gevaren met zich. Al zijn die van den
rijkdom grooter (XXXIII, 35 sq ; XXXIV, 676 sq) : „vray est que
la povreté de soy apporte beaucovip de tentations : car quand un
homme est en nécessité, alors il regarde, que doy-ie devenir ? et le
diable le pousse / à deffiance : sur cela il sera induit à murmurer
contre Dieu, comme nous voyons que beaucoup se despitent, et leur
semble que Dieu leur fait tort et ne savent de quel costé se tourner,
et puis ils concluent. Puis que ie ne puis gaigner ma vie par mon
labeur sans faire tort à autruy, il faut que i\'y procédé autrement.
Sur cela ils se donnent licence de piller et desrober, et font beaucoup
1) Het woord „specialis" Inst. II, 2, 20 voor deze genade tegenover
de alg. genade. Soms worden „peculiaris-" en speciahs-gratia" in anderen
zin gebruikt.
2) XLV, 300; XXVIII, 200; LV, 423 sq.
-ocr page 191-de mauvais tours, et choses dommageables à leurs prochains"
(XXXIII, 35).
B e d e I a r ij 1) is onder geen voorwaarde te dulden. Zij kweekt
onbekwaamheid voor het ambacht en luiheid, maar bovendien:
„elle n\'apporte que vice et corruption, et faut en la fin que tout soit
confus QÙ elle sera soufferte, et enduree" (XXVII, 340). Herhaalde-
lijk wijst Calvijn op de moreele schade, die sommige producten
van industrie kunnen veroorzaken. Vervaardiging van licht-
zinnige weelde-artikelen bederft de goede zeden: „il y a de mestiers
au monde qu, ne servent qu\' à corruption . . ." Men verlangt dan
bovendien uit den aard der zaak, dat de gegoeden kwistig hun
geld daaraan uitgeven „â fin que 1\' argent soit semé par tout."
Deze worden daarom zelfs geveinsdelijk „des braves" genoemd.
Daarom : „si donc un homme exerce un mestier qui ne soit sinon
pour taire des scandales, ou bien pour enyvrer les hommes en leurs
dehces et les corrompre du tout, ou bien pour faire des pompes
excessives, commes si on vouloit pervertir par despit de nature le
bien, qui nous est donné de Dieu, il est certain que toutes ces choses-
là sont hors des vocations de Dieu. . . On aura beau dire, l\'ay yci
travaillé: voire, mais tu as servi au diable" (LI, 639).
( Op het door ons nu besproken inzicht bij Calvijn berust althans
; ten deele de groote belangstelling, die hij koesterde voor materieele
I en economische onderwerpen. Het verklaart zijn interesse in d e
stoffelijke vooruitgang der bevolking te Genève, inde
bevordering van ontwikkeling op elk terrein,
I vooral zijn ijveren om mi.sstanden weg te nemen, een streven, waarin
het „Consistoire" lang na hem volhardde. Toch mag men twee
punten hier niet vergeten: vooreerst, dat, lijnrecht tegen-
over den thans heerschenden geest, Calvijn meer nadruk legt op
een reformatie van het inwendige leven dan op dat
van het uitwendige. Hij ijvert voor een sociale wetgeving : „mais
comme i\'ay desia dit, voila dequoy nous servira la Loy iusques à
tant que nos coeurs soyent reformez : il y aura plus d\'inventions
mauvaises pour nuir, et faire dommage." Bovendien het gaat voor
hem in den grond niet om den mensch maar om God
en Zijne eer. Bij zijn uitlegging van de Mozaïsche sociale wet
1
en
Bedelarij noemt hij hier een bewijs van de onbarmhartigheid der rijken
fiet ontbreken van een zoodanige armenzorg, waarin met systeem en kennis
der personen en hun omstandigheden bedeeld wordt. Hier dus dezelfde
cntiek als bij Luther.
over de lossing van lamîbezit, merkt hij op, dat God door die wet
„consuluit interea privatim singulis : sed in perpetua successione s e
ipsum magis respexit quam homines, ut nunquam
intercideret beneficii sui memoria" (XXIV, 707). En hoewel de
eerbied jegens God eiken vorm van naastenliefde en elk streven om
het heil van den naaste te dienen insluit (daar ieder mensch Gods
beeld vertoont, zie blz, 163), zoo draagt toch de sociale bemoeienis
van Calvijn een theocratisch karakter. Duidelijk spreekt zich
Calvijn in een preek uit : „Or nous savons qu\'il est impossible de
plaire à Dieu, cependant que nous serons par trop adonnez aux
hommes*; . . Ce sotit donc vertus louables, que l\'amour qu\'on aura
à pere et à mere, et à ses prochains : mais ... il faut que Dieu,
comme nous avons dit, marche devant, et que le reste suyve."
1) XXIX, 143 sq. Calvijn doet in deze prediking over de geschiedenis
van het gouden kalf Mozes tot de Levieten zeggen : „en cela monstrerez-vous
que vous estes vrais zélateurs du service de Dieu, quand vous tuerez vos
propres freres... que l\'ordre de nature sera ici mis sous le
pied, pour monstrer que Dieu domine par dessus tout,
et qu\'il a son degré souverain." Troeltsch Soziallehren S. 641
merkt naar aanleiding hiervan op : „Für Luther ist die natürliche Liebes-
ordnung (in ihrer urständlichen Vollkommenheit) identisch mit dem gött-
lichen Sittengesetz, bei Calvin tritt das natürliche Liebesgesetz und das
positive göttliche Gesetz der bedingungslosen Verherrlichung an Gottes
Souveränität unter Umständen auseinander." Was dit waar, zoo zou
dus in Calvijn\'s beschouwing een kloof bestaan tusschen den wil Gods, als
iets despotisch, en de zedelijke scheppingsorde. Troeltsch vindt in deze
aanhaling bovendien het bewijs „der Sachlichkeit und Unpersönlichkeit
Calvinistischer Moral." Een dergelijk oordeel zou men ook over Jezus\'
moraal en de Evangeliën kunnen uitspreken. Troeltsch vergeet op het
verband van het citaat uit Calvijn te .letten. Eenige regels vooraf zegt
Calvijn (als wist hij wat hem eens Troeltsch ten laste zou leggen) : „n o n
pas que Dieu ait voulu changer l\'ordre de nature, mais
c\'est pour monstrer, quand il est question d\'exercer leur charge, qu\'ils
ne soyent point destournez par aucun regard mondain... comme en
general il est dit, que nous ne pouvons estre disciples
de nostre Seigneur Jesus Christ, sinon que nous hays-
sions et pere et mere." De in Troeltsch\' citaat voorkomende uit-
drukking „l\'ordre de nature" doelt dus slechts op een o n d e r d e c 1 van
„das natürliche Liebesgesetz" : de liefde tot bloedverwanten, die bij een (in
deze zondige wereld altijd mogelijk) conflict met de liefde en gehoorzaam-
heid jegens God voor deze wijken moet. De stelling van Troeltsch, waar-
mede hij het Calvinisme wilde typeeren, wordt door Calvijns eigen woorden
ter plaatse zelf weerlegd. Intusschen blijkt uit deze (met ontelbare andere
te vermeerderen) citaten, hoe weinig recht men heeft om met Hylkema te
schrijven : „Zoo concentreert zich bij het oude calvinisme al het wereld-
gebeuren, ja al Gods denken en doen om den mensch." Oud-en Nieuw.
Calvinisme blz. 116. Hylkema stelt het z. g. neo-calvinisme als theocentrisch
hier tegenover. Ook de Calvinisten tijdens Beza motiveeren onophoudelijk
hun besluiten en handelingen met woorden als „au plaisir de Dieu, l\'hon-
neur et la gloire de Dieu" cfr. Choisy L\'Etat chrétien Calviniste à Genève
au temps de Théodore de Bèze.
§ 5. HET KONINKRIJK GODS EN DE ARBEID.
Het woord regnura Dei" heeft bij Calvijn de beteekenis van „het
-.„geestrijke vernieuwing
m Ohnstus ) Het ,s een „sp.ntuale Christi regnum," dat hi^
van de „c.vd.s ordinatio" onderscheidt, wijl deze twee ,dil sam
prorsus rat.onem habent" (/„s. IV, 20, 1). Hie. , J ^
mes: de 1\'a.e et du corps" (LI, 804); iL eene heeft trekZ;
des ha.ten ) Hier ,s christelijke vrijheid: geen overheid^L
door menschen uitgevaardigde wetten heerschen er. Dit nieuwe
op de geheele men-
Int in het openbare en sociale
Lfl ^ t gerechtigheid en
liefde. Het kweekt een christelijke samenleving waarvoor Calvijn
vaak het woord „ecclesia" gebruikt. Dit woord „ecclesia" heeft
dus soms bij hem een zeer ruimen zin en omvat dan ook de
staatkundige orde in een christen-land.Toch onderscheidt hij
(en dit^ zelfs voor zijn tijd zeer streng) de burgerlijke en kerkelijke
„politia". ®) De kerk oefent zelf geen dwingende macht uit, maar
verwacht, dat de sterke arm van den magistraat haar eventueel
bijstaat.«) De overheid moet zich hierin een gehoorzaam zoon der
kerk betoonen : „non enim magistratus, si pius est, e.ximere se volet
communi filiorum Dei subiectione, cuius non postrema pars est,
ecclesiae ex verbo Dei iudicanti .se subiicere" (/n,vf. IV, 11, 4)\'
Zooals reeds uit deze aanhaling blijkt, voert de kerkglijke macht
1) XLV, 111 et 212; XLVII, 54. Zelden heeft het woord „regnum Dei"
behalve deze persoonlijke ook een sociale beteekenis : dat wat naar buiten
treedt en allerlei sociale relaties in het leven roept of bestaande heiligt
^00 0. a. XLV, 197. Meestal gebruikt hij dan het woord „ecclesia".
2) Zie boven blz. 157 verv.
3) Verg. Choisy L\'Eiaf chrétien p. 449: „Elle (Genève) montrait la
souyeramete de Dieu, la sainteté de sa loi... surtout dans les faits, dans
les uistitutions et les actes de la cité" en p. 477, „dans tous les domaines.
commerce, industrie,----vie privée, travail"____
4) Zoo zegt hij: „perjjeram igitur hoc testimonio (Matth. 13 : 39) Ana-
baptistac et smiiles abusi sunt, ut gladii iisum arcerent ab ecclesia. Atqui
lacilis est refutatio: nam ijuum excommunicationem ipsi admittant, quae
malos et reprobos saltcm ad tempus eradicat, cur non in sceleratos, quoties
res Ita postulat, gladiuni exserent pii magist ra tu s". XLV, 369.
5) Inst. IV, 10, 5; Zie vooral IV, 11, 1.
6) Inst. IV, 11, 3; IV, 20, 9; XXVI, 307.
-ocr page 194-geen heerschappij over de overheid : beide onderwerpen zich aan
een „tertium" : het Woord Gods.
In het R. KathoHcisme is de kerk een bemiddelende
macht in geestelijke en daaraan verwante aangelegenheden, terwijl
de wereld beschouwd wordt op zuiver natuurrechtelijk gebied zich
zelf te kunnen redden. In het Calvinisme treedt inplaats van
de autoritaire, van boven af decreteerende hiërarchie het ,,Woord
Gods," belichaamd in de ö. Schrift, verklaard en toegepast onder^
de leiding des H. Geestes. Dit Woord oefent gezag over het
geheele leven. Principieel is ieder geloovige tot de toepassing^ en
uitlegging ervan bevoegd. Elk is priester èn profeet. Er is een
onmiddellijke gemeenschap tusschen God en de Zijnen en dus ook
een min of meer allen verlichtende werking Zijns Geestes. Wel
aanvaardt de overheid in Genève ter wille van de orde de uitlegging
van de „compagnie des pasteurs", doch bij raeeningsver.schil tus-
schen deze en het „conseil" behielden de predikers zich het beroep
op het volk voor. In dit „crier en chaire" vonden zij een niet
te onderschatten kracljt Vanzelf lag in deze opvattingen een groote
beteekenis voor de ontwikkeling der d e m o c r a t i s c h e d e n k-
beelden, waaraan het Calvinisme zulk een stoot heeft gegeven.
Zoo draagt dus heel het leven in z ij n inrich-
ting het stempel van het christelijke. Dat christelijke
is voor Calvijn identiek met hetgeen „goed" en „natuuriijk" is
(zie blz. 155). Onbillijk is het verwijt van Choisy, dat „son sys-
tème, théocratique fait régner le Dieu de T Ancien Testament. . .
Il est donc plus juridique que vraiment évangéliqu e." ®)
Calvijn zou^hierop antwoorden: „in apo.stolicis literis" (ofwel in het
N. Test.) „non politiam formare, sed spirituale Christi regnum in-
stituere propositum est."*) Men beschuldigt hem er van do H. S.
tot een „bloc" te hebben gemaakt. Zoo zegt Choisy van het Cal-
vinisme : „le christianisme devient même dans ses développements
formels et exterieurs, une cho.se entièrement achevée, un tout
1) In hun „mémoire" aan de overheid van 1579 beklagen zich de predi-
kanten van Genève dat de meerderheid der bevolking zoo ontaard is,
„quelle craint plus la verge du Magistrat que le sceptre de la Parole de Dieu"
Choisi L\'Eiat chrétien p. 165.
2) Zie hierover Choisy Z.\' État chrétien p. 20 s.s. Niet de meening van
één lid, maar van de meerderheid der „compagnie" van predikanten werd
geëerbiedigd. Geen der predikanten mocht, zooals later werd bepaald, den
magistraat vanaf den kansel critiseeren, tenzij namens de „compagnie"
(p. 398).
3) Choisy La Théocratie à Genève p. 255 et 258,
4) Inst. IV. 20, 12. Zie boven blz. 157 verv.
-ocr page 195-I fermé, élevé au-dessus des variations du te\'raps"^)
Maar Calvijn legde grooten nadruk op *de noodzakelijkheid van
^ g e d u ri g e V er a n d e r i n g e n in de inrichting van het burger-
hjk en kerkelijk leven overeenkomstig de telkens zich wijzigende
omstandigheden. Van een centrale, laat staan clerical«, autoriteit
om ook in alle bijzonderheden het leven te regelen is bij hem geen
sprake. Wel strekt zich de kerkelijke bemoeienis over het geheele
levensterrein uit (zie boven blz. 160), maar zij heeft op het niet-
specfiek-kerkelijke gebied slechts de zedelijke beseffen wakker te
maken, deze te zuiveren en te verdiepen. Zij laat bijzondere rege-
lingen over aan de m a n n e n V a n h e t V a k. Elk levensterrein
heeft zich zoo in zekeren zin z e 1 f s t a n d i g te ontwikkelen. Zoo
moet men op economisch gebied zich niet verlaten op het oordeel
van een predikant. Het geweten en de v a k k e n n i s zijn
hier de beste gidsen : .. , „leur conscience leur en peut assez
dire. Il faudroit quelque fois que les prescheurs fussent des mar-
chans, et qu\'ils eussent manié toutes les traffiques du monde, pour
respondre à ceu.\\ qui demandent conseil de ceci en particulier : et
ceux, qui se cognoissent en tels affaires, pourquoy en viennent-ils
demander à un homme, qui n\'y sera point fort usité?" (XXVIII,
120). Men heeft eenvoudig de regel der liefde in alle bij-
zondere omstandigheden toe te passen: „Haec porro caritatis regula
e.st, ut ius suum cuique salvum maneat, nec q u i s q u a m alteri
facia t quod sibi non vult fieri." Waarop hij laat
volgen : „Unde sequitur non solum eos furari qui res aliénas clam
surripiunt, sed qui ex aliorurn \'damno lucrum captant, illicitis ar-
tibus opes accumulant, magis ad privatam utilitatem quam ad
aequitatem attenti .sunt."^) Zoo heeft men in economische\'aangele-
genheden te oordeelen „non point selon quelque certaine et
particuliere sentence deDieu, maisseullement
selon la rigle dequite... selon la rigle de Christ: a.scavoir
ce que vous voules que les hommes vous fassent etc." . .. (Xa, 247
sqq cfr. XXVIII, 122). Van deze regel zegt hij : „nature nous
enseigne cela et ne faut point aller à l\'escole pour l\'apprendre"
(XXVI, 306>.. Zoo kan Calvijn het gansche leven christelijk in-
richten zonder de H. Schrift als een wetboek te gebruiken : „II
est vray", zegt hij, „que les Rois, les Princes et Magistrats doivent
1) Choisy La Théocr. p. 255. ss.
2) InsL IV, 10. 5; IV, 10, 31 et 32; IV, 20, 8 et 16.
3) XXIV, 669; zie ƒ/«/. II, 8, 45.
-ocr page 196-tousiours interi oguer la bouche de Dieu et se conformer à sa parole",
toch neemt hij aan „que nostre Seigneur leur a donné li-
berté de faire des loix, telles qu\'ils cognoistront estre propres
et utiles pour le regime qui leur est commis." Zoo staat hij een
ruime en nuchtere toepassing van het „Woord Gods" toe, waarbij
op de omstandigheden gelet wordt.
Gelijk gezegd beoogde het Calvinisme met heel het leven Gods
eer. Dit doel- en uitgangspunt sloot in, dat men ook met de b e-
langen van den naaste zoo nauwgezet mogelijk rekening
hield. Op het „beeld Gods" in den mensch grondde immers Calvijn
de ethische solidariteit in het sociale leven. *) Zoowel hij zelf als
zijn volgelingen kwamen krachtig op voor de armen en verdrukten.
Zij vroegen voor dezen niet slechts gunsten maar al wat huu
naar eisch van Gods recht t o e k w a m. Zij zorgden ervoor, dat
het recht niet gebogen wei d door eenige aanneming des persoons.
Choisy toont aan, dat het consistoire „prend en main avec une louable
éneigie les reformes favorables aux petits et aux faibles ; il mande
et censure les paresseux et les oisifs, les pères et les créanciers trop
durs ; il se montre sans miséricorde pour les usuriers, lesmonoitoleurs". ")
. . . Tijdens de crisis en blokkade van 1586 drong de „compagnie"
bij het „con-seil" op het nemen van maatregelen aan tegen de
duurte van het koren. Toen de magistraat niet snel genoeg in-
greep, brachten de predikanten de zaak op den kansel. Toen het
,,conreil" zich gedrongen zag om de stad van armlastigen te ver-
lichten, kwamen de predikanten er tegen op, dat men armen, dio
„bon témoignage" hadden „et qui\' estoyent réfugiés pour la religion"
de stad uitzette ; men moest beginnen met leegloopers, dronkaards enz. \'\')
Uu.steloos protesteerden zij tegen allerlei knevelarijen : „les paouvres
crient et les riches emboiii sent, mays c\'est entasser 1\'ire de Dieu".
Uit dit alles blijkt, dat het Calvinisme opkwam voor het zedelijk
1) LI, 798. Wij verwijzen hier naar hetgeen boven o]) blz. 157 verv.
reeds werd uiteengezet.
2) Zie boven blz. 163 onderaan.
3) Een gunst, geen recht, noemt Calvijn wat vrcenulen, weduwen eu
weezen naar Dt. 24:19 verv. in Israël toekwam XXIV, 69b.
4) 2ie boven blz. 169; voorts XXIV, 669 et 687; de naastenliefde heeft
zich zelfs tot onwaardigen uit te strekken XXIV, 684. •
5) Zie Choisy L\'jE/û/ chrét. p. 24 ss., 121 et 484.
6) La Théocratie p. 244.
7) Choisy L\'Etat chrétien p. 245 ss. : „de dire que les paouvres sortent
et les riches demeurent, cela seroit desplaisant à Dieu" betuigen de predi-
kanten voor het „conseil".
8) Choisy L\'Etat chrétien p. 119. Zie voor Calvijn blz. 169 boven.
-ocr page 197-recht der armen en de taak van den staat allerminst deed opgaan
in een bescherming van eigendommen en bestaande rechten. Het
breidde deze uit tot het zoo wèl mogelijk organiseeren der volks-
gemeenschap naar de beginselen van het „Verbum Dei".
Waar hij er de gelegenheid toe vindt, dringt Calvijn op een milde
behandeling der dienstbaren aan, De meester moet in zijn
ondergeschikten het „beeld Gods" eerbiedigen De dienaren moeten
tot het gezin worden gerekend, zoodat de heer hun stoffelijke en
geestelijke belangen op het hart heeft te dragen. Met strenge hand-
having eenerzijds van de uit het leven onder Gods Voorzienigheid
opkomende stands- en rangonderscheidingen vindiceert Calvijn ander-
zijds een zekere gelijkwaardigheid van allen op grond van het
ingeschapen „beeld Gods".Bovendien „non plus concedit Deus
(dominis) quam patitur caritatis regula". Er bestaat tusschen een heer
en zijn ondergeschikte (oudtijds den .slaaf) een „i u s a n a I o g u m",
weliswaar „non est quidem aequalis domini et servi conditio sed est
tamen aliquod ius mutuum inter eos, quod sicuti servum domino
obnoxium reddit, ita vicissim p r o p o r t i o n e h a b i t a dominum
obstringit aliquatenus servo. Istam a n a I o g i a m male homines
metiuntur : quia non exigunt ad legem caritatis, quae sola veia est
mensura"
Het blijkt genoegzaam, hoezeer de mensch in den arbeider
Calvijn ter harte ging. Deze is er niet om den arbeid, maar de
arbeid om hem en in laatste instantie om hot hoogste in hem te
dienen en dus zijnen loop tot het koninklijk Gods te bevorderen.
In deze opvatting ligt van zelf de af keuring opgesloten van methoden
en theorieën, die den arbeider tot machine verlagen terwille van de
/ productie, van al wat vooral de vorige eeuw onder den invloed van
de liberale school te zien gaf, toen men den arbeid als koopwaar
1) XXVII, 305 et 350; XXVIII, 265; UI, 323; XXVI, 303 S... „quand
un homme aura serviteurs et chambrieres à loage, il ne mettra point son
serviteur au desstis dc luy à table... mais tant y a quelque supériorité qu\'il
y ait, si faut-il que nous venions tousiours à ce poinct, que nous sommes
conioints ensemble comme d\'une chair et sommes tous formez k
l\'image dc Dieu"... Deze tvree motieven kcercii telkens weer. Zij wor-
den nog voor Christenen versterkt door de gedachte, dat wij zijn: »brebis
du trouppeau de nostre S. Jes. Chr.", die zich ook zelf voor ons vernietigd
beeft „afin de condamner tout orgueil". Wij zijn „membres de son corps",
en in dit opzicht elkïiars gelijken. Bovendien is God onze Vader: „que
cela nous induise h garder fraternité entre nous".
2) U, 231. Over het standpunt v.in Calviin tegenover de s 1 a v e r n ij
spraken wij boven: zie o. a. blz. 150 noot 3; blz. 165 en 169. De Israëliet,
die van de gelegenheid tot vrijwording geen gebruik maakte, wordt door
Calvijn als „quis ignobili animo getypeerd (XXXIX, 86).
rm ^ \'
beschouwde. Op dit gebied waren de toestanden in Calvijn\'s dagen
betrekkelijk gunstig te noemen. Men had meer met den ledig-
, g a n g en de verspilling van goederen en arbeidskrachten te kampen
dan met een overmatig rekken van den arbeidsduur,
j Dit verklaart ons, waarom Calvijn de „derde" beteekenis van den
S a b b a t h, de rust voor de dienstbaren, zoo uiterst kort in zijn
Institutie behandelt. Hij beijvert zich hier meer om de bijgeloovigheid
i van hen aan de kaak te stellen, die de rust op den Sabbath uit
ceremonieele motieven eerbiedigen. In een zijner preeken verklaart
I hij uitdrukkelijk, dat deze rusl slechts als een a a n h a n g s e 1 is
i te beschouwen, een soort toegift aan het gebod : „mais d\'autant
■ que ce commandement est contenu en la premiere table de la Loy,
il est certain que ce qui est ici touché, n\'est qu\'un accessoire
Ce n\'estoit pas son (de Dieu) intention principale, qu\'il y eust un
iour la sepmaine auquel on cessast de travaillez" ... Het is slechts
een „bien survenant, comme de superabondant", zoodat de onder-
houding van dezen dag toch ook nog „quelque profit terrien" heeft.
/ Het behoort volgens Calvijn tot de goede orde van leven, dat
I ieder arbeidt: „celui qui est oisif et inutile, ne merite point
r d\'estre nourri, ni qu\'on ait regard à luy". Allen hebben te be-
denken : „à quelle fin ils sont creez. .. Dieu a voulu que ie
i travaille, et c\'est la loy generale de tous, que nous mangions nostre
pain à la sueur de nostre visage : quand un homme là dessus est
inutile, et qu\'il ne daigne remuer un doigt, il n\'est pas digne d\'estre
nourri ni substanté" (XXVIII, 223 cf. XXVI, 296). Hetgeen in
I § 2 omtrent Calvijn\'s arbeidswaardeering werd uiteengezet, geeft
i een genoegzaam duidelijk beeld van zijn energieke levensopvatting
-■\'en de eischen, die hij in dit opzicht aan een christelijke gemeenschap
î stelde. Deze beginselen deden zich nog lang na hem gelden. In
jl579 dringen de predikanten van Genève in een „memoire" aan
de overheid op bestrijding aan van eenige misstanden (zooals woeker
tegenover armen). „II nous semble", .schrijven zij, „que pour tairir
les ruisseaux il fault escouper la source, remédiant aux causes
dont procède pour la pluspart ceste nécessité, qui sont I\'oy si-
ve t é ..." Den lediggang noemen zij hier voorop. Zij verzoeken
j de overheid bovendien, tot bestrijding van dit euvel, huis aan huis
1) XXVI, 300 sqq. Dat het vee rusten moest, diende tot een uiterlijk
teeken, waardoor de sabbathsonderhoudmg den Israël, werd ingeschernt Dat
het gebod tot de vreemdelingen zich uitstrekte, diende om de Isr
voor de verleiding toch handel te drijven te bewaren. De rust staat zoo dus
voor deze categ. geheel op den achtergrond. Zie XXVI 299 et 306
een nauwgezet onderzoek in te stellen, óf en hoe elk gezin in zijn
onderhoud voorziet, of ouders hun kinderen en voogden hun pupillen
een beroep laten leeren vanaf hun 10^« of jaar. Zoodoende
meenen zij, zou aan den nood in vele goede families weldra een
emde komen Ook wenschen zy, dat niemand zonder middel van
bes aan m de stad werd toegelaten. Tijdens de crisis van i5H6
stellen zy voor aan noodlijdenden werk te verschaffen. Dit zou
spoedig brood in de stad brengen, i)
Uit het besprokene blijkt genoegzaam, dat het Calvinisme der
16 eeuw een realiseering van Gods koningschap
n het volle leven nastreefde. Hier valt eLer nog
op twee punten te wijzen: het streefde naar een realiseering
van dit koningschap in z o o w ij d m o g e 1 ij k e n k r i n g. ») Het
eefde bovendien m het bewustzijn, dat ook de m e n s c h h e i d
hoewel gevallen, in haar organisch geheel tot hooger ontwikkeling
geroepen bleef; dat echter eerst waar — en voor zoover - het
menschelijke gekerstend en God toegewijd wordt, deze ontwikkelin;.
in goede banen loopt.
Deze universeele blik wordt door sommigen aan het Calvinisme
der 10« eeuw ontzegd. - Vaak verwijt men Calvijn een pessimistische
levensbeschouwing en een bekrompen-scherpe scheiding tusschen wat
men zou kunnen noemen „natuur"\' en „genade". Het begrip mensch-
heidsleven, zegt Hylkema, is hem even ver en vreemd als
de mogelijkheid om ook maar één oogenblik af te zien van eigen
zaligheid, oorzaak tot lof te vinden voor de n a t u u r I ij k e le-
vensuitingen. Volgens Hylkema bespeurt Calvijn in de mensch-
heid buiten Christus niets dan een chaotische volkrenhorde een van
God verstoeten wereld®) en wordt iets van Gods beeld en
1) Choisy L\'Eiat chrét p. 166 et 246.
2) Wij denken aan Calvijn\'s internationale bemoeiingen ter bevordering
der Reformatie elders. De „registres du Conseil" van 11 Nov. 1561 ver-
melden het besluit de „ordonnances eccles." te doen drukken „ce quilz puis-
sent servir a linsfruction dautres peuples et pour tesmoignage de nostre
reformation ..." Opera X» 92. In de „memoire" der predikanten v. Genève
aan de overheid (1579) luidt het : „que Dieu vous a bénit et a fait cet
honneur ce petit estât de le faire renommer par tout le monde et
fair craindre dedans et dehors"... Choisy L\'Etat chrét. p. 165, Gedurende
de crisis van 1586 trachtten de predikanten, Beza vooraan, de lessen aan de
academie ongestoord voort te laten gaan, omdat deze inrichting „est la
pépinière des ministres de France... a esté estimée par tout le monde... y
a de la semence des ministres de France, Flandres, Angleterre" etc./A/rf. nag
249 s.
3) Hylkema Oud- cn Nieuw-Calvinisme blz. 219. Op blz. 201 schrijft
hij : „somber is de grondtoon bij Calvijn : een menschheid, door God los-
gelaten, wandelend in duisternis"...
gelijkenis door hem alleen in den uitverkorene gezien, terwijl buiten
het kleine getal der uitverkorenen „niet dan een grouwelicke mis-
maecktheyt overigh ir," {HyJk. blz. 2\'>7;. De gedachte aan een
historische ontwikkeling der volkeren, die de verheer-
lijking Gods beoogt, is, zegt hij, Calvijn ten eenenmale vreemd (blz. 217)
Men kan sommige uitlatingen van Calvijn uit het verband ruk-
ken en deze dan pessimistisch noemen. Zoo verschillende stukken
uit Inst. III, 9 en 10. Maar in Inst. III, 9, 4 geeft Calvijn
duidelijk zijn bedoeling weer, als hij schrijft: „ergo, si cum coelesti
vita tenena comparetur, non dubium facile et contemnenda et pro-
culcanda sit. Odio certe habenda nunquam est, nisi quatenus nos
peccato tenet obnoxios; quam quam neillud quidem
odium propriein ipsam convertendumes t." Im-
mers dient het tegenwoordige leven geheel en al „ad salutem eorum
(fidehum) promovendam". God eischt van de Zijnen zich in te
spannen in het tegenwoordige leven, waarop Hij hun aardschen strijd
in den hemel zal kronen. Deze strijd mag echter niet het karakter
dragen van een onthouding, een wereldmijding — juist omgekeerd
moet .Ie mensch hierbij de „necessaria praesidia", die dit leven tot
zijn instandhouding biedt, gebruiken en daarmede de moeilijkheden
overwinnen. Het genot der aardsche levensgoederen wordt hem
niet ontzegd, het moet hem integendeel een voorsmaak geven der
volkomen goedheid Gods, die eens in den hemel wordt geopen-
baard.
Wat het door Hylkema beweerde aangaat: het begrip „mensch-
h e i d s 1 e V e n" is Calvijn evenmin vreemd als de mogelijkheid om
een oogenblik af te zien van eigen zaligheid. ») Zeer nadrukkelijk
•komt Calvijn er tegen op, dat het beeld Godsin dongevallen
mensch zou zijn verloi en gegaan. In het beeld Gods is e n
blijft het wezenlijke van den mensch gelegen (zie blz. 163 en
1) Inst 111, 9, 3 cfr. XXVI, 299.....comme toutes creatures sont faito.
pour nostre usage et pro fit, non seuleinent Dieu s\' en se? Sr ccste v^
presente et caduque : mais il nous y don ne les marqués de sa grSfque<^e
nous soyent a u t a n d e m o y e n s, e t d \' a i d e s, p o u r n o u s a t i r el
la haut au ciel.\' \' o amrez
; \\ ^ De „spes vitae futurae" moet de eneririe
y?iv .de.tegenwoordige goed ren u Me
rusten; XLIX, 565: de „spes resurrectionis" is het fundament vin PPn
werkzame vroomheid: „sublata spe resurrectionis, quasi evidsr ndamenfn
ruere totum pietatis aedjficium. Certe spe praemi! JemoïT e? cxtindTii^
frigescet tantum sed concidet currendi alacritas." cfr XLV 687
onVr^^Y;*^^^-\'- .aequitas id quooue dictet, iioii tribui Deo quod
^rTrJÏ\' "-ebus omnibus praeferatur, cliristiani certe hominis est aS
^onscendere quam ad quaerendam et compamndam animae suae Stem\'\'
.oodat God er „ie, eenige lof nic .erW r. I,"\'"\'
H. Gee.,t .elf, dio de „enschen .ot vern £ en k ""
bekwaamt en e I k g e s I » e h t \'\'""="8« werken
Ue geioovigen hebben e de Tehal" "egirtigt.
dankbaar te aanv,arden .1 l ? en knnst
-.heid der hoo.:\'!:;,: M"«:"\'
verstooten w e r e I rf H^kI • \'" ^»d
" w e r e I a nebben w ii <1 n q k ;; i
stelling niet te ir « " ® ^ 9 d e z e v o o r-
s -tr rff •\'•-"«t\'^\'-zz
saecnhs omn.bus „sqne ad finem mnndi vigeat" (XXIII «af p1
heert „et proces, d.t de volkeren door,„o„fn in ^n ^I^L^m^eo^^
■urn , dns n„„r vooraf beraamd ,,l„„ vastgesteld, en dit .leeds
n « p p 0 r t m e t z ij n h e il s p 1 a n : „gentinn, vocatio „et™
Be, co„s,h„ décréta (est)... „e repente vel fortnito pu,em„ el
"MXXII ZrTr -"\'-•-"""■\'.-pro»
luit (XXIII, 155). Het onderling verkeer der volkren i« « i .
zij Gods overgebleven goedheid: „mir. refnlget ^IfllL:\'q
diversis hngu.s, gentes ultro citroque inter se communicant." l/ieLo.\'
werd weer het geestelijk heil der volkren gediend, want de voor
naamste weldaad Gods kon nu komen, dat IJij „omnibus linguis
unum evangelium publicavit per totum orbem." Op zijn beurt lift
het Evangelie weder een nauwer band tusschen de volkren gelegd
„qui prius misere divisi erant" (XXIII, 167). \'
Van zulk een bekrompen levens- en menschheidsbeschouwing, als
Hylkema aan Calvijn toeschrijft, is dus geen sprake. Letterlijk spreekt
Calvijn het uit, dat God de menschheid opvoert tot
een hooger doel, ongeacht haar onwaardigheid
en dit w ij I z ij n 0 g immer Z ij n beeltenis ver-
toont\') en dat de ontwikkeling van .lil menschheidsleven en de
...♦Ï-l 147: „Indigni quidem stuit Iiomines, si eorum duntaxat hahpi.,.-
Li Tn„/iö persona... Siquis obiiciat imaginem illam delétïim
esse. solutie facilis est, m a n e r e a d h u c jiliquid rMiduiiin, ut praeste^
-ocr page 202-(laarin gelegde cultureele gaven de komst van het Godsrijk be-
vorderen. Het ideaal blijft, dat eens de geheele wereld vrij-
willig voor God buigt. Dit ideaal wordt wel is waar niet verwer-
kelijkt, maar ook tegen haar wil dient dan de ongeloovige wereld
Gods raad en de, voleindiging van het Godsrijk (XLV, 197 sq.).
Hetgeen dan ook van „den arbeid en \'s menschen bestemming"\')
voor den staat der rechtheid gold, blijft naar Calvijn\'s opvatting ook
in zeker opzicht na den val van kracht, wijl Christus „naturam
nostram ex ruina erectam in statnm meliorem restitueret".
(XLIX, 559 ) Bovendien: utcunque corruptus sit homo finem tamen
primae creationis habere (Deum) ante oculos (XXIII, 147).
Thans nog dit eene: Hylkema schrijft, dat bij Calvijn „mede-
arbeider Gods" alleen hij is, die als „herder en leeraar" de kerk
dient (a.w. blz. 196). Deze bewering is, dunkt ons, in §2 genoeg-
zaam weerlegd. D^ arbeid is „roeping" volgens Calvijn. Ieder
betrekt in dit leven een wachtpost en heeft in zijn roeping getrouw
te zijn „quoad ille (Deus) revocarit" Elke nuttige arbeid
is hier een dienst van God, een arbeid in Gods
k O n i n k r ij k. Ook buiten den kring der gemeente dient de ont-
wikkeling van ons geslacht, dus ook zijn arbeid en c u I t u u r,
een hooger plan, waarin de voleinding der „ecclesia" een centrale
plaats inneemt en Gods verheerlijking het finale oogmerk is. Zoo
opent de Calvinistische levensbeschouwing perspectieven, die den
arbeid de ideëelste beteeekenis doen erlangen. Niettemin blijft die
arbeid en heel de door hem voortgebrachte cultuur de plaats innemen
van een middel, dat nimmer doel op zichzelf mag zijn. Hij heeft
de menschheid nader tot haar bestemming te brengen : tot de ont-
plooiing van al de haar in het „beeld Gods" geschonken gaven.
§ 6. BEROEP EN GEESTESCULTUUR.
Uit het voorgaan.ie blijkt dat elke nuttige beroepsarbeid voor
Calvijn een roeping insluit. God wijst, zegt bij, ieder zijn post aan
(disposuit) en rusl ieder met de natuurlijke gaven toe, die hem voor
een bepaalde taak geschikt maken. Niet allen schenkt Hij zonder
onderscheid dezelfde gaven en maat van gaven : den een geeft Hij
een natuurlijken aanleg, den ander een bijzondere gave des Geestes,
non parva dignitate homo. Deinde ipsum coelestem fictorem,
utcunque corruptus sit homo, finem tamen p r i m ae c r ea 11 o n i s habere
ante oculos."
2) 9, 4 cfr. III, 10, 6. Zie blz. 163 boven.
-ocr page 203-maar zij alle leggen ons een heilige roeping op ») Deze verscheiden-
heid noopt een ieder om toe te zien, wat bij zijn natuur past. Zij
houdt ons voor oogen, dat wij niet aan ons zelf genoeg hebben
maar van anderen afhankelijk zijn. Zij verplicht allen tot eeii
onderlinge solidariteit
Bij de bespreking van de woorden „zweet .des aanschijns"\'in
Gen. 3 bestrijdt Calvijn de dwaasheid van sommige onnoozelen, die
deze woorden al te letterlijk verstaan. Doch zoo zouden allen tot
landarbeid verplicht zijn en er zou geen plaats blijven voor de
„ar es -echameae\'\' Men zou buiten de wereld een kleed moeten
zoeken (XXIII, 74.). Ook Paulus bedoelt met zijn vermaning tot
handarbeid (Eph. 4:28) slechts, dat men van inspanning en moeite
met afkeerig mag zijn (LI, 211 ; LII, 164). Wie dan ook het
algemeen welzijn dient door leeren en raadgeven of op eenige andere
wijze, is onder de lediggangers niet te rekenen (LII, 213)
In zijn uitlegging van 1 Cor. 7 : 20 (het blijven\'in de\'roeping)
komt Calvijn uitdrukkelijk er tegen op deze woorden al te grof toe
te passen, alsof een kleermaker niet van beroep
mocht veranderen en een koopman geen land-
bouwer mocht worden. Hij legt niemand een andere plicht
op dan deze: zijn roeping te blijven volgen (XLIX, \'415, 417). Hij
^ laakt niet het streven van een lagen staat omhoog te klimmen,
slechts waarschuwt hij voor de eigenschappen van den parvenu (XXIII,\'
526 ; XXVIII, 206). Zoo verlaat Calv ij n hier welbe-
wust het traditioneele standpunt, dat ieder in
zijnstandmoetblijven.
Dat zijn begrip van „roeping" en „beroep" zooveel levendiger en
bewegelijker is dan dat van Luther, houdt van zelf verband met
het actief karakter van zijne geloofsopvatting.
Over de smetten van het beroepsleven spreekt Calvijn uitvoerig
in een preek over Ephese 4 : 26—28. *) Hier zegt hij : wanneer
Paulus van „stelen" spreekt, bedoelt hij niet het vergrijp, dat de
aardsche rechter straft, maar de kwade praktijken, die men in alle
beroepen aantreft. Met smart con.stateert hij, dat velen na de
Reformatie hierin nog geraffineerder zijn geworden dan voorheen.
1) XLV, 568 sq. hist. III, 10, 6. . \'
2) XLIX, 237 sq. hoe niiiluae communicalionis vinculum est, dum sibi
nullus sufficit, sed ab aliis mutuari cogitur.
31 Zie blz. 148 en 155 verv.
4) Zie overigens blz. 175 boven.
Er zijn echter ook beroepen en levenswijzen, die op zichzelf ver-
keerd zijn. Het R, Katholicisme schiep er een mpnigte, die volstrekt
nutteloos zijn. Er zijn ook beroepen, die slechts de verkwistende
weelde der rijken dienen en lichtzinnigheid kweeken. Zij nutten de
menschheid niet en zijn daarom reeds te veroordeelen. Zij zijn angelen
van Satan, waarin men om het gewin al te gretig bijt.
Voor elk beroep en iedere „ratio vitae" heeft men bijzondere regels
in acht te nemen. Zij zijn echter uitvloeisels der é é n e a I g e-
meene gerechtigheid. Wanneer Johannes de dooper tolle-
naars en krijgslieden aan hun bijzondere verplichtingen herinnert,
beperkt hij zich niet tot een elementair zedelijk onderricht voor
grove naturen, dat ver beneden de Christelijke volmaaktheid zou
staan, maar hij leert hen de ééne en volkomene gerech-
tigheid gestand te doen in de verschillende levens-
verhoudingen (XLV, 120 sq.). Uit deze woorden blijkt
Calvijn\'s afkeer voor een dubbele moraal, die het
nuchtere pad verlaat en de religie feitelijk boven het beroepsleven
doet zweven.
Wat de afzonderlijke beroepen aangaat: in achting voor land-
bouw en handwerk^) staat Calvijn niet bij zijn tijdgenooten
achter. Hij heeft zelfs het initiatief genomen om de welvaart van
Genève door industrie te bevorderen. Hij vervoegde zich daartoe
29 Dec. 1544 bij het Conseil „et prie mestre ordre sur les povres
et trover le moyen pour avoyer un mestier pour fère travail Ié les
povres gens," waarop 31 Dec. besloten werd „affin que nul ne .soyt
oiseux ... de regardé de me.stre nng mestier en Geneve, comment
la drapperie ou de fère les fustenes, les o.stades (een .soort saai) et
demy-ostades."
Van het positieve nut en de onontbeerlijkheid van den h a n d o I
is Calvijn overtuigd. Het leven der vromen, zegt hij, wordt terecht
bij een „negotiatio" vergeleken (Matth. 25), omdat zij over en weer
tot nut der gemeen.schap onderlinge verbinteni.s.sen moeten sluiten
(XLV, 500). Deze verklaring eert vanzelf den handel. Hij wijst
er op, dat de verdrijving der wisselaars uit den tempel tegen het
misbruik van de heilige plaats en de hebzucht der prie.sters gericht
1) LI, 634 sqq. Verg. boven blz. 117 Calvijn\'s bestrijding der Libertijnschc
beroepsopvatting; voorts Inst. II, 8, 45; III, 7, 9.
2) XXXIX, 103. De landbouw noemt hij hier een „ratio vivendi non
modo pura et innoxia, sed etiam remota abAmbitione. a fraudibus, a raninis "
.oo vivendi in primis simplex et sincennn." Zie XXXVl,
482; XXIX, 694 ; XXIII, 83. Over het handwerk .WIII, 100.
3) Aldus de Registres du Conseil, zei Doumergue V p. 679.
-ocr page 205-was, niet tegen den handel (XLV, 581 ; XLVII, 44). Het onder-
scheid tusschen «jne uitlegging en de paraphrase van Erasmus
springt in het oog.
Dat bij den handel zich vaak bedroevende feiten voordoen, merkte,
gelijk ieder ander, ook Calvijn op, maar hij wachtte er zich voor
deze als een noodzakelijk gevolg van den handel zèlf aan te zien.
Dit blijkt uit zijn verklaring van Jozefs gedrag tegenover de Egypte-
naren, toen hij hen in de magere jaren koren in ruil voor hun vee
en akkers leverde. Het is, zegt Calvijn, een ellendige ontroerende
aanblik geweest eertijds-rijke boeren nu te zien bedelen om voedsel.
Maar niet in den handel van Jozef ziet hij de oorzaak der ellende,
maar in den nood der tijden en het verzuim der Egyptenaren zelf
tijdens de vette jaren. Hij beantwoordt de vraag, of Jozefs handel-
wijze niet wreed is te achten, ontkennend. Hij ontzenuwt de op-
merking, dat Jozef toch bij den prijs met de armoede der Egypte-
naren had moeten rekening houden, door te zeggen : ais deze
regel gelden moest, zou het grootste deel van
allen handel ongeoorloofd z ij n (XXIII, 572 sq.)
Men kan dus Calvijn allerminst verwijten, dat hij den handel
met wantrouwend oog gade sloeg, Wel wijst hjj gedurig op
zedelijke gevaren, die hier schuilen. Hij hekelt veler gewinzucht,
trots en aanmatigingen, kortom de zonden, die het leven in de
groote handelssteden kenmerkten. Maar hij komt er uitdrukkelijk
tegen op, dat men den handel zelf veroordeelt, daar deze nuttig
en noodzakelijk is voor het algemeen welzijn (XXXVl, 394). Doch
hij wen.scht, dat de handel „loyal" zij (XXVIII, 238). Hij veroor-
deelt de speculanten, die op duurdere tijden hopen (XLIII, 145).
Hij keurt het af van den nood van anderen opzettelijk misbruik te
maken (XXIII, 573).
Niet slechts ten o|)zichle van de functies in het economische leven
grtf Calvijn blijken van een ruimen blik. Wij wezen er
1) Zie blz. 92 boven, noot 4.
2) Verg. Kanipscliultc I, 430. , .
3) X.XXVl, 391 „Nam Tyrii craiit siiperbi, ambitiosi, avari, libidiiiosi,
dissoluti, Hacc vitia opcs ct rcrum abiindantia scciim traliiiiit, iisqiic phiri-
inum urbc.s incrcatoriae laborant." Dat hij nu met deze Tyr. dc kooplieden
in Venetië cn Antweriicn vergelijkt (.\\XXV1, 390), sluit natuurlijk nog geen
afkeuring van den groothandel in. Zie XLIII, 488.
Troeltscli (Soziall. S. 708) ziet in de „Kleinheit und nurgerhchkeit der
Ocnfer wirtschaftlichen Zustände" dc oorzaak, dat Calvijn een christelijk aiiti-
.»lamnionismc verecnigbaar achtte met de billijkmg van het commercicele
\'even. Of hier genoegzaam met den ruimen blik van den hervormer ge-
rekend is, betwijfelen wij.
reeds op, dat hij wetenschap en kunst „stralen van het licht Gods"
noemt. Naar aanleiding van Jes. 28 : 26 („en zijn God onderricht
hem van de wijze"), waar alleen van den landbouw wordt gesproken,
herinnert hij er aan, dat alle kundigheden gaven Gods zijn, vooral
de moeilijkste: medicina, iurisprudentia, astronomia, geometria,
dialectica en dergelijke (XXXVI, 483). Wijl niet de persoonlijke
zaligheid maar Gods eer Calvijn boven alles ter harte gaat, schenkt
hij ook zijn aandacht aan het terrein der wetenschap.
Hij acht, dat het kosmisch leven reeds den eenvoudigen beschouwer
der natuur, doch meer nog den onderzoeker opwekt tot een ver-
heerlijking Gods. \') In een geschrift, aan de astrologie gewijd,
geeft hij zich rekenschap van de kenmerken der ware wetenschap.
Hoewel natuurlijk sommige zijner beschouwingen verouderd zijn,
steekt toch het geheel zeer gunstig af bij de algemeen heer-
schende supei-stitie zijner dagen. Burckhardt wijst in zijn bekend
werk over de Renaissance in Italië op de verbreidheid van de as-
trologie sedert de XllI eeuw. „Es ist", zegt hij, „ewig lehrreich
zu sehen, wie alle Bildung und Aufklärung gegen diesen Wahn
lange Zeit nicht aufkamen". In zijn genoemd geschrift betreurt
Calvijn het feit, dat men niet dankbaar geweest is over de herleving
der wetenschap in zijn dagen : „que (Dieu) a resuscité les sciences
humaines". Niet tevreden met wat hier wèl gefundeerd is, streeft
men er naar „de voltiger en l\'air". Calvijn onderscheidt „la vraye
astiologie, qui est la cognoi.ssance de 1\'ordre naturel", van de „a.s-
tiologie bastarde". De eerste onderzoekt de algemeene wetten en
de oorzakelijke samenhang der verschijnselen aan den sterrenhemel.
Calvijn ontkent niet, dal er ook samenhang kan zijn tus.schen de
natuurverschijnselen op aarde en de verschillende constellaties. Hij
denkt hierbij zelfs aan een invloed der .sterrenhemel op het gestel
van den men.sch, op zijn temperament. Doch de „astrologie iudi-
ciaire" wil al wat iemand overkomen zal of doen moet en de uitslag
van ondernemingen uit den stand der sterren lezen. Hier wijst
Calvijn onder meer op hel feit, dat twee wezens van verschillend
karakter en verschillenden levensloop onder vaak éénzelfden sterren-
stand geboren zijn. Tegenover het gesnap dezer frivole wetenschap
stelt hij het v e r s c h ij n s e I d e r e r f e I ij k h e i d. Deze doet
toch zeker een evidenter invloed np het leven gelden dan dc con-
1) VII, 529.
2) Advcrtissement contre l\'astrologie qa\'on appelle indiciaire et autres
curiositn qui régnent auiourd\'hny au monde. VII, 513 saa
3) Zie Burckhardt II, S 183 ff. \' IM
-ocr page 207-stellatie bij de geboorte. De veibasterde astrologie doet bovendien
aan het religieu.se leven afbreuk, ondermijnt in de praktijk het ge-
loot aan Gods vrijmacht en Zijn persoonlijke bemoeienis in alle
dingen, ja zij bindt niet alleen Gods bijzondere weldaden aan den
loop der natuur, maar ook Zijn „reformation en ses eleuz", als Hij
hen vernieuwt door Zijn Geest, hetwelk toch een „oeuvre \'de Dieu
supernaturelle" is. Maar de ware wetenschap acht hij van groot
nut. Hij eindigt met de aanspoi-ing „que (gens de lettres) s\'ad-
donnent a estudes bonnes et utiles, et non point a curiositez frivoles".
Bijbel en wetenschap tracht hij te verzoenen door beider tenein
en daarmede tevens religie en wetenschap streng te onderscheiden.
Zoo beschrijft Mozes de schepping „populariter", opdat alle eenvou-
digen den zin kunnen begrijpen, terwijl de geleerden al datgene,
wat binnen de gienzen der menschelijke scherpzinnigheid valt, met
groote inspanning naspeuren. Dit wetenschappelijk onderzoek is
zeker niet te veroordeelen, zooals sonnnige verdwaasden doen. Mozes
wil er ons allerminst van afhouden, ook al bewandelt hij eigen
wegen. Maar evenmin mogen geleei-den de eenvoudige, bevattelijke
voorstelling van den Bijbel bespotten. Doel en methode zijn bij
beide verschillend (XXIII, 2\'2sq. et 123).
Deze onderscheiding tu.sschen religie en wetenschap sluit hun
samenwerking niet uit. De religie ontvangt juist een krach-
tigen steun van de wetenschap. Zij heeft deze in dienst te nemen.
Die dit ontkent, doet openlijk God en Zijn gaven te kort (VIII, 4ü9).
Het is bekend, hoezeer het schoolwezen in Genève Calvijn
ter harte ging % zoowel het voorbeieidend als het theologisch uni-
versitair onderwijs, ook al verliep er lang een tijd, voordat zijn ideëen,
reeds in het (ïordonnances ecclcsiasliques" van 1541
1) Kuypcr (Het Calvinisme blz. 104 verv.) wijst op het „Calviiu\'stisch
dogma van dc praedestinatie, als voor wetenschap in hoogeren zin" oudtijds
«de sterkste drijfveer". Doch het Calvinistisch dogma der praedestinatie
lioudt niet de gedachte in van het „wetmatige" en „regelmatige", wel die
van het „oorzakelijke". Want, zooals speciaal in dit geschrift van Calvijn
(VII, 520) blijkt, is dc vernieuwing door Gods Geest, maar ook vaak de
bekwaming tot ecu bijzondere (aak een werk Gods „outre et par dessus le cours
de nature\'" ccn „oeuvre dc Dieu supernaturelle". Do Calvinistische zm voor
wetenschap is veeleer af (e leiden uit de erkenning, dat deze wereld een
.creatie" is, met eigen bestaan cii levenswet toegerust, met een „ordre com-
mun de nature", hoewel dan God zelf deze somtijds „verbreekt . Skchts,
van dc zedelijke orde geldt: „non pas que Dieu ait voulu changer 1 ordre de
nature" (zie blz. 176 noot), daar deze orde niet eerst met de schepping werd
gecreëerd, m.iar van eeuwigheid het wezen Gods eigen is.
2) Zie over het „collége" cn de „academie" Kampschulte II S. 310 ff;
Doumergue III p. 376; V p. 111 S. j ^
3) 15 sqq. Zie p. 65 „l\'ordre du collège de Gcni^ve" van 1559.
-ocr page 208-voorkomende, verwezenlijkt werden. Waar hier van de predikanten
sprake is, betoogen de „ordonnances", dat drie dingen bij de beroeping
van gewicht zijn, doch voorop stellen zij „lexamen, qui est le prin-
cipal". Waar van de „docteurs" sprake is, wordt een goed onder-
richt het voornaamste bolwerk tegen de dwaling genoemd, terwijl
voor de theologische studie een grondige algemeen wetenschappelijke
opleiding (langues et sciences humaines) noodig wordt geacht. Van
een wantrouwen der wetenschap is dan ook bij hem geen sprake.
Men heeft van ouds ei Calvijn een verwijt van gemaakt dat hij
de kunst den oorlog verklaarde. Zoo oordeelt o. a. Kampschulte
Anderen hebben zich moeite getioost deze beschuldiging te weer-
leggen. 2) Tegenover de holle leegheid, waarin de op zich zelf rijke
R. K. cultus het kerk-bezoekend volk liet, waakte Calvijn er voor,
dut niet langer een rijkdom van vormen den inhoud van het religieuse
leven deed verarmen. Calvijn\'s afkeuring van het gebruik van
beelden in de kerkgebouwen (Inst. I, I I, 4sqq., 43) sluit geen ver-
foeiing der beeldhouwkunst in. Dat sommigen, zegt hij, dwazelijk
in het gebod een veroordeeling van alle beelden en schilderijen
lezen, behoeft geen wederlegging (XXXIV, 377). De beeldhouw-
en schilderkunst moeten wij eeren, niettegenstaande de heerschende
superstitie. Gelijk reeds is opgemerkt rekende hij de kunst tot
de dankbaar te aanvaarden gaven der gemeene gratie (XXIII, 400).
Vooral de muziek acht Calvijn allerminst verwerpelijk, hoewel
hij haar macht kent om de gemoederen zoowel tot het goede als
tot het kwade te buigen. ») Onder zijn auspiciën arbeidde in Genève
de beroemde toonkunstenaar Bourgeois. In Straatsburg bemoeide
zich de Hervormer reeds ijverig met de samenstelling van een psalm-
bundel voor de gemeente, voordat Clement Marot de zijne drukken
liet In Genève zette hij dit werk voort en zorgde voor zangonder-
wijs op de scholen.
n Kampschulte I, 463 ff.
2) Doumergue in afzonderlijke geschriften. In zijn Jean Calvin handelt
hij vaak hierover, o. a. II p. 479 ss. Zie Kuyper/y^/Crt/v\'/wsw^? blz. 135 verv
3) III, 135; 1, 391.
4) XXXVI, 110 «Est enim (musica) scientia minime contemnenda.
5) XUII, 108 XXIII, 100 VI, 170. De zang is uiterst geschikt «pour
recreer l\'homme... elle a une vertu secrette et quasi incredibile à csmouvoir
les cueurs en une sorte, ou en l\'autre. - Il est vray que toute parolle mau-
vaise ... pervertit les bonnes meurs mais quand la melodie est avec cela
transperce beaucoup plus fort le cueur" etc.
6) Uitvoerig handelt hierover Doumergue II p. 505 ss. Oratorie schatte
Calvijn hoog, zie Opera Vlll, 469. Hij verzette zich niet tegen Bijbelsche
tooneeluitvoeringen, zie Xll, 355. Verg. Doumergue 111, p. 579 ss; ook A.
lo^\'ot p^t^pl^ Genève depuis la Réforme... jusqu\'à l\'escalade
(1873) II p. 235 ss.
-ocr page 209-Dat deze ruime waardeering van eikentakvan
arbeid en geestescultuur met zijn grondbeginselen ten
nauwste samenhangt, achten wij na het behandelde in de vorige
paragrafen voldoende duidelijk.
§ 7. DE VRUCHT VAN DEN ARBEID.
Calvijn\'s gezonde waardeering der tijdelijke levensgoederen en ziin
uit het „beeld Gods" afgeleide menschwaardeering doen vanzelf be-
; langstelling voor sociaal-ethische aangelegenheden bij hem verwachten
Hy pnjst de billijkheid in de Israëlitische wetgeving, daar deze
beoogde ieder het loon van zijn vlijt ten volle te doen genieten.
Ontbreekt het uitzicht op dit genot, zoo worden ondernemingslust en
yver verlamd (XXIV, 710 sq.). Daar echter de productie een moment
in het sociale leven is, waarin zich allerlei verhoudingen voordoen, is
een ethische grondslag noodig, waarop de verdeeling van het gewin
berust. De opvatting van den e igen dom beslist hier feitelijk alles..
Calvijn komt zeer nadrukkelijk voor den privaateigendom
op, maar trekt voor persoonlijke willekeur daar de grens, waar
de behoefte der gemeenschap en de nood van
den naaste zich doen gelden. Hij ziet het gansche mensche-
lijke geslacht door een heiligen band verbonden.«) Bovendien, God
is als de grondheer („seigneur foncier") en bezitters zijn slechts
als Zijn pachters of rentmeesters te beschouwen. God wil, dat wij
met ons bezit den naaste dienen.») Zoo komt den eigenaar van
zelf geen „ius utendi et abutendi" toe. Calvijn bestrijdt gedurig
het streven naar gelijkheid en het communisme, maar komt even
krachtig op voor de solidariteitsgedachte.
Rechtmatig is het persoonlijk eigendom, dat iemand zich ver-
worven heeft, of door erfenis verkreeg of dat hem g e-
schonken is. ®) Calvijn hekelt hen, die meenen, dat niemand
1) Zie XXVIII, 136 sqq. 198 et 261; XL, 429 „ecce inquit spiritus sanctiis
quamvis panem tuum iure nomines non tamen ita est tuus, quin debeas
subvenire fratri tuo"...; LII, 214.
2) XLV, 613 XL, 429.
3 XXVIII, 199 Insi. III, 7, 5 L, 110 XLVIII, 64.
4) XLVIII, 59 duo extrema cavenda sunt", de meening, dat men reeds
zijn plicht doet door anderen niet te berooven en die, dat alles gemeen-
schappelijk eigendom behoort te zijn. Zie Inst. III, 7, 5. Niet communisme ^
maar communicatie, het anderen mild-doen-mededeelen, staat hij voor: „ideo-
qiie legitimum gratiarum omnium usum esse, liberalem ac benignam cum
aliis communicationem". Onze bezittingen zijn „Dei deposita", wij zelf
„oeconomi cius". Wij hebben elkander als „membra humani corporis" te
beschouwen; cfr. XXVII, 342 XXVIII, 136.
5) XXVIII, 138 et 199 XLV, 384 XXIV, 711.
-ocr page 210-Christus\' discipel zijn kan, tenzij hij al het zijne heeft weggeworpen
(XLV, 120 et 296). Wat Jezus\' eisch aan den rijken jongeling
betreft, „la solution est facile, car nostre Seigneur ne prononce
point là une sentence generalle, qui conviene à tous; mais a esgard
à la personne de l\'homme qui parle à luy" (VIT, 216). Jezus\' eisch
is geen Roomsch „additamentum ad legem, sed probationem latentis
vitii" geweest (XLV, 541). Van een mildgevend man zegt men
wel, dat hij niets voor zichzelf houdt. Welnu, deze spreekwijze
wordt ook in Hand. 4 :32 gebruikt, zoodat hier niet „tout fust mis
en un morceau comme en confus" (VH, 217 ; XLVIII, 59). Een
landbouwer zondigt, als hij zijn akker, zijn middel om te bestaan,
zonder noodzaak verkoopt (XLV, 540). Niet het communisme,
maar persoonlijk eigendom voor ieder is hier Calvijn\'s ideaal. Hij
heeft welgevallen in spaarzaamheid\'), indien de vreugde-
van-te-bezitten niet tot gierigheid en Godvergetenheid leidt (XXVIII,
263). Aan\'het sparen moet een heilig oogmerk verbonden blijven:
de vrije hand te krijgen om anderen te kunnen helpen. Die voor
zich alleen spaart, pleegt diefstal (XXVIII, 264. LI, 638).
Zoo handhaaft Calvijn den privaateigendom. Voorstellingen van
een oorspronkelijk communisme (bij theologen in de
Oude Kerk en de Middeleeuwen telkens terugkeerende) ontbreken
bij hem. Hoewel hij zich over dit punt niet stellig uitgesproken
heeft, blijkt genoegzaam, dat hij den persoonlijken eigendom als in
de scheppingsorde gegrond\'^) beschouwt. Hij noemt het denkbeeld
van een „communion des sainctz, que nul ne possede rien comme
sien" een „absurdité, repugnante au sens humain" (VII, 214).
Den privaateigendom ziet hij aan als een recht der persoonlijkheid.
Zoo zegt hij naar aanleiding van Dt. 20:7, dat vrijstelling van
verplichte krijgsdienst hier beoogde den zoo even gehuwden man de hoop
op kroost niet te benemen. De erfenis zou immers bij gebrek aan
nakomelingschap op anderen overgaan. Dit in de hand te werken
zou gelijk staan met haar aan den rechten eigenaar te
1) XXIII, 44 ... ea lege nos possiderc quae Dominus nobis ad manum
contulit, ut frugali et moderato usu contenti quod residuum erit servemus.
Agmm qui possidet, fructum annuum ita percipiat ne patiatur fundum per
incuriam decidere, sed posteris qualem accepit, vel etiaiji melius cxcultiim,
tradere studeat... inter nos vigeat ista parsimonia, et in bonis quae Deus
nobis fruenda dedit sedulitas 1 cogitet quisque se in omnibus quae possidet
esse Dei oeconomum. ^ ^ ^
2) De zonde heeft voor deze instelling natuurlijk reden te meer gegeven,
gelijk bij het huwelijk. Een „briganderie desbordée" ware nu zonder per-
soonlijk eigendom te wachten IVII, 214).
ontrukken (XXIV, 711). Het „suura cuique" handhaaft Calvijn
steeds zoo streng mogelijk.
R ij k d o m acht hij op zichzelf niet verwerpelijk Als een
bijzondere zegen Gods is uit den arbeid verkregen rijkdom te be-
schouwen (XXIII, 425). Dwaas is hij, die zich van zijn schatten
ontdoet om alles tot gemeen goed te maken. Vele fanatici ontzeggen
aan de rijken de hoop der zaligheid: „ac si sola paupertas coelorum
esset ianua: quae tamen pluribus impedimentis interdum homines
involvit quam divitiae" kortom: „divitibus Dominus permittit
liberaliter de suo vivere" (LV, 424). De zedelijke gevaren van den
rijkdom zijn groot % maar niet de rijkdom doch de zonde is hier
de diepere oorzaak. Er zijn even zoovele beletselen
voor het Evangelie als er begeerten zijn, die
hun maat kunnen overschrijden. *) Traagheid, on-
dankbaarheid en gewinzucht zijn vaak de zonden in het kamp der
bezitsloozen (XXVIII, 190 et 200), Onder zijde en purper schuilt
vaak eenvoud en nederigheid, onder een ruwen mantel een purperen
hart, Rijkdom wèl te besteden is gewoonlijk moeilijker dan armoede
te verdragen. God geeft aan sommigen meer dan zij behoeven om
hun weldadigheid op de proef te stellen (L II, 64, LUI, 642).
Hij eischt geen volstrekte gelijkheid, maar een „aequalitas iuris
analogici": een evenredigheid van het geven en ontvangen met de
grootte van ieders bezit en ieders behoefte.
Calvijn\'s beginselen voor den eigendom beheerschen ook zijn op-
vattingen van uit den arbeid verkregen inkomsten. Het spreekt van
zelf, dat voor den bezitter der productie-middelen de vrucht van
den arbeid een ander karakter draagt dan voor hem, die zijn arbeids-
kracht in dienst van anderen stelt. Men onderscheidt dus loon
en winst.
Calvijn noemt meermalen den arbeid het „bloed" van den arbeider.
Het is wreed hem zijn loon niet onmiddellijk te geven. De arme
XLV, 375 et 384 LV, 424.
XXIII, 189 L, 77 et 100 XLV, 166.
XLV, 300 XXVIII, 200 LV, 423 sqq. XXXVI, 108.
H, LU, 326 XLV, 366. .
5 Inst III, 19, 9 uitvoerig over den rijkdom : „nec . noyas possessiones
veteribus atque avitis adiungere,,,. usquam prohibitum est cfr. XXXVI,
107 „agrum agro domum domui coniungere" is niet „per se verkeerd.
6) C, 101 „ego isotèta (2 Cor. 8, 13) accipio smipliciter pro aequahtate
iuris analogici, quod vocat Aristoteles ...Haec, emm est m ecclesia iuris
analogici ratio ut dum ultro citroque singu i inter se communicant pro
mensura donorum et necessitatis, ex mutua collatione conficiatur apta sym-
metria. Tametsi alii plus alii minus possideant, et distnbuta sint inaequaliter
dona."
kan niet wachten. Arbeid is zijn eenig kapitaal : „tout leur bien,
leurs rentes, et leurs possessions est le labeur de leurs naains ....
car il n\'a autre fonds ni heritage." . .. Dat de benarde positie van
den arme door God beschikt is, motiveert nimmer zijn uitbuiting.
Men mag geen misbruik maken van een ruim aanbod van arbeids-
krachten om op het loon meedoogenloos te beknibbelen : „car voila
comme souvent en font les riches, ils espient les occasions, afin de
retrancher la moitié des gages aux povres gens, quand ils ne sauront
à quoy s\'employer." Het loon mag niet van de willekeur der
contracteerende partijen afhangen (XXVIII, 187 sqq). Elke over-
eenkomst moet naar \'het recht der liefde worden ingericht, wat
reeds een ons aangeboren billijkheidsbesef leert (XXIII, 573). Met
b ij zonde re behoeften en omstandigheden behoort
zooveel mogelijk rekening gehouden te worden: „Or donc notons
bien, que Dieu n\'a pas seulement ici commandé de payer ceux, qui
ont travaillé ... mais il a voulu qu\'on ait esgard à la disette d\'un
chacun----" Hier spreekt Calvijn dus het principe uit, dat arbeid
niet als koopwaar zonder meer mag beschouwd worden: hij
is onafscheidelijk van den mensch, die arbeidt. „Une goutte
d\'humanité en nous" wijst hier van zelf den weg : „nature nous
monstre ce qui est equitable." Dit natuurlijk besef leert, dat den
arbeider een loon toekomt : „pour le moins qu\'il ait de quoy pour
estre nourri et substanté," (XXVIII, 187 sqq). Ja, er is meer noodig :
„qu\'ils puissent continuer, et qu\'ils ayent occasion de rendre
graces à Dieu en leur travail" (XXVIII, 222). Kracht tot arbeid
en arbeidsvreugde moet er kunnen blijven. Hier spreekt dus ook
de soort van arbeid in de loonsbepaling mede, wijl van zelf geeste-
lijke arbeid andere behoeften schept dan lichamelijke. Dat Calvijn
met normale tijden rekent en het geval onderstelt, dat zulk een
loonregeling mogelijk is, behoeft geen betoog.
Zooals te verwachten is, wijdt Calvijn in het bijzonder zijn aandacht
aan het werk der predikanten. Daarvan sprekende, zegt
hij : „or ce mot travail emporte qu\'il y faut mettre peine à bon
escient, que ce n\'est pas un ieu ou une ceremonie, mais qu\'on s\'y
doit employer" (LUI, 512). Het is een productieve arbeid, z(jn
loon waard Hij is er verre van verwijderd de middeleeuwsche
opvatting te huldigen, dat de geestelijken, als de waro armen, onbe-
zoldigd, slechts van aalmoezen moesten leven. \') Den vollen
rijkdom zijner welsprekendheid stort hij over dit onderwerp uit in
1) Zie boven blz. 79, noot 2.
-ocr page 213-twee leerredenen (LUI, 510 sqq.). Wat predikanten doen, zegt hij, is
meer dan de kost alleen waard. Maar velen hebben voor de beteekenis
en de moeilijkheid van hun arbeid geen oog en beschouwen hen.als
lediggangers. Dat Paulus een bezoldiging van zijn ambtswerk uit
bijzondere oogmerken vermeed, mag zeker den predikanten niet schaden
in hun recht op behoorlijk loon. Indien men dit besnoeit, ver-
nietigt men de kerk, wijl er zoo geen ambtsdragers meer kunnen
zijn. Velen wenschen een zoo klein mogelijk aantal predikanten te
onderhouden : „Satan a tousiours ses supposts .... voilà donc comme
ces yvrognes, qui feront cinq repas le iour, pensent qu\'on doit bien
faire autant de sermons et que cela ne doit rien couster non plus
qu\' à tenir là leurs propos... et puis il n\'y a nulle vigilance, il
n\'est point question d\'estudier, de regarder à ceci ou à cela, il n\'est
point question de consoler," etc. Sommigen klagen en protesteeren,
„comme si on leur arrachoit les tripes du ventre," wanneer er
sprake van is uit de oude R. K, goederen het onderhoud der armen,
der scholen en de bezoldiging der predikanten te vinden.
De „caritatis régula," hoofdbeginsel bij de loonbedinging, doet
zich niet minder krachtig gelden, waar Calvijn over de winst
spreekt. „Üieu", zegt hij, „n\'a point defendu tout gain, qu\' un
homme ne puisse faire son profit. Car que seroit-ce ? 11 nous
faudroit quitter toute marchandi.se"... (XXVIII, 117) Calvijn merkt
op, hoe de eene mensch het zweet des anderen ten zijnen bate
opzuigt. Op zichzelf keurt hij het feit niet af, dat de een den
ander voor zich laat werken en daarvan winst maakt. Wie op de
wijze van Calvijn den persoonlijken eigendom niet als historisch
verschijnsel, maar als een blijvende natuurrechtelijke instelling be-
schouwt, moet dit vanzelf billijken. Toch acht hij, dat deze toe-
stand een \'groote verplichting jegens den arbeider oplegt (t6irf.).
Hier behoort evenals de eigendom ook het loon aan het natuur-
2! Lllp-Sm^q Calvi\'in\'\'wp\'oMc finanticcle lasten onder het pausdom
Men vSicndc zS hij (i. 514), weer te bukken onder dat juk : een woord
voor onzen tijdr dic de Catholieke actie vreest, maar de predikanten zoo
g?Se\'°r"eks van klaagtonen over de te lage Predikants^"
leveren de du Conscil", zie Doumergue 111, 459 ss. De predi-
kanten van oSren de dorpen er buiten traden vaak ga^menhik op.
De stijgende duurte speelde ooïc toen
een be^^ign^e rol onwillekeurig aan de meerwaarde „der
Kernpunkt des SeSschaftlichen SoziaHsinus: dass unb^hlte Arbeitszei
aufgehäuft wird" Ludw. Stein Die Soz. Frage 2 Aufl. S. 301.
rechtelijk besef te beantwoorden (XXVIII, 187 sq.). Zucht naar
grootere winst mag den eigenaar en werkgever niet verleiden om
een billijk loon te besnoeien.
Waar in dit werk gesproken werd over ,,arbeid en zonde" (blz.
169) kwamen vanzelf de gevallen van ongeoorloofde winst
ter sprake. Het is merkwaardig, hoe Calvijn, als hij over het gebod
„gij zult niet stelen" handelter steeds onmiddellijk bij is om deze
woorden een verder-strekkende beteekenis te geven en ze uit te
breiden tot èlk najagen van ongeoorloofde "winst, hetzij men be-
driegelijk handelt, hetzij men gebruik maakt van iemands verlegen-
heid, hetzij men speculeert op de slechte hartstochten van het publiek.
Dat men terwille van de armoede der koopers zijn billijk gestelde
prijzen zou moeten verlagen, acht hij met het wezen van allen
handel in strijd (XXIII, 572). Overigens onderricht het geweten
ons hier duidelijk genoeg. Velen zoeken hun conscientie te sussen
door een deel van het „gestolene" voor een godsdienstig doel te
besteden om daarna met te meer vrijmoedigheid hun roof voort te
zetten. Dergelijke praktijken hekelt hij in de scherpste bewoor-
dingen.
De vrucht van den arbeid kan opnieuw voor de productie aange-
,wend worden of als handelswaar dienst doen. Maar, zooals vanzelf
spreekt, zij kan voor eigen behoefte worden verbruikt. Ook
bij de consumptie zijn ethische perken in acht te nemen.
Wij denken hier vooral aan de weelde.
Calvijn noemt het lichaam een gave Gods, een woning van den
onsterfelijken geest. Het beeld Gods blinkt er in uit. Het mag
niet verwaarloosd worden. Spijs en drank dienen bovendien, behalve
tot levensonderhoud, tot genot. Zoo is de wijn tot verheuging
(XXXII, 89 sq.), de kleeding niet alleen tot dekking, maar ook tot
sieraad.Reeds de bloemenrijkdom in de natuur bewast ons, dat
wij ons in het gebruik der dingen niet tot het
noodzakelijke hebben te beperken (Itisi. III, 10, 2).
Alle onmenschelijke philosophie moet evenzeer als alle losbandigheid
1) Zie O. a. f/tsf. II, 8, 45; LI, 634 ss. XXIV, 669.
2) XLV, 564. Zie XXVIII, 264, XXXVI, 44 uni rapiunt quod alii
largiantur.
2) XLV, 408 op het gebied der kleeding is de weelde niettemin het ge-
vaarlijkst: „raro contingit in bis rebus servari temperantiam." XXIII, 78:
»imniodica elegantia bellum quodammodo adversus naturam gcritur (homo)",
cfr. XXIII, 336. Voor hoogwaardigheldsbekleeders billijkt hij prachtige
vermeden worden {Inst. III, 10, 3). God is mild als een vader.
Alle rigorisme is Hem vreemd. Ook in Zijn wegen om ons te
bekeeren, gebruikt Hij niet louter gestrengheid. In het koninkrijk
Gods wordt de mensch nimmer door tegennatuurlijke eischen van
zijn menschelijkheid beroofd. Een Stoïsche levensopvatting huldigt
Calvijn dus allerminst. Hij noemt verveling zondig,
bl ij d schap over het leven een plicht. Vroolijkheid
onder het dankbaar genot van spijs en drank behaagt God. Doch
wat bij Calvijn ten eenenmale elke kiem van ascetisme moest uit-
bannen, indien ook al zijn strijd tegen veel losbandigheid llfem er
toe deed neigen, was zijn zuiver-volgehouden t h e ï s t i s c h 1 e-
vensprincipe. Het gedoogde geen dualisme. Het bracht er
gedurig toe overal Gods werk, Gods aanwezigheid en Gods gaven
op te merken. Het kweekte heldenfiguren om het ideaal hoog te
houden te midden van het volle leven, ongeacht al zijn verleidingen.
Het bewaarde voor ziekelijke onthouding. Het wilde geen tegenna-
tuurlijke besnoeiing der levenseischen, wèl een soberheid over-
eenkomstig de O r de der natuur.*) Hoofdbeginsel is hier
de levensgoederen dankbaar te gebruiken tot dat einde, waartoe zij
gesteld zijn.
Uit dit alles blykt, dat zijn strijd tegen de lichtzinnigheid zijner
dagen, in het bijzonder die in Genève, niet de meening rechtvaar-
digt, dat hij\'alle weelde afkeurde, hoewel die strijd practisch ge-
voerd werd op een wijze, die niet met onze tegenwoordige begrippen
strookt. ®)
De vrucht van den arbeid behoeft niet geconsumeerd te worden.
Zij kan opgespaard worden. In sparen ziet Calvijn, zooals
reeds eerder gezegd, een zedelijke factor, een goddelijk gebod. Hij
verfoeit geldgierigheid, maar spoórt krachtig tot een „servare
quod residuum erit"aan. Van een odium tegen het g e 1 d is
1) XXVI, 297. XXVIl, 302. XXXVlll, 111. XXVIII, 36.
f) XXIV.Ilb.\'\'Z^r \'sdioone uitwijdingen hierover XXXIII, 143. XXXIV,
\'^^î/\'^ynî^^TS XLVII 41 Het bezit van overvloed is een „teniperantiae
SZSéM^ h"\' ?n\'-r=ac.ie op d= R-V misbruik«,, cfr.
\'\'"f\'/SllI, .0, 2. Verg. .Ie monde est créé ponr nous-... XXVI, 163.
«\'zie over dc bcmchle „l.ois sompluair«- »» Do„merg„e V,6<e
ss. Voorts Diepenhoisl Cal\'Sn en de Ëcommte bli 241 verv.
7) Zie boven blz. 194 noot I.
bovendien bij hem geen sprake. Die het wegwerpt, handelt in
strijd met de liefde : „qui secum alios pecuniae usu fraudat, nihil
laudis meretur" (XLV, 540). IJet geld behoort tot de „bonnes crea-
tures, qu\'on peut appliquer a bon usage" (XXVI, .580). Het heft
de verwarring op, die er anders onder de menschen zou zijn : het is
„le lien de communication entre les hommes" Deze te verbreken
zou ons tot „chiens et chats" degradeeren. (XXVIII, 235). Tegen-
over de oude leer: „ascavoir que largent nengendre point largent"
merkt hij op, dat gel d, tenzij men het wegsluit, vruchtbaar is.
Men kan er een akker voor koopen en zich zoo geregelde inkomsten
verzekeren. In den handel is geld al zeer vruchtbaar. Deze opvatting
van het geld vertegenwoordigde een geheel nieuw economisch stand-
punt in zijn tijd. Het is de krachtigste hefboom ge-
weest voor de verandering derrente-waardee-
r i n g.
Calvijn\'s standpunt ten opzichte van de rente maakt het nood-
zakelijk allereerst tusschen twee soorten van rente-leenen te
onderscheiden: leent een rijke aan een arme in nood, zoo valt dit
onder liefdadigheid. Rente is hier zedelijk verboden. Naar Christus\'
woord (Luc. 6 : 35) moet men hier zelfs, zoo mogelijk, ook hen leenen,
van wie men niets terug heeft te wachten (XXIV, 080). Leent
men echter om een ander tot een voordeelige handeling in staat te
stellen, of verschuift een ander zijn verschuldigde .betaling, terwijl
men het geld zelf voor zijn zaken noodig heeft, zoo is rente ten
volle gerechtvaardigd (XXVIII, 120 sq. et 123). De rente verge-
makkelijkt in het algemeen het zakenleven (XL, 432).
De verschillende teksten uit de H. S. over de rente zijn nieton
noiddellijk van toepassing op eiken tijd. Deut. 23: 19, Ex. 22:25,
Lev. 25 :35—38, waar slechts sprake is van leenen aan armen om
hen in den bestaansstrijd te helpen, behooren tot de politieke wet-
geving van Israël. Het gaat dus bij de rente alleen hierom, of zij
tegen de billijkheid en de liefde strijdt. \') In Ezech. 18:8 ge-
bruikt de profeet het woord „accroit"\' om eiken vorm van ongeoor-
loofde winst te veroordeelen. Lucas 6 : 35 spreekt niet van de rente
maar van het kapitaal zelf, dat de rijke den arme heeft te
leenen, zonder het weder te hopen (XL, 186).
Vooral zijn inzicht in de productiviteit van het geld
heeft de argumenten der rente-tegenstanders ontzenuwd: Hij stelde deze
è
1) X», 245 (het beroemde Consilium over de rente) Cfr. XXVIII 110
2) XXIV, 680 XXVIII, 117 XL, 429sqq. \'
-ocr page 217-als „trop frivolies et pueriles" aan de kaak (X% 245, XXVIII, 119),
Een absoluut renteverbod drukt, volgens Calvijn, de gewetens.
In vertwijfeling zoekt men dan allerlei uitwegen en eenmaal op dien
weg voortschrijdende leert men onder allerlei bedriegelijke namen
woeker te nemen (XXXI, 147, XXVIII, 118 ss.). Het is uitnemend,
indien de overheid hier een wettelijk maximum vaststelt, maar er
kunnen zich gevallen voordoen, dat de geringste rente nog te veel is
(XXVIII, 118 ss.) Calvijn stelt voor het rente nemen vier „nieten"
op : „neque passim, neque semper, neque omnia, neque\'ab omnibus"
(XL, 431)
Iemand, die van het geld-leenen zijn beroep maakt, mag in
de kerk niet geduld worden. Calvijn veracht den „foenerator ex
professo". Diens levenswijze leidde in zijn dagen als vanzelf tot
woekeren. Calvijn beroept zich hier op de feiten, die ieder
voor oogen had. Hij acht het bovendien ergerlijk, dat, terwijl een
elk zich afsloofde en de koopman zelfs gevaren trotseerde, deze man
zich bezig hield met „sedendo yectigal ex omnium labore colligere"
(XL, 431, XXXI, 147).
Calvijn bestreed het rente-verbod vooral terwille van de „waar-
heid". Maar bovendien wilde hij den kapitaallooze tot eenig bedrijf
in staat stellen, zonder dat hem zyn geweten kwelde. Voorheen
kon alleen de rijke, door bijvoorbeeld zijn goederen te verhypothekeeren
(rentekoop), aan bedrijfskapitaal komen. Calvijn\'s economisch inzicht
wordt hier terecht hooggeroemd. Vddr hem treft men in de ge-
schiedenis nergens zulk een principieele bestrijding van het verbod
aan.
Krachtige aansporingen om de vrucht des arbeids mede tot onder-
steuning der armen te besteden, ontbreken in Calvijn\'s geschriften
niet. Zoo zegt hij in een van zijn preeken, dat niet alleen kwade
praktijken bij de geldwinning diefstal te noemen zijn, maar ook
arbeid, zonder dat men beoogt van het gewin zoo
mogelijk den behoeftigen te hulp te komen. Wij
moeten, zegt hij, ons zelf desnoods tot hulpbetoon forceeren:
„si donc cela nous semble desia trop rude, de nous abstenir de tout
mal, et encores qu\'il falust gratter la terre (comme on dit) et tra-
1) Zie over Calvijn en de rente Diepenhorst Calvijn en de Economie blz.
129 verv. Ook Doumergue V p. 679 ss. Dc laatste trekt een vergelijking
tusschen Calvijn en Charles du Moulin, die zeer waarschijnlijk na Calvijn
zijn verhandeling over de rente schreef en minder principieel het verbod
bestreed. Een vergelijking met Bucer levert Doumergue het bewijs, dat ook
deze in principieele bestrijding niet op één lijn met Calvijn te ellen is.
Zie p. 687 ss.
vailler à grand\' peine et ahan, voire en vivotant encores maigre-
ment ... si cela di-ie, nous semble dur, il faut passer plus outre :
que quand nous aurons de quoy pour gagner nostre vie sans user
de meschantes prattiques, qu\'encores nous espargnions de ce que
Dieu nous aura donné de sa benediction, à fin de secourir à ceux
qai en ont faute... Il nous faut (di ie) faire force à toutes nos
affections" (LI, 638, XXVIII, 264). Barmhartigheid en mildheid
acht Calvij^ een integreerend element van het Christelijk leven.
Hier stelt hij den protestanten de ijver der Katholieken ten voor-
beeld (XXVIII, 268). De armen zijn „receveurs et procureurs (de
Dieu) pour recueillir ses revenus" (LI, 641). Barmhartigheid ont-
vangt belooning (XXVII, 358). Die den arme geeft, trekt Gods
zegen tot zich, en handelt in zekeren zin in eigen voordeel (L,
108, sq). Niettemin is er van een R. Katholieke verdienstelijkheid
bij dit alles geen sprake. De vooropstelling van de leer der recht-
vaardigmaking uit het geloof deed in de protestantsche liefdadigheid
niet de verdienste van den gever, maar de nood van
den arme op den voorgrond staan. Calvijn dringt dan ook
krachtig aan op een nauwkeurig onderzoek naar de werkelijke be-
hoeften der armen. De uiterste nood kan zoo tijdig voorkomen
worden, terwijl tevens de b e d e 1 a r ij paal en perk wordt gesteld
(LUI, 296s., LI, 641). In de „Ordonnances ecdesiastique^" van
1541 wordt nadrukkelijk het bedelen verboden (X", 25). Een goed
georganiseerde armenzorg moest het voor de werkelijk behoeftigen
onnoodig maken. \').
1) Zie over de armenzorg in Genève Doumergue V p. 236 ss., over die
onder de gereformeerden in het algemeen Uhlhorn III S. 141 ff. Zij onder-
scheidde zich van die der Lutherscnen door haar kerkelijk en haar systematisch
karakter.
— 203 —
SLOT.
Elke periode der geschiedenis wentelt om een eigen spil. Ook de
religie deelt in deze algemeene beweging. Wegens haar centraal
karakter openbaart zich in haai- de psyche des tijds. Doch al ontvangt
zij het merk van haar milieu, zij heeft een eigen vsrezensbestand
en volgt eigen ontwikkeling. De geschiedenis van het Christendom
vertoont zich aan ons als een steeds verhelderend begrijpen van wat
in Christus aan de wereld is geschonken. Uitwendige factoren kunnen
deze ontwikkeling tegenhouden of bespoedigen, zij kunnen haar niet
voortbrengen. Zoo kan men het reformatorisch standpunt van Luther
niet geheel uit het individualisme van zijn tijd, nog minder uit een
geldquaestie verklaren, zonder zich van het eigenlijke, waarom het bij
Luther en de zijnen ging, met Kautsky af te maken door qualificaties
. I als „Katzenjammer" en „Wust theologischer Zänkereien." i)
De religie is dus een eigensoortig verschijnsel, dat op zijn beurt
een krachtigen invloed uitoefent. Ook de christelijke religie deed
onmiddellijk bij haar verschijning haar invloed gelden op het gansche
menschelijke leven. Niet slechts individueel, maar ook sociaal. Zoo
werd het beroepsleven in het gemeente-leven der eerste Christenen
opgenomen en geheiligd. Elke tak van arbeid ontving hier het
karakter van roeping van Godswege. Op de arbeidsverhoudingen
viel hooger licht. Een zeer krachtige prikkel tot den arbeid lag in
den eisch der christelijke barmhartigheid en liefde. Zoo gistte het
christelijk levensbeginsel in de oude wereld. Het verwekte er menige
crisis. En wat het „reculer" van den christelijken geest in het
oude ascetisme en kloosterwezen aangaat — waarbij men geneigd
y was alleen den monnik een hoogere roeping toe te kennen — het
werd in de Middeleeuwen door een „mieux sauter" gevolgd. Een
christelijke cultuur kwam in de Germaansche volken juist door
den arbeid der kloosterorden tot stand. Deze cultuur is gegroeid.
Haar geestesrichting vertoont niet den stempel van een bepaalde
historische persoonlijkheid, ook al kan men als haar zuiversten
vertegenwoordiger Thomas Aquinas aanzien. Haar karakter doet
aan een veelvormig, in al zjjn deelen samenhangend en op één
hoogste spits toeloopend Gothisch bouwwerk denken. De gedachte
van onderlinge saamhoorigheid gaf aan het middeleeuwsch leven een
geprononceerd organisch karakter. In het organisme van sociale
plichten kende men ook den arbeid een belangrijke plaats toe. Hij
1) Vorläufer II 8. 5 u. 12.
y
\' was een „officium", een onmisbare dienst voor het geheel. Toch
i werd nog een bijzonder terrein voor de beoefening der vroomheid
j van het gewone leven, speciaal van het beroepsleven, afgezonderd :
het contemplatieve leven. Door mannen als Berthold von Regensburg
wordt echter reeds het beroep als het gebied bij uitnemendheid voor
de beoefening der vroomheid aangewezen. Tegenover de middel-
eeuwsche catholiciteit deden zich geestes-stroomingen gelden, waar-
binnen het nimmer geheel onderdrukte individualisme bevrediging
zocht. Wat de secten aangaat, zij trokken den levenskring van een
Christen te eng om aan den arbeid volle recht te doen. De mystiek
bracht wel de religie in nauw contact met het dagelijksch leven,
maar zij bewerkte toch ook weer een te groote gedesinteresseerdheid
ten opzichte van het aardsche. Een krachtige reactie openbaarde
zich met de Renaissance der klassieken tegen verstarring onder de
macht van autoriteit en traditie op het gebied van kunst, weten-
, schap en religie. Maar ook de maatschappelijke toestanden hekelden
de Humanisten. Scherp veroordeelden zij den lediggang, de verkwis-
ting van goederen en arbeidskrachten. Morus geeft aan den arbeid
in zijn „Utopia" een centrale plaats. Aan den overwegend critischen
geest van het Humanisme ontbrak het positieve, ontbrak wat in
Luther verscheen: het genie, dat, uit diepte van eigen levens-
ervaring puttend, de religieuse eischen der ontwaakte persoonlijkheid
bevredigde, maar ook tegelijk de massa wist te binden en voor ver-
splinterend individualisme te bewaren. De uit diep zondebesef
geboren reformatorische beweging brak met het Roomsche dualisme
in de natuurwaardeering. Zonde en genade — niet het natuurlijke
en het bovennatuurlijke — zijn hier de tegenstellingen, die de visie
op heel het leven en dus ook op den arbeid veranderen. Het werk
der Reformatie werd in zekeren zin door Calvijn voltooid. Systema-
ticus van den eersten rang, wrocht hij een stelsel, dat door zijn
alles beheerschend theologisch uitgangspunt geeigend was een nieuwe
! universeele geestesrichting te kweek^n. Niet de redding van het
schepsel, maar God en Zijn eer staan bij hem op den voorgrond.
Krachtens zijn zuiver en streng volgehouden "theïsme ontvangt bij
hem de wereld als schepping Gods en de mensch als Gods beelddrager
een adelbrief. Zijn natuurwaardeering mist de Roomsche gedeeldheid
jgeheel en al. De antithese tusschen zonde en genade is bij hem
volstrekter. Dat hij een algemeene, slechts beteugelende werking
der genade van de speciale en regenereerende in Christus onder-
scheidt en de eerste als op de laatste voorbereidend en haar bevorderend
aanziet, doet hem eenerzijds het menschheidsleven en de cultuur in
verband met de komst van het Godsrijk waardeeren, anderzijds de
bijzondere openbaring in het Chriitendom voor alles onontbeerlijk
achten. Al het menschelijke — het individueele en sociale, het
particuliere en publieke leven — behoort gekerstend te worden:
geregenereerd in Christus. Dit ideaal moet althans gedurig wenken
en bezielen. Deze regeneratie neemt in dit leven een aanvang.
Haar voleinding vereischt een nieuwe orde van zijn. Ook al worden
niet alle takken aan den boom der menschheid vruchthout, alle ont-
vangen een functie voor de bestemming van het geheel. In dit
proces is de arbeid een roeping, en dit bovenal, wijl hij door het
scheppen van stoffelijke en geestelijke levensgoederen een ge«vichtige
rol vervult bij de ontwikkeling van ons geslacht en de verwerke-
lijking van het rijk Gods.
Zoo ontving de arbeid bij Calvijn de meest ideëele beteekenis.
Ook aan de arbeidsverhoudingen en heel het economische leven legde
hij den hoogsten maatstaf aan. Wijl hij echter ernstig rekening hield
met het feit der zonde, verkreeg zijn opvatting van het Godsrijk
nimmer een utopistisch karakter,
In onze uiteenzetting van Calvijn\'s arbeidswaardeering kwamen
vanzelf niet alle punten ter sprake, die thans in betrekking tot den
arbeid bij de christelijk-sociale actie op de agenda staan. Niettemin
liggen in Calvijn\'s beschouwing beginselen, die hun waarde behou-
den, ook voor een bezinning op de meest actueele problemen. Repristi-
natie zou intusschen lijnrecht tegen Calvijn\'s eigen denkbeelden
indruischen. In een nieuwen tijd doen zich vanzelf nieuwe
eischen gelden, die tot nieuwe formuleering dringen. Voor de
geestesricht ng, welke naar Calvijn genoemd is, kunnen bovendien
zijn geschriften niet als de eenige kenbron aangezien worden. Toch
valt moeilijk te ontkennen, dat voor de ontwikkeling der christelijke
arbeidswaardeering Calvijn een eindpurt vormt. Zijn opvatting
kan als klassiek gelden. Zij past zich bij den modernen
tijd aan. De invloed ervan reikte ver buiten de grenzen van het
eigenlijke Calvinisme. Bij de bepaling van de wijze waarop, de
mate, waarin en de uitgestrektheid, waarover deze invloed zich
ethisch, psychologisch en economisch deed gelden, heerscht groot
verschil.In een tijd als den onze mag men van de herleving
zijner beginselen grooten zegen verwachten. De geestelijke atmosfeer
1) Zie Max Weber zijn op blz. 138 boven aangehaald artikel; Troeltsch
SozialL S. 605 ff.; Sombart Der Bourgeois S. 296 ff. u. 323 ff. Voorts
Diepenhorst Het Kapitalisme, lezing op de Wetenschapp. Samenkomst 5 Juli
1916 blz. 70 verv.
is in de laatste eeuwen sterk veranderd. De zegetocht der natuur-
wetenschappen deed den modernen mensch in machtsgevoel groeien.
Slechts een autonome levensbeschouwing schijnt hem te bevredigen
en waar de versmade religie weder haar rechten in hem opeischt,
dompelt hij zich het liefst in de wateren van een mysticisme, dat
hem nog practisch zijn onafhankelijkheid laat. Zoo heerscht een
geest van autonomie en individualisme. Bovendien schiep de vervol-
making der techniek het groot-industrieele leven met wederom als
gevolg een ongekende vermeerdering van goederen, die den blik op
het materieele richtte: bij den ondernemer op steeds lucratiever pro-
ductie, bij den arbeider, in wien vaak bij de technische en econo-
mische eischen van het bedrijf de mensch werd voorbijgezien, op
zinnelijk genot ter compenseering van het onbevredigende van zijn
arbeid. Hij opende het oor voor een stelselmatige prediking van
ontevredenheid, die den materialistischen geest slechts versterkte.
Al deze factoren hebben aan den arbeid steeds meer het karakter
van „roeping" ontnomen. De arbeidsvreugde kwijnt. Een geest
van onderlinge vijandschap vergiftigt de arbeidsverhoudingen. Sociale
hervormingen kunnen hier veel bereiken. Aandeel in de winst, deel-
neming aan de leiding van het bedrijf kan wellicht de interesse bij
den arbeid verhoogen, ook waar deze op zichzelf doodend is. Toch
wijst alles er op, dat het sociale vraagstuk niet
louter economisch van aard is, maar zelfs voor
alles religieus-ethisch. Het Christendom krijgt een grootsche
taak, wellicht een groote kans. Doch ook groote hinderpalen liggen
op zijn weg. Bovendien woekert in zijn eigen bestaan de splytzwam
van "het individualisme, dat zijn kracht afbreuk doet. Dankbaar mag
erkend worden, dat velen zich wijden aan de taak ons volksleven
met de sociaal-ethische krachten, het Evangelie eigen, te zegenen.
Dat deze christelijke actie zich geheel in reformatorische lijn be-
weegt, bewijst Calvijn\'s ideëele levensopvatting, die in eiken nuttigen
arbeid door werkgever en werknemer een arbeid van Gods beeld-
drager in dienst van Gods koninkrijk doet zien.
■ ■"v-vV, •
.. m
• I
-ocr page 225-1. Politica I, 4 (Bekker) si ydp y^^óvxro ïmcttov tw ipyavm -asXev
(t^èv v! tpoxkt\'^xvó^svov xtotskstv tb ctótoü spyoy.....slv £$£t
0ÖT£ Toïg xpxiréKTOffiv vzyipsrüv ovts rotg èsa-trórcct? JouAojy.
In zijn Nófioi geeft Plato den opzet van een tweede-rangsstaat, op
agrarischen leest geschoeid en meer voor verwerkelijking vatbaar.
Het is den burger uitdrukkelijk verboden zicli met Jiandwerk bezig
te houden (VIII p. 846), daar de behartiging der staatsbelangen al
zijn aandacht opeischt. Slechts metoeken beoefenen hier een ambacht.
In den arbeid voor het levensonderhoud ziet Plato een hinderp.ial
voor het streven naar volkomenheid (VII p. 807). Een ander stand-
punt neemt Socrates in (Xenophontis MmnoraUlia II, 7). Aristarchos,
die vele familieleden, waaronder vooral vrouwen, te onderhouden
heeft, krijgt van hem den raad dezen aan een passenden, winstge-
venden arbeid te zetten. Hij ontzenuwt Aristardios\' bezwaar, dat
het vrijgeboren vrouwen toch niet past te doen wat bij anderen
slechts slaven verrichten, door eenige warme woorden aan het mit
van den arbeid te wijden: "Exf/r\' k(p)j, óti êksóbrspol r\' sitri nxi avy-
rsvsTg 701, ohi XPp^i uuToi/g fxy^Sèv ciKKo toisTv, ij éa^ktv xxl KaBsóSstv-
De arbeid verheft den mensch. Hij wijst er zelfs Ainstarchos op, dat
ook de onderlinge verstandhouding in zijn huis zooveel beter zou zijn,
indien allen er wisten voor elkander nuttig te zijn: \'eócv sè\'7rpo<7tz-
T\'^s-Y/g, Sirug évspyoï wu;, (tv [xèy ènehctg (piK\'^jasig, ópüv üCpsMfJLOvg aeccvrü
oCa-xg\' éx.sïva.1 ^k (rè a.yxr/jffouo\'iv, uttrBófisPX! crs avrxïg- tüv
^è^Tpoysyovvtüv svepystriuv \'//$iov ixsfLy^^iJLèvoi, ry/y ar\' ênsivuy xxpiy xv^y^-
(t£t£, kxï in tovrm cpixixcbrspóy ts kxi oïksiótspoy x>jh^kotg ï^£t£. Zulk
een opvatting bleef echter, vooral onder de intellectueelen, een uit-
zondering. De bezwaren, die Aristarchos aanvankelijk tegen Socrates\'
voorstel oppert, bewijzen, hoe het meerendeel der Attische burgers
anders dacht.
Ten opzichte van de arbeidswaardeering in Oud-IIellas nemen twee
werken een zeer verschillend standpunt in: Francotte Ijindmlrio.
(lam la Gri\'ce ancieime Vol. II 1900 en Guiraud La main-d\'amvrn
indmtnelle dam Vancienne. Grèco. 4900. Guiraud acht, dat de intel-
lectueel-aristocratisclie verachting van den arbeid bij de philosophen
zonder invloed bleef op het volk (p. 49). Hij stelt het voorts zoo voor,
dat de aristocratische staten, Sparta voorop, \'den arbeid verachtten.
Corinthe is dan onder deze een uitzondering, waarvoor hij Hero-
dotus aanhaalt (II, 167: v^vaa-rx 5è lioph^ioi Svqvtxi tov? xEipoTé^va.?).
In de democratiische staten, Athene voorop, zou het handwerk geacht
zijn. Hiervoor beroept zich G. op Pericles\' gedachtenisrede aan de
in den .strijd gevallen burgers (bij Thucydides). Pericles wijst met
trots er op, dat de arme en de handwerker in Athene niet veracht
werden.. Voorts beroept zich G. op een wet tegen den lediggang, op
een andere wet, die verbood iemand om zijn beroep, hoe gering ook,
te verachten en op de politieke rol, die de handwerkers in Athene ver-
vulden. Tegenover dit alles is echter aan te voeren, dat Herodotus,
dien Guiraud „un auteur véridique" noemt, zegt, dat Corinthe niet
.slechts onder de aristocratische staten in Griekenland een uitzondering
was, maar onder alle : uv -toüto zxvts? ol
jxâKiarx Axv.eSaiiJ.6vtot (om namelijk de handwerkers geringer te achten
dan alle andere burgers en daartegenover hen, die geen ambacht
uitoefenen, te eeren) ijx/ara Kopi>^iot Si/orxt roüg x^ipoTéx-\'^x? (Teub-
ner ed.) Hier wordt door Herod. van alle Grieken gesproken. Het
werk van Francotte brengt de arbeidswaardeering herhaaldelijk ter
sprake (zie vooral I p. !2;i4 ss.). Hij wijst er op, hoe reeds He.siodus\'
opzettelijke lofspraak op den arbeid juist op een kentering in de waar-
deering wij.st (p. \'2.\'i5). Wijl het meest inspannende werk later door
slaven werd verricht, werd zware handarbeid steeds meer veracht
(p. \'258). Sommige beroepen waren met de waardigheid van den hur-
gei\' in strijd, wijl vreemdelingen en vrijgelatenen die gewoonlijk uit-
oefenden. Het is vohloende, dat Aristophanes het doet voorkomen,
alsof Euripide.s\' moeder fruit en groenten verkocht had om hem aan
de lachlust der menigte prijs te geven. Terecht zegt Francotte (p. 25\'2)
,,je crois malgré tout, que si nous avions été là, nous aurions sifflé.
Les Athéniens riaient et a|»plau(lis.saient: c\'est qu\'ils pensaient autre-
ment que nous". Guinuul heeft zich op het he.staan van een wet
tegen de verachting van eenig ambacht beroepen. Hij citeeil deze
wet uit Demosthene.s\' rede tegen Kuhulides (Gnii-aud p. 41). Francotte
I)ei3preekt deze rede uitvoerig (I p. \'25i) cn trekt de conclusie, dat
de aanhaling van die wet juist bewijst „l\'état des mœurs et les
préjugés de l\'opinion. L\'orateur ne l\'invoque (jue timidement; car
la loi peut-elle rendre honorable ce que les consciences indivi-
duelles proclament déshonorant". De spreker, Euxitheus, die zich
moet verdedigen, wijl men hem van de lij.st der b\\irgers wilde schnip-
aanhangsel III
pen, heeft den zwaarsten dobber, als hij aan het feit toe is, dat zijn
moeder linten verkocht had. Hier blijkt duidelijk, dat dit allerminst
met de waardigheid van den burger overeenkwam. Hij moet zich
op de armoede van zijn familie beroepen en zijn recliters bezweren
deze niet te verachten. Dat Pericles het volksgemoed kon streelen
met een lofspraak op de Atheensche achting voor armoede en hand-
werk, bewijst niet genoeg voor de publieke opinie. In het algemeen
kan gezegd worden, dat landbouw geëerd was (hoewel ook hier niet
de loondienst), voorts de positie van een patroon van slaven of
vrijgelatenen: in het kort die arbeid, die mèt een zekere onaf-
hankelijkheid gepaard ging. Loondienst en kleinhandel zijn veracht.
De grens der achting bevindt zich feitelijk op de grens van het ka-
pitaal-bezit. Ontbreekt dit geheel, dan ontbreekt de achting. Francotte
wijst op verscliillende oorzaken voor de verachting van den hand-
arbeid. Hij noemt allereer-st de slavernij, voorts het klimaat.
Dat hij ook dit laatste van groot gewicht acht, is wel juist ge-
zien, toch hebben wij te bedenken, dat onder Israël en bij de
eerste Christenen de arbeid geëerd was, terwijl Tacitus ons de noor-
delijk wonende Germanen als traag afschildert. Verder wijst ons
Francotte op de alle interesse absorbeerende politieke en rechter-
lijke functies der burgers, speciaal in Athene. Het ideaal werd
hier een „vivre de ses rentes". In het tweede deel van zijn werk be-
spreekt Franc. (p. 32) „les .soldes". Hij toont de ontwikkeling van-de
staatsuitkeeringen voor bepaalde algemeene diensten (Pericles) tot
die voor het schouwburgbezoek (theorikon) en de verdeeling van over-
schotten uit de staatskas aan het volk. De leuze werd: „à chacun
non pas une fonction, mais à chacun un traitement.... les Athéniens
plaçaient en premier rang de letirs préoccupations le som de le tou-
cher" (Il p. -il ss.). Door dezc uitkeeringen verslapte de
energie.\' Zij hadden een „ralentissement de l\'activité, une paralysie
(le la volonté" (H, 50 ss.) tengevolge. Zeer belangrijk .s ook zijn
„conclusion" aan het einde van zijn werk (11 p. :}58), waar h.j op
(Ie moreele gebreken der Ath. democratie wijst.
Waltzing geelt in zijn „KUuW. l.istoririue sur U. corporaUo,.
professiomH\'Uo..chez h^ Komains depuis ks origines jusqu a la chute
do Lwire d^occidenr 1805 een inzicht in het uitgebreid vereemgings-
leven omler de Romeinen en in het Rom. rijk. Hij -staat vervolgens
stil bij de i-ollegia der handswerkslieden en handelaars, /.jn werk
vangt hij aan met de woorden: „les historiens romains ne s occupent
VlVII^i« Jlll »itvv ------" » , r ^ \'
guère de la classe populaire: dans cette société basee sur
l\'esclavage, le travail était méprisé, les artis^ins et les
petits marchands n\'avaient nulle influence sur la direction des affaires
publiques et ils furent longtemps exclus de l\'armée". Hij wijst (I p. 52)
er op, dat ook de kunst den kunstenaar zèlf geen achting schonk.
Zijn beroep werd eveneens onder de „illiberales" gerekend (zie ook
Francotte I, p. 249). Al dezen : „l\'artisan, le petit marchand, l\'ouvrier,
appartenaient généralement à la classe des affranchis; toujours ils
étaient placés au bas de l\'échelle politique et sociale: ils voyaient
dans l\'association l\'unique moyen de sortir de l\'isolement et de la
faiblesse, d\'acquérir un peu de considération et même un peu d\'in-
fluence ..." Zij zochten een eigen levenskring te scheppen, waarin
zij zich konden doen gelden, hun cultus gezamenlijk vieren en hun
dooden eeren: „il semble même que dans leur vie inté-
rieure les choses du métier n\'occupaient pas une
grande place" (I p. 332).
Deissmann (Licht vom Osten S. 235 f., zie ook S. 212 onderaan)
denkt bij de oud-christelijke-, speciaal Paulus\' belangstelling voor den
arbeid aan het feit, dat het milieu hier dat der \'middenklasse was,
waar de arbeid geëerd werd. Enkele inscripties brengt hij daarvoor
bij. De bedoeling kan natuurlijk niet zijn uit de bouwsteenen eener
gemoedelijke volksmoraal, die men hoogstens in deze Hellenistische
„Unterschicht" in betrekking tot het beroep verwachten kan, Paulus\'
arbeidswaardeering op te trekken. Deze berust van zelf op zijn ge-
zonde, religieus-verdiepte opvatting van \'s menschen roeping en be-
stemming. Men heeft bij hem ook meer aan een joodschen en dus
O.-Test. achtergrond te denken.
In mijn behandeling wees ik meer in hot bijzonder op het st^ind-
punt (1er geletterden, omdat tenslotte steeds dezen (en niet de massa)
de beweging der geesten leiden. Guimud stelt het voor, alsof de
intelligenten een aparte kliek vormden zonder invloed op de massa.
Francotte wijst er op, dat „l\'opinion vulgaire (over den arbeid) est
bien le point de départ de l\'opinion savante". lîovendien: ,,l\'opinion
(le cette (Uite, surtout se rencontrant avec les préventions populaires,
devait agir puissamment sur resjirit public" (I j). 242).
2. Pol. VII, 9 ovTE ßxvoLvtro\'^ ßlov ovts iyopxiov Set çijv ttûXItxç (ij-fy-
vijç yxp b TOiûVTO? ßlog nxl Tpög tv^v ipEri^v ÙTE^x\'jTiog) oCiè ^eÎ
ysccpj\'oùg shxt roùg néKKovrxg t7E(T^xi ÇSeï yàp (Tx,o\\ijg xxi rpôg Tiji/
yénEiTiy Tijg xpETVjg xai Tpàg rxg vpx^Eig Tàg zo\'ktTixxg).
3. Pol. 1, 3 Toîg iè (in onderscheid met anderen) Txpx Cpvs-rj rà
Seo-tó^eiv. i/ójjL-^ yxp Tà> fièv Sov\'hov Ehxi rbv EKEÙ^Epov, cpù7Et
S\' ovSè> StxCpépEi-y. StoTsp oO$è ^Uxiov ßlxiov yxp.
4. Ignatius ad Polyc. c. 4, 3. AoóXov? kxi $ovÄag jxij vT£py/(pxvsi äAAä
fjLijSè aórbi Cpu<Tiov(7^u7xv, aKK\' si? Sé^xy ^söu TrKéov SouKsvêrcüo-xy,
\'ivx xpstttoyog ê^.su^spix? xtto ^soü tv-^utiv, M.\'^ épxTcc(Txv xtö tov
Koivov êXsuBspovcrBxi, ïvx (xij SovT^oi évps^&mv êTiBufxixg. Het is niet
uitgesloten, dat Ignatius zelf slaaf is geweest, cfr. ad Rom. IV, 3
tyw $è pt-è^pi VVV JoöAo?.
Groote verdeeldheid heerscht over de vraag, of het aantal slaven
onder de eerste Christenen naar verhouding groot dan klein was.
Harnack (Mission II S. 30 ff.) meent, dat de eerste Christengemeen-
ten „bis zur Zeit des M. Aurel... ganz ïiberwiegend aus geringen
Leuten, aus Sklaven, Freigelassenen\' und Handwerkern" bestond,
hoewel hij vele voorbeelden weet bij te brengen van Christenen uit
hoogere standen. De qnaestie van het aantal slaven onder de eerste
Christenen hangt samen met die van het aantal .slaven in het alge-
meen, in verhouding tot de vrije bevolking. Zie o. a. Guiraud p. 103.
Dobschütz S. 2G5 ff\'. Koopmans, Dc Servitute anlifjua ct religionc
Christ, cap. selecta I p. 5(33 sq. et 98 sq. iMerwe, Die sosiale predi-
king van Jesus Christm blz. 35. Dat in sommige plaatsen het aantal
groot was, is buiten twijfel. In het N. T. is opmerkelijk minder
spnike van loonarbeiders dan van slaven. Theoretisch gedacht zou
zelfs de slavernij den vrijen arbeid moeten dood geconcurreerd hebben.
De slaaf\' werkte goedkooper, daar hij geen gezin had, tenzij met den
wil van zijnoi heer. Dc verhuring van slaven was een geliefkoosde
wijze van geldbelegging. In qualiteit behoeule zijn arbeid niet onder
te"doen voor. die van den vrije, daar niet alleen de vrees, maar vaak
ook het uitzicht op een deel in de winst den slaaf tot uiterste inspan-
ning dreef. Zie hierover Francotte II ]>. 3 ss. Deze wijst u.tvoeng
op do redenen, waarom vrije arbeid bleef besUian. Voor sommigen
arbeid was een lange leertijd noodig. In dagen van politieke beroe-
rin.\' maakten de vele crisis.sen het houden van een volledig .slaven-
pcrtoncol tc riscant (11, p. 1(5 ss.). In oud-Hellas ontbraken nog de
groote kapit^ücn in handen van enkelen, waarom nmssa-e.xploilatie
van slaven nog weinig voorkwam. Slechts in de mijnen worden zij
bij menigte aangewend en later op de plantages.
5. Diclac!,e IV, 10 .tJx M^m t./J/^xi^ r./j .Vi rèv
durby ^sby é\\zU;ov(yiy iv xtv.pl:!i <tov.
•AAAi r..^«. ^ïp^rx.
i^éxP\'^ iv riyt Zie ook Dnl. M, 1-.
I^ Did. beschlvt ook het geestel. werk van een ambtsdragei
-ocr page 230-als loonwaardigen arbeid XIII, 1 sq., hoewel het zich laten betalen
voor profetieën natuurlijk als kenmerk van onwaarachtigheid werd
beschouwt; zie ook Hermas Pastor Mand. XI, 12 ixur^bv Kxfißdvst
{ily£uSoTpo(pyjt\'//?) tij? Tpo(pyjTéixg xvtoO. De Constitiitiones Apostolicae
(Ed. Guil. Ueltzen 1853) Lib. I, 4 r^ tê^y^ (tov kxi rw spyu <tov
Trpotrêxuv tä. tw Ssip Cp\'tXa. a.ya.\'(yirti iroiav, nxi rx tov %/:<ö-roü
xvxfj.iix>yj<7KÓfi£Pog psAêTx — ai xxi 7rXov(7tog vrdpxst? • ■ •
psfxßog yhov cf. Lib. II, 4: Een ledigganger is de ondersteuning en
gemeenschap der kerk niet waard. Heel nuchter hier: cbg
yxp fiyjTy,p éath xpyix tov Ai[jlov. In Lib. II, 63 een krachtige ver-
maning tot den arbeid o. a. apyovg ydp pta-eT xxi ó y.vpiog b S^eo? >j[iCóv\'
xpybg yxp shxi ovv. óCpsiAei ov^sig tüv Ssu Trpouxvs^byTay.
7. Ignatius ad Trxill. III, 1 x^P\'? rovTuv (diakenen, opzieners en
presb.) ov kxKeÏtxi. De bisschop is TVTrog tov TXTpóg.
8. Hermas Pastor sim. V, 3 (de slaaf en de wijngaard) éxv $è ti
dyx^èv toii/jo-^g éntog t^g évtox^g tov ^sov, (t^xvtw tspitroiyjir^ só^xv
tspiaaotépxv xxt êa-^ êvso^ótspog txpd tu Bsui ov è\'fifx£x?.sg shxt cf.
Mand. IV, 3.
8*. Clem. Alex. Paedagogus III, XI, 78, 3 sqq. «AA« x«i Td év nötTpu
Koa-fJi\'tug kxtd ^sbv xyxysïv ov xskcIjKvtxi.
kai ó 7ru?iüy ti ij dbvoófiss/og tots eït^ Svu Ttpdg, uv av ^
djvy^txi ij titpx(tk^, dttäp/v $è s\'itüy kxi xxi^Bsósiv flskstöóv, xv fxij
tvyxdv^ txvt^g, tvyxdv<>^v t^g xkv^^üxg tkovtsi t^ six^éa-ei t^
óp^Y/. \'dirxivog öpnog (re) tspi wxvtbg tov xuKovpévov xtéatw,
d7ré<TTu Sè xxl éirl tüv «AAwy b öpnog. xxi txvt^ (pt^ojoCpovi^Tuy ol
dyopxïoi xxi oi xd:ryjAor
Dat nauwkeurig op den aard van het beroep werd gelet, bewijst
de Egyptische Kerkorde, zie de vertaling uit het Kopt. en Aethiop.
Texte u. Unters, z. Gesch. altchr. Liter, herausgeg. v. Harnack-
Gebhardt VI Heft 4 S. 78 fl". Hier komt een lijst van beroepen voor,
die den Christen verboden waren. Voof een ruime beroepsopvatting
onder de massa, voornamelijk ten opzichte van den handel, pleit
„der bis jetzt bekannte älteste Originalbrief von der Hand eines
Christen" (264—282 n. Chr.), die Deissmann in Licht v. Os<enS.142 11\'.
bespreekt. Hier is een Christen aan het woord, die meent geen ge-
legenheid tot het maken van winst te moeten laten voorbijgaan,
maar anderzijds trouw zijn verplichtingen wenscht na te komen,
terwijl blijkt, dat de bisschop van Alexandrië voor gemeenteleden
aanhangsel vii
gelden in bewaring neemt en zich dus voor hun economische belan-
gen warm maakt (volgens de reconstr. v. Deissmann).
9. S. Basilii Magni Regulae fusius tractatae (Migne) Interrogatio
XXXVII Toü Kup\'iov ijfJLÓiy \'I^^iroö Xpis-roO Kéyoi/rog, "A^iog, ovx
drKug £>t«itrof oj^s ug hv^sv, xKX\' 5 êpyxry/g t^g rpoCpP^g xvtov êart.
10. oü yxp TpóCpxiTiv xpy\'ixg, oöSe xTo(puyjfy iróvov tov r^g SLKTsßiixg
(TMThv iiyEÏa^xi XP\'^-
Het\' doel van den arbeid is wel levensonderhoud, maar niet dat
van den arbeider zelf, maar immer dat van den naaste. 2 Thess.
3:12 geldt alleen de tragen. Voor eigen levensonderhoud te arbeiden
is zelfzuchtig en een steunen oj) den mensch (Interr. XLII). De tekst
„wie niet werkt, dat hij ook niet ete", wordt dan ook hier aldus
toegelicht: zooals ons allen dagelijksch voedsel noodig is, zoo is ons
ook de inspanning van den arbeid noodig. Zie Interr. XXXVII. De
geest is hier dus anders dan in de Co7Jst. Apost.
1
11. ^iiKVvq OTi xpbg oó$év TÜv iv Tw xócrfxw épLTxBüg StxKSirxt.
12. Interrog. XLI è\'xaarw [xévtoi XP\'^ ipyxtrix wpocéxsiv kxI
TxCr>ig éri^VixyjTiKÜg (ppovrl^siv, v.x\\ üg Bföu i(papüvTog iv (ttov^^
13. y.xl tijv Tpo(7SVx^v fjlstx^ó too spyou TrXijpOÜV
14. Polit. I, 10 [xsTxßoXPjg ydp iyév&TO [yofjutTpix] X\'^P\'" ° ^^ TÓxog
xórè roisT Théov. ó^si/ kxI rovyopLx tovt\' s\'t\'ÄijCpEV ofiotx ydp rot
TlKTÓflEVX TOÏg yEVV&(rtV XVTX itTTiv, b Sè TÓKOg yiVETXl i/6ni(T[XX iK
vo^ltTfixTog\' S)(TTE Kxl fixKKTTx Txpd Cpv(7tv ovTog TU?
Êa-TÏy.
-ocr page 232-■-fj-,-,.«!\'jiv
\'S- ^
\' 1 t
\'^tilL-K^ti
i
r
tf
M
f ■
■ >
^^. : :
-ocr page 233-s " . .
y
: V \'
L
j
• t
f ;.
m
-ocr page 234-#
Î
Dl
it
U,