MERKWAARDIGE GELLEN
IN
Diss.
Utrecht
l 922
f\'
B. S. TEN BERGE
-ocr page 2-Sa,
-ocr page 3-I»\'
-ocr page 4-\'j^smtdi&Sicm
-ocr page 5-MERKWAARDIGE CELLEN
IN CHORIONVLOKKEN
(CHALETSKY, HOFBAUER, NEUMANN)
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
J. F. NIERMEYER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS HET BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
OP DINSDAG 21 NOVEMBER 1922, DES NAMIDDAGS 4 UUR
door
ARTS
GEBOREN TE PADANG
zalt-bommel
N.V. VAN DE GARDE & Co\'s DRUKKERIJ
1922
yjm
. 1ÊÊ
\'yj
- ir:
IP:!^.
P.
. ■ ■ W\'-\'?--.-\'-^
AAN MIJN OUDERS
-ocr page 8-■&n-\'ni -ii.^iiiiiii.ri IIIIII iiiiiir^— • ■ •
Bij het voltooien van dit proefschrift, wil ik U, hoogleer aren en lectoren
der medische en philosophische faculteit van Utrecht bedanken voor hetgeen
ik van U leerde.
In de eerste plaats aan U, Hooggeleerden Kouwer, Hooggeachten Promotor,
ben ik grooten dank verschuldigd. Groot is steeds de invloed van een leer-
meester op zijn leerling, en veel wordt door den leerling van hem overgenomen.
Ik stel het op hoogen prijs, dat U mij heeft willen leiden in het begin van mijn
medische loopbaan. U leerde mij reeds veel als medicus en als mensch. Voor
Uwen steun bij het vervaardigen van mijn proefschrift ben ik U zeer dankbaar.
U, Hooggeleerde Spronck, leerde mij de pathologische anatomie, en het
was in Uw instituut, waar ik van U en Uw assistenten van Rijssel en Vos
zooveel van de weefselleer leerde, dat ik in staat was, dit onderzoek te verrich-
ten.
U, Hooggeleerde de Josselin de Jong, ben ik dankbaar voor de belang-
stelling, welke U voor mijn proefschrift had.
Ik waardeer het zeer. Hooggeleerde Boeke, dat ik in Uw laboratorium steeds
• gastvrij werd ontvangen.
Voor het maken van enkele praeparaten voor mijn onderzoek, bedank ik
hier mijn vriend van Rijssel.
Veel aangenaams stel ik mij voor van de samenwerking met U, Heringa.
Ten slotte de hoop, dat de aangename verhouding met mijn medeassistenten
der Rijksklinieken steeds moge blijven bestaan.
\' - ■ ■ !. - ■ \' " " ■ ■ \'
■■ "\'•jr\'\':,-Ö^ff:\' r*, n -
INHOUD.
Blz.
Inleiding........................................................1
Litteratuuroverzicht..............................................3
Eigen onderzoek..................................................15
a. beschrijving van het materiaal................................16
h. verdediging van de besluiten.................28
Conclusies............................43
Lijst der geraadpleegde litteratuur.................44
Beschrijving der teekeningen...................46
Stellingen............................48
Teekeningen...........................49
-ocr page 12-Jlîv
„ïW
-ocr page 13-INLEIDING.
In het stroma van chorionvlokken, ook bij mola hydatidosa, komen som-
tijds eigenaardige groote cellen voor. Deze cellen zijn somtijds ovaal, hoekig
of vertakt. Zij zijn groota: dan de andere cellen in het stroma. Het proto-
plasma kleurt zich goed met eosine en heeft een reticulaire, somtijds vacu-
ólaire structuur. De kern is donker en klein en maakt den indruk van schrom-
peling. Zij ligt meestal excentrisch. Somtijds bevat de cel er twee.
Deze cellen, waarvan ik hier een korte beschrijving gaf, trokken mijn
aandacht, telkens wanneer ik placenta- of molaweefsel onderzocht. Ik wist
niet wat dat voor cellen waren; hoe die cellen daar kwamen; welke rol die
cellen daar speelden. In de litteratuur zoekend, zag ik, dat wel is waar vele
onderzoekers niet twijfelden over den aard dier cellen, maar dat tevens hun
opvattingen onderling verschilden. Daarom besloot ik, deze cellen aan een
nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.
Ik stelde mij de volgende vragen:
I. Hoe zien de cellen er uit; wat is het kenmerkende in de cellen ? Zijn het
misschien gedegenereerde cellen? Natuurlijk stelde ik mij ook de vraag:
waarop gelijken de cellen? Dit is echter een vraag, die gemakkelijk op een
dwaalspoor leidt!
II. Hoe liggen de cellen ten opzichte van het omringende weefsel? Wat
is de oorsprong der cellen?
III. Hebben de cellen een functie? Zoo ja, welke?
Ik ervoer, dat het beantwoorden van de tweede vraag moeilijk was, daar
door de gewone praeparatiemethode in mola- en placentaweefsel een belang-
rijke schrompeling plaats heeft. Ik nam toen mijn toevlucht tot de gelatine-
ijsmethode van Heringa. Hierdoor werd het mij pas duidelijk, hoeveel een
broos weefsel heeft te lijden door alcohol en warmte!
Dank zij de gelatine-ijsmethode werd ik in staat gesteld, de verhouding van
de cellen tot het omliggende weefsel te bestudeeren. De cellen komen, zooals
ik reeds zeide, zoowel in molablaasjes als in de vlokken der normale placenta
voor. Zij zijn dus niet specifiek voor de mola, zooals door Neumann (8)
werd verondersteld. Het bestudeeren van het stroma der molavlokken is
lastig door de degeneratieve veranderingen. Beter kon ik de cellen bestudeeren
in normale placentae.
Toen ten slotte de enkele sneden mij niet verder den weg wezen naar den
oorsprong der cellen, maakte ik gebruik van seriecoupes van placentaweefsel.
Alvorens tot de beschrijving van mijn bevindingen over te gaan, moet ik een
kort overzicht van de Htteratuur geven.
De cijfers verwijzen naar het litteratuuroverzicht.
-ocr page 14-LITTERATUUROVERZICHT.
Het eerst werden de bedoelde cellen beschreven door een Russin, Eva
Chaletsky, in haar dissertatie over mola hydatidosa (7) in het jaar 1891. Zij
onderscheidt twee soorten van cellen, en wel die met een kleine en die met een
groote kern. De eerste soort heeft een kern, die veel gelijkt op die van een
lymphocyt. Het protoplasma is in de peripherie korrelig en om de kern be-
vindt zich een lichte hof. De cellen van de tweede soort zijn grooter: het pro-
toplasma is ook fijn korrelig en neemt eosine gemakkelijk op; de kern is groot
en bevat blaasjes; de hoeveelheid chromatine wisselt sterk.
Sommige kernen zijn donker, andere licht gekleurd; somtijds zijn er drie
of vier kernen in eén cel. Bij beide soorten komen vacuolen in het protoplasma
voor. Zij zegt hiervan: „Diese Erscheinung ist wohl in gleicher Weise zu den-
ken, wie die Auflockerung und das reticulär werden des Zottenstromas". In
de kern van sommige grootere cellen beschrijft zij veranderingen:
„Manche dieser Zellen bieten eine sonderbare Eigentümüchkeit dar; es
betrifft dieselbe die Kerne. Der Kern scheint nämlich noch einen zweiten
Kern zu enthalten. Dieser zweite Kern ist etwas kleiner, als der umschlies-
sende, in der Regel kreisrund, während der grössere oval sein kann. Im letz-
teren Fall ist der Durchmesser des eingeschlossenen Kernes nur um ein weniges
kleiner, als der kleinere Durchmesser des Grossen. Der Eingeschlossene wird
ebenfalls durch eine von Haematoxylin stark gefärbte Linie begrenzt, welche
sich von der äusseren Kernmembran in nichts unterscheidet. Sein Inneres
schHesst niemals Chromatinkörnchen ein, sondern ist hell, nicht glänzend
und zeigt eine ganz leichte blasse Haematoxylinfarbe, dagegen finden sich im
äusseren Kern, d. h. also in dem sonst hellen, durchaus farblosen, ringför-
migen Hof zwischen den beiden Kerncontouren, sehr häufig mehrere Chroma-
tinkörnchen von etwas wechselnder Grösse, kugliger Gestalt".
Zij denkt," dat dit óf veranderde chromatinekorrels óf insluitsels zijn.
De beschrijving doet volgens mijn meening, denken aan degeneratieve ver-
anderingen van de kern.
Verder zegt zij van de cellen, dat zij meestal liggen in de periphere lagen
van de molablaas, soms liggen er 5—6 bij elkaar. Het meest vindt zij de cel-
len in „den aufgelockerten Zotten", soms echter ook in de vlokken met solider
bouw. Zij vat ze op als serotinacellen, en wel op grond van de gelijkenis en
vooral op grond van het voorkomen van de keminsluitsels („Aber die gleichen
Kemeinschlüsse findet man auch an den benachbarten Zellen der Serotina, auch
hier spärlich. Dieser Umstand spricht mit Entschiedenkeit für die Identität").
Zij neemt dan verder aan, dat ook de kleine cellen „in gleicher Weise von
aussen eingewandert" zijn. Zeer gevaarlijk is het altijd, cellen alleen op grond
van haar uiterlijk te identificeeren.
Wat vind ik nu bij de andere onderzoekers over den vorm der cellen? De
onderscheiding in twee soorten kom ik nergens tegen.
De vorm kan zeer verschillend zijn zeggen Neumann (8), Hofbauer (2),
Kervily (4), van Cauwenberghe (13), Essen—Möller (11), Minot (19), Mar-
chand (3) en Hinselmann (8).
De vorm kan rond zijn, kan ovaal zijn; ook kan de cel vertakt zijn; van
Cauwenberghe (13) o. a. spreekt over pseudopodiën. Hier is men het dus
met elkaar eens. Zoo ook over den vorm van het protoplasma, dit kan gekor-
reld, reticulair of vacuolair zijn en is meestal sterk eosinophiel. De kern is
meestal rond, ligt meestal excentrisch, is sterk gekleurd; soms echter, schrijft
Hofbauer (1) „ist der Kern im Schwund begriffen, seine Struktur wird un^-
deutlich und die Färbbarkeit mit Kemfarbstoffen wird eine ausserordentlich
geringe". Ook ik zag dit in enkele cellen. Kervily (4) daarentegen meent, dat de
kern goed geconserveerd blijft en dat er geen degeneratie-verschijnselen aan
te zien zijn.
Over het voorkomen van celdeelingen zijn de meeningen verschillend. Neu-
mann (8), en Essen Möller (11) zagen geen mitosen, Kervily (4) zag directe
kerndeelingsfiguren, van Cauwenberghe (13) zag in het geheel geen deelings-
figuren. In het protoplasma kunnen vacuolen liggen: hierover is men het eens.
Granulakleuring met methyleenblauw valt volgens Hofbauer (1) negatief
uit. Wel worden door alle onderzoekers korrels in het protoplasma gezien.
Kervily (4) ziet in de cellen mitochondriën en secretiekorrels, en ziet hen daar-
om aan voor secerneerende cellen. Vetkorrels werden gezien door Kervily (4)
en Hofbauer (1).
Karakteristiek voor de cellen blijken dus te zijn: de grootte; de kleine
donkere kern; en het gekorrelde, reticulaire of vacuolaire protoplasma* dat zich
sterk met eosine kleurt.
Hoe hebbende verschillende schrijvers deze cellen nu beoordeeld?
Eva Chaletsky (7) vat ze op als vreemde, niet tot het stroma behoorende
cellen. Het zouden serotinacellen zijn. Volgens onze tegenwoordige opvattin-
gen zouden dus moederlijke cellen midden in het foetale weefsel liggen. Dit
is niet aan te nemen, bovendien is deze identificeering gebaseerd op de ge-
lijkenis van cellen, wat buitengewoon gevaarlijk is.
Daarna in 1897 komt Neumann (8) met een uitvoerige beschrijving van
de cellen in molae. De cellen in molae worden dan ook meestal naar hem
genoemd. Beter is het echter van „cellen van Chaletsky" te spreken, omdat
zij ze het eerst zag, of zooals Krukenberg (9) voorstelde er den naam aan te
geven van Chaletsky—Neumannsche cellen.
Neumann (8) vatte de cellen op als syncytiumcellen, die in het vlokstro-
ma gewoekerd zijn. Hij ging zelfs zoover, dat hij het voorkomen van de
groote cellen in het vlokstroma als pathognomonisch voor maligniteit hield.
Deze opvatting, die berustte op het onderzoek van twee gevallen van chorio-
epithelioom en één van mola destruens, wordt niet door anderen gehuldigd.
Het voorkomen van de cellen in placentae pleit er al tegen, dat zij karakteris-
tiek voor molaweefsel zijn. Verder merkten verschillende schrijvers (Marchand
(5), Essen Möller (11), Schmidt (12)) op, dat de cellen dikwijls gevonden wer-
den in molavlokken, die niet maligne waren, wat uit het klinisch beloop bleek.
Ook werden zij somtijds niet gevonden bij maligne gevallen. Essen Möller (11)
bestrijdt Neumann (8) in zijn opvatting, dat de groote cellen syncytiumcellen
zouden zijn. Essen Möller vindt den samenhang tusschen de cellen en syncyti-
umcellen, welke samenhang door Neumann werd gezien en geteekend, niet terug.
Essen Möller ziet echter wel groote overeenkomst van de bedoelde cellen
met desyncytiumcellen;zij gelijken volgens hem in het geheel niet op cellen van
Langhans, en kunnen zeker niet opgevat worden als bindweefselcellen.
Neumann (8) merkt nog op, dat de cellen in holten liggen, en schrijft hier-
van verder „.., dasz die Zotten durchwegs gefässlos sind, ob aber die be-
schriebenen Geschwulstelementen nicht in Lücken liegen, welche stellenweise
der früheren Gefässanlage entsprechen, vermag ich nicht zu entscheiden".
Nu deed Neumann zijn onderzoekingen aan molae, die in alcohol gefixeerd
waren. Zelf beschrijft hij, hoe sommige blaasjes knapten bij deze methode van
fixeering. Ik meen, dat de alkoholschrompehng verkeerde indrukken heeft
gegeven: ik kom echter later hier op terug.
Een jaar later (1898) schrijft Marchand (5) over de cellen in molablaasjes:
„die durchsichtigen hellen Zeilen im Stroma normaler oder pathologischer
Zotten sind gequollene, rundlich gewordenen Bindegewebszellen". Later (3)
beschrijft hij de cellen in placentae en vindt naast deze cellen bindweefsel-
cellen, die dezelfde vacuolaire structuur hebben. Hij ziet bovendien de cellen
samenhangen met typische bindweefselcellen. De samenhang van cellen pleit
altijd sterk voor haar gelijkheid. Moeilijk is het echter, met zekerheid
samenhang aan te toonen.
In 1899 beschrijft de Hollander Laverge (10) de cellen in zijn dissertatie
„Mikroskopische verhouding bij de geretineerde placenta". Hij ziet ze dikwijls
in het oedemateuze vlokstroma bij achtergebleven placentastukken, en ook
bij een abortus van 5 mnd., waar de vrucht bij de geboorte nog teekenen van
leven gaf.
Hij zegt „Had ik dergelijke beelden niet aan normale vlokken gezien, dan
zou men eventueel tot het verkeerde besluit kunnen komen, dat dit enkel
gevolg van de retentie zou zijn". Hij vat ze op als regressief veranderde stro-
macellen, die vrij komen te hggen in open ruimten, welke ruimten ontstaan
zijn door het wegvallen van een aantal stromacellen. Soms zijn de cellen rond,
soms vertakt. De vertakkingen kunnen somtijds nog in het stroma liggen en
laten dan los, waarna de cel vrij komt. Hij ziet ook een aantal cellen geheel
los in het stroma liggen, maar reeds op weg van zwelling.
Marchand en Laverge vatten de cellen dus op als regressief veranderde
bindweefselcellen.
In den lateren tijd heeft de meening, dat de bedoelde cellen veranderde
bindweefselcellen zouden zijn, meer terrein gewonnen. (Hofbauer, Kervily,
Hinselmann). Verschillend denkt men echter over de functie.
Zoo denkt Hofbauer (2), dat de cellen afkomstig zijn van bindweefselcellen,
en dat zij een functie bij de voeding vervullen.
Later (30) wijzigt hij zijn meening en gaat ze beschouwen als plasmacellen
van Recklinghausen.
Naar Hofbauer worden de cellen in placentae meestal genoemd.
Hij is echter niet de eerste, die ze beschreef, immers in 1899 waren de cellen
reeds door Laverge beschreven.
Michel de Kervily (4) komt eveneens tot de conclusie, dat het veranderde
bindweefselcellen zijn, die echter niet regressief zijn veranderd, maar een be-
langrijke functie bij de voeding van den foetus te vervullen hebben. Hij zegt
over de cellen: „Dans les mailles du tissu conjonctif des villosités placentaires,
on voit dans les premiers mois de la grossesse un grand nombre d\'assez gran-
des cellules vacuolaires". Hij legt dus den nadruk op het voorkomen in placentae
van een jong ontwikkelingsstadium. Hofbauer merkte op, dat zij van de vierde
week af in de placenta voorkomen.
Verder zegt Kervily, dat de cellen niet grooter zijn dan bindweefselcellen
kunnen worden (vetcellen).
De kern blijft altijd goed geconserveerd in haar fijne structuur, hoewel er
sterke vacuoUsatie van het protoplasma bestaat. Verder vindt hij directe
kerndeelingsfiguren.
Hij vat ze niet op als degeneratieve vormen, hoewel hun deeling hierop
zou kunnen wijzen. Verder betoogt Kervily, dat de vacuolaire cellen niet
kunnen ontstaan uit deze cellen maar moeten ontstaan uit een andere cel-
soort, daar hij alleen directe kerndeeling waarnam, en het een bekend feit
is, dat cellen, die door directe celdeeling ontstaan, gedoemd zijn te gronde
te gaan.
De bedoelde cellen zijn dus afstammelingen van een andere celsoort. Over
den oorsprong der vacuolaire cellen zegt hij het volgende: „Certaines cellules
vacuolaires entourées partout d\'une fine membrane, paraissent libres dans
les mailles du tissu conjonctif et sont arrondies ou ovalaires, ou bien elles en-
voient dans une direction quelconque un ou plusieurs gros prolongements, qui
ressemblent à des pseudopodes.
Mais il existe aussi de nombreuses cellules vacuolaires, dont la structure
ressemble tout à fait à ces cellules libres, sauf qu\'elles ont un ou plusieurs pro-
longements protoplasmiques, qui s\'amincissent rapidement et se ramifient
alors assez loin, pour venir s\'anastomoser avec des prolongements semblables
issus d\'autres cellules. Ces prolongements fins, qui ont été déjà vu par Hof-
bauer se colorent de la même façon et ressemblent absolument à ceux des cel-
lules conjonctives étoilées ou fusiformes, qui se trouvent dans la villosité au
voisinage de ces cellules vacuolaires. En realité il existe souvent des cellules,
qui présentent un aspect tel qu\'il est impossible de les classer avec précision
parmi les cellules conjonctives. Ce n\'est pas la seule ressemblance entre ces
deux cellules voisines, elle existe aussi, dans la structure du protoplasma des
cellules vacuolaires et de certaines cellules conjonctives". Hij ziet n.1. in de
cellen mitochondriën en secretiekorrels.
De vacuolen houdt hij voor secretieproducten. Ook in bindweefselcellen
ziet hij vacuolen en mitochondriën, maar minder overvloedig. Hij zegt van
de functie: „les cellules vacuolaires sont des cellules conjonctives modifiées,
plus adaptés au travail de la sécrétion". Hij vat ook de vetkorrels in de vacuo-
laire cellen, evenals die in de bmdweefselcellen, op als physiologische celpro-
ducten en gelooft niet, dat pathologische oorzaken deze vetkorrels in de cellen
hebben doen ontstaan.
Hij vindt het vet in 4 gevallen in de bindweefselcellen en dan maar „dans
certaines villosités et dans certaines régions". Het vet ligt meestal om de kern,
soms in de celuitloopers, soms in de kern. Vetkorrels in de kern is niet ge-
woon, maar het komt wel meer in embryonale cellen voor o. a. in de cellen
van de vesicula ombilicales.
Verder schrijft hij nog „ces villosités du reste apparaissent bien saines et
notamment leur tissu conjonctif ne présente pas de dégénérescence.....La
cellule conjonctive ne se trouve pas visiblement déformée____il n\'y a donc
pas une dégénérescense de la cellule conjonctive, mais simplement une sur-
charge graisseuse."
Ten slotte komt Hinselmann (6) als laatste aanhanger van de leer, dat de
eigenaardige cellen bindweefselcellen zijn. Hij bestudeert molae. Verschillende
vormen worden beschreven en geteekend, waaronder er zijn, die al heel weinig
van de bindweefselcellen verschillen.
Hinselmann bestrijdt Essen Möller, die het voorkomen van vacuolen in de
cellen beschouwde als kunstproducten. Hinselmann ziet cellen met homogeen
protoplasma liggen naast cellen met vacuolair protoplasma. In een paar cellen
ziet hij mitosen; deze cellen hebben homogeen protoplasma, welke omstan-
digheid hem doet zeggen: „Das spricht ebenfalls dafür, dasz es innere Gründe
sind, die Homogenität oder wabigen Bau des Protoplasmas bedingen".
Het kenmerkende van de ceUen is de sterke kleurbaarheid van het proto-
plasma met eosine en het grootere volumen, en het is hierdoor alleen, dat zij
zich onderscheiden van de bindweefselcellen n.1., met zijn eigen woorden,
„Der Durchschnitt der einzeln liegenden Chaletsky—Neumannschen Zeilen
zeigt, dasz sie mit den Zellen des Zottenbindegewebes in der Form überein-
stimmen, und nur durch ihre intensivere Färbbarkeit und ihr gröszeres Volu-
men von ihnen sich abgrenzen lassen". Hinselmann brengt deze cellen in
verband met celcomplexen, die hij in molae vooral op de grens van de cen-
trale holte vindt, en die hij houdt voor proliferatie van het vlokstroma.
Hij schrijft : „Auszerdem besteht die Möglichkeit, dasz der Vorgang der
Hyperplasie und Hypertrophie mit Aenderungen in der Beschaffenheit des
Plasmas verbunden ist, und dasz dadurch eine besonders starke Färbbarkeit
bedingt ist.
In diesem Sinne ist das Verhalten der in Mitose begriffenen Zellen zu ver-
werten, die ja ein homogenes Plasma aufwiesen, während die umliegenden, nicht
in Mitose begriffenen Zellen, wabig gebaut waren."
Dus Hinselmann (6) beschouwt ze als proliferatieve bindweefselcellen.
Terwijl dus Marchand (5) en La verge (10) aannemen, dat de cellen regres-
sief veranderde bindweefselcellen zijn, houden Hofbauer (1) en Kervily (4) ze
voor bindweefselcellen, die een functie bij de voeding hebben, en houdt Hin-
selmann (6) ze voor proliferatieve bindweefselcellen.
Chaletsky vat ze op als deciduacellen, Neumann als syncjliumcellen.
Essen—Möller voelt wel wat voor de opvatting van Neumann, maar laat zich
niet met zekerheid uit. Ten slotte nog de opvattingen van eenige anderen.
Van Cauwenberghe (13) vindt dat de bedoelde cellen door vorm en kleuring
verschillen van de bindweefselcellen. De cellen zijn, volgens hem, afkomstig van
witte bloedhchaampjes, die per diapedesin uit de vaten treden en dan in spleten
van de vlok komen te liggen. Zij vullen zich met granulae en vacuolen, krijgen
het aspect van echte phagocyten en komen terug in het bloed van den foetus.
Hij vergelijkt de cellen met eigenaardige cellen, die in het darmslijmvHes
worden gevonden en waarschijnlijk dienen voor het transport van vet n.1.
„Elles possèdent probablement comme ces derniers (ceUenin \'t darmslijmvlies)
la propriété d\'absorber et de transformer des matériaux nutritifs, venant du
dehors, c\'est à dire empruntés au sang maternel". Hij zag de cellen soms hggen
in capillairen. Tegen het einde der zwangerschap vermindert hun aantal.
Hij vat ze dus op als zwerfcellen, die een digestieve functie hebben, dus
evenals Hofbauer dit later deed. Hofbauer noemt ze alleen plasmacellen, van
Cauwenberghe denkt aan veranderde lymphocyten.
Kworostansky (14) houdt ze voor lymphocyten; Katschenko (15) vat ze op
als migreerende cellen.
Charles S. Minot (19) vat ze op als degeneratievormen van erj^throblasten.
Hij geeft teekeningen en zegt daarbij „Die Interpretation der Bilder als Be-
weise einer fortschreitenden Degeneration halte ich für unanfechtbar". Derge-
lijke degeneratievormen zag hij ook aan erythroblasten in het mesenchym van
den foetus. Hier worden ze echter volgens Eliot R. Clark (20) door l5nnphbanen
omgroeid, komen dan in het lumen hiervan te liggen en worden weggevoerd.
Dit gebeurt niet in chorionvlokken, omdat hier geen lymphbanen zijn. Ze
blijven liggen en daarom treft men er hier meer aan dan elders in de vrucht.
EIGEN ONDERZOEK.
Voor mijn onderzoek gebruikte ik het volgende materiaal.
Ik geef hiervan een korte beschrijving; tevens van hetgeen ik in de
verschillende praeparaten zag.
Daarna volgt de verdediging van de besluiten, die ik gemeend heb te moeten
trekken uit hetgeen ik in deze praeparaten gezien heb.
Num- |
Nummer | ||
mer. |
van ziekte- |
i Uittreksel v. ziektegeschiedenis. |
Makroskopisch. |
geschiedenis. | |||
1 |
V. P. 1) 1919 |
26 jaar; 5e zwangerschap. |
De blaasjes zijn nie\' |
no. 1567. |
Alle waren abortus, waaronder 2 molae. |
grooter dan eef | |
mola |
Laatste menses Aug. \'19; eerste |
rijstkorrel. | |
bloedverlies 10 Oct. \'19; 8 Nov. \'19 | |||
geboorte van de mola. | |||
2 |
Toe. 2) 1921 |
34 jaar. 12e graviditeit. |
Zoowel groote |
no. 355. |
Voorgaande zwangerschappen eindig- |
kleine blazen; | |
mola |
den op tijd. |
veel bloedstolselS\' | |
Laatste menses eind Maart \'21. Eind | |||
April \'t eerst een weinig gevloeid. | |||
28 Juli geboorte van de mola. | |||
3 |
Museumprae- |
Blazen van klein®\' | |
paraat no. |
ren en grooterei\' | ||
1000. |
omvang. | ||
Geschenk | |||
mola. | |||
4 |
? |
Geen maligniteit. |
? |
Mola. | |||
5 |
? |
Geen maligniteit. |
? |
Mola. | |||
6 |
? |
Geen maligniteit. | |
Mola. | |||
7 |
1920 Toe. 559 |
48 j., 10e graviditeit. |
Blazen van allerf®\' |
mola later |
Vorige zwangerschappen eindigden op |
grootte. Veel | |
chorioepithe- |
tijd. Begin Augustus \'t eerst gevloeid. |
bloedcoagula. | |
lioom. |
29 October worden enkele molablaasjes | ||
uitgestooten. 1 November wordt de | |||
uterus geledigd. 20 November weer |
\') V. P. beteekent: Verloskundige polikliniek Ziektegeschiedenis.
\') Toe. beteekent; Verloskundige klinische ziektegeschiedenis.
MIKROSKOPISCH.
Formolfixatie.
I\'araffinecoupe: De blaasjes hebben geen centrale holte, wel ligt in \'t midden detritus.
Weinig x-cellen 3).
Plasmacellenkleuring: De x-cellen kleuren zich niet typisch.
Kleuring van elastiek weefsel (Weigert): Geen elastiek weefsel is aanwezig.
Celloïdinecoupe. In enkele vlokken ziet men x-cellen in gedegenereerde vaten liggen. Sa-
menhang van x-cellen met bindweefselcellen wordt gezien.
ijscoupe. Hierin ziet men het zelfde als in de paraffine en celloïdinecoupe.
P\'ir af finecoupe. Blazen van verschillende grootte. In de groote vaak x-cellen, in de
kleine zelden.
Celloïdinecoupe. Vrij veel overblijfselen van vaten, waarin soms x-cellen. Ook x-cellen
hierbuiten.
ijscoupe. Men ziet hier behalve de bovengenoemde bijzonderheden, fraaie woekering
Van het syncytium.
Netkleuring (Sudan III). Sterke vettige degeneratie van het syncytium, minder van de
cellaag van Langhans. Ook in het stroma vettig gedegenereerde bindweefselcellen en
x-cellen.
^araffinecoupe. In groote vlokken veel x-cellen. In het midden van de kleinere vlokken
detritus, die zich sterk met haematoxyline kleurt.
ijscoupe. Men ziet samenhang van x-cellen met bindweefselcellen, ook vaten, waarin x-
cellen; woekering van syncytium.
Netkleuring: sterke vettige degeneratie in syncytiumcellen, in de cellaag v. Langhans
minder. Vet in bindweefselcellen en x-cellen.
^^lotdinecoupe. Grootere en kleinere blazen. In een paar vlokken buitengewoon veel x-
Cellen. Zij liggen somtijds in rijtjes van 3 of 4 cellen.
x-cellen aanwezig. In een vlok een groote cel, midden in het stroma, veel
gelijkend op een syncytiumcel; bij nader instellen blijkt, dat deze op het praeparaat
dus versleept is.
^\'^affinecoupe. Meest groote vlokken in het praeparaat. In een vlok lijkt het of de cen-
trale holte door endothelium bekleed is. Dit kunnen echter ook bindweefselcellen zijn,
daar verderop de bindweefselcellen mooi evenwijdig aan de grens van de holte liggen.
Veel x-cellen.
\'^\'\'\'dffinecoupe. Mola. Geen verschil met andere molae. Niet abnormaal veel x-ceUen,
Kleuring van elastisch weefsel: geen elastisch weefsel.
Jscoupe. v. mola. Geen verschillen met gewone molae te zien. Verder het reeds vermelde.
^ I^e coupes van een stuk tumor in den uterus vertoonden het volgende:
^^^ffinecoupe. Veel gedegenereerd weefsel, veel bloed in de uterusspier. Groote cellen,
met donkere, andere met lichte kernen midden in den spierwand. Geen vlokken.
) De bedoelde cellen worden kortheidshalve x-cellen genoemd.
-ocr page 22-
Num- |
Nummer | ||
mer, |
van ziekte- |
Uittreksel v. ziektegeschiedenis. |
Makroskopisch. |
geschiedenis. |
haemorrhagie. Curettage: chorio-
epithelioom. Uterusexstirpatie.
32 j. 4e graviditeit, 3 vorige, voldragen
kinderen.
Eind Mei \'t laatst gemenstrueerd, eind
October \'t eerst gevloeid, 23 Dec.
geboorte van de mola, 7 Febr. op-
nieuw een vloeiing. 22 Febr. curet-
tage: chorioepithelioom. 24 Febr.:
uetrusexstirpatie.
Toe. 15 no.
422, mola,
later chorio-
epithelioom.
Grootere en klein^
re blazen; fibrin«\'
klompen.
27 j. Ie zwangerschap.
Laatste menses 23—27 Juni. Zes weken
hierna \'t eerst gevloeid. 20 October
wordt de mola uitgedreven. In den
rechter uterushoorn blijft de wand
ruw. 21 Januari begint de vrouw te
vloeien, wat 5 weken duurt. 4 Maart
curettage: molaweefsel. 7 Maart
uetrusexstirpatie.
50 j. 8e zwangerschap. Vorige zwanger-
schappen verliepen normaal.
Half Dec. gewoon gemenstrueerd. Daar-
na metrorrhagie. 15 Maart Diagnose:
week myoom, of gravide uterus myo-
matosus. Daar de snelle groei mis-
schien wees op maligniteit: operatie.
Insnijding in den fundus doet mola-
weefsel zien. Uterusexstirpatie.
Geen maliginiteit.
Toe. \'15, no.
383 inola de-
struens.
10
1916 Toe. 241
Mola destru-
ens(?)
Niets abnormaals
aan de mola
zien. Fibrine-
klompen.
Uterus ter groot
van een kin^^^
hoofd. Een st^
uterusspier.W^^
in molablaasje^\'
wordt uitgesn^
den.
Mola.
-ocr page 23-MIKROSKOPISCH.
Ijscoupe. Veel gedegenereerd weefsel. Groote cellen in de spier. Een vlok werd getroffen.
Zeer sterke woekering van het epithelium. Sterke degeneratie. Geen x-ceUen in de
vlok.
Netkleuring (Sudan III). Zeer sterke vettige degeneratie van het epithelium. De uterus-
spier is vettig gedegenereerd in een grooten kring om de plaats van den tumor. De vet-
korrels maken \'t opsporen van de tumorcellen gemakkelijk (Dit zou ook in het pro-
duct van curettage mogelijk zijn).
ar af finecoupe (v. mola). Ook aan deze mola is niet te zien, dat later chorioepithelioom
optrad.
Elastiek weefsel (Weigert): Geen elastiek weefsel.
Jscoupe (v. mola). Geen bijzonderheden, x-cellen in vaten; samenhang x-cellen en bind-
^veefselcellen.
Netkleuring (Sudan III): Vettige degeneratie van epithelium en van stroma (ook van x-
cellen).
Nan een stuk uterus, waarin tumorweefsel, werden coupes gemaakt: deze vertoonden het
volgende:
\'^^affinecoupe. Veel gedegenereerd weefsel, veel bloed. Hier en daar groote chorioepi-
thelioomcellen in de spier. Geen vlokken.
Jscoupe. Geen nadere bijzonderheden
etkleuring (Sudan III). Ook hier sterke vettige degeneratie, die den weg wijzen naar de
^ chorioepithelioomcellen. Geen vlok.
^^affinecoupes van een stukje van den geexstirpeerden uterus, waarin molavlokken.
rootere en kleinere blazen. In de grootere meestal meer x-cellen. Niet abnormaal veel
^^^-cellen. Geen abnormale woekering van het epithelium.
euring op elastiek weefsel (Weigert). In de vlokken geen elastiek weefsel. In de uterus-
^ spier is het elastiek weefsel goed gekleurd.
Vetr"^^- nadere bijzonderheden.
gj. kleuring (Sudan III): Gewone vettige degeneratie in de vlokken,
^is geen vettige degeneratie van de uterusspier. Dit in verband met het vorige, doet
wenschelijkheid van kleuring op vet bij het onderzoek van een curettageproduct,
■P« y^rdacht wordt van chorioepithelioom, inzien.
il^necoupe. De vlokken zijn niet te onderscheiden van gewone molavlokken, ook niet
j^i ^^ x-cellen betreft. Zij zijn aanwezig, maar niet in bijzonder groot aantal,
üring op elastiek weefsel (Weigert). Niet in de vlokken, wel in de spier.
Vetki"^\'"\'\' bijzonderheden.
euring (Sudan III). Vettige degeneratie van epithelium en stroma. De decidua
^^ttig gedegenereerd, de uterusspier niet.
U
I^ciTaff\'
met ®nkele vlokken veel x-cellen. Geen vaten. De samenhang van x-cellen
Dindweefselcellen komt op een paar plaatsen mooi uit.
-ocr page 24-Nummer ,
van ziekte-
geschiedenis.
Num-
mer.
Makroskopisch.
Uittreksel v. ziektegeschiedenis.
27 j. 5e zwangerschap. Vorige zwan-
gerschappen verliepen normaal. Me-
trorrhagie sinds Aug.. 27 Febr. curet-
tage : Groote brokken eiresten, hier en
daar een molablaasje.
22 j. Eerste zwangerschap. Laatste
menses begin Febr. \'17. Half April
\'teerst bloedverlies. 18 Juni uitdrij-
ving van de mola.
32 j. 8e zwangerschap.
Eind Mei \'t laatst gemenstrueerd. Half
Aug. \'t eerst bloed verloren. 3 Dec.
uitstooting van de mola.
1917Gyn.i)25
mola.
12
Toc \'17 no.
260 mola.
13
V. P. \'21 no.
872 mola.
14
Grootere en kleine-
re molablazen
tusschen norma-
le chorionvlok-
ken.
Grootere en kleine-,
re blazen. Vee\'
bloedcoagula.
Grootere en léeine-,
re blazen. Groote,
bloedcoagula.
26 j. 3e zwangerschap. Juli \'20 het
laatst gemenstrueerd. 1 Jan. het eerst
gevloeid. 24 April \'21 wordt het ei
uitgestooten, waarvan de beschrij-
ving hiernaast is te vinden.
Too. \'21 no.
188 gemiste
abortus(?)
15
Het product heef\',
den vorm van eei\'
uterus, is 12 cM\'
lang en 5 cM\'
breed. Het is ^^
dekt met fibrin^i
Op doorsnede
ziet men enkeJ^\'
dikwandige bi
zen, ter groot
van een bruii\'
boon tot rijstko
rel. Geen vruch\'
zak.
7e zwangerschap. 33 j. 4 zwangerschap-
d«
\'22 Toe. 63
Het ei heeft
16
ï^) Gyn. beteekent: Gynaecologische kliniek ziektegeschiedenis.
-ocr page 25-MIKROSKOPISCH.
2 Paraffinecoupe. In sommige vlokken veel resten van vaten, men ziet in een paar vaten
nog endothelium en ook in een vat een endotheliumcel, die opgezwollen is, van den
wand loslaat en naast een normale endotheliumcel ligt. Verder ziet men ook fraai den
samenhang van x-cellen met bindweefselcellen.
Paraffinecoupe. Veel x-cellen. Soms vaten. Bij het bekijken van deze mola kwam het
eerst de gedachte bij mij op, of x-cellen misschien ook endotheliumcellen kunnen zijn.
Paraffinecoupe. Hier ziet men hier en daar fraai den samenhang van x-cellen met bind-
weefselcellen.
Een gedeelte van de mola werd versch in alcohol 96 % gefixeerd, hiervan werden coupes
gemaakt, deze vertoonden het volgende;
Paraffinepraeparaat. Sterke schrompeling.
^en ziet epitheliumpieken in de diepte dringen, het epithelium maakt den indruk van
in arcaden te liggen, iets waarop Neumann wijst, wat echter niet in minder geschrom-
pelde praeparaten wordt teruggevonden. Matig veel x-cellen, geen verbindingen tus-
schen epitheliumcellen en x-cellen werden gezien.
Kleuring op glycogeen met jodium: Geen glycogeen wordt in de molavlokken ge-
vonden.
ijscoupe. Geen bijzonderheden. Hier en daar overblijfselen van vaten.
15 (thionine, mucikarmijn): geen slijm werd gezien.
Paraffinecoupe. Sommige vlokken hebben een centrale holte, andere zijn solide. In som-
mige een sterkere bindweefselvorming. Het epithelium vertoont niet die woekering,
die bij mola wordt waargenomen, x-cellen vindt men in vrij grooten getale. Hier en
daar zijn in het stroma vaten.
Celloïdinecoupe. Men ziet hetzelfde, als boven vermeld, verder samenhang van x-cellen
en bindweefselcellen. Geen x-cellen worden in de vaten gezien.
ijscoupe. Hier dezelfde bevindingen.
Netkleuring (Sudan III). Er bestaat vettige degeneratie, zoowel van stroma als van epi-
thelium, maar slechts in geringe mate.
^ok vetkorrels in de x-cellen.
"eel gelijken deze vlokken niet op molavlokken. Er is geen woekering van het epithelium
en de vettige degeneratie van het epithelium is niet zoo uitgesproken als in het mola-
epithelium, maar gelijkt veel meer op de vettige degeneratie, die men ziet in het vlok-
®pithelium van een infarct. De centrale holte is het eenige, dat deze vlokken met mola-
vlokken gemeen hebben. Naar mijn meening zijn deze vlokken waarschijnlijk op te
Vatten als afkomstig van een lang achtergebleven placenta. In het centrum van de
16 vlokken is dan waarschijnlijk, na verweeking, een holte ontstaan.
\'^^affinecoupe. Geen centrale holte, wel ligt er detritus, die zich sterk met haematoxy-
\'21 Toc. 567
Plac. accreta.
\'21 Toc. 446
Plac. accreta.
V. P. \'21 no.
1403 abortus
2 mnd.
\'21 Toe. 426
hydramnion.
Num- |
Nummer | ||
van ziekte- |
Uittreksel v. ziektegeschiedenis. |
Makroskopisch. | |
mer. |
geschiedenis. |
mola.
17
18
19
20
21
pen verliepen normaal. De laatste
twee eindigden in abortus. In Sept.
\'21 \'t laatst gemenstrueerd. Begin
Nov. \'21 \'t eerst gevloeid. 1 Jan. \'22
wordt het ei uitgestooten.
Habitueele vrucht dood.
33 j. Primipara. Sectio caesarea. Placen-
ta accreta.
40 j. Primipara. Sterke albuminurie.
Partus sponte praematurus (32 we-
ken). Placenta werd uur na de ge-
boorte van het kind met behulp van
den handgreep van Credé geboren.
22 j. Abortus provocatus van 2 mnd.
33 j. 8e zwangerschap.
InAug. nam de buik sterk in omvang
toe. 15 Sept. partus; 9 L. vruchtwater,
een anencephalus.
grootte van eec
kippenei. Tus-
schen normale
chorionvlokken
ziet men hier eH
daar molablaaS\'
jes.
Enkele infarcten,
verder geen bij\'
zonderheden.
In de placenta ved
bindweefsel.
Zeer fibreus, geeH
infarcten. Ge-
wicht 280 gr.
In de placenta efl\'
kele infarcten.
Enkele kleine ii"\'
farcten. De pl^\';
centa is broo^
laat zich gemald\'
kelijk verschel!\'
ren. Gewicht 49Ö\'
28 j. Primipara. Abortus provocatus
van mnd. Een stuk placenta blijft
achter; 20 dg. na den abortus wordt
dit verwijderd. Dit stukje wordt on-
derzocht.
30 j. 13® zwangerschap (3 abortus) Abor-
tus van 3 mnd. Eerst wordt de foetus
uitgestooten, 3 dagen daarna de pla-
centa.
30 jaar. 4e zwangerschap. (1 abortus).
Vloeit sinds 6 weken. In een uitge-
stooten stolsel chorionvlokken.
Toe. \'21 no.
361 incom-
plete abortus.
22
Toe. \'21 no.
87 abortus in-
completus.
Toe. \'21 no.
55 abortus
incompletus.
23
Stukje placenta,
bloedeloos, har^
Sterk geurende
centa. Hier ^^
daar necrotisch\'
Coagulum, waaf^
iets van placenta
weefsel.
MIKROSKOPISCH.
line kleurt in het centrum. Op sommige plaatsen is het epithelium gewoekerd. Vaten
worden niet gezien.
Van een stukje dicht bij een infarct werden coupes gemaakt.
Ijscoupe. Men ziet veel kleine infarcten. In deze vlokken veel x-cellen. De placenta is
slecht (waarschijnlijk lang na de geboorte) gefixeerd.
^ Paraffinecoupe: Matig veel bindweefsel. Enkele kleine infarctjes, in deze vlokken
x-cellen.
Ijscoupe. Geen bijzonderheden.
Vetkleuring (Sudan III). Hier en daar vet in bindweefselcellen van een oogenschijnlijk
normale vlok.
Van een stuk midden uit een infarct worden coupes gemaakt.
Ijscoupe. Schimmen van vlokken. Het stroma is zoo gedegenereerd, dat de cellen niet
duidelijk te herkennen zijn.
Vetkleuring (Sudan III). Vettige degeneratie van stroma en epithelium.
Ijscoupe. Dit was mijn eerste ijscoupe van placentaweefsel. Ik zag hier de capillairen
zeer wijd. Ook zag ik, dat een vlok bijna geheel door capillairen werd ingenomen Ver-
gelijking met een paraffinecoupe deed zien, dat dit niet \'t gevolg was van het hydram-
nion. In de paraffinecoupe stonden de vaten door schrompeling minder ver open en
zij maakten den indruk een kleiner gedeelte van de vlok in beslag te nemen.
I*<^raffinecoupe van een stukje, dicht bij een infarct. Er waren veel x-cellen in \'t praepa-
raat. Hier en daar gethromboseerde vaten in de vlokken, soms in vlokken, die deel
22 uitmaakten van een infarct.
I\'^raffinecoupe. Veel x-cellen in de vlokken. Men ziet verbinding van x-cellen met bind-
weefselcellen; x-cellen in vaten.
23
24
I*<^raffinecoupe. Veel x-cellen. Haar verband met bindweefsel en endotheliumcellen
Wordt gezien.
^(^raffinecoupe. Sterk gedegenereerde vlokken (schimmen). Geen x-cellen.
-ocr page 28-42 j. 8e graviditeit.
Spontane partus. 19 dagen post partum
wordt een placenta-poliep verwijderd
(curettage).
36 j. 8e graviditeit.
Num- |
Nummer |
Makroskopisch. | |
mer. |
van ziekte- |
Uittreksel v. ziektegeschiedenis. | |
geschiedenis. |
25
Gyn \'21 no.
42 Placenta-
poliep.
V. P. \'21 no.
1925 gemelli
(een kind ge-
macereerd)
26
Partus praematurus (7 mnd.) GemeUi.
Een kind was gemacereerd, \'t andere
leefde. Lues.
V. P. \'21 no.
993 normale
placenta.
27
21 j. Normaal verloopen zwanger-
schap.
Enkele infarcten.
Een placenta zag
er versch uit, d^
andere, van het
gemacereerde
kind, was bleel*
en voelde vastei
aan.
Eén wigvormig io\'
farct is aanwezig
Ovum mortuum van ongeveer 2 mnd,
dat 5 mnd. na \'t ophouden der men-
ses pas wordt uitgestooten.
Gemiste abor-
tus.
28
\'21 Toe. 455
Opgespoten
placenta.
29
Gyn \'22 no.
13tubairegra
viditeit.
30
De placenta was van een voldragen foe-
tus, werd geheel spontaan uitgedre-
ven en daarna opgespoten met een
oplossing van Oost-Indische inkt,
van de vena der navelstreng uit.
26 j. Begin Nov. het laatst goed gemen-
- strueerd. 21 Jan. Operatie: Een my-
oom werd geënucleëerd. Achter het
myoom een blauwroode tumor, dit is
klaarblijkehjk een tubaire graviditeit.
Vruchtzak met veT\'
sehe en oude
bloedcoagula.
Een vruchtholte
is aanwezig,
waarin een 2J
c.M. lang, gem^
cereerd vruchtje
Geen bijzonderb^
■ den, enkele kle\'
ne infarctjes.
Blauwroode, vrijN^\'j
ronde tumor,
een diameter v^
c.M.
Tubaire graviditeit.
31
MIKROSKOPISCH.
Paraffinecoupe. Schimmen van vlokken naast beter geconserveerde vlokken. In deze
laatste veel x-ceUen.
Placenta van den levenden foetus.
Een stukje dicht bij een infarct werd bewerkt.
Paraffinecoupe. Veel kleine infarctjes, in deze vlokken veel x-cellen. Samenhang met
bindweefselcellen; ook werden x-cellen in vaten gezien.
Plasmacellenkleuring: De x-cellen kleuren zich niet specifiek voor plasmacellen.
Placenta van den gemacereerden foetus:
Parraffinecoupe.\'De bloedvaten zijn leeg. Op veel plaatsen zijnde vlokken reeds sterk gedè-
genereerd. In enkele vlokken veel x-cellen.
Paraffinecoupe van een stuk infarct. De vlokken zijn reeds zoover gedegenereerd, dat
men ze niet voor een onderzoek kan gebruiken.
Ijscoupe van een stuk op de grens van een infarct: Veel x-cellen. Men vindt haar in
de vaten hggen en ziet haar samenhang met de bindweefselcellen.
Vetkleuring (Sudan III). Het epithelium, dat met fibrine is bedekt (infarct), is vettig
gedegenereerd en het stroma, dat onmiddellijk hier onder ligt, eveneens. Vettige dege-
neratie van x-ceUen (fig. 6). Soms ziet men in de stromacellen van oogenschijnlijk
normale vlokken vetkorrels.
Ijscoupe. Vèel vlokken zijn sterk gedegenereerd. Enkele zijn beter geconserveerd.
Vetkleuring (Sudan III). Overal vettige degeneratie, zoowel in het epithelium, als het
stroma, en de x-cellen. Vaten zijn moeilijk te vinden. Vrij veel x-cellen.
29
30
Paraffinecoupe. Veel vaten zijn gevuld met roetkorrels, enkele niet, hierin zijn soms x-
cellen te vinden.
Ijscoupe. Hierin vindt men hetzelfde terug.
Vetkleuring (Sudan III). Hetzelfde als in praeparaat 21.
Paraffinecoupe. In het praeparaat ziet men sommige vlokken sterk gedegenereerd, an-
dere beter geconserveerd.. Hierin soms x-cellen. In de vlokken vindt men veel eigen-
aardige cellen, die waarschijnlijk met de bloedvorming verband houden. Deze cellen
gelijken soms sterk op x-cellen. Het protoplasma is echter met haematoxyline-eosine
meer oranje gekleurd. Bloedvaten ziet men niet met zekerheid, wel vormsels, die den
aanleg van bloedvaten beteekenen. Dus hier komen x-cellen voor tegelijk met de
eerste bloed- en vaatvorming (3—4 weken).
Paraffinecoupe. De vlokken zijn meestal gedeeltelijk met fibrine bedekt. De roode bloed-
lichaampjes hebben nog kernen.
Num- |
Nummer |
Uittreksel v. ziektegeschiedenis. |
Makroskopisch. |
32 |
\'21 Toe. 531 |
20 j. Primipara. Normaal verloopen |
Geen bijzonderhe |
normale pla- |
zwangerschap, spontane partus. |
den. Gewicht 53\' | |
centa. | |||
33 |
\'21 Toe. 510. |
27 j. Primipara. Normaal verloopen |
Enkele kleine in |
zwangerschap en partus. |
farcten. | ||
34 |
? |
Voldragen placenta. |
Geen bijzonderhe |
den,enkeleinfarc | |||
ten. | |||
35 |
? |
? | |
36 |
\'22 Toe. 92 |
Laatste menses begin Juni \'21. 17 Febr. |
Kleine placenta |
lues. |
partus sponte praematurus. Foetus |
zonder bijzonder | |
gemacereerd. Wassermann en S. G. |
heden. | ||
van de vrouw neg. In de placenta en | |||
lever van het kind werden spiro- | |||
chaeten aangetoond. | |||
37 |
\'22 Toe. 103 |
In Febr. \'21 primair affect. De lues werd |
Kleine placenta. |
lues. |
energiek behandeld, niettegenstaande |
Geen infarcten- | |
dat .ontstonden een maand voor de be- | |||
valling plaques in de keel en een ulcus | |||
• |
op de stembanden. Dood kind van | ||
36 weken. | |||
38 |
\'22 Toe. 339. |
Normaal verloopen zwangerschap en |
Geen bijzonderh® |
partus. |
den. | ||
39 |
\'22 Toe. 317. |
Normaal verloopen zwangerschap en | |
partus. | |||
40 |
\'t Praeparaat werd gemaakt van den | ||
darm van een man, die aan typhus | |||
overleed. | |||
41 |
Retroperitoneal lymphklier. | ||
42 |
Omentum van een vrouw, die stierf aan | ||
peritonitis. |
--
MIKROSKOPISCH.
Veel x-cellen, hun verband met de bindweefselcellen valt in het oog. Het praeparaat
werd in seriecoupes onderzocht.
Paraffinecoupe. Geen x-cellen worden gevonden.
Ijscoupe. Hierin enkele x-cellen.
Paraffinecoupe. Enkele x-cellen.
Ijscoupe. Het zelfde.
Celloïdinecoupes. Men vindt niet veel x-cellen. Duidelijk komt het verband met endothe-
liumcellen uit, niet dat met bindweefselcellen, daarvoor is de coupe te dik.
^^ Het stuk werd uitgesneden dicht bij een infarct en in seriecoupes gelegd. Kleuring
op elastiek weefsel (Weigert): alleen om de groote vaten een weinig elastiek weefsel.
Paraffinecoupe. Geen abnormale dingen worden gezien.
^^ Paraffinecoupe. Ook in deze placenta is niets te vinden, dat haar zou kunnen onder-
scheiden van een normale placenta.
^ Paraffinecoupe. Hier en daar x-cellen, zoowel in, als buiten de vaten.
Ijscoupe, hetzelfde.
^ Uit de placenta die geheel in formol gehard werd, werd een willekeurig stukje (niet dicht
bij een infarct) gesneden,
^an de eene helft van dit stukje werden gelatine-ijscoupes gemaakt; van de andere
helft werden par af finecoupes gemaakt. Het verschil van de coupes ziet men in de
^ teekeningen 8 en 9.
^ ^len ziet hierin veel cellen, die sterk op de x-ceUen gelijken.
Ook hier vindt men cellen, die sterk gelijken op de x-cellen.
Ijscoupe. Men ziet verschillende endotheliumcellen, die gezwollen zijn. \'t Protoplasma
is korrelig, soms vacuolair. Ook enkele bindweefselcellen zijn vacuolair gedegenereerd.
Netkleuring (Sudan III): Vettige degeneratie van endotheliumcellen, ook soms van de
Vacuolaire, ook enkele bindweefselceUen zijn vettig gedegenereerd.
EIGEN ONDERZOEK.
Zooals ik in de inleiding reeds opmerkte, komen de bedoelde cellen, kort-
heidshalve x-cellen genoemd, voor in het stroma van sommige placenta- en
van vele molavlokken. In het stroma van deze vlokken vindt men, behalve
deze cellen (fig. 1 geeft o. a. enkele vormen van deze cellen te zien, en fig. 7
geeft haar ligging in het stroma weer), de gewone bloedcellen, endothelium-
cellen, bindweefsel- en epitheliumcellen. Wat deze epitheliumcellen betreft,
moet men zich dadelijk afvragen, hoe deze in het stroma kunnen komen te
liggen. Neumann nam wel is waar aan, dat b.v. syncytium-cellen tot in het
stroma konden woekeren, maar naar mijn meening is er een veel eenvoudiger
verklaring. Men vindt de epithelium-cellen in de doorsnede, die men bestu-
deert, maar er zijn ten minste twee omstandigheden, die dit bedriegelijke
beeld kunnen te voorschijn roepen.
In de eerste plaats kunnen plooien, in den wand van molablaasjes, die o. a.
door schrompeling kunnen ontstaan, bedriegelijke beelden geven. Immers
een snede, die juist de punt van de plooi treft kan den indruk geven, dat epi-
thelium, midden in het stroma, ver van het omringende epithelium af ligt.
Dan is er nog een tweede mogelijkheid. Ik merkte bij het bestudeeren van serie-
coupes door placentae op, dat op de splitsingsplaats van een vlok een wig
epithelium in het stroma dringt. Wanneer men dus een vlok vlak bij haar split-
singsplaats treft, ziet men epitheliumcellen, afkomstig van de wig midden in
het stroma liggen. Dit zag ik bij placentae, het is echter zeer waarschijnlijk
ook zoo op de splitsingsplaatsen van molavlokken.
Bloedcellen, endothelium- en bindweefselcellen zijn gemakkelijk als zoodanig
te herkennen.
De x-cellen moeten dus óf afkomstig zijn van bovengenoemde cellen, óf zij
moeten behooren tot een andere celsoort.
Het kenmerkende van deze x-cellen is:
1. Zij hebben een kern, die, wanneer zij gaaf is, veel gelijkt op de kern
van bindweefselcellen. Ik zeg „gaaf", omdat de kern vaak veranderd is, en
wel degeneratief veranderd, zooals later zal blijken.
2. Zij bezitten veel protoplasma.
3. De kern kleurt zich dikwijls sterk met haematoxyline, het protoplasma
met eosine. Hierdoor springen de cellen in het oog.
Allereerst wil ik nu een uitvoerige beschrijving van de x-cellen geven.
Vooraf merk ik op, dat er geen verschil in vorm is tusschen de x-cellen in
normale placentae en in molae. De beschrijving geldt dus voor beide.
Vorm der x-cellen.
De vorm kan zeer verschillend zijn, sommige cellen zijn rond of ovaal, andere
zijn hoekig, weer andere hebben uitloopers, die zich kunnen vertakken. De
verschillende vorm maakt de beschrijving moeilijk. Een bUk op de figuren
(1, 2, 3) brengt ons verder dan vele woorden.
In hoofdzaak kan men twee vormsoorten onderscheiden: ronde en vertakte.
De omtrek van de cellen kkn scherp zijn; soms is de begrenzing wazig en men
weet niet, waar de cel eindigt (zie fig. 2). Het protoplasma is korrelig. Om
de kern liggen de korrels dichtbij elkaar, meer naar de peripherie worden de
tusschenruimten steeds grooter, totdat men slechts hier en daar een eenzamen
korrel ziet liggen. Het beeld heeft wat van dat van een stad, bekeken van een
hooge toren af. De korrels zijn dan te vergelijken met de huizer. In het cen-
trum hggen de huizen dichtbij elkaar, meer naar de peripherie worden zij
steeds schaarscher, totdat men slechts hier en daar een eenzaam huis ziet.
Deze vorm van de cellen is waarschijnlijk het gevolg van vertakkingen van
het protoplasma. Door de geringe dikte van de coupe ziet men de verbindingen
met het cel lichaam niet, wel ziet men de doorsneden van de vertakkingen,
welke op eenigen afstand van het cellichaam kunnen liggen. Bij dezen vertakten
vorm krijgt een vertakking soms een fibrillaire structuur, deze verdwijnt dan
in de tusschenstof (zie f\'g. la). Dit doet dus denken aan een bindweefselcel.
Protoplasma der x-cellen.
Het protoplasma kan zich verschillend voordoen. Soms is het korrelig
(fig. 3) en dan kleuren deze korrels zich sterk met eosine. Soms is het reticu-
lair (fig. 2) en kleurt zich dan dikwijls minder sterk met eosine.
Vaak vindt men vacuolen in het protoplasma, deze ontstaan het eerst om
de kern (zie: fig. 1 ö en c), zij kunnen grooter worden en met elkaar gaan
samensmelten, zoodat de cel ten slotte op een zegelring gaat gelijken (zie fig. 4a).
Het protoplasma maakt op mij den indruk van in degeneratie te verkeeren,
wat echter volgens Kervily en Hinselmann niet het geval is.
De veranderingen in het protoplasma, die het korrehg maken en er kleine
vacuolen in doen optreden, zijn door Albrecht „tropfige Entmischung" genoemd,
en worden door hem beschouwd als een voorstadium van vacuolaire degeneratie.
Vacuolaire degeneratie mag echter niet verward worden met de physiologische
functie, die het protoplasma heeft, om er producten in op te stapelen, waardoor
de structuur vacuolair wordt. Voordat men dus mag aannemen, dat de veran-
deringen van structuur van het protoplasma van regressieven aard zijn, moet
men zeker weten, dat die veranderingen niet de uitdrukking zijn van een
krachtige functie der cel. Immers in geheel normale en goed functioneerende
cellen kan de teekening van het protoplasma sterk veranderen. Men denke
slechts aan de bindweefselcellen, die tot vetcellen worden, aan de epithelium-
cellen van de zogklier. Men moet dus, zoo men, op grond van veranderingen in
de celstructuur, degeneratie van die cel wil aannemen, goed op de hoogte zijn
van den bouw der normale cel tijdens haar rust en haar functie.
In de eerste plaats heb ik mij afgevraagd: wat zijn dit voor stoffen, die zich
in de cel ophoopen?
Kleuring met mucikarmijn en thionine op mucine viel negatief uit
(praep. 14). Eveneens gaf de kleuring op glycogeen met jodium geen ophelde-
ring (praep, 14). [De mola werd in alcohol gefixeerd, en kwam niet met water
in aanraking, zoodat het glycogeen hierin niet opgelost kan zijn.]
Kleuring op vet met Sudan III deed zien, dat de korrels uit vet konden
bestaan. Dit vet kwam echter alleen in kleine korrels voor. De vacuolen bevat-
ten geen vet. Ik zag cellen, die den zegelringvorm hadden, en die in het pro-
toplasma, dat de vacuole omgaf, vetkorrels bevatten, terwijl de inhoud van de
vacuole ongekleurd bleef (zie fig. 4a).
Welke stoffen het zijn, die zich in de vacuolen ophoopen, bleef dus een raad-
sel voor mij. In elk geval komt er dus vet in de cellen voor. Nu komt vet in
bindweefselcellen physiologisch voor, en Kervily en Hofbauer zagen vetdrup-
pels in de stromacellen van normale chorionvlokken. Toch maakt de wijze,
waarop de vetophooping plaats heeft, op mij den indruk, dat er hier vettige
degeneratie bestaat, en dus geen physiologische vetophooping (praep. 2, 3, 8,
10, 15, 19, 20, 21, 27, 28, 29).
Hoe zal ik de juistheid van dezen indruk staven? In de eerste plaats door
te bewijzen, dat de cellen ontaard zijn. Wanneer is nu een cel ontaard?
Tendeloo (17) zegt er in zijn boek (blz. 277) het volgende over:
■ „Degeneration, Entartung, bedeutet ein allmähliges minderwertig werden.
Eine Rasse, ein Volk, ein Individuum, ein Organ, eine Zelle kann durch
Schädigung minderwertig werden.
Minderwertigkeit eines Individuums, eines Organs usw. erkennen wir an
seiner qualitativ oder (und) quantitativ geringeren Leistungsfähigkeit. Man
begnügt sich aber oft mit der Annahme einer Minderwertigkeit, wenn eine
Aenderung der Formeigenschaften darauf hinzuweisen scheint. Daher scheint
Degeneration bei oberflächlicher Betrachtung ein morphologischer Begriff zu
sein. Dies ist jedoch ein Verfahren mit Gefahren der Täuschung, weil wir nur
in bestimmten Fällen mit hinreichender Sicherkeit die Leistungsfähigkeit an
den Formeigenschaften und auch dann noch nur grob abzuschätzen vermögen.
Und nehmen wir auf Grund von „Degenerationszeichen" eine Minderwertig-
keit des Individuums an, so setzen wir uns einer noch gröszeren Täuschung
aus. Das Genie, das manche „Degenerationszeichen" besitzt, ist keineswegs
deshalb als minderwertig zu bezeichnen. Es kann überhaupt eine Minder-
wertigkeit nach der einen Richtung vorliegen, während in anderen Hinsichten
Mehrwertigkeit besteht.
Wir nennen eine Zelle entartet, wenn wir neben Veränderungen des Zell-
kernes oder ohne solche, Zerrüttung des noch lebenden Zellprotoplasmas
oder Anhäufung eines endogenen Stoffes in der Zelle beobachten, den wir als
von der Zelle selbst gebildet betrachten. Und zwar findet sich dieser Stoff
normaliter gar nicht, wie Pigment, oder nicht in so groszer Menge in einer
normalen gleichartigen Zelle desselben Alters wie Fett, Glykogen, Schleim.
Oder es zeigt sich das Zellprotoplasma in ihrem Aussehen sonstwie geändert,
wie wir das bei der trüben Schwellung kennen lernen werden. Auszerdem reden
wir von Entartung eines Gewebes, wenn ein abnormer endogener Stoff im
Zwischenzellengewebe vorhanden ist, wie Amyloid und Hyalin. Ablagerung
eines exogenen Stoffes, wie Silber (Argyrose) oder Staubpigment, bedeutet
keine Entartung. Sie kann aber bedeutende Veränderungen bewirken, wie das
Staubpigment, das durch reichliche Ablagerung eine Lymphdrüse zur Er-
weichung bringt".
Wanneer wij dus ontaarding aan een cel willen herkennen, moeten we eerst
goed weten, hoe zij er normaal uitziet. Wij moeten dus eerst weten, wat voor
soort cellen x-cellen zijn.
Om te weten, wat voor cellen we voor ons hebben, moeten we deze, evenals
de menschen, ten opzichte van hun omgeving bespieden. We kunnen dus
niet alleen tevreden zijn met den vorm van de cel te kennen, hoewel de vorm
ons een belangrijke aanwijzing kan geven, in welke richting we moeten zoeken.
Wat den vorm betreft, gelijken de cellen met uitloopers, die soms fibrillair
worden, zeer veel op veranderde bindweefselcellen. De ronde cellen daarentegen
gelijken sterk op veranderde endotheliumcellen.
Men ziet dergelijke ronde cellen b.v. in den darmwand bij typhus abdomina-
lis. Op grond van de gelijkenis houden de patholoog-anatomen deze cellen voor
cellen, die afkomstig zijn van endotheliumcellen
Ik vond dergelijke cellen ook in een ontstoken retroperitoneale lymphklier
(praep. 38) en in het omentum van een vrouw, die aan peritonitis was gestor-
ven (praep. 39). In dit laatste praeparaat zag ik ook gedegenereerde d. w. z.
vacuolair en vettig gedegenereerde endothelium- en bindweefselcellen, die
sterk geleken op sommige vormen van de x-cellen. Verder vond ik in het leer-
boek van Aschoff 2) een teekening van vacuolair ontaarde bindweefselcellen in
een oedemateus sHjmvlies, welke teekening mij deed vragen „zijn de x-cellen
misschien gedegenereerde bindweefselcellen?"
Dus wat den vorm betreft, zou men kunnen zeggen, dat de cellen afkomstig
kunnen zijn van bindweefsel- en van endotheliumcellen. Uit den vorm alleen kan
nien echter geen conclusies trekken. Daarom bestudeerde ik de cellen ten op-
zichte van het haar omringende weefsel. Dit is dus mijn tweede vraag.
Het antwoord op deze vraag zou het mij dan misschien mogelijk maken uit
te maken, of de x-cellen gedegenereerde of niet-degenereerende cellen zijn.
Ik zocht dan in de eerste plaats naar samenhang van x-cellen met bind-
weefselceUen. Immers onderlinge samenhang van cellen pleit sterk voor haar
afkomst van dezelfde weefsel-best anddeelen.
Dezen samenhang vond ik inderdaad in paraffinecoupes en later in celloïdine
en ijscoupes (praep. 1, 3, 8, 9, 10, 11, 14, 15, 22, 26, 27, 28, 31, 33). Ik vond
dus x-cellen, die door uitloopers met typische bindweefselcellen verbonden
Waren (zie fig. 2).
Hierin sta ik niet alleen. Ook Marchand en Hofbauer zagen dit. Kervily en
Hinselmann spreken alleen over ouderlingen samenhang van x-cellen. Laverge
zag alleen uitloopers, die in het stroma lagen, hij zegt niets over samenhang
Van cellen. Het zoeken van samenhang is moeilijk en vooral bij deze subtiel
gebouwde cellen kunnen lichte schrompelingsprocessen het vinden van samen-
bang onmogelijk maken. In mijn gelatine-ijs-coupes vond ik dan ook vaker en
gemakkelijker samenhang tusschen x- en bindweefselcellen, dan in paraffine
celloïdine coupes.
Ik kom dus tot de conclusie, dat x-cellen veranderde bindweefselcellen
kunnen zijn.
Geheel tevreden was ik hiermede niet.
Ik zag de cellen vaak in een holte liggen en meende somtijds, dat deze holten
overblijfselen van capillairen waren. De holten werden reeds opgemerkt door
Vorige onderzoekers.
..^Hofbauer zegt er b.v. het volgende van: „Ob es die Begrenzung einer Saft-
Zie Path Anat. Aschoff, 2e Bd. 3e Auflage, blz. 807.
\') Aschoff. Path. Anat. Ie Bd, 3e Auflage, blz. 285.
-ocr page 36-spalte ist, oder vielleicht schon Kapillarwand, wird wohl schwer zu entscheiden
sein.;.. Tatsache ist aber, dasz die geschilderten Zellen mit Bestimmtheit
auch im Lumen der Blutgefäszkapillaren erscheinen".
Van Cauwenberghe vindt ze bij placentae ook in vaten liggen.
Kervily zag ze nooit in vaten, en meende, dat van Cauwenberghe losgelaten
endotheliumcellen voor x-cellen aangezien had.
Neumann bespreekt ook de mogelijkheid, dat de x-cellen bij molae in over-
blijfselen van vaten liggen. Hij kan dit echter niet met zekerheid uitmaken,
wat ook wel te begrijpen is, wanneer men bedenkt, dat hij sterk geschrompeld
materiaal gebruikte. Zelf beschrijft hij, hoe somtijds enkele molablaasjes
knapten bij de fixeering in absoluten alcohol. Het resultaat van een kort ver-
blijf in alcohol toont fig. 8 naast 9. Een langdurig verblijf in alcohol moet dus
stellig nog meer schrompeling geven.
Andere schrijvers loopen meestal vluchtig over de holten heen en beschouwen
ze als weefselspleten. In molavlokken werden de cellen dus nooit met zekerheid
in vaten gezien.
Het is op zichzelf al een strijdvraag, of er vaten in het stroma van mola-
vlokken voorkomen.
Gottschall (21) en Seitz (22) ontkennen het voorkomen van vaten zoowel in
de blaasjes als in de stelen van de molavlokken. Storch (23) Rumler (24), Mar-
chand (25), Essen Möller (11), Hinselmann (26), Hillebrand (31) en Nettekoven^)
zagen vaten, zoowel in het stroma der blaasjes, als in het stroma der
Stelen. Hinselmann, Hillebrand en Ivens onderzochten deze vaten aan
seriecoupes en zagen, dat de vaten niet doorHepen maar als blinde buizen
eindigden. Hinselmann zegt verder over de vaten, dat zij rijk vertakt kunnen
zijn; het lumen kan zeer wijd zijn, maar is somtijds zoo nauw, dat het bijna
niet te zien is; de wand kan alleen uit endothelium bestaan, maar heeft som-
tijds een subendotheliale bindweefselophooping, die eigenaardige uitbochtingen
in het lumen kan geven.
Wat den inhoud der vaten betreft, daarvan zegt Hillebrand voor de mola-
stelen en Nettekoven voor de molablaasjes, dat zij meestal ledig zijn, somtijds
detritus bevatten, maar nooit erythrocyten herbergen.
De bovengenoemde schrijvers meenen, dat de vaataanleg in de vlokken wel
begonnen is, maar spoedig is blijven staan en niet voltooid is.
Ook ik zocht naar vaataanleg.
Ik begreep al spoedig, dat het zoeken daarnaar in paraffinecoupes moeilijk
was, en dat het resultaat twijfelachtig moest zijn. Immers in een dergelijk
subtiel bindweefsel, als dat van de molavlok, heeft geringe schrompeling groote
veranderingen ten gevolge. Men weet daardoor niet, welke holten in het prae-
paraat kunstproducten zijn en welke reeds tijdens het leven bestonden.
Men moet een vat herkennen aan zijn bouw, en dus aan de ehdotheliumlaag,
de omgevende lagen, en aan den inhoud: de bloedcellen. Nu is het gemakke-
lijk te begrijpen, dat scheuren in het praeparaat het stroma en vaak ook de
bloedvaten zullen veranderen, en dikwijls is het daardoor moeihjk te zeggen,
>) Overgenomen van Hillebrand: Nettekoven: J. D. Bonn 1921.
Ivens: J. D. Bonn. 1921.
-ocr page 37-of men met een scheur of een bloedvat te doen heeft, temeer omdat het endo-
thelium zich dikwijls geheel heeft afgestooten, de omkleedende lagen bij deze
kleine bloedvaten afwezig zijn en de bloedcellen dikwijls ontbreken.
Nu is het een bekend feit, dat alcohol en warmte de oorzaken van die kunst-
producten zijn. Wel is waar zijn wij aan deze kunstproducten gewend, maar ik
ben er van overtuigd, dat onze inzichten in de verschillende levensprocessen
zullen verruimd worden, wanneer de weefselstructuur in onze praeparaten
meer overeenkomt met de structuur tijdens het leven.
Ik meen, dat deze misvorming van de weefselstructuur door bepaalde prae-
paratiemethoden een groote rol speelt in het onderzoek van Neumann, en hem
meer dan eens op een dwaalspoor heeft geleid.
Dit geldt voor elk histologisch onderzoek met het mikroskoop, ook voor dat
van den patholoog-anatoom. In verband hiermede, wijs ik slechts op het onder-
zoek, dat den gynaecoloog zoo dikwijls moeilijkheden baart, wanneer de aard
van het baarmoeder-slijmvlies, door curettage verkregen, moet worden be-
oordeeld. Men ziet dan in de paraffinecoupes, dat het stroma een netwerk is ge-
worden, met recht een „losmazig bindweefsel", en het is onmogelijk de fijne
structuur van het stroma te bestudeeren. Ook is het bindweefsel van de klier-
buizen afgerukt, zoodat men tusschen bindweefsel en klier een spleet ziet,
iets, wat de bestudeering van de basaalmembraan, hetgeen bij de diagnose
van carcinoom van zoo groot gewicht is, moeilijk maakt.
Ik ging, toen ik de nadeelen van de paraffinecoupes bemerkt had, over tot
het bestudeeren van celloïdinecoupes. Daar ik zelf niet voldoende bedreven in
deze techniek was, en ik behoefte had aan goede praeparaten, vroeg ik aan
den heer van Rijssel, patholoog-anatoom van het ziekenhuis aan den Coolsingel
te Rotterdam, mij hiermede te willen helpen.
De heer Van Rijssel was zoo vriendelijk voor mij enkele celloïdinecoupes
te vervaardigen.
De stukken werden gefixeerd in formol, daarna kwamen zij 24 uur in ab-
soluten alkohol-aether (gelijke deelen). Vervolgens werden zij in een dunne
oplossing van celloïdine gelegd, waarin zij 4 dagen bleven, daarna 4 dagen in de
dikke celloïdineoplossing. Deze werd daarna heel langzaam ingedikt.
Ten slotte kwam het uitgesneden celloïdinestukje, dat het praeparaat be-
vatte, in alcohol 80 %. Het werd gesneden en gemonteerd in canadabalsem.
Deze praeparaten (1, 2, 4, 15, 33) waren voor mijn doel veel beter. De ver-
nielende werking van de warmte was immers hierbij uitgeschakeld.
De alcohol echter had toch nog wel schrompeling veroorzaakt. Een nadeel
van de coupes was, dat zij dik waren, iets wat aan de celloidinemethode reeds
vaak verweten is. In deze praeparaten gelukte het mij met zekerheid bloed-
vaten in het stroma van molavlokken te zien.
De vorm van verschillende holten doet haar afkomst van haarvaten vermoe-
den. Met zekerheid is dit echter dikwijls niet uit te maken, daar zij geen endo-
theliumbekleeding en geen inhoud hebben.
Ik vond echter ook holten, waar ik op sommige plaatsen endothelium tegen
den wand zag liggen en somtijds zag ik in de holten roode bloedlichaampjes
naast schimmen hiervan en detritus liggen. De holten, waarin ik dit vond, be-
3
-ocr page 38-schouw ik met stelligheid als vaten of liever als overblijfselen van vaten. De
reeds genoemde schrijvers hechten aan den vorm van de holten grootere waar-
de, en beschouwen, alleen hierop steunend, deze holten als vaten. Het is echter
mijn meening, dat scheuren in het praeparaat, door schrompeling ontstaan,
somtijds, wat den vorm betreft, niet zijn te onderscheiden van deze resten der
haarvaten.
Ik vond vaten zoowel in de molablazen, als in de stelen, en vond dus in die
vaten naast detritus somtijds roode bloedcellen en schimmen hiervan liggen
(Zie fig. 5). Dit is in tegenspraak met Hillebrand en Nettekoven, die slechts
detritus en geen roode bloedcellen zagen. Zij meenen hiermede een tweede
bewijs te hebben geleverd voor de veronderstelling, die Hinselmann maakte,
en grondde op zijn seriecoupes, dat de vaten niet in staat zijn te functioneeren.
Ik meen echter, dat het vinden van roode bloedcellen in de vaten niet be-
hoeft te pleiten tegen Hinselmanns meening. Immers de bloedcellen ontstaan
gelijktijdig met de eerste vaatvorming, en bij de vaatontwikkeling ziet men
immers het eerst, blind eindigende buizen optreden, waarin bloedcellen liggen.
Welnu, het is toch mogelijk, dat de vaatontwikkeling in de mola vlok niet
verder komt dan dit stadium.
Behalve de roode bloedcellen en detritus vond ik somtijds x-cellen in de va-
ten. Het bleek, dat deze cellen afkomstig waren van het endothelium, dat het
vat bekleedde.
Somtijds zag ik de x-cellen midden in het lumen liggen, somtijds zag ik haar
zich van den wand opheffen, bezig zich geheel van den wand te scheiden (zie
fig. 5). Ook in placentae (praep. 15, 33) vond ik overeenkomstige beelden. Ook
hier is het vaak moeilijk de holte als bloedvat te herkennen, omdat het haarvat
geen andere elementen in zijn wand bezit dan het endothelium en juist dit ver-
dwenen is. De aanwezigheid van roode bloedcellen in de holte blijft dan als
eenig herkenningsteeken over.
De celloïdinemethode bevredigde mij nochtans niet ten volle. Zooals ik reeds
boven opmerkte, bleef er een geringe schrompeling bestaan en waren de sneden
niet voldoende dun, bovendien duurde de bewerking lang.
Ik zocht naar een andere methode, die minder schrompeling gaf.
. Beschreven is, dat coupes van bevroren weefsel het minst geschrompeld
zijn. Nu is het echter onmogelijk ijscoupes van placenta- en molaweefsel te
maken, daar natuurlijk de vlokjes los van elkaar komen te liggen. Ik had dus
een middel noodig, dat het onderling verband der bestanddeelen van mijn
doorsneden in stand hield. Met eiwit trachtte ik dit te bereiken, echter zonder
resultaat.
Juist in dezen tijd beschreef Heringa zijn gelatine-ijsmethode (27). Dit
scheen mij juist, wat ik zocht. Hij was zoo vriendelijk mij bij te staan in
mijn eerste pogingen, om dergelijke gelatine-ijscoupes te maken.
Bij voortgezet onderzoek met deze methode, over welk onderzoek ik, in
samenwerking met hem, later nog een en ander hoop mede te deelen,
ging mij een verrassend licht op. De beelden, die de normale placenta, volgens
deze methode onderzocht, mij gaven, waren in één woord verbazingwekkend!
Welk een rijkdon aan bloedvaten vertoonde hier de normale chorionvlok!
Nagenoeg de geheele doorsnede der vlok wordt door bloedvaten ingenomen
en het stroma bekleedt slechts een zeer ondergeschikte plaats.
Het verschil tusschen de beide methodes laten fig. 8 en 9 zien. Hiervoor
werd een stukje uit een normale placenta genomen, geen infarct was in de
nabijheid. De eene helft van het stukje werd behandeld volgens de gelatine-
ijsmethode, de andere helft volgens de par af finemethode. De stukjes verkeer-
den dus vóór de praeparatie in dezelfde omstandigheden. De fixeeringsvloei-
stof was formol.
Ik wil nu eerst een korte beschrijving van de door Heringa gevonden
methode geven.
Voor alles moet de formol uit de praeparaten worden verwijderd, omdat
die de gelatine verandert, en wel onoplosbaar maakt Een stukje weefsel,
dat gehard is in formol wordt 3—6 uur in stroomend leidingwater gelegd, waar-
na het in een 10 % oplossing van gelatine bij 37° C. gedurende 1—12 uur
gelegd wordt. De tijd is afhankelijk van de grootte van het stukje. Daarna
komt het gedurende 2 tot 6 uur in een 20 % gelatineoplossing, bij 37°
Nu laat men de gelatine langzaam stollen bij kamertemperatuur, of sneller
met behulp van koud water, waarin het potje wordt geplaatst. Met een paar
prepareernaalden kan men het stukje weefsel gemakkelijk zoo leggen, als men
dit voor de richting der sneden wenscht.
De gelatine moet van de beste soort zijn; zij wordt voor dat doel in het bij-
zonder geleverd door de lijm- en gelatinefabriek te Delft. Aan de gelatine-
oplossing wordt oxycyanetum hydrargyricum toegevoegd om den groei van
bacteriën te voorkomen (20 gr. gelatine, 100 gr. water, 100 m.gr. oxycyanetum
bydr.). Ik sneed de blokjes met het ijsmikrotoom van Sartorius. Het vereischt
eenige oefening den juisten graad van hardheid van het blokje te leeren kennen,
Waarbij men de dunste sneden kan verkrijgen. Scherpe messen zijn onmisbaar.
Het gelukt dan de sneden 5 tot 10 (i dik te krijgen.
Heringa maakte er mij op opmerkzaam, dat het beter is, het te snijden
stukje voortdurend op dezelfde temperatuur te houden. Dit kan men bereiken
door de objecttafel, waarop het praeparaat ligt af te koelen met een koolzuur-
staaf in een Dewar glas. Dit is dan onder de objecttafel bevestigd.
Men heeft dan niet de moeilijkheid, wat bij het bevriezen met uitstroomend
koolzuur het geval is, dat het stukje na eenigen tijd te veel ontdooit en men
opnieuw moet bevriezen. Hierna moet men de objecttafel dan steeds bij-
stellen, voor men verder kan snijden.
Later gebruikte ik in plaats van formol, sublimaat of oxycyanetum hydrargyricum in ver-
^^«ligde oplossing als fixeeringsvloeitstof. De stukjes blijven hier 10 tot 40 minuten in. Voor een
curettage is b.v. 10 min. voldoende. Het oxycyanetum hydr., dat ik op aanraden van Heringa
beproefde, heeft niet het nadeel van sublimaat, dat het bij te lang verblijf van het stukje in do
^loeistof witte neerslagen vormt. Ook blijven kleur en consistentie van het weefsel beter behou-
en. Bovendien maakt het de messen niet bot. Men moet het oxycyanet. hydr. in aqua destillata
°Plossen en wel in de warmte, terwijl het in de koude moet worden gefiltreerd.
\') Ik bemerkte later, dat men zich aan deze voorschriften niet al te angstvallig behoeft vast
^®liouden. Tegenwoordig gebruik ik één gelatineoplossing en wel van 14—18 % en laat destukjes
\'enn 3—12 uur liggen bij 37° (voor een curettage is b.v. 3 uur voldoende).
Ook kan men beter een stabieler gebouwd mikrotoom b.v. dat van de
Groot gebruiken. Men kan dan gemakkelijker en dunner snijden.
Met een penseel worden de coupes van het mes in een bakje water gebracht.
Om te voorkomen, dat luchtbelletjes zich op de snede gaan vormen, die het
gestrekt krijgen hiervan lastig maken, neme men gekookt water. De coupe
wordt dan op een voorwerpglaasje gesleept. Het is vaak lastig, de coupe goed
gestrekt te krijgen
De sneden worden opgeplakt met een 3 % oplossing van minderwaardige
gelatine. Men heeft dus van te voren de eerst goed schoongemaakte glaasjes
met een penseel met deze oplossing besmeerd. Daarna laat men de glaasjes
drogen en vervolgens dompelt men hen in een % oplossing van sulfas na-
tricus. Hierin blijven ze een paar uur staan. Daarna wordt de sulfas natricus
afgegoten en spoelt men de glaasjes, om kristalvorming te voorkomen, in water
af. Men kan ze dan droog in voorraad houden. Door de bewerking met sulfas
natricus wordt de opplakgelatine minder oplosbaar gemaakt. De opgeplakte
praeparaten komen nu onder 3 of 4 vochtige filtreerpapiertjes in een klemmetje
(zie de afbeelding in het oorspronkehjke stuk van Heringa) 20 tot 30 mi-
nuten in de stoof van 37°. De gelatine in de snede lost bij deze temperatuur op
in het water van het filtreerpapier. De opplakgelatine, die door de bewerking
minder oplosbaar is geworden, blijft op het glaasje zitten en kan haar dienst
blijven vervullen. De filtreerpapiertjes worden nu van het glaasje afgetrokken
en de snede ligt, nu zonder gelatine, vast op het voorwerpsglaasje. De groote
verdienste van Heringa is o. a., dat hij de gelatine uit de praeparaten wist te
verwijderen. Dit isnoodig, omdat de gelatine mede wordt gekleurd, maar vooral
omdat de gelatine, waarschijnlijk door het bevriezen, structuur heeft gekregen,
en deze structuur kan de oorzaak zijn van het ontstaan van valsche beelden.
Men kan nu met de kleuring van de praeparaten beginnen. Heeft men met
sublimaat of oxycyanetum hydrargyricum gefixeerd, dan moet men eerst de
overtollige kwikverbindingen verwijderen, omdat deze bij de kleuring hinder-
hjke neerslagen doen ontstaan.
Dit doet men door het praeparaat, wanneer de gelatine verwijderd is, in
een verdunde lugoloplossing te dompelen
Later strekte ik de coupes met behulp van alcohol, d. w. z. ik bracht de coupe uit het
water in alcohol 50 % en daarna weer in water. Door den alcohol dreef de snede naar boven,
en het vliesje strekte zich plotseling op den waterspiegel en kon dan gemakkelijk, evenals een
paraffine-coupe, worden opgevangen. Voor het overbrengen van de coupe gebruik ik een ge-
knopt glazen staafje, dat ik in alcohol bewaar, omdat het dan niet vuil wordt, waardoor de
coupe aan het staafje vast blijft kleven. Vergelijking van verschillende praeparaten bewees
mij, dat bij deze bewerking geen schrompeling optrad; wel was dit het geval, wanneer ik 60 per-
cents en sterkeren alcohol gebruikte. Minder geconcentreerde alcohol heeft weer het nadeel, dat
deze de coupe slecht strekt.
Op deze wijze wordt veel tijd uitgespaard, en men vermijdt de toch altijd eenigszins ruwe be
handeling met prepareemaalden.
Bij het aftrekken van de filtreer-papiertjes werden soms stukjes van de coupe van het
glaasje afgetrokken en werd het praeparaat beschadigd. Om dit te voorkomen hield ik later de
glaasjes met de filtreerpapiertjes er nog op verticaal in een bak water. De papiertjes weken dan
los en glijden van het praeparaat af. Men heeft dan minder kans op beschadiging.
») Het is niet aanbevelingswaardig deze bewerking met jodium eerder te doen plaats vin-
den, omdat jodium de gelatine kleverig maakt, waardoor het brengen van de coupe op het voor
werpsglas bemoeilijkt wordt.
De kleuring van de praeparaten kan geheel buiten alkohol om ge-
schieden.
De praeparaten worden in laevulosegelatine (laevulose aq. conc,, 5 % supe-
rieure gelatine) of glycerinegelatine gemonteerd. De glycerine-gelatine is
helderder dan de laevulose-gelatine, maar ontkleurt de praeparaten snel.
Men kan de praeparaten natuurlijk ook in canadabalsem monteeren. Verge-
Ujking van de praeparaten in laevulose gemonteerd met die, welke door alcohol
en toluol in canadabalsem werden gebracht; liet naast de grootere helderheid
Van den canadabalsem, duidelijk de schrompelende werking van den meer
geconcentreerden alcohol zien.
Naast het voordeel van de gelatine-ijsmethode, dat de praeparaten niet
schrompelen, kost de bewerking ook minder tijd en geld.
Met de gewone kleuringsmethoden was het niet moeilijk, in deze praeparaten
samenhang van x-cellen met bindweefselcellen te zien. Duidelijker nog kwam
de samenhang uit, wanneer het praeparaat bekeken werd in het donkere
veld.
Heringa gebruikte voor zijn studiën over het bindweefsel deze methode.
In het praeparaat komt, wanneer het in het donkere veld bekeken wordt, het
protoplasma fraai schitterend te voorschijn
In navolging van hem bekeek ik coupes van placenta en molaweefsel
in het donkere veld. Hier, en wel vooral in de gezonde chlor ion vlokken, kwam
de onderlinge samenhang van de bindweefselcellen, die Heringa in ander
materiaal reeds zag, zeer fraai te voorschijn. Verder bleek, dat de x-cellen door
protoplasma-armen met deze bindweefselcellen verbonden waren, hoewel de
verbindingen schaarscher waren dan die van de bindweefselcellen onderling.
Ik zag toen ook, dat endotheliumcellen door protoplasma-armpjes, die van
het lumen van het vat afloopen, verbonden zijn met bindweefselcellen. Een
endotheliumcel is dus, evenals de bindweefselcel, ook een vertakte cel en is
door protoplasma-armen met de bindweefselcellen verbonden. Sterk gelijkt
een endotheliumcel dus op een bindweefselcel. In de snede der chorionvlok,
*bekeken in het donkere veld, ziet men ook geen verschil tusschen endothelium-
en bindweefselcellen. Men ziet het stroma, als een netwerk van protoplasma,
dat te voorschijn schittert, en eerst wanneer men dezelfde plaats met het
gewone licht bekijkt, wat de „Weckselcondensor" van von Siedentopf gemak-
kelijk maakt, ziet men hoe verschillende van die vertakte cellen endothelium-
cellen zijn, die een bloedvat omsluiten.
l^e buitenste laag van de vlok ziet men dus als een schitterenden ring, die
een netwerk van schitterende banden (het stroma) omsluit, welke ring hier en
daar met dit netwerk door protoplasmabruggen is verbonden. Vooral in on-
gekleurde sneden komen deze verhoudingen goed uit.
Heringa bevestigde dit en zag ook aan ander materiaal denzelfden samen-
hang van de endotheliumcellen met bindweefselcellen. Ik hoop hierop later
samenwerking met hem uitvoeriger terug te komen.
\') Heringa deelde op de vergadering van de Ned. path. anat. ver. een en ander hierover
In het Ned. tijdschrift van Gen. komt hij hier uitvoeriger op terug. (28)
In de gelatine-ijssneden kwam, vooral in placentae, ook duidelijk de afkomst
der x-cellen van endotheliumcellen, uit (zie fig. 6).
Ik kom dus tot het besluit, dat de x-cellen, zoowel in molae, als in placentae,
veranderde bindweefsel- of veranderde endotheliumcellen zijn; en daar mij
is gebleken, dat endotheliumcellen een zoo groote overeenkomst met bind-
weefselcellen hebben, verwondert het mij niet meer, dat beide, bij verandering,
kuimen overgaan in geheel op elkaar gelijkende cellen, de x-cellen.
Nu blijft het de vraag: hoe zijn die veranderingen op te vatten?
Zooals ik reeds vermeldde, willen Hofbauer en Kervily aan de x-cellen een
functie in de voeding van de vlok toeschrijven, en worden dus de veranderingen
veroorzaakt door de functie van de cellen.
Hinselmann vat ze op als proliferatieve bindweefselvormen en verklaart
daarmede de veranderingen.
Marchand, Laverge en Minot houden de veranderingen voor regressieve.
Om deze tegenstrijdigheid op te lossen, stelde ik mij de vraag, kan de struc-
tuur van de kern mij, bij het leeren begrijpen der protoplasma veranderingen,
helpen? Gelukkig bleek dit het geval te zijn.
De kernen worden door de verschillende onderzoekers beschreven, soms als
klein en sterk gekleurd met een compact chromatinegeraamte, soms als groot
en minder sterk gekleurd. Hofbauer zegt, dat de kern soms in degeneratie ver-
keert. Kervily lette ook op de kern en vond deze steeds goed geconserveerd.
Dit is echter niet zoo. De kern kan goed geconserveerd zijn, terwijl het proto-
plasma sterk veranderd is (Zie fig. 2), meestal echter is de kern klein, sterk ge-
kleurd, en is het chromatinegeraamte niet te herkennen. De kern maakt dan
den indruk van in pyknose te verkeeren (fig. Ic). Het eerste begin van necrobi-
ose is immers vaak, dat de kern zich sterk gaat kleuren, iets gaat samenschrom-
pelen, terwijl het protoplasma zich dan ook sterker kleurt. Dit zal de oorzaak
zijn van de, door enkele schrijvers ook beschreven, sterke eosinophilie van
het protoplasma. Niet dus is de eosinophilie op te vatten als een sterke levens-
uiting, zooals door Kervily en Hinselmann werd gedaan, maar als eerste begin
van degeneratie. Wanneer de cellen verder gedegenereerd zijn, wanneer hef
protoplasma zijn structuur meer gaat verliezen, verdwijnt de sterke kleur-
baarheid met eosine, en maakt ten slotte plaats voor een geringe kleurbaarheid,
zoodat de cel er flets uitziet. Zoo ook bij de x-cellen, deze vormen treft men
ook hier en daar aan. Behalve deze pyknose vindt men ook andere kernveran-
deringen bij de x-cellen. Zoo ziet men soms hyperchromatosis van den kern-
wand, en ook ziet men vaak het samenklonteren van de chromatine in de kern
(zie fig. 1&). Ten slotte komen ook karyorrhexis (zie fig. chromatolysis (fig.
46) en karyolysis (fig 4c) voor. In de cellen, waar ik kemveranderingen vond,
zag ik ook veranderingen van het protoplasma en wel de „tropfige Entmi-
schung" van Albrecht, vacuolenvorming en vetophooping.
Deze protoplasmaveranderingen op zich zelf genomen, behoeven niet op
degeneratie te wijzen, maar kunnen hiervan wel het gevolg zijn. Wel is dit
het geval met de kern veranderingen. Waar ik nu de kern veranderingen en de
protoplasmaveranderingen in één cel vond, was het niet moeilijk deze als
gedegenereerd te beschouwen. Moeilijker was dit, wanneer de protoplasma ver-
anderingen alleen optraden. Ik meen dan echter uit de overeenkomst van die
protoplasmaveranderingen te mogen besluiten, dat ook deze van degenera-
tieven aard zijn.
Nu zag ik in andere praeparaten, waar degeneratievormen van bindweefsel-
en endotheliumcellen zeer zeker aanwezig waren, dezelfde veranderingen in
deze cellen. Dus ook hier traden vacuolen en vet op dezelfde wijze in dize cellen
op. De wijze van degenereeren der bindweefsel- en endotheliumcellen in de
placenta is dus dezelfde als die van deze cellen elders in het lichaam.
Kervily nam aan, dat het vet, dat hij in de bindweefselcellen der placenta-
vlokken zag, een uiting van de functie was. Ik betwijfel het echter sterk of de
vlokken, die Kervily normaal noemde, werkelijk normaal waren. Hierop kom
ik echter uitvoeriger later terug.
Ik kom dus tot de uitspraak, dat de x-cellen regressieve vormen der bind-
weefsel- en endotheliumcellen zijn.
Wat nu de kwestie van deeling betreft, mitosen, zooals Hinselmann en Hof-
bauer ze zagen, vond ik niet, hoewel ik er geruimen tijd naar zocht.
Kervily zag directe deeling van de x-cellen. Ik vond het echter moeilijk, aan
deze onregelmatig gevormde cellen met zekerheid deelingsfiguren te onder-
scheiden. Wel vond ik somtijds x-cellen met twee kernen. Ook vond ik somtijds
drie of vier cellen in een rijtje tegen elkaar liggen (In praep. 4 veel). Of dit op
directe deeling wijst ? Mogelijk is het. Tegen den regressieven toestand, dien ik
van de cellen aannam, pleit dit niet; immers bij ziekelijken groei van cellen
komen directe deeling en meerkernigheid (reuzencellen!) voor.
Het trof mij, dat de x-cellen in zoo verschillend groot aantal in de verschil-
lende vlokken voorkwamen.
In sommige molavlokken waren er maar enkele, in andere zeer veel. Over
het algemeen kwamen ze het meest voor in de grootere, meer gedegenereerde
vlokken. In placentavlokkcn wisselde hun voorkomen en aantal ook sterk.
Meestal waren zij in de placentavlokken van een gezond stukje placenta niet te
vinden (praep. 32, 33, 34, 38, 39). Anders was het echter wanneer de placenta
niet normaal was.
Zoo merkte ik op, dat in chorionvlokken, afkomstig van abortus, (praep.
22, 23, 28) nooit lang gezocht behoefde te worden naar de x-cellen. Zij kwamen
hier in grooter getal en in meer vlokken voor. In een placenta-poliep (praep. 25)
Vond ik er zeer veel. In één vlok van dit praeparaat waren geen andere dan
deze x-cellen, die door een netwerk van fibrillen van elkaar werden gescheiden.\'
In stukken van die placentae, die groote kans op pathologische veranderingen
geven, vindt men dus veel x-cellen.
ßij het bestudeeren van deze praeparaten merkte ik op, dat de vlokken,
Waarin veel x-cellen lagen, dikwijls deel uitmaakten van een infarct. Niet
in die vlokken, die midden in een infarct lagen, en die zoodanig waren veran-
derd, dat men nauwelijks den vorm kon terugvinden, vond ik ze, maar wel
m die vlokken, waar tegen een gedeelte van het epitheUum fibrine aanlag, en
die dus nog gedeeltelijk omspoeld werden door moederhjk bloed. (Zie fig. 7).
In een stukje der normale placenta vindt men steeds enkele van die vlokken;
^eer vindt men die, wanneer men een stukje op de grens van een infarct on-
derzoekt, en ook komen er veel in placentae van abortus en in placenta-polie-
pen voor.
Over de aetiologie van het infarct is weinig met zekerheid bekend. Er is
wel aangenomen, dat het afstooten van het moederlijk epithelium de oorzaak zou
zijn. Hiertegen zou echter pleiten de bevinding van Kworostansky (29) die som-
tijds niets van randepithelium, klieren en decidua zag, terwijl er geen sprake
van infarct vorming was. In het afstooten van het syncytium kan het ook niet
worden gezocht, want dit vindt men in de vlokken in infarcten terug, in dege-
neratie of necrose. Bovendien ziet men soms gedegenereerd en necrotisch
vlokepithehum, zonder dat er op die plaatsen fibrine is neergeslagen. Kworos-
tansky wil als aetiologisch moment een grootere stolbaarheid van het moeder-
lijk bloed aannemen, zooals bij nephritis en hartgebreken het geval zou zijn.
In eUc geval verkeeren de vlokken, die meedoen aan een infarct, en dus ook die
vlokken, waarvan het epithelium maar gedeeltelijk door fibrine is bedekt, in
een pathologischen toestand. En dit bevestigt de kleuring op vet met Sudan III.
Men ziet dan vetkorrels in het door fibrine bedekte epithelium en in de cellen
van de onderliggende laag van het stroma, terwijl verder in de vlok meestal
geen vet gevonden wordt. Behalve dit vindt men nog andere afwijkingen in
deze infarctvlokken, en wel vindt men vaak vaten, die een hyalinen thrombus
bevatten.
Er is dus een trio, dat men vaak ontmoet: 1. infarctvorming, 2. hyaline
thrombose van vaatjes, 3. x-cellen (zie fig. 7).
Ter controle maakte ik een kleine statistiek. De vlokken werden genomen
van verschillende placentae (praep. 18, 19, 21, 22, 26, 35).
Ik laat dit hier volgen.
Vlokken, |
Vlokken, die | ||
die x-cellen |
geen x-cellen |
Verhouding. | |
bevatten. |
bevatten. | ||
Infarctvlokken ..... |
129 |
71 |
1.82 : 1 |
Vlokken met thrombi . . |
165 |
35 |
4.7 : 1 |
Normale vlokken .... |
35 |
165 |
0.21 : 1 |
Bij 200 vlokken, die deel uitmaakten van een infarct, vond ik in 71 geen x-
cellen, in 129 wel.
Bij vlokken, waarin ik een hyalinen thrombus zag, vond ik in 35 geen x-cel-
len, in 165 wel. Dit verhoudingsgetal schijnt dus veel meer sprekend, dan dat bij
infarcten. Dit is ook gemakkelijk te begrijpen. Zooals fig 7 duidelijk laat zien is
de plaats van infarceering ten opzichte van de geheele vlok, klein. De throm-
bus strekt zich echter door een groot deel der vlok uit. Wanneer deze vlok
1) Met infarctvlokken bedoel ik de boven beschreven vlokken, waarvan een deel van bet
epithelium bedekt is door fibrine.
loodrecht op de nu getroffen richting ware gesneden, zou in veel coupes de
thrombus zijn teruggevonden, in enkele echter slechts de infarctvorming.
Wanneer ik deze pathologische vlokken bij elkaar tel, vind ik dus bij 400
pathologische vlokken in 294 wel x-cellen, in 106 geen x-cellen. Dus 2.8 maal
wel, tegen 1 maal geen x-cellen. Bij „normale" vlokken daarentegen trof ik in
165 vlokken geen, in 35 wel x-cellen, dit is 4.7 maal geen tegen 1 maal wel x-
cellen.
Ik richtte ook mijn opmerkzaamheid op de verhouding tusschen thrombi en
infarcten: ik zocht naar vlokken met gethromboseerde vaten en bespeurde,
dat in 90 gevallen die vlokken zich wel, in 30 gevallen zich niet verrieden als
bestanddeel van een infarct. Ik volgde nu de vlokken in serie-sneden en nam
daarvoor vlokken, die veel x-ceUen bevatten.
Nu zag ik, dat die oogenschijnlijk normale vlokken, die rijk aan x-cellen
Waren, in haar verderen loop toch pathologisch bleken te zijn, n.1. dat zij
verderop toch tot een infarct bleken te behooren, of wel gethromboseerde vaten
bleken te bevatten. Hieruit werd het mij duidelijk, dat niet de enkele door-
snede, maar slechts de volledige reeks van doorsneden door een geheele vlok
ons het recht geeft de vlok als normaal te beschouwen.
Ik meen dus, dat x-cellen slechts voorkomen in -pathologische vlokken, dat de
aanwezigheid van x-cellen het stellige bewijs is voor den pathologischen toestand
der vlok.
Als voorbeeld van zulk een pathologische vlok wil ik er een met behulp van
serie-sneden beschrijven.
Serie-snede no, 1: Normale vlok, normaal epithelium, geen x-cellen.
No. 7: In de „normale" vlok veel x-cellen, een groot doorgankelijk bloed-
lat, overal normaal epithelium.
No. 10: Veel x-cellen. De vlok is sterk van gedaante veranderd en kleiner
geworden. In een hoek van het groote bloedvat ligt een hyaline massa tegen
den wand.
No. 19: Het bloedvat wordt dubbel getroffen, in beide stukken zijn hyaline
thrombi. Enkele x-cellen.
No. 25: De vaten worden dikker, een spruit heeft zich van de vlok afge-
splitst. In deze spruit een gethromboseerd vat. Veel x-cellen in de spruit.
No. 29: Fibrinebeslag op het epithelium van de groote vlok. Enkele x-cellen.
No. 32: De vaten worden dikker, enkele x-cellen. Geen fibrinebeslag.
No. 36: Geen thrombi, geen x-cellen, geen infarctvorming. Volkomen nor-
male vlok.
No. 40: Volkomen normale vlok.
l^eze vlok heeft dus voor een gedeelte meegedaan aan infarctvorming en
daardoor zijn er gethromboseerde vaten en x-cellen in ontstaan. Of misschien
zijn de gethromboseerde vaten het primaire geweest, en zijn daardoor de
^■cellen en de infarctvorming ontstaan.
Of misschien is er nog een derde „iets", dat de vorming van een thrombus
de vaten, de bloedstolling op het epithelium en het optreden van x-cellen
heeft veroorzaakt.
In elk geval staat de vlok onder den invloed van een pathohgsche omstan
-ocr page 46-digheid en kan niet als normaal beschouwd worden. Wat dat is, of is geweest,
weet ik niet.
Men kan daarvoor allerlei hypothesen ontwerpen, die ons op het gebied
voeren van de aetiologie van het infarct. Hierover hangt nog een dichte
sluier. Hoe het zij, het optreden van infarcten staat naar mijn vaste overtui-
ging in nauw verband met het optreden van x-cellen. Wat ook de oorzaak
zij van het infarct, zoodra de vlok pathologisch wordt, gaan bindweefsel-
en endotheUumcellen degenereeren. De endotheliumcellen laten misschien
van den wand van het bloedvat los, omdat het vat verstopt is en zijn functie
niet meer vervult.
Treffend is het in elk geval, dat men in vlokken, waarin thrombi voorkomen,
veel ledige bloedvaten aantreft: in deze vaten ziet men somtijds x-cellen
liggen.
Nu het mij is gebleken, dat aan één doorsnede van de vlok niet is uit te maken,
of deze vlok normaal is of niet, trek ik in twijfel, of de „normale" vlokken,
waarin Hofbauer en Kervily vet in de bindweefselcellen zagen, werkelijk
normaal zijn geweest. En daar het mij bleek, dat vettige degeneratie van de
bindweefselcellen optrad bij infarctvlokken, en wel in de zóne onder het door
fibrine bedekte epithelium, betwijfel ik het, dat dit vet als uiting van de func-
tie der bindweefselcel zou mogen worden beschouwd.
Eerst, nadat men met seriecoupes heeft aangetoond, dat de vlok normaal is,
zal men mogen besluiten tot het voorkomen van vet in normale vlokken, en
pas daarna kan men bepalen, of dit een gevolg is van de functie der vlok.
Bovendien bleek mij, dat Kervily materiaal gebruikte, waarin veel patholo-
gische vlokken plegen voor te komen. Hij zag het namelijk in 4 gevallen. Eén
geval (no. II) is afkomstig van een vrouw, die den chirurg heeft willen mis-
leiden. Hij zegt hiervan „la femme désirant se faire avorter, avait donné au
chirurgien des indications fausses sur l\'époque de ses règles et prétendait avoir
de la métrite". Geen foetus werd in het curettement gevonden. Mogelijk is
het dus, dat dit een incomplete abortus was. Bekend met de roekeloosheid en
hardnekkigheid, waarmede sommige vrouwen op dit punt haar doel trachten
te bereiken, zou het mij niet verwonderen, dat reeds voorafgegane pogingen
tot afdrijving de vrucht hebben gedood, en de placenta dus veranderd.
In een tweede geval (no. VI) waren er pogingen tot abortus gedaan. Het was
een abortus van maand; of de foetus versch was, wordt niet vermeld. Het
derde en vierde geval (no. X en XI) waren partus praematuri van 8 maanden.
Over de plaats, waar hij het vet vindt, zegt hij : „Ce n\'est que dans certaines
villosités et dans certaines régions seulement de la villosité qu\'on la trouve".
Dit kunnen dus deelen van zieke vlokken zijn geweest, ofschoon zij er in de
coupe normaal uitzagen, en mogelijk zijn deze deelen de zónes onder de, met
fibrine bedekte, stukken epithelium geweest.
Ook in placentae, afkomstig van pathologische gevallen (praep. 26, 36, 37,
17, 18, 19) vond ik de trias: infarctvorming, thrombose van vaten, x-cellen.
Thans, nu ik meen den oorsprong der x-cellen te kennen, waag ik mij aan
het beantwoorden der vraag: hebben deze cellen een functie te vervullen en
zoo ja, welke?
Het komt mij voorbarig voor aan deze cellen, die ik als gedegenereerde cellen
beschouw, een rol toe te kennen voor de voeding van den foetus.
Het is pas mogehjk deze vraag te beantwoorden, wanneer er meer bekend
is van het gedrag en de functie der bindweefselcellen bij verschillende patho-
logische toestanden.
Ten slotte veroorloof ik mij, de uitkomsten van mijn onderzoek in het kort
samen te vatten:
1. Onder x-cellen versta ik die eigenaardige cellen, welker aanwezigheid in
sommige vlokken van „normale" placentae en vooral in de vlokken van de mola
hydatidosa, aanleiding heeft gegeven tot zeer uiteenloopende opvattingen.
2. De kern der x-cellen heeft vaak groote overeenkomst met die van bind-
weefselcellen. Mitosen zag ik nooit, directe kerndeeling niet met zekerheid.
3. Het protoplasma en de kern van de x-cellen kleuren zich dikwijls sterk
met eosine en haematoxyhne.
4. De vorm van de x-cellen is zeer verschillend; ze kunnen rond of ovaal,
hoekig en vertakt zijn.
5. Somtijds krijgt een vertakking van de x-cel een fibrillaire structuur (zie
fig. la).
6. Het protoplasma van de x-cellen kan korrelig, reticulair of vacuolair zijn
(zie fig. 2, 16, Ic). Soms ziet men den zegelringvorm (fig. 4a).
7. In het protoplasma van de x-cellen hebben zich, behalve vet, ook andere
stoffen opgehoopt.
8. De x-cellen, zoowel in de vlokken der normale placenta, als in die van
de mola hydatidosa, hangen somtijds samen met bindweefselceUen. Het on-
derzoek in het donkere veld heft allen twijfel in dat opzicht op.
9. Door middel van de celloïdine methode, beter nog door de gelatine-ijs-
i^ethode van Heringa, zijn in de vlokken van de mola hydatidosa duidelijk
overblijfselen van bloedvaten aan te toonen.
10. In deze overblijfselen treft men. naast roode bloedcellen en detritus,
somtijds x-cellen aan, die niet anders zijn dan endotheliumcellen, die van den
^vand hebben losgelaten.
Ook in de vlokken van „normale" placentae vindt men de x-cellen som-
tijds in bloedvaten; ook deze zijn afkomstig van de endotheliumcellen van
den vaatwand.
12. De x-cellen zijn veranderde bindweefsel- en veranderde endotheliumcel-
len- Aangezien door bezichtiging van chorionvlokken in het donkere veld
bleek. dat endotheliumcellen samenhangen met bindweefselcellen en hiermede
groote overeenkomst hebben, is het niet verbazingwekkend, dat endothelium-
en bindweefselcellen bij verandering kunnen overgaan in geheel op elkaar
gelijkende cellen.
13. De x-cellen worden alleen aangetroffen in niet normale chorionvlokken:
d- w. z. overal bij mola hydatidosa, en het meest in de grootere, dus het meest
ontaarde vlokken; in de placenta slechts in die vlokken, die deelnemen aan de
Vorming van een infarct en die een gethromboseerd bloedvat bevatten.
Men vindt vaak de trias:
I. infarctvorming, 2. gethromboseerde vaten, 3. x-cellen. Het herkennen
van dit feit vereischt onderzoek aan seriesneden.
14. De kern van de x-cellen verkeert dikwijls in degeneratie.
15. De veranderingen in het protoplasma der x-cellen, met name de vetop-
hooping, berusten op degeneratie: vacuolaire en vettige degeneratie.
16. Of de x-cellen een rol spelen in het leven van de chorionvlok, is mij niet
duidelijk geworden. Ik vermoed, dat het bindweefsel- en endothehumcellen
zijn, die veranderd werden door haar reactie op een pathologischen toestand.
LIJST DER GERAADPLEEGDE LITTERATUUR.
1 Hofbauer : Die Fettresorption der Chorion zotte. Ein Beitrag zur normalen
Anat. u Physiol, der menschlichen Placenta. Aus den Sitzungsber. der
Kaiserl. Akad. der Wissensch, in Wien Mathem. Naturw. Klasse Bd. 112
Abth. 3, 1903.
2 Hofbauer: Wiener kl. Wochenschrift 1903 no. 30. Ueber das konstante
Vorkommen bisher unbekannter zelliger Formelemente in der Chorion-
zotte der menschlichen Plazenta.
3 Marchand: Anat. Hefte (Merkel-Bonnet) LXVII. Heft 1903. Beobach-
tungen an jungen menschlichen Eiern.
4 Michel de Kervily: La villosite du placenta, ses formations mitochon-
driales et ses processus d\'élaboration. Archives mensuelles d\'obstétrique
et de Gynécol. 5e année no. 4, 5, 6 et no. 10, 11 en 12. 1916.
5 Marchand: Ueber das maligne Chorioepitheliom nebst Mitteilung von
zwei neuen Fällen. Zeitschr. f. Geb. u. Gyn. 1898 Bd. 38.
6 H. Hinselmann : Proliferatieve Vorgänge im Innern von Blasenmolenzot-
ten. Zeitschr. f. Geb. u Gyn. 1921 Bd. 83 2e Heft.
7 Eva Chaletsky: Hydatidenmole. Inaugural Diss. Bern 1891.
8 J. Neumann: Beitrag zur Kenntnis der Blasenmole und des malignen
Deciduoms. Monatschr. f. Geb. u. Gyn. Bd. VI. Heft 1 1897.
9 Krukenberg: Ueber die Diagnose des malignen Chorioepithelioms nach
Blasenmole nebst Mitteilung eines neuen Falles. Zeitschr. f. Geb. u Gyn.
1904 Bd. 53.
10 H. J. Laverge: Over mikroskopische verhoudingen bij de geretineerde
placenta. Proefschrift Leiden 1899.
11 Dr. E. Essen—Möller: Studiën über die Blasenmole 1912.
12 M. B. Schmidt: Placenta praevia acreta u. destruierende Blasenmole.
Beiträge zur path. Anat. u. zur alg. Path. Bd. 63 1916.
13 Dr. A. van Cauwenberghe: Recherches sur le rôle du syncytium dans la
nutrition embryonnaire chez la femme. Archives de Biologie XXIII 1908.
14 Kworostansky: Archiv f. Gyn. Bd. 70 1903. Ueber Anat. und Path, der
Placenta. Syncytium in dem schwangeren Uterus. Wirkung der Herz- und
Nierenkrankheiten auf die Musculatur und Placenta, Atonie der Uterus.
Placentar-Adhärenz, Uterus Ruptur.
15 Katschenko. Arch. f. Anat, u Phys. 1889.
16 Weisz: Inaug. Diss. Bonn 1919.
17 Dr. A. Ph. Tendeloo: Allgemeine Pathologie 1919.
18 L. Aschoff: Pathol. Anatomie. Erster Band. Allgemeiner Teil.
19 Charles S. Minot : Handbuch derEntwickelungsgeschichte v. KeibeluMall.
2e Bd. 1911 blz. 496.
20 Eliot R. Clark: Anatomical Record Bd. 3 1909 blz. 183.
21 Gottschall: Hegars Beiträge Geb. u Gyn. 1901. Bd. 4
22 Seitz: Döderleins Handbuch f. Geb. 1916. Bd 2 „Erkrankungen der Ei-
häute u. d. Plazenta".
23 Storch: Virchows Archiv Bd. 72 1878.
24 Rumler: Uber Myxom u. Schleimgewebe. Inaug. Diss. Bonn 1881.
25 Marchand: Zeitschr. f. Geb. u Gyn. 1895. Bd. 32.
26 Hinselmann: Zur Theorie der Blasenmole, nach einem Vortrag auf der
XVI Tagung der Deutschen Gesellschaft für Gynäkologie in Berlin 1920.
Archiv, für Gynaekologie. 1920 Bd. 114 Heft 1.
27 Dr. G. C. Heringa: Een nieuwe gelatine-vriesmethode voor \'t vervaardi-
gen van microscopische praeparaten. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde
Juli 1921 6Se jaargang 2e helft No. 4 blz. 428.
28 Dr. G. C. Heringa: Ned. Tijdschrift voor Geneesk. 66 Jaarg. 2e helft
no. 18. 1922.
29 Hillebrand: Beiträge zur Histologie der Stiele (der nicht ödematösen
Abschnitte) der Blasenmolenzotten. Monatschr. f. Geb. u Gyn Bd. LVII
Febr. 1922, Heft 1—2.
30 Hueck: Beiträge zur path. Anat. u. z. allg. Path. Ziegler, Aschhoff Bd. 66
Heft 2. 1920. Das Mesenchym.
31 A. Kolossow: Ueber die Struktur des Pleuroperitoneal- und Gefäss-
epithels (Endothels). Archiv f. Mikr. Anat. no. 42 1893. S. 318.
32 S. Mollier : Ueber den Bau der capillaren Milzvenen. Archiv f. mikr. Anat.
76, 1910.
33 Ran vier: Traité technique.
34 The Endothelial Problem. Charles F. W. Mc Clure. The Anatomical Record
Vol. 22, no. 4, Nov. 1921.
BESCHRIJVING VAN DE TEEKENINGEN.
Fig. 1. Deze cellen werden geteekend uit een paraffinecoupe van praeparaat
15 (een gemiste abortus^)).
a. x-cel, waarvan een uitlooper een fibrillaire structuur heeft. Aan de
kern ziet men, dat de chromatine samengeklonterd is, en dat er hy-
perchromatosis van den kernwand bestaat. Het protoplasma bevat
kleine vacuolen.
l. Vacuolen om de kern; ook hier samenklontering van de chromatine en
hj^erchromatosis van den kernwand.
c. Kern in pyknose. Van de kernstructuur is niets meer te herkennen. De
omtrek van de kern is gekarteld. In de kern een kleine vacuole. Het
protoplasma kleurde zich sterk met eosine, was korrelig en bevatte
enkele vacuolen.
A. De celgrens is wazig. De kern is in kleine stukjes uit elkaar gevallen
(Karyorrhexis). Het protoplasma is fijn vacuolair.
Fig. 2. Ook deze cellen zijn afkomstig van een praeparaat van geval 15, dit-
maal van een celloïdinecoupe. Men ziet hier de x-cel a met een uit-
looper samenhangen met de typische bindweefselcel h. De kernen van
beide cellen gelijken sterk op elkaar. Het protoplasna van a is reti-
culair en korrelig. De celgrens is niet duidelijk. 1 en 2 zijn fibrillaire
uitloopers, die dicht bij het cellichaam korrelig worden.
Waarschijnlijk moeten de uitloopers 3, 4 ,5 en 6 ook als zoodanig be-
schouwd worden. De korrels kleurden zich sterk met eosine.
Fig. 3. CeUoïdide coupe. Geval 15. x-cel, die veel op een bindweefselcel gelijkt.
De cel ligt in het stroma. Om de cel is een Uchtc hof. Het protoplasma
is korrelig. De kernwand vertoont hyperchromatosis.
Fig. 4. Geval 2 (mola) Ijscoupe (haematoxyline, Sudan III) x-cellen.
a. Zegelringvorm. Om de groote, centrale vacuole ligt protoplasma,
waarin vetkorrels; deze zijn zwart geteekend. De kern verkeert
in pyknose.
l. x-cel met vetkorrels. De kern verkeert in het stadium van chroma-
tolysis.
c. Vetkorrels in hoopjes in de x-cel. Karyolysis van de kern.
\') D. w. z. een abortus, waarbij het ei langen tijd in den uterus achterbleef.
-ocr page 51-Fig. 5. Geval 2 (mola) Celloïdinecoupe. Twee gedegenereerde bloedvaten,
in het stroma van een molavlok, werden geteekend. Men ziet inde
vaten x-cellen {x) Uggen, waarvan er enkele tegen den wand (endothe-
liumcellen, die zich van den wand opheffen); verder erythrocyten (r)
en detritus (d). Bij s zijn 2 spleten in het praeparaat.
Fig. 6. Geval 27. (placenta) Ijscoupe. Men ziet hier twee bloedvaten. Bij a
ziet men een gezwollen, zich afstootende, endotheliumcel. Ook ziet
men enkele erythrocyten (e) in het bloedvat, xen a zijn x-cellen.
Fig. 7. Geval 35 (placenta). Paraffinecoupe.
Hier ziet men twee vlokken, die bij a aan elkaar zijn gekleefd door
fibrine. Het epithelium onder de fibrine en er dicht bij ziet er struc-
tuurloos en gedegenereerd uit.
In beide vlokken thrombi en x-cellen in overblijfselen van vaten;
bij 1 een x-cel, die niet in een vat, maar in het bindweefsel ligt. Hier
zijn veel scheuren in het praeparaat. Hier is ook fraai te zien, dat een
coupe van deze pathologische vlok bij a een normale vlok zou te zien
geven, bij p een vlok, waarin een thrombus ligt, by 7 een vlok, die
meedoet aan infarctvorming.
8. (Zeiss D. 2) Prof. Boeke was zoo vriendelijk den heer de Bouter toe
te staan deze teekeningen voor mij te vervaardigen.
Een stukje werd uit een normale placenta (praep. 39) gesneden,
nadat de geheele placenta in formol gehard werd.Het stukje werd gehal-
veerd en van de eene helft werden paraffinecoupes vervaardigd, terwijl
vanhet andere, sneden volgens de gelatine-ijsmethodewerdengemaakt.
^ en 2.
Men ziet in deze coupe, hoe in het stroma van de vlok door schrompe-
ling verschillende scheuren zijn ontstaan (b.v. a en b). Het bestudee-
ren van den bouw van het stroma en van dien van den wand der ca-
pillairen (zie c) wordt daardoor zeer bemoeilijkt.
9 In de gelatine-ijscoupe krijgt het stroma een geheel ander uiterlijk.
Men ziet geen spleten, overal is het bindweefsel massief gebouwd.
Geen retractie ziet men. De bloedvaten staan wijd uit en men kan
beter hun grootte beoordeelen.
1. Doorsnede door een meer centraal gelegen vlok, die zich meer peripheer-
waarts zal gaan vertakken. Een groot bloedvat is excentrisch geplaatst.
2. Meer peripheer gelegen vlok, die zich vertakt. Men ziet, hoe inde
vertakkingen a, b, c de bloedvaten een belangrijk deel vanhet
stroma in beslag nemen en er voor het bindweefsel slechts een be-
scheiden deel overblijft. In de groote vlok ziet men de bloedvaten
hoofdzakelijk aan de peripherie liggen.
Enkele laatste uitloopers van een vlok. Hier wordt het vlokstroma
nagenoeg geheel door een bloedvat ingenomen. Slechts een dun randje
bindweefsel bevindt zich tusschen het syncytium en den capillairwand.
-ocr page 52-STELLINGEN.
I Voordat men bij een vernauwd bekken tot het opwekken van vroeg-
geboorte besluit, moet men, zoo mogelijk, nagaan, hoe de baarmoeder
zich bij vorige verlossingen heeft gedragen in het ontsluitingstijdperk.
Blijkt hieruit, dat de uterus zich moeilijk ontsluit, dan verrichte men
liever keizersnede, wanneer de vrouw ä terme is.
II Bij het zoeken naar chorioepitheUoomcellen in het slijmvlies van den
uterus kan kleuring op vet het vinden van deze cellen vergemakke-
lijken.
III De bindweefselcellen zijn in drie dimensies met elkander verbonden en
vormen dus een syncytium.
IV Bij beginnend gangreen van de onderste extremiteit, door angiosklerose
of embolie veroorzaakt, beproeve men de termino-terminale arterio-
veneuze anastomose in het trigomum Scarpae.
V De aanwezigheid van lucht in de longen van een pasgeboren kind be-
wijst niet, dat dit kind geademd heeft.
VI Makroskopisch kan men de diagnose: ulcus lueticum van de portio vagi-
nalis uteri niet stellen.
VII Waarschijnlijk stammen de groote cellen, welke men bij typhus in de
organen van het lymphatische systeem van den darm vindt opgehoopt,
niet alleen van endotheliumcellen, doch ook van bindweefselcellen af.
VIII De betrouwbaarheid van de reactie van Wassermann en Sachs-Georgi
voor de diagnose van lues vermindert sterk gedurende de zwanger-
schap en de eerste dagen van het kraambed.
0
IX Bij de pestverbreiding in Europa kan de menschenvloo een belangrijke
rol spelen.
X Verhooging van het cholesterinegehalte van het bloed is een belangrijk
hulpmiddel bij het stellen der diagnose: galsteenkoliek.
O. -
Tv ■.
Fig. 5.
c = capillalren.
Fiß. 6.
c = caplllairen.
}
V
Fig. 7. \'
Septaal-Weefsel
• • I • .. . . \'«^v
, I , rV. ........
K\'iy \' : • /
c. = capiilairen
e. p. = émail pulpa
O. = odontoblasten
/7.rf. = praedenline
fl = ameIobIasten
str. m^ = straluni intermedium
^\' • •. ■.\'• . .: vt\':\'- ........... d
\' .r-JW \' \' * . • • . X\'.\'..-^ .• ,, cL
/
■s
Fig. 9.
a = émail d = „ameloblastic membrane"
b = prae-émail c = stratum intermedium
c = ameloblasten / = capiilairen
St. int. = stratum intermedium
a = amelob!asten
p.e. = prae-émai!
c= émail
lets schematisch
A
tm.
Fig. 12.
CUy^i. Ü, A.
-ocr page 58-FIr 19. Peilphere pulpacfllen
-ocr page 59-É S..7
-ocr page 60-■-\'y. - .■■•AvS
.. - « ; • V\' V^ »
.-.-m
> y „■)\':>■-h \'■
.ïvr-:•" ■■
v
■ (,
■V
•, V.
a,-
■ [: ".V\' "il-
. . .......
m-:
.Vf?
S^ïM«
t-Mmm
Vr-\'-^yVV-
Mmm.
.v-yv
-.7.
A\'S;/\'.\'*\'
■ V. A ■ .
-ocr page 62-\'■mM
■ ■ wm
- \'-A • vt,^?»^ . •. .....
■ . ■ ,,•.■■.1^, -S}.:-.
. . ......, , .