-ocr page 1-

t.!

I

^ i

\\ éh

Î. JU

-m

^rrl

I ^ -
%

i

^X-\'TJ

-ocr page 2-
-ocr page 3-

T-r.

•»\'\'S?»

......

ifësfji

-m

»-\'v.-\'ïS

-ocr page 4-

i

j-

ÏJH-^

M

£ ^

mmm

if

Fl

\'S

-c r

-ocr page 5-

GEZIGTEIN

UIT

MBLAWS WEST-INDIEIV,

NAAR DE NATUUR GETEEKEND, EN BESCHREVEN DOOR

G. W. C. VOORDUIN

LUITE?fA?fT TBR ZEE.

OP STEEN GEBRAGT DOOR

JH^^, J. E. VAN HEEMSKERCK VAN BEEST,

OUD LIJITENANT TER ZEE.

AMSTERDAM,

FRANS BUFFA EN ZONEN.

-ocr page 6-

My ^

¥

\'S-,

-J

S

•ä^^ y

\' IA - V-

J \'

•1

- -iaf

■ :

■ ■ ■

» -fc »

■ • -h y?»

%

y

«

\'.i

\'7 ï

-

» tJ

A-Ik

•ï

i

•"t.:

\' i]

, \' . à"

.V.

»

- f^\'ri\'SiS. Jï

■ * » \', *
J* *

- »

.

%

. t.

t. - - "

* . t

- -

. V

>4

•r ■ -

( _ <

t-

«Ti \'

if

L^^\' -

.V-W

\'V

gif

y%

m.

ft

m

--v-ïVi:-?

__/1»

: ^

.....

m

J^z

tl.

f4

r

ffr-i. \'

u

I-S-

ïsJÎi?\'-

-ocr page 7-

IILEIDIHG.

Gredurende een zesjarig- verblijf in de West-Indië^ maakte ik, op de plaats zelve,
afteekeningen van de Nederlandsclie Bezittingen in die Gewesten. Aangemoedigd door
liet gnnstig oordeel, vooral omtrent de naauwkeurigheid mijner voorstelling, voldeed ik
aan liet verzoek, om mijne teekeningen voor den druk af te staan. De belangstelling
hier te I.ande, vooral in den laatsten tijd, ook in onze West-Indisclie Koloniën opgewekt
en meer en meer verlevendigd, en de beschouwing, dat er, in de jongste jaren, schier
geene afbeeldingen van die Gewesten in het openbaar verschenen, deden mij te eerder
hiertoe besluiten.

Bij mijne teekeningen voegde ik ook eenige kaarten, de ligging onzer West-Indische

Bezittingen aanduidende.

Ten einde mijne voorstelling van deze, voor velen in het Vaderland onbekende
streken, te verduidelijken, voegde ik bij iedere afteekening eene korte plaatsbeschrijving.
Ik vermeldde daarin niet alleen eenige plaatselijke bijzonderheden, maar tevens eenige
historische herinneringen. Aanteekeningen in mijn dagboek, maar vooral het lezen van
geschriften over onze West-Indische Bezittingen, gaven mij daartoe ruime stof. Voor
zooveel de Kolonie
Suriname betreft, maakte ik gebruik van de voornaamste werken,
vermeld in de Bibliographie door Jonkheer c.
a. van sypesteyn geleverd in Bijdrage VI
van zijne
Beschrijving mn Suriname, vervolgd in den Almanah voor de Nederlandsche
West-Indische Koloniën,
voor het jaar 1859, blz. 217—225. Ik meende op die wijze eenige
meerdere belangstelling voor hetgeen ik afteekende, op te wekken, en het bezigtigen
van mijnen arbeid te veraangenamen.

Om mijne historische aanteekeningen te verduidelijken, doe ik hier, in weinige
trekken, de geschiedenis der Kolonie
Suriname voorafgaan.

Deze zoo uitnemend vruchtbare landstreek is een gedeelte van de Noord-Oostelijke
kust van Zuid-Amerika, begrepen tusschen de
Amazone- en Orinoco-rivieren, onder den
naam van
Guyana bekend. Het gedeelte van Guyana, dat aan Nederland toebehoort,
wordt
Nederlandsch Guyana of Suriname genoemd.

Deze kust zou reeds zeer vroeg, zelfs door colümbus en zijne togtgenooten, bezocht
zijn. Eerst eene eeuw later vindt men echter van de eerste vestiging van Europeanen
gewag gemaakt, en niet vóór het begin der l?"^^ eeuw, van eene bepaaldelijk aldaar

gestichte Kolonie.

Vooral sedert de oprigting der West-Indische Compagnie (3 Junij 1621), was er,
tusschen de kusten van Zuid-Amerika en de Nederlanden, eene drukke scheepvaart, die
zich telkens meer en meer heeft uitgebreid. Deze West-Indische Compagnie werd telkens
op nieuw voor 25 jaren geoctrooijeerd. Zij werd in 1791, bij Besluit der Algemeene Staten,

ontbonden.

De voornaamste nederzettingen hadden aan de rivier de Suriname plaats. Eeeds
in 1630 zouden de Engelschen, omstreeks vijf mijlen opwaarts, waar nu de plantaadje
Waterland ligt, het fort Thorarica hebben gesticht, en, omstreeks 1640, bij een Indiaansch
dorp, ter plaatse waar nu de stad
Faramarïbo is gelegen, door de Franschen, destijds
uit
Cayenne verdreven, eene sterkte zijn aangelegd, thans het fort Zeelandia.

In 1663 werd de kolome Suriname door kakel II, Koning van Engeland, in
vollen eigendom geschonken aan Sir
Francis willoughby. Graaf van Parham. Naar
dezen zou de stad
Paramaribo (oorspronkelijk: Parham-iho — perk, bloementuin, woon-
plaats van
parham) zijn genoemd.

In Februari] 1667 werd de kolonie door de Zeeuwen, onder den Kommandeur
abraham krtjnssen, op de Engelschen veroverd j doch door dezen, reeds in October van
dat zelfde jaar, op last van
willoughby, door den Vlootvoogd hermans hernomen.

Volgens de bepalingen van den vrede van Breda (31 Julij 1667), werd het bezit
der Kolonie
Suriname aan de Nederlanders gew^aarborgd, en, na vele moeijelijkheden, nog
in dat jaar, door
krijnssen overgenomen.

Oneenigheden, ontstaan tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Zeeland,
betrekkelijk den eigendom der Kolome en het gezag daarover, werden (29 Januarij 1672)
uit den weg geruimd door eene overeenkomst, krachtens welke de eigendom der Kolonie
aan de Provincie
Zeeland, doch het oppergezag daarover, onder verpligting om voor de
verdediging te zorgen, aan de Staten-Generaal werd toegekend.

De Staten van Zeeland hadden echter met vele moeijelijkheden te kampen, vooral
met betrekking tot de verdediging tegen de aanvallen van de toen nog zeer vijandig-e
Indianen, — de oorspronkelijke bewoners dezer kusten. De geheele Kolonie werd, dien
ten gevolge, door
Zeeland (6 Junij 1682) aan de West-Indische Compagnie, voor eene
som van ƒ 260,000 afgestaan.

Deze ontwaarde echter spoedig al het bezwaar, dat het onderhoud der Kolonie
opleverde, en verkocht de Kolonie voor twee derden. Een derde werd door de stad
Amsterdam aangekocht en een derde door cornelis van aerssen , Marquis van Chatillon,
Heer van Sommelsdijli, Plaat, Bommel, Spijk, enz. Laatstg\'enoemde verbond zich om
zelf als Gouverneur van
Suriname op te treden.

Deze drie eigenaren hadden (21 Mei 1683) eene overeenkomst gesloten, en zich
als
Societeit gevestigd. Zij werd door de Algemeene Staten (5 October 1686) erkend,
onder den naam van
Geoctrooijeerde Societeit van Suriname. Deze Averd bestuurd door
een kollegie van Directeuren, gevestigd te
Amsterdam, en is in stand gebleven tot in
1799, toen de Kolonie bij verdrag aan de Engelschen overging.

Den Februarij 1816 werd de Kolonie, ten gevolge der gezegende omwenteling-

van 1813, door den Gouverneur-Generaal van panhuys, van de Engelschen overgenomen,
en is sedert dat tijdstip eene Nederlandsche Bezitting.

De bevolking der Kolonie Suriname bestaat uit Europeanen en Afrikanen en hunne
afstammelingen, en wordt verdeeld in
vrijen en slaven.

Sedert de afschafRng van den slaven-handel (1818), ondergaat de slavenbevolking
ieder jaar eene merkbare vermindering. Jaarlijks hebben ruim 300 vrijgevingen plaats.

De geheele bevolking der Kolonie wordt thans begroot op ruim 52000 zielen,
waaronder nagenoeg 38000 slaven en 14000 vrijen.

Deze laatsten wonen grootendeels in de stad Paramaribo. De gedurige afwisseling
der bevolking van die stad, maakt eene juiste volkstelling moeijelijkj het getal bewoners
kan, bij benadering, op 17000 geschat worden, waaronder 12000 vrijen en 5000 slaven.

Onder de bevolking der Kolonie zijn echter hier niet geteld de Boschnegers, w4er
aantak op 8000 wordt geschat, en evenmin de
Indianen of oorspronkelijke bewoners dezer
landen, door de toenemende Europeesche nederzettingen meer en meer teruggedrongen, en
wier aantal omstreeks 1000 zou bedragen. In eene der volgende afleveringen, waarin ik
hunne kampen hoop voor te stellen, zal over beiden gesproken worden.

De Moravische broeders of Hernhutters, hebben zeer veel bijgedragen om het
Christendom onder de slavenbevolking voort te j^lanten. Euim 24000 slaven behooren
tot hunne gemeente, ongeveer 8000 tot de Eoomsch-Katholijke kerk.

Aangaande de Eilanden, deel uitmakende van de Nederlandsche Bezittingen in
de West-Indië, hunne geschiedenis, plaatselijke bijzonderheden en bevolking, hoojD ik,
bij volgende afleveringen, waarin die Eilanden worden voorgesteld, afzonderlijk te spreken.

Ook voor dezen mijnen arbeid, roep ik de toegevendheid van het publiek, met
bescheiden aandrang in.

-ocr page 8-

DE KAART VAN SURINAME.

De o-edaante van Nederlandsch Guyana of Suriname, is die van een langwerpig
vierkant, zicli uitstrekkende van 54° tot 57° Westerlengte van
Greenwich en van 6° tot
Noorderbreedte, -— ten Noorden bespoeld door den Atlantischen Oceaan, ten Westen
door de
Corantijnrivier van Britsch Guyana, en (zoo als het er algemeen voor wordt
gehouden) ten Oosten door de
Marowijnerivier van Fransch Guyana of Cayenne gescheiden.
Ten Zuiden zou het
Tumucumaquegehergte, waaruit de hoofdrivieren van Suriname gezegd
worden haren oorsprong te hebben, de Kolonie begrenzen; dit gebergte is op driemalen
grooteren afstand van de kust gelegen, dan ooit door eenen Europeaan in de binnenlanden
is dooi\'gedroDgen.

Het bebouwde gedeelte der Kolome is begrensd door de meest Zuidelijk, op
omstreeks 5° Noorderbreedte, gelegen plantaadje
Victoria, en deze breedte, parallel als
eene Zuidelijke grenslijn aannemende, zoude het eene oppervlakte van ongeveer 700
vierkante geographische mijlen beslaan; eene oppervlakte, grooter dan die van het

Koningrijk der Nederlanden in Europa.

Schilderachtig is het aanzien van het binnenland. Naar waarheid wordt deze
Kolonie beschreven als „eene der heerlijkste volkplantingen, — een meesterstuk van
„menschelijke vlijt, eene wijduitgestrekte vlakte, overdekt door bloeijende plantaadjen, —
„met een zacht groen gekleurd, — aan de eene zijde de blaauwe golven van den Oceaan, aan
„de andere zijde een donker behangsel van ondoordringbare wouden, — een groote tuin,
„op de zee en de wildernissen veroverd, doorsneden met gegravene en door dijken begrensde
„waterleidingen, met kanalen en prachtige waterwegen door de natuur gevormd, — iedere
„woning een klein dorp gelijkende; — met één woord, in een betrekkelijk klein bestek, de
„bekoorlijkheden der vlijtigste cultuur, met de onovertretfelijke schoonheden eener woeste

„natuur vereenigende."

Is Nederland in Europa, door de onvermoeide vlijt der bewoners, aan de zee en
aan de stroomen ontwoekerd, — een Vaderland, geschapen door ongeloofelijke krachtsin-
spanning en onmetelijke opofferingen, — hetzelfde kan van
Suriname worden gezegd, en
o-eldt ook hier de opmerking, dat de nederzettingen van de onzen vooral daar plaats
vonden, waar de kolonist het meest met de gesteldheid van den bodem had te worstelen.
Ook hier schiep de Nederlander zich een nieuw Vaderland. En niet alleen dit, — het
gedurig kampen tegen de oorspronkelijke bewoners dezer gewesten, later de onophoudelijke
strijd met de oproerige negerslaven, —- maken dit zoo uitstekend rijk land, eene voorwaar
zeer duur gekochte bezitting, overwaardig der belangstelling van de Nederlandsche Natie

en van hare Hooge Regering.

Al aanstonds valt het, bij de inzage der kaart, in het oog, hoe Suriname door
onderscheidene meestal aanzienlijke rivieren, in verschillende rigtingen wordt doorsneden.
Zij behooren tot de merkwaardigheden van dit Gewest, en zijn daarvoor even zoovele
bronnen van welvaart en vruchtbaarheid. Als uitmuntende waterwegen, bevorderen zij op
uitstekende wijze het onderling verkeer en den afvoer der producten; — voor de besproeijing
der landen leveren zij overvloed van water, en ontvangen, als boezems, het overtollige;
door haar werden zoowel dorre landstreken als moerassen, in vruchtbaar land herschapen.
Aan die rivieren liggen bijna al de plantaadjen, zoo als deze, in kleur, op de kaart
aangegeven zijn.

Hare oevers zijn, even als de kustlanden, waar deze niet bebouwd zijn, moerassig
en veelal met ondoordringbare bosschen bedekt. Meer opwaarts is de bodem hooger, en
vormen die rivieren vele en daaronder allerfraaiste watervallen. Een woord over de
voornaamste en meest bezochte rivieren van
Suriname.

De Suriname-rivier, waaraan, 5 mijlen van de monding, de hoofdplaats Paramaribo
ligt, schijnt het eerst bezocht te zijn. Aan hare oevers werden, volgens eenige berigten,
door de Engelschen, ongeveer
25 mijlen landwaarts in, de eerste plantaadjen aangelegd.
Deze hadden van de inboorlingen veel te lijden; verscheidene dier plantaadjen werden
door hen afgeloopen en verwoest.

De eerste hoofdplaats (het reeds vroeger vermelde Thorarica of Santo-Bridges) was
nabij de
Bannisterkreeh (thans als de doorsnede naar de Para bekend) gelegen, een
stadje van een honderdtal huizen met eene kapel. Nog meer opwaarts werd later door
de Nederlanders, nabij de
Siparipahohrcek, een dorp met eene kerk gesticht, de Zand-
punt
geheeten, waarvoor destijds ook de schepen in de rivier ten anker lagen. Drie
mijlen Zuidelijker ligt, op hooger zandgrond, de
Joden-Savanna.

In 1684 vestigden zich eenige aanhangers van de sekte der Lahadisten, op eene
nog hooger gelegen plantaadje, door hen
Providence genoemd; deze nederzetting ging
spoedig te niet. Niet ver van daar bevindt zich de plantaadje
Auka, alwaar in 1761
een vrede met eenen stam van Boschnegers (hiernaar
Aukaners genoemd) werd
gesloten.

De togten tegen de Boschnegers ondernomen, gaven de aanleiding\' tot het bezoeken
der hooger opwaarts gelegen landen, door de
Suriname-rivier bespoeld. Hunne kampen
waren echter uiterst moeijelijk te bereiken. Ondoordringbare bosschen en een bergachtig
terrein waren voor de wegloopers schier ongenaakbare schuilplaatsen; terwijl door de
menigvuldige watervallen (waaronder er werden aangetroffen van 60 tot 70 voeten val)
het opvaren belemmerd en ten slotte geheel gestuit werd. Dagen reizens, onder de
grootste vermoeijenissen en ontberingen, werden vereischt om hunne veelal wijd uit
elkander gelegen dorpen te bereiken.

Op oude kaarten vindt men de rivieren de Commewijne en de Cottica veel hooger
op, dan thans, met plantaadjen aan de oevers bezet. Zij werden verlaten voor lager aan
de rivier gelegen vruchtbaarder gronden. — Ten tijde dat de Engelschen hunne plan-
taadjen zoo diep landwaarts in, langs de
Suriname-rivier, aanlegden, zouden zich ook
eenige Nederlanders (in de berigten van dien tijd
Flamands genoemd) aan de Commewijne
gevestigd hebben. Met de Indianen leefden zij, zoo het schijnt, in vriendschap en dreven
met hen handel in letterbont. Aan de zamenvloeijing dier beide rivieren werd het fort
Sommelsdijh gesticht. De wallen zijn er nog in wezen, en, hoewel daarna verlaten, werd
het, kortelings geleden, weder de zetel van eenen militairen hoofdpost.

De Marowijne (de Oostelijke grens der Kolonie) is eene schoone rivier, bij hare
monding ruim 2 mijlen breed. Opvarende stuit men echter reeds op 15 mijlen, op
ondiepten, klippen en watervallen. Op eene mijl van de monding, aan den Westelijken
oever, ligt de post
Prins Willem Frederik Hendrih-, veel hooger op, de post Armina, ge-
noemd naar den waterval van dien naam; beiden werden in 1841 verlaten. Aan denzelfden
oever werden
nog de houtvellingen Albina en Montecattinés oord aangelegd, waarvan de
laatste echter weder verlaten werd. Aan den tegenover gelegen oever is eene vestiging
der Fransche bannelingen. Op beide oevers bevinden zich nog onderscheidene Indiaansche
kampen.

De breede Corantijn-rivier (de Westelijke grens der Kolonie) heeft alleen aan den
oever op Engelsch grondgebied, eenige weinige in cultuur zijnde plantaadjen; aan de
Nederlandsche zijde is de oever, even als de onbebouwde oevers van al de Surinaamsche
rivieren, met bosschen bedekt en vormt een laag, moerassig land, vroeger het toevlugts-
oord der
Caraïhische Indianen. Digt bij de monding van de Corantijn, stort zich daarin
de
Nickerie-rivier uit. Nabij Nickeriepunt ligt de daarnaar genoemde post of Nieuw-
Rotterdam.
Hier weerden vele plantaadjen aangelegd, even als langs de zeekust, meer
beoosten bij de
Coroniekreeh. Deze laatsten vormen het district Coronie.

Verder verdienen nog te worden vermeld de Saramacca en de Coppename rivieren]
zij vereenigen zich bij hare monding in zee. Hoewel zeer bevaarbaar, zijn hare oevers
weinig bebouwd. Van haren verderen loop opwaarts en van haren oorsprong is tot dus
ver weinig bekend.

Aan de Saramacca vindt men den vroegeren militairen post Groningen, waar, vóór
eenige jaren, eene kolonisatie van Nederlandsche boeren beproefd is. Digter bij de mon-
ding is de Gouvernements plantaadje
Catharina Sophia gelegen.

Aan de Coppename, eene mijl van de monding, ligt het etablissement voor de
melaatschen,
Batavia.

-ocr page 9-

GEZICTEN OP PLANTAADJEN AAN DE RIVIER DE SURINAME.

Het opzoeken van de rivier de Suriname, lieeft eigenaardig-e nioeijelijklieden. De
eentoonig lage kust, zoo als zij zicli uit zee voordoet, geeft geene verkenningspunten.
Een bestendige passaat-wind en de sterk loopende Westelijke stroomen maken liet nood-
zakelijk eene boven-winds gelegen plaats te verkennen, om daarna, langs de kust, zich
nagenoeg Oost en West strekkende, op het lood en alsdan op meerdere verkenningen,
de rivier aan te doen. Vooral voor diepgaande schepen wordt het hinnenloopen zeer he-

moeijelijkt door de veruitstekende modderhanken.

Langs een vuurschip, Duitsche mijl henoorden de kust, en verdere tonnen, zeilt
men de door de rivier gevormde geul binnen. Aan den regter oever ontwaart men het
eerst
Braamspunt (oorspronkelijk Parliamspunt) en de daar gelegen zandige strandvlakte.
In vroeger jaren stond hier eene redoute. Om de bestendige afspoelingen van dien hoek,

werd zij eerst verplaatst, later geheel verlaten.

In Zuid-Oostelijke rigting volgt men nu het eerste gedeelte der rivier. Bij hare
uitmonding in den Noorder-Atlantischen Oceaan, is
zij zeer breed. De beide oevers,
rijk met bosschen bedekt, het kalme water, het overtrekkende schoone gevogelte, de
aangename geur van het land, — dit alles levert, vooral na eene volbragte zeereis, een
schoon geheel op. Men passeert nu de
Jonkermanskreek, in de rivier uitstroomende, en

de eerste groote suikerplantaadje Resolutie.

Schooner wordt de rivier op anderhalve mijl van Braamspunt, waar zich de breede
rivier de
Commewijne in de Suriname-rivier uitstort. Beide de oevers der Commewijne,
met vele daaraan gelegen plantaadjen, de wit geschilderde woonhuizen, en verdere
o-ebouwen te midden der altijd groenende bosschen, leveren een verrukkend gezigt op.

De eerste plantaadjen werden in de hoogere landen aangelegd, voornamelijk aan
de rivieren de
Suriname, de Boven-Commewijne en de Cottica. De cultuur bepaalde zich
toen hoofdzakelijk tot de tabaksplant, terwyl ook letter- en ander hout uit de met edele
houtsoorten zoo rijk begaafde bosschen, werd gekapt. De Engelschen, die zich later in
Suriname vestigden, legden op de daarvoor meer geschikte, lage alluviale kustlanden,
suikerplantaadjen aan, en wel langs de boorden van de meest bekende en bevaarbare
rivier de
Suriname. In 1720 en 1721 schijnt de eerste koffij, en in 1752 de eerste
katoen in
Suriname te zijn aangekweekt. Er zijn thans nog ruim 250 plantaadjen in
bewerking, waarvan nagenoeg 90 suikerplantaadjen.

Aan de zamenvloeijing van de Commewijne en de Suriname werd, in 1734 en
volgende jaren, het fort
Nieuw-Amsterdam, en aan de tegenovergestelde oevers de nu

verlaten redouten Purmerend en Leyden aangelegd.

De Surinams-rivier buigt zich hier langzaam om. Langs het fort Nieuw-Amsterdam,

van waar de schepen uit zee het eerst geseind worden, zeilt men verder, digt langs de

daarop volgende, aan den regter oever gelegen plantaadjen Voorburg, SuzannaJis-daal,

Lust en Rust, Dordrecht en Jagtlust, terwijl tevens ook aan den linker oever eenige

plantaadjen zigtbaar worden.

Nevensgaande plaat stelt voor de suiker-plantaadje Suzannalis-daal en de koffij-

plantaadje Jacjtlust. Digt langs deze plantaadjen, in de bogt der rivier, waar deze zich

meer Zuid-Westelijk vervolgt, ontbloot zich al meer en meer voor het oog de stad

Paramaribo met de aldaar ter reede liggende schepen.

Op SuzannaKs-daal wordt de molen, even als op de meeste andere suiker-plan-

taadjen, door eene stoommachine gedreven. Eenige zijn nog voorzien van watermolens.

Het water wordt met den vloed in bassins binnengelaten en afgesloten; met de eb

uitgelaten, wordt er het groote scheprad, en daardoor de molen in beweging gebragt.

De buitengewoon hooge schoorsteen op SuzamiaKs-daal, het schilderachtig gelegen woonhuis,

de bouwen, te midden der suikerrietvelden, maken deze plantaadje tot de meest

eigenaardig-e in deze streken.

De suikerbereiding laat zich in korte woorden dus beschrijven: het suikerriet,
tusschen de twaalf en achttien maanden oud, wordt gekapt en in den molen tusschen drie
cylindervormige rollen uitgeperst. Het uitgeperste sap (de
lihi) wordt onmiddelijk in
groote ketels gekookt, en door bijvoeging van ongebluschte kalk en onophoudelijk
afschnimen, gezuiverd. Het verdikte sap kristalliseert zich door verkoeling tot suiker,
die in vaten, ter afscheping, wordt overgeschept. Het daaruit vloeijend vocht wordt
verzameld, en geeft de
melassie, die veelal naar Amerika wordt uitgevoerd. Het
afgeschepte schuim wordt tot gisten gebragt, en daarvan de
dram, en, bij verdere
overhaling, de
rhum gedisteleerd. Het uitgeperste riet {tras) wordt in de trasloodsen
gebragt, aldaar gedroogd, en later als brandstof onder de suikerpannen en disteleerketels
gebezig-d.

Bij de eerste aankomst der Portugesche emigranten van het eiland Madera, nu
eenige jaren geleden, werden op
SuzannaKs-daal, even als op eenige andere plantaadjen,
eenige van dezen als arbeiders gehuurd. Zij bewoonden, afgezonderd van de slavenmagt,
het gebouw aan den molen grenzende, op de plaat zigtbaar, terwijl aan de andere zijde
de fabrijk en de afzonderlijke trasloods gezien worden.

Langs de plantaadje Jagtlust zeilende, valt het eerst de groote koffijloods in het
oog. Hondom of naast dergelijke koffijloodsen vindt men een vierkant, met plavuizen
bevloerd veld. Hierop wordt de koffijvrucht, na geplukt te zijn, uitgelegd en gedroogd,
om in de kolRjloods de sortering en de nalezing te ondergaan.

Op die koffijloods volgen, op de plaat, liet woonhuis, het hospitaal en de tinimer-
loods, eindelijk de seinpaal, juist in de bogt der rivier gelegen, waardoor de seinen van
het voor
Paramaribo verborgen fort Nieuw-Amsterdam, naar het fort Zeelandia worden
overgebragt. In de nabijheid van het woonhuis ziet men een en boom van eene zonder-
linge gedaante, met bijna horizontaal uitgegroeide takken, de
kanlmntree of cottoutree
(zijde-katoenboom) genaamd. Hij is voor de negers een voorwerp van godsdienstige
vereering. In de bosschen worden die boomen veelal afgezonderd van ander boomgewas,
en bewaakt. Onder deze vieren de nog Heidensche negers hunne eigenaardige gods-
dienstoefeningen. Sommigen beweren, dat het gebi\'uik van het katoen van dien boom
de zoogenaamde
boasi-ziekie (de melaatschheid), ook oogontstekingen zou veroorzaken.

Iets verder, in het bosch van Meerzorg, staat een dergelijke boom. Op eenen
wandelrid werd mij met ernst ontraden, het pad dat derwaarts geleidde, in te slaan.
Even ongaarne als de negers den Europeaan in de nabijheid van dien geheiligden boom
zien, even zoo min zouden zij den last volbreng-en om dien in het allerminst te benadeelen.
Toen, niet zeer lang geleden, van den op de plaat voorgestelden boom een tak was afge-
broken, die den weg versperde, kostte het den eigenaar van
Jagtlust niet weinig moeite,
dit beletsel uit den weg te doen ruimen. De gansche slavenmagt der plantaadje kwam
er aan te pas; — mannen, vrouwen en kinderen bragten den afgebroken tak naar de
rivierzijde; — ieder hield dien, tot op het laatst toe, al ware het slechts aan een enkel
blaadje, vast.

PLAAT II.

HET FORT ZEELANDIA.

Dit fort werd, waarschijnlijk in 1640, gesticht door de Eranschen. Het werd later
vergroot door de Engelschen, even als door de onzen, en onderging, door herhaalde
verbouwingen, zoovele veranderingen, dat het thans een vreemdsoortig geheel uitmaakt.

Het is gelegen op eenen uitstekenden hoek boven de Sommelsdiikskreeh, waarlangs
een sterke stroom loopt, en werd aangelegd om zoowel de stad
Paramaribo voor
eenen binnenzeilenden vijand te beschermen, als om de toenmaals vijandige Inlanders in
bedwang te houden.

Aanvankelijk bestond het uit eenen van klipsteen gebouwden vijfhoek, voorzien
van twee batterijen. Later werden er grachten om gegraven en aardenwerken aangebragt,
en daar binnen kazernen, officierswoningen en magazijnen gebouwd.

Thans vertoont het fort zich als een, door vier steenen gebouwen en eenen met
eene poort voorzienen muur, gevormden vijfhoek. Die steenen gebouwen dienen voor
magazijnen en gevangenissen, waarvan de getraliede vensters op het binnenplein uitzien.

Vroeger werden binnen dit fort de slaven met de tuchtiging door den spaaiisclien
bok
gestraft. Thans geschieden de lijfstraifen, aan de slaven door den Procureur-Greneraal
opgelegd, aan het Piket van Justitie in de Gravenstraat.

Op het onregelmatige plein binnen de aarden wallen rondom het steenen fort,
liggen onderscheiden grafsteden, met zerken gedekt.

De in 1688 door zijne oproerige soldaten vermoorde Gouverneur van aeessen van
sommelsdijk
, en de in 1715 oveideden Gouverneur de goijer vonden, onder meerderen,
hier hunne laatste rustplaats.

Daar achter, tot tegen de Sommelsdijkskreeh,, liggen de keukens, de kantine, de

smederij en andere Landsgebouwen.

Aan de overzijde van genoemde kreek liggen de koloniale en de marine-magazijnen.

Meermalen was het fort Zeelandia het tooneel van eenen hevig-en strijd. Den
2gsten Eebruarij 1667, zeilden drie Zeeuwsche oorlogschepen, onder bevel van abraham
krijnssen,
de Suriname-rivier op. Om het fort bij verrassing in te nemen, voerde het
smaldeel de Engelsche vlag. Onbekendheid met de seinen, bij de Engelschen in gebruik,
deed echter spoedig die krijgslist ontdekken, waarop uit het fort onmiddelijk op den vijand
het vuur werd geopend. De Zeeuwen deden nu eene landing, tastten de, naar het scheen,
slecht voorziene sterkte van de landzijde aan, en wel met dit gevolg, dat zij bij verdrag
overging. Te vergeefs rukte, eenige uren later, eene magt van omstreeks 600 man, door
de Engelschen van de plantaadjen op de been gebragt, ter huljDe aan. Het fort ontving
toen zijnen tegenwoordigen naam:
Zeelandia.

Bij zijn vertrek uit de Kolonie liet krijnssen, onder bevel van den Kapitein
maurits de rama, eene bezetting achter van 120 man en 15 stukken geschut.

Niet lang bleef het fort, en daarmede de Kolonie, in het bezit der Nederlanders.
Eeeds den October van hetzelfde jaar 1667, zeilde, op last van
willoughby, de

Engelsche bevelhebber john hermans de rivier op. Zijne magt bestond uit zeven
oorlogschepen, twee kitsen en eene lange bark, met 1200 man troepen.

Heldhaftig was de verdediging van het fort Zeelandia. Niet minder dan 54 man
der bezetting (waaronder de Ridder
de lezy, de gevlugte Gouverneur van Cayenne, en
nog eenige Eranschen) sneuvelden of werden gekwetst; negen kanonnen werden on-
bruikbaar; borstwering en stormpalen werden omvergeschoten, en in den w^al eene bres
gemaakt ter breedte dat wel tien man naast elkander er konden doorgaan.

Tot het uiterste gebrag\'t, raadpleegde de krijgsraad over eene kapitulatie, toen
de Engelschen onverhoeds de door verraad geopende poort binnen stormden. De bezettino-

s

-ocr page 10-

werd nu krijgsgevang-en verklaard en door de Engelscken medegevoerd, even als eene
groote waarde aan slaven en goederen. Verscliillende plantaadjen, tot vier mijlen kooger
aan de rivier gelegen, werden geplunderd en verwoest.

Kort daarna, ten gevolge van den vrede van Breda, reeds den Julij 1667

gesloten, kwam de sterkte en daarmede de Kolonie wieder in lianden der onzen, en werd
liet gepleegde onregt alzoo hersteld; het gebeurde had, na het sluiten van den vrede,
plaats gevonden.

De Heer van aerssen van sommelsdijk, in 1683 aldaar als Gouverneur opge-
treden, heeft belangrijke werken ter beveiliging van Suriname doen aanleggen.

De meer en meer vijandige gezindheid der Indianen, vooral van den stam der
Caraïben, maakte nieuwe versterkingen in het binnenland noodzakelijk. Op last van
dien Gouverneur werden in 1685 twee nieuwe forten gebouw^d, het eene aan de monding
van de
Parahreek, waar zij zich in de Siiriname-rimer uitstort, het andere aan de
zamenvloeijing van de
Cottica en de Commewijne. Het laatstgenoemde droeg aanvankelijk
den naam van
Cottica, later dien van Sommelsdyk. Beide forten zijn later verlaten; van
het laatste zijn alleen de wallen nog zigtbaar.
Van aerssen deed die werken grootendeels
door het garnizoen uitvoeren. Het bestond uit eene ongebonden bende, zamengeraapt
zelfs uit de tuchthuizen en uit bannelingen. Op den Julij 1688 brak onder hen

een opstand uit, waarbij van aerssen op eene gruwelijke wijze werd vermoord, en de
kommandant van het garnizoen
verboom zoodanig gekw^etst, dat hij weinige dagen daarna
aan zijne bekomen wonden overleed.

De oproerlingen vermeesterden nu het fort Zeelandia en twee op de rivier liggende
schepen en de mond- en krijgsbehoeften, in de magazijnen voorhanden. Zij zelve begroeven
den door hen vermoorden Gouverneur met militaire eerbewijzingen binnen het fort.

Met de rebellen, nu meesters van de sterkte en daarmede van de Kolonie, sloot de
Raad van Politie der Kolonie te
Paramaribo een verdrag, waarbij hen kwijtschelding van
straf werd toegezegd. Later werden echter de belhamels door hunne eigene kameraden
uitgeleverd, en ondergingen (3 Augustus 1688), in spijt van het door den nood afge-
dwongen verdrag, hunne welverdiende straf; drie hunner werden geradbraakt, en acht
opgehangen.

Den g^ien eji jo^«" Mei van het jaar 1689 had het fort Zeelandia eenen aanval

te wederstaan van eene Fransche vloot, ter sterkte van negen oorlogschepen en een
bombardeergaljoot, onder bevel van den Admiraal
du casse. Alleen door het galjoot
werden, in den avond van den lO^ie" Mei, niet minder dan 150 bommen geworpen. De
schade aan het fort zelf toegebragt, was gelukkig van weinig beteekenis. De bezetting
telde omstreeks 50 gekwetsten. Bij de manhafte verdediging van het fort
Zeelandia
onderscheidde zich vooral de zoon van den vermoorden Gouverneur van aerssen, François
van aerssen
. Heer van cnâTiLLON, toen Luitenant ter Zee, in 1712 Vice-Admiraal;
hij zelf bediende een der stukken met zijnen kamerdienaar, en werd daarbij ernstig
verwond. Ontredderd en met zwaar verlies deinsde het Fransche smaldeel af.

Beter slaagde de aanval eener Fransche vloot van negen oorlogschepen van 74—36,
van twee van 8—6 stukken, en omstreeks 30 kleinere vaartuigen, met 3000 man landings-
troepen, die onder bevel van den Admiraal
cassard, den October 1712 de rivier
opzeilde. De wederstand door het fort
Zeelandia geboden, was zoodanig, dat de schepen
afhielden. De Franschen deden toen eene landing, en vestigden zich op de plantaadje
Meerzorg, over Paramaribo gelegen. Van hier wierpen zij hunne bommen in de stad en
op het fort, en dwongen daardoor een verdrag af, waarbij aan de ingezetenen eene zóó
geduchte brandschatting werd opgelegd, dat de Kolonie, nog jaren daarna, er onder gebukt
heeft gegaan.

Vooral deze laatste aanval deed op eene betere versterking bedacht zijn. In 1734
werd het fort
Nieuw-Amsterdam, en later nog twee redouten daar tegenover gelegen,
aangelegd. De Kolonie had echter verder geene aanvallen te verduren. Bij verdrag ging
het fort met de Kolonie, in 1799 aan de Engelschen over.

Het garnizoen der Kolonie, ter sterkte van omstreeks 700 man, bestaat thans
gewoonlijk uit drie compagniën jag\'ers met den staf, en eene compagnie artillerie. Het
bezet de forten
Zeelandia, Nieuw-Amsterdam en eenige andere posten aan de rivieren.

M

beneden-gallerij voorzien. Onder den Gouverneur de friderici (1792—1800) werd ook het
uitwendige van het gebouw verfraaid. Eene schoone gebeeldhouwde frontespice vertoont
nog de wapens der stad
Amsterdam en van de Surinaamsche Societeit.

Vóór het Gouvernementsgebouw, in een plantsoen door eene heg omgeven,
bevindt zich de vlaggestok; achter het gebouw eene ruime plaats met bijgebouwen, en
een uitgestrekt park.

De Tamarinde-laan naar de stadzijde afwandelende, laat men den grooten Comhèweg
regts liggen, en komt men in de Gravenstraat, de schoonste, breedste en langste straat
van
Paramaribo.

Even als de meeste straten van Paramaribo, is zij in het midden met schulp en
puin bedekt, en aan weêrszijde bevinden zich schulppaden voor de voetgang-ers. Tusschen
de rij- en voetpaden zijn oranjeboomen geplant, waardoor het geheel een bevallig voor-
komen heeft. Zelfs na de zwaarste regens (en dit zegt voor
Suriname niet weinig) zijn
de straten zeer spoedig weder begaanbaar. Het regenwater wordt namelijk door zeer
doelmatig ter zijde van het wandelpad aangebragte riolen (trenzen) gedeeltelijk afgevoerd,
en trekt gedeeltelijk in den lossen grond waarop
Paramaribo gebouwd is. Tot de reinheid
der straten en pleinen in
Paramaribo wordt niet weinig bijgedragen door de zoogenaamde
stinkvogels, eene soort van zwarte gieren, welke op allerlei afval azen. Na eene regenbui
zitten veelal die vogels in groote troepen op de daken met uitgespreide wieken.

Indien men het Gouvernementsplein omwandelt, de Gravenstraat voorbijgaat, en
links afslaat, komt men aan de minder diepe
Heerenstraat •, beiden loopen evenwijdig met
den rivierkant.

Drie groote gebouwen, vallen op die wandeling, in het oog. De Gouvernements
Secretarie,
een in lateren tijd aangekocht houten gebouw; — het zoogenaamde Stadhuis^
een groot steenen gebouw met een op de plaat zigtbaar torentje, thans voor onderscheiden
bureaux in gebruik, — het is in 1838 met eenen breeden steenen trap en vier zware
kolommen gebouwd, — het oude Stadhuis was in 1821 geheel afgebrand;—-en eindelijk
het
Geregtshof, in 1774 gesticht, later aanmerkelijk verfraaid, en bij den brand van
1821 gespaard.

Meermalen werd Paramaribo door zware branden geteisterd. In den nacht van
den April 1763 werden acht of tien groote huizen en vele kleinere gebouwen in

de asch gelegd. Oneindig zwaarder was de ramp, die een groot gedeelte der stad op
den 21®^®° en 22®^®\'^ Januarij 1821 trof. Niet minder dan 400 woonhuizen en 800 pakhuizen,
de Schouwburg, het Stadhuis, de Nederduitsch Hervormde kerk, enz. werden door het
vuur vernield. De schade, alleen aan vaste goederen, werd op niet minder dan 8
millioenen, en het verlies van roerende goederen, op 16 millioenen guldens begroot. In
1832 werd de stad nogmaals door eenen zwaren brand geteisterd.

De ligplaats der oorlogschepen is, op betrekkelijken zeer korten afstand van den
wal, vóór het
Gouvernementsplein. Een houten hoofd, later met eene kap voorzien, en
daarbij gebouwden houten trap dient voor de marine tot aanlegplaats der sloepen. In
de nabijheid bevindt zich een waterput met ijzeren toestel tot waterligten, ten dienste
der oorlogschepen. Iets meer opwaarts ziet men eenen steenen trap, de aanlegplaats
vooral van de tentbooten, waarmede men van en naar de plantaadjen vaart. Schier geen
landweg, alleen de waterweg onderhoudt het verkeer met de stad. Het verval aan water
is voor de stad gewoonlijk acht voeten, bij springtij soms elf.

PLAAT IV,

DE REEDE VAN PARAMARIBO.

PLAAT III.

HET GOUVERNEMENTSHUIS.

Tusschen het fort Zeelandia en de stad Paramaribo bevindt zich het uitgestrekte
Gouvernementsplein. Het is met gras begroeid, en wordt door onderscheidene paden
doorsneden. Het levert eene uitmuntende exercitie- en parade-plaats op. lederen
zondag namiddag laat zich het muzijkkorps van het garnizoen daar hooren.

Eene schoone breede laan van zware tamarinde-boomen begrenst dit plein aan de
>[oord-Oostzijde. In het midden van deze laan ligt het Gouvernementshuis, en schilderachtig
komt dit fraaije gebouw tegen het zware geboomte uit. Aan de waterzijde is het plein
niet palmboomen beplant. In gemelde laan, de
Tamarinde-laan genoemd, had op den
Julij 1688 de moord van den Gouverneur
van aerssen plaats.

Het eerste Gouvernementsgebouw was van weinig omvang, en geheel van hout
opgetrokken. In 1707 werd het door den Gouverneur
de goijer vergroot, en in 1730
door den Gouverneur c.
e. h. de cheusses geheel nieuw in steen opgebouwd. In 1787,
doch vooral in lateren tijd, onderging het menige verandering en werd met eene ruime

Deze plaat stelt, van de waterzijde gezien, het meest bevolkte en meest bedrijvige
gedeelte van
Paramaribo voor, — van de Oranjestraat tot aan de Saramaccastraat. Oj)
eerstgemeld punt begon de zoo even vermelde b\'rand van 1821.

Toen de Gouverneur van aerssen van sommelsdijk hier aanlandde, waren,
waar nu
Paramaribo staat, naar zijn schrijven, slechts 27 huizen, meestal kroegen. De
bevolking van
Paramaribo bedraagt thans (gelijk wij reeds mededeelden) ongeveer 17000
zielen. Omstreeks 1790 bereikte de stad haar hoogste toppunt van welvaart.

De vorm van de stad is nagenoeg een vierhoek, aan de waterzijde de bogt der rivier
volgende, zoodat de stad, van de rivierzijde gezien, de gedaante van eene halve maan
vormt.

Het aanzien der stad van de reede, is die van eene weelvarende plaats. De meeste
aan den waterkant gelegen gebouwen zijn, na den brand van 1821, geheel nieuw
opgebouwd. Ook het gedeelte der stad op deze plaat van de rivierzijde voorgesteld, is
regelmatig gebouwd, met regthoekig elkander doorsnijdende straten.

Van de Oranjestraat, waar de reede begint, opwaarts langs de rivier gaande,
passeert men het
Venduhuis, het tweede van den hoek gelegen. Iets verder komt men
in de
Keizerstraat; zij evenaart in lengte de Gravenstraat, waarmede zij evenwijdig
loopt. Bij den ingang der Keizerstraat staat de
Waag, een steenen gebouw, in 1822
gesticht, aan de rivierzijde met twee hoofden en in de rivier uitstekende vleugels voorzien ;
deze gebouwen dienen tot Entrepôt. Alle producten en goederen, waarvan in- en uitgaande
regten geheven worden, en die aan het regt van de Waag zijn onderworpen, worden hier

-ocr page 11-

g-elost en g-ewogen. Yan de plantaadjen worden zij met de zware overdekte suikerponten
aangebragt, waarvan er eene op den voorgrond is afgebeeld.

Boven de Waag is eene zeer ruime zaal voor concertzaal dienende, en waar alle
vergaderingen van eenigen omvang worden gehouden.

Eenige buizen verder komt de Watermolenstraat in scliuinsclie rigting aan den
rivierkant uit; iets verder de
Knujfelsgraclit. Hier bevindt zich de zoogenaamde
hrug, een uitstekend paalhoofd, de algemeene landings- en lossingsplaats van de af- en
aankomende tentbooten en tentcorjalen, en van de door de koopvaardijschepen aangebragte
en daarin af te schepen goederen. Eene open corjaal, zijnde eene cano of smal
uitgeholde, tot vaartuig ingerigte boomstam, vertoont zich o|) den voorgrond, met den
daarin zittenden neger. Zonderling komt^ vooral als men het op de zoo snel stroomende
Suriname-rivier voor het eerst ziet, deze wijze van varen voor.

De waterkant verlengt zich hier, meer in zuidelijke rigting zich ombuigende. Hij
eindigt met de
Visclimarkt, een plein waarop, meer binnenwaarts, de Luthersche kerk
staat. Zij werd in 1744 gebouwd, doch bij den brand van 1832 geheel vernield. Twee
jaren later was zij op nieuw in steen opgetrokken.

Te dezer plaatse vindt men aan den waterkant doorgaans groote stapels hout
liggen. Dit hout wordt door de Boschnegers gekapt en in groote vlotten aangebragt. In
dit gedeelte van
Paramaribo houden die Boschnegers zich veelal op. Zij maken eene op
zich zelf staande bevolking uit, in geene onmiddelijke betrekking staande tot de Kolonie,
en aan haar bestuur niet onderworpen. Vele jaren zijn de Boschnegers (oorspronkelijk
weggeloopen slaven), door hunne gedurige invallen en strooperijen, de schrik der
Kolonie geweest. De vrede met hen in 1703 gesloten, is sedert niet verbroken. De
thans bestaande Boschnegers (de afstammelingen van vroegere wegloopers) worden als
bondgenooten toegelaten en erkend. Er zijn thans drie stammen van Boschnegers; de
Auhaners, de Saramaccaners en de Becoe- en Moessinga-T\\Qger&.

De Steenbakkersgraclit, verlengd door het Kwatta-liamal, loopt hier in de Suriname
uit. Dit Kwatta-kanaal werd onder den Gouverneur li. F. Baron van eadees in 1846
door vrije arbeiders gegraven. Het hoofddoel van dien arbeid was het overwinnen van
het volksvooroordeel:
dat geen vrij man de spade hanteert. De eerste spade werd op den
jgden Augustus vau genoeuid jaar, door den Gouverneur in persoon gestoken. Het was,
met het oog op eene aanstaande emancipatie der slaven, eene wèldoordachte onderneming,
die niet zonder vruchtbare gevolgen van moreelen aard, is gebleven. Onderscheidene hoeven
door Hollandsche boeren gebouwd, zijn aan dat kanaal gevestigd.

De laatste straat van Paramaribo, waarmede het tafereel op deze plaat eindigt,
is de
Saramaccastraat. Het eerste gebouw ter regterzijde daarin, was vroeger de loge
Coneordia, in 1773 ingewijd; thans is die loge naar de Gravenstraat overgebragt. De
achterzijde der
Saramaccastraat vertoont, aan den landkant, eene groep van tuinen, erven
en boomgaarden, waardoor de stad van die zijde voor het oog verborgen wordt.

Het gedeelte van Paramaribo, op de plaat voorgesteld, heet de Amerikaansche hoek.
Vroeger was hier de zetel van eenen uitgebreiden smokkelhandel; eene groote menigte
winkels vond er, vooral in dit g-edeelte der stad, een ruim bestaan door. Meer g-estrenge
maatregelen hebben dien handel grootendeels gefnuikt. De
Saramaccastraat ging hierdoor,
in niet geringe mate, in welvaart ten achter; zij is dan ook de plaats in
Paramaribo,
waar de sporen van vroegere verwoestingen door brand, in de ledige erven, nog het
meest zigtbaar zijn.

Langs de Steenbakkers- en Knuffelsgrachten wordt dagelijks eene zeer druk
bezochte markt van vruchten, groenten, gevogelte en andere voortbrengselen van het
platte land, gehouden. Zoowel hierdoor, als door het onophoudelijk lossen en laden der
koopvaardijschepen, onmiddelijk voor de aan den waterkant liggende pakhuizen, heerscht
in dit kwartier immer groote drukte. Op de reede, kort bij den wal, liggen hier soms
tot 70 schepen in rijen naast elkander vertuid. Het getal der uitgeklaarde schepen,
bedroeg, zonder merkelijke afwisseling, gedurende de laatste 20 jaren, een getal van 190,
gezamenlijk omstreeks 13000 lasten metende.

Buiten de Waag en de Luthersche kerk, zijn de huizen en magazijnen hier bijna
allen van hout. Het meest heeft dan ook dit gedeelte der stad door branden, vooral in
drooge tijden, geleden. De nabijheid der bamboesbosschen, en daarin vaak ontstane
branden, hebben de stad ook meermalen ernstig met dit gevaar bedreigd.

Nog zeer kort vóór mijn vertrek naar Nederland, in 1858, was de opeengepakte
koopvaardijvloot voor
Paramaribo, en dit geheele kwartier in kennelijk gevaar. Eene
Amerikaansche bark, geladen met niet minder dan 200 vaten melassie, geraakte in
brand. De geheele bevolking was in opschudding. Bij het eerste geroep van brand, en
na het vallen der minuutschoten van het ter reede gestationneerd oorlogschip, werden
door de ingezetenen, naar bestaande verordeningen, voor hunne huizen lantaarns gezet.
Krachtig aangewende militaire maatregelen gingen de verwarring en de kwaadwilligheid
te keer, waarvan, bij vorige branden,
Paramaribo zoo vaak het tooneel was geweest.
Gelukkig bragten zware invallende regenbuijen veel toe tot het blusschen van den brand,
terwijl de vroeger niet te ontsluiten kettingen eindelijk in het brandende schip beklemd
geraakten, en het afdrijven in de rigting van de aanzienlijke ter reede liggende koop-
vaardijvloot, daardoor verhinderd, en die vloot en het zoo volkrijke benedeneinde der
stad voor eene verschrikkelijke ramp werd beveiligd.

PLAAT V.

POST GELDERLAND EN DE JODEN-SAVANNA,

van de Rivierzijde gezien.

Van Paramaribo de Suriname-rivier opvarende, doen zich de oevers allengs geheel
anders voor. Men ontwaart al minder het lage land, gedeeltelijk met eeuwig\' groenende
bosschen, gedeeltelijk met plantaadjen en de daartoe behoorende symetrisch gebouwde
woonhuizen en loodsen bedekt, en waardoor het rivier-gezigt iets eentoonigs heeft. De
boorden worden al iets hooger, het landschap meer heuvelachtig, het geboomte zwaarder; —
er is meer verscheidenheid.

De zeewinden, door het aanzienlijk boomgewas gebroken, verliezen hunne kracht; —
de waterspiegel is meestal glad; — de afwisseling van eb en vloed gaat meer en meer
in een voortdurend afstroomend water te niet. Eeeds 4 k ö mijlen van de stad
Paramaribo
is het water immer zoet en drinkbaar; hier schijnt de grens te zijn van het, met hooge
tijen, door den Oceaan oj^g-estuwde zilte water.

De kleur van het water is vuilachtig geel, met bruine vette blaasjes op de opper-
vlakte, zoo als het met de eb deze kleur nog ver buiten de monding der rivier behoudt.
Het rivierwater voor
Paramaribo ondergaat bij de afwisselende getijen dus eveneens deze
bestendige kleursveranderingen.

De rivier is zeer vischrijk, de omliggende Savanna\'s bevatten veel wild. Liefhebbers
van jagt en visscherij vinden aan de boven-rivier ruimschoots daartoe de gelegenheid.

In gezelschap van eenen mijner kameraden, ook dienende aan boord van Zr. Ms.
korvet
Palias, en den Directeur van eene plantaadje, die ons een tentcorjaal verschafte,
maakte ik een togtje de rivier opwaarts, en bezochten wij Post
Gelderland en de
Joden- Savanna.

Het gezigt op gemelde Post en de daarnaast gelegen Joden- Savanna, op deze
plaat voorgesteld, werd genomen van het piket aan de overzijde;— van een eilandje in
de rivier, ontwaart men de bovenste punt.

Post Gelderland (welligt alzoo genoemd naar het aanzien van het land, dat aan eene
Geldersche heide doet denken) is aan de helling eener zandvlakte gelegen. Aan den
waterkant is een klein aarden werk, waai\'in zich een viertal kleine, oude kanonnen
bevinden. Op sommige plantaadjen vindt men soortgelijke kanonnen aan de landings-
plaatsen aanwezig; vroeger moesten zij er zijn voor het doen van alarmschoten. Post
Gelderland doet zich, met het woonhuis van den Kommandant, de bakkerij, de kaserne
en verdere bijgebouwen, als eene plantaadje voor. Van de naastgelegen
Joden-Savanna
is van de rivierzijde weinig meer dan eenige vervallen woningen en de groote Synagoge
te zien.

Veel wordt de Post door aan de boven-rivier gevestigde Indianen bezocht. Zij
brengen er, even als op de omliggende plantaadjen, wildbraad, bepaaldelijk herten-
en zoogenaamd buffelvleesch (zijnde dat van den
Tapier), vruchten, enz. aan. In vlotten
(cocoroco\'s) voeren de
Boschnegers, bij eb, groote hoeveelheden hout voorbij Post Gelderland
naar Paramaribo.

In de geschiedenis van Suriname bekleedt de kampstrijd met de Indianen of de
oorspronkelijke bewoners van dit gewest, maar inzonderheid de kampstrijd met de weggeloopen
slaven (thans de
Boschnegers) eene voorname plaats en vult er menige bloedig\'e bladzyde.

Post Gelde7-land is aan de Suriname-rivier, even als het fort Sommelsdijk aan de
Commewijne en een sedert lang verlaten blokhuis aan de Para-kreek, een van de vele
militaire stations, tegen hunne strooperijen aangelegd. Deze stations werden later onderling
verbonden door militaire wegen,
cordonpaden genoemd; door patrouilles werd tusschen
die stations, langs die paden, de gemeenschap onderhouden. Aan dezelve hadden ook
eenige nederzettingen van kolonisten plaats, thans, met de cordonpaden zelve, in verval
geraakt. De onoverkomelijke bezwaren door het terrein veroorzaakt, de gedurige verhuizing
der te bevechten bevolking, haar steeds aangroeijend aantal, zoo door mede voering
van de slavenmagten der afgeloopen plantaadjen, als door het wegloopen der slaven,
en de verbazende kosten, verbonden aan zoovele militaire togten, tegen haar onder-
nomen, deden deze al meer en meer verminderen en naar een middel omzien, door
velen ten strengste veroordeeld, maar proefhoudend het beste bevonden — de vrede
met den vijand.

Zulk een vrede werd in 1761 op de plantaadje Auka gesloten met de negers van
de
Tempati-kreek, die zich daarop verplaatsten en zich aan de Marowyne-rivier vestigden.
Een weinig later werd een vrede gesloten met de
Boschnegers van de Boven-Saramacca,
die zich naar de Boven-Suriname verplaatsten; en een andere met den stam der Becoe-
en Matuarie- of Moessinga-negers, welke hunne dorpen aan de Boven-Saramacca hebben.
De hevigste, langdurigste en bloedigste strijd was die tegen de, in 1765, in opstand
gekomen negers in de
Cottica-, de Patamacca- en Pericat-kreken. Eerst na tien jaren
strijdens, en nadat eene krijgsmagt van meer dan 800 man, onder den kolonel
fouegeod,
tot versterking uit Nederland was afgezonden, mogt het gelukken eenen kortstondigen
vrede te trelFen, en niet eer dan in 1793 kon men het doel der expeditie als bereikt
beschouwen, en wel ten deele nog door de hulp der vroeger bevredigde stammen, met
name de
Aukaners. Naar een hunner opperhoofden werden de laatst overwonnenen Bonni-
negers
genoemd; onder dien naam vindt men hen nog in Fransch Guyana of Cayenne,
werwaarts zij de wijk namen.

Het getal der in de Kolonie gevestigde, bevredigde Bosclmeger-bevolking wordt
thans op slechts 8000 hoofden begroot. Sedert 1793 is de rust in de Kolonie niet meer

-ocr page 12-

door hen yerstoord^ en vrij getrouw worden de g-esloten vredes-voorwaarden hunnerzijds
nageleefd.

Zoo als men eenigen hunner nu en dan in Paramaribo ziet, onderscheiden zij zich
door eene kloeke en schoone gestalte, tieren gang en houding. In hunne kampen of
dorpen heerschen in groote mate de boasi of lepra en andere ziekten, en vermindert hun
ffetal voortdurend.

derigen voorgrond gelegen, en zich, van de rivierzijde, als een onaanzienlijk gehucht
voordoende, aan de achterzijde begrensd door een hamhoeshosch en zwaarder houtgewas.
Wij vonden die plantaadje verlaten j de Directeur was met de slavenmagt eenige dagreizen
de houtgronden in, en hivouakkeerde er met de zijnen. Wij ontmoetten er, huiten eenige
negerinnen, twee Indiaansche vrouwen met hare kinderenj zij waren, om pokziekte,
toen in deze streken heerschende, uit haar kamp weggezonden. Zij waren van eene
(altijd betrekkelijk gesproken) zeldzame schoonheid, en staken zeer af hij de negertypen,
die wij tot dusver in de Kolonie hadden ontmoet. Zij behoorden tot de
Arowakka-Indianen.
Een hunner kampen was nu het doel van onzen togt.

PLAAT VL

PLAAT VII.

DE JODEN-SAVANNA EN HET KERKHOF,

van het Cordonpad te sien.

EEN AROWAKKA-INDIANEN-KAMP.

Even als Nederland in Europa, zoo was ook Suriname, aan de overzijde van den
Oceaan, het gastvrij toevlugtsoord voor vervolgden om der godsdienst wille. De
Joden-Savanna
is van der Vaderen verdraagzaamheid in het godsdienstige , een gedenkteeken. Na de
ontdekking van Amerika werd
Brazilië al spoedig de wijkplaats, of liever het bannelings-
oord der in
Spanje en Portugal zwaar vervolgde Israëlieten. Nadat Brazilië echter onder
Portugal was gekomen, weken de op nieuw ook aldaar vervolgden naar Suriname, en
stichtten er, iets hooger aan de
Suriname-rivier dan waar thans de Joden-Savanna ligt,
Koo als men vindt aangeteekend, in 1644, onder het Opperhoofd
david nassy, een dorp.
Sedert 1632 zouden zich reeds aldaar eenige Israëlieten gevestigd hebben, en de eersten
geweest zijn, die zich voor vast in de Kolonie hebben nedergezet. In 1685 werd het
vroegere dorp verlaten, en door
samuel nassy, meer rivierafwaarts, het tegenwoordige
dorp gesticht, en de nog bestaande steenen Synagoge gebouwd, welk gebouw in de ijzeren
ankers aan den westelijken gevel dan ook dat jaartal draagt.

Dit dorp steeg, door de arbeidzaamheid der bewoners, al spoedig aanzienlijk in
welvaart; eene talrijke slavenmagt was er vereenigd. De aldaar gevestigde Israëlieten
genoten er, reeds onder het Engelsche bestuur, ten tijde van Lord
willoüGHBY, groote
privilegiën: zij hadden eene eigene regtspraak, zoo in burgerlijke als in strafzaken;
hunne^legtbank, in een der tot de Synagoge behoorende vertrekken haren zetel hebbende,
niogt ter\'\'eerste instantie tot ƒ 500 boete opleggen; van alle regterlijke vervolgingen
hadden de hier wonende Israëlieten, gedurende hunne hooge feesten, vrijdom, enz.
Krachtens het nieuw ingevoerde Eegeringsreglement, in werking getreden den 4^- Jt^
üj
1835, hebben zulke en meer andere privilegiëen van dien aard, in de Kolonie een einde
genomen. Deze eertijds zoo bloeijende gemeente is thans vervallen. De meest aanzienlijken
Lrer leden vestigden zich in het voor den handel meer geschikt gelegen
Paramaribo.
Van den vroegeren luister getuigen nog de rijke kerksieraden, meest geschenken van
^Telvarende ingezetenen, en vooral de prachtig bewerkte marmeren zerken op de graven
der eertijds hier gebloeid hebbende familiën; afstammelingen van deze worden, thans
noo\', zoowel uit
Paramaribo als van elders, hier ter laatste rustplaats gelegd.

De Synagoge zelf is een groot en hecht steenen gebouw, met een gewelfd dak,
door kolommen ondersteund; eene breede galerij voor de vrouwen, en sierlijk gebouwde
Lid- en zitplaatsen getuigen van vroegere grootheid. Van het eertijds bestaan hebbende
dorp, hetwelk vier dwarsstraten zal geteld, en een aantal van 90 huizen van welvarend
aanzien zal bezeten hebben, is in de nog aanwezige dun gezaaide schuren van armoedig

uiterlijk, moeijelijk eenig spoor te vinden.

Het gezigt (voorgesteld op de plaat) op de Joden-Savanna en het Kerkhof (van
welk eerstgenoemde men tusschen het geboomte nog eenige woningen en de Synagoge
ontwaart), werd genomen van het
Cordonpad, een der militaire wegen, waarvan wij zoo
even spraken; een gedeelte is er van zigtbaar, loopende langs den heuvel op den voorgrond.
Dit pad werd, tijdens het bestuur van den Gouverneur
nepveu, in 1774 met onnoemelijke
inspanning en kosten voltooid; het liep tot aan zee, bezet door hoofdposten en piketten
op ieder kwartier uur gaans. Vroeger, in 1751, iets hooger aan de rivier, was, onder
den Gouverneur
maüeicius, op verlangen van den Generaal-Majoor Baron von spörcke,
een dergelijk Cordonpad, de Oranje-weg gan^Km^, begonnen en werd, negen mijlen lang,
in W^estelijke rigting aangelegd. Het plan bestond toen reeds om, nog hooger op,
oen
cordonpad aan te leggen op grooter- schaal, en tot de Commewyne-rimer en Tempati-
hveeli
zullende loopen; het is echter, vermoedelijk omdat het de toen beschikbare krachten

te boven ging, niet tot stand gekomen.

Na ons in het heerlijke vergezigt van de hoogte, op twee met zware bosschen
bedekte valleijen, en het hooge geboomte in het verschiet aan de overzee der rivier,
eene wijle te hebben verlustigd, zochten wij het
cordonpad te volgen. Het ving aan met
eene schoone laan van hoog opgaand geboomte, doch weldra stuitten wij op digt struik-
gewas, op bouwvallige of ingestorte bruggen over kloven en kreken.

Op onzen terugtogt daalden wij in eene der valleijen. Te midden van een heerlijk
frisch groen zagen wij uit eenen steilen rotswand, uit verschillende lagen zamengesteld, eene
bron van helder water ontspringen. Het was een verkwikkende dronk na eene vermoeijende
^vandeling. Wij vonden er verscheiden Indiaansche koelkruiken en kommen, waarin het
water, door planken goten afgeleid, werd opgevangen. Daags daarna vervolgden wij
onzen togt, de rivier opwaarts varende, en voeren een\' steilen, donkeren rotswand, met
roode strepen, voorbij; zij was bijna geheel bewassen; op dien rotswand stond vroeger

het zoo even vermelde eerste Israëlitische dorp.

Na een uur roeijens bereikten wij den houtgrond Diligence, op eenen kalen zan-

Vroeg in den morgen voeren wij de rivier op, in eene corjaal, geroeid door twee
guides of negersoldaten, het treurig overschot van een vroeger vrijwillig dienend negerkorps.
Dit korps heeft vroeger vele diensten aan de Kolonie bewezen; het heeft thans, bij
gebrek van aanvulling, nagenoeg geheel opgehouden te bestaan. Het weder was schoon
en rondom ons heerschte de diepste rust, en eene kalmte die alleen werd afgebroken door
het voorbijvaren van eenige
cocorocds (houtvlotten), bestuurd door een paar flinke Bosch-
negers. W^ij sloegen, halverwege
Diligence, de Cassipoere-kreeh in. Allerprachtigst waren
hier de natuurtooneelen: ter wederzijde hadden wij eenen hellenden oever met zwaar
houto-ewas bedekt, waarvan de breede takken de kreek overschaduwden, en nu en dan
schenen te versperren, de boorden bedekt met de fraaiste gewassen en waterplanten, vóór
ons alles nog in den purperen nevel van het morgenrood gehuld.

Het was echter geene gemakkelijke vaart. Met negen personen in eene ranke
corjaal, moesten wij dan eens bukken om onder het afhangend geboomte door te komen,
dan weder eenen doortogt zoeken langs de gezonken en gedeeltelijk boven water uitstekende
boomstammen. De vloed (hier van weinige beteekenis) was naauwelijks door. Was deze
sterker doorgekomen, wij zouden het er slecht hebben afgebragt.

Onder het opvaren merkten wij hier en daar, tegen zware boomstammen, kleine
afdakjes op van gekapt hout of bamboes gemaakt en met pina-bladeren gedekt; het waren
tijdelijk opgeslagen beschuttingen der Indianen bij hunne jagt- of vischtogten. Te midden
van het groen, tusschen de afhangende slingerplanten, leverden zij een schilderachtig

gezigt op.

Bij eene dergelijke hut herkenden onze geleiders de landingsplaats van het kamp.
Wij bezorgden nu onze corjaal, en met het jagtgeweer en een paar pullen dram voorzien,
beklommen wij den oever, en daarop een naauw en steil pad te midden van het zware
gewas opengehakt en gangbaar gehouden. Na omtrent 60 voeten klimmens bereikten
wij een uitgestrekt veld, eene
Savanna met hoog rietgewas bedekt, waarin hier en daar
eene boomgroep.

Weldra hadden wij tusschen eene menigte paden te kiezen, die allen naar afzon-
derlijke kleine kampen of hutten geleidden. Veelal wonen de
Indianen in familiën in
zulke kleinere kampen bijeen, en ééne stam bedekt op die wijze vaak eene groote
uitgestrektheid gronds. Onderweg zagen wij eene hertenval, een lang riet of buigzame
tak als eenen hoepel gebogen en daaraan een slingerplant bevestigd, en in dier voege
opgesteld, dat bij de minste aanraking van een in den strik geplaatst geliefkoosd voedsel,

het dier in den strik wordt gevangen.

Na omstreeks een half uur gegaan te zijn door eene zandvlakte, waar het riet
boven onze hoofden uitstak, bereikten wij eenen der kampen, bestaande uit vijf hutten;
op de plaat hebben wij het voorgesteld.

Wij verwonderden ons over de netheid, waarmede die hutten waren gebouwd. Zij
bestonden uit een dak, gedekt met pina- of palm-bladen, met de meeste gelijkmatigheid
gevlochten. Dit afdak rustte op een negental palen of boomstammen. Twee dezer hutten
waren aan twee zijden gesloten door gevlochten bamboesmatten; de overigen waren van
alle zijden open.

Alles wat tot het geraamte der hutten behoorde, was met bewonderingswaardige
netheid ineengesloten en door slingerplanten verbonden; geen spijker was er aan te
bekennen. Het houtwerk was rood beschilderd met coesoewee of Orleans, eene verwstof,
die onder den naam van
Arnatto of Boucou in den handel voorkomt. De bewoners zelve
waren even zoo beschilderd ter afwering van den zonnegloed en de muskieten.

Het trok onze opmerkzaamheid, hoe de natuur in alles deze natuurmenschen te
hulp komt. Alles wat zij tot hun gebruik behoeven, vindt zijnen oorsprong inde ontelbare
soorten van gewassen en boomen, die zoo weelderig rondom hen in het wild groeijen.
De slingerplanten
{lianen) en de boomvezels geven hun bindtouw en de stof waaruit zij
hunne hangmatten vlechten, en de lijnen waaraan deze hangen: het boschkatoen levert
hun de stof voor hunne kleederen, zoo weinige die zijn — de kalabas hunne schotels,
veldüesschen en kruidhorens — eene soort van biezen de stof waaruit zij het fijnste
vlechtwerk, dames werkmandjes, cigaren-kokers, en andere snuisterijen vervaardigen, die
zij gaarne aan de bezoekers verkoopen, — terwijl hunne kleuren uit de bladeren of
vruchten of andere voortbrengselen van het plantenrijk aflsomstig zijn.

De rijkdom der natuur, die hen overal en altijd doet vinden wat zij behoeven, is
welligt eene der oorzaken van hunne gedurige verplaatsingen. Sterft er een in het

-ocr page 13-

kamp, het wordt opg-ehroken. Het kamp, dat wij bezochten, was verder opgetrokken,
omdat op de plantaadjen in de nabijheid der vroegere legerplaats, de pokziekte heerschte.

In de Kolonie bestaan drie stammen Indianen-, de Garaten, de meest oorlog-
znchtigen, vroeger gedurig in strijd met hunne naburen, en berucht door hunne wreedheden
jegens hunne in den strijd gevangen vijanden, - de
Warauw\'s of Guarands, de meest
ijverigen en beschaafden, vreesachtig en onderdanig van aard, meer blijvend aan de
Mckerie gevestigd, en vaak van veel dienst in de Kolonie, — eindelijk de
ArowaM£s, wier
kamp wij bezochten. Deze worden voor de edelste en zachtmoedigste stam gehouden;
zij zyn schoon en welgemaakt, zeer licht van kleur, minder getatoueerd dan de
Caraïben.
De bewoners die wij in het kamp aantroffen, hadden alleen de hoeken van den mond en
de uiteinden van de wenkbraauwen met blaaiiwachtig gekleurde krulletjes getatoueerd.

In de grootste hut, die van het hoofd der familie, kochten wij eenige voorwerpen,
onder anderen zeer kunstig gevloekte mandjes, cigarenkokers, enz. Wij zagen er een
Piai of Piaij, een toovertoestel, door hen bij ziekten gebruikt ter bezwering der booze
geesten. Het bestond uit eene rood beschilderde kalabas, waarin eenige steentjes,
voorzien van een langen steel met papegaaijen-veeren bekleed, -- een groote rammelaar.
Hoezeer dit voorwerp alleen door hunne priesters mogt worden aangeraakt of gebruikt,
werd het ons, als
vreemdelingen, vergund het uit het omhulsel te nemen en het te

beschouwen.

De leefwijze der Arowaliha\'s is eenvoudig. Door jagt en vischvangst en het
kweeken van eenige weinige aardvruchten, voorzien zij in hun onderhoud. Hunne vrouwen
zijn als dienstbaren den mannen onderdanig, zij dragen wat de man vischt of jaagt,
bedienen hem terwijl hij eet; nimmer eten zij te zamen. Tusschen den man en de vrouw
van het gezin waar wij vertoefden, scheen eene goede verstandhouding te bestaan; terwijl
de man bezig was de laatste hand te leggen aan eenig door ons gekocht vlechtwerk,
legde de vrouw zich in hare hangmat ter neder, en scheen met haar\' man een vrolijk

gesprek (misschien wel ten onzen koste) te houden.

De Arotoakka\'s zijn zeer goede jagers; zij bedienen zich daarbij voornamelijk van
bogen en pijlen, en slechts zeldzaam van geweer; zij bekruipen het wild om het te
naderen, op geheel eigenaardige wijze, - bij de vischvangst bedienen zij zich meest van
pijl en boog en van eene soort van uit biezen gevlochten fuiken.

Wij namen nu onzen terugtogt aan, en bezochten nog andere hutten, die wij echter
door de bewoners verlaten vonden; de meesten der kampbewoners waren op de jagt.

Onder eene gloeijende hitte voeren wij de kreek weder af, en zochten, zooveel als
mogelijk was, langs de boorden der rivier eenig lommer onder de overhangende takken,
terwijl eene menigte fraai gekleurde vogels, waaronder voornamelijk de bekende
Goeijakés,
om ons henen vlogen. De wateroppervlakte was eenen spiegel gelijk, en alhoewel de
schroeijende hitte\'\'en onze gedwongen positie in de open corjaal, schier onverdragelijk
was, zoo werden wij toch verrukt door de pracht van het zoo rijke landschap, dat zich,
nu door de middagzon verlicht, in nieuwen luister vertoonde.

Een heerlijk maal van wildbraad op Post Gelderland, door de Indianen aangebragt,
was ons, na eenen zoo vermoeijenden dag, dubbel welkom.

PLAAT VIII.

EEN PLANTAADJE SLAVENKAMP.

Vroeger werden niet alleen de uit Afriha aangevoerde negers, maar somwijlen ook
de in
Suriname aamvezige inboorlingen oi Indianen als slaven gebruikt; zij waren over het
algemeen van eenen teederen ligchaamsbouw, en werden meer voor huiswerk gebezigd.
Sedert den met de
Indianen gesloten vrede, werden deze niet meer in slavernij gebragt.

Onder de aangevoerde slaven telde men vroeger wel twintig soorten, naar gelang
van de stammen waaruit zij herkomstig waren, zeer verschillende in goede en slechte
hoedanigheden. Sedert de invoer van slaven heeft opgehouden, en de onderscheidene
rassen zich in de Kolonie vermengd hebben, is zoodanig onderscheid byna geheel
verdwenen, en weldra zullen er in
Suriname geene slaven meer zijn, die daar niet zijn

geboren.

Al meer en meer, vooral door de onvermoeide pogingen der Hernliutsche Broeders,
wordt het Christendom onder de negerslaven verspreid, en verdwijnt allengs onder hen
het vroegere bijgeloof, de bezwering van ziekten, het gebruik van vergif, enz. Over de
onderscheidene i^ntaadjen zijn vele zendelings-posten verspreid, en reeds op velen is een
lokaal tot kerk en school ingerigt. Des Zondags wordt er voor de slavenbevolking, op
stichtelijke wijze,
Oodsdienst-oefening gehouden. Bij mijne bezoeken op plantaadjen zag
ik sporen van beschaving; zoo vond ik in de hut van eenen Bastiaan verschillende lectuur,
Godsdienstige werken, reken- en woorden-boeken, geschreven en ontvangen brieven, terwijl
zindelijkheid en orde, zoowel in huis als op het daarbij gelegen kweekgrondje, in het
oogvallend waren. Zulke voorbeelden zijn echter zeldzaam.

De woningen der slaven bestaan op de plantaadjen nu eens in blokken of loodsen,
in verschillende woningen afgedeeld, dan weder in afzonderlijke hutten met palmbladen
gedekt. Dikwerf heeft ieder der slaven-familiën eenen eigen kweekgrond te haren gebruike;
velen fokken pluimgedierte of varkens, en door den verkoop hiervan zijn zij, bij vlijt en
spaarzaamheid (helaas! aan zeer w^einigen eigen), in staat eenig vermogen bij elkander
te brengen.

Op vele plantaadjen vindt men het zoogenaamde creolen-huis, waar ééne of meer
oude negerinnen de kinderen opvoeden en verzorgen tot dat zij tot veld- of fabrijk-arbeid
in staat zijn. De voorste hut ter linkerzijde, waaraan kennelijk bij den opbouw meerdere
zorg was besteed, stelt zoodanig
creolen-huis voor. Zoowel vrouwen als mannen worden
tot veld- en fabrijk-arbeid gebezigd; de meest lichtgekleurden bij voorkeur tot huisarbeid.

Enkele malen in het jaar wordt op de plantaadjen aan de slaven het houden van
een
Banja- of Baljaar-partij toegestaan. Er wordt dan gedanst op eene zeer eentoonige
muzijk; de instrumenten bestaan veelal uit een stuk bamboes met hertenleder overtrokken,
uit planken waarop getrommeld wordt, en uit alles wat maar leven maakt; soms treft
men er meer volmaakte instrumenten aan, als violen of fluiten. Doorgaans duurt het
feest een drietal dagen, en eindigt gewoonlijk met het ronddragen, rondom de tafel, van
den Directeur der plantaadje en zijne gasten, in hunne stoelen gezeten. Naïf zijn vaak
de iniprovisatiën, door de negers op die feesten voorgedragen, en hebben veelal ten onderwerp
wat op de plantaadje en in den huisselijken kring der negerbevolking, te berispen of te
bespotten valt. Op die feesten verschijnt de slavenbevolking, op hare wijze, in groot
kostuum; op den voorgrond dezer plaat ziet men eene negerin in
Baljaar-ioilei.

VERZAMELKAART DER NEDERLANDSCHE BEZITTINGEN

IN DE WEST-INDIË.

Behalve bet reeds beschreven Nederlandsch Guyana oj) het vaste land van Zuid-
Amerïka,
bezit Nederland twee eilanden-groepen in de Caraïhische zee. De eene maakt
een deel uit van de
Kleine Antilles of zoogenaamde Bovenwinds-eilanden, — de andere
van de zoogenaamde
Benedenwinds-eilanden.

De eerste groep bevat het Zuidelijk gedeelte van St. Martin, terwijl het Noordelijk
gedeelte eene Fransche bezitting is, — voorts
St. Eustatius en Saba. De andere groep
bevat
Curaçao, Bonaire en Aruba. Op deze kaart is de betrekkelijke ligging der Neder-
landsche Bezitttingen in de West-Indië aangeduid, en, op eenigzins grooter schaal, de
beide bedoelde eilanden-groepen.

De namen Boven- en Benedenwinds-eilanden, zijn ontleend aan den bestendigen
passaat-wind in Zuidelijke en Westelijke rigting waaijende, en door pijltjes op de kaart
aangewezen. De Noordelijkste en Oostelijkste eilanden liggen dus
boven den wind ten
023zigte der meer Westelijk en Zuidelijk gelegene, en deze laatste, omgekeerd,
beneden
den wind, ten opzigte der eerstgenoemden. De groote golfstroom volgt hier nagenoeg
de rigting van de passaat. Beiden vereenigd verkorten aanmerkelijk de reizen van de
Oostelijke naar de Westelijke plaatsen, doch verlengen die in omgekeerde rigting. Met
zeilschepen wordt de reis van
Suriname naar Curagao in acht dag\'en en minder volbragt,
terwijl de reis van
Cura^ao naar Suriname van 25 tot 30 dagen vordert. De passaat-wind
waait steeds door, frisch en met kracht. Dikwerf heeft men, vooral in de nabijheid van
land, harden wind en zware buijen; nimmer is dit echter van lang-en duur.

Over het algemeen is het bevaren van de Caraïhische zee aangenaam; het water is
er helder blaauw, en even helder blaauw de lucht; een verkoelende wind tempert er
aanmerkelijk de hitte der nagenoeg loodregt nedervallende zonnestralen, terwijl de zuiverheid
van de atmospheer het hooge bergachtige land op groote afstanden doet zien, en menig
prachtig vergezigt oplevert. Zoo zag ik, op eenen togt langs de kusten van
Nieuw-Granada,
op 14 è 20 mijlen afstand, de sneeuwtoppen der Sierra-Nevada\', op Curagao ziet men
vaak de blaauwe bergen van Coro aan de kust van
Venezuela, op eenen afstand van
14 of 15 mijlen. Inzonderheid laten zich de eilanden
Saba en St. Eustatius, door hunne
hoogte, van zeer ver waarnemen. De nachten zijn in de
Cardibische zee overschoen;
meestentijds een prachtige geheel onbewolkte sterrenhemel; bij hare o|)komst ziet men
er, als \'t ware , de sterren uit de kimmen oprijzen, en bij haren ondergang daar achter
verdwijnen.

Zeer groot is het verschil tu.sschen de Bovenwinds- en de Benedenwinds-eilanden.
De eersten zijn rijk begaafd door eenen weelderigen plantengroei, terwijl de laatstge-
noemden dorre klippen zijn, van eentoonige, roodachtige kleur. Volgens
von humboldt
zouden zij de dorre kruinen zijn van eene bergketen onder de zee, en een der takken
van het hoofdgebergte de
Andes, zich met de overige takken van dat gebergte evenwijdig
uitstrekkende.

De stroom heeft tusschen de Benedenwinds-eilanden onregelmatige afwijking\'en in
Zuidelijke of Noordelijke rigting, waardoor de vaart er zorgelijker is dan oj) menige
andere plaats. Hieraan had
Curagao, in de maand Mei van het jaar 1678, zijn behoud te
danken; eene aanzienlijke Fransche vloot zeilde, onder den Admiraal
d\'esteées, van het
eiland
Martinique om Curaçao te veroveren; met schrik verw^achtte men iederen dag den
vijand, toen de mare zich verspreidde, dat die zoo gevreesde vloot niet meer bestond,
en, als in het gezigt van
Ciiraqao, op de Aves-eilanden vergaan was; van de twintig
oorlogschepen verging-en er achttien, en slechts weinige schipbreukelingen redden het leven
op de dorre klippen. Het was eene redding, gelijk aan die van het moederland in 1588
bij het vergaan der Spaansche
Armada-, nog langen tijd werd op Curaçao, in plegtigen
dankdag, die uitredding herdacht.

De in de Antilles zoo hevig woedende orkanen nemen meestal eenen aanvang
beoosten de
Bovenwiiids-eilanden, en vervolgen, in de rigting van den golfstroom, hunnen
weg Westwaarts langs de
Groote Antilles, tot zij zich, de kust van het vaste land van
Noord-Amerïha volgende, allengs ombuigen en, in Noord-Oostelijke rigting, in den

-ocr page 14-

Atlantisclien Oceaan eindig-en. Groote verwoesting-en werden vaak door die orkanen op
jSL Eustatius, Saba en St, 3Iartin aangerigt, terwijl Ciiragao, Bonaire en Aruba
doorgaans gespaard bleven. De orkaan van Jnnij 1831 is de eenige mij bekende, die de
laatstgenoemde eilanden zeer nabij kwam; de Nederlandscbe oorlogsbrik
Sirene werd er
te
Bonaire door op liet strand geworpen en verbrijzeld. De baan der gewone orkanen,
en even zoo die van Junij 1831, zyn op de kaart aang-ewezen.

CURACAO.

De voorstelling\'en der West-Indiscbe eilanden onder Nederlandseli gebied, met
Curar-ao, als de voornaamste dezer, en waar ook de hoofdzetel des Bestunrs gevestigd
is, wallende aanvangen, doe ik eene korte beschrijving van dat eiland, en de mededeeling
van eenige geschiedkundige bijzonderheden daaraan voorafg-aan.

Curaqao heeft eene langwerpige gedaante, en strekt zich in Noord-Westelijke en
Zuid-Oostelijke rigting uit over eene oppervlakte van nagenoeg acht geographische mijlen.
De lengte is omstreeks 12 iiren gaans, de grootste breedte 2 è 8 uren. Het bestaat
grootendeels uit groensteen en kalkformatie. In de valleijen tusschen de menigvuldige
bergen en heuvelen, vindt men eene dunne aardlaag, die eenigen plantengroei toelaat.
De opbrengst van den grond voldoet niet aan de behoeften der inwoners en van hun
vee; het daartoe noodige wordt van de kust van
Venezuela of van elders aangevoerd. In
de
menigvuldige binnên-baaijen vindt men echter door de natuur of door de kunst gevormde
zoutpannen. Het zout is schier het eenige produkt van
Curaqao, het is van uitmuntende
hoedanigheid; de uitvoer bedroeg in het jaar 1857 eene hoeveelheid van 14,260 vaten.

De wijze van zout-inning {oogst genoemd) is zeer eenvoudig: met den vloed wordt
het zeewater in bekkens ingelaten, en daarna de toegang gestopt; de zonnehitte doet het
water verdampen, en laat het zout op den bodem achter, dat zonder eenige verdere bewerking
voor gebruik of verzending geschikt is. Voor de kwaliteit van het zout is het beter
(zoo meent men), dat er ook eenig versch regenwater nu en dan bij de loog komt.

Aan de Noordzijde is het eiland ongenaakbaar door de steile rotswanden, de
menigvuldige klippen en de sterke branding. Aan de Zuidzijde vindt men verschillende
baaijen, van welke de
Spaansche-, de Caracas- en de St, Anna-baai de voornaamsten zijn.

De bergen hebben allen een dor aanzien: uit zee gezien vertoonen zij zich met de
steilste vlakten aan de landzijde, en met de toppen als naar elkander heenwijzende. De
St. Christofel is de hoogste van het eiland, en bereikt eene hoogte van omstreeks
375 ellen.

Rivieren bezit Curaqao niet. Door natuurlijk gevormde of door kunst aangebragte
waterleidingen wordt het schaars gevallen regenwater verzameld, en naar g-emetselde
bakken afgevoerd. Bijna iedere woning heeft haren regenbak, waarin het water, soms
voor verscheidene maanden, bewaard wordt. Het water levert dan ook op
Curaqao eenen
niet onaanzienlijken tak van handel op, en een waterput is er eene betrekkelijk kostbare
bezitting. Door gebrek aan regen- en bronwater werd
Curaqao vaak zwaar geteisterd;
meermalen moest het water door schepen van elders aangevoerd worden, en ging de
veld-oogst geheel te niet.

Het eiland is verdeeld in drie divisiën, en ieder van deze wederom in twee of

drie districten.

De Oost-divisie is het Zuid-Oostelijk gedeelte van het eiland, en bevat de Caracas-
haai,
en het fort Beekenburg. Van die zijde Curaqao naderende, zeilt men Klein-Curaqao
voorbij, een dorre klip, waarop een vuurtoren staat; regts ziet men het eiland Bonaire, te
herkennen aan den
Brandaris, een puntige zadelberg. Punt-Canon, de Zuid-Oostelijke
hoek van
Curaqao, voorbij zeilende, vervolgt men den weg om de Oost-divisie, met haren
Tafelberg, — een berg met platten top, — langs het fort Beekenburg. Weldra ontwaart
men nu de eerste huizen van de buitenwijk
Pietermaai, beoosten de stad geleden, de
fortificatiën van de haven, de
Willemstad en het. fort Nassau, dat, op eene steile hoogte
gelegen, dit alles domineert.

De Midden-divisie bevat de Willemstad en hare omstreken, de Piscadera-baai en
het
Sekottegat. In het Noordelijk gedeelte ligt de plantaadje Hato, bekend door hare
merkwaardige grot en baden.

De West-divisie is het vruchtbaarste gedeelte van het eiland; hare hoogere bergen
(vraaronder de reeds genoemde
St. Ckristoffel) en de daartusschen gelegen valleijen leveren
O]) sommige punten schoone natuurtooneelen.

De drie divisiën en de daarin gelegen plantaadjen zijn door tamelijk goede wegen
onderling en met de stad verbonden.

Volgens de laatste opgaven telde het eiland Curaqao eene bevolking van 19669 zielen,
waaronder 6809 slaven.

Curaqao is de oudste Bezitting van Nederland in de West-Indië. Eertijds maakte
het, met de eilanden
Bonaire en Aruba, een deel uit van het Spaansche landschap Coro
op de vaste kust; later kwam het onder het opperbewind van St. Domingo.

In 1634 vestigde de West-Indische Compagnie hare aandacht op dit eiland, en
die keuze is weder een blijk, met hoe juisten blik onze voorvaders de behoeften, zoo van
het ocgenblik als van de toekomst, wisten te doorzien. De ruime en veilige haven, de
beste in gansch West-Indië, en tegen den magtigsten vijand met betrekkelijk geringe
niftgt te verdedigen, — zoowel als de voor den handel uitnemend geschikte ligging van
het eiland, maakten, in den oorlog met Spanje,
Curaqao tot een vermogend steunpunt
voor de operatiën tegen den vijand ter zee, en beloofden in vredestijd, als stapelplaats^
uitstekende voordeelen.

Het opT)erbevel over de expeditie, bestaande uit vier schepen, was aan j. van
walbe33k,
het bevel over de landingstroepen aan p. le grand, toevertrouwd; beiden hadden
vroeger in Brazilië gediend. Zonder ernstig\'en tegenstand te ondervinden, vestigden zich de
onzen aan den Oostelijken of linker haven-oêver. Het dorp
Santa Ann aan de haven
gelegen, was, bij hunnen aftogt, door de Spanjaarden in brand gestoken.

Met den Munsterschen vrede (1648) werd Nederland in het bezit van Curaqao
bevestigd, de Willemstad werd gebouwd, ommuurd, en verbonden aan het reeds op den
Oostelijken haven-oever aangelegd fort
Amsterdam.

Na het verlies van Brazilië (1654) vertrokken vele familiën van daar naar Curaqao,
terwijl ook het eiland (1659) voor de uit Portugal en later uit Brazilië verdreven Israëlieten,
even als Suriname, een toevkigtsoord werd. Van die tijdstippen dagteekent de opkomst
van het eiland.

In 1672, tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en ons Vaderland, deden de Eranschen
onder den Gouverneur van
St. Domingo de baas, met 3 h 400 man, in het Oostelijk gedeelte
des eilands eene landing. Door de gewapende burgerij werd echter zoodanigen wederstand
geboden, dat de vijand met smaad en schande het eiland verliet. Die hoon, meende
lodewijk XIV, moest schitterend worden gewroken. Eene aanzienlijke Armada, onder
den Admiraal
d\'esteées, werd (1678) tegen dat kleine plekje gronds uitgezonden; dan
(wij stipten het reeds aan) de Voorzienigheid verijdelde dien toeleg.

Even als Suriname, had ook Curaqao (1713) den aanval van eene Eransche vloot
onder bevel van den Admiraal
cassard, te verduren. Te vergeefs wees de Baad van
Curaqao op den met Frankrijk gesloten wapenstilstand; cassard bombardeerde de stad
zoo hevig, dat de verdere vernieling met eene aanzienlijke brandschatting moest worden
afg-ekocht. Veel had
Curaqao te lijden door tweespalt tusschen de ingezetenen (1738), en
door eenen opstand onder de negerbevolking (1752); terwijl het springen van het oorlog-
schip
Alpken, te midden der haven (1778), eene aanzienlijke schade aan schepen en
goederen toebragt.

In 1795 brak er, onder de leiding van negers van St. Domingo, een opstand onder
de slaven uit, en werd het eiland met moord en roof bedreigd; door den moed en het beleid
der gewapende burgerij werd dit onheil afg-ewend.

De meer en meer toenemende handel en het vertier door de vele en belangrijke
scheepstimmerwerven, deden
Curaqao meer en meer in welvaart toenemen; het tijdstip
tusschen 1775 en 1783, wordt als het toppunt van voorspoed, in de overleveringen bewaard.

Onder voorwendsel om de geleden schade te herstellen van het Eransche fregat
la Vengeance, nestelden de Eranschen zich (1800), onder den Eranschen Agent bresseau
en den Generaal Jeannet , in Curaqao, en eindigden met de opeisching van het eiland in
naam der Eransche Republiek. Gelukkig daagde in tijds redding op; een Engelsch fregat,
onder
Watkins, bragt aanzienlijke versterking in wapenen en ammunitie aan, terwijl de
verschijning van twee Amerikaansche fregatten den Eranschen\' zoodanigen schrik aanjoeg,
dat z^ in allerijl het eiland ontruimden.

Sedert dat tijdstip was Curaqao onder de bescherming van Engeland, krachtens de
met
Watkins gesloten overeenkomst, en bleef het Bestuur en zelfs het bevel over de
gewapende burgerij, in handen van den Nederlandschen G-ouverneur.

Na den vrede van Amiens kwam Curaqao (1803) weder geheel onder Nederlandsch
gebied, doch kortstondig was de voorspoed hieruit voor het eiland geboren. Beslissend
was, na onderscheidene aanvallen der Engelschen onder
murray (1804 en 1805), hun
aanval in den nieuwjaarsnacht van 1807; te midden der buitensporigheden van het feest-
vieren van het garnizoen en de bevolking, werd het door de Engelschen bemagtigd.

In 1816 keerde Curaqao onder het bestuur van Nederland terug. In 1827 werd
het eene vrijhaven.

Van de geschiedenis der overige eilanden, te veel uiteenloopende met de geschiedenis
van het meer belangrijke
Curaqao, stel ik mij voor, later, bij de voorstelling daarvan,
een en ander aan te stippen.

PLAAT ÏX, X, XI EN XII.

CEZICTEN IN DE HAVEN EN VAN HET SCHOTTEGAT

TE CURACAO.

Langs eene zeer uitgestrekte batterij zeilt men den mond der haven binnen, door
eene naauwe, eenigzins gekromde geul. Op het regter haven-hoofd staat het fort
Amsterdam,
op het linker het Bif-fort. Een vijandig binnenloopend zeilschip heeft dus eerst een
geducht vuur in de flank, en daarna een niet minder beduidend kruisvuur te doorstaan;
stoomschepen, die niet om de Oost binnen behoeven te loopen, kunnen het eerste, nimmer
het laatste vuur ontgaan. Aan het eind der haven, omstreeks 1600 ellen van den
havenmond, ligt op eene rots ter hoogte van ongeveer 60 ellen, het fort
Nassau, dat
de haven bestrijkt, en voor eene vijandelijke vloot, het verblijf in de haven schier onmogelijk
maakt. Tusschen de eerstgenoemde forten doorzeilende, ontwaart men, op de flank van
het fort
Amsterdam, het Gouvernementshuis; — de toegang is door eene poort in den
hoofdwal, en, aan de binnenzijde, met een breed bordes. Op het binnenplein van het
fort bevinden zich de kerk der vereenigde Luthersche en Protestantsche gemeente, de
Gouvernements-kantoren en de magazijnen.

Aan het fort Amsterdam grenst de Willemstad\', zij is aldus genoemd naar den
Stadhouder van dien naam, en werd, na den Munsterschen vrede, grootendeels gebouwd
en (uitgenomen aan de havenzijde) geheel ommuurd en aan het fort verbonden.

Door eene geul ter regterzijde in de haven, komt men in het Waai-gat, eene
langwerpige groote kom, aan welker Noord-Oostelijk uiteinde de berg
Altena ligt. In

-ocr page 15-

1672 hadden de Franschen zich hier gevestigd. Langs het Waai-gat strekt zich, aan
de Zuidzijde, de buurt
Pietermaai, langs het strand uit. Aan de overzijde, en verder
langs de haven, vindt men de buurt
Scharloo, met hare scheepstimmerwerven en pakhuizen.

Plaat IX stelt den ingang der haven tusschen de beide forten, het Gouvernements-
gebouw en het begin der kaai, langs de haven, van de
Willemstad, voor. — De meeste
huizen zijn beneden pakhuizen en magazijnen, waar de schepen onmiddellijk voor liggen,
hunne lading ontvangen of lossen, en waardoor dit wel het bedrijvigste gedeelte der stad is.
Aan den tegenovergestelden havenoever ziet men het
Bif-forf, het is bijna geheel door
water omgeven.

Evenwijdig aan het strand heeft men het ondiepere Bij-water, tusschen het fort en
de
Overzijde der stad [Otra Banda). Men heeft hier een vierkant plein en de lig- of
aanlegplaats der pontjes, waarmede men de haven overvaart. Een weinig meer
binnenwaarts in de haven, komt men aan de werven, aan weerszijden der haven.

Plaat X stelt den ingang tot het Waai-gat en den stadswal aan de Noordzijde
voor; daar achter ziet men in het verschiet de eerste huizen van de wijk
Pietermaai-,
door een plein is deze wijk van de stad gescheiden. — Aan deze zijde van het Waai-gat
strekken zich de eerste werven van Scharloo, langs de haven, uit.

Plaat XI stelt het Noordelijkste gedeelte der haven voor. Rugwaarts van den
ingang gekeerd, heeft men ter regterzijde de werven van
Scharloo en ziet men op den
achtergrond het hooger gelegen fort
Nassau. De haven hier eenigzins gekromd zijnde,
beletten de klippen ter linkerzijde het gezigt in het
Scliotte-gat. — Verder links ziet men
het
Belvedere, eene in verval geraakte woning, waar men een prachtig gezigt over de
haven heeft.; — op den voorgrond de scheepstimmerwerven van
Otra Banda of der
Spaansche zijde; dit gedeelte der haven is meer bekend onder de naam van
de Klip.
Hier voor liggen de oorlogschepen in eene linie naast elkander, dwars in de haven gemeerd,
met hunne breede zijden naar de monding der haven gekeerd.

Hierop volgt Otra Banda of de Spaansche zijde. Schoone gepleisterde huizen,
veelal door amerikaansche
Spanjaarden, of van de kust van Venezuela uitgewekenen
bewoond, geven aan dit gedeelte der haven een fraai en deftig aanzien.

De haven, ter lengte van 1400 Ned. Ellen, eindigt tusschen twee hooge klippen,
in eene zeer breede kom, het
Schotte-gat gekaamd. Dit Sehotte-gat kan voor eene zeer
talrijke vloot tot wijkplaats dienen; de toegang wordt vermogend door het fort
Nassau
beveiligd. Aan de sterkte van die positie had men, in 1807, eene betrekkelijk voordeelige

capitulatie te danken.

Plaat XII stelt een gezigt in het Schotte-gat voor; regts ziet men het fort Nassau,

vooral aan de zijde van het Schotte-gat, op zijne steile rots geheel ongenaakbaar. De
klip meer omtrekkende, is deze als het ware hol en hangt het fort als over het water.
Men ontwaart op dit fort de uitstekende armen van den telegraaf; deze neemt zijne
seinen van andere, op hooge plaatsen gevestigde telegrafen in de Oost- en West-Divisiën

over, en seint deze aan het fort Amsterdam.

Van het fort Nassau heeft men een prachtig gezigt op de haven, de stad, de
fortificatiën, het
Schotte-gat en zijne vele klippen en eilandjes. De woonhuizen en plan-
taadje-gebouwen komen, met hunne gepleisterde gevels, schilderachtig uit tegen de hellende

vlakten van het hooger daarachter liggend land.

Het Schotte-gat is door zijne ruime en voor den passaat geheel opene ligging,
zeer geschikt voor
quarantaine-plaats. In 1852, toen op de brik de Arend de gele koorts
woedde, en mijnen hooggeachten kommandant
cambier en niet minder dan 24 van de
60 man equipaadje wegmaaide, werd ook dit schip aldaar gestationeerd.

De oorlogschepen houden hier veelal hunne schiet-oefeningen. De schijf wordt op
het meest vooruitstekende eilandje in het
Schotte-gat gesteld, het schip ligt, als de hier
voorgestelde brik, door den steeds waaijenden passaatwind, achter zijne aan de klip

bevestigde ketting, immer dwars daarvan gestrekt.

De gemeenschap tusschen de beide haven-oevers, en de daarin uitkomende binnen-
wateren, wordt onderhouden door pontjes, - niet ongelijk aan de overhaal-pontjes in
onze Hollandsche steden. Zij zijn veelal tegen de zonnestralen met een dak voorzien,
en worden door wrikken in beweging gebragt. Op den voorgrond van plaat IX en XII
ziet men zoodanige pontjes. Bij valwinden en onstuimig water, is de overtogt ongemakkelijk
en niet zonder gevaar; eenige jaren geleden, is zoodanig pontje de haven uit en in zee

gedreven.

Voor de gemeenschap met het binnenland, staat geen zoo uitmuntende waterweg,
als in
Suriname, ten dienste. De aanvoer geschiedt te water door het Schotte-gat, met
groote ponten, en uit de baaijen, door middel van kleine schoeners of kustvaarders,
buiten om; — te land met groote karren of wagens door ossen getrokken, of door ezels

welke het aangevoerde dragen.

Met de haven-kom heeft men ook het fraaiste van Curagao gezien. De binnenstad

is over het algemeen onregelmatig gebouwd, de straten zijn veelal naauw en bogtig, en
leveren geene schoone gezigtspunten op.

DE CARACAS-BAAI. - HET FORT BEEKENBURC.
DE TAFEL- OF CABRITEN-BERC.

Aan de Zuid-Oostkust van Curagao ligt de Caracas-haai, en op eene uitstekende
steile rots, een weinig- binnen den ingang van deze, het fort
Beehenhurg. Met eenen
steenen toren en eene batterij bestrijkt dit fort de baai en den haven-ingang.

Hoewel niet zoo hoog gelegen als het reeds beschreven fort Nassau, is het fort
Beehenhurg, als voorpost, voor de haven van Curagao en tot dekking- der landingplaats in
de baai, een vermogend verdedigingsmiddel tegen den vijand. Door de steilte der
rotswanden, en omgeven door een diep water, is de bemagtig\'ing van de zeezijde bijna
onmogelijk. Dit fort wordt echter van de landzijde door den
Cahriten-herg bestreken. In 1805
maakte de Commodore
Mureaij hiervan gebruik, door, beoosten de baai geland zijnde,
van dien berg het fort te beschieten, om de bezetting te noodzaken het te verlaten.
Een gedeelte van het garnizoen, ondersteund door de gewapende burgerij, trok uit de
stad, den
Cahriten-herg om, en verdreef den vijand, die zgn g-eschut, ammunitie en
krijgsbehoeften achterliet.

Achter het fort Beekeiihurg wordt de baai door eenen dam gescheiden van een
binnenwater, het
Spaansche water genoemd. Hier lag, onder de Sj^anjaarden, de eerste
hoofdplaats van het eiland,
Santa-Barhara. Zoodanige binnenwateren vindt men op
Curagao in menigte; velen daarvan vormen natuurlijke zoutpannen. Wat de natuur aan
Curagao in vruchtbaarheid heeft onthouden, wordt alzoo, immers gedeeltelijk, vergoed
door de gelegenheid tot winning van een voor den mensch onontbeerlijk product —
het zout.

De Cahriten-herg, ter hoogte van bijna 1000 voeten, strekt tot verblijf- en schuilplaats
van eene menigte wilde reebokken
{cahriten)) moeijelijk zijn deze tusschen de kloven en
over de diepten, langs struikgewas, en over eenen steenachtigen grond, te vervolgen.
Evenzoo vindt men er velen in de nog hoogere bergen in het Westelijk gedeelte van
Curagao, voornamelijk in den omtrek van den St. Christojfel.

PLAAT XIV.

DE GROT VAN HATO.

Wie op Curagao is, moet de grot van Ilato zien; men maakt van zoodanig uitsta23je
doorgaans eene pic-nic-partij. Om niet in de brandende zonnehitte te rijden, vingen wij
den togt aan bij het opkomen van den dag. De paarden en rijtuigen stonden aan den
waterkant van
Otra Banda gereed; in een" vrij talrijk en vrolijk gezelschap reden wij, na
Otra Banda te zijn doorgereden, den Booden weg op, aldus genaamd naar het roodkleurig
stof, dat er voortdurend opwaait van den klipsteen waarover die weg loopt. Voor velen
is die
Boode weg een treurige gang; hij geleidt naar de kerkhoven.

Wij kwamen eene menigte ossenwagens en beladen ezels tegen, en vele slaven en
slavinnen met hunne vracht op het hoofd, water, groenten en andere eetwaren naar de
stad brengende. Wij volgden, gedurende eenigen tijd langzaam stijgende, de rigting van
de kust, tot bij de plantaadje
Plantersrust, alwaar wij, door eenen hollen weg\', het
binnenland insloegen.

Ijang-zamerhand daalden wij in de vlakte af, en passeerden eene menig-te plantaadjen
met eenigzins hooger geboomte. Ter regter zijde hadden wij het gezigt over het
Sehotte-gat,
op de beide klippen, waartusschen de haven daarin uitloopt, en op eene van welke het
fort
Nassau gebouwd is, — ter linker zijde op steile en naakte bergen, de Drie Gebroeders
genoemd. Weinig belommerd was de weg en doorgaans met cactusplanten en klipsteen-
wanden begrensd. Het dan eens rijzende dan eens dalende van den weg, gaf eenige
verscheidenheid. In de meer begroeide valleijen, leverden de plantaadje-woningen met
hare helder, meest wit of geel bepleisterde gevels, en de hier en daar verspreide gehuchten
door vrije negers bewoond, nu en dan een niet onaardig gezigt op.

Na omtrent een uur reden wij de poort der plantaadje Hato binnen. Vroeger was
zij eene Gouvernementsplantaadje, thans is zij bijzonder eigendom. Het zuivere bronwater,
door waterleidingen in groote bakken verzameld, verschaft er eene uitmuntende gelegen-
heid voor een verfriaschend bad, en het drenken van het vee. Tot herstelling der gezondheid
wordt er nu en dan, gedurende eenigen tijd, gebruik van gemaakt. Door den betrek-
kelijk grooten overvloed van water, is hier de plantengroei weliger dan elders op dit dorre
eiland.

Na een weinig van onzen rid te hebben uitgerust, beklommen wij eenen in den
steilen rotswand uitgehouwen trap, en kwamen, ter hoogte van omstreeks 200 voeten boven
de oppervlakte der zee, bij den ingang der grot. Wij hadden hier een prachtig gezigt.
De welige plantaadje
Sato en de woeste Noordkust van het eiland, tegen welker steile

-ocr page 16-

rotswanden de zee in felle branding" met g-eweld breekt, leverden een voor liet oog niet
onbebagelijk contrast op.

Een zestal negers ontstaken nu hunne flambouwen, bestaande uit drooge maïsstokken
en zoogenaamd
hardoesjes-Jiout, en door onze geleiders bijgelicht, vervolgden wij, dan
rijzende dan weder dalende, onzen weg door de ontelbare kronkelpaden van deze
merkwaardige grot. Nu bevonden wij ons in enge gaanderijen, dan in ruime gewelven
door de natuur gevormd, en waar zich de meest phantastische vormen voordeden. De
gewelven hebben veelal afhang^ende en evenzoo uit den bodem uitstekende punten van
dropsteen; op sommige plaatsen vereenigen zich deze, en vormen kolommen, waardoor
het gewelf als \'t ware ondersteund wordt. Aan vele plaatsen der grot zijn, naar de meest
in het oog vallende vormen, namen gegeven; eene der plaatsen, waar vele zuilen naast
elkander den wand bedekken en helder afsteken tegen den overigens zwarten wand, wordt
het orgel genoemd, eene andere de heelden, eene derde, waar holen van minderen omvang
in de grootere holen uitkomen,
de ovens, de henken, enz.; \'het gewelf op de plaat voor-
gesteld, heet
de kerk. Van sommige der afhangende kegels drupt onophoudelijk het water
naar beneden, en vormt hier en daar kommen met water gevuld, terwijl elders het
afdruppende water, steenstof met zich voerende, op den bodem kegels vormt; vele
der kolommen zijn vermoedelijk op die wijze ontstaan.

Treffend was het gezigt in een der hoogste gewelven; van den top van den koepel
was eene steenklomp nedergestort, en, door het hierdoor gemaakte gat, stroomde een
heldere lichtstraal naar binnen. Men verhaalde ons, dat in vroeger tijd hier het geraamte
was gevonden van eenen vermoedelijk door dit gat ter nedergestorten neger.

Volgens sommigen zou de grot eene groote uitgestrektheid hebben, en, met hare
tallooze vertakkingen, onder het geheele eiland doorloopen; op vele plaatsen is werkelijk,
als men met den voet stampt, een kelderachtig hol geluid waar te nemen.

Na eene tamelijk vermoeijende wandeling van bijna een uur, op den oneffen bodem
der g-rot en in de stiklucht der flambouwen, ademden wij met een waar genot de frissche
buitenlucht weder in, en dubbel schoon kwam ons nu het vrije uitzigt voor, dat ons bij
den ingang der grot reeds had getroflien. Op de plantaadje teruggekomen, verfrischten
wij ons in een bad, bragten met eene wandeling door den tuin, na het gebruiken van
een goed dejeuner, den dag zeer genoegelijk ten einde, en reden, zeer voldaan over
ons uitstapje, in de avondkoelte, langs denzelfden weg dien wij gekomen waren, naar
de stad terug.

PLAAT XV»

BONAIRE.

Dit eiland, ten Oosten van Curagao gelegen, het grootste der onderhoorige eilanden,
heeft eenen omtrek van omstreeks 12 Duitsche mijlen. Het is bijna even dor als
Curagao.
In de groep der Benedemoinds-eilanden bekleedt het echter eene belangrijke plaats door
de groote zoutwinnhig; de zoutpannen zijn er uitsluitend Gouvernements eigendom; in
1857 zijn op
Bonaire 55,074 vaten ingezameld.

In 1626 zouden voor het eerst de onzen, onder boudewijn Hendriks, dit eiland
bezocht hebben. Met
Curagao ging het onder vreemd gezag over. Tijdens het Engelsch
bestuur (1807—1816) werd het aan eenen Noord-Amerikaan voor ƒ 4000 \'s jaars verpacht. De
bevolking bedroeg, volgens de laatste opgaven, 2791 zielen, de slaven van het Gouvernement
(662) en die der particulieren, te zamen tot een getal van 829, daaronder gerekend.

De plaat stelt een gezigt voor op de stad; zij is klein en onaanzienlijk.

De baai wordt ten Oosten gedekt door eene zeer lage, in zee vooruitstekende strook
lands, waarop aan de Zuidelijkste punt sedert 1837 een vuurtoren staat. Het water in de
baai is zeer diep en het strand steil afloopende; men brengt daarom steeds eenen tros uit op
den wal, terwijl door den aflandigen wind het schip bestendig uit den wal wordt gehouden.
Bij het uitsteken van den wind naar het Westen en Zuiden, is de reede onveilig; men
dient daarom steeds gereed te liggen om onder zeil te gaan. Met eenen zeer Zuidelijken
orkaan (van welken de baan op de kaart afgeteekend staat) verging op deze reede, zooals
wij reeds aanduidden, in 1831 de oorlogsbrik
Sirene; de stukken werden later opgevischt
en op het
Rijfort op Curaçao, in batterij gesteld.

Beoosten de stad werd vroeger een klein fort gebouwd, waar weinig meer van
overig is.

Het Noord-Westelijk gedeelte van het eiland is hoog en bergachtig. De hoogste
berg, de
Brandaris, levert voor de vaart naar Curagao een uitmuntend verkenningsteeken
op. Een uitstapje naar de
Fontijn, waar men eenen betrekkelijk weligen plantengroei
aantreft, is het eenige wat op
Bonaire de eentoonigheid van het verblijf afbreekt.

Op een\' kwartmijl afstand van den wal, bewesten de stad, en de reede aan de
Westzijde eenigzins beschuttende, ligt
Klein-Bonaire, een klein, laag en onbewoond
eiland, met laag struikgewas bezet.

Tot de Benedenwinds-eilanden onder Nederlandsch gebied, behoort nog Aruba (op
oude kaarten, vermoedelijk naar het aldaar reeds zeer vroeg gevonden goud,
Oruba
genoemd), op eenen afstand van ongeveer 14 mijlen bewesten Curagao gelegen. Ik had
slechts de gelegenheid er eene landverkenning van te nemen, minder geschikt om in deze
verzameling te worden opgenomen.

ST. E USTATIUS.

Van de Bovenwinds-eilanden is St. Fkistatius welligt het merkwaardigste om de
grootsche herinneringen, die zich daaraan verbinden; — eens de stapelplaats voor den
handel van bijna geheel
West-Indië, werden op dit kleine plekje gronds, naauwelijks
vijf uren gaans in den omtrek, jaarlijks schatten gewonnen. De
Diam.anten rots (
werd dit eiland wel eens genoemd) was eene handelplaats, die voor geene andere i
welvaart onder deed.

In 1639 voor het eerst door de onzen bezet, was het, onder het oppergezag der
Algemeene Staten, het eigendom van Zeeuwsche kooplieden. In 1665 door de Engelschen
overweldigd, werd het spoedig daarna, met hulp van Franschen, hernomen, en bij den
vrede van
Breda (1667) als Nederlandsche bezitting bevestigd.

Bij verraad in 1689 door de Franschen vermeesterd, kwam het reeds in het
volgende jaar, met hulp van Engelschen, onder ons gebied terug. Van toen af steeg de
welvaart gedurende een tijdsverloop van ruim 90 jaren; het telde in 1780 eene bevolking
van 25,000 zielen, nu slechts van 1936, waaronder 1114 niet vrijen.

Het begin van 1781 was voor dit eiland het keerpunt van voorspoed. Nog vóór
dat men aldaar van de vredebreuk met Engeland kennis droeg, werd het door den
Admiraal
rodney bij verrassing genomen en uitgeplunderd. Meer dan vier millioenen
ponden sterling werden als buit aan de Engelsche schatkist verantwoord.

St. Eustatius was de mededinger van St. Thomas; dien te fnuiken, was de toeleg,
en voor goed is die in dat noodlottig jaar bereikt.

Vroeger was St. Eustatius de zetel van het bestuur, onder eenen Gouverneur,
over de drie eilanden
St. Eustatius, St. Ilartin en Saba; later werd St. Martin hiervan
afgescheiden.

Het eiland doet zich uit zee schilderachtig voor. Aan den Zuid-Oostelijken hoek
vertoont zich de ongeveer 2300 voeten hooge
Kwill, vroeger een vuurspuwende berg,
thans, in zijnen vorigen krater, eene uitstekend vruchtbare vallei ter lengte van omstreeks
300 ellen middellijn, ter diepte van nagenoeg 600 ellen, vormende. Een bezoek aan de
Kwill is een aangenaam, doch tamelijk vermoeijend uitstapje. Sedert de ontdekking van
dit eiland, schijnt de krater niet brandende te zijn geweest. Veel heeft het eiland echter
nu en dan door aardbevingen, meer nog door de in deze streken woedende orkanen
geleden.

Aan den anderen uithoek is het eiland rotsachtig. Tusschen die beide verhevenheden
ligt eene vruchtbare vlakte, waar bijna alle gewassen der Tropische gewesten welig
groeijen, en inzonderheid het suikerriet uitmuntend slaagt. In die vlakte ligt, aan de
Zuid-West-zij de, de
Oranje-stad; zij bestaat uit de boven- en de benedenstad, een steil pad
en zigzag verbindt deze beiden.

Het gezigt op deze plaat voorgesteld, is genomen uit de Roomsch-Katholijke
Pastorij; regt voor zich ziet men de
Kwill met zijne getande toppen; op den voorgrond
het fort
HoUandia, in 1673 gebouwd, en een goed gedeelte van de bovenstad, ter regter-
zijde het begin van den weg die naar de benedenstad geleidt, en die benedenstad, thans
bijna geheel ruïne, in de laagte aan den oever der zee.

Hoezeer eene Nederlandsche Bezitting, is alles, in taal, zeden en uiterlijk, op
St. Eustatius geheel Engelsch.

zoo

m

Op St. Eustatius en Saba vindt men de all spue, een gewas, waarvan het loof
en de vrucht tot het overhalen der rhum gebruikt worden; de
hay-rhum is eene der
voornaamste opbrengsten van het eiland, buiten de suiker en de melassie, en algemeen
g-eroemd en bekend.

PLAAT XVII.

ST. MARTIN.

Alleen het Zuidelijk en minst vruchtbare gedeelte van dit eiland is eene Neder-
landsche Bezitting; het Noordelijk gedeelte behoort aan Frankrijk. De slavenhouders op
het Nederlandsch gedeelte zagen, toen de emancipatie op het Fransche gedeelte was
afgekondigd, velen hunner slaven overloopen. Deze hadden slechts de bergen die beide
gedeelten van elkander scheiden, over te gaan, en zg waren vrij. Naar hetgeen men
mij op
St. Martin verhaalde, was dit allengs verminderd en had ten slotte bijna geheel
opgehouden; het lot der wegloopers was, in vergelijking met hunnen vroegeren toestand,
niet
dat wat zij er zich van voorstelden. Columbüs zou, op zijne tweede reis (1493),
dit eiland reeds hebben bezocht. Er woonden toen Cardiben, die veel overeenkomst in
zeden en gewoonten hadden met de in
Suriname nog overgebleven Indianen.

-ocr page 17-

11

In 1627 viel het eiland in handen van Fransche vrijbuiters {Boucanier.^. In 1688
hadden er zich eenige Hollanders van
St. Eustatius nedergezet; kort daarop viel het
den Spanjaarden in handen. Toen deze het eiland in 1640 ontruimden, vernielden zij
hunne forten en staken de woningen in brand. Eenige weinige Hollanders en Eranschen
waren in de bosschen gevlugt, doch namen, toen hunne onderdrukkers voor goed weg-
waren, bezit van het eiland, en verdeelden het, zoo als het thans nog is.

Ook St. Martin werd in 1781 door den Admiraal rodney vermeesterd, maar niet,
als
St, Eustatins, uitgeplunderd, doch reeds in 1782 door de Eranschen hernomen. In
1794, tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en het Moederland, werd door de onzen, het
in het Fransche gedeelte gelegen fort
Marigot bij verrassing ingenomen, doch in 1795
aan onze toenmalige broeders teruggegeven, tot dat, in 1801, het geheele eiland door de
Engelschen bemagtigd werd. Na den vrede van
Amiens (1803) weder onder Nederland
gekomen, werd het op nieuw (1810) door de Engelschen vermeesterd, doch in 1816 aan

Nederland teruggegeven.

St. Marlin werd in September 1819 door eenen woedenden orkaan vreesselijk
o-eteisterd. Gedurende 24 uren hield hij aan, onder een oorverdoovend geloei, een\' volslagen
duisteren hemel, nu en dan door bliksemstralen verlicht en bij eene verbolgene zee, die
het geheele eiland dreigde te verzwelgen. Verschrikkelijk was het te zien, welke verwoes-
tingen door den storm waren aangerigt; de vruchten van jaren arbeids waren in één enkel
etmaal vernield. Vele woningen, zoo van hout als van steen, de kerk der Hervormden,
zelfs het steenen blokhuis en het
Willemsfort waren slechts bouwvallen; aan de Simsons-haai
was een geheel dorp door de zee weggespoeld. Van de plantaadje-gebouwen, en de zooveel
belovende suikerrietvelden, van de uitgebreide moestuinen en talrijke ooftboomen was
nagenoeg niets meer over. Aan alle levensbehoeften was zoodanig gebrek, dat van de
naburige eilanden in den dringenden nood moest worden voorzien. Een tweehonderdtal
menschen en eene menigte vee kwamen bij dien ramp om het leven. Sedert dat tijdstip
zou het eiland, door het doorbreken van het zilte water, veel van zijne vruchtbaarheid

hebben verloren.

Het eiland heeft eene zeer onregelmatige gedaante. Het kan op eene lengte van
7, en op eene breedte van 3^ Engelsche mijlen geschat worden; voor | is het met bergen
bedekt, welker hellingen en daartusschen gelegen valleijen, goede teelaarde hebben.

De hoofdplaats Philipshurg, in 1735 onder den toenmalig-en Gouverneur john
philips
gebouwd, en naar hem genoemd, wordt op de plaat voorgesteld. Het stadje
bestaat uit twee evenwijdig met het strand loopende straten, en doet op menigvuldige
plaatsen, in
onderscheidene open vakken, de sporen der verwoestingen van 1819 onder-
kennen. Achter de stad bevindt zich een zoutmeer van eene uitgestrektheid van na^ enoeg
320 bunders, alsook nog eenige daarvan afgesloten zoutpannen.
In 1857 werden uit de
particuliere zoutpannen 18,000 vaten verkregen. Kort geleden werd een belangrijk octrooi
verleend aan eene vennootschap voor de zoutwinning op
St. Martin.

Philipsburg ligt aan eene zeer ruime baai, en zou eene uitmuntende" haven zijn,
alleen aan de Zuidzijde open, zoo niet eene aanmerkelijke ondiepte (hier genoemd
de
baar)
die zich te midden van de baai zeer scherp afteekent, voor de schepen van eenigen
diepgang de ruimte in de baai aanmerkelijk verkleinde. Eene in het oogvallende kleur-
verandering van het water (op de plaat wedergegeven) duidt de grens dier ondiepte aan.

Schilderachtig doet zich de stad voor met hare wit gepleisterde of ligt gekleurde
houten huizen, die tusschen het groen, en tegen de bewassen bergen die den achtergrond
vormen, bevallig afsteken; - ter weerszijden is de baai door steile rotsen en hoogten
omsloten; ter regterzijde ziet men op de plaat de
AtwelUHill, ter linkerzijde zijn de hoogten

waarop het thans verlaten fort Willem is gebouwd.

Aan de Oost- of regterzijde van de baai, is de ingang, zeer ver in zee, te verkennen
door de
Pointe Blanche, eene uitstekende rots van witachtige kleur; aan de West- of
linkerzijde, ligt, op eene uitstekende rots, van de bergen afgescheiden, het thans verlaten

fortje Amsterdam.

Van het fort Willem, in 1807 onder den Gouverneur verveer, ter hoogte van
747 voeten boven de
oppervlakte der zee, op den top van den eersten berg, waarvan een
gedeelte op de plaat zigtbaar is, bewesten de stad gebouwd, en tegenwoordig
tot
seinpost dienende, heeft men een verrukkelijk gezigt op de baai en hare omstreken.

De bevolking van het Nederlandsche gedeelte van St. Martin bedraagt, volgens
de laatstbekende opgave, 3095 zielen, waaronder 1746 slaven; de opbrengsten van het
land zijn hoofdzakelijk suiker, melassie, rhum en zout.

PLAAT XVIII.

SABA.

Dit eiland, het kleinste onzer West-Indische bewoonde eilanden, is welligt het
gelukkigste van allen, omdat het de minste behoeften kent, en het minst van allen aan
lotsverwisselingen heeft bloot gestaan.

colümbüs zou het (1492) op eenen Sahbath (zondag) ontdekt hebben, en het eiland
daaraan zijnen naam ontleenen; het was toen onbevolkt. Nadat in 1640 het Hollandsche
Gouvernement van
St. Eustatius het eiland in bezit had genomen, zetten er zich in 1665
eenige Hollanders, Schotten en Ieren neder; zij leefden er, en na hen hunne nakomelingen,
tot op dezen dag, vreedzaam en als van de geheele wereld afgezonderd.

Een aanval van den Admiraal rodney, na St. Eustatius geplunderd te hebben,_

de orkaan van 1772, die er g\'roote verwoestingen aanrig-tte, — die van 1819 waardooT*
het eiland minder dan
St. Martin te lijden had, — ziedaar de eenige bijzonderheden, die
de geschiedenis van
Saba te vermelden heeft.

Het geheele eiland bestaat uit eenen enkelen berg, vroeger een vulkaan. Het
hoogste punt is de
Pieh (3300 voeten boven de oppervlakte der zee), op ongeveer
20 mijlen in zee te onderkennen. Aan de Zuidzijde van het eiland is eene vallei, vroeger
de krater; hier liggen de huizen, met hunne witte gevels, te midden van eenen Aveligen
plantengroei, op eene hoogte van meer dan 2400 voeten boven de oppervlakte der zee
en doen zich schilderachtig voor. Omstreeks 300 voeten lager ligt de kerk, de woning
van den Gezaghebber, de school en eenige huizen, — het eigenlijke dorp. Aan den
Noord-Westelijken hoek van het eiland steekt eene steile rots uit zee, de
Diamant genaamd.

Het eiland heeft slechts twee landingplaatsen, de eene aan den Zuidelijken uithoek
bij het thans verlaten fort
Road-stead, de andere ten Noordwesten van het dorp, de
Ladder genaamd. Langs steile, in de rots uitgehouwen trappen en smalle kronkelende
paden, klimt men, nu en dan langs vervaarlijke kloven, naar het dorp, en van daar
naar de straks beschreven vallei. Moeij^elijk is die togt, maar het verkwikkende eener
overheerlijke natuur, vergoedt de moeite rijkelijk.

Door zijne plaatsgesteldheid is Saba onneembaar. Met steenworpen werd de Admiraal
rodney (1781) tot den aftogt gedwongen, en even zoo het bezoek van Fransche kapers
op het eiland, afgeweerd.

De hooge ligging, de zuiverheid van den dampkring en de gematigdheid van de
temperatuur, maken dit eiland tot eene der gezondste plaatsen der wereld. De grond is
in de vallei uitnemend vruchtbaar; het suikerriet, het katoen, vroeger ook de koffij.
even als alle ooft en peulvruchten, zelfs die van Europeschen oorsprong, komen er
uitnemend goed voort.

De bevolking bedroeg op het einde van 1858, een aantal van 1823 zielen, waaronder
686 niet vrijen; de laatstgenoemden worden door hunne meesters, op regt aartsvaderlijke
wijze, als leden des huisgezins behandeld. De bewoners onderscheiden zich door een
gezond en sterk ligchaamsgestel en een blozend uiterlijk; zij zijn hoogst eenvoudig en
kuisch van zeden, arbeidzaam en sober, en bereiken doorgaans eenen hoogen ouderdom.

Daar dit door de natuur zoo gezegende eiland geheel in eigen behoefte voorziet,
bepaalt zich de aanraking met de buitenwereld tot eenen ruilhandel van weinig omvang,
waarvan de suiker en de door de vrouwen geweven katoenen kleedingstukken, inzonderheid
de handschoenen, de voornaamste onderwerpen zijn. Zeer gezocht zijn de snelzeilende
vaartuigen en roeibooten van
Sa,ba; zij worden op de hoogte gebouwd, en, na hunne
voltooijing, langs de beschreven wegen naar zee gedragen.

De bevolking heeft hare eigene usantiën; het bestuur bestaat uit eenen Raad
(adviserende Commissie), voorgezeten door eenen Gezaghebber. De eenige belasting, door
de ingezetenen betaald wordende, strekt tot vinding van diens bezoldiging, ten bedrage

van ƒ 800. Wat de abt raynal van Saba zegt, is de waarheid: Overvloed zonder de
verleidelijhe bekooring der rijkdommen.

Heeft de beschouwing mijner schetsen eenige aangename oogenblikken verschaft, —
is de belangstelling in onze West-Indische Bezittingen door mijnen arbeid opgewekt of
verlevendigd, ik zal de moeite daaraan besteed, rijkelijk beloond achten.

G. W. C. VOORDUIN.

-ocr page 18-
-ocr page 19-

f

-ocr page 20-

jjfc.\'.,;^:, .■UJbÊii

—-

-ocr page 21-

Jhr. J. E.Yan Hesmskerct van Beest.lith.

G . Vf. c , VooT\'luin del ,

s

Sleeiitlr, (In "[näustrie UlTecht, I), vaii Lokhors

w.

:;es jagtliisi\' .en slizanna\'s jaal

lIit^c^eveTi door l^rane; Buf\'îb en ijoTjeri t^ ^VrnTlf-TaaTr;,

m

-ocr page 22-

■iiiiiii il

ia-maTirLÜe-laaTi

Jhr. J, E. van Beem.skercls; T/an Bee.ot LiUi

G.W. C.Toorfcin (lel.

ill

GEZIGT OP HET EO.RT ZELAEEIATE PAMMARIËO,

Uit^e^eyen äoor "Frans ïiiffa. cii Zonei; Araslerdara .

StPonär. rie TiKÎiistrie UtTeite D. van Tjolliorst,

-ocr page 23-

feai

ht

■4

THnLarinde-laaT. ■■^\'n;. "tmis

Cr.rjeal rtip.tiii^iflivn»

Waterkaiil

UQiiverncci-eni.s-trap aankipiaat? Toor tonfiiOoLm

T\'eiitboot

KdTine trap

Jl\'ir J E. HtieirL^k\'.\'i\'rt vanI)ue3t.liLri,

" , Voorliiin is;.

7--\'

E:HNEMENTd--H1JJD EN PEEIE" TE PARAMARIBO.

"D, /an Lokliorsl

mi iili

:mmm»

iMlllifiiitfii

-ocr page 24-

liras

rA;";..

N . - \'

Ba-^eaii var; Politie, Platte bruf aaii,iej5plaats voor

Pont iiiPl 3-inlssr,

JïejïiT! \'dei- SarainLC083l;\'iuL
exi oleeïilakiiLnisél\'a^lit.

Corjaal met Indiaan.

a.Yf\'; C,YooTiiiin ad.

a

QEZICT ÜP DE lATERKANT EN REEDE VAM PAR.U/AR1B0

Dit^e^cven ioor Prane .BuCfa eii Zonen te AïïL\'>teriïam.

Steeii\'h\', de hidiistric-, Uü\'Cchl,D. van LoBior-it

-ocr page 25-

Jhr. J, E. van HeemsJcErck vanSesst.lith.

ii.¥, C, Tooriiim.dd.

d lln i\'- .

[RIVIER ZIIllE

Steenrlr de Inclustrie, L. vaa^.XoihoTst.

ük^c^even door ïrans Biiffa eii Züiieii Ainstt^riiaTii,

-ocr page 26-

Wi

fa

DiÊi mmïm

a:W C.V"oor3nm iel.

SieenJr. Ie InSustiie \'Utrecht 1. vanlottorst.\'

Uitéeé»\'\'«" ïonente .ATaatei\'dani ,

EZIfiT OP IJE SlJNilGOGE EN KERKHOF YAB EE ZIJDE YAÏ HET M.1LITAIR COR-OOIPAE GEZIEET.

-ocr page 27-

Il-- 7.

l *

ïf

Jhr. J.E.vanEee-m.ak.eT(i."v-a7iBe.öst,]i£h

S.Y. C-Toor^jm iel.

AROIAIKAINDIAMNKAMP,

Uit^c|eTéii door-ïransSiiffaeii Zoneiiteimsterdam.

Steenar ieTaîustris ütcedit.Ij.Trar.loïtLorst.

-ocr page 28-

--------

-ocr page 29-

Un

i t.

4

v

»,
I

.\'te J.?.. rm Eww-slcTck v«ii\'Beçel1itib.

C/VoOTd-um del.

T MOMEH EER RAYEN M CURACAO.

î

UiLiSe/ieveii îoor Trans Biiffa» Ziment-e Am-steTJain

"l,.; ?.-, it it UtiH\'U D.v»mlükhorsi

-ocr page 30-

IJ-10.

X.-

G. W. C, yoordura del.

Jhr. J. ï. van iJeem3terckTaii5eest,.liCli

©

3

Wt^e^eveTiäooi\'FransTJiiffkfir ZoBeute Amsteraam .

Steeiidt ieTiSusuie UtjectfD.Tati liO.Ictiorst

-ocr page 31-

T^i-ll

G:.T. C,Toöra.uiii lel.

3tet;Ti(lr. d.e Iiifctcie Utrecht Il.ranloläiorst.

\'k. J E.Tan HeemsleiclTauBeestlitb..

® y /A ra ®

.üEQPlAATS IIER GORLOiiSCHSPElJ IS UE HAYEI!

Uit.9ei5ij\\\'ei], ?.ooT Trfras Biiffä Zoneute ATn.stt.eTcla-m..

-ocr page 32-

JÙ /A

„, _ _____

■^ci\'::.-.

Jbr J. E, Tan ïïeeiasteTcl Tan Beest lith.

Ü.Toor3uui iel

Steenfc de Iiidustae ïïtreclit I.TanLolliorst.

Uitie^ereii door ÏVcms Biifia s. Zonen te Amstertlam.

POET liSSiïï EI EEI GEDEELTE YAIEET SCEOTTE&A^

-ocr page 33-

---

ra®

i\'f

CARAGCAS^BAA

Bteemir de Iniustne ITtreclit D. van Loïkorst.:

-ocr page 34-

y

l@î=DR3®Dl

-m\'J-

H

\'i

JliT. J.I .Tan Secmskerct van Beest Titli.

a.¥. C.Yoorlma äel.

(IROT m HATO,

Uit^c^ereu dooT Trans Bnffaa Zouonte Amsterdam

Steendr-, 3e Industrie Tltreclit D .Tau 1 oHiots t.

■f

-ocr page 35-

&.¥. CToordmn del.

JE J, I. Tan HeemslercTc van Beest litt

LJIJ LiD □

THfieieren lom-Praiis Buffa. & Zoaente Amaterdam.

Steenlr, ie Inkstne te Utieck .D, vaa lokliorst.

-tva______

, ft;

-ocr page 36-

W-16

fff--

4J} ^r-

■ ■ ■ p - - .f.\\..•
•Vf /^V ^

• f. i

!

Th-\' XE.Tan Heemblcarck TauBsest.\'litli.

d.W. C VooTamn.lel

\' a

GEZIGT OP HET FOHT OEMJE.IE KEATER.GEKOMEIVAFDE PASTORIJ,

lütóefevm dooi ïraiB Siiffa «■ Zoneu.te Amsterilam,

iSteendr fleJnäustrie te ÏÏtrerlil.D.vaiiloyhorsl,

-ocr page 37-

i,

■■iij.i:. . ■

■ar

\\ ■■\'-

M

I

i

ti

Jtr, J. E. Tan ïïeeanslerct Tan Beest litli.

C.Toorimn M.

^^ i A ®

[HollJ^ei.^

BAAI El STAD,

üitfe^eTen door Trans Buffe a Zonen te Ämsterfem

Steenär. de luiiistrie Utreclit. IJ.rtip^Lo\'khorst,.

-ocr page 38-

-r

• s \' S^i

Mm

• .\'ivtt.

\'■ài\'f

.Vf

V-

......... „., - ■ \' ■ ■ ■.........

JhT. J, ï.van HeeiT.s:wrcfcYa7\\13eesl,liÜi.

Ct, W- C. Voorauiii del.

/jii p

II HET

SteeMx. de lniustne TJtreclit D. vaa loHiotst

ijtf4e!it\'venclo()r?röTis"Euffe.et Zoneate Ainsteiaam.

Li tè\' ■ \'. jij

-ocr page 39- -ocr page 40-

^ -IT

m

m

•I:

^jâSfGudûéi

iw*\\

if.

%

■ -mIV:

ira.: V^ Ät^ W^ l i t